Sokkia iX Robotic Total Station Handleiding

Type
Handleiding
LANDMEETKUNDIGE INSTRUMENTEN
DEKSEL
Klasse 3R-laserproduct
BEDIENINGSHANDLEIDING
1008477-02-C
iX-serie
intelligence X-ellence-station
i
LEESWIJZER VOOR DE HANDLEIDING
Bedankt dat u de iX-1000/500 serie hebt gekozen.
Lees deze bedieningshandleiding zorgvuldig alvorens dit product te gebruiken.
iX beschikt over een functie om gegevens over te dragen op een aangesloten hostcomputer. Ook kunnen via
de hostcomputer opdrachten worden uitgevoerd. Zie voor meer informatie de Communicatiehandleiding of
vraag uw lokale dealer om meer informatie.
De specificaties en het algemene uiterlijk van het instrument kunnen zonder voorafgaande kennisgeving en
verplichtingen door de TOPCON CORPORATION worden gewijzigd, deze kunnen verschillen van de
illustraties in deze handleiding.
De inhoud van deze handleiding kan zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
Sommige diagrammen in deze handleiding kunnen voor alle duidelijkheid vereenvoudigd zijn.
Houd deze handleiding altijd bij de hand en sla hem na wanneer dit nodig is.
Deze handleiding is auteursrechtelijk beschermd en alle rechten zijn voorbehouden door
TOPCON CORPORATION.
Behalve voor zover dit in auteursrechtelijke wetgeving is toegestaan, mag deze handleiding niet worden
gekopieerd, noch mogen onderdelen van deze handleiding in welke vorm dan ook worden gereproduceerd.
Deze handleiding mag niet worden gewijzigd, aangepast of anderszins worden gebruikt om er afgeleide
werken van te maken.
Symbolen
De volgende conventies worden in deze handleiding gebruikt:
: Dit duidt op voorzorgsmaatregelen en belangrijke zaken die u vóór bediening moet lezen.
: Dit geeft de titel van een hoofdstuk aan waarin u meer informatie kunt vinden.
: Hier vindt u nadere uitleg.
: Hier vindt u uitleg over een bepaalde term of bewerking.
[MEAS]
, enz. : Dit zijn bedieningspictogrammen op het display en knoppen op dialoogvensters.
{ESC}
, enz. : Dit zijn toetsen op het bedieningspaneel.
<Screen title>, enz. : Dit zijn titels van schermen.
Opmerkingen over benamingen in de handleiding
Behalve waar anders wordt vermeld, betekent iX de iX-1000/500 serie in deze handleiding.
Afhankelijk van het land waar de iX wordt verkocht, zijn modellen met een display aan beide zijden
verkrijgbaar als fabrieksoptie.
De plaats van bedieningspictogrammen op schermen die in procedures worden genoemd, zijn gebaseerd op
de fabrieksinstellingen. Het is mogelijk om de plaats van bedieningspictogrammen te wijzigen.
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
Behalve waar anders wordt vermeld, is de iX met afstandbedieningsgreep voor illustraties gebruikt.
Instructies over de basisbediening vindt u in hoofdstuk 4. PRODUCTOVERZICHT en 5. BASISBEDIENING,
neem deze door voordat u de meetprocedures leest. Zie hoofdstuk 5.1 Basisbediening toetsen voor het selecteren
van opties en het invoeren van cijfers.
Meetprocedures zijn gebaseerd op continue meting. Soms vindt u onder informatie over procedures
wanneer andere meetopties zijn geselecteerd.
KODAK is een gedeponeerd handelsmerk van de Eastman Kodak Company.
Bluetooth
is een gedeponeerd handelsmerk van Bluetooth SIG, Inc.
Windows is een gedeponeerd handelsmerk van Microsoft Corporation.
Alle andere namen van bedrijven en producten die in deze handleiding worden genoemd, zijn de
handelsmerken of gedeponeerde handelsmerken van elke respectieve organisatie.
Opmerking
Opmerking
Dit is het handelsmerk van de Japanse vakvereniging van meetinstrumentproducenten.
Li-ion BEVAT Li-ion-BATTERIJ.
MOET WORDEN GERECYCLED OF WORDEN INGELEVERD.
ii
INHOUDSOPGAVE
1. VOORZORGSMAATREGELEN VOOR EEN VEILIGE BEDIENING ............................ 1
2. VOORZORGSMAATREGELEN .................................................................................... 4
3. INFORMATIE OVER DE VEILIGHEID VAN LASERSTRALEN .................................... 7
4. PRODUCTOVERZICHT ................................................................................................ 9
4.1 Onderdelen van het instrument ............................................................................. 9
4.2 Modusstructuur.................................................................................................... 13
4.3 Draadloze Bluetooth-technologie/draadloze LAN................................................ 14
5. BASISBEDIENING ...................................................................................................... 16
5.1 Basisbediening toetsen ....................................................................................... 16
5.2 Display-functies ................................................................................................... 18
5.3 Tekens invoeren via het invoerpaneel................................................................. 22
5.4 Stertoetsmodus ................................................................................................... 23
6. BATTERIJEN GEBRUIKEN ........................................................................................ 28
6.1 Batterij opladen.................................................................................................... 28
6.2 De batterij plaatsen/verwijderen .......................................................................... 29
7. HET INSTRUMENT OPSTELLEN ............................................................................... 30
7.1 Centreren............................................................................................................. 30
7.2 Waterpas zetten .................................................................................................. 31
8. IN- EN UITSCHAKELEN ............................................................................................. 33
8.1 Het aanraakpaneel configureren ......................................................................... 34
8.2 Softwareproblemen oplossen.............................................................................. 34
8.3 In en uitschakelen via een extern instrument ...................................................... 35
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT ............................................ 36
9.1 Draadloze communicatie via Bluetooth-technologie............................................ 36
9.2 Communicatie tussen de iX en het companion-apparaat.................................... 39
9.3 Verbinding via RS232C-kabel ............................................................................. 40
9.4 Instellingen draadloze LAN en communicatie ..................................................... 41
9.5 Cellulaire instellingen en communicatie .............................................................. 44
9.6 Aansluiting via USB-kabel ................................................................................... 47
9.7 Een USB-flashdrive plaatsen............................................................................... 50
10. DOEL UITLIJNEN EN METEN .................................................................................... 51
10.1 Instellingen voor Auto Pointing en Auto Tracking................................................ 53
10.2 Automatisch richten en automatisch traceren voor het uitlijnen en meten
van het doel......................................................................................................... 56
10.3 Handmatig een doel in vizier brengen................................................................. 59
11. HOEKMETINGEN ....................................................................................................... 60
11.1 De horizontale hoek meten tussen twee punten (horizontale hoek 0°) ............... 60
11.2 De horizontale hoek instellen op een vereiste waarde (vaste horizontale hoek).... 61
11.3 Het instrument draaien vanaf de referentiehoek tot een gespecificeerde hoek ..... 62
11.4 Hoekmeting en gegevensoutput.......................................................................... 63
12. AFSTANDMETING ...................................................................................................... 64
12.1 Controle teruggezonden signaal.......................................................................... 64
12.2 Afstand- en hoekmeting....................................................................................... 66
12.3 De hulpstraal gebruiken bij afstandmeting .......................................................... 66
12.4 Hoekmeting en gegevens overdragen................................................................. 68
12.5 REM-metingen..................................................................................................... 69
13. COÖRDINATEN METEN ............................................................................................ 71
13.1 Gegevens voor het instrumentstation opgeven................................................... 71
13.2 Instellen azimuthoek............................................................................................ 72
13.3 Driedimensionale coördinaatmetingen ................................................................ 74
14. INSNIJDINGSMETING ................................................................................................ 76
14.1 Coördinaten insnijdingsmeting ............................................................................ 77
iii
14.2 Insnijdingshoogte meten...................................................................................... 81
15. UITZETMETINGEN ..................................................................................................... 85
15.1 METINGEN UITZETTEN AFSTAND................................................................... 86
15.2 De hulpstraal gebruiken bij uitzetmeting.............................................................. 86
15.3 Coördinaten uitzetten afstand.............................................................................. 90
15.4 REM-uitzetmetingen............................................................................................ 93
16. ORDINATEN METEN .................................................................................................. 96
16.1 Eén ordinaatafstand meten ................................................................................. 96
16.2 Ordinaathoek meten............................................................................................ 98
16.3 Twee ordinaatafstanden meten........................................................................... 99
17. ONTBREKENDE LIJN METEN ................................................................................. 102
17.1 De afstand meten tussen 2 of meer punten ...................................................... 102
17.2 Het startpunt wijzigen ........................................................................................ 104
18. OPPERVLAKTEBEREKENING ................................................................................. 105
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN ...................................................................................... 108
19.1 Observatieomstandigheden - Hoek/schuinstand............................................... 108
19.2 Observatieomstandigheden - Dist ..................................................................... 109
19.3 Observatieomstandigheden - Reflector (doel)................................................... 112
19.4 Observatieomstandigheden - Atmosfeer........................................................... 114
19.5 Instrumentopties - Display................................................................................. 116
19.6 Instrumentopties - Voeding................................................................................ 118
19.7 Instrumentopties - instrument............................................................................ 119
19.8 Instrumentopties - Unit ...................................................................................... 120
19.9 Instrumentopties - Wachtwoord......................................................................... 121
19.10 Schermbesturing aanpassen............................................................................ 122
19.11 Instrumentopties - Datum en tijd....................................................................... 122
19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen................................................................. 125
19.13 Pictogrammen in de stertoetsmodus wijzigen .................................................. 128
19.14 Standaardinstellingen herstellen ...................................................................... 130
20. WAARSCHUWINGEN EN FOUTMELDINGEN ......................................................... 131
21. CONTROLES EN BIJSTELLINGEN .......................................................................... 134
21.1 Ronde waterpas ................................................................................................ 134
21.2 Kantelsensor...................................................................................................... 135
21.3 Dradenkruis ....................................................................................................... 136
21.4 Collimatie........................................................................................................... 138
21.5 Beeldsensor dradenkruis................................................................................... 139
21.6 Optisch schietlood ............................................................................................. 142
21.7 Constante toegevoegde afstand........................................................................ 143
21.8 Laserschietlood (apart verkrijgbare accessoire)................................................ 144
22. CLOUD OAF .............................................................................................................. 147
22.1 Online Cloud OAF-update ................................................................................. 147
22.2 Offline Cloud OAF-update ................................................................................. 150
23. STROOMVOORZIENING .......................................................................................... 152
24. DOELSYSTEEM ........................................................................................................ 153
25. ACCESSOIRES ......................................................................................................... 155
26. Specificaties .............................................................................................................. 158
27. VERKLARINGEN ..................................................................................................... 159
27.1 Grote precisie met het 360° prisma................................................................... 159
27.2 Handmatig de verticale cirkel indexeren met richting 1/2-metingen.................. 160
27.3 Correctie voor refractie en ronding van de aarde.............................................. 161
28. VOORSCHRIFTEN ................................................................................................... 162
29. INDEX ........................................................................................................................ 165
1
1. VOORZORGSMAATREGELEN VOOR
EEN VEILIGE BEDIENING
Om dit product veilig te kunnen gebruiken, te voorkomen dat operators en andere personen letsel oplopen en
om materiële schade te voorkomen, zijn zaken waarop gelet moet worden in deze handleiding aangegeven
met een uitroepteken binnen in een driehoek onder vermelding van de betreffende WAARSCHUWING of uitleg
waarmee VOORZICHTIG moet worden omgegaan.
Hierna volgen de definities van de symbolen. Zorg ervoor dat u weet wat ze betekenen, voordat u de hoofdtekst
in de handleiding leest.
Definitie van het symbool
Algemeen
WAARSCHUWING
Een operator kan overlijden of ernstig letsel oplopen wanneer deze
melding wordt genegeerd en een bedieningsfout wordt gemaakt.
VOORZICHTIG
Een operator kan gering letsel oplopen of er kan materiële schade
ontstaan wanneer deze melding wordt genegeerd en een
bedieningsfout wordt gemaakt.
Dit symbool geeft aan waarop moet worden gelet (inclusief gevarenaanduidingen). De
bijzonderheden staan in of vlak bij het symbool.
Dit symbool geeft verboden aan. De bijzonderheden staan in of vlak bij het symbool.
Dit symbool geeft zaken aan die altijd uitgevoerd moeten worden. De bijzonderheden staan
in of vlak bij het symbool.
Waarschuwing
U mag de unit niet gebruiken in een omgeving met veel stof of as, in ruimten zonder voldoende
ventilatie of vlak bij ontvlambare materialen. Dit kan een ontploffing tot gevolg hebben.
U mag de unit niet demonteren of reviseren. Dit kan brand, elektrische schokken, brandwonden
of blootstelling aan gevaarlijke stralen tot gevolg hebben.
Kijk nooit naar de zon door de telescoop. Daardoor kunt u uw gezichtsvermogen verliezen.
Kijk niet naar zonlicht dat door het prisma wordt gereflecteerd of naar een ander gereflecteerd
voorwerp door de telescoop. Daardoor kunt u uw gezichtsvermogen verliezen.
Direct de zon inkijken tijdens observatie van de zon, heeft verlies van gezichtsvermogen tot
gevolg. Gebruik een zonnefilter (apart verkrijgbaar) voor zonobservaties.
Zorg ervoor dat alle vergrendelingen vastzitten wanneer u het instrument in de rugzak opbergt.
Als u dit niet doet, kan het instrument uit de rugzak vallen als u deze draagt, waardoor u letsel
kunt oplopen.
Voorzichtig
Gebruik de rugzak niet als voetenbank. De rugzak is glad en wankel, waardoor een persoon kan
slippen en vallen.
Plaats het instrument niet in een beschadigde rugzak of in een rugzak waarvan de draagriem
kapot is. De rugzak of het instrument kan vallen en iemand verwonden.
Raak het instrument niet aan en kijk niet door de telescoop terwijl de motor loopt. Dit kan letsel
tot gevolg hebben.
U mag het loodje van het schietlood niet laten slingeren of ermee gooien. Wanneer het iemand
raakt, kan het deze persoon verwonden.
2
1. VOORZORGSMAATREGELEN VOOR EEN VEILIGE BEDIENING
Voeding
Zet de greep op de hoofdunit goed vast. Nalaten de greep goed vast te zetten, kan tot gevolg
hebben dat de unit valt terwijl u deze draagt, waardoor u letsel kunt oplopen.
Zet de klem van de precisieplaat goed vast. Nalaten de klem goed vast te zetten, kan tot gevolg
hebben dat de precisieplaat valt terwijl u deze draagt, waardoor u letsel kunt oplopen.
Waarschuwing
U mag de batterij of de oplader noch demonteren of reviseren noch blootstellen aan zware
schokken of trillingen. Dit kan vonken, brand, schokken of brandwonden tot gevolg hebben.
GEEN kortsluiting veroorzaken. Dit kan hitte of ontbranding tot gevolg hebben.
Plaats geen voorwerpen zoals kleding op de oplader terwijl batterijen worden opgeladen.
Daardoor kunnen vonken ontstaan en brand tot gevolg hebben.
Gebruik geen andere spanning dan de aangegeven spanning. Dit wel doen, kan brand of
elektrische schokken tot gevolg hebben.
U mag geen andere batterijen dan de meegeleverde batterijen gebruiken. Dit wel doen, kan een
ontploffing of abnormale verhitting tot gevolg hebben waardoor brand kan ontstaan.
Gebruik geen beschadigde stroomkabels, stekkers of losse stopcontacten. Dit wel doen, kan
brand of elektrische schokken tot gevolg hebben.
U mag geen andere stroomkabels dan de meegeleverde stroomkabels gebruiken. Dit wel doen,
kan brand tot gevolg hebben.
Gebruik uitsluitend de gespecificeerde oplader om batterijen op te laden. Andere opladers
kunnen een andere nominale spanningswaarde of polariteit hebben, waardoor vonken kunnen
ontstaan die brand of brandwonden tot gevolg kunnen hebben.
Gebruik de batterijen niet in andere apparatuur of voor een ander doel. Dit kan brand of
brandwonden tot gevolg hebben ten gevolge van ontbranding.
Verhit de batterijen niet en gooi batterijen of opladers niet in vuur. Dit kan een ontploffing tot
gevolg hebben waardoor u letsel kunt oplopen.
Om kortsluiting in opgeborgen batterijen te voorkomen, omwikkelt u het omhulsel van de
batterijen met isolatieband of soortgelijke tape. Als u dit niet doet, kan kortsluiting ontstaan met
als gevolg brand of brandwonden.
Gebruik de batterijen of oplader niet als de omhulsels of kast nat zijn. Dit heeft slecht contact of
kortsluiting tot gevolg waardoor brand of brandwonden kunnen ontstaan.
Steek de stekkers van de stroomkabels niet met natte handen in een stopcontact en trek ze er
niet met natte handen uit. U kunt een elektrische schok krijgen als u dit wel doet.
Voorzichtig
Raak uit batterijen lekkende vloeistoffen niet aan. De chemicaliën in de vloeistof kunnen
brandwonden en blaren veroorzaken.
3
1. VOORZORGSMAATREGELEN VOOR EEN VEILIGE BEDIENING
Driepoot
Draadloze technologieën
Voorzichtig
Zorg ervoor dat u centreerschroef goed vastdraait wanneer u het instrument op de driepoot
monteert. Als u deze schroef niet stevig aandraait, kan dit tot gevolg hebben dat het instrument
van de driepoot valt en letsel veroorzaken.
Draai de pootschroeven van de driepoot stevig aan waarop het instrument is gemonteerd. Als u
de schroeven niet stevig aandraait, kan de driepoot in elkaar klappen en letsel veroorzaken.
Draag de driepoot niet met de punten van de poten naar andere personen wijzend. Wanneer de
poten iemand raken, kan het deze persoon verwonden.
Blijf met uw handen en voeten uit de buurt van de pootpunten van de driepoot wanneer u deze in
de grond drukt. De punten kunnen een steekwond toebrengen aan een hand of voet.
Draai de schroeven waarmee u de poten vastdraait stevig aan voordat u de driepoot draagt. Als
u de schroeven niet stevig aandraait, kunnen de poten van de driepoot uit elkaar schuiven en
letsel veroorzaken.
Waarschuwing
Niet in de buurt van ziekenhuizen gebruiken. Dit kan tot gevolg hebben dat medische apparatuur
niet goed werkt.
Houd het instrument bij gebruik op ten minste 22 cm afstand van iemand met een pacemaker.
Als u dit niet doet, kunnen de elektromagnetische golven de werking van de pacemaker
aantasten met als resultaat dat de pacemaker niet meer normaal functioneert
Niet aan boord van een vliegtuig gebruiken. Het instrumentarium van het vliegtuig kan daardoor
verstoord raken.
Niet gebruiken in de buurt van automatische deuren, brandmelders en andere apparaten die
automatisch worden bediend. De elektromagnetische golven van het instrument kunnen de
werking beïnvloeden en een ongeluk veroorzaken.
4
2. VOORZORGSMAATREGELEN
Batterij opladen
Zorg ervoor de batterijen op te laden binnen het temperatuurbereik voor opladen.
Temperatuurbereik voor opladen : 0 tot 40 °C
Gebruik uitsluitend de gespecificeerde batterij en oplader. Defecten ten gevolge van het gebruik van andere
batterijen of opladers worden niet door de garantie gedekt, inclusief de hoofdunit.
Garantiebeleid batterijen
Batterijen zijn verbruiksgoederen. De verminderde capaciteit van de batterij na herhaaldelijk de oplaad/
leegrakencyclus te hebben doorlopen, valt buiten de garantie.
Draadloze Bluetooth-technologie/draadloze LAN
Het is mogelijk dat de Bluetooth-functie niet is ingebouwd. Dit is afhankelijk van de telecommunicatiewet- en
regelgeving van het land of het gebied waar het instrument is gekocht. Neem contact op met uw lokale dealer
voor meer informatie.
Telescoop
De telescoop loopt interne schade op wanneer het instrument recht op de zon wordt gericht. Gebruik een
zonnefilter tijdens het observeren van de zon.
25. ACCESSOIRES
Klem en greep van de driepoot
Tijdens het transporteren van het instrument, wordt de driepootklem stevig
vastgezet met een borgschroef om te voorkomen dat het instrument van de
driepoot schuift. Draai deze borgschroef met een schroevendraaier los
alvorens het instrument voor het eerst te gebruiken. Voordat het instrument
wordt getransporteerd, moet de borgschroef weer worden aangebracht om
de driepootklem vast te zetten om te voorkomen dat het instrument van de
driepoot schuift.
De greep van het instrument kan eraf worden gehaald. Als tijdens de
bediening van het instrument de greep aan het instrument vastzit,
controleert u altijd of de greep stevig aan de instrumentkast is bevestigd
met de greepgrendels.
Voorzorgsmaatregelen in verband met bestendigheid tegen water en stof
Het instrument voldoet aan de IP65-specificaties voor bestendigheid tegen water en stof wanneer de
batterijdeksel, de connectordop en de toegangsklep van de externe interface gesloten zijn.
Zorg ervoor dat u de connectordoppen goed aanbrengt om het instrument te beschermen tegen vocht en stof
als de connector in gebruik is.
Zorg ervoor dat er geen vocht of stof in aanraking komt met de aansluitpunten of connectors. Bediening van
het instrument met stof of water op de aansluitingen of connectoren kan schade aan het instrument ten
gevolge hebben.
Controleer of de binnenkant van de rugzak en het instrument zelf droog zijn, voordat u de rugzak sluit. Als de
binnenkant van de rugzak vochtig is, kan het instrument gaan roesten.
Stop het gebruik van het instrument en vervang de rubberen afsluitringen als er scheurtjes in de ring rondom
het batterijdeksel of de toegangsklep van de externe interface zitten of als het rubber is vervormd.
Het is aanbevolen om de rubberen ringen om de twee jaar te vervangen om het instrument waterdicht te
houden. Neem contact op met uw lokale dealer over het vervangen van de rubberen ringen.
De lithiumbatterij
De lithiumbatterij voedt de kalender en de klok. Bij gebruik en opslag onder normale omstandigheden
(temperatuur = 20°, vochtigheidsgraad = ca. 50%) kan het vijf jaar lang back-ups maken van gegevens,
afhankelijk van de omstandigheden kan de levensduur echter korter zijn.
Deze schroef houdt de klem van
de precisieplaat op zijn plaats
5
2. VOORZORGSMAATREGELEN
Driepoot
Gebruik altijd de meegeleverde driepoot. Tijdens meetlijnobservatie wordt aanbevolen om hetzelfde type
driepoot te gebruiken voor het doel en voor nauwkeurige observaties.
Gegevensback-ups maken
Er moet regelmatig een back-up (overgedragen naar een extern apparaat, enz.) van gegevens worden
gemaakt om te voorkomen dat gegevens verloren raken.
Andere voorzorgsmaatregelen
Plaats het instrument nooit direct op de grond. Zand of stof kan de schroefgaten of de centreerschroef op de
voetplaat beschadigen.
Draai de telescoop niet verticaal bij gebruik van de lenskap, de diagonale lens of het zonnefilter. Deze
accessoires kunnen het instrument raken en schade veroorzaken.
Bescherm het instrument tegen heftige schokken of trillingen.
Houd een paraplu boven het instrument om het tegen regen of motregen te beschermen.
Laat het instrument nooit op de driepoot zitten als u naar een andere locatie gaat.
Schakel de stroom uit voordat u de batterij verwijdert.
Verwijder de batterij voordat u het instrument in de rugzak opbergt.
Controleer of het instrument en de voering in de rugzak droog zijn, voordat u de rugzak sluit. De rugzak is
hermetisch gesloten en als er vocht in de rugzak achterblijft, kan het instrument gaan roesten
Vraag bij uw dealer na of u het instrument veilig kunt gebruiken onder speciale omstandigheden zoals lange
tijd achtereen gebruiken of bij een hoge vochtigheidsgraad. In het algemeen vallen speciale omstandigheden
buiten het bestek van de garantie op het product.
Onderhoud
Verwijder alle vochtigheid als het instrument tijdens opmeetwerkzaamheden nat wordt.
Zorg dat u het instrument altijd reinigt voordat u het in de rugzak opbergt. De lens vereist speciale zorg. Ten
eerste borstelt u alle stof van de lens met de lensborstel. Daarna bevochtigt u de lens met uw adem en wrijft
het schoon met de siliconen doek.
Als het display vuil is, wrijft u deze voorzichtig schoon met een zachte, droge doek. Andere onderdelen van
het instrument of de rugzak reinigt u met een zachte doek die u in een mild sopje vochtig heeft gemaakt.
Wring overtollig water uit de doek tot deze iets vochtig is, en wrijf de oppervlakte van de unit daarmee
voorzichtig schoon. Gebruik geen basische of alcoholhoudende reinigingsmiddelen of een ander organisch
oplosmiddel op het display of het instrument.
Voor informatie over tijdelijke deactivering van het aanraakpaneel gaat u naar 5.2 Display-functies Het
aanraakpaneel tijdelijk uitschakelen.
Berg het instrument op in een droge ruimte met een redelijk constante temperatuur.
Controleer of de driepoot stevig gesloten is en of alle schroeven goed zijn aangedraaid.
Neem contact op met uw lokale dealer als u problemen ontdekt met de draaibare onderdelen, schroeven of
optische onderdelen (de lens, bijv.).
Als het instrument langere tijd niet wordt gebruikt, moet deze ten minste om de 3 maanden worden
nagekeken.
21. CONTROLES EN BIJSTELLINGEN
Trek het instrument nooit met geweld uit de rugzak. De lege rugzak moet worden gesloten om het te
beschermen tegen vocht.
Controleer het instrument periodiek op juiste afstelling om het instrument nauwkeurig te houden.
6
2. VOORZORGSMAATREGELEN
Geldende exportbeperkingen in het kader van Amerikaanse wet- en regelgeving
Dit product is uitgerust met onderdelen/eenheden en bevat software/technologie waarop de EAR
(Amerikaanse wet- en regelgeving over exportbeperkingen) van toepassing is. U kunt een door de
Amerikaanse overheid verstrekte exportvergunning nodig hebben als u dit instrument naar bepaalde landen
wilt exporteren. Als dit het geval is, is het uw verantwoordelijkheid om een vergunning te verkrijgen. De landen
waarvoor sinds mei 2013 een exportvergunning vereist is, zijn hieronder vermeld. Aangezien de lijst met
landen waarvoor vergunning nodig is, kan wijzigen, dient u na te vragen of dit het geval is.
Noord-Korea
Iran
Syrië
Soedan
Cuba
URL voor informatie over Amerikaanse exportvergunningen: http://www.bis.doc.gov/
policiesandregulations/ear/index.htm
Geldende exportbeperkingen in het kader van telecommunicatiewet- en regelgeving
Het instrument is uitgerust met een module voor draadloze communicatie. Het gebruik van deze technologie
moet overeenkomstig de telecommunicatievoorschriften gebeuren van het land waar het instrument wordt
gebruikt. Zelfs voor het exporteren van de module voor draadloze communicatie kan het naleven van de
voorschriften een vereiste zijn. Neem vooraf contact op met uw lokale dealer.
Afwijzing van verantwoordelijkheid
Er wordt van de gebruiker van dit product verwacht dat hij alle bedieningsinstructies volgt en periodiek de
prestaties van dit product (alleen hardware) controleert.
De fabrikant of zijn vertegenwoordigers aanvaarden geen verantwoordelijkheid voor resultaten ten gevolge
van onbedoeld gebruik of misbruik, met inbegrip van directe of indirecte schade, vervolgschade of
winstderving.
De fabrikant of zijn vertegenwoordigers aanvaarden geen verantwoordelijkheid voor vervolgschade of
winstderving ten gevolge van natuurrampen (aardbevingen, stormwinden, overstromingen, enz.), brand,
ongevallen of een door een derde gepleegde handeling en/of gebruik onder ongebruikelijke omstandigheden.
De fabrikant of zijn vertegenwoordigers aanvaarden geen verantwoordelijkheid voor schade (gewijzigde
gegevens, verlies van gegevens, winstderving, onderbreking van werkzaamheden, enz.) ten gevolge van het
gebruik of het niet kunnen gebruiken van dit product.
De fabrikant of zijn vertegenwoordigers aanvaarden geen verantwoordelijkheid voor schade en winstderving
ten gevolge van een ander gebruik dan in de bedieningshandleiding is uitgelegd.
De fabrikant of zijn vertegenwoordigers aanvaarden geen verantwoordelijkheid voor schade ten gevolge van
onjuiste bediening of het aansluiten op andere producten.
7
3. INFORMATIE OVER DE VEILIGHEID
VAN LASERSTRALEN
Het instrument is geclassificeerd als de volgende klasse voor laserproducten volgens de NEN-EN 60825-1:
2014/ en federale voorschriften van de Amerikaanse overheid, de FDA CDRH 21 CFR Deel 1040.10 en
1040.11 (voldoet aan de FDA-prestatienormen voor laserproducten met uitzondering van afwijkingen conform
Laser Notice No.50, gedateerd June 24, 2007.))
EAM-apparaat is geclassificeerd als een laserproduct van klasse 3 bij selectie van reflectorloos opmeten. De
output is gelijk aan klasse 1 wanneer doel (reflector) is ingesteld op prisma of reflecterend blad.
Waarschuwing
Een ander gebruik van mechanismen of instellingen of het uitvoeren van procedures dan die in deze
handleiding zijn vermeld, kan gevaarlijke blootstelling aan straling ten gevolge hebben.
Volg de veiligheidsinstructies die op de instrumentlabels en in deze handleiding zijn vermeld om veilig met dit
instrument te werken.
Richt nooit met opzet een laserstraal op een andere persoon. De laserstraal kan ogen en huid verwonden.
Bij het optreden van letsel aan de ogen door blootstelling aan een laserstraal, dient onmiddellijk de hulp van
een oogarts te worden ingeroepen.
Kijk nooit rechtstreeks in de laserstraalopening of hulpstraalopening. De ogen kunnen daardoor permanente
schade oplopen.
Staar niet in de laserstraal. De ogen kunnen daardoor permanente schade oplopen.
Kijk nooit naar de laserstraal door een telescoop, verrekijker of ander optische instrument. De ogen kunnen
daardoor permanente schade oplopen.
Mik zo op doelen dat de laserstraal er niet buiten valt.
Apparaat Laserklasse
EAM-apparaat in objectief
Lichtstraal gebruikt voor opmeten
(Wanneer doel (reflector) is ingesteld op N-prism.)
Klasse 3R
Lichtstraal gebruikt voor opmeten
(De output is gelijk aan klasse 1 wanneer doel (reflector)
is ingesteld op prisma of reflecterend blad)
Klasse 1
Laseraanwijzer Klasse 3R
Lichtstraal voor automatisch richten Klasse 1
Laserschietlood (apart verkrijgbare accessoire) Klasse 2
┠࡬ࡢ┤᥋⿕ࡤࡃࢆ㑊ࡅࡿࡇ࡜
ࢡࣛࢫ5࣮ࣞࢨ〇ရ
-,6&
LASER RADIATION
AVOID DIRECT EYE EXPOSURE
0$;P:/'QP
MAX 5mW LD 625-695nm
CLASS3R LASER PRODUCT
IEC 60825-1 Ed.3.0: 2014
࣮ࣞࢨග
࣮ࣞࢨගࡢฟཱྀ
VOORKOM BLOOTSTELLING-emissie
van laserstralen uit dit diafragma.
(Aan de zijde van de telescoop)
Laserstraal
komt hier uit.
(Uitsluitend voor
modellen met
laserschietlood)
Laserstraal wordt van hieruit verzonden
(uitsluitend voor modellen met laserschietlood)
8
3. INFORMATIE OVER DE VEILIGHEID VAN LASERSTRALEN
Voorzichtig
De laserstraal moet onder normale omstandigheden periodiek en voordat u aan het werk gaat worden
gecontroleerd en bijgesteld.
Het instrument moet worden uitgeschakeld en de lensdop moet op plaats zijn aangebracht wanneer het
instrument niet in gebruik is.
Wanneer het instrument wordt afgevoerd, moet de batterijconnector worden vernietigd om ervoor te zorgen
dat geen laserstralen kunnen worden uitgezonden.
Wees voorzichtig bij de bediening van het instrument, zorg ervoor dat niemand letsel oploopt doordat de
laserstraal per ongeluk in de ogen van een persoon terechtkomt. Plaats het instrument niet op een hoogte
die tot gevolg kan hebben dat het pad van een laserstraal voetgangers of chauffeurs op ooghoogte kan raken.
Richt de laserstraal nooit op spiegels, ramen of oppervlakten met een groot weerspiegelingsvermogen. De
gereflecteerd laserstraal kan ernstig letsel ten gevolge hebben.
Dit product mag uitsluitend worden gebruikt door personen die naar behoren zijn getraind.
Sla deze handleiding na op de gebruiksprocedures voor het product.
Procedures voor veilig werken (lees dit hoofdstuk)
Verplichte beschermende kleding (lees dit hoofdstuk)
• Meldingsprocedures voor ongevallen (stel vooraf procedures op over het transporteren van gewonden en
met welke artsen contact opgenomen moet worden in geval van letsel door laserstralen).
Personen die binnen het bereik van de laserstraal werken wordt aangeraden om veiligheidsbrillen te dragen
die geschikt zijn bevonden voor de golflengte van de laserstraal en het instrument dat wordt gebruikt. (OD2)
Het terrein waarin de laser wordt gebruikt, moet worden voorzien van de standaardborden die waarschuwen
tegen laserstralen.
Zorg ervoor dat u bij gebruik van de laseraanwijzer de outputlaser UITschakelt nadat de afstandsmeting is
voltooid. Zelfs als de afstandsmeting is geannuleerd, is de laseraanwijzer nog steeds actief en blijft worden
uitgezonden.
9
4. PRODUCTOVERZICHT
Onderdelen en werking van het instrument
1Greep
2 Straaldetector voor afstandsbediening (uitsluitend in de
uitvoering met automatisch traceren)
3 Draadloze antenne
4 Hoogtemarkering instrument
5 Toegangsklep externe interface
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN
APPARAAT
6 Batterijdeksel
7 Ronde waterpas
8 Afstelschroeven ronde waterpas
9 Borgschroef driepoot
10 Sensorverlichting
11 Objectief (inclusief -laseraanwijzer)
12 Hulpstraal
13 Schuifknop voor bevestigen/verwijderen
(Grendelschroef voor standaardgreep)
4.1 Onderdelen van het instrument De
afstandbedieningsgreep bevestigen/verwijderen
(modellen met automatisch traceren)
4.1 Onderdelen van het instrument De
afstandbedieningsgreep bevestigen/verwijderen
(modellen met automatisch richten)
14 Collimator
15 Tubevormige kompassleuf
16 Verticale richtingsverandering
17 Horizontale richtingsverandering
18 Aan/uit-toets
19 Speaker
20 Trigger-toets
21 Toetsenbord
5.2 Display-functies
22 Seriële connector/ connector externe voedingsbron
23 Digitale pen
24 Afstelschroeven op de poten
25 Voetplaat
26 Driepootklem
27 Display-unit
28 Optisch schietlood
29 Instelring brandpunt optisch schietlood
30 Telescoopknop
31 Telescooplens
32 Schroef telescooplens
33 Instelring brandpunt telescoop
Hoogtemarkering instrument
Dit zijn de hoogteafmetingen van het instrument:
192,5 mm (vanaf de bevestigingsplaat van de driepoot tot deze markering)
236 mm (vanaf de driepootplaat tot deze markering)
De instrumenthoogte wordt opgegeven bij het instellen van de gegevens voor het instrumentstation. Het
is de hoogte van het meetpunt (waar het instrument is opgesteld) tot deze markering.
Laseraanwijzer
Een doel kan in vizier worden gebracht met een rode laserstraal op donkere locaties zonder de telescoop
te hoeven gebruiken.
4.1 Onderdelen van het instrument
11
12
13
14
98
3
4
5
6
7
1
2
10
25
28
29
26
30
31
33
32
13
10
21
23
22
17
20
19
24
15
16
18
27
10
4. PRODUCTOVERZICHT
Hulpstraal
Uitzetmetingen kunnen effectief worden uitgevoerd met behulp van de hulpstraal. De hulpstraal bestaat
uit een straal die is onderverdeeld in een groen en rood deel. Een assistent-landmeter kan de actuele
positie verifiëren door de hulpstraalkeur te controleren.
Hulpstraalstatus
12.2 De hulpstraal gebruiken bij afstandmeting, 15.1 De hulpstraal gebruiken bij uitzetmeting
Collimator
Richt het instrument met behulp van de collimator naar het meetpunt.
Draai het instrument tot de top van de driehoek in de collimator op één lijn ligt met het doel. Om het
makkelijker te kunnen vinden wordt de driehoek omgeven door een cirkel.
Verticale en horizontale richtingsveranderingen
Het instrument en de telescoop kunnen handmatig of, voor nauwkeurigere afstelling, met behulp van de
verticale of horizontale richtingsveranderingsknoppen worden gedraaid.
Trigger-toets
Wanneer de trigger-toets wordt ingedrukt, voert het instrument de bewerking uit die door het in oranje
weergegeven pictogram op het scherm wordt weergegeven. Daardoor kan de gebruiker verder werken
zonder terug te hoeven naar het display om op bewerkignspictogrammen te drukken.
Draadloze antenne
De draadloze antenne maakt het mogelijk om communicatie te laten verlopen via draadloze technologie.
Ga voorzichtig met deze antenne om. De antenne kan schade oplopen als deze tijdens het werken of bij het
opbergen in de rugzak iets raakt.
Straalstatus Betekenis
Knippert langzaam
(Tegelijkertijd rood en groen)
In de wachtstand
Zoekfout (alleen foutmeldingsscherm)
Knippert snel
(Tegelijkertijd rood en groen)
Er wordt gezocht
Meten (continu meten)
Het teruggezonden signaal wordt gecontroleerd
Automatisch traceren in gang (alleen voor modellen met
automatisch traceren)
Automatisch traceren in voorspelde richting (alleen voor
modellen met automatisch traceren)
Knippert om en om rood en groen Fout in afstandsmeting (geen signaal, vizierlijnfout)
Prisma in wachtstand
Hulpstraal
(Gezien vanaf het objectief terwijl het
instrument op richting 1 is gericht
11
4. PRODUCTOVERZICHT
De afstandbedieningsgreep bevestigen/verwijderen (modellen met automatisch traceren)
De greep kan van het instrument worden verwijderd als het prisma bij de zenit is gelegen, enz.
Raak nooit de straaldetector aan. Door deze aan te raken kan het draaivermogen van het systeem worden
aangetast. Als de straaldetector vuil is, veegt u deze voorzichtig schoon met de siliconendoek.
1. Druk de knop voor het bevestigen en verwijderen
van de greep in en schuif de greep naar rechts
terwijl u de schuif voor het verwijderen van de
greep in de richting van de pijl schuift.
2. Til de greep in stap 1 op om het los te maken.
De afstandbedieningsgreep bevestigen/verwijderen (modellen met automatisch richten)
De greep kan van het instrument worden verwijderd als het prisma bij de zenit is gelegen, enz.
1. U kunt het verwijderen door de draaiknoppen van
de greep los te draaien.
2. Om de greep weer te bevestigen, plaatst u
de greep zoals geïllustreerd, en draait u de
2 draaiknoppen stevig vast.
Knop voor bevestigen/verwijderen
Schuif voor bevestigen/verwijderen
Draaiknoppen greep
12
4. PRODUCTOVERZICHT
Het instrument van de driepoot verwijderen
1. Draai de borgschroef 2 tot 3 slagen linksom los.
2. Draai de driepootklem naar links om het los te
maken.
3. Til het instrument op om hem te verwijderen.
Het instrument op de driepoot bevestigen
1. Controleer of de borgschroef van de driepoot los is.
2. Lijn (1) en (2) uit en laat het instrument op de
driepoot zakken.
3. Draai de driepootklem naar rechts om hem vast te
zetten.
4. Draai de borgschroef (3) van de driepoot naar
rechts om hem vast te draaien.
Draai de borgschroef voor de driepoot altijd
stevig vast om tegen te gaan dat het draaien van
de motor de meetresultaten beïnvloedt.
(1)
(2)
(3)
Opmerking
13
4. PRODUCTOVERZICHT
Het onderstaande diagram geeft de verschillende modi weer van het instrument en hoe u tussen de
verschillende hoofdbewerkingen navigeren kunt.
Tijdens het uitvoeren van afstandmetingen kunt u niet naar een andere modus overschakelen.
Druk niet op {PRG} om op een ander modus over te schakelen, ook mag u het instrument niet uitschakelen
vlak nadat u op {PRG} (wanneer een programma wordt opgestart of afgesloten) heeft gedrukt.
4.2 Modusstructuur
[OK]
{PRG}
^ۻ`
{ESC}
^ۻ`
{PRG}
Programmeerscherm
OBSERVE MENU
Versie
CONFIG
SHV-display
Afstandsdisplay
Grafische display
Modus voor versiedisplay
●Programmeermodus ●Stertoetsmodus
● Basismodus
Observatiemodus
(verwisselbare display)
Menumodus
Topmenu
Configuratiemodus
Programma
activeert
pictogrammen
Alleen beschikbaar wanneer een programma actief is.
*1
*1: Het vorige scherm wordt hersteld, wanneer op {PRG} wordt gedrukt. Wel wordt een van de observatieschermen
hersteld meteen nadat een programma wordt geactiveerd.
14
4. PRODUCTOVERZICHT
Het is mogelijk dat TSshield en Cloud OAF niet zijn geïnstalleerd op het instrument. Dit hangt af van het land
of het gebied waar het instrument is gekocht.
Het is mogelijk dat de Bluetooth- of draadloze LAN-functie niet is ingebouwd. Dit is afhankelijk van de
telecommunicatiewet- en regelgeving van het land of het gebied waar het instrument is gekocht. Neem
contact op met uw lokale dealer voor meer informatie.
Het gebruik van deze technologie moet zijn toegestaan in de telecommunicatievoorschriften van het land
waar het instrument wordt gebruikt. Neem vooraf contact op met uw lokale dealer.
28. VOORSCHRIFTEN
TOPCON CORPORATION aanvaardt geen aansprakelijkheid voor de content van transmissies of hieraan
gerelateerde content. Voer vooraf tests uit om zeker te weten dat de communicatie normaal verloopt, voordat
u belangrijke gegevens overdraagt.
Maak de content van overdrachten niet aan derden bekend.
Radio-interferentie tijdens het gebruik van Bluetooth-technologie/draadloze LAN
Bluetooth/draadloze LAN-communicatie verloopt voor de iX via de 2.4 GHz frequentieband. De onderstaande
apparaten maken gebruik van dezelfde band.
Industriële, wetenschappelijke en medische apparatuur zoals magnetrons en pacemakers.
Portofoons (vergunning vereist) die bij productielijnen in fabrieken worden gebruikt.
Draagbare langegolfzenders (geen vergunning vereist)
• IEEE802.11b/IEEE802.11g/IEEE802.11n standaard draadloze LAN-apparaten (bij gebruik van de
Bluetooth-functie)
De eerder vermelde apparaten gebruiken dezelfde frequentieband als Bluetooth-communicatie. Daarom
kan de iX in de buurt van deze apparaten interferentie veroorzaken met als gevolg communicatiestoringen
en vertraging in overdrachtsnelheid.
Bluetooth-apparaten (als deze als draadloze LAN fungeert)
Hoewel geen vergunning voor een radiozender is vereist voor dit instrument, moet met de volgende punten
rekening worden gehouden bij het gebruik van Bluetooth-technologie voor communicatie.
Over portofoons en draagbare tranceivers:
Alvorens de overdracht te starten, controleert u of deze activiteit niet in de buurt van portofoons of
tranceivers plaatsvindt.
• In geval het instrument radio-interferentie veroorzaakt in de portofoons, dient u de verbinding onmiddellijk
te beëindigen om maatregelen te nemen om verdere interferentie te voorkomen (bijv. door een verbinding
via een interfacekabel tot stand te brengen).
In geval het instrument radio-interferentie veroorzaakt in draagbare tranceivers, neemt u contact op met
uw lokale dealer.
Bij gebruik van Bluetooth in de buurt van IEEE802.11b/IEEE802.11g/IEEE802.11n standaard
draadloze LAN-apparaten, dient u alle standaard, draadloze LAN-apparaten die niet in gebruik zijn,
uit te schakelen en omgekeerd.
Er kan interferentie optreden die de overdrachtsnelheid vertraagt of de verbinding zelfs helemaal
verbreekt. Schakel alle apparaten uit die niet in gebruik zijn.
Gebruik de iX niet in de buurt van magnetrons.
Magnetrons kunnen aanzienlijke interferentie veroorzaken met als gevolg dat de communicatie mislukt.
Voer de communicatie op 3 m of verder weg van magnetrons uit.
4.3 Draadloze Bluetooth-technologie/draadloze LAN
Opmerking
15
4. PRODUCTOVERZICHT
Gebruik de iX niet in de buurt van televisies of radio's.
• Televisies en radio's gebruiken een andere frequentieband dan Bluetooth/draadloze LAN-communicaties.
Zelfs als de iX in de buurt van de eerder vermelde apparatuur wordt gebruikt zonder de Bluetooth
draadloze LAN-communicatie te beïnvloeden, kan wanneer een met Bluetooth-/draadloze LAN
compatibel apparaat (inclusief de iX) dichter bij de vermelde apparatuur in de buurt komt, elektronische
ruis veroorzaken in geluid en afbeeldingen en televisies en radio's dus slechter werken.
Voorzorgsmaatregelen in verband met overdracht
Voor de beste resultaten
Het bruikbare bereik wordt korter wanneer obstakels de vizierlijn blokkeren of als apparaten zoals PDA's of
computers worden gebruikt. Hout, glas en plastic belemmeren de communicatie dan wel niet, ze verkorten
wel het bruikbare bereik. Bovendien kunnen hout, glas en plastic met metalen randen, platen, folie en andere
hittewerende elementen en coatings met metallic poeders de werking van de Bluetooth-communicatie
verslechteren en beton, gewapend beton en metaal kan communicatie helemaal onmogelijk maken.
Gebruik vinyl of plastic om het instrument tegen regen en vocht te beschermen. Metallic materiaal mag
niet worden gebruikt.
De richting waarin de Bluetooth-antenne wijst, kan het bruikbare bereik inperken.
Minder groot bereik wegens atmosferische omstandigheden
De radiogolven die door de iX worden gebruikt, kunnen geabsorbeerd of verspreid worden door regen,
nevel en menselijk vocht, waardoor het bruikbare bereik wordt ingeperkt. Zo kan het bruikbare bereik ook
worden ingeperkt wanneer de communicatie in een lommerrijk gebied plaatsvindt. Omdat draadloze
apparaten laag bij de grond signaalsterkte verliezen, is het beter de communicatie op een zo hoog mogelijk
gelegen gebied te laten plaatsvinden.
TOPCON CORPORATION kan geen volledig compatibiliteit met alle Bluetooth/draadloze LAN-producten
garanderen die op de markt verkrijgbaar zijn.
16
5. BASISBEDIENING
Hier vindt u instructies over de basisbediening, neem deze door voordat u de meetprocedures leest.
In- en uitschakelen
8. IN- EN UITSCHAKELEN
Het dradenkruis of de toetsen verlichten en de achtergrondhelderheid van het scherm kiezen
Helderheidniveau: 19.7 Instrumentopties - instrument
Overschakelen op stertoetsmodus
5.4 Stertoetsmodus
Overschakelen op programmeermodus
• Druk niet op {PRG} om op een ander modus over te schakelen, ook mag u het instrument niet uitschakelen
vlak nadat u op {PRG} (wanneer een programma wordt opgestart of afgesloten) heeft gedrukt.
De laseraanwijzer/hulpstraal in- en uitschakelen
Functiewijziging van {}: 19.7 Instrumentopties - instrument
Wijzigingen kunnen ook worden aangebracht door op het pictogram in de status- of stertoetsmodus te
tikken.
5.2 Display-functies Statuspictogrammen, 5.4 Stertoetsmodus
5.1 Basisbediening toetsen
{}
Hiermee schakelt u de verlichting van het dradenkruis en de toetsen in
en uit (wanneer de toetsverlichting aan is, wordt de helderheid van het
scherm minder)
{
}Hiermee schakelt u over op de stertoetsmodus/gaat u terug naar het
vorige scherm
{PRG} Hiermee schakelt u over naar de programmeermodus/basismodus
{} (Ingedrukt houden tot u
piepgeluiden hoort
)
Hiermee schakelt u de laseraanwijzer/hulpstraal in en uit
}{
to
{ }
Display-unit
Stertoetsmodus
Verlichting
Overschakelen op andere invoermodus Sensor verlichting
{ B.S. }
{ESC}
{ S.P. }
{ Enter }
{ PRG } programmeermodus
Opmerking
17
5. BASISBEDIENING
Letters en nummers invoeren
Voor het invoeren van regels en speciale tekens: 5.3 Tekens invoeren via het invoerpaneel
Selectie-opties
Diversen
{}Overschakelen naar numerieke/alfabetische tekens (hoofdletters)/
alfabetische tekens (kleine letters)
{} + {}<Input Panel> tonen/verbergen
{0} tot {9}
Nummers of het symbool boven het getal invoeren (in de modus voor
numerieke invoer)
Alfabetische tekens invoeren in de volgorde waarin ze zijn vermeld (in
de modus voor alfabetische invoer)
{.}
Hiermee voert u een decimaalteken in (in de modus voor numerieke
invoer)
Code invoeren (in de modus voor alfabetische invoer)
{
±
}
Hiermee voert u een plusminusteken in (in de modus voor numerieke
invoer)
Code invoeren (in de modus voor alfabetische invoer)
{ESC} Hiermee annuleert u de ingevoerde gegevens
{} + {S.P} Over naar het volgende item
{B.S.} Om een teken links van de cursor te verwijderen
{S.P.} Hiermee voert u een spatie in (1 hoger bij het invoeren van de datum
en tijd)
{}/{}Hiermee beweegt u de cursor naar links of rechts
{}/{}Hiermee beweegt u de cursor omhoog of omlaag
{Enter} Hiermee selecteert/accepteert u een ingevoerd woord of een
ingevoerde waarde
{}/{}Hiermee beweegt u de cursor omhoog of omlaag of selecteert u het item
erboven of eronder
{}/{}Hiermee beweegt u de cursor naar links of rechts of selecteert u het item
aan de linker- of rechterkant
{} + {S.P} Over naar het volgende item
{S.P.} Hiermee geeft u andere opties weer
{Enter} Hiermee selecteert/accepteert u de optie
{ESC} Hiermee gaat u terug naar het vorige scherm
18
5. BASISBEDIENING
U kunt met behulp van de toetsen op het toetsenbord of het aanraakpaneel de schermen bedienen. Bediening
via het aanraakpaneel kunt u met de digitale pen of uw vingers doen.
Het is ook mogelijk om het aanraakpaneel tijdelijk uit te schakelen.
Zorg ervoor dat u geen krassen maakt op het display met een scherp voorwerp, en gebruik alleen de digitale
pen om het aanraakpaneel te bedienen.
De digitale pen gebruiken
U kunt de digitale pen gebruiken om menu's en knoppen op het scherm te selecteren en de schuifbalk te
bedienen.
Het aanraakpaneel tijdelijk uitschakelen
U kunt het aanraakpaneel tijdelijk uitschakelen. Dit is vooral handig als u het display wilt reinigen.
Om het aanraakpaneel te deactiveren, tikt u op op het statuspictogram. Het onderstaande scherm wordt
weergegeven.
Weergave van
:
19.13 Pictogrammen in de stertoetsmodus wijzigen
Het aanraakpaneel kan niet worden gebruikt als het bovenstaande bericht wordt weergegeven. Druk op {ESC}
om het bericht te annuleren en het aanraakscherm weer te activeren.
Ook kan het toetsenbord slechts gedeeltelijk worden gebruikt tijdens de tijdelijke deactivering van het
aanraakpaneel.
Schermen weergeven en werken met schermen
5.2 Display-functies
Opmerking
Bedieningspictogrammen
Overschakelen op ander bedieningspictogram
Tik op de titel van het
scherm om een pop-
up weer te geven
19
5. BASISBEDIENING
Toewijzing van bedieningspictogrammen, weer te geven items en de tekengrootte kunnen allemaal worden
gewijzigd onder gebruikersvoorkeuren.
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
Topmenu
Het is mogelijk dat TSshield en Cloud OAF niet zijn geïnstalleerd. Dit hangt af van het land of het gebied waar
het instrument is gekocht.
Er kan slecht één programma tegelijkertijd worden geactiveerd. Pictogrammen met een grijze achtergrond
kunnen niet worden geselecteerd.
Modus voor versieweergave
SHV-weergave van het scherm voor de observatiemodus
(1) Afstand
U kunt op de volgende weergaven overschakelen: SD (hellingsafstand), HD (horizontale afstand) en VD
(verticale afstand).
19.2 Observatieomstandigheden - Dist
Modus voor overschakelen
naar andere pictogrammen
Programma activeert
pictogrammen
Opmerking
Naam instrument
Serienummer
Functies op
het instrument
(1) Afstand
(2) Verticale hoek
(3) Horizontale hoek
20
5. BASISBEDIENING
(2) Verticale hoek
De weergave voor de verticale hoek kan worden overgeschakeld van Zenith (Z=0°)/Horiz (H=0°)/Horiz
(H=±90°)
Om over te schakelen van verticale hoek/helling in %, drukt u op [ZA/%] als dit is toegewezen aan het
scherm voor de observatiemodus.
19.1 Observatieomstandigheden - Hoek/schuinstand
De hoofdletter in het bedieningspictogram geeft aan welke modus op dat moment is geselecteerd.
Toewijzing [ZA/%]: 19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
(3) Horizontale hoek
Druk op [R/L] om de weergave over te schakelen op HA-R (horizontale hoek rechtst)/HA-L (horizontale
hoek links). De hoofdletter in het bedieningspictogram geeft aan welke modus op dat moment is
geselecteerd.
Toewijzing [R/L]: 19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
Horizontale afstand en hoogteverschillen worden ook weergegeven in de weergave SHVdist in de
observatiemodus.
Meetscherm
Grafische weergave van het scherm voor de observatiemodus
De volgende bedieningsmogelijkheden zijn beschikbaar door van bedieningspictogram te verwisselen.
[CNFG] : De gebruiker kan in <Graphic configuration> de richting van de grafische weergave
specificeren en opgeven welk punt, doel of station in het midden van de weergave moet
worden geplaatst.
[DEF.] : Om terug te keren naar de oorspronkelijke richtingsweergave.
[ZoomIn] : Om in te zoomen.
[ZoomOut] : Om uit te zoomen.
Opmerking
Laser wordt verzonden
Instrumentstation
Schaal
(eenheden: m)
De pijl wijst naar het noorden
Doelpunt
21
5. BASISBEDIENING
Menu's selecteren
Om een menu te selecteren, tikt u op het aanraakpaneel of drukt u op de betreffende nummertoets.
Statuspictogrammen
Dit geeft de huidige status van het instrument weer.
U schakelt over naar een andere relevante optie door op pictogrammen te tikken.
Als u een pictogram ingetikt houdt, krijgt u een lijst met beschikbare opties te zien voor dat item, en, in bepaalde
gevallen, een link naar het configuratiescherm voor dat item.
Toewijzing van de pictogrammen van het statuspictogram is hetzelfde als die in stertoetsmodus.
Over pictogrammen: 5.4 Stertoetsmodus
Nummer
Statuspictogrammen
22
5. BASISBEDIENING
Om het <Input Panel> weer te geven, tikt u op van het statuspictogram/in stertoetsmodus of u drukt op
{} terwijl u {} ingedrukt houdt. U kunt dit toetsenbord gebruiken om numerieke en alfabetische tekens en
symbolen in te voeren. Tik nogmaals op het pictogram om het pictogram te sluiten.
Als <Input Panel> het pictogram of het statuspictogram bedekt, kunt u het invoerpaneel met de digitale
pen verslepen naar een ander deel van het scherm, zodat u bij het pictogram kunt komen.
Invoerpaneel
Esc : Hiermee verwijdert u alle ingevoerde tekens
Tab : Hiermee verplaatst u de cursor naar het volgende tekstvak.
CAP : Hiermee schakelt u over op hoofdletters of kleine alfabetische tekens en nummers/
symbolen.
Shift : Hiermee schakelt u over op hoofdletters of kleine alfabetische tekens en nummers/
symbolen. Dit werkt slechts voor het invoeren van één teken.
Ctl : Heeft geen functie
Del/: Hiermee verwijdert u het teken links/rechts of de gehele tekst van een hele selectie
←→ : Hiermee beweegt u de cursor naar links of rechts
ENT : Hiermee accepteert u ingevoerde tekens
Spatiebalk : Hiermee voert u een spatie in
áü : Hiermee krijgt u toegang tot meer Latijnse/Germaanse tekens/symbolen. Dit werkt slechts
voor het invoeren van één teken.
5.3 Tekens invoeren via het invoerpaneel
Opmerking
23
5. BASISBEDIENING
Via de stertoetsmodus kunt u vanaf elk basismodusscherm direct overspringen naar het scherm voor
controleren/wijzigen van de diverse instellingen. Druk op de stertoets {
} om in stertoetsmodus te werken. U
kunt op elk pictogram tikken, drukken of ingedrukt houden op dezelfde manier als het statuspictogram.
12 pictogrammen toegewezen in stertoetsmodus en de bovenste 8 pictogrammen corresponderen met die
van het statuspictogram.
Toewijzing van pictogrammen kan worden gewijzigd.
Toewijzing wijzigen in stertoetsmodus: 19.13 Pictogrammen in de stertoetsmodus wijzigen
Dit geeft de huidige status van het instrument weer.
U schakelt over naar een andere relevante optie door op pictogrammen te tikken. Als u een pictogram ingetikt
houdt, krijgt u een lijst met beschikbare opties te zien voor dat item, en, in bepaalde gevallen, een link naar het
configuratiescherm voor dat item.
U vindt hieronder de details over elk pictogram. (De nummers corresponderen met de pictogrammen hierboven).
(1) Batterijpictogram
Dit geeft aan hoe vol of leeg de batterij is (temperatuur = 20 °C, EAM aan).
Tijdens het opmeten van afstanden kan de batterij-indicatie anders zijn dan in alle andere gevallen.
U kunt overspringen op het voedingsconfiguratiescherm.
19.6 Instrumentopties - Voeding
Bij gebruik van de standaardbatterij (BDC70)
: Niveau 3 Vol
: Niveau 2 Voldoende voeding
: Niveau 1 50% of minder voeding
: Niveau 0 Bijna leeg. Leg een vervangende batterij klaar. (Knippert rood en zwart)
: Leeg Stop met werken en vervang de batterij. (wordt in rood midden op het scherm
weergegeven)
6.1 Batterij opladen
Bij gebruik van een externe batterij (BDC60A/61A)
: Niveau 3 Vol
: Niveau 2 Voldoende voeding
: Niveau 1 50% of minder voeding
: Niveau 0 Bijna leeg. Leg een vervangende batterij klaar.
6.1 Batterij opladen
5.4 Stertoetsmodus
(1) (2) (3) (4)
(5) (6) (7) (8)
(9)(10) (11)
(12) (13)
12 en 13 zijn niet toegewezen bij
verzending van het instrument.
24
5. BASISBEDIENING
(2) Pictogram voor het type doel
Selectie van het type doel en configuratie van de correctiewaarde voor de prismaconstante.
U kunt overspringen op het configuratiescherm voor de afstand of de reflector.
19.2 Observatieomstandigheden - Dist
19.3 Observatieomstandigheden - Reflector (doel)
: Prisma (0 mm)
:360° prisma (-7 mm)
: Blad (0 mm)
: N-Prisma
: + geeft het doel aan dat gebruikt wordt met een extern apparaat of in een
geïnstalleerd programma in de programmamodus.
(3) Motorpictogram
Statusconfiguratie van automatisch richten/automatisch traceren. De weergave kan iets veranderen
afhankelijk van het geselecteerde type doel. Items voor automatisch traceren zijn alleen relevant voor
modellen met automatisch traceren en zijn niet beschikbaar voor modellen met automatisch richten.
U kunt overspringen op het configuratiescherm voor zoeken of traceren.
10.1 Instellingen voor Auto Pointing en Auto Tracking
: Uitvoeren van automatisch richten en traceren bij opmeten van afstanden
: Alleen uitvoeren van automatisch richten bij opmeten van afstanden
: Alleen afstand opmeten
: Start automatisch traceren. U ziet TRK Off weergegeven bij het uitvoeren
van automatisch traceren in de status Prism wait. Tikken om automatisch
traceren af te sluiten.
: Begin te zoeken
: Draait het instrument 180°
Een van de volgende pictogrammen wordt weergegeven terwijl de motor draait om de actuele status van
het instrument weer te geven.
: Draaien
: Draaien op vaste snelheid
: Zoeken/zoeken nadat doel verloren is tijdens automatisch traceren
: Automatisch traceren in voortgang
: Automatisch traceren niet-actief (wanneer automatisch traceren is ingesteld)
: Automatisch traceren in voorspelde richting
: Wachten op prisma tijdens automatisch traceren
Voorspelde richting en wachten op prisma: 10.1 Instellingen voor Auto Pointing en Auto Tracking
Verloren prisma
Automatisch traceren en automatisch richten kunnen niet worden uitgevoerd wanneer Reflectorless is
geselecteerd als type doel ( wordt weergegeven). Automatisch traceren kan niet worden uitgevoerd
wanneer Sheet is geselecteerd als type doel ( wordt weergegeven).
Er wordt een pijl weergegeven die in de draairichting wijst als het instrument draait op een vaste snelheid.
Opmerking
25
5. BASISBEDIENING
(4) Pictogram voor laseraanwijzer/hulpstraal
Selectie van de status voor de laseraanwijzer/hulpstraal.
De laseraanwijzer/hulpstraal in- en uitschakelen: 5.1 Basisbediening toetsen
U kunt overspringen op het configuratiescherm voor het instrument.
19.7 Instrumentopties - instrument
: Hulpstraal AAN
: Hulpstraal UIT
: Laseraanwijzer AAN
: Laseraanwijzer UIT
De laseraanwijzer wordt automatisch UITgeschakeld tijdens het opmeten van afstanden.
(5) Pictogram voor schuinstandcompensatie
Kleine schuinstandfouten in verticale en horizontale hoeken worden automatisch gecompenseerd met
behulp van de dubbel-assige schuinstandsensor.
Selectie van schuinstandtoestand.
U kunt <Tilt> weergeven of naar het configuratiescherm voor hoeken/schuinstand springen.
<Tilt>: 7.2 Waterpas zetten
Schuinstandcompensatie voor hoeken instellen: 19.1 Observatieomstandigheden - Hoek/schuinstand
: Schuinstandcompensatie horizontale en verticale hoeken (blauw)
: Zonder compensatie
: Alleen schuinstandcompensatie van verticale hoek (groen)
wordt weergegeven wanneer het instrument niet waterpas staat.
(6) Pictogram voor de communicatiestatus met externe apparaten
Selectie van communicatiemethode met externe apparaten.
U kunt overspringen op het configuratiescherm voor communicatie.
RS232C-communicatie instellen: 9.3 Verbinding via RS232C-kabel
Bluetooth-communicatie instellen: 9.1 Draadloze communicatie via Bluetooth-technologie
: Verbinding via RS232C-kabel
: Verbinding via draadloze Bluetooth-technologie
De status van de verbinding met externe apparaten wordt als volgt weergegeven:
i) Verbinding via draadloze Bluetooth-technologie
: Er wordt verbinding gemaakt
: Verbinding wordt geannuleerd
: (Antenne beweegt) Opzoeken van andere Bluetooth-apparaten
: (Antenne staat stil) De communicatie wordt ingesteld/voorbereiding communicatie (het
instrument is net ingeschakeld, enz.)
: Verbindingsfout (pictogram knippert)
ii) Verbinding via RS232C-kabel
Opmerking
Opmerking
26
5. BASISBEDIENING
: RS232C is geselecteerd
: Er worden gegevens vanuit een gegevensverzamelaar verzonden naar de iX
: Er worden gegevens vanuit de iX verzonden naar een gegevensverzamelaar
: Uitwisseling van gegevens in beide richtingen tussen iX en een gegevensverzamelaar
Een rode pijl geeft aan dat de gegevensoverdracht is mislukt en dat de gegevens opnieuw verzonden
moeten worden.
(7) Pictogram voor de invoermodus
Selectie invoermodus
5.1 Basisbediening toetsen
Letters en nummers invoeren
(8) Pictogram voor het invoerpaneel
5.3 Tekens invoeren via het invoerpaneel
(9) Pictogram voor PPM-instelling
De huidige instelling voor de atmosferische correctiefactor wordt weergegeven.
U kunt overspringen op het configuratiescherm voor atmosferische correctie.
19.4 Observatieomstandigheden - Atmosfeer
(10) Status van communicatie met internet
Hier wordt de status van de communicatie met het internet weergegeven.
U kunt overspringen op het configuratiescherm voor communicatie met internet.
9.4 Instellingen draadloze LAN en communicatie
9.5 Cellulaire instellingen en communicatie
Configuratie van internetcommunicatie.
De status van de verbinding met een router wordt als volgt weergegeven:
i) Draadloze LAN-verbinding
: Verbroken/signaalintensiteit onder -91 (dBm)
: Signaalintensiteit tussen -90 to -70(dBm)
: Signaalintensiteit tussen -71 to -68(dBm)
: Signaalintensiteit tussen -67 to -58(dBm)
: Signaalintensiteit boven -57 (dBm)
ii) Cellulaire verbinding
: Verbonden
: Verbroken
(11) Pictogram voor configuratiemodus
_1 Nummers en symbolen invoeren
_a Kleine letters invoeren
_A Hoofdletters invoeren
Opmerking
27
5. BASISBEDIENING
Spring naar configuratiemodus.
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
(12) Pictogram voor aanraakpaneel
Het aanraakpaneel tijdelijk uitschakelen.
U kunt overspringen op het configuratiescherm voor weergaven.
19.5 Instrumentopties - Display
: Aanraakpaneel tijdelijk uitgeschakeld.
Dit pictogram kan niet worden gebruikt tijdens het opmeten van afstanden of tijdens gegevensoverdracht.
(13) Pictogram voor schijfgebruik
De status van de schijf (het geheugen) van het instrument wordt weergegeven.
: Minder dan 20%
: 20 tot 50%
: Meer dan 50%
Houd het schijfpictogram binnen in het statuspictogram ingedrukt om de informatie te bekijken over
schijfgebruik.
:Ruimte van de schijfcapaciteit die in gebruik is op het instrument
:Vrije ruimte van de schijfcapaciteit op het instrument
:Schijfcapaciteit van het instrument
:Ruimte van de schijfcapaciteit die in gebruik is op de externe schijf
waarmee het instrument verbinding heeft
:Vrije ruimte van de schijfcapaciteit op de externe schijf waarmee het
instrument verbinding heeft
:Schijfcapaciteit op de externe schijf waarmee het instrument verbinding
heeft
Informatie over de verwijderbare schijf wordt alleen weergegeven wanneer een externe schijf is
aangesloten op het instrument en een programma in de programmamodus actief is.
Opmerking
28
6. BATTERIJEN GEBRUIKEN
De batterij is niet opgeladen op de fabriek. Laad de batterij volledig op voordat u het instrument gebruikt.
De oplader wordt tijdens gebruik vrij heet. Dit is normaal.
U mag geen andere batterijen dan de meegeleverde batterijen gebruiken.
De oplader mag alleen binnenshuis worden gebruikt. Gebruik hem niet buiten.
Batterijen kunnen niet worden opgeladen als de temperatuur buiten het temperatuurbereik voor opladen ligt.
Ook als het oplaadlampje knippert, wordt er niet opgeladen.
Laad geen batterijen op nadat ze net opgeladen zijn. Daardoor kan de batterij minder goed gaan werken.
Haal batterijen uit de oplader voordat u ze opbergt.
Haal de stekker uit het stopcontact als de oplader niet in gebruik is.
Berg de batterij op in een droge ruimte met een temperatuur die tussen de volgende waarden ligt. Wanneer
een batterij lange tijd wordt opgeslagen, moet deze ten minste om de zes maanden worden opgeladen.
Batterijen genereren stroom door middel van een chemische reactie en hebben daarom een beperkte
levensduur. Zelfs als ze zijn opgeborgen en langere tijd niet worden gebruikt, vermindert het vermogen van
de batterij in de loop van de tijd. Dit kan tot gevolg hebben dat de werkingstijd van de batterij korter wordt,
ondanks het feit dat deze correct is opgeladen. In dit geval is een nieuwe batterij nodig.
PROCEDURE
1. Sluit de stroomkabel aan op de oplader en steek de
stekker van de oplader in een stopcontact.
2. Plaats de batterij in de oplader door de sleuven in de
batterij over de geleiders op de oplader te schuiven.
3. Als het opladen start, gaan de lampjes knipperen.
4. Het lampje brandt ononderbroken wanneer de batterij is
opgeladen.
5. Verwijder de batterij en haal de stekker uit het
stopcontact.
6.1 Batterij opladen
Tijd in opslag Temperatuurbereik
1 week of korter -20 tot 50 °C
1 week tot 1 maand -20 tot 45 °C
1 tot 6 maanden -20 tot 40 °C
6 maanden tot een jaar -20 tot 35 °C
Geleiders
Geleider 1
Geleider 2
Oplaadlampje
Sleuven
29
6. BATTERIJEN GEBRUIKEN
Geleiders 1 en 2:
De oplader begint eerst de geplaatste batterij te laden. Als u twee batterijen plaatst, wordt de batterij op
geleider 1 eerst opgeladen en daarna de batterij in geleider 2. (
stap 2)
• Oplaadlampje:
Het oplaadlampje is uit wanneer de temperatuur van de oplader buiten het temperatuurbereik ligt of wanneer
de batterij niet goed geplaatst is. Als het lampje nog steeds niet brandt als de temperatuur van de oplader
binnen het bereik ligt, neemt u contact op uw lokale dealer. (
stap 2 en 3)
Oplaadtijd per batterij:
BDC70: ongeveer 5,5 uur (bij 25 °C) (opladen kan langer duren dan de vermelde tijd als de temperatuur ofwel
erg hoog of erg laag is.)
De opgeladen batterij plaatsen.
Soort voedingsbron: 23. STROOMVOORZIENING
Gebruik de geplaatste batterij (BDC70).
Schakel de stroom uit naar het instrument, voordat u de batterij verwijdert. Als de batterij wordt verwijderd
terwijl het instrument aan staat, kan het instrument een opstartcyclus doorlopen. Dit kan het verlies van
bestands- of mapgegevens tot gevolg hebben.
Open het batterijdeksel niet als de stroom nog aan is.
Beschadig de sensor niet die aan de binnenzijde van het batterijdeksel zit. Let er bovendien op dat uw vingers
niet klem komen te zitten.
Bij het plaatsen/verwijderen van de batterij, dient u ervoor te zorgen dat er geen vocht of stof het instrument
binnendringt.
Haal batterijen uit het instrument of de oplader voordat u ze opbergt.
PROCEDURE De batterij plaatsen
1. Schuif de vergrendeling van het batterijdeksel omlaag om
deze te openen.
2. Controleer de contactpunten van de batterij en plaats de
batterij zoals geïllustreerd.
Plaats de batterij niet scheef. Dit kan schade aan het
instrument of de batterij-aansluitpunten tot gevolg
hebben.
3. Sluit het batterijdeksel. U hoort een klik als het deksel
goed dicht is.
6.2 De batterij plaatsen/verwijderen
Opmerking
30
7. HET INSTRUMENT OPSTELLEN
Plaats de batterij in het instrument voordat u dit doet. Het instrument komt namelijk iets schuin te staan als
de batterij wordt geplaatst nadat het instrument waterpas is gezet.
PROCEDURE Centreren met behulp van het optische schietlood
1. Controleer of de poten op gelijke afstand van elkaar
zijn geplaatst en of de kop bij benadering waterpas is.
Plaats de driepoot zo dat de kop gepositioneerd is
boven het meetpunt.
Controleer of de pootpunten van de driepoot stevig
in de grond staan.
2. Zet het instrument op de kop van de driepoot
Houd het instrument met één hand op zijn plaats en
draai de centreerschroef onder op de unit vast om
het stevig op de driepoot vast te zetten.
3. Kijk door het optische schietlood, en draai het
schietlood om op het dradenkruis scherp te stellen.
Draai aan de scherpstelring van het optische
schietlood om op het meetpunt scherp te stellen.
4. Stel de afstelschroeven op de poten zo af dat het
middelpunt van het meetpunt in het midden staat
van het dradenkruis van de optische
schietloodlens.
PROCEDURE Centreren met het optische schietlood (apart verkrijgbare accessoire)
1. Zet de driepoot op en zet het instrument vast op de kop van de driepoot.
7.1 Centreren
7.1 Centreren
Waterpas
Evenredige
afstanden
Stevig op
de grond
Meetpunt
Centreerschroef
Focussen op het meetpunt
Focussen op het
dradenkruis
Afstelschroeven op de poten
31
7. HET INSTRUMENT OPSTELLEN
2. Schakel het instrument in.
8. IN- EN UITSCHAKELEN
De elektrische ronde waterpas wordt weergegeven
op de <Tilt>.
3. Druk op [L-ON].
De laserstraal van het schietlood wordt vanaf de
onderzijde van het instrument verzonden.
Stel de helderheid van de laser af met behulp van
de {}/{} op de tweede pagina.
4. Herpositioneer het instrument op de driepoot met
behulp van de afstelschroeven op de poten tot de
laserstraal uitgelijnd is met het middelpunt van het
meetpunt.
5. Druk op [L-OFF] om de laserstraal uit te schakelen.
Ook wordt de laserstraal automatisch uitgeschakeld
wanneer u naar een ander scherm gaat.
Het is mogelijk dat de laserspot in de volle zon minder goed zichtbaar is. In dat geval zorgt u dat het meetpunt
in de schaduw ligt.
PROCEDURE
1. Voer de centreerprocedure uit.
7.1 Centreren
2. Zorg dat de luchtbel in de ronde waterpas ongeveer
in het midden staat door de poot van de driepoot in
te korten die het dichtst bij het uit het lood liggende
luchtbel staat of door de poot die het verst af staat
van de luchtbel te verlengen. Blijf de poten afstellen
tot de luchtbel in het midden staat.
7.2 Waterpas zetten
Opmerking
Afstellen poten
driepoot
32
7. HET INSTRUMENT OPSTELLEN
3. Schakel het instrument in.
8. IN- EN UITSCHAKELEN
De elektrische ronde waterpas wordt weergegeven
op de <Tilt>.
geeft de luchtbel in de ronde waterpas aan. Het
bereik van de binnenste cirkel is ±1,5' en het bereik
van de buitencirkel is ±6'
4. Centreer in de ronde waterpas met behulp van
de afstelschroeven op de poten.
Draai het instrument tot de telescoop parallel ligt
met een lijn tussen de afstelschroeven A en B op
de poten. Stel de schuinstand in op 0° met behulp
van afstelschroeven A en B voor de X-as en
afstelschroef C voor de Y-as.
• Als de luchtbel al in het midden staat, gaat u naar
stap 5
5. Draai de centreerschroef iets los.
Kijk door de optische schietloodlens en schuif het
instrument over de kop van de driepoot tot het
meetpunt precies in het midden van het
dradenkruis ligt.
Draai de centreerschroef stevig vast.
Als het instrument waterpas is gezet met behulp
van het schietlood, zendt u de laserstraal
nogmaals om het opnieuw te controleren.
7.2 Waterpas zetten PROCEDURE
Centreren met het optische schietlood (apart
verkrijgbare accessoire)
6. Controleer nogmaals of de luchtbel in de
elektrische, ronde waterpas in het midden staat.
Als dit niet het geval is, herhaalt u de procedure
vanaf stap 4.
7. Druk op {ESC} om terug te keren naar de
observatiemodus.
Centreerschroef
Schuif het instrument over
de kop van de driepoot
33
8. IN- EN UITSCHAKELEN
Als het instrument niet ingeschakeld kan worden of alleen heel even aan is om direct daarna weer uit te
schakelen, terwijl de batterij is geplaatst, is het mogelijk dat de batterij bijna leeg is. Vervang de batterij door
een volle.
20. WAARSCHUWINGEN EN FOUTMELDINGEN
PROCEDURE Inschakelen
1. Druk op de aan/uit-knop aan de zijkant van het
instrument.
Na inschakeling wordt <Tilt> weergegeven.
7.2 Waterpas zetten stap 3
Druk op {ESC} om naar het scherm van de
observatiemodus te gaan.
Als Out of range wordt weergegeven, geeft de
schuinstandsensor aan dat het instrument niet
waterpas staat. Zet het instrument opnieuw
waterpas met behulp van de ronde waterpas tot
<Tilt> wordt weergegeven.
Houd ingedrukt op het statuspictogram of in
stertoetsmodus, en selecteer vervolgens Go to Tilt
screen.
5.4 Stertoetsmodus (5) Pictogram voor
schuinstandcompensatie
Tilt crn. in <Angle/Tilt> moet worden ingesteld op No als de weergave onstabiel is wegens trillingen
of sterke wind.
19.1 Observatieomstandigheden - Hoek/schuinstand
Hervatten
Met behulp van Resume (hervatten) wordt het scherm weergegeven dat actief was voordat het instrument
werd uitgeschakeld als het instrument weer wordt ingeschakeld. Ook alle parameters zijn in dat geval
bewaard. Zelfs als de batterij helemaal leeg is, blijft deze functie nog 1 minuut actief, daarna wordt het
geannuleerd. Vervang een lege batterij zo spoedig mogelijk.
Power key
Opmerking
34
8. IN- EN UITSCHAKELEN
PROCEDURE Uitschakelen
1. Druk op de aan/uit-knop (ca. 1 seconde) aan de
zijkant van het instrument.
Als de batterij bijna leeg is, zal het
batterijpictogram beginnen te knipperen. Als dit
gebeurt, stopt u met opmeten, u schakelt het
instrument uit en laadt ofwel de batterij op of u
vervangt de lege batterij door een volle.
Om energie te besparen, wordt het instrument
automatisch uitgeschakeld als het een
vastgesteld periode niet wordt bediend. Deze
tijdsperiode kan worden ingesteld in het veld
Power off in <Power supply>.
19.6 Instrumentopties - Voeding
Het duurt ongeveer 5 seconden om het
instrument uit te schakelen.
Wanneer u het instrument voor het eerst gebruikt, of
na koud opstarten, wordt het configuratiescherm voor
het aanraakpaneel weergegeven.
Volg de instructies op het scherm en tik met de digitale
pen op het dradenkruis dat op het scherm wordt
weergegeven.
Tik ook op het dradenkruis aan de andere zijde van
het display. (Uitsluitend voor modellen met display
aan beide zijden).
Configuratie van het aanraakpaneel kan altijd worden uitgevoerd terwijl u normaal aan het werk bent met het
instrument door op [PNL CAL] in <Display> te drukken.
19.5 Instrumentopties - Display
Als u problemen hebt met het instrument en u een programmafout vermoedt, is het eerste wat u doet het
instrument een warme opstartcyclus te laten doorlopen. Als dit het probleem niet oplost, voert u vervolgens een
koude start uit. Bij een warme opstartcyclus worden geen meetgegevens verwijderd uit het instrument, maar
het annuleert wel de functie voor hervatten. Draag zo mogelijk altijd eerst de gegevens over naar een pc
voordat u opnieuw opstart.
8.1 Het aanraakpaneel configureren
8.2 Softwareproblemen oplossen
Houd de digitale pen voorzichtig midden op doel gedrukt.
Herhaal dit overal waar het doel verschijnt op het scherm.
Druk op de Esc-toets om te annuleren.
Opmerking
35
8. IN- EN UITSCHAKELEN
PROCEDURE
1. Schakel het instrument uit.
2. Druk op de aan/uit-knop aan de zijkant van het
instrument terwijl u op {Enter} drukt.
Het instrument wordt gereset en start normaal op.
Koude start
Als dit het probleem niet oplost, voert u vervolgens een koude start uit. Bij een koude start worden geen
meetgegevens verwijderd uit het instrument, maar wel worden alle parameters teruggezet op de
fabrieksinstellingen. Als u de gegevens in het geheugen nodig hebt, DRAAG ZE DAN OVER NAAR EEN
PC VOORDAT U DE KOUDE START UITVOERT.
U voert een koude start uit door op de aan/uit-knop aan de zijkant van het instrument te drukken terwijl u
{} en {S.P.} ingedrukt houdt.
Het instrument wordt gereset en start normaal op.
19.14 Standaardinstellingen herstellen
Problemen met uitschakelen
Als u het instrument niet op de normale wijze uitgeschakeld krijgt, drukt u met de punt van de digitale pen
de resetknop in.
Door op de resetknop te drukken kunnen bestands- en mapgegevens verloren raken.
Het instrument kan worden in- en uitgeschakeld via een extern apparaat zoals een pc of gegevensverzamelaar.
Het wachtwoord moet worden opgegeven nadat het instrument is ingeschakeld vanaf een extern apparaat,
als in de instellingen is opgegeven dat een wachtwoord vereist is.
Op afstand inschakelen: 19.7 Instrumentopties - instrument
Een wachtwoord instellen: 19.9 Instrumentopties - Wachtwoord
8.3 In en uitschakelen via een extern instrument
Resetknop
36
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN
APPARAAT
Het instrument ondersteunt draadloze Bluetooth-technologie en RS232C voor communicatie met
gegevensverzamelaars, enz. Wat betreft verbinding met internet worden draadloze LAN en SIM ondersteund.
Input en output van gegevens is mogelijk door een USB-flashdrive te plaatsen of door een USB-apparaat aan
te sluiten. Lees deze handleiding samen met de bedieningshandleiding van het betreffende externe apparaat.
Bij Bluetooth-communicatie, leest u 4.3 Draadloze Bluetooth-technologie/draadloze LAN.
De Bluetooth-module is onderdeel van het instrument en kan worden gebruikt voor communicatie met
Bluetooth-apparaten zoals gegevensverzamelaars.
Bluetooth-aansluitmodus
Voor communicatie tussen een tweetal Bluetooth-apparaten moet één apparaat worden ingesteld als de
master en de ander als slave. iX is altijd de slave en de gekoppelde gegevensverzamelaar is altijd de
master bij het uitvoeren van metingen en het vastleggen van gegevens tussen de twee apparaten.
PROCEDURE Instellingen voor Bluetooth-communicatie
1. Selecteer Comms in Config-modus.
2. Select Comms mode in <Communication Setup>.
3. Stel Comms mode in op Bluetooth.
9.1 Draadloze communicatie via Bluetooth-technologie
37
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
4. Selecteer Comms mode in <Communication
Setup>.
5. Selecteer S-Type.
T-Type is voor een instrument dat gebruikmaakt
van GTS-opdrachten.
6. Communicatie-instellingen voor S-type.
Ingestelde items en opties (*:
fabrieksinstelling)
(1) Check sum : Yes/No*
(2) Controller : Remote/2 Way/2
Way+Remote*
Door de communicatie-instellingen te wijzigen
tijdens Bluetooth-communicatie, wordt de
verbinding geannuleerd.
Fabrieksinstellingen hoeven niet te worden
gewijzigd zo lang er verbinding wordt gemaakt
met een aanbevolen programma of
gegevensverzamelaar. Als er geen verbinding tot
stand gebracht kan worden, controleert u de
communicatie-instellingen van de iX en de
gegevensverzamelaar.
7. Selecteer Bluetooth in <Communication Setup>.
Opmerking
38
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
8. Stel Authentication in op Yes of No.
Als Authentication is ingesteld op Yes, moet de
pascode ook worden opgegeven in het
companion-apparaat.
9. Als Authentication is ingesteld op Yes, geeft u
dezelfde pascode op als die voor het betreffende
companion-apparaat. Zelfs als Authentication is
ingesteld op No, wordt om een pascode gevraagd
als verificatie is ingesteld op het gebruikte
companion-apparaat.
• De pascode kan maximaal uit 16 tekens bestaan.
Ingevoerde tekens worden als asterisken
(bijv. *****) weergegeven. In de fabriek is de
pascode ingesteld op 0123.
10. Druk op {Enter} om het opgeven van instellingen
af te sluiten. Ga verder met de Bluetooth-
communicatie.
9.2 Communicatie tussen de iX en het
companion-apparaat
Wanneer T-type wordt geselecteerd in stap 3, worden de volgende items weergegeven.
(1) REC Type
REC-A* (nieuwe output meetgegevens)/REC-B (output weergegeven gegevens)
(2) Terminate
ETX*/ETX+CR/ETX+CR+LF
(3) TRK-toestand
Aan (met informatie over de traceerstatus)/Uit*
(4) Ack mode
Aan*/uit
Beëindigen
Selecteer de optie Off of On voor regelterugloop en 'volgende regel' bij het verzamelen van meetgegevens
met een computer.
ACK mode
Wanneer met een extern apparaat wordt gecommuniceerd, kan in het handshakeprotocol de [ACK]
worden weggelaten van het externe apparaat, zodat gegevens niet nogmaals worden verzonden.
Aan: standaard
Uit: de [ACK] weglaten
Opmerking
39
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
PROCEDURE Bluetooth-informatie voor de iX weergeven
1. Druk op [Info] in <Bluetooth> om de informatie
voor de iX weer te geven.
9.1 Draadloze communicatie via Bluetooth-
technologie PROCEDURE Instellingen voor
Bluetooth-communicatie
Registreer het Bluetooth-adres (BD ADDR) dat
hier wordt weergegeven in het gekoppelde
apparaat dat is ingesteld als master.
2. Druk op {Enter} om terug te keren naar
<Bluetooth>.
Adres Bluetooth-apparaat
Dit is een nummer dat uniek is voor één bepaald Bluetooth-apparaat dat wordt gebruikt om apparaten tijdens
het communiceren te herkennen. Dit nummer bestaat uit 12 cijfers (de cijfers 0 - 9 en letters van A - F).
Naar sommige apparaten kan met hun Bluetooth-apparaatadres worden verwezen.
Bluetooth-communicatie vergt meer energie en zorgt ervoor dat de batterij sneller leegraakt dan bij de
normale werkzaamheden.
Controleer of het companion-apparaat (gegevensverzamelaar, computer of mobiele telefoon, enz.)
ingeschakeld is en of de relevante Bluetooth-instellingen compleet zijn.
Alle communicatie-instellingen worden teruggezet op de fabrieksinstellingen na een koude start. Daarom
moet de Comms-setup opnieuw worden uitgevoerd.
9.1 Draadloze communicatie via Bluetooth-technologie
PROCEDURE
1. Vul de benodigde iX-instellingen in voor
Bluetooth-communicatie.
9.1 Draadloze communicatie via Bluetooth-
technologie PROCEDURE Instellingen voor
Bluetooth-communicatie
2. Start de communicatie op de
gegevensverzamelaar.
Handleiding van het programma dat op de
gegevensverzamelaar is geïnstalleerd
Wanneer een verbinding tot stand is gebracht,
wordt weergegeven.
3. Beëindig de verbinding op de
gegevensverzamelaar.
9.2 Communicatie tussen de iX en het companion-apparaat
40
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
Het is mogelijk om via RS232C te communiceren door het instrument en een gegevensverzamelaar d.m.v. een
kabel op elkaar aan te sluiten.
PROCEDURE Basisinstellingen kabel
1. Schakel het instrument uit en sluit het instrument
en een gegevensverzamelaar op elkaar aan met
een interfacekabel.
Kabels: 25. ACCESSOIRES
Steek de interfacekabel in de seriële/externe
voedingsbronconnector en draai hem
vervolgens.
2. Selecteer Comms in Config-modus.
3. Select Comms mode in <Communication Setup>.
4. Stel Comms mode in op RS232C.
9.3 Verbinding via RS232C-kabel
41
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
5. Selecteer RS232C in <Communication Setup>.
6. Geef de communicatie-instellingen voor RS232C op.
Ingestelde items en opties
(*: fabrieksinstelling)
(1) Baudrate : 1200/2400/4800/9600*/
19200/38400 bps
(2) Databits : 7/8* bits
(3) Pariteit : Not set*/Odd/Even
(4) Stop bit : 1*/ 2 bits
7. Druk op {Enter} om de instellingen te voltooien.
Een programma dat op het instrument geïnstalleerd is, kan communiceren met een extern apparaat door via
draadloze LAN verbinding te maken met internet.
PROCEDURE
1. Selecteer Comms in Config-modus.
2. Selecteer Internet in <Communication Setup>.
9.4 Instellingen draadloze LAN en communicatie
42
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
3. Stel Connection in op WLAN in <Internet>.
4. Stel IP Settings in op Auto wanneer een IP-adres
wordt verkregen via een DHCP-server.
Stel IP Settings in op Static wanneer een IP-adres
wordt gespecificeerd en de bijbehorende items
worden ingesteld.
Items ingesteld
(1) IP-adres
(IP-adres te koppelen aan een router. Geef
een IP-adres op dat niet hetzelfde is als de
router waarmee een koppeling wordt
gemaakt. (Vermijd een overlappende serie
IP-adressen die via een DHCP-server worden
toegewezen))
Voorbeelden:
Stel 192.168.0.3 in wanneer het routeradres
192.168.0.1 is.
(2) Subnetmasker
(Dezelfde waarde van de te koppelen router)
(3) Gateway
(IP-adres van de te koppelen router)
5. Druk op [DNS Setting] in <Internet>.
Stel DNS Setting in op Auto wanneer een
serveradres wordt gebruikt dat via een
naamserver is toegewezen, en druk vervolgens
op [OK].
43
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
Stel IP Settings in op Static wanneer het nodig is
om handmatig een DNS-serveradres te
specificeren met de informatie die u van uw
internetserviceprovider hebt gekregen. Stel de
betreffende items in en druk op [OK].
Ingestelde items
(1) Primaire DNS
(IP-adres van de primaire DNS-server)
(2) Secundaire DNS
(IP-adres van de secundaire DNS-server)
(3) Primaire WINS
(IP-adres van de primaire WINS-server)
(4) Secundaire WINS
(IP-adres van de secundaire WINS-server)
6. Druk op [Connect] in <Internet> om naar het
scherm voor communicatie-instellingen te gaan.
7. Selecteer een toegangspunt uit de gevonden
draadloze LAN-toegangspunten en druk op
[Connect].
Het kan een paar seconden duren, voordat de
lijst met LAN-toegangspunten wordt
weergegeven.
8. Stel de benodigde beveiligingsinstellingen in voor
de draadloze LAN-verbinding onder <Wireless
Network Properties> en druk op [OK].
Opmerking
44
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
9. Controleer de status van de verbinding op het
scherm Wireless Information. Druk op [OK] om
terug te keren naar <Internet>.
Een programma dat op het instrument is
geïnstalleerd, kan nu met een extern apparaat
communiceren.
Druk op [Disconnect] om de verbinding te
beëindigen.
Druk op [Confirm] om het scherm Wireless
Information weer te geven en controleer de
instellingen van het toegangspunt.
DNS-server en WINS-server
DNS-servers (domeinnaamservers) zijn servers die een domeinnaam (www.aaa.com, enz.) omzetten in
een IP-adres en omgekeerd.
WINS (Windows Internet Name Service) is een server die een computernaam op een Windows-netwerk
omzet in een IP-adres en omgekeerd.
Er zijn voor elke server secundaire servers beschikbaar om het IP-adres om te zetten in geval een server
uitvalt.
Een programma dat op het instrument geïnstalleerd is, kan communiceren met een extern apparaat door
cellulair verbinding te maken met internet.
Het is van het model, het land of het gebied waar het instrument is gekocht afhankelijk of een SIM-kaart kan
worden gebruikt.
Het is van de serviceprovider of de contactgegevens bij de serviceprovider afhankelijk of sommige SIM-
kaarten gebruikt kunnen worden.
IMEI (International Mobile Equipment Identity) kan nodig zijn om uw SIM-kaart te activeren. Controleer de
IMEI op het scherm in stap 6.
Schakel vóór gebruik de pincode uit op de SIM-kaart.
Na inschakeling moet ongeveer 5 minuten worden gewacht
tot de cellulaire communicatie gebruiksklaar is. Het bericht
aan de rechterzijde wordt weergegeven tot de cellulaire
communicatie gebruiksklaar is.
9.5 Cellulaire instellingen en communicatie
45
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
PROCEDURE
1. Open het batterijdeksel.
6.2 De batterij plaatsen/verwijderen
2. Plaats een SIM-kaart in de SIM-kaartsleuf.
Er mag geen omvormeradapter worden gebruikt
voor de SIM-kaart. Het is mogelijk dat een
geplaatste adapter niet meer verwijderd kan
worden of het kan de binnenzijde van de SIM-
kaartsleuf beschadigen.
3. Sluit het batterijdeksel.
4. Selecteer Comms in Config-modus.
5. Selecteer Internet in <Communication Setup>.
SIM-kaartsleuf
46
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
6. Stel Connection in op Cellular2 in <Internet> en
geef de gegevens op van de provider waarmee u
verbinding wilt maken.
Items ingesteld
(1) Bel nummer
(*99# of *99***1#)
(2) APN
(Naam van het toegangspunt dat uw provider
heeft opgegeven )
(3) User Name
(De gebruikersnaam die uw provider heeft
opgegeven )
(4) Password
(Het wachtwoord dat u van uw provider heeft
gekregen)
(5) Authentication
No/PAP/CHAP
• Wanneer IMEI nodig is voor het activeren van de
SIM-kaart, vinkt u IMEI aan op dit scherm.
7. Druk op [Search] om naar providers in de buurt
van het instrument te zoeken met wie verbinding
tot stand gebracht kan worden.
Selecteer de provider die in stap 6 is opgegeven,
en druk op [OK].
Druk op [Status] om de communicatiestatus
weer te geven. Dit zijn de weergegeven items:
Carrier Name : De geselecteerde
providernaam
Level : Status van de verbinding is op
5 niveaus weergegeven
Check1 : OK/-
Check2 : OK/-
Connection : OK/NG
Het is mogelijk dat Carrier Name en Check1 niet
worden weergegeven, zelfs als de verbinding
correct tot stand is gekomen.
Opmerking
47
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
8. Druk op [Connect] in <Internet> om met
communiceren te beginnen.
Een programma dat op het instrument is
geïnstalleerd, kan nu met een extern apparaat
communiceren.
Druk op [Disconnect] om de verbinding te
beëindigen.
Controleer Dial Number als u geen toegang kunt
krijgen tot internet na de genomen serie stappen
om verbinding te maken. Als een verkeerd
nummer is opgegeven, is er geen
internetverbinding beschikbaar.
Het instrument kan met een computer communiceren via USB port 2. Er is een USB-modus en een mobiele modus.
USB-poort
Het instrument heeft twee verschillende USB-poorten. De poorten worden ieder gebruikt voor andere
soorten apparaten.
TOPCON CORPORATION kan niet garanderen dat alle USB-apparaten compatibel zijn met de USB-poorten
van de iX.
Gebruik een computer met Windows Vista/Windows 7 en een geschikte USB-verbinding.
Ga voorzichtig te werk bij het verwijderen van de USB-kabel uit USB-poort 2 om ervoor te zorgen dat u de
kabel niet beschadigd.
9.6 Aansluiting via USB-kabel
Poortnaam Type apparaat
USB-poort 1 USB-flashdrive
USB-poort 2 (mini-B) computers, enz.
USB-poort 1
USB-poort 2 (mini-B)
48
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
Ga naar de ondersteuningswebsite van Microsoft voor het downloaden en installeren van exFat file system
driver"/ActiveSync/Windows Mobile Device Center.
PROCEDURE Sluit het instrument aan op een computer om gegevens die in het instrument zijn
opgeslagen in USB-modus over te dragen
1. Duw de schuif van de toegangsklep van de
externe interface omhoog om deze te openen.
2. Schakel het instrument uit. Sluit USB-poort 2 op
het instrument aan op de computer met een USB-
kabel.
8. IN- EN UITSCHAKELEN
De computer hoeft niet te worden uitgeschakeld
om de verbinding tot stand te brengen.
3. Druk op de aan/uit-toets aan de zijkant van het
instrument terwijl u op {Enter} drukt om een
melding weer te geven waarin wordt gevraagd of
u in USB-modus wilt opstarten, en druk op [YES].
Op het scherm van het instrument ziet u <USB
Mode>.
Het instrument hoeft niet te worden weergegeven
als <Verwijderbare schijf>. Of dit gebeurt is
afhankelijk van de Windows-instellingen.
Volg de onderstaande instructies om te verzekeren
dat het instrument normaal blijft werken tijdens de
USB-overdracht.
U mag niet de hiërarchie of de namen van
mappen in <Verwijderbare schijf> wijzigen.
De verwijderbare schijf op de computer mag niet
worden geformatteerd.
4. Voer de procedure Hardware veilig verwijderen
uit die u in de taakbalk kunt vinden en
verwijder de USB-kabel.
Opmerking
USB-poort 2
Opmerking
Opmerking
49
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
5. Houd de aan/uit-knop (ongeveer 1 sec) ingedrukt
om het instrument uit te schakelen en de USB-
verbindingsmodus af te sluiten.
PROCEDURE Sluit het instrument aan op een computer om gegevens die in het instrument zijn
opgeslagen in de mobiele modus over te dragen
Afhankelijk van de Windows-versie moet een synchrone software op de computer worden geïnstalleerd.
1. Duw de schuif van de toegangsklep van de
externe interface omhoog om deze te openen.
2. Schakel het instrument uit. Sluit het instrument
aan op de computer met een USB-kabel.
8. IN- EN UITSCHAKELEN
De computer hoeft niet te worden uitgeschakeld
om de verbinding tot stand te brengen.
3. Druk op de aan/uit-toets terwijl u op {Enter} drukt
om een melding weer te geven waarin wordt
gevraagd of u in USB-modus wilt opstarten, en
druk op [NO].
De synchrone software is geactiveerd.
Het instrument hoeft niet te worden weergegeven
als <Verwijderbare schijf>. Of dit gebeurt is
afhankelijk van de Windows-instellingen.
Volg de onderstaande instructies om te verzekeren
dat het instrument normaal blijft werken tijdens de
USB-overdracht.
U mag niet de hiërarchie of de namen van
mappen in <Verwijderbare schijf> wijzigen.
De verwijderbare schijf op de computer mag niet
worden geformatteerd.
4. Als de synchrone software een
partnerinstellingsscherm weergeeft op de
computer en vraagt of u een partnerapparaat wilt
instellen, drukt u op [NO].
Het is van de instellingen van de synchrone
software afhankelijk of een
partnerinstellingsscherm wordt weergegeven.
5. Verwijder de USB-kabel om de verbinding in de
mobiele modus af te sluiten.
Aan te sluiten computer Synchrone software
Windows vista/7 Windows Mobile Device Center
Opmerking
Opmerking
Opmerking
50
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
U kunt gegevens opslaan op een USB-flashdrive of gegevens uit een geheugen importeren met het daarvoor
bestemde programma in de programmamodus.
USB-poorten: 9.6 Aansluiting via USB-kabel USB-poort
U mag de USB-flashdrive niet verwijderen tijdens het lezen en schrijven van gegevens.
PROCEDURE
1. Duw de schuif van de toegangsklep van de
externe interface omhoog om deze te openen.
9.6 Aansluiting via USB-kabel
2. Plaats de USB-flashdrive in USB-poort 1.
Wanneer u een USB-flashdrive gebruikt met
4 aansluitpunten op het oppervlak, plaatst u de
drive met de aansluitpunten naar voren gericht
om te voorkomen dat u de USB-poort beschadigt.
3. Druk de toegangsklep van de externe interface
dicht tot u een klik hoort.
4. Gegevens opslaan op de USB-flashdrive of
gegevens importeren uit een geheugen.
Uitleg van elk programma
9.7 Een USB-flashdrive plaatsen
USB-poort 1
51
10. DOEL UITLIJNEN EN METEN
Een doel kan automatisch in vizier worden gebracht met de functie Auto Pointing of een operator kan dit
handmatig doen met de collimator en de telescoop.
Bij het uitvoeren van Auto Pointing detecteert de beeldsensor op het instrument
de lichtstraal die wordt teruggekaatst door het doel (prisma of reflecterend blad),
de compensatie tussen het doel en het dradenkruis in de telescoop wordt
berekend door beeldverwerking, en vervolgens wordt de opgemeten verkregen
hoekwaarde van de encoder gecompenseerd. Het is mogelijk dat het doel en het
dradenkruis in de telescoop niet op één lijn liggen.
Voorzichtig
Het instrument zendt een laserstraal uit tijdens het uitvoeren van automatisch richten en automatisch
traceren.
Automatisch richten kan alleen worden uitgevoerd wanneer een prisma of blad wordt gebruikt als doel. Voor
reflectorloos meten moet het doel handmatig in vizier worden gebracht.
Maak de greep los als het prisma op de zenit ligt.
4.1 Onderdelen van het instrument Greep De afstandbedieningsgreep bevestigen/verwijderen
(modellen met automatisch traceren), 4.1 Onderdelen van het instrument Greep De
afstandbedieningsgreep bevestigen/verwijderen (modellen met automatisch richten)
Automatisch richten kan lang duren als het prisma op de zenit ligt.
Bij het handmatig in vizier brengen van een prisma op de zenit kunt u het beste gebruikmaken van de
diagonale lens (DE30) die apart verkrijgbaar is.
10.3 Handmatig een doel in vizier brengen
Als er meerdere prisma's in het gezichtsveld liggen tijdens automatisch richten, wordt het prisma dat het
dichtst bij het dradenkruis ligt in vizier gebracht. Er kan een bedieningsfout optreden en het instrument kan
door de status van de prisma-installatie of de meetomstandigheden in bepaalde gevallen het prisma niet
vinden.
Een prisma achter glas kan niet worden opgezocht, omdat dit een meetfout tot gevolg heeft.
Als een obstakel het pad van de laserstraal tussen het instrument en het prisma blokkeert, kan het instrument
het doel niet goed vinden.
Als fel licht rechtstreeks in het objectief schijnt, kan de meting niet goed worden uitgevoerd.
Gebruik speciaal hiervoor bedoelde reflecterende prisma's/bladen voor metingen met grotere precisie. Zorg
ervoor dat het reflectortype en diafragma/bladformaat goed zijn ingesteld.
19.3 Observatieomstandigheden - Reflector (doel), 24. DOELSYSTEEM
In de volgende tabel is vermeld welke grootte doel het beste kan worden gebruikt voor de verschillende
afstanden bij het uitvoeren van automatisch richten met een reflecterend doelblad.
Het wordt aanbevolen om een geschikte prisma te gebruiken voor metingen met automatisch richten en
automatisch traceren.
Juiste prisma voor automatisch richten en automatisch traceren
Afstand Grootte doel
5 tot 15 m RS10 (10 mm)
5 tot 30 m RS30 (30 mm)
5 tot 50 m RS50 (50 mm)
10 tot 50 m RS90 (90 mm)
Ordinaat X-as
Ordinaat Y-as
52
10. DOEL UITLIJNEN EN METEN
Juiste prisma voor automatisch richten en automatisch traceren
<Single prism>
Het prismamiddelpunt wordt optisch vastgesteld tijdens het uitvoeren van automatisch richten en
automatisch traceren. Daardoor ontstaat een hoekfout die afhangt van de waarde van de prismaconstante
van het prisma dat wordt gebruikt als het niet op één lijn ligt met het objectief van het instrument. De
volgende aanbevolen prisma's met de vermelde correctiewaarden voor de prismaconstante zijn optisch
ontworpen om de hoekfout te elimineren. Deze prisma's met de vermelde correctiewaarden voor de
prismaconstante maken accurate metingen mogelijk zonder dat het prisma naar het instrument gericht
hoeft te zijn.
Bij het gebruik van andere prisma's dan hierboven vermeld, moet u ervoor zorgen het prisma naar het
instrument te richten om de hoekfout zo klein mogelijk te houden. (Hoe de meetfout wordt veroorzaakt,
wordt hieronder geïllustreerd).
Doelen aanwezig voor de iX: 24. DOELSYSTEEM
<360°prisma>
360° prisma verkleint de mogelijkheid op een 'verloren prisma' tijdens opmetingen met Auto Tracking,
ongeacht de richting van het prisma.
Details van 360° prisma's:24. DOELSYSTEEM
Uiterst nauwkeurige metingen uitvoeren met een 360° prisma:27.1 Grote precisie met het 360°
prisma
Prisma Correctiewaarde
prismaconstante Opmerking
AP01 -40 Bevestig de AP01 met een
constantewaarde van -40 direct
op het kantelhulpstuk zoals links
geïllustreerd.
(Het kantelhulpstuk op de
illustratie is de AP11)
Prisma Correctiewaarde prismaconstante
ATP1/ATP1S -7
Hoe de meetfout wordt veroorzaakt
Meetpunt
Wanneer de correctie van de prismaconstante op 0 mm wordt ingesteld
Wanneer de correctie van de prismaconstante op de juiste waarde wordt ingesteld
Prisma
Prisma
Meetpunt
Meetfout
Feitelijk gemeten punt
Feitelijk gemeten punt
Afstand van de positie waarop het prisma is gericht tot
het instrument
Afstand van de positie waarop het prisma is gericht tot
het instrument
53
10. DOEL UITLIJNEN EN METEN
Instellingen opgeven voor metingen met Auto Pointing en Auto Tracking.
De in te stellen items zijn voor het Auto Pointing- en het Auto Tracking-model verschillend.
PROCEDURE
1. Selecteer Obs.condition in Config mode.
2. Selecteer Search/Track.
3. Stel (2) Track Setting in op Search wanneer alleen
Auto Pointing wordt uitgevoerd. Stel (2) Track
Setting in op Track wanneer Auto Tracking wordt
uitgevoerd.
Stel (7) Tracking Meas. alleen in op (9) Wait time
bij het uitvoeren van Auto Tracking.
Ingestelde items en opties
(*: fabrieksinstelling)
(1) AUTO AIM
Fine/Rapid*
(2) Track Setting
None/Search* (voor het model met
automatisch richten)
None/Search* (voor het model met
automatisch richten)
(3) Srch method
G.S.*/R.C .
(4) Search pattern
1*/2/3
(5) Vertical
0 tot 90° (15*) (in stappen van 1° naar boven
of beneden afgerond)
10.1 Instellingen voor Auto Pointing en Auto Tracking
54
10. DOEL UITLIJNEN EN METEN
(6) Horizontal (in stappen van 1° naar boven of
beneden afgerond)
0 tot 180° (15*)
(7) Tracking Meas.
Standard*/Fixed Averaging
(8) Forecast time
0.5 sec./1 sec./2 sec.*/3 sec./4 sec./5 sec./
Auto
(9) Wait time
0 tot 3600 sec. (5 sec.*)
(10) TURN
3"/5"*/10"/20"/30"/60"
(3) Srch method staat vast op G.S. op modellen
met automatisch richten.
Bij het instellen van (9) Wait time wordt [HOLD]
weergegeven. Druk op [HOLD] om Wait time
zonder limieten in te stellen.
10.2 Automatisch richten en automatisch
traceren voor het uitlijnen en meten van het
doel Verloren prisma
AUTO AIM
Wanneer het doel het gezichtsveld binnenkomt binnen de ingestelde limiet voor Auto Pointing-voltooiing
(de limiet is voor Fine en Rapid anders), begint het instrument met het verzamelen van gegevens (de
hoeveelheid gegevens verschilt voor Fine en Rapid) en voltooit de Auto Pointing vervolgens door de
gegevens te berekenen.
Stel het in op Fine voor grotere nauwkeurigheid tijdens Auto Pointing. Zorg ervoor dat het prisma stevig
op de driepoot is bevestigd.
Stel in op Rapid wanneer de paal in de hand wordt gehouden.
Wanneer Fine is ingesteld, controleert het instrument of de prismapositie stabiel is, en zoekt vervolgens
in de richting van het prisma. Nadat het instrument bevestigt dat het prisma ongeveer in het middelpunt
van het gezichtsveld staat, is Auto Pointing voltooid. Hoewel deze instelling metingen met grotere precisie
geeft, duurt het automatisch richten te lang als de paal met de hand wordt vastgehouden en beweegt met
als gevolg dat er een time-outfout optreedt.
Wanneer daarentegen Rapid is ingesteld, kan Auto Pointing zelfs worden uitgevoerd met enige instabiliteit
van de prismapositie of kleine verschuivingen van de doelpositie in het gezichtsveld. Het instrument
gebruikt de verkregen gegevens om de richting van het doel te bepalen.
Auto Pointing die met de instelling Rapid wordt uitgevoerd, verloopt veel sneller dan met de instelling Fine.
Fine wordt aanbevolen als uiterst nauwkeurige metingen zijn vereist. Het bereik voor de compensatie
tussen het doel en het dradenkruis wijzigt na voltooiing van Auto Pointing volgens de onderstaande
instellingen voor nauwkeurigheid van Srch.
Zoekmethode (Srch)
Selecteert zoeken vóór de afstandmetingsoptie.
Wanneer G.S. is ingesteld, zoekt het instrument naar het doel in het opgegeven gebied voor zoeken in de
gebiedsweergave. Wanneer R.C. is ingesteld, wacht het instrument op een draai-opdracht van de
afstandsbediening voordat met Auto Pointing wordt begonnen. Zulke opdrachten kunnen alleen worden
ontvangen wanneer de straaldetector voor de afstandsbediening aan de greep van het instrument is
bevestigd.
55
10. DOEL UITLIJNEN EN METEN
Zoekpatroon
Het zoekpatroon is de draaimethode van de telescoop en het instrument om het
doelprisma te vinden in de zoekmodus.
In patroon 1 begint het instrument het prisma te zoeken op het punt waar het
prisma is verloren en breidt gestaag het zoekgebied uit in verticale richting waarbij
de horizontale hoekbreedte wordt aangehouden.
Patroon 2 kan worden geselecteerd om het prisma te zoeken. Het zoekpatroon
probeert het prisma in zo kort mogelijke tijd te vinden.
In patroon 3 begint het instrument het prisma te zoeken op het punt waar het
prisma is verloren en breidt dan gestaag het zoekgebied uit in horizontale en
verticale richting.
In elk patroon wordt 2 x gezocht tot de reflector is gevonden. De modus Auto
Tracking verandert in de modus voor handmatig zoeken wanneer de reflector niet
in die 2 x gevonden is, en keert terug naar het punt waar de reflector verloren is geraakt.
TURN
Met deze optie kan de gebruiker een tolerantiebereik instellen voor de nauwkeurigheidsinstelling (na een
rotatie naar een opgegeven hoek). Wanneer deze optie bijvoorbeeld is ingesteld op 30 inch en [INV],
[H.TURN] of [TURN] wordt ingedrukt, dan stopt het instrument de rotatie binnen 30 inch van de
opgegeven rotatiehoek.
Tracking Meas.
Deze instelling is voor de hoekweergave tijdens het uitvoeren van automatisch traceren.
Wanneer het is ingesteld op Standard, wordt de hoekwaarde tijdens de gehele uitvoering van Auto
Tracking gecorrigeerd door de beeldsensor. Standard werkt goed bij het meten van een object in
beweging.
Bij de instelling Fixed Averaging wordt de door de beeldsensor gecorrigeerde hoekwaarde gemiddeld en
vervolgens als vaste waarde ingesteld wanneer de iX automatisch de ruststand van het doel detecteert
tijdens Auto Tracking. De hoekwaarde wordt als vaste waarde gebruikt tot het doel weer begint te
bewegen. Daarom wordt de hoekweergave gestabiliseerd terwijl het doel in ruststand is en bovendien
wordt het effect van schittering verminderd. Fixed Average werkt goed bij het meten van een doel in
ruststand tijdens Auto Tracking.
Zoekbewerking tijdens automatisch richten
Wanneer het doel het gezichtsveld binnenkomt binnen de ingestelde limiet (instelling van Auto AIM en
Measure Acc.) voor voltooiing van automatisch richten, stopt het instrument te bewegen, berekent de
compensatie tussen het doel en het telescoopdradenkruis door middel van beeldverwerking, en
compenseert vervolgens de waarde van de hoekmeting die de encoder heeft geleverd. Deze compensatie
maakt accuraat uitlijnen in korte tijd mogelijk. Zelfs hoewel het lijkt alsof het doel en telescoopdradenkruis
niet op één lijn liggen, wordt de feitelijke hoekwaarde van het midden van het doel weergegeven.
Gecompenseerde waarden worden in blauw weergegeven.
Als het instrument meer dan 10 inch is gedraaid (handmatig of met behulp van de
richtingsveranderingsknoppen), wordt de compensatie geannuleerd, de hoek keert terug naar de hoek die
door de encoder is verstrekt, en de hoekwaarden worden opnieuw in zwart aangegeven. Compensatie
wordt automatisch uitgevoerd bij het uitvoeren van Auto Tracking. Door Auto Tracking te beëindigen of het
instrument uit te schakelen wordt de compensatiefunctie geannuleerd.
4. Druk op {Enter} om de instelling te voltooien.
Patroon 1
Patroon 3
Patroon 2
: Startpunt voor zoeken
56
10. DOEL UITLIJNEN EN METEN
De procedures voor in vizier brengen en meten van afstand verschillen voor het Auto Pointing- en het Auto
Tracking-model.
Met de Auto Tracking-functie zoekt het instrument het doel op en brengt het in vizier. Vervolgens volgt het
instrument de beweging van het doel van meetpunt naar meetpunt. We raden het gebruik van het
afstandbedieningssysteem aan voor hoogwaardige Auto Tracking-metingen.
PROCEDURE Metingen met uitsluitend de Auto Pointing-functie
1. Richt met behulp van de collimator het objectief in
de algemene richting van het doel. U kunt de
knoppen voor verticale en horizontale
richtingsverandering gebruiken om het instrument
en de telescoop precies af te stellen.
2. Druk op [SRCH] in een van de schermen in de
observatiemodus. De telescoop en de bovenste
helft van het instrument draaien en het
automatisch zoeken naar het doel begint.
Wanneer het doel is gevonden, brengt het
instrument het prisma in vizier en stopt.
Toewijzing van het bedieningspictogram [SRCH]:
19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
PROCEDURE Meten met behulp van de functies Auto Pointing en Auto Tracking (uitsluitend voor
het model met automatisch traceren)
1. Richt met behulp van de collimator het objectief in
de algemene richting van het doel. U kunt de
knoppen voor verticale en horizontale
richtingsverandering gebruiken om het instrument
en de telescoop precies af te stellen.
2. Selecteer [MEAS], [RC Cont] of [SRCH] op een
van de schermen in de observatiemodus. De
telescoop en de bovenste helft van het instrument
draaien en het automatisch zoeken naar het doel
begint. Wanneer het doel is gevonden, wordt het
doel in het gezichtsveld in vizier gebracht, en Auto
Tracking start.
3. Druk op [TRK Off] op een van de schermen in de
observatiemodus om Auto Tracking te stoppen.
Als u op [STOP] drukt, wordt de afstandmeting
wel gestopt, maar Auto Tracking blijft actief.
10.2 Automatisch richten en automatisch traceren voor het uitlijnen en meten van
het doel
57
10. DOEL UITLIJNEN EN METEN
Verloren prisma
Wanneer het instrument het doel niet kan vinden omdat er een obstakel in de weg zit tijdens Auto Tracking,
voorspelt het instrument de richting waarin het doel zich zal bewegen en blijft automatisch traceren op
basis van deze voorspelling gedurende de tijd die in Forecast time is opgegeven. Als het instrument het
doel weer oppikt in deze voorspelde richting, wordt Auto Tracking zonder wijzigingen voortgezet. Als het
doel echter niet wordt opgepikt, wordt het als verloren beschouwd (status Target lost) en begint het
instrument eerst met Prism wait en daarna (tweemaal) te zoeken. Als het instrument het doel weer oppikt
tijdens dit proces, wordt Auto Tracking voortgezet.
Prism wait wordt aangehouden voor de periode die in Wait time is opgegeven.
Als het doel niet wordt opgepikt na (tweemaal) zoeken dan wordt het doelzoeken gestaakt. Begin de Auto
Tracking-procedure opnieuw vanaf stap 1.
Wanneer Wait time is ingesteld op HOLD (geen limieten), dan werkt de Auto tracking-procedure als volgt.
De telescoop beweegt niet en behoudt de status Prism wait, en als het prisma het gezichtsveld
binnenkomt, start het instrument Auto Tracking.
Instellingen voor Forecast time (duur van het zoeken in de voorspelde richting) en Wait time:
10.1 Instellingen voor Auto Pointing en Auto Tracking stap 4
Verschil tussen zoeken en afstand opmeten
De modellen met automatisch richten en automatisch traceren hebben ieder andere
bedieningspictogrammen voor in vizier brengen en afstanden meten.
De bewerking voor zoeken en afstand meten die in gang worden gezet door de betreffende
bedieningspictogrammen verschillen en hangen af van de instelling van Track setting en Search method
in <Search/Track>.
Voor het model met automatisch richten (deze heeft geen bedieningspictogrammen voor automatisch
traceren).
Search/
Track
instelling
Bedienings-
pictogram
Search ingesteld in Track Setting
None ingesteld in Track Setting
Srch method staat vast op G.S.
[SRCH] Hierdoor wordt automatisch richten uitgevoerd
[MEAS] Automatisch richten en daarna hoek/
afstand opmeten
Uitvoering hoek en afstand opmeten
Automatisch traceren voortgezet in
voorspelde richting
Automatisch
traceren
Obstakel
Doel gevonden
Doel gevonden
Doel gevonden
Doel gevonden
Doel niet gevonden
Doel niet gevonden
Doel niet gevonden
Doel niet gevonden
Doelzoeken wordt gestaakt
(Auto Tracking niet-actief)
Doel verloren
Prism Wait
Zoeken (tweemaal)
58
10. DOEL UITLIJNEN EN METEN
Model met automatisch traceren
*: Door op [TRK On] te drukken wanneer Track Setting is ingesteld op None wordt een van de volgende
bewerkingen uitgevoerd.
Wanneer R.C. is geselecteerd: Uitvoering rotatie, daarna automatisch traceren
Wanneer G.S. is geselecteerd: Automatisch richten daarna automatisch traceren
Draaien
Het instrument vindt de afstandsbediening door de laserstraal te detecteren die de afstandsbediening
uitzendt, en start vervolgens het automatisch richten.
Wanneer het draaien niet goed kan worden uitgevoerd, controleert u of de greep goed is bevestigd. Ook
reinigt u de straaldetector voor de afstandsbediening en de contacten van de greep.
4.2 Modusstructuur De afstandbedieningsgreep bevestigen/verwijderen (modellen met automatisch
traceren)
Search/
Track
instelling
Bedienings-
pictogram
Search ingesteld
in Track Setting Track ingesteld in Track Setting
None ingesteld in
Track Setting
Srch method
staat vast op G.S.
R.C. ingesteld
in Srch method
R.C. ingesteld in
Srch method
[SRCH]
Hierdoor wordt
automatisch
richten uitgevoerd
Automatisch richten daarna
automatisch traceren
Hierdoor wordt
automatisch richten
uitgevoerd
[MEAS]
Automatisch
richten en daarna
hoek/afstand
opmeten
Uitvoering
rotatie, daarna
afstand meten/
automatisch
traceren
Uitvoering
automatisch
richten, daarna
afstand meten/
automatisch
traceren
Uitvoering hoek en
afstand opmeten
[RC]
Draait direct in de richting van de
afstandsbediening en voert
vervolgens automatisch richten/
automatisch traceren uit
Draait in de richting
die is opgegeven
door de
afstandsbediening
en voert vervolgens
automatisch
richten uit
[<-RC]
Draait linksom (gezien vanuit de
afstandsbediening) en voert
vervolgens automatisch richten/
automatisch traceren uit
Draait linksom
(gezien vanuit de
afstandsbediening)
en voert vervolgens
automatisch
richten uit
[RC->]
Draait rechtsom (gezien vanuit de
afstandsbediening) en voert
vervolgens automatisch richten/
automatisch traceren uit
Draait rechtsom
(gezien vanuit de
afstandsbediening)
en voert vervolgens
automatisch
richten uit
[RC Cont]
Heft de huidige meetpositie op en zet
vervolgens het draaien/automatisch
traceren voort
Heft de huidige
meetpositie op en zet
vervolgens het
draaien voort
[TRK On]
(Uitsluitend voor
het model met
automatisch
traceren)
Uitvoering
rotatie, daarna
automatisch
traceren
Automatisch
richten daarna
automatisch
traceren
Uitvoering
automatisch traceren
59
10. DOEL UITLIJNEN EN METEN
In deze paragraaf leggen we de procedures uit voor het handmatig in vizier brengen zonder de functie Auto
Pointing te gebruiken.
Wanneer bij het in vizier brengen fel licht rechtstreeks in het objectief schijnt, kan dit tot gevolg hebben dat
het instrument defect raakt. Bescherm het objectief tegen direct zonlicht door een zonnekap te plaatsen.
Observeer hetzelfde punt op het dradenkruis wanneer de telescoopring wordt vervangen.
PROCEDURE
1. Focussen op het dradenkruis
Kijk door de telescooplens naar een heldere, lege
achtergrond.
Draai de telescoopring telkens iets rechtsom,
vervolgens linksom tot het dradenkruis net scherp in
beeld komt.
Met deze procedures hoeft niet regelmatig opnieuw
scherpgesteld te worden, omdat uw ogen op
oneindig zijn scherpgesteld.
2. Het doel in vizier brengen
Breng het doel met behulp van de collimator in het
gezichtsveld. Draai aan de knoppen voor verticale
en horizontale richtingsverandering om het vizier
fijner af te stellen.
3. Scherpstellen op het doel
Draai aan de scherpstelring van de telescoop om
het doel scherp te stellen.
Draai aan de verticale en horizontale
richtingsveranderingsknoppen om het doel met
het draden uit te lijnen.
De laatste bijstelling voor elke
richtingsveranderingsknop moet een laatste slag
rechtsom zijn.
4. Blijf scherpstellen tot de parallax is verdwenen.
Blijf de scherpstelring bijstellen tot er geen parallax
meer is tussen het doelbeeld en het dradenkruis.
Parallax elimineren
Dit is de relatieve verschuiving van het doelbeeld ten opzichte van het dradenkruis wanneer de observator
zijn hoofd iets beweegt.
Parallax introduceert leesfouten en moet worden verwijderd voordat observaties worden genomen.
Parallax kan worden verwijderd door het dradenkruis opnieuw scherp te stellen.
Handmatig vizierlijnen bepalen
Bij het handmatig in vizier brengen, stelt u Track Setting in op None in <Search/Track>, en brengt u het
doel vervolgens in het gezichtsveld met de collimator. Wanneer het doel in het gezichtsveld is, gebruikt u
de richtingveranderingsknoppen om de afstelling te verfijnen en het prismamiddelpunt nauwkeuriger in het
vizier te brengen.
Voor een grotere stabiliteit kunt u het beste langzaam aan de richtingveranderingsknoppen draaien tijdens
het fijne afstelwerk.
10.3 Handmatig een doel in vizier brengen
60
11. HOEKMETINGEN
In deze paragraaf leggen we de procedures uit voor basismetingen van hoeken in de observatiemodus.
Het is mogelijk om bedieningspictogrammen aan meetmenu's toe te wijzen om ze op diverse applicaties en
de persoonlijke bedieningsstijl van operators af te stemmen.
19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
Gebruik de 0SET-functie om de binnenhoek te meten tussen twee punten. De horizontale hoek kan in elke
richting op 0 worden ingesteld.
PROCEDURE
1. Breng zoals rechts getoond het eerste doel in
vizier.
10. DOEL UITLIJNEN EN METEN
2. Druk op [0SET].
[0SET] knippert, dus drukt u nogmaals op [0SET].
De horizontale hoek van het eerste doel wordt 0°.
3. Breng het tweede doel in vizier.
De weergegeven horizontale hoek (HA-R) is de
binnenhoek tussen de twee punten.
11.1 De horizontale hoek meten tussen twee punten (horizontale hoek 0°)
1e doel
Instrumentstation
2e doel
61
11. HOEKMETINGEN
U kunt de horizontale hoek instellen op een vereiste waarde en deze waarde gebruiken om de horizontale hoek
van een nieuw doel te vinden.
PROCEDURE
1. Breng het eerste doel in vizier.
2. Verwissel de bedieningspictogrammen en druk op
[H-SET]. <Set H angle> wordt weergegeven.
3. Voer de gewenste hoek in, en druk op [OK].
De ingevoerde waarde voor de horizontale hoek
wordt weergegeven.
Dezelfde instelling kan ook worden uitgevoerd
met het invoeren van coördinaten en azimut.
13.2 Instellen azimuthoek
4. Druk op [OK] om de ingevoerde waarde te
bevestigen en de nieuwe horizontale hoek weer te
geven.
5. Breng het tweede doel in vizier.
De horizontale hoek van het tweede doel voor de
ingestelde waarde als horizontale hoek wordt
weergegeven.
Door op [HOLD] te drukken, wordt dezelfde functie als hierboven uitgevoerd. Druk op [HOLD] om de
weergegeven horizontale hoek in te stellen. Stel vervolgens de gewenste richting in voor de wachtende hoek.
Toewijzing [HOLD]: 19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
11.2 De horizontale hoek instellen op een vereiste waarde (vaste horizontale hoek)
Huidige hoek
Opmerking
62
11. HOEKMETINGEN
Het instrument draait automatisch vanaf de referentierichting naar de gespecificeerde hoek (doel).
Als de referentiehoek wordt weggelaten draait het instrument ook naar de coördinaten van het doel.
Het is mogelijk dat de rotatie niet goed wordt voltooid wanneer een hoek dicht bij de zenit of nadir wordt
gespecificeerd als Tilt crn of Coll. crn is ingesteld op Yes in <Angle/Tilt>.
19.1 Observatieomstandigheden - Hoek/schuinstand
PROCEDURE
1. Breng het punt in vizier dat u als referentiehoek
wilt gebruiken en stel het in als referentiehoek.
Breng het referentiepunt in vizier en druk op
[0SET] of geef de hoek op van het referentiepunt.
11.1 De horizontale hoek meten tussen twee
punten (horizontale hoek 0°)/11.2 De
horizontale hoek instellen op een vereiste
waarde (vaste horizontale hoek)
2. Druk op [MOTOR].
Geef de verticale en horizontale hoeken op in de
Motor-weergave.
3. Na de hoek bevestigd te hebben, drukt u op
[TURN]. Het instrument draait naar het punt
(doel) dat in stap 2 is opgegeven.
11.3 Het instrument draaien vanaf de referentiehoek tot een gespecificeerde hoek
63
11. HOEKMETINGEN
De volgende bewerking kan geselecteerd
worden door de bedieningspictogrammen te
verwisselen.
[COORD] : hoek instellen d.m.v. coördinaten
[INV]: : draaien naar de top van het
instrument en telescoop 180°
[CNFG]: : motorinstellingen opgeven
10.1 Instellingen voor Auto Pointing en Auto
Tracking
De volgende bedieningspictogrammen zijn ook
beschikbaar op het Auto Tracking-model in
combinatie met de afstandsbediening.
[RC] : Draait direct naar de
afstandsbediening
[<-RC] : Draait linksom (gezien vanuit de
afstandsbediening)
[RC->] : Draait rechtsom (gezien vanuit de
afstandsbediening)
[RC Cont]: Heft de huidige meetpositie op en zet
vervolgens het draaien voort
In de volgende beschrijving leggen we hoekmeting uit en welke functies u gebruikt om de resultaten over te
brengen naar een computer of een ander extern apparaat.
Instellingsprocedures: 9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
Kabels: 25. ACCESSOIRES
Outputindeling en opdrachtbewerkingen: Communicatiehandleiding
PROCEDURE
1. Sluit het instrument en het externe apparaat op
elkaar aan.
Instellingsprocedures: 9. VERBINDING
MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
2. Wijs de bedieningspictogrammen [HVOUT-T] of
[HVOUT-S] toe aan het scherm voor de
observatiemodus.
19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
Door op het bedieningspictogram te drukken,
worden de gegevens in de volgende indeling
overgedragen:
[HVOUT-T] : GTS-indeling
[HVOUT-S] : SET-indeling
3. Breng het eerste doel in vizier.
4. Druk op [HVOUT-T] of [HVOUT-S].
Draag de meetgegevens over aan een
randapparaat.
11.4 Hoekmeting en gegevensoutput
Opmerking
64
12. AFSTANDMETING
Geef de volgende instellingen op om de afstandmeting in de observatiemodus voor te bereiden.
Modus voor afstandmetingen
19.2 Observatieomstandigheden - Dist
Type doel (inclusief correctiewaarde prismaconstante en diafragmagegevens)
19.3 Observatieomstandigheden - Reflector (doel)
•ppm
19.4 Observatieomstandigheden - Atmosfeer
Items voor Auto Pointing/Auto Tracking
10.1 Instellingen voor Auto Pointing en Auto Tracking
Het is mogelijk om bedieningspictogrammen aan meetmenu's toe te wijzen om ze op diverse applicaties en
de persoonlijke bedieningsstijl van operators af te stemmen.
19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
Voorzichtig
Zorg ervoor dat u bij gebruik van de laseraanwijzer de outputlaser UITschakelt nadat de afstandmeting is
voltooid. Zelfs als de afstandmeting is geannuleerd, is de laseraanwijzer nog steeds actief en blijft worden
uitgezonden.
Controleer of de doelinstelling op het instrument overeenkomt met het gebruikte type doel. Het instrument
stelt automatisch de intensiteit van de laserstraal bij en verwisselt het weergavebereik voor de afstandmeting
overeenkomstig het gebruikte doel. Als het doel niet klopt met de doelinstellingen, kunnen er geen goede
meetresultaten worden verkregen.
Er kunnen geen nauwkeurige meetresultaten worden verkregen als het objectief vuil is. Borstel eerst alle stof
van de lens met de lensborstel. Daarna bevochtigt u de lens met uw adem en wrijft het schoon met de
siliconendoek.
Als tijdens reflectorloos meten een object de lichtstraal verspert die wordt gebruikt voor de meting of een
object met een hoge reflectiefactor (metaal of wit oppervlak) vlak achter het doel ligt, is het mogelijk dat geen
nauwkeurige meetresultaten verkregen kunnen worden.
Schittering kan de nauwkeurigheid van de gemeten afstandresultaten aantasten. Als dit gebeurt, herhaalt u
de metingen meerdere malen en gebruikt u de gemiddelde waarde van de verkregen resultaten.
Controleer of er voldoende licht wordt teruggezonden door het doel dat in het vizier van de telescoop ligt.
Controleren van het teruggezonden signaal is vooral nuttig bij het uitvoeren van meting van lange afstanden.
Voorzichtig
Er wordt een laserstraal verzonden tijdens de controle van het teruggezonden signaal.
Wanneer de lichtintensiteit ontoereikend is, zelfs als het middelpunt van het reflecterende prisma en het
dradenkruis niet helemaal goed uitgelijnd zijn (korte afstand, enz.) wordt in sommige gevallen '
'
weergegeven, terwijl eigenlijk nauwkeurig meten niet mogelijk is. Zorg er daarom voor dat het middelpunt van
het doel goed in vizier is gebracht.
PROCEDURE
1. Breng het doel nauwkeurig in vizier.
12.1 Controle teruggezonden signaal
65
12. AFSTANDMETING
2. Druk op [S-LEV] in observatiemodus.
<Aiming> wordt weergegeven.
Toewijzen [S-LEV]:
19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
Wanneer op [S-LEV] wordt gedrukt, wordt een
meter weergegeven die de lichtintensiteit
weergeeft.
Hoe meer wordt weergegeven, des te
groter de hoeveelheid licht.
Bij weergave van '
' wordt onvoldoende licht
teruggezonden om te kunnen meten.
•Als '
' niet wordt weergegeven, brengt u het doel
opnieuw in vizier.
[BEEP]/[OFF]
: Voor het instellen van een zoemer als
meten mogelijk is. Druk erop om het
in- en uit te schakelen.
[MEAS] : Hiermee keert u terug naar de
observatiemodus en wordt een hoek-
en afstandmeting gestart, ongeacht
de instelling van Track Setting.
3. Druk op [OFF] om de signaalcontrole te voltooien.
Druk op {ESC} om terug te keren naar het vorige
scherm.
Neem contact op met uw dealer wanneer wel continu maar geen '
' wordt weergegeven.
Als twee minuten niet op toetsen wordt gedrukt, gaat de weergave automatisch terug naar het vorige scherm.
Opmerking
66
12. AFSTANDMETING
De kleur en knippersnelheid van de hulpstraal geeft de status van het instrument aan. De gebruiker kan de
hulpstraal zien als hij of zij op een afstand van het instrument staat.
De hulpstraal in- en uitschakelen: 5.1 Basisbediening toetsen
U kunt het patroon van de hulpstraal wijzigen.
19.7 Instrumentopties - instrument
Zelfs als de hulpstraal ingeschakeld is, schijnt deze niet tijdens afstandmetingen als het doeltype N-Prism is
of wanneer het teruggezonden signaal wordt gecontroleerd.
Status van de hulpstraal en de betekenis ervan
Status van het instrument
Hoeken en afstanden kunnen tegelijkertijd worden gemeten.
Het zoekbereik kan worden ingesteld.
10.1 Instellingen voor Auto Pointing en Auto Tracking
Voorzichtig
De laserstraal wordt verzonden tijdens automatisch richten en automatisch traceren.
PROCEDURE
1. Richt de voorzijde van het instrument naar het
doel.
Richt het instrument en de telescoop met behulp
van de collimator op het doel.
10. DOEL UITLIJNEN EN METEN
12.2 De hulpstraal gebruiken bij afstandmeting
Straalstatus Betekenis
Knippert langzaam (tegelijkertijd rood
en groen)
In de wachtstand
Zoekfout (alleen foutmeldingsscherm)
Knippert snel (tegelijkertijd rood en
groen)
Er wordt gezocht
Meten (continu meten)
Het teruggezonden signaal wordt gecontroleerd
Automatisch traceren in gang (alleen voor modellen met
automatisch traceren)
Automatisch traceren in voorspelde richting (alleen voor modellen
met automatisch traceren)
Knippert om en om rood en groen Fout in afstandmeting (geen signaal, vizierlijnfout)
Prism Wait
12.3 Afstand- en hoekmeting
67
12. AFSTANDMETING
2. Begin te meten.
Druk op [MEAS].
Het meten begint en de gemeten afstandgegevens
(SD), verticale hoek (ZA) en horizontale hoek (HA-R)
worden weergegeven.
3. Druk op [STOP] om het opmeten van de afstand
te beëindigen.
Als de eenmalige meetmethode is geselecteerd, stopt het meten automatisch na eenmaal te hebben
gemeten.
Wanneer wordt gemeten om een gemiddelde te berekenen, worden de afstandgegevens weergegeven als
SD1, SD2,... tot SD9. Nadat het betreffende aantal metingen voltooid is, wordt de gemiddelde waarde van de
afstand weergegeven op regel SDA.
De afstand en de hoek die het laatst zijn gemeten, blijven in het geheugen opgeslagen tot de stroom wordt
uitgeschakeld. Deze metingen kunnen altijd worden weergegeven door op [CALL] te drukken.
Toewijzing [CALL]: 19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
Opmerking
68
12. AFSTANDMETING
In de volgende beschrijving leggen we afstandmeting uit en welke functies u gebruikt om de gegevens over te
brengen naar een computer of een ander extern apparaat.
Instellingsprocedures: 9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
Kabels: 25. ACCESSOIRES
Outputindeling en opdrachtbewerkingen: Communicatiehandleiding
PROCEDURE
1. Sluit het instrument en het externe apparaat op
elkaar aan.
Instellingsprocedures: 9. VERBINDING
MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
2. Breng het eerste doel in vizier.
3. Druk op [HVDOUT-T] of [HVDOUT-S] om de
afstand te meten en de gegevens over te dragen
naar een extern apparaat.
4. Druk op [STOP] om de gegevensoverdracht te
stoppen en terug te keren naar observatiemodus.
12.4 Hoekmeting en gegevens overdragen
69
12. AFSTANDMETING
Een REM-meting is een functie die wordt gebruikt om de hoogte te meten van een punt waarop een doel niet
kan worden geplaatst, bijvoorbeeld hoogspanningskabels, bovengrondse kabels en bruggen, enz.
De hoogte van het doel wordt berekend met behulp van de volgende formule.
Ht = h
1
+ h
2
h2 = S sin
z1
x cot
z2
- S cos
z1
Het is mogelijk om bedieningspictogrammen aan meetmenu's toe te wijzen om ze op diverse applicaties en
de persoonlijke bedieningsstijl van operators af te stemmen.
19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
PROCEDURE
1. Plaats het doel direct onder of boven het object en
meet de doelhoogte met een meetlint.
Druk op [HT] en voer de doelhoogte in.
2. Selecteer REM in <Menu>.
3. Breng het eerste doel in vizier en druk op [MEAS]
om te beginnen met meten. Druk op [STOP] om
te stoppen met meten.
12.5 REM-metingen
Zenithoek van object
Zenithoek van prisma
Object
SHt
h2
Hoogte doel
Hoogte object
boven de grond
Object
Hoogte doel
Doel
70
12. AFSTANDMETING
De opgemeten afstand, verticale hoek en
horizontale hoek worden weergegeven.
4. Breng het object in vizier, druk vervolgens op
[REM] om de REM-meting te starten. In Ht. wordt
de hoogte vanaf de grond tot het object
weergegeven. Druk op [STOP] om te stoppen met
meten.
• Om het doel opnieuw te observeren, brengt u het
object in vizier, en drukt u op
[MEAS].
Om de REM-meting voort te zetten, drukt u op
[REM]
.
Wanneer er al meetgegevens bestaan, selecteert u REM in <Menu> zoals in stap 2 om door te gaan met stap
4 en te beginnen met de REM-meting. Druk op [STOP] om te stoppen met meten.
Opmerking
71
13. COÖRDINATEN METEN
Door coördinaatmetingen uit te voeren, is het mogelijk om de 3-dimensionale coördinaten van het doel te
vinden op basis van de coördinaten van het stationpunt, instrumenthoogte, doelhoogte en azimuthoeken van
het station voor de achterwaartse meting die vooraf opgegeven zijn.
Het is mogelijk om bedieningspictogrammen aan meetmenu's toe te wijzen om ze op diverse applicaties en
de persoonlijke bedieningsstijl van operators af te stemmen.
19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
Alvorens coördinaatmetingen uit te voeren, geeft u de coördinaten voor het instrumentstation en de
instrumenthoogte op.
Occupy op de software geeft het instrumentstation aan.
PROCEDURE
1. Meet eerst de instrumenthoogte met een
meetlint, enz.
2. Selecteer Coord. in <Menu>.
3. Selecteer Occupy setup.
13.1 Gegevens voor het instrumentstation opgeven
Hoogte doel
Doelpunt
Instrument-
station
Instrument-
hoogte
O
N
Z
Opmerking
72
13. COÖRDINATEN METEN
Voer het volgende in: coördinaten
instrumentstation,instrumenthoogte
(HI) en doelhoogte (HR).
4. Druk op [OK] om de opgegeven waarden vast
te leggen. <Backsight setup> wordt opnieuw
weergegeven.
Op basis van de coördinaten van het instrumentstation en het station voor de achterwaartse meting die al zijn
ingesteld, wordt de azimuthoek van het station voor de achterwaartse meting berekend.
PROCEDURE voor het opgeven van coördinaten
1. Selecteer Backsight setup in <Coordinate>.
<Backsight setup> kan ook worden weergegeven
vanuit stap 4 van 13.1 Gegevens voor het
instrumentstation opgeven.
2. Tik op de schermtitel om een pop-up weer te
geven en selecteer de weergave Key in coord.
Geef de coördianten op van het station voor de
achterwaartse meting.
[SRCH]: Hierdoor wordt automatisch richten
uitgevoerd. Draait het instrument in de richting
van het station voor achterwaartse meting.
[Azimuth] /[H.ANG]/[None]/[0 SET]: Schakelt
over op de instellingsmethode voor de
horizontale hoek.
Horizontale hoekinstellingen
13.2 Instellen azimuthoek
O
N0
Station voor
achterwaartse
meting
Azimuthoek Instrumentstation
73
13. COÖRDINATEN METEN
Bij het controleren van de afstand voor de
achterwaartse meting, brengt u het station voor
de achterwaartse meting in vizier en drukt
vervolgens op
[MEAS]
. Druk op [STOP] om de
afstand weer te geven die op basis van de
coördinaten is berekend, de gemeten afstand en
het verschil tussen die twee. Druk op [YES] om
de azimuthoek in te stellen en <Coord.
measurement> weer te geven.
3. Druk op [OK] om de azimuthoek in te stellen.
<Coord. measurement> wordt weergegeven.
PROCEDURE voor het opgeven van hoeken
1. Selecteer Backsight setup in <Coordinate>.
<Backsight setup> wordt weergegeven.
<Backsight setup> kan ook worden weergegeven
vanuit stap 4 van 13.1 Gegevens voor het
instrumentstation opgeven.
2. Tik op de schermtitel om een pop-up weer te
geven en selecteer de weergave Key in angle.
Geef de gewenste hoek op in H.ang.
[SRCH]: Hierdoor wordt automatisch richten
uitgevoerd. Draait het instrument in de richting
van het station voor achterwaartse meting.
3. Druk op [OK] om de opgegeven waarden vast te
leggen. <Coord. measurement> wordt
weergegeven.
PROCEDURE voor het opgeven van azimut
1. Selecteer Backsight setup in <Coordinate>.
<Backsight setup> wordt weergegeven.
<Backsight setup> kan ook worden weergegeven
vanuit stap 4 van 13.1 Gegevens voor het
instrumentstation opgeven.
74
13. COÖRDINATEN METEN
2. Tik op de schermtitel om een pop-up weer te
geven en selecteer de weergave Key in azimuth,
en geef de gewenste hoek op in Azimuth.
[SRCH]: Hierdoor wordt automatisch richten
uitgevoerd Draait het instrument in de richting
van het station voor achterwaartse meting.
[Azimuth] /[H.ANG]/[None]/[0 SET]: Schakelt
over op de instellingsmethode voor de
horizontale hoek.
Horizontale hoekinstellingen
3. Druk op [OK] om de opgegeven waarden vast te
leggen. <Coord. measurement> wordt
weergegeven.
Horizontale hoekinstellingen
Azimut (stelt de horizontale en azimuthoeken in op dezelfde waarde)/H.ang (invoeren van zowel de
horizontale als azimuthoek)/None (invoeren van alleen de azimuthoek)/0 SET (horizontale hoek
ingesteld op 0°)
De coördinaatwaarden van het doel kunnen worden gevonden door het doel te meten op basis van de
instellingen van het instrumentstation en het station voor achterwaartse meting.
De coördinaatwaarden van het doel worden berekend met behulp van de volgende formules.
N1 Coordinate = N0 + S x sinZ x cosAz
E1 Coordinate = E0 + S x sinZ x sinAz
Z1 Coordinate = Z0 + S x cosZ + ih - th
N0: Coördinaat station punt NS: Hellingsafstand ih: Instrumenthoogte
E0: Coördinaat station punt ES: Zenithoek th: Hoogte doel
Z0: Coördinaat station punt ZS: Richtingshoek
Nulwaardecoördinaat wordt niet meegenomen in berekeningen. Nulwaarde is niet hetzelfde als nul.
PROCEDURE
1. Breng het doel op het doelpunt het vizier binnen.
13.3 Driedimensionale coördinaatmetingen
Hoogte doel
Hellingsafstand
Zenithoek Doel (N1, O1, Z1)
Horizontale afstand
Instrumenthoogte
Azimuthoek
Z
O
N
Instrumentstation (N0, O0, Z0)
75
13. COÖRDINATEN METEN
2. Selecteer Coord. in <Coordinate>.
Druk op [MEAS] om te beginnen met meten. Druk
op [STOP] om te stoppen met meten. De
coördinaten van het doelpunt worden
weergegeven.
Tik op de schermtitel om een pop-up weer te
geven en selecteer de weergave Graphic. De
coördinaten worden weergegeven in een grafiek.
Druk op [HT] om de gegevens van het
instrumentstation weer in te stellen. Wanneer de
doelhoogte van het volgende punt anders is,
geeft u dit op alvorens te observeren.
3. Breng het doel in het vizier en druk op [MEAS] om
te beginnen met meten. Blijf dit doen tot alle
doelen zijn gemeten.
4. Wanneer de coördinaatmetingen voltooid zijn,
drukt u op {ESC} om terug te keren naar <Coord.
measurement>.
76
14. INSNIJDINGSMETING
Insnijdingsmeting wordt gebruikt om de coördinaten van een instrumentstation te bepalen door meerdere
metingen uit te voeren van punten waarvan de coördinaten bekend zijn. Geregistreerde coördinaatgegevens
kunnen worden opgeroepen om te worden ingesteld als bekende puntgegevens. Desgewenst kan de rest van
elk punt worden gecontroleerd.
Er kunnen tussen 2 en 10 bekende punten worden gemeten met behulp van afstandmeting, en tussen 3 en
10 bekende punten met behulp van hoekmeting.
Hoe meer bekende punten er zijn en hoe meer punten er zijn waarvan de afstand gemeten kan worden, hoe
nauwkeuriger de coördinaatwaarde berekend kan worden.
Het is mogelijk om bedieningspictogrammen aan meetmenu's toe te wijzen om ze op diverse applicaties af
te stemmen en ze te personaliseren voor hoe de verschillende operators het instrument bedienen.
19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
Invoer Output
Coördinaten van bekend punt : (Ni, Ei, Zi) Coördinaten stationpunt : (N0,E0, Z0)
Geobserveerde horizontale hoek : Hi
Geobserveerde verticale hoek : Vi
Geobserveerde afstand : Di
Stationspunt
(P0)
P1
77
14. INSNIJDINGSMETING
N, E, Z van een instrumentstation wordt door meting bepaald
PROCEDURE
1. Selecteer Resection in <Menu>.
2. Selecteer NEZ om <Resection/Known pt.> weer
te geven.
3. Voer het bekende punt in.
Na de coördinaten en doelhoogte te hebben
ingesteld voor het eerste bekende punt, drukt u op
[NEXT] om naar het tweede punt te gaan.
•Druk op [PREV] om terug te keren naar de
instellingen voor het vorige punt.
Wanneer alle vereiste bekende punten zijn
ingesteld, drukt u op [OK].
4. Breng het eerste bekende punt in het vizier en
druk op [MEAS] om te beginnen met meten.
De meetresultaten worden op het scherm
weergegeven.
•Druk op [ANGLE] als u alleen de hoek wilt
meten.
14.1 Coördinaten insnijdingsmeting
78
14. INSNIJDINGSMETING
5. Druk op [YES] om de meetresultaten van het
eerste bekende punt te gebruiken.
U kunt hier ook de doelhoogte invoeren.
•Druk op [NO] om terug te keren naar het scherm
in stap 4 om de meting opnieuw uit te voeren.
6. Herhaal procedure 4 en 5 op dezelfde manier
voor volgende punten.
Wanneer u het minimumaantal
observatiegegevens hebt dat voor berekening
nodig is, wordt [CALC] weergegeven.
[AUTO] wordt weergegeven vanaf het 3e punt.
Door op [AUTO] te drukken, wordt het instrument
naar het volgende punt gedraaid waar het
automatisch begint te meten.
Druk op
[
STOP
]
tijdens automatisch meten om
een bevestigingsbericht op te roepen. Druk op
[
YES
]
in dit bericht om terug te keren naar het
eerste punt dat automatisch is gemeten.
Metingen kunnen nu verder handmatig worden
gedaan. Druk op
[
NO
]
om handmatig te blijven
meten vanaf de huidige positie.
79
14. INSNIJDINGSMETING
7. Druk op [CALC] of [YES] om de berekening
automatisch te laten starten nadat observatie van
alle bekende punten voltooid is. Coördinaten van
instrumentstations, stationhoogte en
standaardafwijking, die de meting accuraat
beschrijven, worden weergegeven.
Occ. Elev wordt niet weergegeven wanneer het
resultaat alleen met hoekmetingen wordt
berekend.
Bij automatisch meten wordt het resultaat
automatisch weergegeven wanneer de meting
gereed is.
Standaardafwijking voor de noordwaarde,
oostwaarde en hoogtecoördinaten van elk punt
kunt u weergeven door op [DETAIL] te drukken.
8. Als er problemen zijn met de resultaten van een
punt, plaatst u de cursor op dat punt en drukt u op
[OMIT]. Aan de rechterzijde van het punt wordt
OMIT weergegeven . Herhalen voor alle punten
waarmee problemen zijn.
9. Druk op [RE_CALC] om een nieuwe berekening
uit te voeren zonder het punt dat in stap 8 is
genoemd. Het resultaat wordt weergegeven.
Als er geen problemen zijn met het resultaat, gaat
u verder naar stap 10.
Als er opnieuw problemen zijn met het resultaat,
voert u de insnijdingmeting uit van stap 4.
Druk op [RE OBS] om het punt te meten dat in
stap 8 is genoemd.
Als er geen punten in stap 8 zijn genoemd,
kunnen alle punten of alleen het laatste punt
opnieuw worden geobserveerd.
80
14. INSNIJDINGSMETING
Verwissel de bedieningspictogrammen en druk
op [ADD] als er een bekend punt is dat nog niet
is geobserveerd of als een nieuw bekend punt
wordt toegevoegd.
10. Druk op [OK] in <Resection/result> om
<Resection/Set h angle> weer te geven.
Selecteer een hoekmodus en druk op [YES] om de
azimuthoek in te stellen van het eerste bekende
punt als het punt voor de achterwaartse meting en
keer terug naar <Resection/Menu>.
•Druk op [NO] om terug te keren naar <Resection/
Menu> zonder de azimuthoek in te stellen.
Horizontale hoekinstellingen
H (stelt de horizontale hoek in op de gemeten waarde)/H=Az (stelt de horizontale hoek in op dezelfde
waarde als de azimuthoek)/Az (stelt alleen de azimuthoek in)
Ook is het mogelijk een insnijding te meten door op [RESEC] te drukken op de derde pagina in de
observatiemodus.
Opmerking
81
14. INSNIJDINGSMETING
Alleen Z (hoogte) van een instrumentstation wordt door de meting bepaald.
Bekende punten moeten alleen met afstandmeting worden opgemeten.
Er kunnen tussen de 1 en 10 bekende punten worden gemeten.
PROCEDURE
1. Selecteer Resection in <Menu>.
2. Selecteer Elevation om <Resection/Known pt.>
weer te geven.
3. Voer het bekende punt in.
Na de hoogte en doelhoogte te hebben ingesteld
voor het eerste bekende punt, drukt u op [NEXT]
om naar het tweede punt te gaan.
• Druk op
[PREV]
om terug te keren naar de
instellingen voor het vorige punt.
Wanneer alle vereiste bekend punten zijn
ingesteld, drukt u op [OK].
4. Breng het eerste bekende punt in het vizier en
druk op [MEAS] om te beginnen met meten.
De meetresultaten worden op het scherm
weergegeven.
14.2 Insnijdingshoogte meten
82
14. INSNIJDINGSMETING
5. Bij het meten van twee of meer bekende punten,
herhaalt u procedure 4 vanaf het tweede punt.
6. Druk op [CALC] of [YES] om de berekening
automatisch te laten starten nadat observatie van
alle bekende punten voltooid is.
De hoogte van het instrumentstation en de
standaardafwijking, die de meting nauwkeurig
beschrijven, worden weergegeven in <Result>.
De waarden van de standaardafwijking voor elk
punt worden weergegeven in <Detail>.
7. Als er problemen zijn met de resultaten van een
punt, plaatst u de cursor op dat punt en drukt u op
[OMIT].
Aan de rechterzijde van het punt wordt OMIT
weergegeven. Herhalen voor alle punten waarmee
problemen zijn.
8. Druk op [RE_CALC] om een nieuwe berekening
uit te voeren zonder het punt dat in stap 7 is
genoemd. Het resultaat wordt weergegeven.
Als er geen problemen zijn met het resultaat, gaat
u verder naar stap 9.
Als er opnieuw problemen zijn met het resultaat,
voert u de insnijdingsmeting uit van stap 4.
83
14. INSNIJDINGSMETING
Druk op [RE_OBS] om het punt te meten dat in
stap 7 is genoemd.
Druk op [ADD] op de tweede pagina als er een
bekend punt is dat nog niet is geobserveerd of als
een nieuw bekend punt wordt toegevoegd.
Als er geen punten in stap 7 zijn genoemd, kunnen
alle punten of alleen het laatste punt opnieuw
worden geobserveerd.
9. Druk op [OK] om de insnijdingsmeting te
voltooien en terug te keren naar <Resection/
Menu>. Alleen Z (hoogte) van de coördinaten van
het instrumentstation worden ingesteld. De noord-
en oostwaarden worden niet overschreven.
Berekeningsproces voor insnijding
De noord- en oostcoördinaten worden gevonden met behulp van hoek- en
afstandobservatievergelijkingen, en de coördinaten van het instrumentstation worden gevonden met
behulp van de kleinste-kwadratenmethode. De Z-coördinaat wordt gevonden door de gemiddelde waarde
als de coördinaten van het instrumentstation te behandelen.
De normale vergelijking wordt voorbereid
Berekende coördinaten voor het
instrumentstations ingesteld als
hypothetische coördinaten
Start berekening
Hypothetische coördinaten worden gevonden
De observatievergelijking voor de
hoek wordt voorbereid
De observatievergelijking voor de
afstand wordt voorbereid
Coördinaten voor instrumentstation
worden berekend
Verschil met de hypothetische
coördinaten minder dan 0,5 mm
Berekening van de Z-coördinaat
Einde berekening
Ja
Nee
Wordt 3 maal
herhaald
84
14. INSNIJDINGSMETING
Voorzorgsmaatregel bij het uitvoeren van een insnijding
In sommige gevallen is het onmogelijk om de coördinaten te berekenen van een onbekend punt
(instrumentstation) als het onbekende punt en drie of meer bekende punten op de rand van één cirkel
liggen.
De opstelling die hieronder is afgebeeld, is gewenst.
Soms is het onmogelijk om een correcte berekening uit te voeren, bijvoorbeeld in de onderstaande
gevallen.
Wanneer ze op de rand van één cirkel liggen, neemt u een van de volgende maatregelen.
(1) Plaats het instrumentstation zo dicht mogelijk bij het middelpunt van
de driehoek.
(2) Observeer een of meerdere bekende punten die niet op de cirkel
liggen.
(3) Voer een afstandmeting uit voor ten minste een van de drie punten.
In sommige gevallen is het onmogelijk om de coördinaten van een instrumentstation te berekenen als
de binnenhoek tussen de bekende punten te klein is. Het is lastig voor te stellen dat hoe langer de
afstand is tussen het instrumentstation en de bekende punten, hoe kleiner de binnenhoek is tussen de
bekende punten. Ga voorzichtig te werk, want de punten kunnen gemakkelijk op de rand van één cirkel
komen te liggen.
: Onbekend punt
: Bekend punt
85
15. UITZETMETINGEN
Uitzetmetingen worden gebruikt om het gewenste punt uit te zetten.
Het verschil met de vorige gegevens die het instrument zijn ingevoerd (de uitzetgegevens) en de gemeten
waarde, kan worden weergegeven door de horizontale hoek en de afstand of coördinaten van het punt in het
vizier te meten.
Het verschil in de horizontale hoek, de afstand en de coördinaten wordt berekend met behulp van de volgende
formules en daarna weergegeven.
Verschil horizontaal
Weergegeven waarde (hoek) = Horizontale hoek van uitzetgegevens - gemeten horizontale hoek
Weergegeven waarde (afstand) = gemeten horizontale afstand x tan (horizontale hoek van uitzetgegevens
- gemeten horizontale hoek)
Verschil hellingsafstand
Weergegeven waarde (hellingsafstand)* = gemeten hellingsafstand - hellingsafstand uitzetgegevens
* Het verschil in horizontale afstand of hoogte kan in de bovenstaande formule worden ingevoerd.
Verschil coördinaten
Weergegeven waarde (coördinaten)* = gemeten N-uitzetcoördinaten - N-coördinaten van uitzetgegevens
* De E- of Z-coördinaten kunnen in de bovenstaande formule worden ingevoerd.
Hoogteverschil (REM-uitzetmeting)
Weergegeven waarde (hoogte) = gemeten REM-gegevens - REM-gegevens uitzetgegevens
Uitzetgegevens kunnen worden ingevoerd in diverse modi: hellingsafstand, horizontale afstand,
hoogteverschil, coördinaten en REM-meting.
Het is mogelijk om bedieningspictogrammen aan het uitzetmenu toe te wijzen om ze op diverse applicaties
af te stemmen en ze te personaliseren voor hoe de verschillende operators het instrument bedienen.
19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
[TRK On] kan alleen worden geselecteerd in het model met automatisch traceren.
86
15. UITZETMETINGEN
Als de hulpstraal is ingesteld op ON, geeft de knippersnelheid van de hulpstraal de status van het instrument
aan. De gebruiker kan de hulpstraal zien als hij of zij op een afstand van het instrument staat. Ook geven de
knipperende kleuren van het betreffende doel de richting van het instrument aan, zodat de gebruiker het doel
opnieuw kan positioneren.
De hulpstraal in- en uitschakelen: 5.1 Basisbediening toetsen
U kunt het patroon van de hulpstraal wijzigen.
19.7 Instrumentopties - instrument
Status van de hulpstraal en de betekenis ervan
Status van het instrument
Indicatie voor positioneren doel tijdens uitzetmeting
Het punt kan worden gevonden op basis van de horizontale hoek van de referentierichting en de afstand van
het instrumentstation.
15.1 De hulpstraal gebruiken bij uitzetmeting
Straalstatus Betekenis
Knippert langzaam (tegelijkertijd rood
en groen)
In de wachtstand
Zoekfout (alleen foutmeldingsscherm)
Knippert snel (tegelijkertijd rood en
groen)
Er wordt gezocht
Meten (continu meten)
Het teruggezonden signaal wordt gecontroleerd
Automatisch traceren in gang (alleen voor modellen met
automatisch traceren)
Automatisch traceren in voorspelde richting (alleen voor modellen
met automatisch traceren)
Knippert om en om rood en groen Fout in afstandmeting (geen signaal, vizierlijnfout)
Prism wait
Straalstatus Betekenis
Knippert sneller (Gezien vanuit de assistent-landmeter) Verplaats doel dichter bij
instrument
Knippert langzamer (Gezien vanuit de assistent-landmeter) Verplaats doel verder weg
van instrument
Knippert snel Doel is op de juiste afstand
Rood (Gezien vanuit de assistent-landmeter) Verplaats doel naar links
Groen (Gezien vanuit de assistent-landmeter) Verplaats doel naar rechts
Rood en groen Doel is op juiste horizontale positie
15.2 Metingen uitzetten afstand
Uit te zetten positie
Uit te zetten afstand
afstand
Referentierichting
Doelpositie
aanwezig
Instrumentstation
87
15. UITZETMETINGEN
PROCEDURE
1. Selecteer Setting out in <Menu> om <Setting out>
weer te geven.
2. Stel het instrumentstation en het station voor
achterwaartse meting in om de referentierichting
te definiëren. Selecteer Occupy setup in <Setting
out>. Voer gegevens in voor het instrumentstation
en druk op [OK] om naar de setup voor
achterwaartse meting te gaan.
13.1 Gegevens voor het instrumentstation
opgeven
3. Stel de azimuthoek in voor het station voor de
achterwaartse meting. Druk op [OK] om terug te
keren naar <Setting out>.
13.2 Instellen azimuthoek
4. Selecteer SO data setting in <Setting out>.
In de afstandmodus die voor uw meting geschikt
is, voert u de binnenhoek in van het referentiepunt
en het uitzetpunt in SO.H.ang, en de afstand
(hellingsafstand, horizontale afstand of
hoogteverschil) van het instrumentstation naar de
uit te zetten positie in SO.Sdist. Druk op [OK] om
de opgegeven waarden vast te leggen.
Instrumentstation
Referentierichting
88
15. UITZETMETINGEN
Telkens wanneer op [Shvr] wordt gedrukt,
verandert de afstandmodus van SD
(hellingsafstand), HD (horizontale afstand), VD
(hoogteverschil en Ht. (REM).
Druk op [COORD] en geef de coördinaten op in
<Key in coord>. De hoek en afstand van deze
coördinaten naar de uit te zetten positie wordt
berekend.
5. Druk op [H.TURN] om het instrument automatisch
te laten draaien tot het verschil in horizontale hoek
tot het uitzetpunt 0° is.
Verwissel de bedieningspictogrammen en druk
op [CNFG] om de nauwkeurigheid van het
uitzetten in te stellen. Als de positie van het doel
binnen dit bereik ligt, worden beide pijlen
weergegeven om aan te geven dat de doelpositie
correct is.
6. Plaats het doel op de vizierlijn en druk op [MEAS]
om te beginnen met het opmeten van de afstand.
De afstand en richting waarin het doel verplaatst
moet worden tot het uitzetpunt is gevonden, wordt
weergegeven op het instrument. De
meetresultaten voor het in het vizier brengen
(huidige positie van het doel) worden
weergegeven.
Verplaatsingsindicator (rood geeft aan dat de
doelpositie correct is)
: (Gezien vanaf het instrument)
Verplaats het doel naar links
: (Gezien vanaf het instrument)
Verplaats het doel naar rechts
 : Doelpositie is correct
 : (Gezien vanaf het instrument)
Zet het doel dichterbij
 : (Gezien vanaf het instrument)
Zet het doel verder weg
 : (Gezien vanaf het instrument)
Doelpositie is correct
Pijlen geven de verplaatsingsrichting aan
89
15. UITZETMETINGEN
: Zet het doel hoger
 : Zet het doel lager
 : Doelpositie is correct
Telkens wanneer op
[
Shvr
]
wordt gedrukt,
verandert de afstandmodus van hellingsafstand,
horizontale afstand, hoogteverschil en
hellingsafstand (REM).
Tik op de schermtitel om een pop-up weer te
geven en selecteer de weergave Graphic om de
huidige positie in een grafiek weer te geven.
7. Verplaats het doel tot de afstand tot het uitzetpunt
0 m is. Wanneer het doel binnen het toegestane
bereik wordt verplaatst, worden alle afstands- en
positiepijlen weergegeven.
8. Druk op {ESC} om terug te keren naar <Setting
out>. Stel het volgende uitzetpunt in om de
uitzetmeting voort te zetten.
90
15. UITZETMETINGEN
Na de coördinaten voor het uit te zetten punt te hebben ingesteld, berekent het instrument de horizontale
uitzethoek en de horizontale afstand. Door de horizontale hoek te selecteren en vervolgens de functies voor
het uitzetten van de horizontale afstand, kunnen de gewenste coördinaatlocaties worden uitgezet.
Eerder opgenomen uitzetpunten kunnen op volgorde worden gezet. Er kunnen maximaal 50 punten worden
opgenomen.
Om de Z-coördinaat te vinden, bevestigt u het doel aan een paal, enz. met dezelfde doelhoogte.
PROCEDURE
1. Selecteer Setting out in <Menu> om <Setting out>
weer te geven.
2. Stel het instrumentstation in, en voer desgewenst
gegevens in voor de setup van achterwaartse
meting.
15.2 Metingen uitzetten afstand stap 2 en 3
3. Selecteer Key in coord in <Setting out>.
15.3 Coördinaten uitzetten afstand
Afstand
Uit te zetten punt
Hoek
Instrumentstation
Station voor
achterwaartse
meting Actuele
doelpositie
O
N0
91
15. UITZETMETINGEN
Neem alle uitzetpunten op (inclusief uitzetpunten
die u vanaf dit punt zult meten).
Druk op [ADD] om nieuwe gegevens op te nemen.
Verwissel de bedieningspictogrammen en druk
op [DEL] om het geselecteerde uitzetpunt te
verwijderen.
Druk op [DELALL] om alle uitzetpunten te
verwijderen.
4. Selecteer een uitzetpunt in het eerste scherm van
stap 3 en druk op [OK] om <Set out Coords>
weer te geven.
5. Plaats het doel op de vizierlijn en druk op
[H.TURN] om het instrument automatisch te laten
draaien tot de hoek van het uitzetpunt 0° is.
Druk op [MEAS] om te beginnen met het opmeten
van de afstand.
De afstand en richting waarin het doel verplaatst
moet worden tot het uitzetpunt is gevonden, wordt
weergegeven op het instrument. De
meetresultaten voor het in het vizier brengen
(huidige positie van het doel) worden
weergegeven.
Tik op de schermtitel om een pop-up weer te
geven waarin u NEZ kunt selecteren.
92
15. UITZETMETINGEN
Tik op de schermtitel om een pop-up weer te
geven waarin u Graph 1 of Graph 2 kunt
selecteren.
Graph 1 : de huidige positie van de
spiegel en de richting naar het
uitzetpunt vanaf deze positie.
Graph 2 : de positie van het uitzetpunt
(vierkant) en de huidige
locatie van de spiegel (cirkel).
Verplaats het doel om de juiste afstand (0 wordt
weergegeven) te vinden van het uitzetpunt.
Verplaatsingsindicatoren: 15.2 Metingen
uitzetten afstand stap 6
Richting hoogteverschilPositie van de assistent-landmeter
Uitzetpunt Positie van de assistent-landmeter
93
15. UITZETMETINGEN
6. Druk op [OK] om terug te keren naar <Key in
coord>. Stel het volgende uitzetpunt in om de
uitzetmeting voort te zetten.
Om een punt te vinden waar een doel niet rechtstreeks geplaatst kan worden, voert u een REM-uitzetmeting uit.
12.5 REM-metingen
PROCEDURE
1. Plaats een doel rechtstreeks boven of onder het
punt dat gevonden moet worden. Meet vervolgens
met een meetlint de doelhoogte (hoogte van het
meetpunt tot het doel)
2. Selecteer Setting out in <Menu> om <Setting out>
weer te geven.
3. Stel het instrumentstation in, en voer desgewenst
gegevens in voor de setup van achterwaartse
meting.
15.2 Metingen uitzetten afstand stap 2 en 3
4. Selecteer SO data setting in <Setting out> om
<SO data setting> weer te geven.
Blijf op [Shvr] drukken tot de invoermodus
SO.Height. is. Voer de hoogte in van het meetpunt
tot de uit te zetten positie in SO.Height. Indien
nodig voert u de hoek in naar het uit te zetten punt.
Voer waarden in en druk op [OK].
15.4 REM-uitzetmetingen
94
15. UITZETMETINGEN
5. Druk op [H.TURN] om het instrument automatisch
te laten draaien tot de hoek van het uitzetpunt 0° is.
6. Breng het doel in het vizier en druk op [MEAS].
Het meten wordt gestart en de meetresultaten
worden weergegeven.
7. Verwissel de bedieningspictogrammen en druk op
[REM] om de REM-meting te starten.
De afstand (hoogteverschil) en richting waarin het
doel verplaatst moet worden tot het vizierpunt en
het uitzetpunt zijn gevonden en worden
weergegeven op het instrument.
Druk op [STOP] om te stoppen met meten.
Zoek het uitzetpunt op door de telescoop te
draaien tot SO.Height Diff 0 m is.
Verplaatsingsindicator (rood geeft aan dat de
doelpositie correct is)
 : Richt de telescoop op de zenit
 : Richt de telescoop op de nadir
 : Telescooprichting is correct
Zie de volgende paragraaf voor informatie
over andere indicators: 15.2 Metingen
uitzetten afstand stap 6
Pijlen geven de verplaatsingsrichting aan
95
15. UITZETMETINGEN
Tik op de schermtitel om een pop-up weer te
geven waarin u Graphic kunt selecteren.
8. Druk op {ESC} om terug te keren naar <SO data
setting>.
96
16. ORDINATEN METEN
Compensatiemetingen worden uitgevoerd om een punt te vinden waar niet rechtstreeks een doel geplaatst kan
worden of om de afstand en hoek te vinden naar een punt dat niet zichtbaar is.
U kunt de afstand en hoek vinden voor een punt dat u wilt meten (doelpunt) door het doel op een locatie te
plaatsen (ordinaatpunt) dat op een kleine afstand van het doelpunt ligt en de afstand en hoek te meten van
het meetpunt naar het ordinaatpunt.
Er zijn in dit hoofdstuk drie manieren beschreven waarop u het doelpunt kunt vinden.
Voordat de coördinaten van een ordinaatpunt gevonden kunnen worden, moet het instrumentstation en het
station voor de achterwaartse meting worden ingesteld. Station en achterwaartse meting kunnen in het
Offset-menu worden ingesteld.
Setup Occupy: 13.1 Gegevens voor het instrumentstation opgeven, setup achterwaartse meting:
13.2 Instellen azimuthoek.
Het is mogelijk om bedieningspictogrammen aan meetmenu's toe te wijzen om ze op diverse applicaties af
te stemmen en ze te personaliseren voor hoe de verschillende operators het instrument bedienen.
19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
Vinden door de horizontale afstand van het doelpunt tot het ordinaatpunt in te voeren.
Wanneer het ordinaatpunt links of rechts van het doelpunt ligt, moet u ervoor zorgen dat de hoek die door de
lijnen wordt gevormd op het punt waar het ordinaatpunt en doelpunt elkaar kruisen en het instrumentstation
bijna 90° is.
Wanneer het ordinaatpunt vóór of achter het doelpunt ligt, plaatst u het ordinaatpunt op een lijn die het
instrumentstation verbindt met het doelpunt.
PROCEDURE
1. Plaats het ordinaatpunt dicht bij het doelpunt en meet
de afstand tussen deze twee punten. Vervolgens
stelt u een prisma op het ordinaatpunt op.
2. Selecteer Offset in <Menu> om <Offset> weer te
geven.
16.1 Eén ordinaatafstand meten
Doelpunt
Ordinaatpunt
(doel)
Instrumentstation
97
16. ORDINATEN METEN
3. Stel het instrumentstation en het station voor
achterwaartse meting in om de referentierichting
te definiëren. Selecteer Occupy setup in <Offset>.
Voer gegevens in voor het instrumentstation en
druk op [OK] om naar de setup voor
achterwaartse meting te gaan.
13.1 Gegevens voor het instrumentstation
opgeven
4. Stel de azimuthoek in voor het station voor de
achterwaartse meting. Druk op [OK] om terug te
keren naar <Offset>.
13.2 Instellen azimuthoek
5. Selecteer OffsetDIST.
Voer de volgende items in.
(1) Richting van het ordinaatpunt.
(2) Horizontale afstand van het doelpunt tot het
ordinaatpunt.
Richting van het ordinaatpunt
6. Breng het ordinaatpunt in het vizier en druk op
[MEAS] in het scherm van stap 5 om te
beginnen met meten.
Druk op [STOP] om het meten te stoppen.
De meetresultaten worden weergegeven.
•Druk op [HVD/nez] om over te schakelen op de
waarden van afstand/hoek en de waarden van
coördinaten/hoogte van het doelpunt.
: Links van het doelpunt.
: Rechts van het doelpunt.
: Dichterbij dan het doelpunt.
: Voorbij het doelpunt.
Instrumentstation
Referentierichting
Resultaten voor doelpunt.
Resultaten voor ordinaatpunt.
98
16. ORDINATEN METEN
De richting van het doelpunt in het vizier brengen vanaf de binnenhoek.
Plaats ordinaatpunten voor het doelpunt aan de rechter- en linkerzijde en zo dicht mogelijk bij het doelpunt, en
meet de afstand tussen de ordinaatpunten en de horizontale hoek van het doelpunt.
PROCEDURE
1. Plaats de ordinaatpunten dicht bij het doelpunt
(zorg er daarbij voor dat de afstand van het
instrumentstation naar het doelpunt en de hoogte
van de ordinaatpunten en het doelpunt gelijk is),
en gebruik vervolgens de ordinaatpunten als het
doel.
2. Selecteer Offset in <Menu> om <Offset> weer te
geven.
3. Selecteer OffsetANG.
4. Breng het ordinaatpunt in het vizier en druk op
[MEAS] om te beginnen met meten.
Druk op [STOP] om het meten te stoppen.
5. Breng het doelpunt in het vizier en druk op
[H.ANG].
16.2 Ordinaathoek meten
Instrumentstation
Ordinaatpunt
(doel)
Ordinaatpunt
(doel)
Doelpunt
99
16. ORDINATEN METEN
De resultaten van het doelpunt worden
weergegeven.
•Druk op [HVD/nez] om over te schakelen op de
waarden van afstand/hoek en de waarden van
coördinaten/hoogte van het doelpunt.
6. Druk op [OK] in het scherm van stap 5 om terug
te keren naar <Offset>.
Door de afstanden te meten tussen het doelpunt en de twee ordinaatpunten.
Plaats twee ordinaatpunten (1e doel en 2e doel) in een rechte lijn vanaf het doelpunt, observeer het 1e en 2e
doel, voer vervolgens de afstand in tussen het 2e doel en het doelpunt om het doelpunt te vinden.
Deze meting kan gemakkelijk worden gedaan met behulp van apart verkrijgbare apparatuur: het 2-point
target (2RT500-K).
Gebruik van de 2-point target (2RT500-K)
Plaats de 2-point target met de top naar het doelpunt.
Richt de doelen met de voorzijde naar het instrument.
Meet de afstand van het doelpunt tot het 2e doel.
Controleer of het reflectortype juist is ingesteld.
19.3 Observatieomstandigheden - Reflector (doel)
Er kan een bedieningsfout optreden en het instrument kan door de status van de doelinstallatie of de
meetomstandigheden in bepaalde gevallen het prisma niet vinden. In dit geval, brengt u het doel
handmatig in het vizier.
10.1 Instellingen voor Auto Pointing en Auto Tracking
16.3 Twee ordinaatafstanden meten
Resultaten voor ordinaatpunt.
Resultaten voor doelpunt.
Doelpunt
Ordinaatpunt (doel)
Ordinaatpunt
(doel)
Instrumentstation
Doelpunt (C)
Ordinaatpunten
2e
doel
1e
doel
Opmerking
100
16. ORDINATEN METEN
PROCEDURE
1. Plaats twee ordinaatpunten (1e doel, 2e doel) in
een rechte lijn vanaf het doelpunt en gebruik de
ordinaatpunten als het doel.
2. Selecteer Offset in <Menu> om <Offset> weer te
geven.
3. Selecteer Offset2D.
4. Druk op [CNFG] en voer in Offset dist. de afstand
in vanaf het 2e doel tot het doelpunt. Stel de
reflectorinstellingen in en druk op [OK] om dit te
bevestigen.
5. Breng het 1e doel in het vizier en druk op [MEAS]
om te beginnen met meten.
Druk op [STOP] om het meten te stoppen.
101
16. ORDINATEN METEN
De meetresultaten worden weergegeven. Druk op
[YES] om dit te bevestigen.
6. Breng het 2e doel in het vizier en druk op [MEAS]
om te beginnen met meten.
Druk op [STOP] om het meten te stoppen. De
meetresultaten worden weergegeven.
7. Druk op [YES] in meetresultatenscherm van het
2e doel om de resultaten voor dat doelpunt weer
te geven.
Druk op [HVD/nez] om over te schakelen op de
waarden van afstand/hoek en de waarden van
coördinaten/hoogte van het doelpunt.
8. Druk op [OK] in het scherm van stap 7 om terug
te keren naar <Offset>.
102
17. ONTBREKENDE LIJN METEN
Het meten van een ontbrekende lijn wordt gebruikt om de hellingsafstand, horizontale afstand en horizontale
hoek te meten naar een doel vanaf het doel dat als referentie fungeert (startpunt) zonder het instrument te
hoeven verplaatsen.
Het laatste gemeten punt tot de volgende startpositie kan worden veranderd.
Meetresultaten kunnen worden weergegeven als de hellingshoek tussen twee punten.
Het is mogelijk om bedieningspictogrammen aan meetmenu's toe te wijzen om ze op diverse applicaties af
te stemmen en ze te personaliseren voor hoe de verschillende operators het instrument bedienen.
19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
PROCEDURE
1. Selecteer MLM in <Menu>.
Wanneer meetgegevens al bestaan, wordt het
scherm uit stap 3 weergegeven en het meten
gestart.
2. Breng startpositie in het vizier en druk op [MEAS]
om te beginnen met meten.
Druk op [STOP] om het meten te stoppen.
17.1 De afstand meten tussen 2 of meer punten
Startpositie (P1)
Doel (P2)
Instrumentstation
Doel (P3)
%1
S1
H1
V1V2
Opmerking
103
17. ONTBREKENDE LIJN METEN
3. Breng het doel in het vizier en druk op [MLM]
om te beginnen met observeren.
Druk op [STOP] om het meten te stoppen.
Hellingsafstand, afschot, horizontale afstand en
hoogteverschillen tussen het doel en de
startpositie worden weergegeven.
4. Breng het volgende doel in het vizier en druk op
[MLM] om het observeren voort te zetten. Op
deze manier kan de hellingsafstand, afschot,
horizontale afstand en hoogteverschillen tussen
meerdere punten worden gemeten.
Druk op [MEAS] om de startpositie opnieuw te
observeren. Breng startpositie in het vizier en
druk op [MEAS].
Bij het drukken op [MOVE], wordt het laatst
gemeten punt de nieuwe startpositie voor het
uitvoeren van een meting van een ontbrekende
lijn van het volgende doel.
17.2 Het startpunt wijzigen
5. Druk op {ESC} om het meten van een
ontbrekende lijn te beëindigen.
Resultaten voor huidige punt
Resultaten van meting tussen startpositie en
tweede doel
104
17. ONTBREKENDE LIJN METEN
Het laatste gemeten punt tot de volgende startpositie kan worden veranderd.
PROCEDURE
1. Observeer de startpositie en het doel volgens stap
1 tot en met 4 in 17.1 De afstand meten tussen 2
of meer punten.
2. Na de doelen te hebben gemeten, drukt u op
[MOVE].
Druk op [YES] op het bevestigingsbericht.
Druk op [NO] om het meten te annuleren.
3. Het laatste gemeten doel wordt de nieuwe
startpositie.
4. Doorloop stap 4 tot en met 5 in 17.1 De afstand
meten tussen 2 of meer punten om een
ontbrekende lijn te meten.
17.2 Het startpunt wijzigen
Startpositie (P1)
Doel (P2)
Nieuwe startpositie
Doel (P3)
Instrumentstation
105
18. OPPERVLAKTEBEREKENING
U kunt de landoppervlakte (hellingsgebied en horizontale gebied) meten dat wordt omsloten door drie of meer
bekende punten op een lijn door de coördinaten van de punten in te voeren.
Aantal gespecificeerde coördinaatpunten: 3 of meer, 30 of minder
Het is mogelijk om bedieningspictogrammen aan meetmenu's toe te wijzen om ze op diverse applicaties af
te stemmen en ze te personaliseren voor hoe de verschillende operators het instrument bedienen.
19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
Er treedt een fout op als maar twee (of minder) punten ingevoerd worden bij het specificeren van een
omsloten gebied.
Vergeet niet dat de punten van een omsloten gebied altijd in volgorde rechtsom of linksom geobserveerd
moeten worden. Het opgegeven gebied door invoer van 1, 2, 3, 4, 5 of 5, 4, 3, 2, 1 geeft dezelfde vorm op.
Als de punten niet in numerieke volgorde worden ingevoerd, kan de oppervlakte niet goed worden berekend.
Hellingsgebied
De eerste drie opgegeven punten worden gebruikt om de oppervlakte van het hellingsgebied te creëren.
Vervolgpunten worden verticaal geprojecteerd op deze oppervlakte, en het hellingsgebied wordt
berekend.
PROCEDURE Oppervlakteberekening door puntmeting
1. Selecteer Area calc. in <Menu>
Input Output
Coördinaten: P1 (N1, O1, Z1) Oppervlakte: S (horizontale gebied en hellingsgebied)
...
P5 (N5, O5, Z5)
106
18. OPPERVLAKTEBEREKENING
2. Druk op [OBS] om <Area calculation/obs.> weer
te geven.
Breng het eerste punt op de lijn in het vizier dat het
gebied omsluit, en druk op [MEAS].
Het meten wordt gestart en gemeten waarden
worden weergegeven. Druk op [STOP] om te
stoppen met meten.
3. De meetresultaten worden weergegeven. Druk op
[YES] om dit te bevestigen.
De waarde van punt 1 wordt ingevuld in Pt_01.
4. Herhaal stap 2 en 3 tot alle punten zijn gemeten.
Punten in een omsloten gebied worden op
volgorde rechtsom of linksom geobserveerd.
Het opgegeven gebied door invoer van 1, 2, 3, 4,
5 of 5, 4, 3, 2, 1 geeft dezelfde vorm op.
107
18. OPPERVLAKTEBEREKENING
5. Druk op [CALC] om de berekende oppervlakte
weer te geven.
6. Druk op [OK] om terug te keren naar <Area
calculation>. Druk tweemaal op {ESC} om
oppervlakteberekening af te sluiten.
108
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
In deze paragraaf leggen we de parameterinstellingen uit die in de Config-modus gevonden kunnen worden
en hoe u deze instellingen kunt wijzigen.
Elk item kan aan uw meetvereisten worden aangepast.
U kunt <Configuration> openen door op het pictogram voor de configuratiemodus te tikken in stertoetsmodus.
De volgende items van de configuratiemodus worden in andere hoofdstukken uitgelegd.
Observatieomstandigheden - Instellen voor zoeken en traceren
10.1 Instellingen voor Auto Pointing en Auto Tracking
Communicatie-instellingen
9. VERBINDING MAKEN MET EEN EXTERN APPARAAT
Instrumentconfiguraties
21.2 Kantelsensor, 21.4 Collimatie, 21.5 Beeldsensor
dradenkruis
Selecteer Obs.condition in <Configuration> en selecteer Angle/Tilt.
Ingestelde items en opties (*: fabrieksinstelling)
Tilt crn (schuinstandcorrectie) : Yes (H,V)*/No/Yes (V)
Tilt error (schuinstandfout) : No action/Go to <Tilt> (de elektronische ronde waterpas
wordt weergegeven)
Coll.crn. (collimatiecorrectie) :No/Yes*
19.1 Observatieomstandigheden - Hoek/schuinstand
109
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
V.obs (weergavemethode Verticale hoek) : Zenith*/Horiz/Horiz ±90
Ang.reso. (Hoekresolutie) : iX-1001/1002/501/502: 0,5 inch, 1 inch*
iX-1003/1005/503/505/505E: 1 inch*, 5 inch
Mechanisme voor automatische schuinstandcompensatie
Kleine schuinstandfouten in verticale en horizontale hoeken worden automatisch gecompenseerd met
behulp van de schuinstandsensor met dubbele as.
U kunt de automatisch gecompenseerde hoeken aflezen nadat het display is gestabiliseerd.
Een fout in een horizontale hoek (fout op verticale as) fluctueert overeenkomstig de verticale as. Stel dat
het instrument niet helemaal waterpas staat, dan kan door de telescoop te draaien de verticale hoek
worden gewijzigd waardoor de waarde voor de horizontale hoek verandert.
Gecompenseerde horizontale hoek = gemeten horizontale hoek + schuinstand in hoek/tan (verticale hoek)
Wanneer de telescoop op de dichtstbijzijnde zenit- of nadirhoek is gericht, wordt de
schuinstandcompensatie niet op de horizontale hoek toegepast.
Collimatiecorrectie
Het instrument is uitgerust met een functie voor collimatiecorrectie die automatisch de fouten in
horizontale hoeken corrigeert die worden veroorzaakt door fouten in de horizontale as en de waterpas-as.
De normale instelling voor dit item is Yes.
V-modus (weergavemethode Verticale hoek)
Selecteer Obs.condition in <Configuration> en selecteer Dist.
19.2 Observatieomstandigheden - Dist
Zenit Horiz Horiz 90°
110
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
Ingestelde items en opties (*: fabrieksinstelling)
Dist. mode (modus voor afstandmeting) : Fine ’R’*/Fine AVG n= 1(instelling: 1 tot 9 keer)/Fine ’S’/Rapid ’R’/
Rapid ’S’/Tracking/Road
Distance mode (afstandmodus) : Sdist (hellingsafstand)*/Hdist (horizontale afstand)/V.dist
(hoogteverschil)
Hdist
: Ground*/Grid
C&R crn. : No/Yes(K=0.142)/Yes(K=0.20)*/Yes(K:Voluntary)
Ref.Index : -10.000 tot 15.000 (0.000*)
Sea level crn. (zeeniveaucorrectie
: Yes/No*
Scale factor
: 0.50000000 tot 2.00000000 (1.00000000*)
Coordinates : N-E-Z*/E-N-Z
Dist.reso. (afstandresolutie)
: 0,1 mm/1 mm*
Tracking reso. (Traceringsresolutie)
: 1 mm/10 mm*
EDM ALC
: Free*/Hold
Geef met behulp van de numerieke toetsen het aantal keer op voor de afstandmeetmethode Fine AVG.
Road in Dist. mode wordt alleen weergegeven als N-Prism is geselecteerd in <Reflector>.
Observatieomstandigheden - Reflector (doel)
Ref.Index wordt alleen weergegeven als C&R crn. is ingesteld op Yes(K:Voluntary). Er kan een
willekeurige index worden opgegeven.
Road
Road is de afstandmodus voor het opmeten van wegen, in deze modus wordt de doorsnede in het vizier
gebracht en er worden ruwe meetwaarden verkregen. Road kan alleen worden geselecteerd wanneer
Reflector type is ingesteld op N-Prism. Zelfs als Road is geselecteerd, verandert Distance mode
automatisch in Tracking wanneer Reflector type op iets anders is ingesteld dan N-Prism.
Hdist
Het instrument berekent de horizontale afstand met behulp van hellingsafstandwaarden. De weergegeven
horizontale afstand kan op een van de volgende manieren worden geselecteerd.
Ground: Afstand zonder zeeniveaucorrectie
Grid: Afstand op het rechthoekige coördinatensysteem berekend door middel van zeeniveaucorrectie
(wanneer Sea level crn. is ingesteld op No, afstand op het rechthoekige coördinatensysteem
zonder correctie)
Zeeniveaucorrectie
Het instrument berekent de horizontale afstand met behulp van hellingsafstandwaarden. Omdat deze
horizontale afstand geen rekening houdt met de hoogte boven zeeniveau, wordt aanbevolen om sferische
correctie te gebruiken bij metingen op grote hoogten. Sferische afstand wordt als volgt berekend.
Waar: R = straal van de sferoïde (6371.000 m)
H
a
= gemiddelde hoogte van het instrumentpunt en doelpunt
d
1
= horizontale afstand
Aarde
Hellingsafstand
Raster
Sferische afstand RHa
R
------------------d1
=
111
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
Schaalfactor
iX berekent de horizontale afstand en coördinaten van een punt met behulp van de gemeten
hellingsafstand. Bij het instellen van de schaalfactor wordt schaalcorrectie uitgevoerd tijdens de
berekening. De horizontale afstand wordt niet gecorrigeerd wanneer de schaalfactor is ingesteld
op 1.00000000.
Gecorrigeerde horizontale afstand(en) = horizontale afstand x schaalfactor
Dist.reso. (afstandresolutie)
Selecteert de afstandresolutie van fijne metingen. Afstandresolutie van snelle en traceringsmetingen
worden op deze instelling overgezet.
Tracking reso. (traceringsresolutie)
Selecteert afstandresolutie van traceringsmetingen en wegenmetingen (alleen N-prism). Deze instelling
gebruikt u voor bepaalde meetdoeleinden zoals het meten van een bewegend doel.
EDM ALC
Stelt de lichtontvangststatus in van de EAM. Stel dit item in overeenkomstig de meetomstandigheden bij
het uitvoeren van continue metingen.
Wanneer EDM ALC is ingesteld op Free, wordt de ALC van het instrument automatisch aangepast als
er een fout optreedt ten gevolge van de hoeveelheid ontvangen licht. Instellen op Free wanneer het doel
beweegt tijdens het meten of als verschillende doelen worden gebruikt.
Wanneer Hold is ingesteld, wordt de hoeveelheid licht niet aangepast tot de continue meting is voltooid.
Als een obstakel de lichtstraal met tussenpozen belemmert tijdens continue metingen en u telkens de
foutmelding Signal off krijgt als de lichtstraal niet doorkomt, kan het even duren voordat de hoeveelheid
ontvangen licht is aangepast en de meetwaarde wordt weergegeven. Instellen op Hold voor een stabiele
lichtstraal die voor meting wordt gebruikt maar wel regelmatig door obstakels, zoals mensen, auto's of
takken, wordt onderbroken waardoor de meting niet kan worden uitgevoerd.
Wanneer de modus voor afstandmeting is ingesteld op Tracking (doel beweegt tijdens het opmeten van
de afstand), dan wordt de AEDM ALC aangepast ongeacht de instelling van EDM ALC.
Opmerking
112
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
Selecteer Obs.condition in <Configuration> en selecteer Reflector.
Fabrieksinstelling
Fabrieksinstellingen zijn aangegeven in de bovenstaande <Reflector>.
Prism+ geeft het doel aan dat gebruikt wordt met een extern apparaat of in een geïnstalleerd programma
in de programmamodus.
Correctiewaarde prismaconstante
Reflecterende prisma's hebben ieder hun eigen prismaconstante.
Stel de correctiewaarde voor de prismaconstante in op het reflecterende prisma dat u gebruikt. Bij selectie
van N-prism in Reflector, wordt de correctiewaarde voor de prismaconstante ingesteld op 0.
19.3 Observatieomstandigheden - Reflector (doel)
113
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
PROCEDURE Doelgegevens bewerken
1. Selecteer het doel dat u wilt bewerken in
<Reflector> en druk op [EDIT]. Selecteer de
relevante gegevens voor het doel of voer deze in.
Ingestelde items en opties
(1) Reflectortype
Prism/Sheet/N-Prism/360° Prism
(2) Correctiewaarde prismaconstante
-99 tot 99 mm
(3) Diafragma
1 tot 999 mm
Wanneer 0,1 mm wordt geselecteerd in Dist.reso,
kan de waarde voor de prismaconstante tot op
1 cijfer achter de komma worden ingevoerd.
19.1 Observatieomstandigheden - Hoek/
schuinstand
[DEL]: Verwijdert het geselecteerde doel.
2. Druk op [OK] om de instellingen te bevestigen.
PROCEDURE Een doel toevoegen
1. Druk op [ADD] in <Reflector> om een lijst met
kandidaatdoelen weer te geven.
2. Selecteer een veelgebruikt doel uit de lijst
waarvoor de correctiewaarde van de
prismaconstante en het diafragma zijn
opgegeven.
Er kunnen maximaal 6 doelen worden
geregistreerd.
De correctiewaarde voor de prismaconstante en
het diafragma worden niet ingesteld wanneer
N-Prism wordt geselecteerd.
3. Druk op [OK] om de instellingen te bevestigen.
114
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
Selecteer Obs.condition in <Configuration> en selecteer Atmos.
Ingestelde items en opties (*: fabrieksinstelling)
Temperature : -35 tot 60 °C (15*)/-22 tot +140 °F (59*) (met Dist.reso. ingesteld
op 1 mm)
Pressure : 500 tot 1400 hPa (1013*)/375 tot 1050 mmHg (760*)/14.8 tot
41.3 (inchHg) (29.9*) (met Dist.reso. ingesteld op 1 mm)
Humidity input : No (50%)*/Yes
Humidity : 0 tot 100 (%) (50*) (met Dist.reso. ingesteld op 1 mm)
ppm (atmosferische correctiefactor)
: -499 tot 499 (0*) (met Dist.reso. ingesteld op 1 mm)
[0ppm]: De atmosferische correctiefactor wordt weer op 0 ingesteld en de temperatuur en luchtdruk keren
terug naar de fabrieksinstellingen.
De atmosferische correctiefactor wordt berekend en ingesteld waarbij de ingevoerde waarden voor de
temperatuur en luchtdruk worden gebruikt. De atmosferische correctiefactor kan ook rechtstreeks
ingevoerd worden.
Humidity wordt alleen weergegeven als Humidity input op Yes is ingesteld.
• Wanneer 0,1 mm wordt geselecteerd in Dist.reso, kunnen waarden tot op 1 cijfer achter de komma worden
ingevoerd.
Wanneer de instellingen in de basismodus en programmamodus hier verschillen, moeten de instellingen
in de programmamodus worden gebruikt.
19.4 Observatieomstandigheden - Atmosfeer
115
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
Atmosferische correctiefactor
De snelheid van de gebruikte lichtstraal voor de meting varieert afhankelijk van atmosferische
omstandigheden zoals temperatuur en luchtdruk. Stel de atmosferische correctiefactor in als u bij het
meten rekening wilt houden met deze invloeden.
Het instrument is zo ontworpen dat de correctiefactor 0 ppm is bij een luchtdruk van 1013.25 hPa, een
temperatuur van 15 °C en een luchtdruk van 50%.
Als er waarden worden opgegeven voor de temperatuur, luchtdruk en vochtigheidsgraad, wordt de
atmosferische correctiefactor berekent met behulp van de volgende formule die in het geheugen wordt
vastgelegd.
t: luchttemperatuur (C)
p: druk (hPa)
e: dampdruk (hPa)
h: relatieve vochtigheidsgraad (%)
E : verzadigingsdruk
e (dampdruk) kan worden berekend met behulp van de volgende formule.
Het instrument meet de afstand met een lichtstraal, maar de snelheid van dit licht varieert afhankelijk
van de refractie-index van het licht in de atmosfeer. Deze refractie-index varieert afhankelijk van de
temperatuur en druk. Nagenoeg normale temperatuur en druk:
Met een constante druk, een temperatuursverandering van 1 °C: een indexverandering van 1 ppm.
Met een constante temperatuur, een verandering in druk van 3,6 hPa: een indexverandering van 1 ppm.
Om zeer nauwkeurig te kunnen meten, moet de atmosferische correctiefactor worden uit temperatuur- en
drukmetingen die nog nauwkeuriger zijn, en moet een atmosferische correctie worden uitgevoerd.
Het wordt aanbevolen dat uiterst nauwkeurige instrumenten worden gebruikt om de temperatuur en de
druk van de lucht te monitoren.
Voer de gemiddelde temperatuur, luchtdruk en vochtigheidsgraad in samen met de route van de
meetstraal in Temperature, Pressure en Humidity.
Vlak terrein: gebruik de temperatuur, druk en vochtigheidsgraad van het middelpunt van de lijn.
Bergachtig terrein: gebruik de temperatuur, druk en vochtigheidsgraad van het de middenlijn.
Als het niet mogelijk is om de temperatuur, druk en vochtigheidsgraad te meten op het middelpunt, neemt
u deze metingen bij instrumentstation (A) en het doelstation (B) en berekent vervolgens de gemiddelde
waarde.
Gemiddelde temperatuur : (t1 + t2)/2
Gemiddelde luchtdruk : (p1 + p2)/2
Gemiddelde vochtigheidsgraad : (h1 + h2)/2
Als er geen correcties voor weersomstandigheden nodig zijn, stelt u de ppm-waarde n op 0.
282.324 0.294280 p
1 0.003661 t+
------------------------------------------
0.04126 e
1 0.003661 t+
------------------------------------------
+
Atmosferische correctiefactor (ppm) =
E6.1110
7.5 t
t237.3+
----------------------------
=
ehE
100
----------
=
Instrumentstation A
Temperatuur t
1
Druk p
1
Vochtigheidsgraad h
1
Gemiddelde zeeniveau
Middelpunt (C)
Doelstation (B)
Temperatuur t
2
Druk p
2
Vochtigheidsgraad h
2
116
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
Selecteer Inst. Config in <Configuration> en selecteer Display.
Ingestelde items en opties (*: fabrieksinstelling)
Backlight (Reticle On) : 0 tot 8 (1*) (voor helderheidsniveau drukken op {})
Backlight (Normal) : 0 tot 8/Auto (Auto*)
Backlight Off : No*/30 sec/1 min./5 min./10 min.
Key backlight :Off/On*
Color : 1/2 (monochroom)/Auto (Auto*)
Power-saving mode :Off/On*
•Druk op [PNL CAL] om het kalibratiescherm voor het aanraakpaneel weer te geven.
8.1 Het aanraakpaneel configureren
Power-saving mode wordt alleen weergegeven op het model met display aan beide zijden.
19.5 Instrumentopties - Display
117
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
Instellen helderheid achtergrondverlichting /verlichting dradenkruis en toetsverlichting
AAN/UIT
Door op {} te drukken, wordt de helderheid van de achtergrondverlichting samen met de ON/OFF-
status van de dradenkruisverlichting/toetsverlichting verwisseld.
Bij het inschakelen van het instrument wordt het helderheidsniveau op Backlight (Normal) ingesteld.
Backlight (Normal) was ingesteld op een hoger helderheidsniveau dan Backlight (Reticle ON) bij het
verzenden van het instrument. De gebruiker kan deze waarden naar wens aanpassen.
Wanneer Backlight (Normal) is ingesteld op Auto nemen de lichtsensoren van het instrument de
helderheid van de omgeving waar en past vervolgens automatisch de helderheid van de
achtergrondverlichting erop aan. Het hangt van de lichtomstandigheden af of deze functie al dan niet
optimaal werkt, en of de display flikkert tussen helderheidsinstellingen.
Achtergrondverlichting uit
Om energie te besparen, wordt de achtergrondverlichting automatisch uitgeschakeld als het instrument
een bepaalde, geselecteerde tijd niet wordt bediend. De achtergrondverlichting wordt echter niet
uitgeschakeld als Backlight (Reticle) is geselecteerd.
Toetsverlichting
De toetsverlichting kan aan of uit worden gezet. Wanneer de toetsverlichting op ON is ingesteld, worden
de toetsen verlicht, de verlichting gaat uit als erop {} wordt gedrukt.
Kleurinstelling
Stel Color in op 2 (monochroom) wanneer fel zonlicht de leesbaarheid van de display aantast. Wanneer
Auto is geselecteerd, detecteert het instrument de helderheid van de omgeving en stelt de kleuren er
automatisch op in.
5.2 Display-functies
Blokkeer de lichtsensor van het instrument niet als Color is ingesteld op Auto. Het instrument kan in dat
geval de helderheid van de omgeving niet meten, waardoor de display gaat flikkeren.
Energiebesparingsstand
Wanneer Power-saving mode is ingesteld op ON, wordt voor een display-unit die niet in gebruik is, het
licht uitgeschakeld om energie te besparen.
Achtergrondver-
lichting UIT
Helderheid
achtergrondverlichting
(normaal)
{ }
Achtergrondverlichting
dradenkruis AAN
{ }
Achtergrondverlichting
dradenkruis UIT
Ingestelde tijd Backlight
Off-tijdverloop
࣭7RHWVLQJHGUXNW
࣭$DQUDDNSDQHHOEHGLHQG
Achtergrondverlichting
Uitsluitend wanneer Toets
achtergrondverlichting
op ON is ingesteld.
Inschakelen
Helderheid dradenkruis AAN
Toetsverlichting AAN
Opmerking
118
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
Selecteer Inst. Config in <Configuration> en selecteer Power supply.
Ingestelde items en opties (*: fabrieksinstelling)
Power off : No/5 min./10 min./15 min./30 min.*
Power off (Remote) : No*/5 min./10 min./15 min./30 min.
Uitschakelen
Om energie te besparen, wordt het instrument automatisch uitgeschakeld als het een ingestelde periode
niet wordt bediend.
Uitschakelen (op afstand)
Bij inschakeling met behulp van een inschakelingsopdracht, wordt het instrument automatisch
uitgeschakeld als het een ingestelde periode niet wordt bediend.
Ook kunnen via de hostcomputer opdrachten worden uitgevoerd. Zie voor meer informatie de
Communicatiehandleiding of vraag uw lokale dealer om meer informatie.
19.6 Instrumentopties - Voeding
Opmerking
119
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
Selecteer Inst. Config in <Configuration> en selecteer Instrument.
Ingestelde items en opties (*: fabrieksinstelling)
Illum. hold ({} functie) : Laser-pointer*/Guide light
Guide light brightness : 1 tot 3 (3*)
Guide pattern : 1* (tegelijkertijd)/2 (afwisselend)
Laser-pointer off : No/1 min./5 min.*/10 min./30 min.
V manual : No*/Yes
Reticle lev : 0 tot 5 niveaus (3*)
Volume : Off/1/2/3/4/5 (3*)
Reticle lev
19.5 Instrumentopties - Display Instellen helderheid achtergrondverlichting /verlichting dradenkruis
en toetsverlichting AAN/UIT
Stel V manual in op Yes
27.2 Handmatig de verticale cirkel indexeren met richting 1/2-metingen
Laseraanwijzer uit
Uit energiebesparingsoverwegingen wordt de laseraanwijzer automatisch uitgeschakeld na verloop van
de ingestelde tijd.
19.7 Instrumentopties - instrument
120
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
Selecteer Inst. Config in <Configuration> en selecteer Unit.
Ingestelde items en opties (*: fabrieksinstelling)
Temperature : Celsius*/Fahrenheit
Pressure : hPa*/mmHg/InchHg
Angle : Graden (DDD.MMSS)*/Gon/Mil
Distance : Meter*/voet/inch
Feet : Internationaal*/VS
Feet wordt alleen weergegeven als Distance is ingesteld op Feet of Inch.
Inch (fractie van een inch)
‘Fraction of an inch’ is de meeteenheid die in de Verenigde Staten wordt gebruikt, ze worden zoals in het
volgende voorbeeld uitgedrukt.
Zelfs als ‘Inch’ is geselecteerd in deze instelling, worden alle gegevens, inclusief het resultaat van de
oppervlakteberekening, weergegeven in Amerikaanse voet en moeten alle waarden worden ingevoerd
in ‘feet’ (voet). Ook wordt iets in ‘feet’ (voet) weergegeven als de weergave in ‘inch’ het bereik overstijgt.
19.8 Instrumentopties - Unit
10.000 voet
0,875 voet x 12=10,5 inch
0,5 inch=1/2 inch
10.875 voet 10-10-1/2 inch
121
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
Wanneer een wachtwoord is ingesteld, wordt het wachtwoordscherm weergegeven na inschakeling van het
instrument.
Door een wachtwoord in te stellen, kunt u belangrijke informatie, zoals meetgegevens, beschermen.
Bij verzending van het instrument is geen wachtwoord ingesteld. Bij de eerste keer dat u een wachtwoord
instelt, laat u het veld Old password blanco.
Selecteer Inst. Config in <Configuration> en selecteer Password.
Ingestelde items
Old password : Geef het oude wachtwoord op
New password : Geef het nieuwe wachtwoord op
New password again : Geef het nieuwe wachtwoord nogmaals op
Het wachtwoord kan uit 3 - 16 tekens bestaan. Ingevoerde tekens worden als asterisken weergegeven.
Om de wachtwoordfunctie te deactiveren, voert u de procedure voor het invoeren van een nieuw wachtwoord
uit, maar voert u een spatie in het vak New password in in plaats van een nieuw wachtwoord.
De wachtwoordfunctie wordt niet geannuleerd bij het uitvoeren van een koude start.
Het wachtwoord moet worden opgegeven nadat het instrument is ingeschakeld vanaf een extern apparaat,
als in de instellingen is opgegeven dat een wachtwoord vereist is.
19.9 Instrumentopties - Wachtwoord
122
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
Selecteer Inst. Config in <Configuration> en selecteer Date & Time.
Ingestelde items
Date : Voer de datum handmatig in of selecteer de datum in de kalender
door op te tikken.
Time : Voer de tijd handmatig in of stel deze in met behulp van []/[].
Door op {S.P.} te drukken wordt het getal met 1 verhoogd.
Date and Time
Het instrument heeft een klok/kalender.
U kunt de schermbesturing aanpassen in de observatiemodus om deze af te stemmen op diverse applicaties
en de persoonlijke bedieningsstijl van de verschillende operators.
De actuele instellingen van de schermbesturing blijven behouden tot ze opnieuw worden gewijzigd, zelfs als
het instrument wordt uitgeschakeld.
•Druk op [CLEAR] in <Customize/Select screen> van stap 2 in de 19.11 Schermbesturing aanpassen
PROCEDURE Schermbesturing aanpassen om de vorige instellingen te herstellen voor alle gewijzigde
configuraties, inclusief toegewezen pictograminstellingen en bedieningspictogrammen.
Voor de Graphic-weergave kunnen geen schermbesturingen worden gewijzigd.
Bij het vastleggen en registreren van instellingen voor de schermbesturing worden eerder vastgelegde
instellingen gewist.
De volgende items worden in andere paragrafen uitgelegd.
Toewijzing van bedieningspictogrammen wijzigen: 19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
Toewijzing wijzigen in stertoetsmodus: 19.13 Pictogrammen in de stertoetsmodus wijzigen
19.10 Instrumentopties - Datum en tijd
19.11 Schermbesturing aanpassen
123
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
PROCEDURE Schermbesturing aanpassen
1. Selecteer Customize om <Customize/Select
screen> weer te geven.
2. Selecteer de meetmodus waarin u de
schermbesturing wilt wijzigen.
3. Selecteer Control.
4. Druk op [ADD] om een keuzelijst toe te voegen.
•Druk op [DEL] om de geselecteerde bediening te
verwijderen.
124
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
5. Selecteer een van de schermbesturingen uit de lijst.
6. Druk op [CNFG] om de grootte, dikte, kleur en
tekenafstand van het lettertype in te stellen.
7. Herhaal stap 4 tot en met 6 om meer
schermbesturingen te wijzigen.
8. Druk op {ESC} om het wijzigen van de
schermbesturingen te voltooien. De wijzigingen
worden in het geheugen opgeslagen en het vorige
scherm wordt weergegeven.
De wijzigingen zijn doorgevoerd op de betreffende
schermen.
125
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
In de observatiemodus kunnen bedieningspictogrammen worden toegewezen die afgestemd zijn op
meetomstandigheden. Het is mogelijk om het instrument efficiënt te bedienen, omdat vooraf unieke
bedieningspictogrammen toegewezen kunnen worden die op diverse applicaties en de persoonlijke
bedieningsstijl van operators is afgestemd.
De bedieningspictogrammen die op dat moment actief zijn, blijven behouden tot ze opnieuw worden
gewijzigd, zelfs als het instrument wordt uitgeschakeld.
•Druk op [CLEAR] in <Customize/Select screen> van stap 2 in de 19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
PROCEDURE Een bedieningspictogram toewijzen om de vorige instellingen te herstellen voor alle gewijzigde
configuraties, inclusief het statuspictogram/instellingen van de stertoetsmodus en de schermbesturingen.
Bij het vastleggen en registreren van toegewezen bedieningspictogrammen worden eerder vastgelegde
toetsinstellingen gewist.
Er kunnen geen bedieningspictogrammen worden toegewezen aan Graphic-weergaven.
Aanpasbare schermen en toewijsbare bedieningspictogrammen bij verzending
1. De weergaven SHV en SHVdist onder <Basic observation>
[TRK On] [MOTOR] [0SET] [MEAS]
[SRCH] [EDM] [H-SET] [COORD]
[OFFSET] [RESEC] [REM] [S-O]
2. De weergave Obs. onder <Setting out>
[TRK On] [SHVR] [H.TURN] [MEAS]
[CNFG] [ --- ] [ --- ][REM]
[ --- ] [ --- ] [ --- ] [ --- ]
3. De weergaven SHV en NEZ onder <Set out Coords>
[OK] [TRK On][H.TURN] [MEAS]
[CNFG] [ --- ] [ --- ] [ --- ]
[ --- ] [ --- ] [ --- ] [ --- ]
Functies die aan bedieningspictogrammen toegewezen kunnen worden
[ --- ] : Geen functies ingesteld
[MEAS] : Afstand- en hoekmeting
[0SET] : Stelt de horizontale hoek in op 0°
[H-SET] : Stelt de vereiste horizontale hoek in
[SHV] : Van SHV op SHVdist-weergave overschakelen (kan maar één scherm naar boven)
[L/R] : Selecteert horizontale hoek links/rechts De hoofdletter in het bedieningspictogram
geeft aan welke modus op dat moment is geselecteerd.
[ZA / %] : Overschakelen van zenithoek/helling in %. De hoofdletter in het bedieningspictogram
geeft aan welke modus op dat moment is geselecteerd.
[HOLD] : Horizontale hoek vasthouden/vrijgeven
[CALL] : Definitieve meetgegevens weergeven
[HVOUT-S] : Overdracht van de resultaten van hoekmetingen naar een extern apparaat (SET-indeling)
[HVDOUT-S] : Overdracht van de resultaten van afstand- en hoekmetingen naar een extern apparaat
(SET-indeling)
[NEZOUT-S] : Overdracht van coördinaatgegevens naar een extern apparaat (SET-indeling)
[HVOUT-T] : Overdracht van de resultaten van hoekmetingen naar een extern apparaat (GTS-
indeling) (kan maar tot 1 erboven worden toegewezen)
[HVDOUT-T] : Overdracht van de resultaten van afstand- en hoekmetingen naar een extern apparaat
(GTS-indeling) (kan maar tot 1 erboven worden toegewezen)
[NEZOUT-T] : Overdracht van coördinaatgegevens naar een extern apparaat (GTS-indeling) (kan
maar tot 1 erboven worden toegewezen)
[F/M] : Overschakelen op een andere meeteenheid (meters of voet)
19.12 Bedieningspictogrammen toewijzen
126
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
[HT] : Instrumentstation, coördinaten en instrumenthoogte instellen
[S-LEV] : Teruggezonden signaal
[TILT] : Schuinstandhoek weergeven
[MOTOR] : Voor het weergeven van <Search/Track>
[INV] : Draait het instrument 18
[SRCH] : Brengt automatisch het middelpunt van het doel in het vizier
[RC] : Draaien in de richting die door het afstandbedieningssysteem is opgegeven (alleen
voor het model met automatisch traceren)
[<-RC] : Draait linksom (gezien vanuit de afstandsbediening) (alleen in het model met
automatisch traceren)
[RC->] : Draait rechtsom (gezien vanuit de afstandsbediening) en voert vervolgens automatisch
richten uit (alleen in het model met automatisch traceren)
[RC Cont] : Heft de huidige meetpositie op en zet vervolgens het draaien/automatisch traceren
voort (alleen in het model met automatisch traceren)
[TRK On] : Voor het starten van automatisch traceren (alleen in het model met automatisch
traceren) [TRK Off] tijdens automatisch traceren)
[EDM] : Instelling voor afstandmetingen
[ATMOS] : Atmosfeerinstelling
[MENU] : Weergave van <Menu> (meting van coördinaten, uitzetpunten, ordinaten en REM-
metingen, het meten van ontbrekende lijnen en insnijdingen en
oppervlakteberekeningen)
[COORD] : Coördinaten meten
[S-O] : Uitzetmetingen
[OFFSET] : Ordinaten meten
[A-OFS] : Menu voor hoekordinaat
[D-OFS] : Menu voor afstandordinaat
[2D-OFS] : Ordinaat/2D-menu
[MLM] : Ontbrekende lijn meten
[REM] : REM-metingen
[RESEC] : Insnijdingsmeting
[AREA] : Oppervlakteberekening
[CNFG] : Nauwkeurigheid van uitzetmetingen instellen (kan maar tot 2 en 3 erboven worden
toegewezen)
[H.TURN] : Draait het instrument naar de ingevoerde horizontale hoek. Draait horizontaal naar de
hoek voor het uitzetpunt bij het uitvoeren van uitzetwerkzaamheden (kan maar tot 2 en
3 erboven worden toegewezen)
[SHVR] : In afstandmodus overschakelen op hellingsafstand (SD)/horizontale afstand (HD)/
hoogteverschil (VD)/REM in de schermen voor uitzetwerkzaamheden. De hoofdletter in
het bedieningspictogram geeft aan welke modus op dat moment is geselecteerd (kan
alleen worden toegewezen tot 2 erboven).
[OK] : Om de uitzetwerkzaamheden te beëindigen voor het geselecteerde uitzetpunt en terug
te keren naar <Key in coord>. Dit uitzetpunt zal van de lijst worden verwijderd (kan maar
tot 3 erboven worden toegewezen).
PROCEDURE Een bedieningspictogram toewijzen
1. Selecteer Customize om <Customize/Select
screen> weer te geven.
127
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
2. Selecteer de meetmodus waarin u de
bedieningspictogrammen wilt wijzigen.
3. Selecteer Operating icon.
4. Selecteer een bedieningspictogram waarvan u de
toewijzing wilt wijzigen.
Tik op het bedieningspictogram om de lijst met
bedieningspictogrammen weer te geven.
5. Selecteer het gewenste bedieningspictogram uit
de lijst met bedieningspictogrammen die u aan de
positie wilt toewijzen die in stap 4 is opgegeven.
6. Herhaal stap 4 en 5 om meer toetstoewijzingen uit
te voeren.
128
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
7. Druk op {ESC} om het toewijzen van
pictogrammen te voltooien. De toegewezen
pictogrammen worden in het geheugen
opgeslagen en het vorige scherm wordt
weergegeven. De pictogrammen die net zijn
toegewezen, worden weergegeven in het
betreffende meetscherm.
Het is mogelijk om pictogrammen vooraf aan de stertoetsmodus toe te wijzen om ze op diverse applicaties af
te stemmen en ze te personaliseren voor hoe de verschillende operators het instrument bedienen.
De huidig toegewezen pictogrammen blijven behouden tot ze opnieuw worden gewijzigd, zelfs als het
instrument wordt uitgeschakeld.
•Druk op [CLEAR] in <Customize/Select screen> van stap 2 in de 19.13 Pictogrammen in de stertoetsmodus
wijzigen PROCEDURE Toewijzing van stertoetspictogrammen wijzigen om de vorige schermbesturingen en
bedieningspictogrammen te herstellen voor alle gewijzigde configuraties.
Bij het vastleggen en registreren van pictogramtoewijzingen worden eerder vastgelegde instellingen gewist.
Wanneer de bovenste 8 pictogramtoewijzingen zijn vastgelegd en geregistreerd, reflecteert de instelling naar
het statuspictogram.
Pictogrammen die aan het statuspictogram toegewezen kunnen worden
Resterende batterijcapaciteit
Doelweergave
Motor
Laseraanwijzer/hulpstraal
Schuinstandcompensatie
Communicatiestatus
Invoermodus
SIP (invoerpaneel)
ppm (atmosferische correctiefactor)
Status van communicatie met internet
Aanraakpaneel
Schijf
Geen pictogram
PROCEDURE Toewijzing van stertoetspictogrammen wijzigen
1. Selecteer Customize om <Customize/Select
screen> weer te geven.
19.13 Pictogrammen in de stertoetsmodus wijzigen
129
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
2. Selecteer Starkey mode.
3. Selecteer het stertoetsmoduspictogram dat u
opnieuw wilt toewijzen.
Tik op het pictogram om de lijst met
stertoetsmoduspictogrammen weer te geven.
4. Selecteer het nieuwe pictogram uit de lijst met
stertoetsmoduspictogrammen.
Het pictogram is toegewezen aan de
geselecteerde pictogrampositie.
5. Herhaal stap 3 en 4 om meer
pictogramtoewijzingen uit te voeren.
6. Druk op {ESC} om het toewijzen van
pictogrammen te voltooien. De toegewezen
pictogrammen worden in het geheugen
opgeslagen en het vorige scherm wordt
weergegeven. De pictogrammen die net zijn
toegewezen, worden weergegeven in het
betreffende meetscherm.
130
19. INSTELLINGEN WIJZIGEN
Voer een koude start uit om voor alle items de fabrieksinstellingen te herstellen. Bij een koude start worden de
meetgegevens in het instrument niet gewist. Als de gegevens in het geheugen echter belangrijk zijn, DRAAGT
U ZE OVER NAAR EEN PC VOORDAT U DE KOUDE START UITVOERT.
De wachtwoordfunctie wordt niet geannuleerd.
De functie voor hervatten wordt wel geannuleerd.
PROCEDURE
1. U voert een koude start uit door op de aan/uit-knop aan de zijkant van het instrument te drukken terwijl u
{} en {S.P.} ingedrukt houdt.
"All Settings will be cleared. Are you sure?" (Alle instellingen zullen worden gewist. Weet u het zeker?) wordt
weergegeven.
2. Druk op [YES] om door te gaan.
Selecteer [NO] en druk op {Enter} of druk op {ESC} om te annuleren.
3. Wanneer het instrument aan is na koud opstarten, wordt het configuratiescherm voor het aanraakpaneel
weergegeven. Configureer het aanraakpaneel om door te gaan.
8.1 Het aanraakpaneel configureren
19.14 Standaardinstellingen herstellen
131
20. WAARSCHUWINGEN EN FOUTMELDINGEN
Dit is een lijst met foutmeldingen die het instrument weergeeft met de betekenis van elke melding. Het
instrument is defect als dezelfde melding wordt herhaald, of als er een melding wordt weergegeven die niet in
deze lijst voorkomt. Neem contact op met uw lokale dealer.
Backup battery dead. Clock display may no longer be correct.
De spanning die de lithiumbatterij levert is aan het afnemen of de batterij is helemaal leeg.
Vraag uw lokale dealer om de batterij voor u de vervangen.
Bad condition
Er is veel schittering in de lucht, de omstandigheden voor meetwerkzaamheden zijn slecht.
Het middelpunt van het doel kan niet in het vizier worden gekregen.
Breng het doel opnieuw in het vizier.
Ongeschikte omstandigheden voor afstandmeting voor reflectorloos meten. Wanneer reflectorloos meten
is ingesteld, kan de afstand niet worden gemeten, omdat de laserstraal tegelijkertijd ten minste twee
oppervlakken raakt.
Kies één oppervlaktedoel voor het meten van de afstand.
Voorzorgsmaatregelen voor prisma-instelling: 10. DOEL UITLIJNEN EN METEN
Calculation error
De coördinaten van het bekende punt zijn identiek aan de coördinaten die tijdens de insnijding zijn
geobserveerd. Stel een ander bekend punt in, zodat de coördinaten van het bekend punt niet samenvallen.
Er is niet aan de vereiste voorwaarden voldaan tijdens de oppervlakteberekening. Controleer de
voorwaarden opnieuw en probeer het nogmaals.
Er is een fout opgetreden tijdens de berekening.
Checking Device... Please wait several minutes to start the connected.
De cellulaire communicatie is niet gebruiksklaar.
Na inschakeling moet ongeveer 5 minuten worden gewacht tot de cellulaire communicatie gebruiksklaar is.
Wacht ongeveer 5 minuten en maak dan verbinding.
Error: Instrument info.
Error: Self check
Druk op [OK] om de melding te annuleren. Als deze melding regelmatig wordt weergegeven, neemt u
contact op met uw lokale dealer.
Failed Change Carrier!
Er kan niet naar de gewenste serviceprovider worden overgeschakeld tijdens cellulaire communicatie.
Controleer de instellingen en probeer het nogmaals.
Failed Device Power On/Off! (218)
De spanning binnen in het apparaat kan niet worden in- of uitgeschakeld.
Probeer het nogmaals.
Incorrect password.
Het ingevoerde wachtwoord komt niet overeen met het ingestelde wachtwoord.
Geef het juiste wachtwoord op.
132
20. WAARSCHUWINGEN EN FOUTMELDINGEN
Input over 3 letters!
Het ingevoerde wachtwoord bestaat uit minder dan 3 tekens. Geef een wachtwoord op dat ten minste uit 3
tekens bestaat.
Motor error EXXX
Er is een probleem opgetreden met de motoraandrijving, het instrument wordt stopgezet.
Schakel het instrument uit en weer aan om het probleem op te lossen.
Als deze melding regelmatig wordt weergegeven, neemt u contact op met uw lokale dealer.
Need base pt. obs
De observatie van het doel was niet helemaal normaal tijdens de REM-meting.
Plaats het prisma opnieuw, breng het opnieuw in het vizier en voer de meting opnieuw uit.
New password Diff.
Bij het instellen van een nieuw wachtwoord komen de twee opgegeven wachtwoorden niet met elkaar
overeen.
Geef tweemaal hetzelfde wachtwoord op.
No solution
De berekening van de coördinaten van het instrumentstation tijdens insnijding convergeert niet.
Indien nodig opent u de resultaten en voer de observaties opnieuw uit.
Out of range
Bij de weergave van het hellingspercentage is het weergavebereik (onder de ± 1000%) overschreden.
Tijdens REM-metingen heeft ofwel de verticale hoek de horizontale ±89° overschreden of de gemeten
afstand is groter dan 9999,999 m.
Plaats het instrumentstation ver weg van het doel.
Reflectorless not supported!!
Automatisch traceren kan niet worden uitgevoerd in de reflectorloosmodus.
Gebruik het prisma om het in het vizier brengen automatisch uit te voeren.
Remote Control communication err!!
De communicatie tussen de afstandsbediening van het afstandbedieningssysteem en het instrument is
mislukt. Controleer de status (communicatie-instellingen, voeding, kabelverbinding, enz.) van de
afstandsbediening, draadloze modem en kabels.
Sheet not supported!!
Automatisch traceren kan niet worden uitgevoerd met dit blad.
Gebruik het prisma om het in het vizier brengen automatisch uit te voeren.
Signal off
Het gereflecteerde licht is niet geobserveerd toen de afstandmeting begon. Of het gereflecteerde licht is
zwak of geblokkeerd tijdens het meten.
Breng ofwel het doel opnieuw in het vizier of verhoog het aantal reflecterende prisma's als u een
reflecterend prisma gebruikt.
SIM card Error!
De SIM-kaart is niet of niet goed geplaatst.
Controleer of de SIM-kaart correct is geplaatst.
133
20. WAARSCHUWINGEN EN FOUTMELDINGEN
Start Up Error: Step XX
Druk op [OK] om het bericht te sluiten. Als deze melding regelmatig wordt herhaald, neemt u contact op
met uw lokale dealer.
Take BS reading
Bij het meten van een ontbrekende lijn is de oorspronkelijke meting niet normaal voltooid. Collimeer de
oorsprong correct en meet het opnieuw.
Target not found!!
Het prisma kan niet worden gevonden binnen het zoekbereik.
Plaats het prisma opnieuw, breng het opnieuw in het vizier en voer de meting opnieuw uit.
TelCtrl Error: E812 (XXX)
Als deze melding regelmatig wordt herhaald, neemt u contact op met uw lokale dealer.
Temp Rnge OUT
Het instrument is kouder of warmer dan het temperatuurbereik en er kunnen geen nauwkeurige metingen
worden uitgevoerd.
Herhaal de meting wanneer de temperatuur van het instrument binnen het bereik ligt.
The internal processing was started. The cellular communication was stopped.
Er kan geen cellulaire communicatie plaatsvinden, omdat de interne communicatieverwerking is gestart.
Wacht een tijdje en maak dan verbinding.
Tilt over range!!
De schuinstand valt buiten het bereik dat door de sensor kan worden gecompenseerd.
Zet het instrument opnieuw waterpas.
Time out!!
De meting heeft niet binnen de toegewezen tijd plaatsgevonden.
Plaats het prisma opnieuw, breng het opnieuw in het vizier en voer de meting opnieuw uit.
Bij het bepalen van de draaihoek of het automatisch binnen het vizier brengen van het prisma, is een
probleem opgetreden met de positionering van het prisma of de werking van het instrument, waardoor de
meting niet binnen de vastgestelde tijd heeft kunnen plaatsvinden.
Controleer de positionering van het instrument en het prisma, en voer de meting opnieuw uit.
Als observatie nog steeds niet mogelijk is, brengt u het doel handmatig in het vizier.
When the telescope turns to nadir, it is not possible to search!!
Het instrument kan niet zoeken tijdens automatisch richten als de telescoop op de nadir is gericht.
Stel de positie van de telescoop in binnen het meetbereik en voer de meting opnieuw uit.
134
21. CONTROLES EN BIJSTELLINGEN
iX is een precisie-instrument dat nauwkeurig afgesteld moet worden. Het moet worden geïnspecteerd en
bijgesteld voordat het wordt gebruikt, zodat het altijd nauwkeurige metingen uitvoert.
Daarnaast moet het instrument zorgvuldig worden geïnspecteerd nadat het lange tijd niet is gebruikt, is
getransporteerd of wanneer het door een sterke schok beschadigd kan zijn geraakt.
Controleer of het instrument goed en stabiel is opgesteld voordat u de controles en bijstellingen uitvoert.
De luchtbeltube is van glas, het is dus gevoelig voor temperatuurschommelingen of schokken. Controleer en
wijzig het volgens de onderstaande beschrijving.
Zorg ervoor dat de aandraaispanning gelijk is voor alle bijstelschroeven. Ook mogen de bijstelschroeven niet
te strak worden aangedraaid, omdat dit de ronde waterpas kan beschadigen.
PROCEDURE Controles en bijstellingen
1. Waterpas zetten tijdens de controle van <Tilt>.
7.2 Waterpas zetten Stap 3 en 4
Tik op het pictogram voor
schuinstandcompensatie in het
statuspictogram of in de stertoetsmodus om de
elektrische ronde waterpas weer te geven.
Als de schuinstandsensor niet goed uitgelijnd is,
is de ronde waterpas niet goed bijgesteld.
21.2 Kantelsensor
2. Controleer de plaats van de luchtbel in de ronde
waterpas.
Als de luchtbel precies in het midden staat, hoeft
niets te worden bijgesteld.
Als de luchtbel niet precies in het midden staat,
voert u de volgende wijzigingen uit.
3. Kijk eerst naar welke kant de luchtbel afwijkt.
Maak met de afstelpin de afstelschroeven van de
waterpas los aan de tegenovergestelde kant
waarin de luchtbel afwijkt van het midden.
4. Stel de afstelschroeven bij tot de spanning op de
drie schroeven even groot is om de luchtbel in het
midden van de cirkel te krijgen.
21.1 Ronde waterpas
Opmerking
Afstelschroef ronde
waterpas
135
21. CONTROLES EN BIJSTELLINGEN
Als de getoonde schuinstand op de display wegschuift van schuinstand 0° (nulpunt), is het instrument niet goed
waterpas gezet. Dit heeft een negatief effect op hoekmetingen.
Voer de volgende procedures uit om de nulpuntfout voor de schuinstand op te heffen.
PROCEDURE Controles en bijstellingen
1. Zet het instrument zorgvuldig waterpas.
Controleer de plaats van de luchtbel en stel deze
bij en herhaal zo nodig de procedures indien
nodig.
2. Selecteer Inst. cons. in <Configuration>
3. Selecteer Tilt offset.
4. Zet het instrument weer waterpas tot de X/Y-
schuinstand ±1’ zijn. Wacht een paar seconden tot
het display is gestabiliseerd.
5. Druk op [OK]. De bovenste helft van het
instrument en de telescoop draaien 180° vanaf
de huidige positie.
Wacht een paar seconden tot het display is
gestabiliseerd.
21.2 Kantelsensor
136
21. CONTROLES EN BIJSTELLINGEN
6. Druk op [OK] om de bovenste helft van het
instrument en de telescoop automatisch de draai
van 180° te laten maken.
7. De nieuwe constante die net is gemeten voor de
schuinstandcompensatie wordt weergegeven.
Vergelijk huidige Tilt X en de nieuwe Tilt X.
Vergelijk eveneens de constanten van Tilt Y.
Als beide verschillen binnen het bereik van
±1’ liggen, drukt u op [YES] om de correctiehoek
te vernieuwen. <Instrument constants> wordt
hersteld.
Als de waarden buiten het hierboven vermelde
bereik liggen, drukt u op [NO] om de afstelling te
annuleren en neemt u contact op met uw lokale
dealer om daar de afstelling te laten uitvoeren.
Wanneer u dit scherm alleen opent om
constanten te bekijken, drukt u op [NO] om terug
te keren naar <Instrument constants>.
Met de optie Reticle kunt u bekijken of het dradenkruis loodrecht is en de positie van de horizontale en verticale
lijnen bekijken.
Controleer het dradenkruis van de telescoop door het doel binnen het vizier te brengen.
PROCEDURE Controle 1: Controleren of het dradenkruis loodrecht op de horizontale as staat
1. Zet het instrument voorzichtig waterpas.
2. Lijn een duidelijk zichtbaar doel (de nok van een
dak bijvoorbeeld) uit met punt A van de
dradenkruislijn.
3. Lijn het doel uit met punt B op een verticale lijn
met behulp van de richtingsveranderijgsknoppen.
Als het doel parallel aan de verticale lijn loopt, is
geen aanpassing nodig. Als het doel niet parallel
aan de verticale lijn loopt, vraagt u een
medewerker van de dealer dit aan te passen.
21.3 Dradenkruis
Huidige constante voor de schuinstandcompensatie
Nieuwe constante voor de schuinstandcompensatie
137
21. CONTROLES EN BIJSTELLINGEN
PROCEDURE Controle 2: Positie van de verticale en horizontale dradenkruislijnen
Voer deze controle uit in bleek zonlicht en een lucht zonder schittering.
Tilt crn moet worden ingesteld op Yes (H,V) en Coll.crn op Yes in <Obs. condition> wanneer de controles
worden uitgevoerd.
19.1 Observatieomstandigheden - Hoek/schuinstand
1. Zet het instrument voorzichtig waterpas.
2. Plaats een doel op ongeveer 100 m in horizontale
richting van het instrument.
3. Met het observatiemodusscherm weergegeven en
de telescoop gericht op richting 1, brengt u het
doel goed in vizier en leest u de horizontale hoek
A1 en de verticale hoek B1 af.
Voorbeelden:
Horizontale hoek A1=18° 34' 00"
Verticale hoek B1 = 90° 30' 20"
4. Met de telescoop gericht op richting 2, brengt u
het doel goed in vizier en leest u de horizontale
hoek A2 en de verticale hoek B2 af.
Voorbeelden:
Horizontale hoek A1=18° 34' 20"
Verticale hoek B2 = 269° 30' 00"
5. Voer de berekening uit: A2-A1 en B2+B1
Als A2-A1 binnen 180°±20" en B2+B1 binnen
360°±20", ligt, hoeft u niets aan te passen.
Voorbeelden: A2-A1 (horizontale hoek)
=198° 34' 20"- 18° 34' 00"
=180° 00' 20"
B2+B1 (verticale hoek)
=269° 30' 00" + 90° 30' 20"
=360° 00' 20"
Als het verschil zelfs groot is na 2 tot 3 keer
herhalen, controleert u of de controle en het
bijstellen van 21.2 Kantelsensor en
21.4 Collimatie voltooid zijn.
Als de resultaten hetzelfde blijven, vraagt u een
van onze medewerkers de aanpassing uit te
voeren.
138
21. CONTROLES EN BIJSTELLINGEN
Als om enige reden een instrumentfout bij een hoekmeting optreedt, heeft dit een nadelig effect op
hoekmetingen. Met deze optie kunt u de constante voor de collimatiecompensatie in het instrument meten,
zodat het instrument de hoekfout tussen richting 1 en richting 2 kan elimineren. Voer de volgende procedures
uit om de constante voor de collimatiecompensatie te corrigeren.
Voer deze controle uit in bleek zonlicht en een lucht zonder schittering.
Het wordt aanbevolen om de afstelling van de collimatie uit te voeren vóór de meting, vooral wanneer er
nauwkeurige metingen vereist zijn in één observatierichting.
PROCEDURE Bijstellen
1. Zet het instrument voorzichtig waterpas.
2. Plaats een doel op ongeveer 100 m in horizontale
richting van het instrument.
3. Selecteer Inst. cons. in <Configuration>
4. Selecteer Collimation.
21.4 Collimatie
Opmerking
139
21. CONTROLES EN BIJSTELLINGEN
5. Met de telescoop naar richting 1 gericht, brengt u
het doel goed in vizier en drukt u op [OK]. De
telescoop draait en een verticale cirkel wordt
geïndexeerd.
• Kijk niet door de telescoop terwijl de motor loopt.
De telescoop kan uw oog raken waardoor u letsel
zou kunnen oplopen.
6. Met de telescoop naar richting 2 gericht, brengt u
het doel goed in vizier en drukt u op [OK].
7. Druk op [YES] om de constante in te stellen.
Druk op [NO] om de gegevens te verwijderen en
terug te gaan naar het scherm in stap 4.
De interne beeldsensor wordt gebruikt om doelen automatisch in vizier te brengen. De compensatiewaarde
wordt ingesteld om de positie van de beeldsensor ten opzichte van de telescoopdradenkruis te corrigeren. Als
het telescoopdradenkruis en de beeldsensor om enige reden niet goed zijn uitgelijnd, kan het middelpunt van
het prisma niet goed in vizier worden gebracht met als gevolg een nadelig effect op hoekmetingen. Controleer
en wijzig het volgens de onderstaande beschrijving.
Voer de controle en bijstelling uit in bleek zonlicht en een lucht zonder schittering.
Het kan tot 20 seconden duren voor een compensatiewaarde op basis van de meetresultaten wordt
weergegeven.
Gebruik standaardprisma AP01AR of compactprisma CP01. Het gebruik van andere soorten prisma's kan tot
gevolg hebben dat de bijstellingen onnauwkeurig zijn.
Het wordt aanbevolen om de afstelling van het beeldsensordradenkruis uit te voeren vóór de meting, vooral
wanneer er nauwkeurige metingen in automatisch richten/ automatisch traceren vereist zijn in één
observatierichting.
21.5 Beeldsensor dradenkruis
Opmerking
140
21. CONTROLES EN BIJSTELLINGEN
PROCEDURE Controles en bijstellingen
1. Zet het instrument voorzichtig waterpas.
2. Plaats het prisma in een horizontale lijn op
ongeveer 50 meter afstand van het instrument.
3. Selecteer Inst.cons. in <Settings>.
4. Selecteer Image Sensor-Reticle offset.
5. Breng het doel handmatig in vizier.
10.3 Handmatig een doel in vizier brengen
Breng niet het midden van het doel in het vizier
maar het middelpunt van het prisma.
6. Druk op [OK].
Druk op [STOP] om te stoppen met meten.
Middelpunt prisma
141
21. CONTROLES EN BIJSTELLINGEN
7. De nieuwe compensatiewaarde (H, V) wordt
verkregen uit de huidige ingestelde
compensatiewaarde (H, V) en de gemeten
resultaten. De compensatiewaarde is een
constante getalswaarde die aangeeft hoeveel
graden het middelpunt van het
telescoopdradenkruis en het middelpunt van de
beeldsensor van elkaar afwijken. Als de
compensatiewaarde uit de meetresultaten
aanzienlijk groter is dan de ingestelde
compensatiewaarde drukt u op {ESC} om het
doel opnieuw in vizier te brengen.
Als de compensatiewaarde (H, V) die is
verkregen uit de meetresultaten, steeds
aanzienlijk groter blijkt te zijn na herhaaldelijke
controles, moet er opnieuw worden afgesteld.
Ga naar stap 8.
Als een van de compensatiewaarden buiten het
bereik ligt, wordt er een foutmelding op het
scherm weergegeven. Neem contact op met uw
lokale dealer om de aanpassing uit te voeren.
8. Druk op [OK] om de compensatiewaarde te
vernieuwen.
PROCEDURE Opnieuw controleren
Breng het prisma in vizier met behulp van de functie Auto Pointing tijdens de nieuwe controle.
Tilt crn moet worden ingesteld op Yes (H,V) en Coll.crn op Yes in <Obs. condition> wanneer de controles
worden uitgevoerd.
19.1 Observatieomstandigheden - Hoek/schuinstand
1. Zet het instrument voorzichtig waterpas.
2. Plaats een prisma op een afstand van ongeveer
50 m in een horizontale lijn van het instrument.
3. Met het observatiemodusscherm weergegeven en
de telescoop gericht op richting 1, brengt u het
middelpunt van het prisma in vizier en leest u de
horizontale hoek A1 en de verticale hoek B1 af.
Voorbeelden:
Horizontale hoek A1 = 18° 34' 00"
Verticale hoek B1 = 90° 30' 20"
4. Met de telescoop gericht op richting 2, brengt u
het middelpunt van het prisma goed in vizier en
leest u de horizontale hoek A2 en de verticale
hoek B2 af.
Voorbeelden:
Horizontale hoek A2 = 18° 34' 20"
Verticale hoek B2 = 269° 30' 00"
Ingestelde compensatiewaarde
Gemeten compensatiewaarde
142
21. CONTROLES EN BIJSTELLINGEN
5. Voer de berekening uit: A2-A1 en B2+B1
Als A2-A1 binnen 180°±20" en B2+B1 binnen
360°±20", ligt, hoeft u niets aan te passen.
Voorbeelden: A2-A1 (horizontale hoek)
=198° 34' 20"- 18° 34' 00"
=180° 00' 20"
B2+B1 (verticale hoek)
=269° 30' 00" + 90° 30' 20"
=360° 00' 20"
Als het verschil zelfs groot is na 2 tot 3 keer
herhalen, controleert u of de controle en het
bijstellen van 21.2 Kantelsensor en
21.4 Collimatie voltooid zijn.
Als de resultaten hetzelfde blijven, vraagt u een
van onze medewerkers de aanpassing uit te
voeren.
Zorg ervoor dat de aandraaispanning gelijk is voor alle bijstelschroeven.
Ook mogen de bijstelschroeven niet te strak worden aangedraaid, omdat dit de ronde waterpas kan
beschadigen.
PROCEDURE Controleren
1. Zet het instrument voorzichtig waterpas en
centreer een meetpunt precies in het dradenkruis
van het optische schietlood.
2. Draai het bovenste deel 180° en controleer de
positie van het meetpunt in het dradenkruis.
Als het meetpunt nog steeds gecentreerd is, hoeft
er niets te worden bijgesteld.
Als het meetpunt niet meer midden in het optische
schietlood ligt, voert u de volgende afstellingen uit.
PROCEDURE Afstellen
3. Corrigeer de helft van de afwijking met behulp van
de afstelschroeven op de poten van de driepoot.
4. Verwijder de kap van het optische
schietlooddradenkruis.
21.6 Optisch schietlood
Kap Afstelschroef
143
21. CONTROLES EN BIJSTELLINGEN
5. Stel met behulp van de 4 afstelschroeven van het
optische schietlood de resterende helft van de
afwijking bij zoals hieronder is geïllustreerd.
Wanneer het meetpunt op het onderste (bovenste)
deel van de illustratie ligt:
Draai de bovenste (onderste) afstelschroef iets
los, en draai de onderste (bovenste) afstelschroef
evenveel vast om het meetpunt te verplaatsen
naar een punt dat direct onder het middelpunt van
het optische schietlood ligt.
(Het beweegt naar de lijn in het figuur aan de
rechterzijde.)
Als het meetpunt op de ononderbroken lijn
(streepjeslijn) ligt: Draai de rechter (linker)
afstelschroef iets los, en draai de linker (rechter)
afstelschroef evenveel vast om het meetpunt te
verplaatsen naar een punt dat direct op het
middelpunt van het optische schietlood ligt.
6. Controleer of het meetpunt in het middelpunt van
het dradenkruis blijft liggen als het bovenste deel
van het instrument wordt gedraaid.
Indien nodig voert u de bijstellingen opnieuw uit.
7. Plaats de kap weer op het optische schietlood
door de groeven in de kap in de groeven van het
optische schietlood te schuiven.
De constante voor de toegevoegde afstand K van het instrument wordt vóór aflevering op 0 gesteld. Hoewel het
bijna nooit afwijkt, gebruikt u een nulmeting met een bekende afstandsprecisie om te controleren of de constante
van de toegevoegde afstand nagenoeg 0 is. U doet dit diverse keren per jaar en wanneer de waarden die het
instrument meet, met een vaste hoeveelheid begint af te wijken. Voer deze controles als volgt uit.
Fouten in het opstellen van het instrument en het reflecterende prisma of in het in vizier brengen van het doel,
hebben effect op de constante van de toegevoegde waarde. Ga uiterst voorzichtig te werk om zulke fouten
te voorkomen bij het uitvoeren van deze procedures.
Zorg dat de instrumenthoogte en de doelhoogte gelijk zijn in de opstelling. Als er geen vlak oppervlak
beschikbaar is, gebruikt u een automatische waterpas om te verzekeren dat de hoogten gelijk zijn.
PROCEDURE Controleren
1. Zoek een vlak stuk grond op waar twee punten
100 m apart geselecteerd kunnen worden.
Stel het instrument op punt A op en het
reflecterende prisma op punt B. Bepaal punt C in
het midden tussen punt A en punt B.
21.7 Constante toegevoegde afstand
Groef
144
21. CONTROLES EN BIJSTELLINGEN
2. Meet nauwkeurig de afstand tussen punt A en
punt B 10 keer en bereken de gemiddelde
waarde.
3. Plaats het instrument op punt C precies in het
midden tussen punt A en punt B en stel het
reflecterende prisma op punt A op.
4. Meet nauwkeurig de horizontale afstanden CA en
CB elk 10 keer en bereken de gemiddelde waarde
van elke afstand.
5. Bereken de constante van de toegevoegde
afstand K als volgt.
K = AB - (CA+CB)
6. Herhaal stap 1 tot en met 5 twee tot drie keer.
Als de constante voor de toegevoegde afstand K
ook maar één enkele keer binnen ±3 mm ligt, hoeft
er niet opnieuw te worden afgesteld.
Als het altijd buiten dit bereik ligt, moet een van
onze medewerkers het instrument opnieuw
afstellen.
Controles en bijstellingen worden uitgevoerd met behulp van een afsteldoel. Maak een grotere of kleinere kopie
van het onderstaande figuur.
PROCEDURE Controleren
1. Zet het instrument waterpas en verzend de
laserstraal van het schietlood.
7.2 Waterpas zetten
2. Draai het bovenste gedeelte horizontaal en plaats
een doel zo dat deze is uitgelijnd met het midden
van de cirkel die door de draaiende laserstraal
van het schietlood wordt gecreëerd.
Laserstraal blijft midden op het middelpunt van
het doel - Geen bijstelling nodig.
Laserstraal loopt uit midden op het middelpunt
van het doel - Bijstelling nodig.
Laserstraal tekent een cirkel buiten de doelcirkel
- Neem contact op met een lokale dealer.
21.8 Laserschietlood (apart verkrijgbare accessoire)
Afsteldoel
145
21. CONTROLES EN BIJSTELLINGEN
PROCEDURE Afstellen
1. Draai de afstelkap van het laserschietlood linksom
en haal hem eraf.
2. Zend de laserstraal van het schietlood.
3. Noteer de huidige positie (x) van de laserstraal.
4. Draai het bovenste gedeelte van het instrument
horizontaal 180° en noteer de nieuwe positie (y)
van de laserstraal.
Bijstelling brengt de laserstraal naar een punt in
het midden van een getrokken lijn tussen deze
twee posities.
5. Controleer de positie van de gewenste definitieve
positie. Plaats een doel zo dat het midden is
uitgelijnd met de gewenste definitieve positie.
De resterende afwijking wordt bijgesteld met
behulp van de 4 schroeven voor fijnafstelling.
:
Let er goed op dat alle schroeven voor de
fijnafstelling evenveel worden aangedraaid zodat
geen van de schroeven te strak is aangedraaid.
Draai de schroeven rechtsom om ze vast te
draaien.
6. Wanneer de laserstraal op het bovenste
(onderste) deel van Fig. A valt, wordt het bijstellen
omhoog/omlaag als volgt gedaan:
Plaats de inbussleutel op de bovenste en
onderste schroeven.
Draai de bovenste (onderste) schroef iets los en
draai de onderste (bovenste) schroef iets vaster.
Controleer of de aandraaispanning op beide
schroeven gelijk is. Blijf bijstellen tot de
laserstraal op de horizontale lijn van het doel ligt.
7. Wanneer de laserstraal op het rechter (linker)
gedeelte van Fig. B valt, wordt het bijstellen naar
links/naar rechts als volgt gedaan:
Plaats de inbussleutel op de linker- en
rechterschroeven.
Draai de rechterschroef (linkerschroef) iets los
en draai de linkerschroef (rechterschroef) iets
vaster. Controleer of de aandraaispanning op
beide schroeven gelijk is. Blijf bijstellen tot de
laserstraal op één lijn ligt met het middelpunt
van het doel.
xy
Gewenste definitieve positie
Doel
Schroeven fijnafstelling
Fig. A
Gewenste definitieve positie
Fig. B
146
21. CONTROLES EN BIJSTELLINGEN
8. Draai het bovenste gedeelte van het instrument
horizontaal en controleer of de laserstraal nu op
één lijn ligt met het middelpunt van het doel.
9. Draai de afstelkap van het laserschietlood er weer op.
Door de schroeven voor fijnafstelling vaster te draaien, wordt de laserstraal in de aangegeven richtingen
verplaatst.
Opmerking
Omhoog
Rechts
Links
Omlaag
'Omhoog' schroef aandraaien
'Naar links' schroef aandraaien
'Omlaag' schroef aandraaien
'Naar rechts' schroef aandraaien
Schroeven fijnafstelling Afstelkap van het laserschietlood
naar de gebruiker gericht
147
22. CLOUD OAF
De iX beschikt over een functie waarmee het OAF-bestand (Option Authorization File) bijgewerkt kan worden
met behulp van het Cloud OAF-systeem. U kunt met behulp van het systeem het instrument aanpassen en
configureren aan het doel waarvoor u deze gebruikt. Om de Cloud OAF bij te werken, moet u vooraf een
bepaald, apart verkrijgbaar pakket kopen. Neem contact op met uw lokale dealer voor de bijzonderheden over
de beschikbare opties en het aankoopproces.
U kunt kiezen uit online of offline updatemethoden voor Cloud OAF.
Plaats een volledig opgeladen batterij in het totaalstation of gebruik de externe batterij (apart verkrijgbare
accessoire) bij het updaten van de firmware.
In deze paragraaf leggen we de procedures uit voor het online bijwerken van de Cloud OAF.
PROCEDURE
1. Selecteer Cloud OAF in <Top> om het Cloud
OAF-programma te starten.
2. Druk op Option update.
•Druk op {ESC} om de update af te sluiten en een
bevestigingsbericht weer te geven. Druk op
[YES] in het bericht om de online update af te
sluiten. Druk op [NO] om terug te keren naar het
vorige scherm.
22.1 Online Cloud OAF-update
148
22. CLOUD OAF
3. Druk op [Comms] in <Network check>.
Druk op [Cancel] om terug te keren naar het
vorige scherm.
4. Selecteer een verbindingsmethode en stel de
communicatie-instellingen in voor die methode.
Na deze te hebben ingesteld, drukt u op
[Connect] om een netwerkverbinding tot stand te
brengen. Op het rechterscherm is draadloze LAN
geselecteerd.
Draadloze LAN-instellingen: 9.4 Instellingen
draadloze LAN en communicatie stap 3 tot
en met 9
Cellulaire instellingen: 9.5 Cellulaire
instellingen en communicatie stap 6 tot
en met 8
Bij het selecteren van cellulaire communicatie
kan Cellular 1 worden geselecteerd als een
uitzondering tijdens de Cloud OAF-update.
Cellulair 1: Ingebouwde SIM
Cellulair 2: SIM-kaart in de SIM-kaartsleuf
geplaatst
5. Druk op {ESC} om terug te keren naar <Network
checkt>.
Opmerking
149
22. CLOUD OAF
6. Druk op [OK] om de Cloud OAF-update te
starten.
Tijdens de update worden de twee schermen aan
de rechterzijde weergegeven.
7. Na voltooiing van de update wordt het instrument
automatisch opnieuw gestart.
8. Ga naar het scherm waarin de versie wordt
weergegeven en controleer of de
instrumentfuncties zijn veranderd. (Het
rechterscherm is een voorbeeld)
150
22. CLOUD OAF
In deze paragraaf leggen we de procedures uit voor het offline bijwerken van de Cloud OAF. Sla het
updatebestand dat is gedownload van de TSshield-website op een USB-flashdrive op en plaats deze in het
instrument.
Gebruik een lege USB-flashdrive voor updaten.
Afhankelijk van de gebruikte browser of de instellingen van de pc wordt in stap 3 een waarschuwingsbericht
weergegeven, dit betekent niet dat er daadwerkelijk een probleem is met het gedownloade bestand.
Referentie: Op Internet Explorer
Klik op de [x] om het bericht af te sluiten.
PROCEDURE
1. Ga naar de TSshield-website op een pc.
Druk op [More info] om voor het instrument op het
Dashboard <Instrument page> weer te geven.
2. Druk op [Download] onder General Information.
3. Sla het updatebestand (xx_xxxxxx.oaf) op in een
directorymap van een USB-flashdrive.
Het gedownloade bestand wordt opgeslagen in
de Download-map als de bestemmingsmap voor
het opslaan van het bestand niet wordt gewijzigd,
4. Plaats de USB-flashdrive in een van de USB-
poorten van het instrument.
5. Na gecontroleerd te hebben of de batterij over
voldoende voeding beschikt, drukt u op de aan/
uit-toets aan de zijkant van het instrument terwijl u
{} en {} ingedrukt houdt.
22.2 Offline Cloud OAF-update
Opmerking
151
22. CLOUD OAF
Het updaten start automatisch.
6. Na voltooiing van de update wordt het instrument
automatisch opnieuw gestart.
7. Ga naar het scherm waarin de versie wordt
weergegeven en controleer of de
instrumentfuncties zijn veranderd.
22.1 Online Cloud OAF-update stap 8
152
23. STROOMVOORZIENING
U kunt het instrument bedienen met de volgende stroomvoorzieningscombinaties.
Juiste prisma voor automatisch richten en automatisch traceren 10. DOEL UITLIJNEN EN METEN
Juiste prisma voor automatisch richten en automatisch traceren
Sla de betreffende handleidingen na voor meer informatie over batterijen en opladers.
Gebruik nooit andere combinaties dan die hieronder zijn vermeld. Het instrument kan schade oplopen als u
dit toch doet.
Accessoires met een * zijn standaardaccessoires. Andere accessoires zijn apart verkrijgbaar.
Er zijn voor de verschillende landen of gebieden waar het instrument wordt gebruikt aparte stroomkabels.
Neem contact op met uw lokale dealer voor meer informatie.
Met behulp van de Y-kabel (EDC211) kan het instrument RS232C-communicatie (D-sub 9-pin) uitvoeren en
tegelijkertijd verbonden zijn met een externe voedingsbron.
Externe stroomvoorzieningen
Gebruik een externe batterij (BDC60A/61A) samen met een opgeladen standaardbatterij (BDC70) om over
voldoende bedieningstijd te kunnen beschikken en het instrument in balans te houden.
Bij het gebruik van een kabel die op een sigarettenaansteker in een auto is aangesloten, moet de motor van
de auto blijven lopen. Gebruik de DC-batterij van 12 V met de negatieve zijde geaard.
Bij het gebruik van de stroomkabel (EDC213) moet de automotor uit zijn voordat de kabel wordt gebruikt.
Plaats de rode klem op de positieve zijde van de DC-batterij van 12 V en de zwarte op de negatieve zijde.
%'&$
9'&
$K$K
%'&$
9'&
$K$K
BDC70 CDC68A
('&
WRW9$&
&'&
('&
('&
9'&
EDC113A/C
(110 tot 240 VAC)
EDC113B
(110 tot 125 VAC)
enz.
OpladerExterne batterij
Voor sigarettenaansteker auto
Omvormer AC/DC
Batterij* Oplader* Stroomkabel*
Interfacekabel
('&
('&
<NDEHO
('&
('&
WRW9$&
('&
<NDEHO
Stroomkabel
('&
Stroomkabel
Interfacekabel Omvormer AC/DC
Auto-accu
Opmerking
153
24. DOELSYSTEEM
Selecteer een prisma of een doel die geschikt is voor wat u wilt meten. Dit zijn allemaal speciale accessoires
(apart verkrijgbaar).
Juiste prisma voor automatisch richten en automatisch traceren 10. DOEL UITLIJNEN EN METEN
Juiste prisma voor automatisch richten en automatisch traceren
Bij het gebruik van een reflecterend prisma dat is uitgerust met een doel voor afstand- en hoekmetingen, moet
u ervoor zorgen dat het reflecterende prisma goed gericht is en dat het middelpunt van het prisma goed in
vizier is gebracht.
Elk reflecterend prisma heeft zijn eigen prismaconstante. Bij het verwisselen van prisma's moet de
correctiewaarde voor de prismaconstante worden gewijzigd.
Reflecterend prismasysteem (AP-serie)
Gebruik een systeem dat voor de iX geschikt is.
Het figuur aan de rechterzijde is een voorbeeld.
Omdat alle relecterende prisma's zijn uitgerust met
gestandaardiseerde schroeven, kunnen deze prisma's. accessoires,
enz. naar wens worden gecombinnerd.
Correctiewaarde prismaconstante : -40 m
Diafragma : 58 mm
360° prisma (ATP1), 360° verschuifbaar prisma (ATP1SII)
Deze 360° prisma verkleint de mogelijkheid op een 'verloren prisma'
tijdens opmetingen met Auto Tracking, ongeacht de richting van het
prisma.
3D-positioneringsnauwkeurigheid (standaardafwijking)
: 3 mm (Horizontale
openingshoek: 360° (volledige
transit) Hoeken van hoogten
en hellingen zijn allebei minder
dan 20°)
Correctiewaarde prismaconstante : -7
Aanbevolen waarde voor diafragma: 34 mm
• De aanbevolen diafragmawaarde is niet het feitelijke diafragma van
de 360° prisma, omdat het een verzameling prisma's is.
Pinpaalprisma (OR1PA)
Correctiewaarde prismaconstante : -30 (zelfstandig gebruikt)
Diafragma : 25 mm
Reflecterend doelblad (RS-serie)
Correctiewaarde prismaconstante : 0
Diafragma : Grootte doel
2-point target (2RT500-K)
Dit doel wordt gebruikt voor twee-afstandscompensatiemeting.
Correctiewaarde prismaconstante : 0
Diafragma : 50 mm
ATP1 ATP1SII
Opmerking
154
24. DOELSYSTEEM
Hoogte-adapter instrument (AP41)
Dit apparaat wordt gebruikt om de hoogte van het doel te wijzigen.
Controleer of instrumenthoogte ‘239’ (mm) is weergegeven in het
venster voor het wijzigen van de instrumenthoogte.
1. Bevestig de driepoot aan de hoogte-adapter van het instrument.
2. Zet het instrument waterpas en controleer de plaats van de luchtbel
in de plaatwaterpas.
3. Draai het bovenste gedeelte 180° en controleer de plaats van de
luchtbel opnieuw.
Als de luchtbel nog steeds gecentreerd is, hoeft er niets te worden
bijgesteld.
Als de luchtbel niet precies in het midden staat, stelt u het volgende bij.
4. Corrigeer de helft van de luchtbelafwijking met afstelschroef C op de
poten van de driepoot.
5. Corrigeer de resterende luchtbelafwijking door met de afstelpin door
de afstelschroeven van de waterpas te draaien.
Wanneer de afstelschroeven van de waterpas linksom worden
gedraaid, beweegt de luchtbel in dezelfde richting.
6. Draai het bovenste gedeelte van het instrument en blijf bijstellen tot
de luchtbel in het midden blijft op elke positie van het bovenste
gedeelte.
Als de luchtbel zelfs als de bijstelling herhaald is, niet naar het midden
schuift, neemt u contact op met uw lokale dealer om het daar te laten
bijstellen.
• Stel het optische schietlood (AP41) bij van de AP41-hoogte-adapter
van het instrument na controle en afstelling van het optische
schietlood.
21.6 Optisch schietlood
Voetplaat (TR-101/102-serie)
De ronde waterpas op de voetplaat voor prisma moet op dezelfde
wijze worden bijgesteld als de ronde waterpas op de hoofdkast.
21.1 Ronde waterpas
Venster voor het
wijzigen van de
instrumenthoogte
Midden
155
25. ACCESSOIRES
Hieronder vindt u beschreven hoe u de standaardaccessoires (niet allemaal) en apart verkrijgbare accessoires
kunt gebruiken.
De volgende items worden in andere hoofdstukken uitgelegd.
Apart verkrijgbare accessoires voor voeding en doel: 23. STROOMVOORZIENING, 24. DOELSYSTEEM.
Rugzak en schouderriem (standaarduitrusting)
Bevestig de schouderriem aan de rugzak om deze over uw
schouder te kunnen meedragen.
Zorg ervoor dat het label op het instrument naar uw rug
wijst als u het instrument over uw schouder hangt. De zijde
met de ene beugel is de bovenkant.
Bevestig de riemhaken aan de beugels op de rugzak zoals
geïllustreerd in de figuur aan de rechterzijde.
Waarschuwing
Bevestig de riemhaken niet verkeerd om aan de rugzak.
De rugzak of het instrument kan vallen en iemand
verwonden.
Schietloodje (apart verkrijgbare accessoire)
Het schietloodje kan worden gebruikt om het instrument
op te stellen en te centreren op windstille dagen. Om het
schietloodje te kunnen gebruiken, wikkelt u het koord lost,
steekt het zoals op de figuur getoond door het koordoog
om de lengte van het koord aan te passen, en laat het
vervolgens aan de haak hangen die is bevestigd aan de
centreerschroef.
Gesp voor riemhaak
Schouderriem
Naar uw rug gericht
Label met
instrumentnaam
Gebruik de beugels aan de buitenzijde.
Verkeerd om
156
25. ACCESSOIRES
Ronde waterpas voor de hoofdunit (L08C) (apart
verkrijgbaar)
L08C is de ronde waterpas die op het draaiende deel van
het instrument wordt gemonteerd. De gemonteerde
waterpas kan snel worden bekeken en maakt het mogelijk
om het waterpas zetten sneller uit te voeren.
Buisvormige kompas (CP7) (apart verkrijgbaar)
Schuif het buisvormige kompas in de buisvormige
kompassleuf, maak de klemschroef los, draai vervolgens
het bovenste gedeelte van het instrument tot de naald van
het kompas afwijkt van de indexlijnen. Richting 1 van de
telescoop in deze positie geeft het magnetische noorden
aan. Na gebruik zet u de klem weer vast en haalt u het
kompas uit de sleuf.
Het figuur aan de rechterzijde is de standaardgreep.
U bevestigt deze op dezelfde manier als de
afstandbedieningsgreep.
Het buisvormige kompas is gevoelig voor de invloed van
magneten en metaal dat zich in de buurt bevindt. Het is
mogelijk dat het kompas dan niet het juiste magnetische
noorden aanwijst. Gebruik het magnetische noorden dat
deze kompas aanwijst niet als nulmeting voor
meetwerkzaamheden.
Telescooplens (EL8) (apart verkrijgbaar)
Uitvergroting : 40X
Gezichtsveld : 1° 7'30"
Diagonale lens (DE30) (apart verkrijgbaar)
De diagonale lens is handig voor observaties vlak bij de
nadir en in enge ruimten.
Zonnefilter (OF4) (apart verkrijgbaar)
Wanneer schittering aanwezig is bij het in vizier brengen
van doelen, bijvoorbeeld bij zonne-observaties, plaatst u
dit op het objectief van het instrument om de binnenkant
en de ogen van de operator te beschermen.
Buisvormige
kompassleuf
157
25. ACCESSOIRES
Stroomkabel/interfacekabel (apart verkrijgbaar)
Sluit het instrument aan op een hostcomputer met behulp van de volgende kabels.
Met behulp van de Y-kabel kan het instrument RS232C-communicatie (D-sub 9-pin) uitvoeren en
tegelijkertijd verbonden zijn met een externe voedingsbron.
Afstandsbediening (RC-PR5A) (apart verkrijgbaar)
Dit is de afstandsbediening voor het
afstandbedieningssysteem dat het instrument (iX) richt
snel en met grote precisie naar het prisma richt.
Handleiding afstandbedieningssysteem
Dit systeem is voor de afstandbedieningsgreep.
Kabel Opmerkingen
DOC210 Pinnummer en signaalniveau : RS232C-compatibel
EDC211 (Y-kabel) D-Sub-connector : 9-pins (vrouwelijk)
EDC212 (Y-kabel)
Opmerking
158
26. SPECIFICATIES
U kunt de specificaties van het instrument vinden in het document SPECIFICATIES op de USB-flashdrive.
159
27. VERKLARINGEN
In vizier brengen kan nauwkeuriger worden uitgevoerd als het 360° prisma op het instrument gericht is. Het
360° prisma moet zo worden opgesteld dat een stel tegengesteld-diametrale hexagonale punten op de
rubberen opstaande randen op één lijn liggen met de vizierrichting van het instrument (zie het onderstaande
diagram).
Bij gebruik van de ATP1SII, moet het 360° prisma zo worden opgesteld dat een stel tegengesteld-diametrale
markeringen boven op het prisma op één lijn liggen met de vizierrichting van het instrument (zie het
onderstaande diagram).
27.1 Grote precisie met het 360° prisma
: Hexagonale punten
: Vizierrichting van
het prisma
160
27. VERKLARINGEN
De 0-index van de verticale cirkel van het instrument is nagenoeg 100% accuraat, als het nodig is om uiterst
precies verticale hoeken te meten, kunt u de inaccuratie van de 0-index als volgt elimineren.
De indexering van de verticale cirkel werkt niet als de voeding uitgeschakeld is. Voer het telkens uit als de
voeding wordt ingeschakeld.
Als het nodig is om de geregistreerde compensatiecontstante voor collimatie in het instrument te vernieuwen,
voert u de collimatiecontrole en -bijstelling uit.
21.4 Collimatie
PROCEDURE
1. Selecteer Instrument in <Inst. config.>. Stel V
manual (handmatige methode voor indexering
van de verticale cirkel) in op Yes.
19.7 Instrumentopties - instrument
<V manual 0 set> wordt weergegeven.
2. Zet het instrument voorzichtig waterpas.
3. Breng een duidelijk zichtbaar doel dat op een
afstand van 30 m of meer in horizontale richting
staat met de telescoop in richting 1 nauwkeurig in
vizier.
Druk op [OK]. De verticale hoek V2 wordt
weergegeven onder Take F2.
4. Draai het bovenste gedeelte 180° en zet het vast.
Richt de telescoop vervolgens in de 'richting 2'
positie en breng hetzelfde doel nogmaals
nauwkeurig in vizier.
Druk op [OK]
.
De verticale en horizontale hoeken worden
weergegeven.
Dit sluit de procedure af voor het indexeren van de
verticale cirkel.
27.2 Handmatig de verticale cirkel indexeren met richting 1/2-metingen
161
27. VERKLARINGEN
Het instrument meet afstand en houdt daarbij rekening met correctie voor refractie en de ronding van de aarde.
Formule voor afstandberekening
Formule voor afstandberekening; er wordt rekening gehouden met correctie voor refractie en ronding van de
aarde. Volg de onderstaande formule voor het omzetten van horizontale en verticale afstanden.
Horizontale afstand D = AC()
Verticale afstand Z = BC()
D = L{cos - (2 - ) sin}
Z = L{sin + ( - ) cos}
= L
•
cos/2R : Correctie-item ronding van de aarde
g = K
•
Lcos/2R : Correctie-item atmosferische refractie
K = 0.142 or 0.2 : Refractiecoëfficiënt (Ref.index)
R = 6371km : Straal van de aarde
a : Hoogtehoek
L : Hellingsafstand
De waarde wijzigen van de refractiecoëfficiënt K (Ref.index): 19.2 Observatieomstandigheden - Dist
27.3 Correctie voor refractie en ronding van de aarde
Straal van
de aarde
R=6371km
162
28. VOORSCHRIFTEN
Regio/
land
Richtlijnen/
voorschriften Beschrijving
VS FCC-klasse A FCC-conformiteit
WAARSCHUWING:
Wijzigingen of aanpassingen aan deze apparatuur die niet uitdrukkelijk
zijn goedgekeurd door de partij die verantwoordelijk is voor de naleving
van de voorschriften, kunnen het recht van de gebruiker om deze
apparatuur te bedienen ongeldig maken.
OPMERKING:
Deze apparatuur is getest en in overeenstemming bevonden met de
limieten van een digitaal apparaat uit klasse A, conform deel 15 van de
FCC-voorschriften. Deze beperkingen zijn opgesteld om een redelijke
bescherming te bieden tegen schadelijke storingen in een commerciële
omgeving. Deze apparatuur genereert en maakt gebruik van
radiofrequente straling en kan deze afgeven. Indien deze apparatuur niet
volgens de bedieningshandleiding wordt geïnstalleerd en gebruikt, kan
deze schadelijke storing van radiocommunicatie veroorzaken. Het is
waarschijnlijk dat bij bediening van deze apparatuur in een
woonomgeving het schadelijke interferentie veroorzaakt. In dat geval is
de gebruiker verplicht om de interferentie op eigen kosten te corrigeren.
Conformiteitswijzen
Dit apparaat voldoet aan deel 15 van de FCC-voorschriften, bediening
mag geschieden op voorwaarde dat aan de volgende twee voorwaarden
wordt voldaan: (1) Dit apparaat mag geen schadelijke interferentie
veroorzaken, en (2) dit apparaat moet eventuele binnenkomende
interferentie verdragen, inclusief interferentie die kan leiden tot
ongewenst functioneren.
Deze zender mag niet samen met een andere antenne of zender op
dezelfde locatie worden geplaatst of worden bediend.
Deze apparatuur voldoet aan de FCC-blootstellingslimieten voor straling
die zijn beschreven voor niet-bediende apparatuur en voldoet aan de
FCC-richtlijnen voor blootstelling aan radiofrequentie. Deze apparatuur
straalt zeer kleine hoeveelheden RF-energie uit waarvan zonder
inventarisatie en evaluatie wordt uitgegaan dat deze aan de
blootstellingslimieten voldoen. Toch is het wenselijk om de apparatuur ten
minste 20 cm of verder van het lichaam van een persoon te plaatsen of te
bedienen.
Californië,
VS
Proposition 65
Californië,
VS
Perchloraten
(CR lithiumbatterij)
WAARSCHUWING: Door het hanteren van het snoer van dit product of snoeren
van accessoires die voor dit product worden verkocht, komt u in aanraking met
lood. Dit is een chemische stof die in de staat Californië bekend staat als stof die
geboorteafwijkingen of andere reproductieve schade veroorzaakt. Was uw
handen nadat u met dit product hebt gewerkt.
Dit product bevat een CR-lithium-batterij waarin perchloraten zijn
verwerkt. E kunnen speciale hanteringseisen van toepassing zijn.
Zie http://www.dtsc.ca.gov/hazardouswaste/perchlorate/
NB: Dit is uitsluitend van toepassing in de staat Californië in de VS.
163
28. VOORSCHRIFTEN
Californië
en NY, VS
Batterijen recyclen
Canada ICES-klasse 1 Dit digitale klasse A-apparaat voldoet aan alle voorschriften van de
Canadese wet- en regelgeving over interferentie veroorzakende
apparatuur.
Cet appareil numérique de la Class A respecte toutes les exigences du
Règlement sur le matériel brouilleur du Canada.
Dit digitale klasse A-apparaat voldoet aan de Canadese ICES-003.
Cet appareil numérique de la classe A est conforme à la norme NMB-
003 du Canada.
De werking moet voldoen aan de volgende twee voorwaarden: (1) dit
apparaat mag geen schadelijke interferentie veroorzaken, en (2) dit
apparaat moet eventuele binnenkomende interferentie verdragen,
inclusief interferentie die kan leiden tot ongewenst functioneren.
Deze apparatuur voldoet aan de blootstellingslimieten voor IC-straling
die zijn beschreven voor een ongecontroleerde omgeving, en voldoet
aan de RSS-102-richtlijnen voor blootstelling aan IC-radiofrequentie
(RF).
Deze apparatuur straalt zeer kleine hoeveelheden RF-energie uit
waarvan zonder inventarisatie en evaluatie wordt uitgegaan dat deze
aan de blootstellingslimieten voldoen. Toch is het wenselijk om de
apparatuur ten minste 20 cm of verder van het lichaam van een persoon
te plaatsen of te bedienen.
Regio/
land
Richtlijnen/
voorschriften Beschrijving
GOOI OPLAADBARE BATTERIJEN NIET WEG, RECYCLE ZE.
GOOI OPLAADBARE BATTERIJEN NIET WEG, RECYCLE ZE.
Topcon Positioning Systems Inc. heeft in de Verenigde Staten
procedures ingesteld voor het inzamelen van gebruikte batterijen,
waaronder nikkel-metaalhydride- en nikkel-cadmiumbatterijen plus
kleine, lekvrije loodaccu's en lithium-ion-batterijen.
Topcon Positioning Systems Inc., heeft in de Verenigde Staten een procedure
ingesteld voor het inzamelen van nikkel-metaalhybridebatterijen (Ni-MH),
nikkel-cadmiumbatterijen (Ni-Cd), kleine en lekvrije loodaccu's (Pb) en
lithium-ion-batterijen (Li-ion) waarvan Topcon-klanten gebruik kunnen maken
om batterijen naar behoren te recyclen en af te voeren. Er worden in dit proces
uitsluitend Topcon-batterijen geaccepteerd.
Voor een goede verzending mogen de batterijen of accu's geen gebreken en geen
tekenen van lekkage vertonen. De metalen behuizing van afzonderlijke batterijen
moeten met tape worden omwikkeld om kortsluiting en hittevorming te voorkomen,
of alle batterijen kunnen ieder in hun eigen plastic zak worden geplaatst. Accu's
mogen niet worden gedemonteerd voorafgaand aan retourzending.
Topcon-klanten zijn verantwoordelijk voor het naleven van alle federale, staats-
en lokale voorschriften over verpakken, etiketteren en verzenden van batterijen.
Pakketten moeten zijn voorzien van een volledig retouradres, vooraf zijn betaald
door de verzender en over de weg worden vervoerd. Gebruikte/te recyclen
batterijen mogen in geen enkel geval via luchtvervoer worden verzonden.
Nalaten te voldoen aan de eerder vermelde eisen, heeft tot gevolg dat het pakket
zal worden geweigerd waarna het op kosten van de verzender zal worden
teruggestuurd.
Adresseer pakketten als volgt: Topcon Positioning Systems, Inc.
C/O Battery Return Dept. 150
7400 National Dr.
Livermore, CA 94551
164
28. VOORSCHRIFTEN
EU EMC-klasse 1
R&TTE-klasse 1
EMC-VERKLARING
Op industriële locaties of in de buurt van elektrische installaties kan
elektromagnetische ruis de werking van dit instrument beïnvloeden. Test
het instrument voordat u deze gebruikt onder zulke omstandigheden.
Dit is een klasse A-product. Bij gebruik van deze apparatuur in een
woonomgeving kan schadelijke radio-interferentie optreden. In dat geval
moet de gebruiker afdoende maatregelen treffen.
Dit product is getest en goed bevonden voor industriële locaties met
elektromagnetische velden.
Model : iX-serie
Producent:
Naam : TOPCON CORPORATION
Adres : 75-1, Hasunuma-cho, Itabashi-ku, Tokyo, 174-8580 JAPAN
Vertegenwoordiger Europa
Naam : Topcon Europe Positioning B.V.
Vertegenwoordigend directeur:
Jim Paetz
Adres : Essebaan 11, 2908 LJ Capelle a/d IJssel, Nederland
EU AEEA-richtlijn
EU Europese
batterijenrichtlijn
Regio/
land
Richtlijnen/
voorschriften Beschrijving
Dit symbool is uitsluitend bestemd voor lidstaten van de EU.
De volgende informatie is uitsluitend bestemd voor lidstaten van de
Europese Unie:
Het gebruik van het symbool geeft aan dat dit product niet mag worden
behandeld als huishoudelijk afval. Door ervoor te zorgen dat het product op de
juiste wijze wordt afgevoerd, helpt u eventuele negatieve gevolgen voor het
milieu en de menselijke gezondheid voorkomen die bij onjuist afvoeren van dit
product wel zouden kunnen optreden. Voor meer informatie over het inleveren en
recyclen van dit product kunt u contact opnemen met de leverancier waar u het
product heeft gekocht of die u om advies heeft gevraagd.
AEEA-richtlijn
Dit symbool is uitsluitend bestemd voor lidstaten van de EU.
Batterijen mogen niet bij het normale afval worden gedaan, voer ze
naar behoren af.
Als er een chemisch symbool onder het bovenstaande symbool is
afgedrukt, betekent dit chemische symbool dat de batterij of
elektrische batterij in een bepaalde concentratie een zwaar metaal
bevat. Dit wordt als volgt aangegeven:
Hg: kwik (0.0005%), Cd: cadmium (0.002%), Pb: lood (0.004%)
Deze stoffen kunnen gevaarlijk zijn voor mensen en het milieu in
het algemeen.
Europese batterijenrichtlijn
Dit product bevat een knoopbatterij.
U kunt batterijen niet zelf vervangen. Neem contact op met uw plaatselijk
dealer als de batterijen moeten worden vervangen of weggegooid.
165
29. INDEX
A
Achtergrondverlichting uit
.................................................................................................................... 117
Adres Bluetooth-apparaat
...................................................................................................................... 39
ACK mode
............................................................................................................................................. 38
Atmosferische correctiefactor
.............................................................................................................. 115
AUTO AIM
............................................................................................................................................. 54
B
Beëindigen
............................................................................................................................................. 38
Berekeningsproces voor insnijding
........................................................................................................ 83
Bluetooth-aansluitmodus
....................................................................................................................... 36
C
Collimatiecorrectie
............................................................................................................................... 109
Collimator
............................................................................................................................................... 10
Correctiewaarde prismaconstante
....................................................................................................... 112
D
Date and Time
..................................................................................................................................... 122
Dist.reso. (afstandresolutie)
................................................................................................................. 111
DNS-server en WINS-server
................................................................................................................. 44
Draaien
.................................................................................................................................................. 58
E
EDM ALC
............................................................................................................................................. 111
Energiebesparingsstand
...................................................................................................................... 117
H
Handmatig in vizier brengen
.................................................................................................................. 59
Hdist
..................................................................................................................................................... 110
Hellingsgebied
..................................................................................................................................... 105
Hervatten
............................................................................................................................................... 33
Hoogtemarkering instrument
................................................................................................................... 9
Horizontale hoekinstellingen
.......................................................................................................... 74
,
80
Horizontale richtingsverandering
........................................................................................................... 10
Hulpstraal
............................................................................................................................................... 10
I
Inch (fractie van een inch)
................................................................................................................... 120
Instellen helderheid achtergrondverlichting /verlichting dradenkruis en toetsverlichting AAN/UIT
...... 117
J
Juiste prisma voor automatisch richten en automatisch traceren
.......................................................... 52
K
Kleurinstelling
...................................................................................................................................... 117
Koude start
............................................................................................................................................ 35
L
Laseraanwijzer
......................................................................................................................................... 9
Laseraanwijzer uit
................................................................................................................................119
M
Mechanisme voor automatische schuinstandcompensatie
................................................................. 109
P
Parallax elimineren
................................................................................................................................59
Problemen met uitschakelen
................................................................................................................. 35
R
Road
.................................................................................................................................................... 110
S
Schaalfactor
......................................................................................................................................... 111
T
Toetsverlichting
.................................................................................................................................... 117
Tracking Meas.
...................................................................................................................................... 55
Tracking reso. (traceringsresolutie)
..................................................................................................... 111
Trigger-toets
.......................................................................................................................................... 10
TURN
..................................................................................................................................................... 55
U
Uitschakelen
........................................................................................................................................ 118
Uitschakelen (op afstand)
.................................................................................................................... 118
V
V-modus (weergavemethode Verticale hoek)
...................................................................................... 109
Verloren prisma
..................................................................................................................................... 57
Verschil tussen zoeken en afstand opmeten
......................................................................................... 57
Verticale richtingsverandering
............................................................................................................... 10
Voorzorgsmaatregel bij het uitvoeren van een insnijding
...................................................................... 84
Z
Zeeniveaucorrectie
.............................................................................................................................. 110
Zoekbewerking tijdens automatisch richten
........................................................................................... 55
Zoekmethode (Srch)
.............................................................................................................................. 54
Zoekpatroon
........................................................................................................................................... 55
VRAGEN
ALGEMENE GATEWAY http://global.topcon.com/
Zie de bijgevoegde adreslijst of de volgende website voor contactadressen.
TOPCON CORPORATION
75-1 Hasanuma-cho, Itabashi-ku, Tokyo 174-8580, Japan http://www.topcon.co.jp
2016 TOPCON CORPORATION
ALLE RECHTEN VOORBEHOUDEN
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171

Sokkia iX Robotic Total Station Handleiding

Type
Handleiding