Documenttranscriptie
Inhoudsopgave
Pagina
1.
Inleiding............................................................................................................................................................106
2.
Verklaring van de symbolen..............................................................................................................................106
3.
Doelmatig gebruik.............................................................................................................................................107
4.
Leveringsomvang.............................................................................................................................................107
5.
Benodigde accessoires.....................................................................................................................................108
6.
Veiligheidsinstructies........................................................................................................................................109
a) Algemeen...................................................................................................................................................109
b) Ingebruikname............................................................................................................................................ 110
c) Rijden met het voertuig............................................................................................................................... 111
7.
Opmerkingen over batterijen en accu's............................................................................................................ 112
8.
Rijaccu's voor het voertuig opladen.................................................................................................................. 114
9.
Ingebruikname.................................................................................................................................................. 115
a) Carrosserie verwijderen.............................................................................................................................. 115
b) Antennekabel van de ontvanger plaatsen.................................................................................................. 115
c) Batterijen/accu's in de zender plaatsen...................................................................................................... 115
d) Zender in gebruik nemen............................................................................................................................ 115
e) De rijaccu's in het voertuig plaatsen........................................................................................................... 116
f) De rijaccu's aan de rijregelaar aansluiten................................................................................................... 116
g) Rijregelaar inschakelen.............................................................................................................................. 117
h) Carrosserie plaatsen en bevestigen........................................................................................................... 118
i) Voertuig besturen....................................................................................................................................... 119
j) Rit beëindigen.............................................................................................................................................120
10. Rijregelaar programmeren................................................................................................................................121
a) Programmering van de neutrale en plankgasinstelling...............................................................................121
b) Programmeren van de speciale functies....................................................................................................122
c) De rijregelaar opnieuw instellen.................................................................................................................124
104
Pagina
11. Instelmogelijkheden van het voertuig...............................................................................................................125
a) Wielvlucht instellen.....................................................................................................................................125
b) Spoor instellen............................................................................................................................................128
c) Mechanische lagere wegligging.................................................................................................................129
d) Schokdempers instellen.............................................................................................................................129
e) Instelling van de servo saver......................................................................................................................130
f) Vervangen van de motortandkrans.............................................................................................................131
g) Instellen van de tandflankspeling...............................................................................................................132
12. Reiniging en onderhoud....................................................................................................................................133
a) Algemeen...................................................................................................................................................133
b) Voor resp. na elke rit...................................................................................................................................133
c) Wielen vervangen.......................................................................................................................................133
13. Verwijdering......................................................................................................................................................134
a) Product.......................................................................................................................................................134
b) Batterijen/accu’s.........................................................................................................................................134
14. Conformiteitsverklaring (DOC)..........................................................................................................................134
15. Verhelpen van storingen...................................................................................................................................135
16. Technische gegevens van het voertuig.............................................................................................................137
105
1. Inleiding
Geachte klant,
Hartelijk dank voor de aankoop van dit product.
Dit product voldoet aan alle wettelijke, nationale en Europese normen.
Om dit zo te houden en een veilig gebruik te garanderen, dient u als gebruiker de aanwijzingen in deze gebruiksaanwijzing op te volgen.
Deze gebruiksaanwijzing behoort bij dit product. Er staan belangrijke aanwijzingen in over de ingebruikname en het gebruik. Houd hier rekening mee als u dit product doorgeeft aan derden. Bewaar deze gebruiksaanwijzing daarom voor later gebruik!
Alle vermelde bedrijfs- en productnamen zijn handelsmerken van de respectievelijke eigenaren. Alle rechten
voorbehouden.
Bij technische vragen kunt u zich wenden tot onze helpdesk.
Voor meer informative kunt u kijken op www.conrad.nl of www.conrad.be.
2. Verklaring van de symbolen
Het symbool met een uitroepteken in een driehoek duidt op belangrijke aanwijzingen in deze gebruiksaanwijzing die beslist opgevolgd moeten worden.
Het pijl-symbool ziet u waar bijzondere tips en aanwijzingen over de bediening worden gegeven.
106
3. Doelmatig gebruik
Dit product is een vierwielaangedreven modelvoertuig, dat via de meegeleverde afstandsbediening draadloos
bestuurd kan worden. De stuurfuncties zijn vooruit/achteruit/links/rechts (elk traploos).
De ingebouwde motor wordt aangestuurd via een elektronische rijregelaar en de besturing door een servomotor.
Het voertuig (chassis en carrosserie) is rijklaar gemonteerd.
Voor het gebruik van het voertuig zijn echter nog verschillende accessoires nodig die niet zijn meegeleverd. Raadpleeg
hiervoor hoofdstuk 5.
Het apparaat is geen speelgoed en is niet geschikt voor kinderen jonger dan 14 jaar.
Neem de veiligheidsinstructies in deze gebruiksaanwijzing in acht. Deze bevatten belangrijke informatie
over de omgang met het product. Lees de gebruiksaanwijzing voor de ingebruikname en het gebruik van
het voertuig in zijn geheel en goed door.
Het niet in acht nemen ervan kan verschillende gevaren met zich meebrengen, bijv. verwondingsgevaar.
4. Leveringsomvang
• Rijklaar gemonteerd voertuig
• Zender (afstandsbediening)
• Verbindingsstekker voor de ontvanger
• Antennebuisje voor de antenne van de ontvanger
• Tandkrans van de motor (14T)
• Gebruiksaanwijzing voor het voertuig
• Gebruiksaanwijzing voor de afstandsbediening (zender/ontvanger), op cd
Actuele gebruiksaanwijzingen
Download de meest recente gebruiksaanwijzing via de link www.conrad.com/downloads of scan de
afgebeelde QR-Code. Volg de instructies op de website.
107
5. Benodigde accessoires
Voor het gebruik van het voertuig zijn nog verschillende accessoires nodig die niet zijn meegeleverd (apart verkrijgbaar).
Absoluut nodig zijn:
• Accu's of batterijen voor de zender (type en benodigde aantal zie gebruiksaanwijzing van de afstandsbediening)
• Twee LiPo-rijaccu's van hetzelfde type met 2 cellen (nominale spanning 7,4 V) of 3 cellen (nominale spanning
11,1 V); telkens met XT90-aansluiting
• Geschikte oplader voor zenderaccu's of rijaccu's
Wij bevelen voor beginners twee 2-cellige LiPo-rijaccu's aan, aangezien de snelheid door de lagere
spanning ook lager is en het voertuig zich aanzienlijk gemakkelijker laat besturen.
Als u echter al genoeg ervaring hebt met snelle modelvoertuigen, dan kunt u de volledige snelheid van het
voertuig met twee 3-cellige LiPo-rijaccu's benutten.
Gebruik voor het opladen van de LiPo-rijaccu's uitsluitend een oplader met stabilisator.
De rijregelaar kan weliswaar ook met NiMH-accu's (12 - 18 cellen) omgaan, maar deze zijn echter normaal
gesproken niet in staat om de benodigde hoge stromen te leveren. Deze zijn bovendien te groot en te
zwaar voor het voertuig. Gebruik daarom uitsluitend LiPo-accu's.
Voor een optimaal gebruik van het voertuig raden wij u bovendien de volgende onderdelen aan:
• Reservebanden (om versleten/beschadigde banden snel te kunnen vervangen)
• Montagestandaard (voor proefdraaien en gemakkelijk onderhoud)
• Divers gereedschap (bijv. schroevendraaier, punttang, binnenzeskantsleutel, steeksleutel)
• Persluchtspray (voor de reiniging)
• Borglak (om losgeraakte schroefverbindingen weer te fixeren)
• Transporttas
De reserveonderdelenlijst vindt u op onze internetpagina www.conrad.com in het downloadbereik van het
betreffende product.
108
6. Veiligheidsinstructies
In geval van schade, die ontstaat door het niet naleven van de gebruiksaanwijzing, komt de
waarborg/garantie te vervallen. We zijn niet aansprakelijk voor gevolgschade!
Wij zijn niet aansprakelijk voor materiële schade of persoonlijk letsel veroorzaakt door verkeerd
gebruik of het niet opvolgen van de veiligheidsaanwijzingen! In dergelijke gevallen komt de
waarborg/garantie te vervallen.
Bovendien valt schade voortvloeiend uit gewone slijtage tijdens het gebruik (bijv. versleten wielen of
tandwielen) en schade door ongevallen (bijv. gebroken ophanging, verbogen chassis, enz.) niet onder
de garantie.
Geachte klant, deze veiligheidsinstructies zijn niet alleen bedoeld voor de bescherming van het product,
maar ook voor de bescherming van uw gezondheid en die van anderen. Lees dit hoofdstuk daarom
aandachtig door, voordat u het product in gebruik neemt!
a) Algemeen
Let op, belangrijke aanwijzing!
Het gebruik van het model kan materiële schade en/of persoonlijk letsel veroorzaken. Zorg er
dus voor dat u voor het gebruik van het model voldoende verzekerd bent, bijvoorbeeld via een
aansprakelijkheidsverzekering. Als u al een aansprakelijkheidsverzekering hebt, controleer dan voordat u
het model in gebruik neemt of dit door uw verzekeringsmaatschappij wordt gedekt.
• Om veiligheids- en de toelatingsredenen is het niet toegestaan dit product zelf om te bouwen en/of te
wijzigen.
• Het apparaat is geen speelgoed en is niet geschikt voor kinderen jonger dan 14 jaar.
• Het product mag niet vochtig of nat worden.
• Laat verpakkingsmateriaal niet rondslingeren, dit kan voor kinderen gevaarlijk speelgoed zijn.
• Als u vragen hebt die niet door deze gebruiksaanwijzing kunnen worden beantwoord, neem dan contact
op met ons (zie hoofdstuk 1 voor contactinformatie) of met een andere specialist.
De bediening en het gebruik van op afstand bedienbare modelvoertuigen moet geleerd worden! Als
u nog nooit een dergelijk voertuig bestuurd heeft, moet u heel voorzichtig rijden en u eerst vertrouwd
maken met de reacties van het voertuig op de commando´s van de afstandsbediening. Wees geduldig!
Neem geen risico's bij het gebruik van het product! Uw eigen veiligheid en die van uw omgeving is
uitsluitend afhankelijk van uw verantwoord gebruik van het model.
• Het beoogd gebruik van het voertuig vergt regelmatige onderhoudswerkzaamheden en/of reparaties. De
banden zijn bijvoorbeeld onderhevig aan slijtage of een rijfout kan ongevalschade veroorzaken.
Gebruik voor de dan vereiste onderhouds- of reparatiewerkzaamheden alleen originele reserveonderdelen!
109
b) Ingebruikname
• De gebruiksaanwijzing wordt afzonderlijk meegeleverd. Houd per sé rekening met de daar vermelde
veiligheidsinstructies en alle verdere informatie!
• Gebruik uitsluitend voor het voertuig geschikte rij-accu's. Gebruik de rijregelaar nooit via een netspanningsadapter, ook niet voor testdoeleinden.
• Dit voertuig is uitsluitend geschikt voor twee LiPo-rijaccu's met 2 cellen (nominale spanning 7,4 V) of
3 cellen (nominale spanning 11,1 V).
Bij gebruik van rij-accu's met meer cellen bestaat brandgevaar door oververhitting van de rijregelaar. Bovendien wordt de aandrijving van het voertuig overbelast en daardoor beschadigd (bijv. het differentieel).
De waarborg/garantie komt te vervallen!
De beiden rijaccu's moeten van hetzelfde type zijn (zelfde soort accu, zelfde capaciteit, zelfde ontlaadsnelheid, zelfde fabrikant, zelfde type). Gebruik nooit verschillende rijaccu's door elkaar; er bestaat
brandgevaar!
Beide rijaccu's moeten bovendien dezelfde laadtoestand hebben. Sluit bijv. nooit een volle en een halfvolle LiPo-rijaccu op de rijregelaar aan; dit leidt tot diepontlading, wat de accu permanent beschadigt.
• Schakel bij de ingebruikname steeds eerst de zender aan. Pas daarna mogen de rijaccu's van het voertuig met de rijregelaar worden verbonden en mag de rijregelaar worden ingeschakeld. Dit kan anders tot
onvoorziene reacties van het voertuig leiden!
Ga als volgt te werk:
-- Zet het voertuig voor het aansluiten van de rijaccu's op een geschikte ondergrond, zodat de wielen
vrij kunnen draaien.
-- Zet de rijregelaar uit.
-- Als dat nog niet gebeurd is, zet dan de zender aan. Controleer diens werking (bijv. bedrijfsindicator
van de zender).
-- Breng op de zender de trimming voor de gas-/remfunctie in de middelste stand.
-- Sluit twee volledig opgeladen rijaccu's van hetzelfde type met de juiste polariteit aan op de rijregelaar
(de min/- moet aan de afgeschuinde zijde van de XT90-stekker zijn aangesloten, zie opschriften op
de stekkers/connectors).
-- Schakel daarna de rijregelaar in. Wacht vervolgens enkele seconden totdat de rijregelaar zijn
zelfdiagnose heeft afgesloten.
• Controleer of het voertuig zoals verwacht op de afstandsbediening reageert (besturing en aandrijving),
voordat u het van de ondergrond neemt en het met wielen op de grond plaatst.
• Als de aandrijving niet naar behoren werkt, dient u hoofdstuk 14.
110
c) Rijden met het voertuig
• Een verkeerd gebruik kan ernstig persoonlijk letsel en zware materiële schade tot gevolg hebben! Rijd
alleen zolang u direct zichtcontact met het voertuig hebt. Rijd daarom ook niet ‘s nachts.
• Rijd alleen wanneer uw reactievermogen niet verminderd is. Vermoeidheid of beïnvloeding door alcohol
of medicijnen kan, net zoals bij een echt voertuig, verkeerde reacties tot gevolg hebben.
• Denk eraan dat u met dit modelvoertuig niet op de openbare weg, pleinen en straten mag rijden. Gebruik
het ook niet op privéterrein zonder toestemming van de eigenaar.
• Rij niet op mensen of dieren af!
• Vermijd het rijden bij zeer lage buitentemperaturen. Kunststof onderdelen verliezen hierdoor aan
elasticiteit. Dit kan bij een klein ongeluk al grote schade kan veroorzaken.
• Rijd niet tijdens onweer, onder hoogspanningskabels of in de buurt van zendmasten.
• Laat de zender altijd ingeschakeld zolang het voertuig in gebruik is.
• Schakel voor het afstellen van het voertuig altijd eerst de rijregelaar van het voertuig uit en ontkoppel
daarna de beide rijaccu's volledig van de rijregelaar. Pas dan mag de zender worden uitgeschakeld.
• Bij zwakke batterijen (of accu's) in de zender neemt de reikwijdte af. Vervang de batterijen of accu's
door nieuwe.
Als de rij-accu's in de auto leeg raken, wordt deze trager of reageert niet meer goed op de zender.
De rijaccu's in het voertuig dienen niet alleen voor de voeding van de motor via de rijregelaar, maar de
rijregelaar produceert ook de voor de werking benodigde spanning/stroom voor de ontvanger en de
stuurservo.
Daarvoor is in de rijregelaar een BEC ingebouwd (Engels voor "Battery Eliminator Circuit", elektronische
schakeling voor directe stroomvoorziening van de ontvanger zonder extra ontvangeraccu).
Bij te lage spanning van de rijaccu's kan ook de spanning op de ontvanger zakken, wat ertoe leidt dat
het voertuig niet meer op de stuuropdrachten van de zender reageert.
Beëindig in dit geval het rijden onmiddellijk (rijregelaar uitschakelen, rijaccu's van het voertuig ontkoppelen, zender uitschakelen). Vervang daarna de rijaccu's van het voertuig of laad de rijaccu's weer op.
• De motor, aandrijving, rijregelaar en rijaccu's van het voertuig worden tijdens de werking warm. Las voor
elke accuwissel een pauze van minstens 5 tot 10 minuten in.
Laat de rijaccu's voor het opladen volledig afkoelen.
Pak de motor, rijregelaar en accu's niet vast, totdat deze zijn afgekoeld. Gevaar voor brandwonden!
• Let er altijd op dat bij het werken met LiPo-rijaccu's de onderspanningsdetectie is ingeschakeld (wij
bevelen 3,0 V/cel of hoger aan).
Bij uitgeschakelde onderspanningsdetectie ontstaat diepontlading van de LiPo-accu's, waardoor deze
worden vernield. De waarborg/garantie komt te vervallen!
111
7. Opmerkingen over batterijen en accu's
Het gebruik van batterijen en accu’s is vandaag de dag weliswaar vanzelfsprekend, maar er
bestaan toch tal van gevaren en problemen. Vooral bij LiPo-accu's met hun hoge energie-inhoud
(in vergelijking met gewone NiMH-accu's) dient men verschillende voorschriften in acht te nemen,
omdat er anders explosie- en brandgevaar bestaat.
Houd daarom in ieder geval rekening met de volgende informatie en veiligheidsinstructies voor de
omgang met batterijen en accu’s.
• Houd batterijen en accu’s uit de buurt van kinderen.
• Laat batterijen en accu’s niet rondslingeren. Er bestaat dan gevaar dat ze door kinderen of huisdieren
worden ingeslikt. Neem in dat geval onmiddellijk contact op met een arts!
• U mag batterijen/accu’s nooit kortsluiten, demonteren of in vuur werpen. Er bestaat dan explosiegevaar!
• Als u het product langere tijd niet gebruikt (bijv. als u het opbergt), moet u de batterijen/accu’s uit de
zender halen om beschadigingen door lekkende batterijen/accu’s te voorkomen. Ontkoppel de rijaccu's
volledig van de rijregelaar en haal ze uit het voertuig.
• Lekkende of beschadigde batterijen/accu’s kunnen bij contact met de huid chemische brandwonden
veroorzaken. Gebruik in dergelijke gevallen geschikte beschermende handschoenen.
• Uit batterijen en accu’s lekkende vloeistoffen zijn chemisch uiterst agressief. Voorwerpen of oppervlakken
die ermee in contact komen, kunnen ernstig beschadigd raken. Bewaar batterijen en accu’s daarom op
een geschikte plaats.
• Gewone (niet-oplaadbare) batterijen mogen niet worden opgeladen. Er bestaat brand- en explosiegevaar!
Laad uitsluitend batterijen op die daarvoor bestemd zijn en gebruik hiervoor een geschikte acculader.
• Let bij het plaatsen van batterijen/accu's of het aansluiten van de rijaccu's op de juiste polariteit (neem
plus/+ en minus/- in acht).
• Gebruik nooit batterijen en accu’s door elkaar! Gebruik voor de zender ofwel oplaadbare of nietoplaadbare batterijen.
• Vervang steeds de volledige set batterijen/accu's in de zender. Gebruik geen volle en halfvolle batterijen
of accu’s door elkaar. Gebruik steeds batterijen of accu’s van hetzelfde type en dezelfde fabrikant.
• Afhankelijk van de accutechnologie (NiMH, LiPo....) is een geschikte acculader nodig. Laad LiPo-accu's
bijvoorbeeld nooit op met een NiMH-oplader! Er bestaat brand- en explosiegevaar!
• Voor het opladen van meercellige LiPo-accu's is een geschikte balancer absoluut noodzakelijk (in de
meeste LiPo-opladers is dit al ingebouwd). Een balancer (ook wel equalizer genoemd) voorkomt het
overladen van een LiPo-cel door de individuele celspanningen te controleren.
Het overladen van een LiPo-cel (max. celspanning 4,24 V) kan de cel doen opzwellen en zelfs brand of
een explosie veroorzaken!
• U mag alleen accu’s opladen die niet beschadigd zijn. Als de uitwendige isolatie van de accu of de
behuizing ervan beschadigd is of als de accu vervormd is of bol staat, mag deze in geen geval worden
opgeladen. In dit geval bestaat er een acuut gevaar voor brand of een explosie!
• U mag accu’s nooit direct na het gebruik opladen. Laat de accu’s altijd eerst afkoelen (ten minste 5 à
10 minuten).
112
• Haal de rij-accu's uit het model om ze op te laden. Ontkoppel de rijaccu's voor het opladen volledig van
de rijregelaar.
• Zet de oplader en accu op een hittebestendig, ontbrandbaar oppervlak.
• Oplader en accu’s worden warm tijdens het laden. Houd daarom voldoende afstand tussen oplader en
accu, leg een accu nooit op de oplader. Dek de oplader en de accu nooit af. U mag de oplader en de
accu niet aan hoge/lage temperaturen en direct zonlicht blootstellen.
• Laad de accu’s nooit zonder toezicht op.
• Laad accu’s regelmatig op (ongeveer elke 2 à 3 maanden), omdat de accu’s zich anders door zelfontlading te diep ontladen. Daardoor worden de accu’s onbruikbaar!
NiMH-accu’s (behalve speciale typen met geringe zelfontlading) verliezen hun energie reeds binnen
enkele weken.
LiPo-accu's behouden hun energie normaal gesproken gedurende meerdere maanden, maar ze worden
door een diepteontlading blijvend beschadigd en kunnen niet meer worden gebruikt.
• Als LiPo-accu's gedurende langere tijd worden opgeslagen (bijv. als u het voertuig gedurende de
wintermaanden niet gebruikt), dan moeten de LiPo-accu's niet volledig worden opgeladen, maar alleen
met ongeveer 50 - 75% van de maximale capaciteit. Neem hiervoor in eerste instantie de informatie van
de fabrikant van de accu of oplader in acht.
• Gebruik nooit een te hoge laadstroom; raadpleeg de gegevens van de fabrikant met betrekking tot het
ideale resp. maximale laadstroom.
• Koppel de accu los van de lader als deze volledig opgeladen is.
• Laders en accu’s mogen niet vochtig of nat worden. Er bestaat levensgevaar door elektrische schokken
en bovendien brand- of explosiegevaar door de accu!
Vooral accu's met lithium-technologie (bijv. LiPo-accu's) zijn vanwege de gebruikte chemicaliën zeer
gevoelig voor vocht!
• Dit voertuig is uitsluitend geschikt voor twee LiPo-rijaccu's met 2 cellen (nominale spanning 7,4 V) of
twee LiPo-rijaccu's met 3 cellen (nominale spanning 11,1 V).
Bij gebruik van rij-accu's met meer cellen bestaat brandgevaar door oververhitting van de rijregelaar. Bovendien wordt de aandrijving van het voertuig overbelast en daardoor beschadigd (bijv. het differentieel).
De waarborg/garantie komt te vervallen!
De beiden rijaccu's moeten van hetzelfde type zijn (zelfde soort accu, zelfde capaciteit, zelfde ontlaadsnelheid, zelfde fabrikant, zelfde type). Gebruik nooit verschillende rijaccu's door elkaar; er bestaat
brandgevaar!
Beide rijaccu's moeten bovendien dezelfde laadtoestand hebben. Sluit bijv. nooit een volle en een halfvolle LiPo-rijaccu op de rijregelaar aan; dit leidt tot diepontlading, wat de accu permanent beschadigt.
113
8. Rijaccu's voor het voertuig opladen
• Er zijn geen rijaccu's in de leveringsomvang van het voertuig inbegrepen; deze moeten afzonderlijk worden
aangeschaft. U hebt dus zelf de keuze of u voor het voertuig voordelige accu's voor beginners of hoogwaardige
professionele accu's met een grotere capaciteit wilt gebruiken.
• Rijaccu's zijn bij levering in van de regel leeg en moeten worden opgeladen. Voordat de rijaccu's hun maximale
vermogen leveren, zijn meerdere volledige ontlaad- en oplaadcycli benodigd.
Bij accu's met LiPo-technologie is het opladen van deels ontladen accu's geen probleem. Eerst ontladen is normaal
gesproken niet nodig.
• Hoogwaardige rij-accu’s hebben niet alleen een grotere capaciteit om langer met het voertuig te kunnen rijden,
maar deze accu's hebben onder belasting ook een hogere uitgangsspanning. Op deze manier beschikt de motor
over een groter vermogen, wat zich uit in een betere acceleratie en een hogere snelheid.
• We raden u aan om een hoogwaardige oplader te kopen. Deze kan de accu's in de regel ook snelladen. Als u voor
het voertuig een LiPo-rijaccu wilt gebruiken, dan moet de oplader over een stabilisator beschikken.
• Accu’s warmen tijdens het laden of het ontladen (tijdens het rijden van het voertuig) op. Laad de accu’s pas op, als
ze afgekoeld zijn tot op kamertemperatuur. Hetzelfde geldt na het laden; gebruik de accu pas dan, als de accu na
het laden voldoende is afgekoeld.
• Gebruik alleen een lader die geschikt is voor het gebruikte accutype (bijv. LiPo).
• Haal de rijaccu's voor het opladen uit het voertuig en ontkoppel ze volledig van de rijregelaar.
114
9. Ingebruikname
a) Carrosserie verwijderen
Trek de veiligheidsclips eruit verwijder de carrosserie naar boven. Ontkoppel daarbij voorzichtig de stekkerverbinding
naar de beide led-stroken op de carrosserie.
b) Antennekabel van de ontvanger plaatsen
De antennekabel van het voertuig is mogelijk nog niet
door het buisje voor de antenne gevoerd, maar het buisje
voor de antenne is afzonderlijk bijgevoegd.
Schuif in dit geval de antennekabel door het buisje voor de
antenne en steek hem in de overeenkomstige klem naast
de kast van de ontvanger, zie pijl in de afbeelding rechts.
De antennekabel wordt door de rubberkap aan het boveneinde van het buisje voor de antenne bevestigd.
De antenne moet voor een groot bereik mogelijk verticaal
uit het voertuig steken (het transparante deel van de kabel
aan het einde van de antennekabel).
De antennekabel bevindt zich bij levering van het voertuig mogelijk nog ter bescherming in de kast van de ontvanger.
Open in dit geval de kast van de ontvanger, door de veiligheidsclips eruit te trekken, zodat het deksel van de kast van
de ontvanger kan worden afgenomen.
Let er beslist op dat de antennekabel niet wordt beschadigd. Kort de antennekabel nooit in! Wikkel de
antennekabel nooit op! Dit vermindert de reikwijdte aanzienlijk!
c) Batterijen/accu's in de zender plaatsen
Open het batterijvak op de zender en plaats daar ofwel de batterijen ofwel volledig opgeladen accu's. Let bij het
plaatsen op de juiste polariteit (plus/+ en min/-), zie opdruk in het batterijvak. Sluit het batterijvak weer.
Neem bovendien ook de apart meegeleverde gebruiksaanwijzing van de afstandsbediening in acht.
d) Zender in gebruik nemen
Schakel de zender aan en zet de trimming voor de stuur- en rijfunctie elk in de middelste positie.
Als de zender over een dualrate-functie beschikt, moet deze worden uitgeschakeld resp. zo worden ingesteld dat de
stuurinslag niet wordt beperkt.
Neem bovendien ook de apart meegeleverde gebruiksaanwijzing van de afstandsbediening in acht.
115
e) De rijaccu's in het voertuig plaatsen
Opgelet!
De rijaccu's mogen nog niet op de rijregelaar worden aangesloten. Neem eerst de zender in gebruik, zie
hoofdstuk 9. c) en 9. d).
Dit voertuig is uitsluitend geschikt voor twee LiPo-rijaccu's van hetzelfde type, ieder met 2 cellen (nominale
spanning telkens 7,4 V) of twee LiPo-rijaccu's van hetzelfde type met 3 cellen (nominale spanning telkens
11,1 V).
Bij gebruik van rij-accu's met meer cellen bestaat brandgevaar door oververhitting van de rijregelaar.
Bovendien wordt de aandrijving van het voertuig overbelast en daardoor beschadigd (bijv. het differentieel).
De waarborg/garantie komt te vervallen!
Open de beiden klittenbandsluitingen (A).
Plaats nu beide rijaccu's zodanig dat de aansluitkabels
van de accu's naar achteren naar de rijregelaar wijzen.
Anders kunnen de aansluitkabels het stuurmechanisme in
hun werking belemmeren.
De accu's moeten indien mogelijk verticaal (afhankelijk
van het model) in de klem worden geplaatst.
Trek de klittenbandsluitingen vast, zodat beide accu's
goed zijn bevestigd.
f) De rijaccu's aan de rijregelaar aansluiten
Om te vermijden dat de wielen plots beginnen te draaien en zodoende ook het voertuig begint te rijden (bijv.
als de trimregelaar voor de aandrijving versteld is), moet u het modelvoertuig op een geschikte verhoging
plaatsen (of op een startbox) zodat de wielen bij een storing vrij kunnen draaien.
Steek uw hand niet in de aandrijving. Houd de wielen niet vast.
Schakel de rijregelaar eerst uit. De aan-/uitschakelaar
moet daarvoor in de stand "OFF" (uit) worden gezet.
Neem dan de zender in bedrijf (zie hoofdstuk 9. c) en 9.
d)). Denk eraan om de trimmers voor de stuur- en rijfunctie
telkens in de middelste stand te zetten.
Sluit nu pas de beide volledig opgeladen rijaccu's op de
rijregelaar aan. Let hierbij op de juiste polariteit. Gebruik
bij het aansluiten van de accustekker op de rijregelaar
geen kracht.
Let erop dat de kabels niet in de aandrijving van het voertuig of in het stuurmechanisme terecht kunnen komen.
Gebruik eventueel kabelbinders om de kabels te fixeren.
Er kan bij het aansluiten van de tweede accu een krakend geluid (en een vonk in de stekker) ontstaan.
Hierbij worden de ingangscondensators van de rijregelaar opgeladen. Dit is normaal en niet gevaarlijk
voor de rijregelaar en rijaccu's. Bij de accessoirehandel zijn zgn. "Antiflits"-accucontacten verkrijgbaar, die
vonkvorming voorkomen.
116
g) Rijregelaar inschakelen
Schakel vervolgens de zender in, als dat nog niet is gebeurd.
Schakel pas daarna de rijregelaar in, door de schuifschakelaar naar links in de richting van de toets Setup te bewegen (stand van de schakelaar "ON").
Wacht vervolgens enkele seconden (gas-/remhendel op
de zender in de neutrale stand laten, niet bewegen).
De rijregelaar geeft gedurende deze tijd door geluidssignalen en door het knipperen van de groene led aan,
hoeveel LiPo-cellen worden gedetecteerd:
• Bij twee 3-cellige LiPo-accu's: 6 geluids-/knippersignalen
• Bij twee 2-cellige LiPo-accu's: 4 geluids-/knippersignalen
Belangrijk!
Als het aantal geluids-/knippersignalen niet overeenkomt met het daadwerkelijke aantal cellen, dan
zijn de LiPo-accu's mogelijk leeg. Stel het voertuig in dit geval niet in werking, aangezien anders de
diepontlaadbeveiliging (bijv. 3,0 V/cel) niet juist kan werken.
Daarna is het voertuig bedrijfsklaar.
Als de aandrijving van het voertuig start, ook al staat de gas-/remhendel op de zender in de neutraalstand,
verstel dan de trimmer op de zender, totdat de motor blijft stilstaan.
Wanneer de trimafstelling niet voldoende is, is een programmering van de neutraalstand nodig, zie hoofdstuk 10. a).
Controleer nu de aandrijf- en stuurfuncties van het voertuig. Informatie over het programmeren van de rijregelaar kunt
u lezen in hoofdstuk 10. b).
Belangrijk!
Controleer in de programmering van de rijregelaar of de onderspanningsbeveiliging is geactiveerd (normaal
gesproken 3,0 V/cel). Bij uitgeschakelde onderspanningsdetectie kan er anders diepontlading van de LiPoaccu's ontstaan, waardoor deze worden vernield.
In de neutraalstand zijn beide leds uit. Bij vooruit- of achteruitrijden brandt er een rode led; bij vooruitrijden en volgas
brandt er bovendien een groene led.
117
h) Carrosserie plaatsen en bevestigen
Plaats de carrosserie op de klemmen en bevestig deze
met de veiligheidslips.
Sluit daarbij de beide stekkeraansluitingen (zie afbeelding
rechts) aan op beide led-stroken op de carrosserie, let
telkens op de juiste oriëntering van de stekker/connector:
Rode kabel -> rode kabel
Zwarte kabel -> zwarte kabel
Niet-gebruikt contact -> niet-gebruikt contact
118
i) Voertuig besturen
Plaats het voertuig nu op de grond. Steek uw vingers niet in de aandrijving en houd het voertuig niet vast aan de
wielen.
De volgende afbeeldingen dienen alleen ter illustratie van de functies. Deze hoeven niet met de uitvoering
van de meegeleverde zender overeen te komen.
1. Gas-/remhendel loslaten (neutrale stand), voertuig rolt uit resp. beweegt niet (evt. trimregelaar voor de rijfunctie
op de zender corrigeren)
2. Vooruit rijden, gas-/remhendel langzaam naar de greep toe trekken
3. Vooruitrijden en dan remmen (het voertuig vertraagt; rolt niet langzaam uit), de gas-remhendel zonder
onderbreking van de greep wegtrekken
4. Vooruitrijden, remmen en dan achteruitrijden: De gas-/remhendel zonder onderbreking van de greep wegtrekken
(remmen); als het voertuig tot stilstand komt de gas-/remhendel kort (ca. 1 seconde) in neutraal zetten, dan gas-/
remhendel van de greep wegtrekken (het voertuig rijdt nu achteruit)
Vooruitrijden
Remmen
Wanneer de auto
stilstaat, even wachten
(1 seconde)
Achteruitrijden
Als de gas-/remhendel direct zonder onderbreking van het vooruit naar achteruit wordt gewisseld vindt er een remfunctie van de aandrijving plaats (voertuig rijdt niet achteruit).
Indien direct van vooruit- naar achteruitrijden moet worden gewisseld, moet de gas-/remhendel eerst van de handgreep weggetrokken worden en in de neutraalstand worden gezet. Als het voertuig tijdens deze fase vooruitrijdt,
wordt daardoor ook de remprocedure uitgevoerd. Als de gas-/remhendel nu een tweede keer van de greep wordt
weggetrokken rijdt het voertuig achteruit.
Het voertuig rijdt dus na vooruit te zijn gereden pas achteruit, wanneer de gashendel nogmaals van
de greep wordt weggeduwd. Dit is nodig voor de remfunctie; het beschermt de aandrijving ook tegen
overbelasting door een onmiddellijke omschakeling van vooruit- naar achteruitrijden.
119
Bedien de gashendel op de zender heel voorzichtig en rij in het begin niet te hard, tot u vertrouwd bent
met de reacties van de auto op de bediening. Maak geen snelle en schokkende bewegingen met de bedieningselementen van de zender.
Richt nooit met de antenne van de zender direct op het voertuig omdat het bereik dan sterk afneemt. Het
grootste bereik wordt behaald als de antenne van de zender en het voertuig telkens verticaal staan en
parallel aan elkaar liggen.
Als het voertuig de neiging heeft om naar links of rechts te trekken, moet u de trimming voor de besturing
overeenkomstig instellen aan de zender.
Bij het wisselen tussen vooruit- en achteruitrijden dient de gas-/remhendel op de zender zich kort (ca.
1 seconde) in de neutrale stand te bevinden (neutrale stand = hendel loslaten, niet bewegen). Als de gas-/
remhendel direct zonder pauze van vooruit- naar achteruitrijden wordt getrokken, dan wordt de remfunctie
van de aandrijving geactiveerd (het voertuig rijdt NIET achteruit).
Als de rijaccu's leeg zijn, wacht dan ten minste 5 - 10 minuten, totdat de motor en de rijregelaar voldoende
zijn afgekoeld. Start pas daarna een nieuwe rit met volle rij-accu’s.
U moet het rijden onmiddellijk stopzetten als u ongewone reacties van het voertuig op de commando's
van de zender registreert of als het voertuig niet meer reageert. Dit gedrag kan door te zwakke rijaccu's,
zwakke batterijen/accu's in de zender of een te grote afstand tussen voertuig en zender worden veroorzaakt.
Ook een opgewikkelde/beschadigde antenne van de ontvanger, storingen op het gebruikte zendkanaal
(bijv. draadloze transmissies door andere apparaten, Bluetooth®, WLAN) of ongunstige zend-/ontvangstvoorwaarden kunnen een oorzaak zijn voor buitengewone reacties van het voertuig.
Wacht ten minste 5 - 10 minuten totdat de motor en de rijregelaar voldoende zijn afgekoeld, voordat u de
twee lege rijaccu's door twee volledig opgeladen rijaccu's vervangt en verder rijdt.
j) Rit beëindigen
Om het rijden te beëindigen gaat u als volgt te werk:
• Laat de gas-/remhendel op de zender los, zodat deze in de neutrale positie staat en laat het voertuig uitrollen.
• Nadat het voertuig tot stilstand is gekomen, gaat de rijregelaar uit (schakelstand "OFF").
Raak de wielen of de aandrijving hierbij niet aan en beweeg in geen geval de gashendel op de zender!
Houd het voertuig niet aan de wielen vast!
Opgelet!
Motor, rijregelaar en rijaccu's worden tijdens het bedrijf erg warm! Raak deze onderdelen daarom niet
onmiddellijk aan na het rijden, kans op brandwonden!
• Ontkoppel de beide rijaccu's van de rijregelaar. Maak de stekkeraansluitingen volledig los.
• Pas dan mag de zender worden uitgeschakeld.
120
10. Rijregelaar programmeren
a) Programmering van de neutrale en plankgasinstelling
Als het voertuig in de neutraalstand van de gas-/remhendel van de zender niet stil blijft staan kunt u op de zender de
trimregelaar van de rijfunctie corrigeren. Is het trimbereik onvoldoende groot (of als de trimregelaar al bijna het einde
van de instellingsmogelijkheden heeft bereikt) dan kunt u de neutraalstand en de plankgasinstelling voor het voor- of
achteruitrijden opnieuw programmeren.
Ga daarbij als volgt te werk:
• Zet de zender aan, laat de gas-/remhendel in de neutraalstand staan. Zet de trimregelaar voor de rijfunctie in de
middelste stand.
• Houd de knop Setup (B) ingedrukt en schakel de
rijregelaar in met schuifschakelaar (A) ("ON").
• Vervolgens knippert de rode led op de rijregelaar en laat
de motor pieptonen horen. Laat de setup-knop weer los.
Als u de setup-knop niet loslaat wordt na een paar
seconden de programmeermodus geactiveerd.(zie
hoofdstuk 10. b). Schakel in dat geval de rijregelaar uit
en ga nogmaals zoals hierboven beschreven te werk.
• Laat de gas-/remhendel van de zender los zodat deze in de neutraalstand staat.
• Druk kort op de knop Setup (B); de groene led op de rijregelaar knippert 1x kort en er klinkt een pieptoon. De
neutraalstand is in het geheugen opgeslagen.
De geluidssignalen worden door een korte aansturing van de borstelloze motor veroorzaakt. Afhankelijk
van de motor is dit geluidssignaal echter erg zacht. Let dan op het knipperen van de led van de rijregelaar.
• Beweeg de gas-/remhendel op de zender naar de stand volgas voor vooruitrijden, trek hem tot de aanslag in de
richting van de greep en houd hem daar vast.
Opgelet!
Als u de gas-/remhendel van de zender tijdens het programmeren niet of niet ver genoeg verplaatst,
kan het na het afsluiten van het programmeren zo zijn dat het voertuig al op minuscule bewegingen van
de gas-/remhendel van de zender reageert of soms zelfs oncontroleerbaar wordt. Voer dan een nieuwe
programmering uit.
• Druk kort op de knop Setup (B); de groene led op de rijregelaar knippert 2 x kort en er klinken twee pieptonen. De
plankgasinstelling voor het vooruitrijden is in het geheugen opgeslagen.
• Zet de gas-/remhendel van de zender in de plankgasstand voor het achteruitrijden en schuif de hendel weg van
de handgreep.
• Druk kort op de knop Setup (B), de groene led op de rijregelaar knippert 3x kort en er klinken drie pieptonen. De
plankgasinstelling voor het achteruitrijden is in het geheugen opgeslagen.
• Laat de gas-/remhendel los zodat deze weer in de neutraalstand staat. Wacht minstens 3 seconden, dan wordt
de instelmodus automatisch verlaten en is de rijregelaar klaar om gebuikt te worden met de geprogrammeerde
nieuwe instellingen.
121
b) Programmeren van de speciale functies
De rijregelaar is in de fabriek al met de nuttigste instellingen voorgeprogrammeerd.
Als u LiPo-accu's voor de werking van het voertuig gebruikt, controleer dan bij de begininstellingen van de
rijregelaar of de onderspanningsbeveiliging is geactiveerd (normaal gesproken 3,0 V/cel). Bij uitgeschakelde
onderspanningsdetectie kan er anders diepontlading van de LiPo-accu's ontstaan, waardoor deze worden
vernield.
De programmering is zeer eenvoudig met de setup-knop uit te voeren.
Ga voor het programmeren als volgt te werk:
• Als dat nog niet gebeurd is, zet dan de zender aan.
• Schakel de rijregelaar uit ("OFF").
• Houd de setup-knop (B) naast de aan-/uitknop (A) ingedrukt en zet daarna de rijregelaar aan ("ON").
Houd de setup-knop (B) ingedrukt en laat deze niet los.
• Op de rijregelaar knippert de rode led en de motor laat
pieptonen horen (houd de knop Setup verder ingedrukt).
• Na enige tijd knippert de groene led (houd de knop Setup
verder ingedrukt) en de motor laat pieptonen horen. Dit
geeft aan, welke instelfunctie net is geselecteerd.
Groene led knippert 1x kort + 1 korte pieptoon: Rijfunctie vooruit/achteruit resp. alleen vooruit
Groene led knippert 2x kort + 2 korte pieptonen:
Remmen op de motor
Groene led knippert 3x kort + 3 korte pieptonen:
Onderspanningsherkenning voor LiPo
Groene led knippert 4x kort + 4 korte pieptonen:
Startmodus bij het beginnen met rijden
Groene led knippert 1x lang + 1 lange pieptoon:
Remkracht
De geluidssignalen worden door een korte aansturing van de borstelloze motor veroorzaakt. Afhankelijk
van de motor is dit geluidssignaal echter erg zacht. Let dan op het knipperen van de led van de rijregelaar.
• Als de gewenste instelfunctie, die u wilt veranderen, wordt aangegeven (bijv. onderspanningsbeveiliging, groene
led knippert 3x kort + 3 korte pieptonen van de motor), laat dan de knop Setup los.
• De rode led knippert nu. Het aantal rode knippersignalen geeft daarbij aan welke instelwaarde actief is (bijv.
onderspanningsbeveiliging 3,0 V/cel, rode led knippert 4x kort + 4 pieptonen van de motor).
• De instelwaarde kan worden gewijzigd door kort op de knop Setup te drukken; het aantal knippersignalen van de
rode led (en van de pieptonen van de motor) wijzigen overeenkomstig (zie tabel op de volgende pagina).
• Zet de rijregelaar uit om de Instelmodus te verlaten en de geprogrammeerde waarden op te slaan in het geheugen.
Als u daarna de rijregelaar weer aanzet is deze met de nieuw ingestelde waarden klaar om gebruikt te worden.
• Moet een van de instellingen worden gewijzigd, ga dan te werk als hierboven beschreven.
122
De grijs gemarkeerde waarden zijn de begininstellingen na herstellen (zie hoofdstuk 10. c). De rijregelaar
van het voertuig heeft bij levering mogelijk andere begininstellingen; neem dan de knippersignalen van de
rode led en de overeenkomstige pieptonen in acht.
Beschrijving van de instelfuncties:
• Functie #1, groene led knippert 1x kort: Rijfunctie
De rijregelaar kan hier tussen "vooruit/rem" en "vooruit/rem/achteruit" worden omgeschakeld (daarbij is achteruitrijden uitschakelbaar). De instelling "voor-/achteruit" mag niet worden gebruikt; deze dient bijv. voor zgn. "Crawler"voertuigen.
• Functie #2, groene led knippert 2x kort: Remmen op de motor
Als u op de zender gas mindert dan wel de gas-/remhendel op de zender in de neutraalstand zet, dan mindert het
voertuig vanzelf snelheid. Dit is exact hetzelfde als remmen op de motor in een "echte" auto als het gaspedaal
losgelaten wordt zonder het rempedaal in te drukken.
Bovendien komt dit overeen met de remfunctie van een conventionele elektromotor (een borstelloze motor beschikt
niet over sterke magneten die de rotor afremmen).
• Functie #3, groene led knippert 3x kort: Onderspanningsbeveiliging
Als er LiPo-rijaccu's worden gebruikt, let er dan op dat de onderspanningsbeveiliging wordt geactiveerd (wij bevelen
ten minste 3,0 V per cel aan).
De beide aangesloten LiPo-rijaccu's worden bij het voertuig in serie geschakeld. Als u bijvoorbeeld twee 2-cellige
LiPo-rijaccu's hebt aangesloten (totale spanning volledig opgeladen ong. 16,8 V) en een uitschakelspanning van
3,0 V/cel hebt geprogrammeerd, dan schakelt de rijregelaar de motor uit als er gedurende 2 seconden een spanning van 12,0 V mist (4 cellen x 3,0 V). Dit verhindert een diepontlading van de LiPo-accu's. De led op de rijregelaar
begint rood te knipperen.
Bij gebruik van twee 3-cellige LiPo-rijaccu's (totale spanning volledig opgeladen ong. 25,2 V) en een uitschakelspanning van 3,0 V/cel, schakelt de rijregelaar de motor uit als er gedurende 2 seconden een spanning van 18,0
V mist (6 cellen x 3,0 V).
• Functie #4, groene led knippert 4x kort: Startmodus bij het beginnen met rijden
Afhankelijk van de instelling wordt er dan met meer of minder kracht gestart bij het rijden. Hoe hoger de ingestelde
waarde, hoe meer stroom de motor aan de accu onttrekt en hoe hoogwaardiger de accu moet zijn.
Een hogere instelwaarde mag bovendien alleen bij een losse ondergrond worden gebruikt, omdat ander de
aandrijving wordt overbelast (tandwielen, transmissie, differentiëlen, banden).
123
• Functie #5, groene led knippert 1x lang: Maximale remkracht
De rijregelaar levert afhankelijk van de stand van de hendel van de zender een proportioneel remvermogen. Het
maximale remvermogen is bij volledige uitslag instelbaar op 25 %, 50 %, 75 % en 100 %.
Het instellen van een hogere waarde (bijv. 100 %) verkort de remweg maar heeft een negatieve invloed op de
levensduur van de aandrijving (in het bijzonder op het motortandwiel en het hoofdtandwiel).
c) De rijregelaar opnieuw instellen
Met deze functie kunnen alle instellingen die u in de rijregelaar geprogrammeerd hebt naar de fabrieksinstellingen
worden teruggezet (zie grijze markeringen in de tabel in hoofdstuk 10. b).
Ga als volgt te werk:
• Zet de zender aan. Laat de gas-/remhendel in de neutraalstand staan, beweeg de hendel niet.
• Schakel de rijregelaar in (schuifschakelaar in de richting van de setup-knop bewegen). Het voertuig moet nu bedrijfsklaar zijn, op de rijregelaar brandt geen led.
• Houd de setup-knop langer ingedrukt tot de rode en de groene led tegelijk langzaam knipperen.
• Schakel nu de rijregelaar uit (schakelstand "OFF", zie de afbeelding in hoofdstuk 10. a) of b). Daarna zijn alle instellingen gewist en de basisinstellingen teruggezet, zie tabel in hoofdstuk 10. b).
Belangrijk!
Na herstellen van de rijregelaar is eerst het programmeren van de neutraal- en volgasstand noodzakelijk,
zie hoofdstuk 10. a).
Daarna kunt u indien gewenst de in hoofdstuk 10. b) beschreven begininstellingen wijzigen.
Als er LiPo-accu's voor de werking van het voertuig worden gebruikt, dan moet de onderspanningsbeveiliging
zijn geactiveerd (begininstelling 3,0 V/cel). Bij uitgeschakelde onderspanningsdetectie kan er anders
diepontlading van de LiPo-accu's ontstaan, waardoor deze worden vernield.
124
11. Instelmogelijkheden van het voertuig
a) Wielvlucht instellen
De wielvlucht geeft de hoek van de wielen met de verticale as aan.
Negatieve wielvlucht Positieve wielvlucht
(Wielen aan de bovenkant naar binnen gericht)
(Wielen aan de bovenkant naar buiten gericht)
De instelling van de wielen op de beide afbeeldingen boven is overdreven weergegeven, om het verschil
tussen negatieve en positieve wielvlucht te tonen. Voor de instelling van het modelvoertuig mag een
dergelijke extreme instelling natuurlijk niet plaats vinden!
• Een negatieve wielvlucht van de voorwielen verhoogt de zijdelingse krachten van de wielen bij het nemen van
bochten, de sturing reageert sneller, de stuurkrachten worden kleiner. Tegelijkertijd wordt het wiel in de asrichting
op de wielas gedrukt. Daarmee wordt de axiale lagerspeling gecompenseerd, het rijgedrag wordt rustiger.
• Een negatieve wielvlucht op de achterwielen vermindert de neiging om met de achterkant van het voertuig uit de
bocht te vliegen.
• De instelling van een positieve wielvlucht daarentegen vermindert de zijdelingse krachten op de banden en moet
normaal gesproken niet worden gebruikt.
Wielvlucht op de vooras instellen:
De zgn. "Pivot-ball"-ophanging aan de vooras bestaat uit
een speciaal gevormde loopas, twee kogelkopschroeven
(A en B) en twee buiten liggende stelschroeven (C).
De kogelkopschroeven (A) en (B) moeten voor het instellen
van de wielvlucht met een kleine 4 mm inbussleutel
worden verdraaid, die door het gat van de stelschroef (C)
wordt gestoken (zie volgende pagina).
De stelschroeven (C) kunnen met een iets grotere 8 mm
inbussleutel of een geschikte steeksleutel worden los- of
vastgedraaid. Ze dienen echter alleen ertoe om de loopas
aan de kogelkopschroeven (A) en (B) te fixeren.
Draai de stelschroeven (C) nooit met geweld vast, anders
kan de wielophanging niet vrij bewegen. De stelschroeven
(C) mogen ook niet te los gedraaid worden, omdat anders
loopas te los zit.
125
Voorbeeld:
Kogelkopschroef (A en B) instellen
Stelschroef (C) los-/vastdraaien
Wielvlucht negatiever instellen:
Bovenste kogelkopschroef (A) naar rechts met de klok mee draaien, onderste kogelkopschroef (B) naar links tegen
de klok in draaien (telkens met kleine 4 mm inbussleutel)
Wielvlucht positiever instellen:
Bovenste kogelkopschroef (A) naar links tegen de klok in draaien, onderste kogelkopschroef (B) naar rechts met de
klok mee draaien (telkens met kleine 4 mm inbussleutel)
Verdraai beide kogelkopschroeven (A) en (B) (zie voorafgaande pagina) met de kleine 4 mm inbussleutel
altijd tegengesteld (!) en altijd over dezelfde hoek (bijvoorbeeld een kwart draai naar links of rechts).
Wij bevelen aan om de instelling altijd alleen over een kwart draai te wijzigen en daarna het rijgedrag te
controleren.
Het kleine zeskantige gat van de kogelkopschroeven (A) en (B) is alleen zichtbaar als men precies door het
grote zeskantige gat van de stelschroeven (C) kijkt.
Draai de kogelkopschroeven er niet te ver uit, omdat anders de fusee niet meer op de draagarm blijft
vastzitten.
Controleer daarna of de wielophanging vrij kan bewegen (het wiel kan in- of uitveren). Als dit niet het geval is, draai
dan de stelschroeven (C) los, bijv. met een 8 mm inbussleutel of een ratel met 8 mm inzetstuk (zie afbeelding boven);
draai hiervoor een klein stukje naar links tegen de klok in.
Als de fusee daarentegen op de draagarm wiebelt, moet u de stelschroeven (C) met de grote 8 mm inbussleutel (of
een ratel met 8 mm inzetstuk) naar rechts met de klok mee indraaien. Oefen hier echter zoals beschreven geen kracht
uit, aangezien de wielophanging anders niet kan bewegen en het wiel dus niet kan in- of uitveren. De stelschroeven
mogen niet te strak worden vastgedraaid.
126
Wielvlucht op de achteras instellen:
Het verstellen van de wielvlucht vindt plaats door het
verdraaien van de bovenste draagarm (A).
Aangezien de bovenste draagarm telkens een linkse en
rechtse draad heeft, moet u de draagarm niet uitbouwen
voor het verstellen van de wielvlucht.
Er bevinden zich nog meer ophangpunten voor de bovenste
draagarm aan de fusee (B) en aan de schokdemper (C).
Bij het in- en uitveren van het wiel wijzigt, afhankelijk van
de montagepositie van de wielvlucht (bijv. meer wielvlucht
bij inveren van het wiel).
De fabrikant heeft hier voor het voertuig al een optimale instelling geselecteerd, daarom moet u beide
bevestigingspunten (B) en (C) niet wijzigen.
127
b) Spoor instellen
Het spoor (toespoor = afb. "A", uitspoor = afb. "B") geeft de hoek van de
wielen ten opzichte van de rijrichting aan.
Tijdens het rijden worden de wielen door de rolweerstand vooraan uit
elkaar gedrukt en staan daarom niet meer exact parallel ten opzichte van
de rijrichting.
A
B
¦¦
Ter compensatie kunnen de wielen van het stilstaande voertuig zo
ingesteld worden dat ze vooraan lichtjes naar binnen wijzen. Dit toespoor
zorgt tegelijkertijd voor een betere zijdelingse geleiding van de banden en
zodoende voor een directere reactie van de besturing.
Als u een zachtere reactie van de besturing wenst, kan dit via de instelling
van een uitspoor bereikt worden, d.w.z. de wielen van het stilstaande
voertuig wijzen naar buiten.
Een spoorhoek van meer dan 3° toespoor (A) of uitspoor (B) leidt tot problemen bij het rijgedrag en een
lagere snelheid. Bovendien neemt de slijtage van de banden hierdoor toe.
De bovenstaande afbeelding toont een sterk overdreven instelling die alleen ter verduidelijking van het
verschil tussen toespoor en uitspoor dient. Als het voertuig op een dergelijke manier wordt ingesteld kan
deze nog maar zeer moeilijk worden bestuurd!
Spoor op de vooras instellen:
Het toe-/uitspoor aan de vooras kan worden ingesteld
door de spoorstangarm (A) te verdraaien. Aangezien deze
zowel een linkse en rechtse schroefdraad heeft, hoeft u
hem voor het verstellen niet te demonteren.
Draai altijd beide spoorstangarmen gelijkmatig (linker en
rechter voorwiel), aangezien anders de trimming op de
zender moet aangepast (of zelfs de aansturing door de
stuurbekrachtiging door het verplaatsen van de stang van
de stuurbekrachtiging).
Bovendien bevinden er zich in de scharnierhoek (B)
meerdere bevestigingspunten voor de stuurarm; deze
dienen om de stuurhoek van het voorwiel te wijzigen
(Ackermann-hoek).
De fabrikant heeft hier al de optimale instelling uitgevoerd, daarom moet u het bevestigingspunt (B) niet
wijzigen.
Spoor op de achteras instellen:
Het spoor van de achteras is vast ingesteld en kan niet worden aangepast.
128
c) Mechanische lagere wegligging
Voor de lagere wegligging van het chassis bestaat de
mogelijkheid van een mechanische begrening van de
uitveerweg.
Daarvoor kan in ieder van de onderste vier draagarmen
een kleine stelschroef worden versteld.
Wordt de stelschroef verder erin gedraaid, kan de ophanging niet meer zo ver uitveren, waardoor het chassis
dieper ligt.
Om te voorkomen dat het chassis de grond raakt, moeten
bij verlaging de schokdempers overeenkomstig harder
worden ingesteld.
d) Schokdempers instellen
Vooras
Achteras
Op het bovenste uiteinde van de schokdemper kan de instelling van de veervoorspanning door aan een kartelwiel (A)
te draaien worden uitgevoerd.
De schokdempers aan de voor- en achteras van het voertuig kunnen aan de bovenkant van de demperbrug (B) en de
onderste draagarm (C) in verschillende standen worden gemonteerd. De fabrikant heeft hier echter al een optimale
positie voor gekozen. Daarom dient een verandering alleen te worden uitgevoerd door professionele bestuurders.
Stel de schokdempers van een as altijd gelijk in (aan de linker- en rechterkant van de voor- of achteras), omdat anders
het rijgedrag nadelig wordt beïnvloed.
Professionele bestuurders kunnen ook veren met een andere hardheidsgraad gebruiken of de schokdempers met
een demperolie met een andere viscositeit vullen.
Net zoals bij een "echte" auto zijn de schokdempers (resp. de rubberen afdichtingen in de schokdempers) van het
modelvoertuig onderhevig aan slijtage. Als er olie uit de schokdempers loopt (bijv. draagarm is zeer sterk vervuild met
olie, druppelsporen) moeten de afdichtingen of de schokdempers worden vervangen.
129
e) Instelling van de servo saver
De sturing van het voertuig is als fuseebesturing
ontworpen. De beweging van de stuurservo werkt via een
servostang op de servo saver.
De servo saver bestaat uit twee tegenover elkaar draaibare
delen, die niet star met elkaar zijn verbonden, maar over
een schuin vlak tegenover elkaar kunnen bewegen. Een
veer drukt deze beide draaibare delen samen.
Als er tijdens het rijden harde slagen via de wielen naar
het stuurmechanisme worden gevoerd, dan worden deze
niet direct op de stuurservo overgedragen, maar via de
verende verbinding van beide delen van de servo saver
gedempt.
De werking van de servo saver kan met een gekartelde schroef (A) worden ingesteld
Hierbij wijzigt de contactdruk van de veer van de servo saver, zodat beide delen van de servo saver zwaarder of lichter
tegen elkaar kunnen worden gedraaid.
De fabrikant heeft al een optimale instelling voor de servo saver geselecteerd. Daarom is normaal
gesproken geen wijziging van de instelling benodigd.
Bij een te zachte instelling veroorzaken lichte stoten tegen het wiel al een verdraaiing van beide delen van
de servo saver, wat de stuurnauwkeurigheid en richtingsstabiliteit bij het rijden negatief beïnvloedt.
Een te strakke instelling kan tot beschadiging van de servoaandrijving leiden, aangezien stoten tegen de
wielen ongedempt aan de servo worden doorgegeven.
130
f) Vervangen van de motortandkrans
Het voertuig is uitgerust met een motortandkrans met 12 tanden. In de leveringsomvang is een tweede motortandkrans
met 14 tanden inbegrepen.
Gebruik van de motortandkrans met 12 tanden levert door de omzetting betere acceleratie, maar een lagere maximale
snelheid (tot ong. 90 km/h met twee 3-cellige LiPo-rijaccu's).
Als de motortandkrans met 14 tanden wordt gemonteerd, dan levert deze door de omzetting een iets slechtere
acceleratie, maar een hogere maximale snelheid (tot ong. 100 km/h met twee 3-cellige LiPo-rijaccu's).
Let op:
Wij bevelen aan om de motortandkrans met 14 tanden alleen te monteren, als u veilig met zulke krachtige
voertuigen kunt omgaan. De hoge snelheid vereist snelle reacties bij het besturen van het voertuig.
Bovendien moet er genoeg plaats zijn om het voertuig te rijden, aangezien de remweg beduidend langer is.
Ga als volgt te werk:
• Schakel de rijregelaar uit en ontkoppel beide rijaccu's
van de rijregelaar.
• Draai de drie inbusschroeven (A) los met een passende
3 mm inbussleutel, zodat de motorhouder (B) een stuk
naar voren (zie pijl in de afbeelding rechts) kan worden
uitgetrokken.
Draai de 3 schroeven er niet volledig uit, maar
slechts zo ver dat de motorhouder kan worden
bewogen.
• Draai de stelschroef (C) van de motortandkrans (D) met
een 2 mm inbussleutel (F) los, trek dan de motortandkrans van de motoras (onthoud de oriëntering).
• Steek de motortandkrans (H) met 14 tanden in dezelfde
oriëntering op de motoras (de vlakke zijde wijst weg van
de motor).
• Doe een druppel schroefdraadafdichting op de stelschroef. Bevestig dan de motortandkrans met de stelschroef (G) op de motoras.
Let erop dat de stelschroef precies op de afgevlakte
zijde van de aandrijfas van de motor ligt en daar wordt
vastgeschroefd; zie schets (I).
Verder moet erop worden gelet dat de motortandkrans
precies op het aandrijftandwiel komt te liggen en niet
zijdelings is verplaatst, zie schets (J).
• Stel nu de tandflankspeling in, zie het volgende hoofdstuk 11. g). Daar wordt ook beschreven wanneer en hoe
de motorhouder wordt vastgeschroefd.
131
g) Instellen van de tandflankspeling
In principe moet de afstand tussen het hoofdtandwiel en de motortandkrans zo klein mogelijk zijn, echter zonder dat
de tandwielen stroef lopen.
Ga als volgt te werk:
• Draai de drie inbusschroeven (A) los met een passende
3 mm inbussleutel, als dit nog niet is gebeurd.
Draai de 3 schroeven er niet volledig uit, maar
slechts zo ver dat de motorhouder kan worden
bewogen.
• Druk de motorhouder in de richting van de pijl, zie afbeelding rechts.
Het motortandwiel en het hoofdtandwiel moeten nu
zonder speling in elkaar grijpen. Dit is echter niet zo
goed voor de levensduur van de tandwielen!
• Gebruik een strook dun papier (E) tussen het hoofdtandwiel (C) en de motortandkrans (D), draai het
hoofdtandwiel met de hand zodanig dat de papierstrook
(max. 80 grams papier!) tussen beide tandwielen wordt
getrokken.
• Onder druk van het papier wordt de elektromotor met
de motorhouder tot de benodigde maat teruggedrukt.
• Draai de bevestigingsschroeven (A) nu in deze stand
vast.
• Als u vervolgens het hoofdtandwiel terugdraait om het
strookje papier te kunnen verwijderen, moet tussen de
twee tandwielen de juiste afstand zijn ingesteld.
In het ideale geval zit het motortandwiel zo
dicht mogelijk bij het hoofdtandwiel zonder
dat de tanden elkaar raken en de tandwielen
daardoor stroef draaien.
Als de tandwielen (motortandkrans en hoofdtandwiel) te ver van elkaar zijn verwijderd, dan ontstaat zeer
snelle slijtage van de tanden van het hoofdtandwiel en de motortandkrans.
Als de motortandkrans echter tegen het hoofdtandwiel drukt (spelingsvrij lopen van de tandwielen), dan
leidt dit tot vermogensverlies en bovendien tot een verhoogd stroomverbruik (de motor heeft al veel kracht
nodig om het hoofdtandwiel te draaien) en tot voortijdige slijtage van de tandwielen.
132
12. Reiniging en onderhoud
a) Algemeen
De rijregelaar moet voor reiniging of onderhoud worden uitgeschakeld en beide rijaccu's moeten volledig van de
rijregelaar worden ontkoppeld. Indien u zojuist met het voertuig hebt gereden dient u alle onderdelen (bijv. motor,
rijregelaar enz.) eerst volledig te laten afkoelen.
Maak het voertuig na het rijden schoon door stof en vuil te verwijderen met bijvoorbeeld een schone langharige kwast
en een stofzuiger. Perslucht kan hierbij ook van pas komen.
Gebruik geen reinigingssprays of gewone schoonmaakmiddelen. Daardoor kan de elektronica beschadigd raken.
Bovendien leiden dergelijke middelen tot verkleuringen aan de kunststof onderdelen of de carrosserie.
Was het voertuig nooit met water af, zoals bijv. met een hogedrukreiniger.
Voor het afvegen van de carrosserie kunt u een zachte en iets bevochtigde doek gebruiken. Wrijf niet te hard, anders
ontstaan er krassen.
b) Voor resp. na elke rit
Door de trillingen van de motor en schokken tijdens het rijden kunnen er onderdelen en schroefverbindingen losraken.
Controleer daarom voor resp. na iedere rit de volgende punten:
• Vaste zit van de wielmoeren en alle schroefverbindingen van het voertuig
• Bevestiging van de rijregelaar, aan-/uitschakelaar, ontvanger
• Bevestiging van de banden op de velgen en de toestand van de banden
• Bevestiging van alle kabels (deze mogen niet in bewegende delen van het voertuig terecht komen)
Controleer het voertuig ook voor en na elk gebruik op beschadigingen. Indien u beschadigingen vaststelt
mag het voertuig niet meer gebruikt worden.
Mochten versleten voertuigonderdelen (bijv. banden) of defecte onderdelen van het voertuig (bijv. een
gebroken draagarm) vervangen moeten worden, mag u alleen originele reserveonderdelen gebruiken.
c) Wielen vervangen
Voor het vervangen van de wielen hebt u een passende
steeksleutel nodig.
Let bij het vastschroeven van het wiel erop dat de moer
aan één kant geribbeld is.
Deze geribbelde kant moet in de richting van het wiel/de
velg wijzen en dient als beveiliging tegen het zelfstandig
losraken van de moer.
Draai de moer echter niet met geweld vast.
133
13. Verwijdering
a) Product
Elektronische apparaten zijn recyclebare stoffen en horen niet bij het huisvuil. Als het product niet meer
werkt, moet u het volgens de geldende wettelijke bepalingen voor afvalverwerking inleveren.
Verwijder de geplaatste batterijen/accu’s en gooi deze afzonderlijk van het product weg.
b) Batterijen/accu’s
U bent als eindverbruiker volgens de KCA-voorschriften wettelijk verplicht alle lege batterijen en accu’s in te leveren;
verwijdering via het huisvuil is niet toegestaan.
Batterijen/accu´s die schadelijke stoffen bevatten, zijn gemarkeerd met nevenstaand symbool. Deze
mogen niet via het huisvuil worden afgevoerd. De aanduidingen voor irriterend werkende, zware metalen
zijn: Cd = cadmium, Hg = kwik, Pb = lood (de aanduiding staat op de batterijen/accu’s, bijv. onder de links
afgebeelde vuilnisbaksymbool).
U kunt verbruikte batterijen/accu’s gratis bij de verzamelpunten van uw gemeente, onze filialen of overal waar
batterijen/accu’s worden verkocht, afgeven.
Zo voldoet u aan de wettelijke verplichtingen en draagt u bij aan de bescherming van het milieu.
14. Conformiteitsverklaring (DOC)
Hiermee verklaart Conrad Electronic SE, Klaus-Conrad-Straße 1, D-92240 Hirschau dat het product voldoet aan
richtlijn 2014/53/EU.
De volledige tekst van de EU-conformiteitsverklaring is als download via het volgende internetadres beschikbaar:
www.conrad.com/downloads
Kies een taal door op een vlagsymbool te klikken en voer het bestelnummer van het product in het zoekveld
in; aansluitend kunt u de EU-conformiteitsverklaring downloaden in pdf-formaat.
134
15. Verhelpen van storingen
Ook al is het model volgens de huidige stand der techniek geconstrueerd, kunnen er nog altijd problemen of
storingen optreden. Daarom willen we u uitleggen hoe u eventuele storingen kunt verhelpen. Neem bovendien ook de
meegeleverde gebruiksaanwijzing van de zender in acht.
Het model reageert niet of niet juist
• Bij 2,4 GHz-afstandsbedieningen moet de ontvanger worden gekoppeld met de zender. Deze procedure wordt met
de Engelse term "Binding" of "Pairing" aangeduid. Het koppelen wordt normaal gesproken door de fabrikant uitgevoerd, kan uiteraard ook door uzelf worden uitgevoerd. Neem hiervoor de apart meegeleverde gebruiksaanwijzing
van de zender in acht.
• Zijn beide rijaccu's van het voertuig of de batterijen/accu's in de zender leeg? Vervang de rijaccu's of batterijen/
accu's in de zender door nieuwe.
• Hebt u eerst de zender en daarna de rijregelaar ingeschakeld? Bij omgekeerde volgorde werkt de rijregelaar om
veiligheidsredenen niet.
• Zijn beide rijaccu's juist op de rijregelaar aangesloten? Controleer de stekkerverbindingen, of deze eventueel verontreinigd of geoxideerd is.
• Is het voertuig te ver weg? Bij volle rijaccu's en volle batterijen/accu's in de zender moet een bereik van 100 m en
meer mogelijk zijn. Dit kan echter worden verminderd door omgevingsinvloeden, bijv. storingen op de zendfrequentie of de nabijheid van andere zenders (niet alleen zenders, maar ook WLAN-/Bluetooth®-apparaten die eveneens
een zendfrequentie van 2,4 GHz gebruiken), van metalen onderdelen, gebouwen, enz.
• De positie van de zender- en ontvangerantenne ten opzichte van elkaar heeft zeer sterke invloed op de reikwijdte.
Het is het beste als zowel de zender- als de ontvangerantenne verticaal staan (met beide antennes parallel ten opzichte van elkaar). Als u echter met de zendantenne op het voertuig richt, resulteert dit in een zeer korte reikwijdte!
• Controleer de juiste positie van de stekker van de rijregelaar en van de stuurservo in de ontvanger. Als de stekkers
180° gedraaid zijn aangesloten. Op deze manier werken de rijregelaar en de stuurservo niet.
Wanneer daarentegen de stekker van de rijregelaar en stuurservo met elkaar worden verwisseld stuurt de gas-/
remhendel op de zender de stuurservo en het draaiwiel de rijfunctie!
Het voertuig wordt trager of de stuurservo reageert nog maar weinig of helemaal niet meer; het bereik tussen
de zender en het voertuig is maar zeer klein
• De rij-accu's zijn (bijna) leeg.
De stroomvoorziening van de ontvanger en zodoende ook van de stuurservo vindt plaats via de BEC van de
rijregelaar. Daarom leiden zwakke of lege rijaccu's ertoe dat de ontvanger niet meer juist werkt. Vervang beide
rijaccu's door nieuwe, volledig opgeladen rijaccu's (neem daarvoor een pauze van 5 - 10 minuten, zodat de motor
en de rijregelaar voldoende kunnen afkoelen).
• Controleer de batterijen/accu's in de zender.
De auto blijft niet staan als de gas-/remhendel wordt losgelaten
• Corrigeer op de zender de trimming voor de rijfunctie (neutrale stand instellen).
• Wanneer de ruimte in de trimafstelling niet voldoende is, doe dan een nieuwe programmering van de neutrale en
de plankgasstand, zie hoofdstuk 10 a).
135
Het voertuig rijdt niet correct rechtuit
• Lijn de besturing met behulp van de zender en de bijbehorende trimfunctie uit.
• Controleer de stuurstang, de servoarm en de schroefverbinding ervan.
• Heeft het voertuig een ongeluk gehad? Controleer het voertuig dan op defecte of gebroken onderdelen en vervang
deze.
De besturing is tegengesteld ten opzichte van de beweging van het draaiwiel op de zender
• Activeer de reverse-instelling voor de stuurfunctie op de zender.
De rijfunctie is tegenovergesteld ten opzichte van de beweging van de gas-/remhendel op de zender
• Normaal gesproken moet het voertuig naar voren rijden, als de gas-/remhendel op de zender naar de greep toe
wordt getrokken.
Als dit niet het geval is, activeert u op de zender de reverse-instelling voor de rijfunctie.
• Zou de motor los van de rijregelaar wordt gehaald, dan verwisselt u twee van de drie motorkabels met elkaar.
De besturing werkt niet of niet juist, stuuruitslag van het voertuig te gering
• Als de zender een dualrate-instelling biedt, controleer deze dan (neem de gebruiksaanwijzing van de zender in
acht). Bij een te geringe dualrate-instelling reageert de stuurbekrachtiging niet meer.
• Controleer het stuurmechanisme op losse onderdelen; controleer bijv. of de servoarm juist aan de servo is bevestigd.
136
16. Technische gegevens van het voertuig
Schaal ���������������������������������������������������1:8
Geschikte rijaccu ����������������������������������Twee 2-cellige LiPo-rijaccu's van hetzelfde type (nominale spanning ieder
7,4 V) of twee 3-cellige LiPo-rijaccu's van hetzelfde type (nominale spanning
ieder 11,1 V)
Aanbevolen ontlaadsnelheid: 100 C
Aanbevolen capaciteit: 5000 mAh
Soort aansluiting: XT90
De rijregelaar kan weliswaar ook met een NiMH-accu (12 - 18 cellen) omgaan; deze zijn echter normaal
gesproken niet in staat om de benodigde hoge stromen te leveren. Gebruik daarom uitsluitend LiPo-accu's.
Er kunnen in plaatsf van LiPo-rijaccu's ook LiHV-rijaccu's worden gebruikt.
Aandrijving ��������������������������������������������Borstelloze elektromotor 4274 (2000 KV)
Vierwielaandrijving via cardanas
Differentieel in voor- en achteras
Middendifferentieel
Onderstel ����������������������������������������������Afzonderlijke wielophanging, dubbele draagarmen
Hydraulische schokdempers met spiraalveren, instelbaar
Wielvlucht van de voor- en achterwielen instelbaar
Spoor van de voorwielen instelbaar
Afmetingen (L x B x H) �������������������������540 x 340 x 220 mm
Bandenmaat (B x Ø) �����������������������������56 x 135 mm
Wielbasis ����������������������������������������������362 mm
Grondspeling ����������������������������������������ong. 45 mm (afhankelijk van het gewicht van de accu's)
Gewicht �������������������������������������������������ong. 4580 g (zonder rijaccu's)
Geringe afwijkingen in afmetingen en gewicht kunnen om productietechnische redenen voorkomen.
137