46
een beschermde omgeving.
Geschikt voor werkzaamheden in omge-
vin gen met verhoogd risico.
OPMERKING: Het apparaat is bovendien geschikt voor
omgevingen met vervuilingsgraad 3 (zie IEC 664).
2.4 INBEDRIJFSSTELLING
Het apparaat moet worden geïnstalleerd door gekwa-
lificeerd personeel. Alle verbindingen moeten tot
stand worden gebracht overeenkomstig de geldende
normen en met volledige inachtneming van de wet op
de ongevallenpreventie (zie CEI 26-23 / IEC-TS 62081).
Sluit de luchttoevoer aan op verbinding B.
Mocht de lucht in de installatie teveel vocht en olie bevat-
ten, gebruik dan een droogfilter teneinde te voorkomen
dat er een overmatige oxidatie en slijtage van verbruiks-
onderdelen plaatsvindt, dat de toorts wordt beschadigd
en dat de snijsnelheid en snijkwaliteit minder worden.
In het geval de luchttoevoer afkomstig is van een druk-
regelaarvan een compressor of een centrale installatie,
moet de drukregelaar worden ingesteld op een uitgangs-
druk van niet meer dan 8 bar (0,8 MPa). Als de lucht-
toevoer afkomstige is van een fles, moet deze zijn
voorzien van een reduceerventiel; sluit nooit een
persluchtfles rechtstreeks aan op de drukregelaar
van het apparaat! De druk zou de capaciteit van de
verminderaar drukregelaar te boven kunnen gaan, die
daardoor zou kunnen ontploffen!
Sluit de voedingskabel A aan: de geel-groene draad van
de kabel moet worden aangesloten op een deugdelijke
aarding van de installatie, de overige draden moeten op
de fase draden worden aangesloten via een schakelaar
die zo mogelijk dichtbij de snijzone is geplaatst, om in
geval van nood een snelle uitschakeling toe te staan.
Het vermogen van de thermische schakelaar of van de
zekeringen in serie met de schakelaar moet gelijk zijn aan
de door het apparaat verbruikte stroom I
1
.
De verbruikte stroom I
1
wordt afgeleid uit de technische
gegevens die op het apparaat worden vermeld onder de
beschikbare voedingsspanning U
1
.
Eventuele verlengkabels moeten een diameter hebben
die voldoende groot is voor de verbruikte stroom I
1
.
3 GEBRUIK
Verzeker u ervan dat de startknop niet is ingedrukt.
Schakel het apparaat in met de schakelaar C. Hierdoor
gaat het lampje D branden.
Druk op de knop van de lastoorts om de ontstekingsboog
aan te zetten.
Stel in deze toestand de druk, die wordt aangegeven op
de manometer F, op 3,5 bar (0.35 MPA) in door middel
van de knop E van de drukregelaar, en blokkeer de knop
weer door hem omlaag te drukken.
Sluit de massaklem aan op het werkstuk dat gesneden
moet worden.
Het snijcircuit mag niet opzettelijk direct of indirect in
contact worden gebracht met deaardingsdraad, behalve
op het werkstuk dat gesneden moet worden.
Als het te snijden werkstuk opzettelijk met de aarde wordt
verbonden via de aardingsdraad, moet de verbinding zo
rechtstreeks mogelijk zijn en worden uitgevoerd met een
S
draad met een doorsnede die minstens gelijk is aan de
massakabel van de snijstroom, en op hetzelfde punt zijn
aangesloten op het te behandelen werkstuk als de mas-
sakabel, met behulp van de klem van de massakabel of
met behulp van een tweede massaklem die in de onmid-
delijke nabijheid is geplaatst. Alle mogelijke voorzorgs-
maatregelen moeten worden genomen om zwerfstromen
te vermijden.
Gebruik de knop M om de snijstroom in te stellen van 5
tot 20 A afhankelijk van het uit te voeren werk.
Zorg ervoor dat de massaklem en het werkstuk goed
elektrisch contact maken, vooral bij gelakt of geoxideerd
metaal of een isolatiedeklaag; sluit de klem zo dicht
mogelijk bij het snijgebied aan.
Verzeker u ervan dat de massaklem en het werkstuk een
goed elektrisch contact maken, in het bijzonder bij
gelakte, geoxideerde staalplaat of staalplaat met isole-
rende bekledingen.
Verbind de massaklem niet met het stuk materiaal dat
moet worden weggenomen.
Druk op de toortsschakelaar om de vonkenboog in te
schakelen. Als het snijden na 2 seconden nog niet begint,
gaat de vonkenboog uit en moet de schakelaar opnieuw
worden ingedrukt om de boog weer te ontsteken.
Houd de snijtoorts verticaal gedurende de snede.
Nadat de snede is voltooid en de knop is losgelaten, blijft
er gedurende nog ongeveer 30 seconden lucht uit de snij-
toorts komen om de toorts zelf af te laten koelen.
Zet het apparaat niet uit voordat deze tijd verstreken
is.
Als er gaten moeten worden
gemaakt of als de snede
moet worden gemaakt van-
uit het midden van een
werkstuk, moet de snij-
toorts schuin gehouden
worden en langzaam recht
worden geplaatst, zodat het
gesmolten materiaal niet op
het mondstuk terechtkomt
(zie fig.2). Dit is nodig bij het
doorboren van werkstukken
die dikker zijn dan 2 mm.
Indien u door meerdere
lagen metaal moet snijden,
wat normaal het geval is bij
carrosseriewerken, moet u de snijstroom instellen op de
minimumwaarden (5÷10 A).
Zet het apparaat uit nadat het werk beëindigd is.
3.1 VERVANGING VAN DE AAN SLIJTAGE ONDERHE-
VIGE ONDERDELEN
Schakel het apparaat altijd uit, voordat u de aan slijtage
onderhevige onderdelen gaat vervangen.
• De elektrode moet worden vervangen als hij op de voor-
kant een gat heeft van ongeveer 1 mm.
• De snijhuls moet worden vervangen wanneer het gat
niet egaal rond meer is, en het snijvermogen afneemt.
• De isolatiering moet worden vervangen als hij op som-
mige plekken zwart geworden is. Draai de elektrode op
het lichaam van de lastoorts vast of los met behulp van
een speciale sleutel. De diffuser, de elektrode en het
fig. 2