Documenttranscriptie
DOC023.98.80591
NA5600 sc Na+
06/2019, Edition 2
Operations
Betrieb
Funzionamento
Fonctionnement
Operaciones
Operações
Bediening
Instrukcja obsługi
Operationer
Toiminnot
Üzemeltetés
Операции
İşlemler
Λειτουργίες
Inhoudsopgave
Opstarten op pagina 176
De relais configureren op pagina 188
Gebruikersinterface en navigatie op pagina 178
Hold-modus voor fouten instellen op pagina 195
De taal instellen op pagina 181
De veiligheidsinstellingen instellen op pagina 195
Kanalen uit het meetscherm verwijderen (2- of 4kanaals analysers) op pagina 181
Het waterpeil van het overloopvat aanpassen
op pagina 195
Schermhelderheid instellen op pagina 182
De instellingen voor automatische kalibratie instellen
op pagina 196
De maximale spoeltijd instellen op pagina 182
Een kalibratie uitvoeren op pagina 197
Stel de streef-pH van het monster in (analyser zonder
kationische pomp) op pagina 182
De kalibratiegegevens weergeven op pagina 198
De streef-pH van het monster instellen (analyser met
kationische pomp) op pagina 182
Een controle van de kalibratie uitvoeren op pagina 198
Het registratie-interval van de meting instellen (1kanaals analysers) op pagina 183
Een temperatuurkalibratie uitvoeren op pagina 199
Het meetregistratie-interval instellen (2- of 4-kanaals
analysers) op pagina 184
Een debietkalibratie uitvoeren op pagina 199
Het reactiveringsschema instellen op pagina 185
Kalibreren van de 4-20 mA analoge uitgangen
op pagina 199
De meeteenheden instellen op pagina 185
De details van de huidige en de laatste meting tonen
op pagina 199
Het signaalgemiddelde instellen op pagina 185
Meten van een steekmonster op pagina 200
De analyser- of kanaalnamen wijzigen op pagina 186
Logs van de metingen, kalibraties en gebeurtenissen
weergeven op pagina 201
Metingen op een kanaal starten of stoppen (2- of 4kanaals analysers) op pagina 186
Gegevens of instellingen op een SD-kaart opslaan
op pagina 201
Wijzigen van de meetvolgorde van kanalen (2- of 4kanaals analysers) op pagina 186
De laatste softwareversie installeren op pagina 202
Datum en tijd instellen op pagina 186
De nieuwste HART-modulefirmware installeren
op pagina 203
De 4-20 mA analoge uitgangen configureren
op pagina 186
Veiligheidsinformatie
Raadpleeg de installatiehandleiding voor algemene veiligheidsinformatie, gevarenaanduidingen en
beschrijvingen van waarschuwingslabels.
Opstarten
Sluit het netsnoer aan op een geaard stopcontact.
176 Nederlands
Zet de stroomschakelaar op aan
Volg de volgende afgebeelde stappen.
De opstartwizard voltooien
1. Als de opstartwizard niet automatisch start, drukt u op menu en selecteert u INSTELLINGEN
SYSTEEM > OPSTARTEN ANALYSER.
2. Volg de instructies op het display.
• Als u wordt gevraagd om de kanaalvolgorde (meetvolgorde) in te stellen, gebruikt u de pijlen
OMHOOG en OMLAAG om een rij te selecteren. Druk daarna op de pijl naar LINKS of
RECHTS om het kanaal te selecteren. S1 is het eerste kanaal dat gemeten wordt, gevolgd
door S2, S3 en S4.
Opmerking: Selecteer geen kanalen die het symbool "~" bevatten (bijvoorbeeld 4-~SAMPLE4). Kanalen die
het symbool "~" bevatten, worden niet gemeten.
• Wanneer u wordt gevraagd om het debiet van de monstertoestroom voor een kanaal aan te
passen, draai dan het kanaalventiel van de monstertoestroom linksom om het debiet te doen
toenemen of rechtsom om het debiet te doen afnemen. Raadpleeg Afbeelding 1.
3.
4.
5.
6.
Wanneer de opstartwizard is voltooid, gaat de analyser in de meetmodus. Het overloopvat vult
zich met monsterwater. In de rechterkamer van de meetcel kunnen bellen (conditioneringsgas)
worden gezien.
Raak vertrouwd met de functies van het toetsenblok en de gegevens die op het meetscherm
worden weergegeven. Raadpleeg Gebruikersinterface en navigatie op pagina 178.
Configureer de analyser. Raadpleeg Configuratie op pagina 181.
Laat de analyser 2 uur functioneren om stabiel te worden.
Voer een kalibratie uit. Raadpleeg Een kalibratie uitvoeren op pagina 197.
Nederlands 177
Afbeelding 1 Monsterstroomventielen
1 Monsterstroomventiel
2 Monsterstroomventiel voor 1-kanaals analyser
3 Monsterstroomventielen voor 2- of 4-kanaals
analyser1
Gebruikersinterface en navigatie
Functies van de toetsen
Raadpleeg Afbeelding 2 voor een beschrijving van de toetsen en informatie over de navigatie.
Afbeelding 2 Beschrijving toetsenblok
1 Display
6 Diag: toont het DIAG/TEST-MENU
2 Pijlen naar RECHTS en naar LINKS: wijzig het
meetscherm en selecteer opties. Raadpleeg Extra
meetschermen op pagina 181.
7 Cal: toont het KALIBRATIE-MENU
3 Pijlen OMHOOG en OMLAAG: wijzig het kanaal dat
op het meetscherm getoond wordt, selecteer opties
en voer waarden in.
8 Terug: gaat terug naar het vorige scherm
4 Home: toont het meetscherm
9 Menu: toont het hoofdmenu
5 Enter
1
Een 2-kanaals analyser gebruikt alleen de onderste twee ventielen.
178 Nederlands
Beschrijving van het display
Afbeelding 3 toont de bovenste helft van het meetscherm. De bovenste helft van het meetscherm
toont de status van de analyser en de natriumconcentratie voor één kanaal. Druk op de pijl
OMHOOG of OMLAAG om het kanaal te wijzigen. Als u meer dan één kanaal wilt weergeven, drukt
u op de pijl naar RECHTS.
De achtergrondkleur van het display verandert om de status van de analyser te tonen. Raadpleeg
Tabel 1. Druk op DIAG en selecteer DIAGNOSTIEK om de actieve fouten, waarschuwingen en
herinneringen weer te geven.
Afbeelding 4 toont de onderste helft van het meetscherm. De onderste helft van het meetscherm
toont de meetkwaliteit, de servicestatus en de oplossingsniveaus.
Afbeelding 3 Meetscherm: bovenkant
1 Natriumconcentratie
6 Activiteit (wordt weergegeven tijdens een meting of
kalibratieproces)
2 Kanaalnaam2
7 Herinnering (onderhoud is nodig)
3 Analysernaam
8 SD-kaart (wordt weergegeven wanneer er een SDkaart in het apparaat zit))
4 Beginscherm (meetscherm)
9 Relais (actieve relais zijn witte vierkanten)
5 Kanaal wordt gemeten
10 Gemeten parameter (Na+ = natrium)
2
Bijvoorbeeld, "1-SAMPLE1" is "Kanaal 1-SAMPLE1". SAMPLE1 is de standaardnaam voor
kanaal 1. Kanalen die het symbool "~" bevatten, worden niet gemeten (bijvoorbeeld 4~SAMPLE4).
Nederlands 179
Afbeelding 4 Meetscherm: onderkant
1 PROGNOSYS kwaliteitsindicator voor de meting
(zie PROGNOSYS-indicatiebalken op pagina 180)
5 Niveau reactiveringsoplossing
2 Kalibratie-informatie
6 Niveau conditioneringsoplossing
3 PROGNOSYS service-indicator (zie PROGNOSYSindicatiebalken op pagina 180)
7 KCI-elektrolytniveau
4 Standaardniveau van de kalibratie3
Tabel 1 Meetscherm: achtergrondkleuren
Kleur
Definitie
Wit
De analyser is in gebruik zonder waarschuwingen, fouten of herinneringen.
Geel (waarschuwing of
herinnering)
De analyser is in gebruik met actieve waarschuwingen. Het
moersleutelsymbool verschijnt op het display wanneer de tijd voor een
onderhoudstaak is verstreken.
Rood (fout)
De analyser is niet in gebruik vanwege een foutmelding. Er heeft zich een
probleem voorgedaan.
PROGNOSYS-indicatiebalken
De indicatiebalk voor de meetkwaliteit toont de algemene meetstatus van de analyser (0 tot 100 %).
De service-indicatiebalk geeft aan binnen hoeveel dagen er uiterlijk een servicetaak moet worden
uitgevoerd. Raadpleeg Tabel 2.
Druk, om de parameters te zien die een effect hebben op de indicatiebalken, op diag, selecteer
vervolgens PROGNOSYS > MEETINDICATOR of SERVICE-INDICATOR.
Tabel 2 PROGNOSYS kleurbeschrijvingen
Kleur
Indicatiebalk voor de meetkwaliteit
Service-indicatiebalk
Groen Het systeem verkeert in goede staat en het
meetkwaliteitspercentage is hoger dan 75%.
Er zijn ten minste 30 dagen totdat de
eerstvolgende servicetaak moet worden
uitgevoerd.
Geel
Er moet aandacht aan het systeem worden besteed om een
toekomstige storing te voorkomen. Het
meetkwaliteitspercentage ligt tussen 50 en 75%.
In de komende 1 tot 30 dagen is er ten
minste één servicetaak vereist.
Rood
Er moet onmiddellijk aandacht aan het systeem worden
besteed. Het meetkwaliteitspercentage is lager dan 50%.
Een of meerdere servicetaken zijn
vereist binnen 1 dag.
3
Wordt weergegeven wanneer de analyser de autokalibratie-optie heeft.
180 Nederlands
Extra meetschermen
Vanuit het meetscherm zijn er extra meetschermen beschikbaar:
• Eénkanaals analysers:
• Druk op de pijl naar LINKS of RECHTS als u wilt omschakelen tussen het hoofddisplay en een
grafisch display.
• Meerkanaals analysers:
• Druk op de pijl OMHOOG of OMLAAG om het getoonde kanaal te wijzigen en de laatste meting
voor het kanaal te zien.
• Druk op de pijl naar LINKS of RECHTS om meer kanalen en een grafisch display weer te
geven.
• Druk in het grafisch display op de pijl OMHOOG of OMLAAG om de grafiek weer te geven voor
het vorige of het volgende kanaal. Raadpleeg Grafisch display op pagina 181 voor meer opties.
Grafisch display
Het grafische display toont metingen voor maximaal vier kanalen. Met behulp van de grafiek kunnen
trends eenvoudig worden bewaakt en worden wijzigingen in het proces weergegeven.
1. Druk vanuit het hoofdmeetscherm op de pijl LINKS om het grafisch display weer te geven.
Opmerking: Druk op de toets OMHOOG of OMLAAG om de grafiek weer te geven voor het vorige of volgende
kanaal in de reeks.
2. Druk op home om de grafiekinstellingen te wijzigen.
3. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
GEMETEN WAARDE
Stelt het meetwaardebereik op de grafiek in voor het geselecteerde kanaal. Kies
tussen AUT. VERHOUDINGEN en HANDM. VERHOUDINGEN. Voer de minimale
en maximale ppb-waarde in het menu HANDM. VERHOUDINGEN in.
DATUM- EN
TIJDBEREIK
Selecteert het datum- en tijdbereik dat in de grafiek moet worden weergegeven:
laatste dag, afgelopen 48 uur, vorige week of vorige maand.
Configuratie
De taal instellen
1. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > TAAL.
2. Selecteer de taal die op het scherm en in de logbestanden wordt weergegeven.
Kanalen uit het meetscherm verwijderen (2- of 4-kanaals analysers)
Verwijder de kanalen die niet worden gemeten (bijvoorbeeld 4-~SAMPLE4) van het meetscherm.
Wijzig de volgorde waarin de kanalen op het meetscherm worden weergegeven indien nodig.
1. Verwijder de kanalen die niet worden gemeten (bijvoorbeeld 4-~SAMPLE4) van het meetscherm
als volgt:
a. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > DISPLAY SETUP >
VOLGORDE AANPASSEN > VERWIJDER METING.
Nederlands 181
b. Selecteer de kanalen die het symbool "~" bevatten (bijvoorbeeld 4-~SAMPLE4) en druk
vervolgens twee keer op enter.
Opmerking: Selecteer METING TOEVOEGEN om een kanaal toe te voegen aan het meetscherm.
2. Selecteer een optie om de volgorde van de op het meetscherm weergegeven kanalen te wijzigen.
Optie
Beschrijving
HUIDIGE VOLGORDE
Toont de volgorde waarin kanalen op het meetscherm worden weergegeven.
SORTEERLIJST
Hiermee stelt u de volgorde van de op het meetscherm getoonde kanalen in.
STANDAARDVOLGORDE
Toont de standaardvolgorde waarin kanalen op het meetscherm worden
weergegeven.
STANDAARD OVERNEMEN Stelt de standaardvolgorde in waarin de kanalen op het meetscherm worden
weergegeven.
Schermhelderheid instellen
1. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > DISPLAY SETUP >
DISPLAYVERLICHTING.
2. Voer een getal in van 1 tot 9 (standaard: 5). Selecteer een hoger getal om de helderheid te
verhogen.
De maximale spoeltijd instellen
Stel het maximale tijdsinterval in waarbinnen de analyser de meetcel spoelt bij het opstarten en
onmiddellijk na heractivering, steekmonstermeting, kalibratie en voornaamste reagentia.
Spoelen verwijdert de reactiveringsoplossing, het steekmonster of de kalibratiestandaard van de
meetcel. De analyser spoelt de meetcel met het monster uit het volgende kanaal dat gemeten moet
worden totdat de meting stabiel is.
1. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER
CONFIGUREREN > SPOELEN > MAXIMALE SPOELTIJD.
2. Voer de maximale spoeltijd in (10 tot 100 minuten). De aanbevolen instelling is 45 minuten
(standaard).
Stel de streef-pH van het monster in (analyser zonder kationische pomp)
Opmerking: Deze taak is alleen van toepassing op analysers zonder de optionele kationische pomp. Raadpleeg
het Productoverzicht in de installatiehandleiding voor de identificatie van de kationische pomp.
Voordat de meting wordt uitgevoerd, verhoogt de analyser de pH-waarde van het monster tot tussen
10,7 en 11,4 met een conditioneringsoplossing om ioneninterferentie te voorkomen. De analyser past
de hoeveelheid van de conditionerende oplossing die aan het monster wordt toegevoegd
automatisch aan om het monster/pH constant te houden.
Stel de streef-pH van het monster als volgt in:
1. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER
CONFIGUREREN > METING > PH-DOEL.
2. Stel de streef-pH in (10,7 tot 11,4). De aanbevolen instelling is pH 11,2 (standaard).
De streef-pH van het monster instellen (analyser met kationische pomp)
Opmerking: Deze taak is alleen van toepassing op analysers met de optionele kationische pomp. Raadpleeg het
Productoverzicht in de installatiehandleiding voor de identificatie van de kationische pomp.
Voordat de meting wordt uitgevoerd, verhoogt de analyser de pH-waarde van het monster tot tussen
11.2 en 11,4 met een conditioneringsoplossing om ioneninterferentie te voorkomen. Stel de
verhouding in van de conditioneringsoplossing die als gas wordt toegevoegd en het monster voor elk
kanaal (Tgas/Twater). De Tgas/Twater-verhouding is gebaseerd op de pH van het
ongeconditioneerde monster.
182 Nederlands
Te verzamelen items: gekalibreerde pH-sensor die in de middelste kamer van de meetcel geplaatst
moet worden (of een pH-teststaafje)
Stel de Tgas/Twaterverhouding voor elk kanaal als volgt in:
1. Bepaal de pH van het monster voor elk kanaal voordat het in de analyser gaat.
2. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER
CONFIGUREREN > METING > TGAS/TWATER.
3. Selecteer de kanalen één voor één (bijvoorbeeld TGAS/TWATER1 = kanaal 1). Voer de
toepasselijke Tgas/Twater-waarde in ( Tabel 3 standaard: 20 %).
4. Druk op home.
5. Laat de analyser gedurende 1 uur werken om te stabiliseren.
6. Bepaal als volgt of de pH van het geconditioneerde monster tussen 11,2 en 11,4 ligt:
a. Verwijder de natriumelektrode uit de middelste kamer van de meetcel. Plaats de
natriumelektrode in gedeïoniseerd water om de elektrode nat te houden.
b. Plaats een gekalibreerde pH-sensor in de middelste kamer van de meetcel.
c. Noteer voor elk kanaal de pH van het monster terwijl de meetstatusbalk op het display
verschijnt.
d. Indien de pH van een monster niet tussen 11,2 en 11,4 ligt, stelt u de Tgas/Twater-instelling
voor het kanaal in op een hoger (of lager) percentage naar gelang nodig is. Voer vervolgens,
na 1 uur gefunctioneerd te hebben, stap c opnieuw uit.
e. Als de pH van een monster niet tussen 11,2 en 11,4 ligt wanneer Tgas/Twater is ingesteld op
de maximale waarde, raadpleeg dan "pH TE LAAG" in de probleemoplossingstabel van de
onderhoudshandleiding om het probleem te identificeren.
7. Wanneer de pH van het geconditioneerde monster van elk kanaal tussen 11,2 en 11,4 ligt,
installeert u de natriumelektrode terug in de middelste kamer van de meetcel.
Tabel 3 Tgas/Twater-verhouding
pH van het monster
Tgas/Twater-verhouding
pH van het monster
Tgas/Twater-verhouding
2
200%
2,9
30%
2,3
80%
3,5
21%
2,6
50%
4,0
18%
Het registratie-interval van de meting instellen (1-kanaals analysers)
Stel het interval voor het registreren van de meting in. Metingen worden in functie van het
meetregistratie-interval opgeslagen in het logbestand. Bovendien worden de relais en de analoge
uitgangen bijgewerkt in functie van het registratie-interval van de metingen.
Opmerking: Deze procedure is van toepassing op analysers die slechts op een monsterbron kunnen worden
aangesloten. Voor analysers die op meer dan één monsterbron aangesloten kunnen worden, ga naar Het
meetregistratie-interval instellen (2- of 4-kanaals analysers) op pagina 184.
1. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER
CONFIGUREREN > METING > MEETCYCLUS INSTELLEN > CYCLUSTIJD.
2. Voer het registratie-interval voor de meting in (standaard: 10 minuten).
Opmerking: De analyser meet het monster continu gedurende de CYCLUSTIJD die geselecteerd is. De
meting wordt weergegeven op het display. Aan het einde van de CYCLUSTIJD slaat de analyser de
gemiddelde meting van de laatste minuut in de gegevensregistratie op. Bovendien werkt de analyser de relais
en de analoge uitgangen bij, zodat zij de opgeslagen meting vertegenwoordigen.
Nederlands 183
Het meetregistratie-interval instellen (2- of 4-kanaals analysers)
Stel het interval voor het registreren van de meting in. Metingen worden in functie van het
meetregistratie-interval opgeslagen in het logbestand. Bovendien worden de relais en de analoge
uitgangen bijgewerkt in functie van het registratie-interval van de metingen.
1. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER
CONFIGUREREN > METING > MEETCYCLUS INSTELLEN.
2. Selecteer en configureer elke optie. Selecteer eerst STABILITEIT ZOEKEN.
Optie
Beschrijving
STABILITEIT
ZOEKEN
Tussen kanaalmetingen spoelt de analyser de meetcel met monster uit het volgende
kanaal dat gemeten moet worden gedurende een ingesteld tijdsinterval (of totdat de
meting stabiel is).
NEE (standaard): zet stabiliteit zoeken uit. De analyser spoelt de meetcel gedurende een
ingesteld tijdsinterval. Hierdoor is het registratie-interval van de meting constant.
Wanneer STABILITEIT ZOEKEN is ingesteld op NEE, dan zijn de te configureren
instellingen de CYCLUSTIJD en de tijd van de ONLINE METING.
Interval voor registreren van metingen = CYCLUSTIJD
CYCLUSTIJD = tijd van de ONLINE METING + spoeltijd (ingestelde waarde)
JA: schakelt stabiliteit zoeken aan. De analyser spoelt de meetcel alleen totdat de meting
stabiel is, hetgeen de spoeltijd minimaliseert. Hierdoor is het interval voor het registreren
van de meting variabel.
Wanneer STABILITEIT ZOEKEN is ingesteld op JA, dan zijn de te configureren
instellingen de MAXIMALE CYCLUSTIJD (maximaal registratie-interval van de meting) en
de tijd van de ONLINE METING.
Interval voor het registreren van de meting = tijd van de ONLINE METING + spoeltijd
(variabel)
ONLINE
METING
Stelt de hoeveelheid tijd in dat de analyser het kanaal meet (1 tot 119 minuten, standaard:
10 minuten).
Opmerking: De analyser meet het kanaal continu gedurende de tijd van de ONLINE
METING. De meting wordt weergegeven op het display. Aan het einde van de tijd van de
ONLINE METING slaat de analyser de gemiddelde meting van de laatste minuut op in het
datalogbestand. Bovendien werkt de analyser de relais en de analoge uitgangen bij, zodat
zij de opgeslagen meting vertegenwoordigen.
MAXIMALE
CYCLUSTIJD
Opmerking: De optie MAXIMALE CYCLUSTIJD wordt alleen weergegeven wanneer
STABILITEIT ZOEKEN is ingesteld op JA.
Stelt het maximale registratie-interval van de meting in (11 tot 120 minuten, standaard:
45 minuten). Stelt de maximale spoeltijd in. Als de instelling van de MAXIMALE
CYCLUSTIJD bijvoorbeeld 45 minuten is en de instelling van de ONLINE METING
10 minuten, dan is de maximale spoeltijd 35 minuten.
CYCLUSTIJD
Opmerking: De optie CYCLUSTIJD wordt alleen getoond wanneer STABILITEIT
ZOEKEN ingesteld is op NEE.
Stelt het registratie-interval van de meting in (11 tot 120 minuten, standaard: 45 minuten).
Stelt de spoeltijd in. Als de CYCLUSTIJD bijvoorbeeld op 20 minuten ingesteld is en de
instelling van de ONLINE METING 10 minuten is, is de spoeltijd 10 minuten.
184 Nederlands
Het reactiveringsschema instellen
De gevoeligheid van de natriumelektrode neemt met de tijd af, vanwege de zeer lage niveaus aan
natrium in het monsterwater. Automatische reactivering voegt met regelmatige intervallen
(bijvoorbeeld elke 24 uur) een kleine hoeveelheid reactiveringsoplossing aan de meetcel toe om de
gevoeligheid van de natriumelektrode te verhogen. Automatische reactivering verhoogt de
nauwkeurigheid van de analyser-metingen.
1. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER
CONFIGUREREN > REACTIVERING > AUTOMATISCHE REACTIVERING INSTELLEN.
2. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
AUTOMATISCHE
REACTIVERING
INSCHAKELEN
JA (standaard): zet de automatische reactivering aan. NEE: zet de automatische
reactivering uit.
Opmerking: Als de reactivering is uitgeschakeld, wordt een reactivering alleen
uitgevoerd vóór een kalibratie.
TIJDBASIS
DAGEN: schakelt automatisch reactiveren in op geselecteerde dagen op een
geselecteerd tijdstip (bijvoorbeeld dagelijks om 9:00 uur). UREN (standaard):
bepaalt een tijdsinterval tussen reactiveringen (bijvoorbeeld 24 uur).
DAG VAN DE WEEK
Opmerking: De optie DAG VAN DE WEEK wordt alleen weergegeven wanneer
de TIJDBASIS is ingesteld op DAGEN.
Stelt de weekdagen in waarop de reactivering wordt uitgevoerd. Alle dagen van de
week zijn standaard geselecteerd. De standaardinstelling is aanbevolen.
TIJD
Opmerking: De optie TIJD wordt alleen weergegeven wanneer de TIJDBASIS is
ingesteld op DAGEN.
Stelt het tijdstip voor een reactivering in 24-uursformaat in (standaard: 12:00).
SET INTERVAL
Opmerking: De optie SET INTERVAL wordt alleen weergegeven wanneer de
TIJDBASIS ingesteld is op UREN.
Stelt het tijdsinterval tussen de reactiveringen in (2 tot 168 uur). Het aanbevolen
tijdsinterval is 24 uur (standaard).
De meeteenheden instellen
Stelt de meeteenheden in die op het meetscherm worden weergegeven.
1. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER
CONFIGUREREN > EENHEID.
2. Selecteer de meeteenheden (ppm, ppb, mg/L of µg/L).
Het signaalgemiddelde instellen
Stel het aantal opgeslagen metingen in dat de analyser voor het berekenen van een gemiddelde
meting gebruikt (1-5). Aan het einde van de meetcyclus slaat de analyser de gemiddelde meting op
in het datalogbestand. Bovendien werkt de analyser de relais en de analoge uitgangen bij, zodat zij
de opgeslagen meting vertegenwoordigen. De instelling van het signaalgemiddelde vermindert de
variabiliteit in metingen.
1. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER
CONFIGUREREN > GEM. SIGNAAL.
2. Druk op de pijltoetsen OMHOOG of OMLAAG om de waarde in te stellen. De standaardinstelling
is 1 (geen signaalgemiddelde gebruikt).
Nederlands 185
De analyser- of kanaalnamen wijzigen
1. Druk op menu en selecteer INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER CONFIGUREREN.
2. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
ANALYSERNAAM
BEWERKEN
Hiermee wijzigt u de naam van de analyser. Voer een unieke naam in, zoals
bijvoorbeeld de analyser-locatie (maximaal 16 tekens). De analyser-naam wordt
op het meetscherm en bij de gegevensregistratie weergegeven.
KANAALNAAM
BEWERKEN
Hiermee wijzigt u de naam van het geselecteerde kanaal. Voer een unieke naam
in, zoals bijvoorbeeld de bron van het monsterwater (maximaal 10 tekens).
Kanaalnamen worden op het meetscherm en bij de gegevensregistratie
weergegeven.
Metingen op een kanaal starten of stoppen (2- of 4-kanaals analysers)
1. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER
CONFIGUREREN > SEQUENCER CONFIGUREREN KANALEN ACTIVEREN.
2. Selecteer een kanaal om metingen te starten. Deselecteer een kanaal om metingen te stoppen.
Druk op de pijl naar LINKS om een selectievakje aan of uit te vinken.
Wijzigen van de meetvolgorde van kanalen (2- of 4-kanaals analysers)
Om de volgorde waarin de kanalen worden gemeten te wijzigen, neemt u de volgende stappen:
1. Druk op menu en selecteer INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER CONFIGUREREN >
SEQUENCER CONFIGUREREN > VOLGORDE KANALEN.
2. Druk op de pijlen OMHOOG en OMLAAG om een rij te selecteren.
Opmerking: S1 is het eerste kanaal dat gemeten wordt, gevolgd door S2, S3 en S4.
3. Druk op de pijl naar LINKS of RECHTS om een kanaal te selecteren.
Opmerking: Selecteer geen kanalen die het symbool "~" bevatten (bijvoorbeeld 4-~SAMPLE4). Kanalen die
het symbool "~" bevatten, worden niet gemeten.
Datum en tijd instellen
Stel het datum- en tijdnotatie in, en de datum en tijd die op het meetscherm en in de logbestanden
worden weergegeven.
1. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER
CONFIGUREREN > DATUM/TIJD.
2. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
FORMAAT DATUM Stelt de datumnotatie (JJJJ= jaar, MM=maand en DD=dag) en de tijdnotatie (12-uurs of
24-uurs) in. Standaard: JJJJ-MM-DD 24 uur.
DAT./TIJD
Hiermee kunt u datum en de tijd instellen. Druk op de pijltjes om de datum en de tijd in
te geven.
De 4-20 mA analoge uitgangen configureren
Als analoge uitgangen in de analyser op een extern apparaat aangesloten zijn, selecteert u het
meetbereik en het kanaal dat op de analoge uitgang wordt aangeduid.
186 Nederlands
1. Activeer een analoge uitgang als volgt:
a. Druk op menu en selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER
CONFIGUREREN > INSTELLINGEN UITGANGEN > INSTELLINGEN 4-20mA > [selecteer
een uitgang].
b. Selecteer KIES > [naam analyser].
2. Selecteer een optie.
Opmerking: Selecteer achtereenvolgens PARAMETERKEUZE, KIES FUNCTIE en ACTIVEREN.
Optie
Beschrijving
ACTIVEREN
De opties voor ACTIVEREN wijzigen op basis van de bij KIES FUNCTIE gekozen
instelling. Raadpleeg de volgende tabellen voor het configureren van de analoge
uitgang.
KIES
GEEN (standaard): hiermee de-activeert u de analoge uitgang. [naam van de
analyser]: hiermee activeert u de analoge uitgang.
PARAMETERKEUZE Hiermee stelt u het op de analoge uitgang aangeduide kanaal in.
Opmerking: Selecteer geen kanaal met het symbool "~" (Bijvoorbeeld 4~SAMPLE4). Kanalen die het symbool "~" bevatten, worden niet gemeten.
KIES FUNCTIE
Stelt de functie van de analoge uitgang in. Raadpleeg de volgende tabellen voor
meer informatie. LINEAIR (standaard): de analoge uitgang is lineair afhankelijk van
de meetwaarde. PID-CONTROLE: de analoge uitgang werkt als een PID
(proportionele, integrale, afgeleide) controller. LOGARITMISCH: de analoge uitgang
wordt logaritmisch binnen het meetbereik weergegeven. BILINEAIR: de analoge
uitgang wordt als twee lineaire segmenten binnen het meetbereik weergegeven.
TRANS.INSTEL.
Hiermee stelt u de waarde van de analoge uitgang in wanneer er een fout optreedt
als de ERROR STOPMODUS is ingesteld op VERPLAATSUITVOER (0 tot 25 mA,
standaard: 4 mA). Raadpleeg Hold-modus voor fouten instellen op pagina 195.
SET GEMIDD.
Stelt de hoeveelheid tijd voor het middelen van de analoge uitgang in (0 tot
999 seconden, standaard: 0 seconden). Als de waarde bijvoorbeeld is ingesteld op
30 seconden, wordt de waarde van de analoge uitgangen iedere 30 seconden
bijgewerkt en is de waarde het gemiddelde van de analoge uitgangswaarden
gedurende de voorgaande 30 seconden.
0mA/4mA
Stelt het bereik van de analoge uitgangswaarde in op 0-20 mA of 4-20 mA
(standaard).
• LINEAIR beheersfunctie
Optie
Beschrijving
0/4mA INSTELL.
Stelt de lage meetwaarde in die is weergegeven als 0 of 4 mA bij de analoge uitgang.
20mA INSTELLEN Stelt de hoge meetwaarde in die wordt weergegeven als 20 mA bij de analoge uitgang.
• PID-CONTROLE functie
Optie
Beschrijving
MODUS INST.
AUTO: de analoge waarde (mA) wordt automatisch geregeld door het algoritme wanneer
de analyser proportionele, integrale en afgeleide invoer gebruikt. HANDMATIG: de
analoge waarde (mA) wordt geregeld door de gebruiker. Om de waarde handmatig te
wijzigen, verandert u de %-waarde in HANDMT UITGANG.
FASE
DIRECT: de analoge waarde neemt toe naarmate de meetwaarde toeneemt.
OMGEKEERD: de analoge waarde neemt toe naarmate de meetwaarde afneemt.
INST. SETPOINT Stelt een meetwaarde in als de instelwaarde.
PROP. BAND
Stelt een waarde in voor het verschil tussen de gemeten waarde en de instelwaarde.
Nederlands 187
Optie
Beschrijving
INTEGRAAL
Stelt het tijdsinterval in tussen het inspuitpunt van het reagens en het contact met het
meetapparaat.
AFGELEIDE
Stelt een aanpassingswaarde in voor vacillatie van het proces. Bij de meeste
toepassingen is regeling mogelijk zonder gebruik te maken van de afgeleide instelling.
TRANSITIETIJD
Stelt de waarde in om de PID-besturing gedurende een geselecteerde tijdsperiode te
stoppen wanneer het monster zich van het monsterventiel naar de meetelektrode begeeft.
• LOGARITMISCH functie
Optie
Beschrijving
50% WAARDE INSTELLEN Stelt de waarde in die overeenkomst met 50% van het procesvariabelenbereik.
20mA INSTELLEN
Stelt het hoge eindpunt (bovenste waarde) van het procesvariabelenbereik in.
• BILINEAIR functie
Optie
Beschrijving
0/4mA INSTELL.
Stelt het lage eindpunt (onderste waarde) van het procesvariabelenbereik
in.
20mA INSTELLEN
Stelt het hoge eindpunt (bovenste waarde) van het procesvariabelenbereik
in.
KNIEPUNTWAARDE INSTELL. Stelt de waarde in waarbij het procesvariabelenbereik wordt opgesplitst in
een ander lineair segment.
KNIEPUNTSTROOM INSTELL. Stelt de stroomwaarde in op de waarde van het kniepunt.
De relais configureren
Als een relais in de analyser op een extern apparaat aangesloten is, selecteert u de schakelaars die
het relais instellen op aan (actief). De status van het relais verschijnt in de rechterbovenhoek van het
meetscherm. Raadpleeg Afbeelding 3 op pagina 179.
Opmerking: De in rust geopende (NO) en de gemeenschappelijke (COM) relaiscontacten zijn verbonden wanneer
het relais is ingeschakeld. De in rust gesloten (NC) en de gemeenschappelijke relaiscontacten zijn aangesloten
wanneer het relais is uitgeschakeld.
1. Schakel een relais als volgt in:
a. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER
CONFIGUREREN > INSTELLINGEN UITGANGEN > RELAIS SETUP > [selecteer een
relais].
b. Selecteer KIES > [naam analyser].
2. Selecteer een optie.
Opmerking: Selecteer achtereenvolgens PARAMETERKEUZE, KIES FUNCTIE en ACTIVEREN.
Optie
Beschrijving
ACTIVEREN
De opties voor ACTIVEREN wijzigen op basis van de bij KIES FUNCTIE gekozen
instelling. Raadpleeg de volgende tabellen voor het configureren van het relais.
KIES
GEEN: hiermee wordt het relais uitgeschakeld. [naam van de analyser]: hiermee
wordt het relais ingeschakeld.
PARAMETERKEUZE Hiermee stelt u het kanaal in dat op het relais wordt weergegeven.
Opmerking: Selecteer geen kanaal met het symbool "~" (Bijvoorbeeld 4~SAMPLE4). Kanalen die het symbool "~" bevatten, worden niet gemeten.
188 Nederlands
Optie
Beschrijving
KIES FUNCTIE
ALARM (standaard): zet het relais aan wanneer de meetwaarde hoger is dan de
hoge alarmwaarde of lager dan de lage alarmwaarde. DOSERING: zet het relais aan
als een meetwaarde hoger (of lager) is dan de instelwaarde. BELUCHTING: schakelt
het relais in en uit als een proceswaarde een bovenste of onderste limiet bereikt.
ROOSTER: zet het relais aan op geselecteerde tijden, ongeacht de meetwaarde.
WAARSCHUWING: zet het relais aan als er een waarschuwing of een storing is.
PROCESGEBEURTENIS: zet het relais aan wanneer de analyser een geselecteerde
handeling uitvoert.
TRANS.INSTEL.
Stelt het relais in op actief (aan) of inactief (uit) wanneer er een fout optreedt als de
ERROR STOPMODUS is ingesteld op VERPLAATSUITVOER. De
standaardinstelling is UIT (inactief). Raadpleeg Hold-modus voor fouten instellen
op pagina 195.
FAALVEILIG
JA: zet de normale staat voor de relais op actief (aan). NEE: zet de normale staat
voor de relais op inactief (uit).
• ALARM functie (zie Afbeelding 5)
Optie
Beschrijving
LAAG ALARM
Stelt de waarde in waarop het relais geactiveerd wordt als reactie op een afnemende
meetwaarde. Als bijvoorbeeld het lage alarm is ingesteld op 1,0 en de meetwaarde
daalt tot 0,9, dan wordt het relais geactiveerd.
HOOG ALARM
Stelt de waarde in waarop het relais geactiveerd wordt als reactie op een toenemende
meetwaarde. Als bijvoorbeeld het hoge alarm is ingesteld op 1,0 en de meetwaarde
stijgt tot 1,1, dan wordt het relais geactiveerd.
HYST.LAAG
Stelt het bereik in waarbinnen het relais actief blijft nadat de meetwaarde stijgt tot
boven de waarde van het lage alarm. Bijvoorbeeld, als het lage alarm is ingesteld op
1,0 en de lage hysterese staat ingesteld op 0,5, dan blijft het relais aan tussen 1,0 en
1,5.
HYST.HOOG
Stelt het bereik in waarbinnen het relais actief blijft nadat de meetwaarde daalt tot
onder de waarde van het hoge alarm. Bijvoorbeeld, als het hoge alarm is ingesteld op
4,0 en de hoge hysterese staat ingesteld op 0,5, dan blijft het relais aan tussen 3,5 en
4,0.
VERTRAGING UIT
Stelt een vertragingstijd voor het relais in om uit te schakelen.
VERTRAGING AAN Stelt een vertragingstijd voor het relais in om in te schakelen.
Nederlands 189
Afbeelding 5 Alarmfunctie
1 Hoog alarm
4 Laag alarm
7 Tijd (x-as)
2 Hoge hysterese
5 Vertraging AAN
8 Bron (y-as)
3 Lage hysterese
6 Vertraging UIT
• DOSERING functie (zie Afbeelding 6 en Afbeelding 7)
Optie
Beschrijving
FASE
HOOG: activeert het relais wanneer de meetwaarde hoger is dan de instelwaarde.
LAAG: activeert het relais wanneer de meetwaarde lager is dan de instelwaarde.
INST. SETPOINT
Stelt een meetwaarde in als de instelwaarde.
HYST.
Stelt de hysteresewaarde voor het relais in. Als de FASE is ingesteld op LAAG, dan
blijft het relais aan totdat de meetwaarde toeneemt tot boven de instelwaarde plus de
hysteresewaarde. Als de FASE is ingesteld op HOOG, dan blijft het relais aan totdat
de meetwaarde afneemt tot onder de instelwaarde minus de hysteresewaarde.
TIMER OVERFEED
Stelt een tijdslimiet in voor hoelang het relais aan kan blijven. Als eenmaal een
overbelastingsalarm aanwezig is, moet het handmatig worden gereset. Raadpleeg
Resetten van de overbelastingstimer voor relais op pagina 195.
VERTRAGING UIT
Stelt een vertragingstijd voor het relais in om uit te schakelen.
VERTRAGING AAN Stelt een vertragingstijd voor het relais in om in te schakelen.
190 Nederlands
Afbeelding 6 Doseringsfunctie
1 Hysterese (fase=laag)
4 Uitschakelvertraging
(fase=hoog)
7 Vertraging AAN (fase=hoog)
2 Hysterese (fase=hoog)
5 Inschakelvertraging (fase=laag)
8 Vertraging UIT (fase=laag)
3 Instelwaarde
6 Tijd (x-as)
9 Bron (y-as)
Nederlands 191
Afbeelding 7 Doseringsfunctie (fase=laag, overbelastingstimer)
1 Hysterese
4 Tijd (x-as)
2 Instelwaarde
5 Vertraging AAN
3 Overbelastingstimer
6 Vertraging UIT
7 Bron (y-as)
• BELUCHTING functie (zie Afbeelding 8 en Afbeelding 9)
Optie
Beschrijving
INST. SETPOINT Stelt een meetwaarde in waarbij het relais ingeschakeld is.
HYST.
Stelt een hysterese in zodat het relais niet ongeregeld schommelt als de meetwaarde in
de richting van de instelwaarde convergeert.
TIMER AanMax
Stelt de maximale tijd in dat het relais aan kan blijven, onafhankelijk van de gemeten
waarde.
TIMER UitMax
Stelt de maximale tijd in dat het relais uit kan blijven, onafhankelijk van de gemeten
waarde.
TIMER AanMin
Stelt de minimale tijd in dat het relais aan kan blijven, onafhankelijk van de gemeten
waarde.
TIMER UitMin
Stelt de minimale tijd in dat het relais uit kan blijven, onafhankelijk van de gemeten
waarde.
192 Nederlands
Afbeelding 8 Gebeurteniscontrolefunctie (geen vertraging)
1 Bron (y-as)
3 Instelwaarde
5 TIMER AanMax
2 Hysterese
4 Tijd (x-as)
6 TIMER UitMax
Afbeelding 9 Gebeurteniscontrolefunctie (AanMin timer, UitMin timer)
1 Hysterese
3 Tijd (x-as)
5 TIMER AanMin
2 Instelwaarde
4 TIMER UitMin
6 Bron (y-as)
Nederlands 193
• ROOSTER functie (zie Afbeelding 10)
Optie
Beschrijving
UITGANG VASTH
Zet de uitgangen voor de geselecteerde kanalen op Hold of draagt over.
ACTIVERINGSDAGEN Stelt de dagen in dat het relais werkt.
STARTTIJD
Stelt de starttijd in.
INTERVAL
Stelt de tijd tussen de activeringscycli in (0 tot 999 seconden, standaard: 0).
TIJDSDUUR
Stelt de tijdsduur in dat het relais van stroom wordt voorzien (0 tot 999 seconden,
standaard: 0).
VERTRAGING UIT
Stelt de tijd voor extra hold/output-tijd in nadat het relais is uitgeschakeld (0 tot
999 seconden, standaard: 0).
Afbeelding 10 Roosterfunctie
1 Tijdsduur
3 Interval
2 Vertraging UIT
4 Tijd (x-as)
• WAARSCHUWING functie
Optie
Beschrijving
WAARSCHUWING Activeert het relais wanneer de geselecteerde waarschuwing optreedt. Druk op de pijl
naar LINKS om een selectievakje aan of uit te vinken.
• PROCESGEBEURTENIS functie
Optie
Beschrijving
GEBEURTENISSEN
SELECTEREN
Schakelt het relais in wanneer de geselecteerde gebeurtenis optreedt. Druk op de
pijl naar LINKS om een selectievakje aan of uit te vinken.
1, 2, 3 of 4 METEN: schakelt het relais aan tijdens de meetcyclus van kanaal 1, 2,
3 of 4.
KALIBREREN: zet het relais aan tijdens de kalibratie.
UITSCHAKELEN: zet het relais aan in de uitschakelmodus.
OPSTARTEN: zet het relais aan tijdens de opstartcyclus.
STEEKMONSTER: zet het relais aan tijdens de steekmonstermeting.
EINDE VAN METING AANGEVEN: zet het relais aan gedurende 1 seconde bij het
einde van elke meetcyclus.
194 Nederlands
Resetten van de overbelastingstimer voor relais
De instelling van de overbelastingstimer voor de relais voorkomt een situatie waarin de meetwaarde
hoger is dan de instelwaarde of de instelling van de hysterese (bijvoorbeeld een beschadigde
elektrode of een verstoord proces) door het continu ingeschakeld blijven van een relais. De
overbelastingstimer begrenst hoe lang de relais en hun verbonden regelelement ingeschakeld
blijven, onafhankelijk van de omstandigheden.
Wanneer het geselecteerde tijdsinterval van de overbelastingstimer afloopt, knippert de status van
het relais in de rechterbovenhoek van het meetscherm totdat de overbelastingstimer opnieuw wordt
ingesteld. Druk op diag, selecteer vervolgens OVERFEED RESET (opnieuw instellen van de
overbelasting) om de overbelastingstimer opnieuw in te stellen.
Hold-modus voor fouten instellen
Als er een analoge uitgang of een relais in de analyser op een extern apparaat aangesloten is,
selecteert u de stopmodus voor fouten.
1. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER
CONFIGUREREN > INSTELLINGEN UITGANGEN > ERROR STOPMODUS.
2. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
UITGANG VASTH
(standaard)
Houdt de relais en de analoge uitgangen op de laatst bekende waarde
wanneer er een fout optreedt of metingen gestopt worden (bijvoorbeeld
kalibratie, spoelen, heractivering of steekmonstermeting).
VERPLAATSUITVOER
Stelt de relais en de analoge uitgangen in op de overdrachtswaarde die in de
analoge uitgangs- en relaisinstellingen ingesteld is, wanneer er een fout
optreedt of metingen gestopt worden (bijvoorbeeld kalibratie, spoelen,
heractivering of steekmonstermeting).
De veiligheidsinstellingen instellen
Activeer wachtwoordbeveiliging indien nodig. Selecteer de menuopties die met een wachtwoord
beveiligd zijn.
Opmerking: De wachtwoordbeveiliging is standaard uitgeschakeld.
1. Druk op menu, selecteer vervolgens INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER
CONFIGUREREN > PASWOORD.
2. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
WACHTWOORD INSTELLEN
UITGESCHAKELD (standaard): zet de wachtwoordbeveiliging uit. ACTIEF:
zet de wachtwoordbeveiliging aan. Voer het standaardwachtwoord in
(HACH55).
WACHTWOORD BEWERKEN Hiermee wijzigt u het wachtwoord (maximaal 6 tekens).
BESCHERMFUNCTIES
Hiermee selecteert u de menuopties die met een wachtwoord beveiligd zijn.
De geselecteerde menuopties zijn met een wachtwoord beveiligd. Druk op
de pijl naar LINKS om een selectievakje aan of uit te vinken.
Het waterpeil van het overloopvat aanpassen
Opmerking: Voer deze taak alleen uit als de analyser een kalibratiefles heeft. Raadpleeg het Productoverzicht in
de installatiehandleiding om de kalibratiefles te identificeren.
Het waterpeil van het overloopvat is belangrijk voor een nauwkeurige automatische kalibratie.
Voordat u een automatische kalibratie uitvoert, moet u het waterpeil aanpassen zodat het water zich
tussen de bovenste markering (+) en de onderste markering (-) bevindt. Zorg ervoor dat de analyser
van voren naar achteren en van links naar rechts waterpas staat.
Nederlands 195
1. Wacht tot het overloopvat vol is met water.
2. Als het water hoger staat dan de bovenste markering (+) of lager dan de onderste markering (-)
op het overloopvat, voer dan de volgende stappen uit:
a. Druk op menu en selecteer INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER CONFIGUREREN >
COMPENSATIE OVERLOOP.
b. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
+
Selecteer als het water hoger staat dan de bovenste markering (+).
0
Selecteer wanneer het water tussen de bovenste (+) en de onderste markering (-) staat.
–
Selecteer als het water onder de onderste markering (-) staat.
Kalibratie
VOORZICHTIG
Gevaar van blootstelling aan chemicaliën. Volg alle laboratorium technische veiligheidsvoorschriften op
en draag alle persoonlijke beschermingsuitrustingen die geschikt zijn voor de gehanteerde
chemicaliën. Raadpleeg de huidige veiligheidsinformatiebladen (MSDS/SDS) voor
veiligheidsprotocollen.
De instellingen voor automatische kalibratie instellen
Opmerking: Voer deze taak alleen uit als de analyser een kalibratiefles heeft. Raadpleeg het Productoverzicht in
de installatiehandleiding om de kalibratiefles te identificeren.
Stel het schema voor automatische kalibratie in en selecteer het kanaal dat wordt gebruikt voor
kalibraties. De fabrikant raadt aan dat de analyser elke 7 dagen wordt gekalibreerd (wekelijks).
1. Druk op cal en selecteer vervolgens AUTOMATISCHE KALIBRATIE INSTELLEN.
2. Selecteer en configureer elke optie.
Optie
Beschrijving
AUTOMATISCHE KALIBRATIE
INSCHAKELEN
NEE: schakelt automatische kalibratie uit. JA (standaard): schakelt
automatische kalibratie aan.
STANDAARDOPLOSSING
Stelt de concentratie van de kalibratiestandaard in de analyser-fles in
(standaard: 10.000 ppb = 10 ppm).
Opmerking: Als de concentratie van de kalibratiestandaard 100 ppm of
hoger is, stelt u de instelling voor meeteenheden in op ppm.
TIJDBASIS
DAGEN (standaard): stelt de kalibratie in op geselecteerde dagen op een
geselecteerd tijdstip (bijvoorbeeld dagelijks om 9:00 uur). UREN: bepaalt
het tijdsinterval tussen kalibraties (bijvoorbeeld 168 uur = 7 dagen).
DAG VAN DE WEEK
Opmerking: De optie DAG VAN DE WEEK wordt alleen weergegeven
wanneer de TIJDBASIS is ingesteld op DAGEN.
Bepaalt de dagen waarop een kalibratie wordt uitgevoerd. Een
automatische kalibratie wordt standaard wekelijks op zondag gedaan. Het
aanbevolen tijdsinterval tussen kalibraties is 7 dagen.
TIJD
Opmerking: De optie TIJD wordt alleen weergegeven wanneer de
TIJDBASIS is ingesteld op DAGEN.
Dit bepaalt het tijdstip waarop een kalibratie wordt uitgevoerd (standaard:
02:00 = 2:00 am).
196 Nederlands
Optie
Beschrijving
SET INTERVAL
Opmerking: De optie SET INTERVAL wordt alleen weergegeven
wanneer de TIJDBASIS ingesteld is op UREN.
Stelt het tijdsinterval tussen kalibraties in. Opties: 2 tot 255 uur (standaard:
168 uur = 7 dagen). Het aanbevolen tijdsinterval tussen kalibraties is
7 dagen.
KALIBRATIEKANAAL
SELECTEREN
Selecteert het kanaal dat voor kalibraties gebruikt wordt (standaard:
kanaal 1).
Opmerking: Selecteer geen kanaal met het symbool "~" (Bijvoorbeeld 4~SAMPLE4). Kanalen die het symbool "~" bevatten, worden niet gemeten.
Een kalibratie uitvoeren
Laat de analyser gedurende 2 uur na de eerste start (of opslag) functioneren om te stabiliseren, en
voer dan een kalibratie uit.
In de loop van de tijd kunnen meetresultaten afwijken naar hoger of lager dan ze zouden moeten
zijn. Voor de beste nauwkeurigheid kalibreert u de analyser met intervallen van 7 dagen (wekelijks).
1. Druk op cal en selecteer vervolgens START KALIBRATIE.
2. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
HANDMATIGE
START
AUTOMATISCHE
KALIBRATIE
Opmerking: Deze optie is alleen beschikbaar als de analyser de optie voor
automatische kalibratie heeft.
HANDMATIGE
OFFSET
KALIBRATIE
Start een éénpuntige handmatige kalibratie. Voeg, wanneer hierom gevraagd wordt,
200 mL van de kalibratiestandaard aan het overloopvat toe. De aanbevolen
standaard is 100 ppb of 1000 ppb.
Start handmatig een automatische kalibratie.
Belangrijk: voordat u een automatische kalibratie uitvoert, voert u de stappen uit in
Het waterpeil van het overloopvat aanpassen op pagina 195.
Opmerking: Gebruik geen standaardoplossing van minder dan 100 ppb, omdat die
snel kan worden verontreinigd, waardoor de concentratie verandert.
HANDMATIGE
OFFSET+HELLING
KALIBRATIE
Start een tweepuntige handmatige kalibratie. Voeg, wanneer hierom gevraagd
wordt, 200 mL van elke kalibratiestandaard aan het overloopvat toe. De aanbevolen
standaarden zijn 100 ppb en 1000 ppb.
Belangrijk: Het verschil in temperatuur van de twee kalibratiestandaarden mag niet
meer dan ± 5 °C (± 9 °F) bedragen. De tweede kalibratiestandaard moet een
natriumconcentratie hebben die 5 tot 10 keer zo groot is is als de eerste
kalibratiestandaard (bijvoorbeeld 100 ppb en 1000 ppb). Een groot verschil tussen
de natriumconcentraties van de kalibratiestandaarden is noodzakelijk om een
nauwkeurige kalibratie te verkrijgen.
Opmerking: Gebruik geen standaardoplossing van minder dan 100 ppb, omdat die
snel kan worden verontreinigd, waardoor de concentratie verandert.
Kalibratiestandaarden voorbereiden
Om een 100 ppb Na-standaard en een 1000 ppb Na-standaard voor te bereiden op een handmatige
kalibratie, moet u de volgende stappen uitvoeren. Alle volumes en hoeveelheden die voor de
voorbereiding van de kalibratiestandaard worden gebruikt, moeten nauwkeurig zijn.
Door de gebruiker aangeleverde items:
•
•
•
•
Maatkolf (4x), 500 mL, Klasse A
NaCl, 1,272 g
Ultrapuur water, 500 mL
1-10 mL TenSette-pipet met tips
Nederlands 197
1. Bereid 500 mL 1-g/L Na-kalibratiestandaard als volgt:
a. Spoel de maatkolf drie keer met ultrapuur water.
b. Voeg 1,272 g NaCl toe aan de maatkolf.
c. Voeg 100 mL ultrapuur water toe aan de maatkolf.
d. Schud de maatkolf totdat het poeder volledig is opgelost.
e. Voeg ultrapuur water toe tot aan de 500 mL-markering.
f. Schud de maatkolf om de oplossing volledig te mengen.
2. Bereid 500 mL 100-ppm Na-kalibratiestandaard als volgt:
a. Spoel de andere maatkolf drie keer met ultrapuur water.
b. Gebruik een pipet om 5 mL van de 1-g/L Na-standaard toe te voegen aan de maatkolf. Steek
de pipet in de kolf om de oplossing toe te voegen.
c. Voeg ultrapuur water toe tot aan de 500 mL-markering.
d. Schud de maatkolf om de oplossing volledig te mengen.
3. Bereid 500 mL 100-ppb Na-kalibratiestandaard als volgt:
a. Spoel de andere maatkolf drie keer met ultrapuur water.
b. Gebruik een pipet om 5 mL van de 100 ppm Na-standaard aan de maatkolf toe te voegen. Zet
de pipet in de kolf om de oplossing toe te voegen.
c. Voeg ultrapuur water toe tot aan de 500 mL-markering.
d. Schud de maatkolf om de oplossing volledig te mengen.
4. Bereid 500 mL 1000-ppb Na-kalibratiestandaard als volgt:
a. Spoel de andere maatkolf drie keer met ultrapuur water.
b. Gebruik een pipet om 50 mL van de 100 ppm Na-standaard aan de maatkolf toe te voegen.
Zet de pipet in de kolf om de oplossing toe te voegen.
c. Voeg ultrapuur water toe tot aan de 500 mL-markering.
d. Schud de maatkolf om de oplossing volledig te mengen.
5. Bewaar de oplossingen die niet worden gebruikt in een schone plastic fles. Spoel de fles met
ultrapuur water en vervolgens met een kleine hoeveelheid van de kalibratiestandaard. Plaats een
label op de fles dat de oplossing identificeert en de datum waarop die is gemaakt.
De kalibratiegegevens weergeven
Om de resultaten van de laatste kalibratie te zien, drukt u op cal en selecteert u
KALIBRATIEGEGEVENS.
Om de resultaten van de laatste tien kalibraties te zien, drukt u op menu en selecteert u GEGEVENS
WEERGEVEN > LOG-GEGEVENS > KALIBRATIELOG BEKIJKEN.
Een controle van de kalibratie uitvoeren
Voer een kalibratiecontrole uit om te bepalen of de analyser nog gekalibreerd is.
1.
2.
3.
4.
Druk op menu en kies vervolgens STEEKMONSTER/VERIFICATIE.
Selecteer VERIFICATIE en druk op enter.
Volg de instructies op het display.
Voeg, wanneer hierom gevraagd wordt, 200 mL van de kalibratiestandaard aan het overloopvat
toe. De aanbevolen standaard is 100 ppb.
Opmerking: Gebruik geen standaardoplossing van minder dan 100 ppb, omdat die snel kan worden
verontreinigd, waardoor de concentratie verandert.
Belangrijk: De temperatuur van de kalibratiestandaard mag niet meer dan ± 5 °C (9 °F) zijn dan
de kalibratiestandaard die gebruikt werd voor het kalibreren van de analyser.
5. Wanneer de kalibratiecontrole voltooid is, moet u onmiddellijk een kalibratie uitvoeren als
"ERROR" verschijnt. Als "GOED" verschijnt, is er geen actie nodig.
198 Nederlands
Een temperatuurkalibratie uitvoeren
Zorg ervoor dat de temperatuurlezing zo accuraat mogelijk is.
1. Verwijder de natriumelektrode uit de middelste kamer van de meetcel.
2. Plaats de natriumelektrode in gedeïoniseerd water om hem nat te houden.
3. Plaats een gekalibreerde temperatuursensor in de middelste kamer van de meetcel.
4. Noteer de temperatuurwaarde.
5. Druk op cal en selecteer vervolgens TEMPERATUURKALIBRATIE.
De monstertemperatuur wordt op het display weergegeven.
6. Druk op enter.
7. Als de gemeten temperatuur en de temperatuur op het display niet hetzelfde zijn, voer dan een
temperatuurcompensatie in.
Bijvoorbeeld, als de geregistreerde temperatuur 23 °C en de temperatuur op het display 25 °C is,
voer dan -2 °C in.
8. Installeer de natriumelektrode in de middelste kamer van de meetcel.
Een debietkalibratie uitvoeren
Zorg ervoor dat de waarde van de doorstroomhoeveelheid zo accuraat mogelijk is.
1. Druk op menu en selecteer vervolgens STOP ANALYSER.
Opmerking: Wanneer daarna START ANALYSER weergegeven wordt, is de analyser al in de stand-bymodus.
2.
3.
4.
5.
Druk op cal en selecteer vervolgens DEBIET KALIBRATIE.
Wacht tot de kalibratie voltooid is (ongeveer 5 minuten).
Druk op enter om naar het meetscherm te gaan.
Druk op menu en selecteer vervolgens START ANALYSER.
Kalibreren van de 4-20 mA analoge uitgangen
Als er een analoge uitgang in de analyser op externe apparaten aangesloten is, moet u de analoge
uitgang zoals nodig kalibreren. De analoge uitgangen zijn af-fabriek gekalibreerd. Het afstelbereik
voor de analoge uitgang-kalibratie is ± 2 mA.
Opmerking: Indien een analoge uitgang is geconfigureerd als 0-20 mA, worden 4 mA en 20 mA gekalibreerd.
1. Druk op menu en selecteer INSTELLINGEN SYSTEEM > ANALYSER CONFIGUREREN >
INSTELLINGEN UITGANGEN > KALIBRATIE UITGANG > [selecteer een uitgang].
2. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
KAL 4mA
Meet met een gekalibreerde digitale multimeter de werkelijke waarde van de analoge uitgang.
Pas de weergegeven waarde aan totdat het signaal op de analoge uitgang 4,00 mA is.
KAL 20mA Meet met een gekalibreerde digitale multimeter de werkelijke waarde van de analoge uitgang.
Pas de weergegeven waarde aan totdat het signaal op de analoge uitgang 20,00 mA is.
Bediening
De details van de huidige en de laatste meting tonen
Druk op menu en selecteer GEGEVENS WEERGEVEN > MEETGEGEVENS. Raadpleeg Tabel 4.
Nederlands 199
Tabel 4 Beschrijvingen van meetgegevens
Item
Beschrijving
LAATSTE MEETTIJD
Het tijdstip waarop de laatste meting werd voltooid.
LAATSTE MEETKANAAL
Het laatste kanaal dat werd gemeten.
VOLGENDE MEETTIJD
Het tijdstip waarop de volgende meting zal worden voltooid.
VOLGENDE MEETKANAAL
Het volgende kanaal dat gemeten moet worden.
MONSTERTEMPERATUUR
De temperatuur van het kanaal dat wordt gebruikt.
DEBIET
De doorstroomsnelheid van het kanaal dat wordt gebruikt.
LAATSTE CONCENTRATIE
De natriumconcentratie van het laatst gemeten kanaal.
CONCENTRATIE
De natriumconcentratie van het kanaal dat wordt gebruikt.
ONBEWERKT POTENTIAAL
Het realtime mV-signaal. Het potentiaal tussen de twee elektroden.
GEMIDDELD POTENTIAAL
Het zes-seconden-gemiddelde (ongeveer) van het mV-signaal.
GECOMPENSEERD POTENTIAAL De temperatuur-gecompenseerde mV-waarde (potentiaal) bij 25 °C.
METING STABIEL
Geeft aan of de meting stabiel is (0 tot 100). Hoe groter de waarde, hoe
stabieler de meting.
pH4
De aangepaste pH van het kanaal dat wordt gebruikt.
GELEIDBAARHEID
De geleidbaarheid van het kanaal dat wordt gebruikt.
TGAS
De tijd voor gas (conditioneringsoplossing) tijdens pH-conditionering.
TWATER
De tijd voor water (monster) tijdens pH-conditionering.
Meten van een steekmonster
De analyser kan een watermonster meten dat aan het overloopvat wordt toegevoegd. Zorg ervoor
dat de specificaties van het watermonster als volgt zijn:
• Natriumconcentratie5—analyser zonder kationische pomp: 20 tot 10.000 ppb; analyser met
kationische pomp: 20 ppb tot 200 ppm.
• pH—analysers zonder kationische pomp: 6 tot 10 pH; analysers met kationische pomp: 2 tot
10 pH
• Temperatuur6—5 tot 45 °C (41 tot 113 °F)
• Zuurgraad (gelijkwaardig aan CaCO3)—analyser zonder kationische pomp: minder dan 50 ppm;
analyser met kationische pomp: minder dan 250 ppm
• Zwevende deeltjes—minder dan 2 NTU zonder olie of vet
Meet een watermonster als volgt:
1. Plaats minimaal 200 mL van een watermonster in een schone houder.
2. Druk op menu en kies vervolgens STEEKMONSTER/VERIFICATIE.
3. Selecteer STEEKMONSTER en druk op enter.
4
5
6
De pH-waarde wordt niet weergegeven als de optionele kationische pomp is geïnstalleerd.
Een steekmonster dat een natriumconcentratie van minder dan 20 ppb heeft, wordt niet
aanbevolen.
Voor de beste nauwkeurigheid (± 5 % van 20 ppb tot 10 ppm), moet het steekmonster dezelfde
temperatuur (± 5 °C) hebben als de kalibratiestandaard die voor de kalibratie gebruikt wordt.
200 Nederlands
4. Volg de instructies op het display.
5. Wanneer u daarom wordt gevraagd, moet u het watermonster aan het overloopvat toevoegen tot
het waterniveau tussen de bovenste markering (+) en de onderste markering (-) ligt. Druk op
enter.
Na de meting worden de resultaten ervan op het scherm weergegeven.
Logs van de metingen, kalibraties en gebeurtenissen weergeven
Opmerking: De analyser slaat maximaal 18.000 gegevenspunten op. Nadat er 18.000 gegevenspunten zijn
opgeslagen, worden de oudste gegevenspunten overschreven door nieuwe gegevens.
1. Druk op menu en selecteer GEGEVENS WEERGEVEN > LOG-GEGEVENS.
2. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
GEG.LOGBOEK TONEN
Toont de opgeslagen metingen.
GEB.LOGBOEK TONEN
Toont de gebeurtenissen die zich voorgedaan hebben.
KALIBRATIELOG BEKIJKEN
Toont de opgeslagen kalibraties.
STEEKMONSTERLOG BEKIJKEN
Toont de opgeslagen steekmonstermetingen.
3. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
STARTTIJD
Toont de gegevens die na de geselecteerde datum en tijd opgeslagen zijn.
AANTAL UREN
Toont de gegevens die gedurende het geselecteerde aantal uren vóór dit moment
opgeslagen zijn.
AANTAL METINGEN Toont het geselecteerde aantal gegevenspunten.
Gegevens of instellingen op een SD-kaart opslaan
Sla de gegevensregistratie op een SD-kaart op om de gegevens indien nodig op een pc te
gebruiken. Sla de analyser-instellingen op een SD-kaart op, zodat de instellingen later teruggezet of
naar een andere analyser gekopieerd kunnen worden.
Te verzamelen items:
• SD-kaart (2 GB of meer)
• Pc met SD-kaartslot
1. Plaats een SD-kaart in de SD-kaartslot (minimaal 2 GB). Raadpleeg Afbeelding 11.
2. Druk op menu, selecteer vervolgens SD-KAART INSTALLATIE.
3. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
UPGRADE
SOFTWARE
Opmerking: De optie UPGRADE SOFTWARE wordt alleen weergegeven wanneer een
software-updatebestand op de SD-kaart staat.
Installeert het software-updatebestand dat op de SD-kaart staat. Raadpleeg De laatste
softwareversie installeren op pagina 202.
Nederlands 201
Optie
Beschrijving
LOGS
OPSLAAN
Slaat het gegevensregistratiebestand op in de HACH/Logs/ANALYZER_xxxx-map op de
SD-kaart. Open het gegevensregistratiebestand, ANALYSER_NAME_DL.xml, met
Internet Explorer of Excel.
Slaat het gebeurtenisregistratiebestand op in de HACH/Logs/ANALYZER_xxxx-map op
de SD-kaart in CSV-bestandsformaat (door komma's gescheiden waarden). Open het
gebeurtenisregistratiebestand, ANALYZER_NAME_EL.csv, met Excel.
Opties: LAATSTE DAG, LAATSTE WEEK, LAATSTE MAAND, ALLES of NIEUW.
Opmerking: Raadpleeg de optie MET APPARATEN WERKEN om andere
registratiebestanden op de SD-kaart op te slaan.
CONFIG.
BEHEREN
BACK-UP INSTELLINGEN: slaat de analyser-instellingen op de SD-kaart op. INSTELL.
OVERNEMEN: installeert de analyser-instelling die is opgeslagen op de SD-kaart, op de
analyser.
MET
APPARATEN
WERKEN
BESTANDEN LEZEN: slaat de geselecteerde apparaatgegevens op in CSVbestandsformaat in de map HACH/Devices op de SD-kaart. Opties:
STEEKMONSTERGEGEVENS, CAL-GEHEUGEN, SONDE DIAGNOSE,
MEETGEGEVENS (curvegegevens voor kalibraties en steekmonstermetingen) en
SERVICEGESCHIEDENIS. BESTANDEN SCHRIJVEN: installeert een nieuwe versie
van het meetcyclusscript.
Opmerking: De optie BESTANDEN SCHRIJVEN is alleen te zien wanneer een nieuwe
versie van het meetcyclusscript op de SD-kaart staat.
4. Verwijder de SD-kaart uit de analyser wanneer u klaar bent.
5. Breng de bescherming voor de SD-kaartslot aan om de omgevingsclassificatie van de behuizing
te behouden.
Afbeelding 11 Lokatie van de SD-kaartslot
1 SD-kaartslot
De laatste softwareversie installeren
Installeer de laatste softwareversie op de analyser. De analyser-instellingen veranderen niet
wanneer een nieuwe softwareversie wordt geïnstalleerd. Gegevens die op de analyser opgeslagen
zijn, worden niet gewist wanneer er een nieuwe softwareversie wordt geïnstalleerd.
Opmerking: Druk op menu om de op de analyser geïnstalleerde softwareversie te identificeren en selecteer
GEGEVENS WEERGEVEN > ANALYSERGEGEVENS. Zoek naar "SOFTWARE VERS.".
Te verzamelen items:
• SD-kaart (2 GB of meer)
• Pc met SD-kaartslot en toegang tot internet
202 Nederlands
1. Plaats de SD-kaart in de pc.
2. Download de nieuwste software als volgt:
a.
b.
c.
d.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
Ga naar http://www.hach.com.
Zoek naar "NA5600sc analyzer".
Selecteer het tabblad "Downloads". . Scrol naar beneden naar "Software/Firmware".
Klik op de link voor het downloaden van de software. Selecteer Open (Openen). Er wordt een
Hach-map weergegeven.
Kopieer de HACH-map naar de SD-kaart.
Verwijder de SD-kaart uit de pc.
Houd de SD-kaart zodanig vast dat het label naar rechts wijst. Plaats de SD-kaart in de SDkaartslot van de analyser. Raadpleeg Afbeelding 11 op pagina 202.
Druk op menu en selecteer SD-KAART INSTALLATIE > UPGRADE SOFTWARE.
Wanneer de installatie voltooid is, drukt u op enter om de analyser opnieuw op te starten.
Installeer het nieuwe meetcyclusscript als volgt:
a. Druk op menu, selecteer vervolgens SD-KAART INSTALLATIE > MET APPARATEN
WERKEN > BESTANDEN SCHRIJVEN.
b. Wanneer de installatie voltooid is. Zet de stroomschakelaar uit (naar beneden). Raadpleeg
Opstarten op pagina 176.
c. Wacht 10 seconden en zet de stroomschakelaar aan (omhoog).
9. Verwijder de SD-kaart uit de analyser.
10. Breng de bescherming voor de SD-kaartslot aan om de omgevingsclassificatie van de behuizing
te behouden.
De nieuwste HART-modulefirmware installeren
Installeer de nieuwste HART-modulefirmware op de analyser.
Te verzamelen items:
• SD-kaart (2 GB of meer)
• Pc met SD-kaartslot en toegang tot internet
1. Plaats de SD-kaart in de pc.
2. Download de nieuwste HART-firmware als volgt:
a.
b.
c.
d.
Ga naar http://www.hach.com.
Zoek naar "NA5600sc analyzer".
Selecteer het tabblad "Downloads". . Scrol naar beneden naar "Software/Firmware".
Klik op de link voor het downloaden van de HART-modulefirmware. Selecteer Open
(Openen). Er wordt een Hach-map weergegeven.
3. Kopieer de HACH-map naar de SD-kaart.
Opmerking: De HART-modulefirmware is het bin-bestand in \HACH\Firmware\HART 0_32768.
4. Verwijder de SD-kaart uit de pc.
5. Houd de SD-kaart zodanig vast dat het label naar rechts wijst. Plaats de SD-kaart in de SDkaartslot van de analyser. Raadpleeg Afbeelding 11 op pagina 202.
6. Druk op menu, selecteer vervolgens SD-KAART INSTALLATIE > UPGRADE SOFTWARE >
NETWERKKAART.
7. Wanneer de installatie voltooid is, drukt u op enter om de analyser opnieuw op te starten.
8. Verwijder de SD-kaart uit de analyser.
9. Breng de bescherming voor de SD-kaartslot aan om de omgevingsclassificatie van de behuizing
te behouden.
Nederlands 203