Sokkia FX-200 Series Onboard Total Station Handleiding

Type
Handleiding
SURVEYING INSTRUMENTS
KAFT FX-200-serie
Functioneel X-elence Station
Laserproduct van klasse 3R
GEBRUIKERSHANDLEIDING
FX-200-serie
Functioneel X-ellence Station
Gebruikershandleiding
Artikelnummer 1043648-10
Revisie B
© Copyright maart 2021
De auteursrechten voor de volledige inhoud van deze handleiding berusten bij Topcon. Alle rechten
voorbehouden. De informatie in deze handleiding mag niet worden gebruikt, geraadpleegd,
gekopieerd, opgeslagen, weergegeven, verkocht, gewijzigd, gepubliceerd of verspreid, noch op een
andere wijze worden gereproduceerd, zonder de uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van Topcon.
i
HOE U DEZE HANDLEIDING LEEST
Hartelijk dank voor uw keuze voor de FX-200-serie.
Lees deze gebruikershandleiding zorgvuldig door voordat u dit product gaat gebruiken.
FX heeft een functie om gegevens uit te voeren naar een aangesloten hostcomputer. Er kunnen ook
commandobewerkingen worden uitgevoerd vanaf een hostcomputer. Voor meer informatie raadpleegt u de
"Communicatiehandleiding" en neemt u contact op met de plaatselijke dealer.
De specificaties en het algemene uiterlijk van het instrument kunnen zonder voorafgaande kennisgeving en
zonder verplichting door TOPCON CORPORATION worden gewijzigd en kunnen afwijken van de
specificaties in deze handleiding.
De inhoud van deze handleiding kan zonder kennisgeving worden gewijzigd.
Sommige diagrammen in deze handleiding zijn mogelijk vereenvoudigd voor een beter begrip.
Bewaar deze handleiding altijd op een handige locatie en lees deze indien nodig door.
Deze handleiding is auteursrechtelijk beschermd en alle rechten zijn voorbehouden aan TOPCON
CORPORATION.
Behalve voor zover toegestaan door het auteursrecht mag deze handleiding niet worden gekopieerd en mag
geen enkel deel van deze handleiding in welke vorm of op welke wijze dan ook worden gereproduceerd.
Deze handleiding mag niet worden gewijzigd, aangepast of op andere wijze worden gebruikt voor de
productie van afgeleide werken.
Symbolen
De volgende symbolen worden gebruikt in deze handleiding.
: geeft voorzorgsmaatregelen en belangrijke punten aan die moeten worden
gelezen vóór de werkzaamheden.
: geeft de titel van het hoofdstuk aan dat u moet raadplegen voor meer informatie.
: geeft een aanvullende toelichting aan.
: geeft uitleg over een bepaalde term of bewerking aan.
[METEN] ([MEAS]), enz. : geeft bedieningspictogrammen op het display en knoppen in dialoogvensters
aan.
{ESC}, enz. : geeft toetsen op het bedieningspaneel aan.
<Schermtitel>, enz. : geeft schermtitels aan.
ii
Opmerkingen over de stijl van de handleiding
Tenzij anders vermeld, betekent “FX” in deze handleiding de FX-200-serie.
De FX-200 serie is verkrijgbaar als "standaardmodel" en als "model voor lage temperaturen". Gebruikers met
een "model voor lage temperaturen" moeten de extra voorzorgsmaatregelen lezen die specifiek zijn voor
gebruik bij lage temperaturen.
Model voor lage temperaturen
Modellen voor lage temperaturen zijn voorzien van het zegel dat
rechts wordt weergegeven.
Verwijder het zegel voor het model voor lage temperaturen niet van
het instrument. Dit zegel wordt tijdens onderhoud door onze technici
gebruikt voor modelherkenning.
De schermen en illustraties in deze handleiding zijn van de FX-203 (met Bluetooth-module en display alleen
op Kijkerstand 1). De Kijkerstand 2-display is standaard of als fabrieksoptie verkrijgbaar, afhankelijk van het
land van aankoop.
De schermen die in deze handleiding worden weergegeven zijn gebaseerd op de instelling
"Afstandsresolutie: 1 mm" (Dist. reso: 1 mm). Wanneer "Afstandsresolutie: 0,1 mm" (Dist. reso: 0.1 mm) is
geselecteerd, wordt het aantal decimalen voor de invoerwaarden voor afstand en atmosferische
omstandigheden met één verhoogd.
"20.1 Waarnemingsomstandigheden"
De locatie van de softkeys op schermen die worden gebruikt in procedures is gebaseerd op de
fabrieksinstelling. Het is mogelijk de toewijzing van softkeys te wijzigen.
Toewijzing softkeys: "20.6 Toetsfuncties toewijzen"
Leer over de basisbediening in "4. PRODUCTOVERZICHT" en "5. BASISBEDIENING" voordat u over de
verschillende meetprocedures leest. Voor het selecteren van opties en het invoeren van cijfers, zie
"5.1 Basisbediening toetsen".
Meetprocedures zijn gebaseerd op continue meting. Enige informatie over procedures wanneer andere
meetopties zijn geselecteerd, vindt u in “Opmerking” ().
KODAK is een gedeponeerd handelsmerk van Eastman Kodak Company.
Bluetooth is een gedeponeerd handelsmerk van Bluetooth SIG, Inc.
Windows is een gedeponeerd handelsmerk van Microsoft Corporation.
Alle andere bedrijfs- en productnamen in deze handleiding zijn handelsmerken of gedeponeerde
handelsmerken van de betreffende organisatie.
Zegel voor lage
temperaturen
Dit is het logo van de Japan Surveying Instruments Manufacturers Association.
Li-ion BEVAT Li-ion BATTERIJ
MOETEN WORDEN GERECYCLED OF OP
DE JUISTE MANIER WORDEN VERWIJDERD
iii
INHOUD
1. VOORZORGSMAATREGELEN VOOR VEILIG GEBRUIK ........................................... 1
2. VOORZORGSMAATREGELEN .................................................................................... 4
3. INFORMATIE OVER LASERVEILIGHEID .................................................................... 8
4. PRODUCTOVERZICHT .............................................................................................. 10
4.1 Onderdelen van het instrument .......................................................................... 10
4.2 Modusstructuur ................................................................................................... 13
4.3 Draadloze Bluetooth-technologie ....................................................................... 14
5. BASISBEDIENING ...................................................................................................... 16
5.1 Basisbediening toetsen ...................................................................................... 16
5.2 Functies display .................................................................................................. 20
5.3 Tekens invoeren via het invoerpaneel ................................................................ 24
5.4 Stertoetsmodus .................................................................................................. 26
6. USB-STICK PLAATSEN ..............................................................................................30
7. DE BATTERIJ GEBRUIKEN ....................................................................................... 31
7.1 Batterij opladen ...................................................................................................31
7.2 De batterij plaatsen/verwijderen ......................................................................... 32
8. HET INSTRUMENT OPSTELLEN ............................................................................... 34
8.1 Centreren ............................................................................................................34
8.2 Waterpas stellen ................................................................................................. 36
9. IN-/UITSCHAKELEN ................................................................................................... 38
9.1 Softwareproblemen oplossen ............................................................................. 39
9.2 Het aanraakscherm configureren ....................................................................... 39
10. AANSLUITEN OP EXTERNE APPARATEN ............................................................... 41
10.1 Draadloze communicatie via Bluetooth-technologie ........................................... 41
10.2 Communicatie tussen de FX en het secundaire apparaat .................................. 42
10.3 Aansluiten op USB-apparaten ............................................................................ 44
10.4 Aansluiting via RS232C-kabel ............................................................................ 45
11. SCHERPSTELLEN EN RICHTEN OP DOEL .............................................................. 46
12. HOEKMETING ............................................................................................................ 47
12.1 De horizontale hoek tussen twee punten meten (horizontale hoek 0°) .............. 47
12.2 De horizontale hoek instellen op een vereiste waarde (horizontale hoek
vasthouden) ........................................................................................................48
12.3 Hoekmeting en de gegevens uitvoeren .............................................................. 49
13. AFSTANDSMETING ................................................................................................... 50
13.1 Terugkomend signaal controleren ...................................................................... 50
13.2 Afstands- en hoekmeting .................................................................................... 51
13.3 Afstandsmeting en de gegevens uitvoeren ........................................................ 52
13.4 REM-meting ........................................................................................................ 53
14. COÖRDINAATMETING ............................................................................................... 55
14.1 Gegevens instrumentstation invoeren ................................................................ 55
14.2 Instelling azimut ..................................................................................................56
14.3 3D-coördinaatmeting .......................................................................................... 58
15. UITSNIJDINGSMETING .............................................................................................. 60
15.1 Uitsnijdingsmeting coördinaten ........................................................................... 60
15.2 Uitsnijdingsmeting hoogte .................................................................................. 64
16. OPSTELLINGSMETING ..............................................................................................69
16.1 Het geleidelicht gebruiken .................................................................................. 69
16.2 Opstellingsmeting afstand .................................................................................. 70
16.3 Opstellingsmeting coördinaten ........................................................................... 74
16.4 Opstellingsmeting REM ...................................................................................... 77
17. OFFSETMETING ........................................................................................................ 80
iv
17.1 Offsetmeting van één afstand ............................................................................. 80
17.2 Offsetmeting van hoek ........................................................................................ 82
17.3 Offsetmeting van twee afstanden ....................................................................... 83
18. METING ONTBREKENDE LIJN .................................................................................. 86
18.1 De afstand tussen 2 of meer punten meten ....................................................... 86
18.2 Het beginpunt wijzigen ....................................................................................... 88
19. OPPERVLAKTEBEREKENING ................................................................................... 89
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN .................................................................................. 93
20.1 Waarnemingsomstandigheden ........................................................................... 94
20.2 Configuratie van het instrument .......................................................................... 97
20.3 EDM-instellingen ................................................................................................ 99
20.4 Door de gebruiker gedefinieerde tabbladen toewijzen ..................................... 103
20.5 Schermbedieningselementen aanpassen ........................................................ 106
20.6 Toetsfuncties toewijzen .................................................................................... 108
20.7 Pictogrammen van de stertoetsmodus wijzigen ............................................... 111
20.8 Eenheid ............................................................................................................ 113
20.9 Datum en tijd ....................................................................................................114
20.10Wachtwoord wijzigen ........................................................................................114
20.11Standaardinstellingen herstellen ...................................................................... 115
21. WAARSCHUWINGEN EN FOUTMELDINGEN ......................................................... 116
22. CONTROLES EN AFSTELLINGEN .......................................................................... 118
22.1 Ronde waterpas ............................................................................................... 118
22.2 Kantelsensor ..................................................................................................... 119
22.3 Collimatie .......................................................................................................... 121
22.4 Dradenkruis ...................................................................................................... 123
22.5 Optisch lood ...................................................................................................... 124
22.6 Additieve afstandsconstante ............................................................................. 125
22.7 Laserlood (optioneel accessoire) ...................................................................... 126
23. VOEDINGSSYSTEEM .............................................................................................. 129
24. DOELSYSTEEM ........................................................................................................130
25. OPTIONELE ACCESSOIRES ................................................................................... 132
26. SPECIFICATIES ........................................................................................................134
27. TOELICHTINGEN ..................................................................................................... 141
27.1 De verticale cirkel indexeren door meting Kijkerstand 1/2 ................................ 141
27.2 Correctie voor breking en kromming aarde ...................................................... 142
28. REGELGEVING ........................................................................................................ 143
29. REGISTER ................................................................................................................ 147
1
1. VOORZORGSMAATREGELEN VOOR VEILIG GEBRUIK
Voor veilig gebruik van het product, ter voorkoming van letsel van bestuurders en andere personen en ter
voorkoming van schade aan eigendommen worden punten die in acht moeten worden genomen aangeduid
met een uitroepteken binnen een driehoek die wordt gebruikt bij WAARSCHUWING- en LET OP-verklaringen
in deze gebruikershandleiding.
De definities van de indicaties staan hieronder vermeld. Zorg ervoor dat u ze begrijpt voordat u de hoofdtekst
van de handleiding leest.
Definitie van indicatie
Algemeen
WAARSCHUWING
Het negeren van deze indicatie en het maken van een
bedieningsfout kan leiden tot de dood of ernstig letsel voor de
gebruiker.
LET OP
Het negeren van deze indicatie en het maken van een
bedieningsfout kan leiden tot persoonlijk letsel of schade aan
eigendommen.
Dit symbool geeft punten aan waarvoor voorzichtigheid is geboden (inclusief
waarschuwingen voor gevaren). Specifieke details worden in of bij het symbool afgedrukt.
Dit symbool duidt op punten die verboden zijn. Specifieke details worden in of bij het
symbool afgedrukt.
Dit symbool geeft punten aan die altijd moeten worden uitgevoerd. Specifieke details worden
in of bij het symbool afgedrukt.
Waarschuwing
Gebruik het apparaat niet in gebieden waar veel stof of as aanwezig is, in gebieden waar
onvoldoende ventilatie is of in de buurt van brandbare materialen. Er kan een explosie
optreden.
Voer geen demontage of revisie uit. Dit kan leiden tot brand, elektrische schokken,
brandwonden of blootstelling aan gevaarlijke straling.
Kijk nooit naar de zon door de telescoop. Dit kan leiden tot verlies van gezichtsvermogen.
Kijk niet door de telescoop naar door een prisma of ander reflecterend object gereflecteerd
zonlicht. Dit kan leiden tot verlies van gezichtsvermogen.
Rechtstreeks naar de zon kijken tijdens het observeren van de zon zal verlies van
gezichtsvermogen veroorzaken. Gebruik een zonnefilter (optie) voor zonobservatie.
Wanneer u het instrument in de koffer vastzet, moet u ervoor zorgen dat alle
vergrendelingen worden vastgemaakt. Als u dit niet doet, kan het instrument eruit vallen
terwijl het wordt gedragen, wat letsel tot gevolg kan hebben.
Let op
Gebruik de koffer niet als krukje. De koffer is glad en instabiel, zodat iemand kan uitglijden
en eraf kan vallen.
Plaats het instrument niet in een beschadigde koffer of in een koffer met een beschadigde
riem. De koffer of het instrument kan vallen en letsel veroorzaken.
Raak het instrument niet aan en kijk niet door de telescoop terwijl de motor in bedrijf is. Dit
kan letsel tot gevolg hebben.
2
1. VOORZORGSMAATREGELEN VOOR VEILIG GEBRUIK
Voeding
Niet zwaaien of gooien met het schietlood. Een persoon kan gewond raken als hij wordt
geraakt.
Zet de handgreep vast aan het apparaat. Als u de handgreep niet goed vastzet, kan dit ertoe
leiden dat het apparaat eraf valt tijdens het dragen, wat letsel tot gevolg kan hebben.
Draai de stelschroevenblok-klem voor afstelling stevig vast. Als de klem niet goed wordt
vastgezet, kan de stelschroevenblok tijdens het dragen vallen, wat letsel tot gevolg kan
hebben.
Waarschuwing
Haal de batterij of de batterijlader niet uit elkaar en reviseer deze niet, en stel de batterij niet
bloot aan zware schokken of trillingen. Dit kan vonkvorming, brand, elektrische schokken of
brandwonden tot gevolg hebben.
Maak geen kortsluiting. Dit kan leiden tot hitte of ontsteking.
Plaats geen voorwerpen zoals kleding op de batterijlader tijdens het opladen van batterijen.
Er kunnen vonken worden opgewekt, wat tot brand kan leiden.
Gebruik geen andere spanning dan de gespecificeerde voedingsspanning. Dit kan brand of
een elektrische schok tot gevolg hebben.
Gebruik geen andere dan de aangegeven batterijen. Er kan een explosie optreden of er kan
abnormale hitte worden gegenereerd, wat tot brand kan leiden.
Gebruik geen beschadigde netsnoeren, stekkers of losse stopcontacten. Dit kan leiden tot
brand of een elektrische schok.
Gebruik geen andere dan de aangegeven netsnoeren. Dit kan brand veroorzaken.
Gebruik alleen de gespecificeerde batterijlader om batterijen op te laden. Andere laders
kunnen een andere spanning of polariteit hebben, wat vonkvorming kan veroorzaken die tot
brand of brandwonden kan leiden.
Gebruik de batterij of lader niet voor andere apparatuur of doeleinden. Dit kan leiden tot
brand of brandwonden als gevolg van ontsteking.
Verhit batterijen en laders niet en gooi ze niet in vuur. Er kan een explosie optreden, met
letsel tot gevolg.
Om kortsluiting van de opgeslagen batterij te voorkomen, brengt u isolatietape of een
gelijkwaardig product aan op de polen. Anders kan er kortsluiting optreden, wat brand of
brandwonden tot gevolg kan hebben.
Gebruik de batterij of batterijlader niet als de polen nat zijn. Slecht contact of kortsluiting als
gevolg daarvan kan leiden tot brand of brandwonden.
Stekkers niet met natte handen aansluiten of loskoppelen. Dit kan leiden tot een elektrische
schok.
Let op
Raak geen vloeistof aan die uit batterijen lekt. Schadelijke chemicaliën kunnen
brandwonden of blaren veroorzaken.
3
1. VOORZORGSMAATREGELEN VOOR VEILIG GEBRUIK
Statief
Draadloze Bluetooth-technologie
Gebruik bij lage temperaturen (alleen model voor lage temperaturen)
Let op
Draai de centreerschroef stevig vast wanneer u het instrument op het statief monteert. Als u
de schroef niet goed vastdraait, kan het instrument van het statief vallen, wat letsel tot
gevolg kan hebben.
Draai de borgschroeven van de poten van het statief waarop het instrument is gemonteerd
stevig vast. Als de schroeven niet worden vastgedraaid, kan het statief inklappen, wat letsel
tot gevolg kan hebben.
Draag het statief niet met de punt van de statiefpoten naar andere personen gericht. Een
persoon kan gewond raken als hij wordt geraakt door de punt van de statiefpoten.
Houd handen en voeten uit de buurt van de punt van de statiefpoten wanneer u het statief
vastdrukt in de grond. Dit kan leiden tot een steekwond in een hand of voet.
Draai de borgschroeven van de poten stevig vast voordat u het statief draagt. Als de
schroeven niet worden vastgedraaid, kunnen de poten van het statief uitschuiven, wat letsel
tot gevolg kan hebben.
Waarschuwing
Niet gebruiken in de nabijheid van ziekenhuizen. Dit kan leiden tot storingen in medische
apparatuur.
Gebruik het instrument op een afstand van ten minste 22 cm van personen met een
pacemaker. Anders kan de pacemaker negatief worden beïnvloed door de
elektromagnetische golven die worden geproduceerd en zal hij mogelijk niet meer normaal
werken.
Niet gebruiken aan boord van vliegtuigen. Dit kan leiden tot storingen in het instrumentarium
van het vliegtuig.
Gebruik het apparaat niet in de buurt van automatische deuren, brandalarmen en andere
apparaten met automatische bediening, omdat de elektromagnetische golven de werking
kunnen beïnvloeden, wat kan leiden tot een ongeval.
Let op
Raak bij temperaturen rond -30 °C metalen onderdelen van het apparaat, de accessoires en
de koffer niet met blote handen aan. Blootliggende huid kan aan de onderdelen blijven
plakken en dit kan brandwonden en huidverlies veroorzaken.
4
2. VOORZORGSMAATREGELEN
Batterij opladen
Zorg dat de batterij binnen het temperatuurbereik voor opladen wordt opgeladen.
Laadtemperatuurbereik: 0 tot 40 °C
Gebruik alleen de gespecificeerde batterij of batterijlader. Defecten die worden veroorzaakt door het gebruik
van andere batterijen of batterijladers vallen buiten de garantie, inclusief defecten van het apparaat.
(Batterij: BDC72, lader: CDC77)
Garantiebeleid voor de batterij
De batterij is een vervangingsonderdeel. De afname van de laadcapaciteit als gevolg van herhaald opladen/
ontladen valt buiten de garantie.
Draadloze Bluetooth-technologie
De Bluetooth-functie is mogelijk niet ingebouwd, afhankelijk van de telecommunicatievoorschriften van het
land of de regio waar het instrument wordt aangeschaft. Neem contact op met de plaatselijke dealer voor
meer informatie.
Telescoop
Het richten van de telescoop op de zon zal interne schade aan het instrument veroorzaken. Gebruik het
zonnefilter als u naar de zon kijkt.
"25. OPTIONELE ACCESSOIRES"
Stelschroevenblok-klem en handgreep
Wanneer het instrument wordt verzonden, wordt de stelschroevenblok-klem
stevig op zijn plaats gehouden met een borgschroef om te voorkomen dat
het instrument op de stelschroevenblok verschuift. Voordat u het instrument
voor het eerst gebruikt, draait u deze schroef los met een
precisieschroevendraaier. En voordat u de stelschroevenblok transporteert,
draait u de borgschroef vast om de stelschroevenblok-klem op zijn plaats
vast te zetten, zodat deze niet op de stelschroevenblok kan verschuiven.
De handgreep van het instrument kan worden verwijderd. Wanneer u het
instrument gebruikt terwijl de handgreep is bevestigd, moet u er altijd voor
zorgen dat de handgreep stevig aan het instrumentenpaneel is bevestigd
met de handgreepvergrendelingen.
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot water- en stofbestendigheid
Het instrument voldoet aan de IP65-specificaties voor waterdichtheid en stofbestendigheid wanneer het
batterijdeksel, de connectorkap en de externe-interfaceklep gesloten zijn.
Zorg ervoor dat u de connectorkappen op de juiste manier bevestigt om het instrument te beschermen tegen
vocht en stofdeeltjes wanneer de connector niet in gebruik is.
Zorg ervoor dat er geen vocht of stofdeeltjes in contact komen met de aansluiting of connectoren.
Gebruik van het instrument met vocht of stof op de aansluiting of connectoren kan schade aan het instrument
veroorzaken.
Zorg ervoor dat de binnenkant van de koffer en het instrument droog zijn voordat u de koffer sluit. Als er vocht
in de koffer zit, kan het instrument gaan roesten.
Als er een scheur of vervorming in de rubberen pakking voor het batterijdeksel of de externe-interfaceklep
zit, stop dan met het gebruik en vervang de pakking.
Om de waterdichte eigenschappen te behouden, wordt aanbevolen de rubberen pakking eens in de twee jaar
te vervangen. Neem contact op met de plaatselijke dealer om de pakking te vervangen.
Schroef die de
Stelschroevenblok-klem
op zijn plaats houdt
5
2. VOORZORGSMAATREGELEN
Druk niet op het gat van de luidspreker/luminantiesensor met een puntig voorwerp. Als
u dit wel doet, beschadigt u een intern waterdicht blad, wat leidt tot een slechte
waterdichtheid.
De lithiumbatterij
De lithiumbatterij wordt gebruikt om de kalender- en klokfunctie te onderhouden. Deze biedt back-up van
gegevens gedurende ongeveer 5 jaar normaal gebruik en opslag (temperatuur = 20 °C, vochtigheid =
ongeveer 50%), maar de levensduur kan korter zijn, afhankelijk van de omstandigheden. Als de spanning die
door de lithiumbatterij wordt geleverd afneemt, wordt er een fout weergegeven. Vraag de plaatselijke dealer
om de batterij voor u te vervangen.
Verticale en horizontale klem
Maak de verticale/horizontale klem altijd volledig los bij het draaien van het instrument of de telescoop.
Draaien met gedeeltelijk vastgezette klem (men) kan de nauwkeurigheid negatief beïnvloeden.
Stelschroevenblok
Gebruik altijd de meegeleverde stelschroevenblok. Tijdens een traversewaarneming wordt aanbevolen ook
voor het doel hetzelfde type stelschroevenblok te gebruiken, voor nauwkeurige waarnemingen.
Back-up maken van gegevens
Er moet regelmatig een back-up van gegevens worden gemaakt (overgebracht naar een extern apparaat,
enz.) om gegevensverlies te voorkomen.
Gebruik bij lage temperaturen (alleen model voor lage temperaturen)
Gebruik geen kracht om rijp van de lens of het scherm van de displayeenheid te schrapen. Rijp is een
schurend materiaal en kan het instrument bekrassen.
Als er ijs of sneeuw op het apparaat is afgezet, veegt u het af met een zachte doek of plaatst u het apparaat
in een warme ruimte totdat het ijs smelt. Veeg vervolgens het smeltwater af. Als u het apparaat gebruikt terwijl
er ijs of sneeuw op zit, kunnen er fouten in de werking optreden.
Veeg condens af met een zachte doek voordat u het instrument gebruikt. Als u dit niet doet, kunnen er
werkingsfouten optreden.
De werkduur van batterij BDC72 neemt snel af bij lage temperaturen. Als u het instrument gebruikt bij
temperaturen rond -30 °C, raden we u aan een externe batterij te gebruiken (optioneel accessoire). Als u
echter onvermijdelijk batterij BDC72 moet gebruiken voor metingen bij temperaturen rond -30 °C, laad de
batterij dan op in een warme ruimte en bewaar de batterij op een warme plaats, zoals in uw zak, totdat deze
wordt gebruikt. (De werkduur van de batterij verandert met de omgevingsomstandigheden.)
Bij lage temperaturen kunnen de lensdop en de zonnekap moeilijk te bevestigen zijn. Bewaar ze op een
warme plaats, zoals in een broek zak, totdat ze bevestigd worden.
Als het apparaat wordt vervoerd tussen locaties met extreme temperatuurverschillen, moet u het apparaat
beschermen tegen snelle temperatuurveranderingen door het in de koffer te plaatsen.
Gebruik de meegeleverde stelschroevenblok als standaard. Als een andere stelschroevenblok wordt
gebruikt, kunnen er fouten optreden bij de hoekmeting.
Overige voorzorgsmaatregelen
Plaats het instrument nooit rechtstreeks op de grond. Zand of stof kan de schroefgaten of de centreerschroef
in de bodemplaat beschadigen.
Draai de telescoop niet verticaal terwijl u de zonnekap, het diagonale oculair of het zonnefilter gebruikt.
Dergelijke accessoires kunnen het instrument raken en schade veroorzaken.
Bescherm het instrument tegen zware schokken en trillingen.
Bescherm het instrument tegen regen en motregen met een paraplu of waterdichte afdekking.
Luidspreker
6
2. VOORZORGSMAATREGELEN
Draag het instrument nooit op het statief naar een andere locatie.
Schakel het apparaat uit voordat u de batterij verwijdert.
Wanneer u de FX in de koffer plaatst, verwijdert u eerst de batterij en plaatst u deze in de koffer volgens het
indelingsplan.
Zorg ervoor dat het instrument en de beschermende voering van de koffer droog zijn voordat u de koffer sluit.
De koffer wordt hermetisch afgesloten en als er vocht in de koffer zit, kan het instrument gaan roesten.
Neem contact op met de plaatselijke dealer voordat u het instrument onder speciale omstandigheden
gebruikt, zoals voor lange perioden van continu gebruik of bij hoge vochtigheidsniveaus. In het algemeen
vallen speciale omstandigheden buiten de voorwaarden van de productgarantie.
Onderhoud
Veeg het vocht volledig weg als het instrument nat wordt tijdens het landmeten.
Reinig het instrument altijd voordat u het terug plaatst in de koffer. De lens vereist speciale zorg. Stof het eerst
af met de lensborstel om fijne deeltjes te verwijderen. Nadat u een beetje condens hebt aangebracht door op
de lens te ademen, veegt u hem vervolgens af met de siliconendoek.
Als het display vuil is, veegt u het voorzichtig af met een zachte, droge doek. Als u andere onderdelen van
het instrument of de koffer wilt schoonmaken, bevochtigt u een zachte doek licht met een mild
schoonmaakmiddel. Wring overtollig water uit tot de doek licht vochtig is en veeg vervolgens voorzichtig het
oppervlak van het apparaat schoon. Gebruik geen basische reinigingsmiddelen, alcohol of andere
organische oplosmiddelen op het instrument of display.
Voor het tijdelijk deactiveren van het aanraakscherm raadpleegt u "5.2 Functies display", "20. DE
INSTELLINGEN WIJZIGEN"
Bewaar het instrument in een droge ruimte waar de temperatuur redelijk constant blijft.
Controleer het statief op losse passing en losse schroeven.
Als er problemen worden aangetroffen op het draaibare gedeelte, schroeven of optische onderdelen (bijv. de
lens), neemt u contact op met de plaatselijke dealer.
Wanneer het instrument lange tijd niet wordt gebruikt, moet u het ten minste eens per 3 maanden controleren.
"22. CONTROLES EN AFSTELLINGEN"
Trek het instrument nooit met kracht uit de koffer wanneer u het uit de koffer verwijdert. De lege koffer moet
worden gesloten om hem tegen vocht te beschermen.
Controleer het instrument regelmatig op juiste afstelling om de nauwkeurigheid van het instrument te
behouden.
Dit product exporteren (in verband met EAR)
Dit product is uitgerust met onderdelen/eenheden en bevat software/technologie die onder de EAR (Export
Administration Regulations) vallen. Afhankelijk van de landen waarnaar u het product wilt exporteren of
meenemen, kan een Amerikaanse exportvergunning vereist zijn. In een dergelijk geval is het uw
verantwoordelijkheid om de vergunning te verkrijgen. De landen die waarvoor een vergunning vereist is vanaf
maart 2020 worden hieronder weergegeven. Raadpleeg de Export Administration Regulations, want deze
worden van tijd tot tijd gewijzigd.
Noord-Korea
Iran
Syrië
Soedan
Cuba
URL voor de EAR van de VS: http://www.bis.doc.gov/policiesandregulations/ear/index.htm
Dit product exporteren (in verband met telecommunicatievoorschriften)
Een draadloze communicatiemodule is in het instrument ingebouwd. Het gebruik van deze technologie moet
voldoen aan de telecommunicatievoorschriften van het land waar het instrument wordt gebruikt. Zelfs voor
het exporteren van de module voor draadloze communicatie kan conformiteit met de regelgeving vereist zijn.
Neem vooraf contact op met de plaatselijke dealer.
7
2. VOORZORGSMAATREGELEN
Afwijzing van verantwoordelijkheid
De fabrikant, of zijn vertegenwoordigers, aanvaarden geen verantwoordelijkheid voor schade of winstderving
(verandering van gegevens, verlies van gegevens, winstderving, onderbreking van de bedrijfsvoering, enz.)
veroorzaakt door het gebruik van het product of een onbruikbaar product.
De fabrikant of zijn vertegenwoordigers aanvaarden geen verantwoordelijkheid voor schade of winstderving
veroorzaakt door gebruik dat afwijkt van wat in deze handleiding is beschreven.
De fabrikant, of zijn vertegenwoordigers, aanvaarden geen verantwoordelijkheid voor gevolgschade of
winstderving als gevolg van zware regen, sterke wind, hoge temperatuur en vochtigheid, of het opslaan of
gebruiken van het product onder ongebruikelijke omstandigheden.
Productdefecten die worden veroorzaakt door revisie vallen buiten de garantie.
Aandachtspunten en waarschuwingen in deze handleiding hebben niet betrekking op alle mogelijke
gebeurtenissen.
8
3. INFORMATIE OVER LASERVEILIGHEID
Het instrument is geclassificeerd als laserproduct van de volgende klasse volgens IEC Standard Publication
60825-1 Ed.3.0: 2014 en de Code of Federal Regulation FDA CDRH 21CFR Part 1040.10 en 1040.11 van de
Amerikaanse overheid (voldoet aan de FDA-prestatienormen voor laserproducten, met uitzondering van de
afwijkingen overeenkomstig Laser Notice No. 56, d.d. 8 mei 2019.)
*1: Laserlood is verkrijgbaar als fabrieksoptie, afhankelijk van het land of de regio waar het instrument wordt
aangeschaft.
EDM-apparaat is geclassificeerd als laserproduct van klasse 3R wanneer reflectorloze meting is
geselecteerd. Wanneer doel (reflector) is ingesteld op prisma of reflecterende plaat, is het uitgangsvermogen
gelijk aan dat van de veiligere klasse 1.
Waarschuwing
Het gebruik van bedieningselementen of aanpassingen of het uitvoeren van procedures anders dan hierin
beschreven kan leiden tot blootstelling aan gevaarlijke straling.
Volg de veiligheidsinstructies op de labels op het instrument en in deze handleiding op om veilig gebruik van
dit laserproduct te garanderen.
Richt de laserstraal nooit opzettelijk op iemand anders. De laserstraal is schadelijk voor de ogen en de huid.
Als oogletsel wordt veroorzaakt door blootstelling aan de laserstraal, dient u onmiddellijk medische hulp in te
roepen van een erkende oogarts.
Kijk niet rechtstreeks in de laserstraal of de geleidelichtbron. Als u dit toch doet, kan dat permanente
oogschade veroorzaken.
Staar niet naar de laserstraal. Als u dit toch doet, kan dat permanente oogschade veroorzaken.
Kijk nooit naar de laserstraal via een telescoop, verrekijker of ander optisch instrument. Als u dit toch doet,
kan dat permanente oogschade veroorzaken.
Richt het instrument zo op doelen dat de laserstraal er niet van afdwaalt.
Apparaat Laserklasse
EDM-apparaat in objectief
lenzen
Lichtstraal gebruikt voor metingen
(Als doel (reflector) is ingesteld op N-prisma.)
Klasse 3R
Lichtstraal gebruikt voor metingen
(Als doel (reflector) is ingesteld op prisma of
reflecterende plaat.)
Klasse 1
Laseraanwijzer Klasse 3R
Laserlood*1Klasse 2
࣮ࣞࢨගࡢฟཱྀ
AVOID EXPOSURE-Laser radiation
is emitted from this aperture.
*
┠࡬ࡢ┤᥋⿕ࡤࡃࢆ㑊ࡅࡿࡇ࡜
ࢡࣛࢫ3R ࣮ࣞࢨ〇ရ
JIS C6802:2014
LASER RADIATION
AVOID DIRECT EYE EXPOSURE
MAX 5mW LD 625-695nm
MAX 5mW LD 625-695nm
CLASS3R LASER PRODUCT
IEC 60825-1 Ed.3.0: 2014
࣮ࣞࢨග
MADE IN JAPAN
Laserstraal wordt hier vandaan
uitgezonden* (alleen als de laserloodfunctie is gemonteerd)
Laserstraal wordt
hier vandaan
uitgezonden*
Led-straal wordt
hier vandaan
uitgezonden*
9
3. INFORMATIE OVER LASERVEILIGHEID
Let op
Voer controles uit aan het begin van de werkzaamheden en periodieke controles en afstellingen met
activering van de laserstraal onder normale omstandigheden.
Wanneer het instrument niet wordt gebruikt, schakelt u het uit en brengt u de lensdop aan.
Als u het instrument weggooit, dient u de batterijconnector te vernietigen, zodat de laserstraal niet kan
worden geactiveerd.
Bedien het instrument met de nodige voorzichtigheid om letsel te voorkomen dat kan worden veroorzaakt
doordat de laserstraal onbedoeld een persoon in het oog raakt. Stel het instrument niet in op hoogten waarbij
het pad van de laserstraal voetgangers of automobilisten op hoofdhoogte kan raken.
Richt de laserstraal nooit op spiegels, ramen of oppervlakken die sterk reflecterend zijn. De gereflecteerde
laserstraal kan ernstig letsel veroorzaken.
Alleen personen die een training hebben ontvangen volgens de volgende punten mogen dit product
gebruiken.
Lees deze handleiding voor de gebruiksprocedures voor dit product.
Procedures voor bescherming tegen gevaren (lees dit hoofdstuk).
Vereiste beschermende uitrusting (lees dit hoofdstuk).
Procedures voor het melden van ongevallen (stel vooraf procedures vast voor het vervoer van gewonde
personen en voor het inroepen van de hulp van artsen in geval van door laser veroorzaakte
verwondingen).
Personen die binnen het bereik van de laserstraal werken, wordt aangeraden oogbescherming te dragen die
overeenkomt met de lasergolflengte van het gebruikte instrument. (OD2)
In gebieden waar de laser wordt gebruikt, moet een standaard laserwaarschuwingsbord worden geplaatst.
Wanneer u de laseraanwijzer gebruikt, moet u de laserstraal uitschakelen nadat de afstandsmeting is
voltooid. Ook als de afstandsmeting wordt geannuleerd is de laseraanwijzerfunctie nog actief en wordt de
laserstraal nog steeds uitgestraald.
10
4. PRODUCTOVERZICHT
Onderdelen en functies van het instrument
1 Handgreep
2Bluetooth-antenne
3 Externe-interfaceklep (USB-poort/resetknop)
"10. AANSLUITEN OP EXTERNE APPARATEN"
4 Hoogtemarkering instrument
5 Batterijdeksel
6 Displayeenheid
7A Seriële connector
7B Seriële/externe voedingsbronconnector
8 Rond waterpas
9 Stelschroeven van rond waterpas
10 Basisplaat
11 Stelvoetschroef
12 Scherpstelring optisch lood
13 Oculaire optisch lood
14 Dradenkruisdeksel optisch lood
15 Luminantiesensor
16 Geleidelicht
17 Objectief
(Inclusief "Laseraanwijzerfunctie")
18 Borgschroef handgreep
19 Sleuf voor buiskompas
20 Verticale klem
21 Schroef verticale fijne beweging
22 Triggertoets
23 Schroef horizontale fijne beweging
24 Horizontale klem
25 Stelschroevenblok
26 Schroef telescoop-oculair
27 Scherpstelring telescoop
28 Richtcollimator
29 Middenmarkering instrument
30 Plaatwaterpas
31 Stelschroef plaatwaterpas
Hoogtemarkering instrument
De hoogte van het instrument is als volgt:
192,5 mm (vanaf het montageoppervlak van de stelschroevenblok tot aan deze markering)
236 mm (van stelschroevenblok-plaat tot deze markering)
"Instrumenthoogte" wordt ingevoerd bij het instellen van de gegevens van het instrumentenstation en is
de hoogte vanaf het meetpunt (waar het instrument is gemonteerd) tot aan deze markering.
4.1 Onderdelen van het instrument
4
4
16
1
2
3
8
6
5
7A
9
10
11
13
12
15
14
17
18
4
4
15
19
22
20
21
23
24
26
25
27
28
29
7B
Alleen FX-201/202 en modellen voor lage
temperaturen
Alleen modellen voor lage temperaturen
30
31
11
4. PRODUCTOVERZICHT
Laseraanwijzerfunctie
Op donkere plaatsen kan het instrument zonder gebruik van de telescoop op een doel worden gericht met
een rode laserstraal.
Geleidelicht
Opstellingsmeting, enz. kan effectief worden uitgevoerd met behulp van het geleidelicht. Het geleidelicht
bestaat uit een licht dat is verdeeld in groene en rode gedeelten. Een landmeetassistent kan de huidige
positie bepalen door naar de kleur van het geleidelicht te kijken.
Status geleidelicht
Het indicatielampje van het geleidelicht brandt of knippert afhankelijk van de status van het geleidelicht.
"16.1 Het geleidelicht gebruiken"
Richtcollimator
Gebruik de richtcollimator om het instrument in de richting van het meetpunt te richten.
Draai het instrument totdat de top van de driehoek in de richtcollimator is uitgelijnd met het doel. Er staat
een cirkel om de driehoek om hem makkelijker te kunnen vinden.
Triggertoets
Wanneer de triggertoets wordt ingedrukt, voert het instrument de bewerking uit die wordt aangegeven
door het oranje bedieningspictogram op het scherm. Hierdoor kan de gebruiker doorgaan met werken
zonder terug te keren naar het display om op bedieningspictogrammen te drukken.
Status licht Betekenis
Hogere knippersnelheid (Vanuit de positie van de assistent) Beweeg het doel richting het
instrument
Lagere knippersnelheid (Vanuit de positie van de assistent) Beweeg het doel van het
instrument vandaan
Snel knipperen Doel is op de juiste afstand
Rood (Vanuit de positie van de assistent) Beweeg het doel naar links
Groen (Vanuit de positie van de assistent) Beweeg het doel naar rechts
Rood en groen Het doel is in de juiste horizontale positie
Geleidelicht
(Gezien vanaf de zijde van het objectief
terwijl het instrument in de Kijkerstand 1 staat)
groen rood
12
4. PRODUCTOVERZICHT
Bluetooth-antenne (alleen modellen met Bluetooth-module)
De Bluetooth-antenne maakt communicatie via draadloze Bluetooth-technologie mogelijk.
Ga voorzichtig met de antenne om. De antenne kan beschadigd raken als deze tijdens het gebruik of bij het
opbergen in de koffer wordt geraakt.
Handgreep
De draaggreep kan van het instrument worden
verwijderd. Draai de borgschroef van de
handgreep los om deze te verwijderen.
Het instrument loskoppelen van de stelschroevenblok
1. Draai de stelschroevenblok-klem linksom om hem
los te maken.
2. Til het instrument op om het los te koppelen.
Het instrument aan de stelschroevenblok bevestigen
1. Lijn (1) en (2) uit en laat het instrument op de
stelschroevenblok zakken.
2. Draai de stelschroevenblok-klem rechtsom om
deze vast te zetten.
Borgschroeven
handgreep
Handgreep
(1)
(2)
13
4. PRODUCTOVERZICHT
In het onderstaande diagram worden de verschillende modi van het instrument en de belangrijkste functies
voor het navigeren tussen deze modi beschreven.
Schakelen tussen modi is niet mogelijk tijdens afstandsmeting.
Schakel niet tussen de modi met {PRG} en schakel het instrument niet uit net nadat u op {PRG} hebt gedrukt
(tijdens het weergeven van het bericht "Bezig met het uitvoeren van de programmamodus” (Executing
program mode)).
4.2 Modusstructuur
●Programmeermodus ●Stertoetsmodus
Top menu Observatiemodus (verwisselbare display)
Menu mode
Configuratiemodus
C“5.2 Functies
display”
ەObservatiemodus
screen Graphic tab
Version [OK]
^ۻ`
●Basic mode
C“5.4 Stertoetsmodus”
^PRG`
^ۻ`
^ESC`
C“20.De instellingen wijzigen”
C“14. to 19”
Modus voor
versiedisplay
14
4. PRODUCTOVERZICHT
De Bluetooth-functie is mogelijk niet ingebouwd, afhankelijk van de telecommunicatievoorschriften van het
land of de regio waar het instrument wordt aangeschaft. Neem contact op met de plaatselijke dealer voor
meer informatie.
Het gebruik van deze technologie moet zijn toegestaan volgens de telecommunicatievoorschriften van het
land waar het instrument wordt gebruikt. Neem vooraf contact op met de plaatselijke dealer.
"28. REGELGEVING"
TOPCON CORPORATION is niet aansprakelijk voor de inhoud van transmissies of van de inhoud in verband
daarmee. Voer bij het communiceren van belangrijke gegevens vooraf tests uit om te controleren of de
communicatie normaal werkt.
Maak de inhoud van een transmissie niet bekend aan derden.
Radiostoring bij gebruik van Bluetooth-technologie
Bluetooth-communicatie met de FX maakt gebruik van de frequentieband 2,4 GHz. Dit is dezelfde band die
wordt gebruikt door de hieronder beschreven apparaten.
Industriële, wetenschappelijke en medische apparatuur (ISM) zoals magnetrons en pacemakers.
Draagbare radioapparatuur voor in gebouwen/op terreinen (vergunning vereist) die wordt gebruikt op
fabrieksproductielijnen, enz.
Draagbare gespecificeerde radioapparatuur met laag vermogen (vrijgesteld van vergunning)
Draadloze LAN-apparaten volgens de standaard IEEE802.11b/IEEE802.11g/IEEE802.11n
De bovenstaande apparaten gebruiken dezelfde frequentieband als Bluetooth-communicatie. Als gevolg
hiervan kan het gebruik van de FX in de nabijheid van de bovengenoemde apparaten leiden tot interferentie
die communicatiestoringen of een verlaging van de transmissiesnelheid veroorzaakt.
Hoewel voor dit instrument geen vergunning voor radiozenders vereist is, moet u de volgende punten in
gedachten houden wanneer u Bluetooth-technologie gebruikt voor communicatie.
Met betrekking tot draagbare radioapparatuur voor gebouwen/werkterreinen en draagbare
gespecificeerde radioapparatuur met laag vermogen:
Voordat u de transmissie start, moet u controleren of de werking niet plaatsvindt in de buurt van draagbare
radioapparatuur voor gebouwen/werkterreinen of gespecificeerde radioapparatuur met vermogen.
Als het instrument radiostoring veroorzaakt in draagbare radioapparatuur, dient u de verbinding
onmiddellijk te verbreken en maatregelen te nemen om verdere storing te voorkomen (bijv. aansluiten met
behulp van een interfacekabel).
Neem contact op met de plaatselijke dealer als het instrument radiostoring veroorzaakt bij draagbare,
gespecificeerde radioapparatuur met laag vermogen.
Als u de FX gebruikt in de nabijheid van draadloze LAN-apparaten volgens de standaard
IEEE802.11b/IEEE802.11g/IEEE802.11n, schakelt u alle apparaten uit die niet worden gebruikt.
Dit kan leiden tot interferentie, waardoor de transmissiesnelheid wordt verlaagd of de verbinding zelfs
volledig wordt verstoord. Schakel alle apparaten uit die niet worden gebruikt.
Gebruik de FX niet in de buurt van magnetrons.
Magnetrons kunnen aanzienlijke interferentie veroorzaken, wat kan leiden tot een communicatiestoring.
Voer communicatie uit op een afstand van 3 m of meer van magnetrons.
4.3 Draadloze Bluetooth-technologie
15
4. PRODUCTOVERZICHT
Gebruik de FX niet in de buurt van televisies en radio's.
Televisies en radio's gebruiken een andere frequentieband dan Bluetooth-communicatie.
Maar ook al wordt de FX in de buurt van de bovenstaande apparatuur gebruikt zonder nadelige gevolgen
voor de Bluetooth- communicatie, kan als een met Bluetooth compatibel apparaat (waaronder de FX)
dichter bij de genoemde apparatuur wordt gebracht, dit leiden tot elektronische ruis in geluid of beelden,
met ongunstige gevolgen voor de werking van televisie- en radiotoestellen.
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot transmissie
Voor de beste resultaten
Het bruikbare bereik wordt korter als obstakels de zichtlijn blokkeren of wanneer apparaten zoals
PDA's of computers worden gebruikt. Hout, glas en plastic zullen de communicatie niet belemmeren,
maar het bruikbare bereik wordt korter. Bovendien kunnen hout, glas en plastic dat metalen frames,
platen, folie en andere warmtewerende elementen bevat, evenals coatings die metaalpoeders bevatten,
de Bluetooth-communicatie negatief beïnvloeden en maken beton, gewapend beton en metaal het
onmogelijk.
Gebruik een afdekking van vinyl of plastic om het instrument te beschermen tegen regen en vocht. Er
mogen geen metaalhoudende materialen worden gebruikt.
De richting van de Bluetooth-antenne kan negatieve effecten hebben op het bruikbare bereik.
Kleiner bereik door atmosferische omstandigheden
De radiogolven die door de FX worden gebruikt, kunnen be absorbed worden geabsorbeerd of verstrooid
door regen, mist en vocht uit het menselijk lichaam, waarbij de grens van het bruikbare bereik lager wordt
als gevolg daarvan. Het bruikbare bereik kan ook afnemen bij het uitvoeren van communicatie in beboste
gebieden. Omdat de signaalsterkte van draadloze apparaten afneemt dicht bij de grond, moet u
bovendien de communicatie op een zo hoog mogelijke positie uitvoeren.
TOPCON CORPORATION kan niet garanderen dat alle Bluetooth-producten op de markt volledig compatibel
zijn.
16
5. BASISBEDIENING
Leer hier de belangrijkste basishandelingen voordat u elke meetprocedure leest.
In-/uitschakelen
Het dradenkruis/de toetsen verlichten en de helderheid van de schermverlichting selecteren
Helderheidsniveau: "20.2 Configuratie van het instrument"
Overschakelen naar de stertoetsmodus
"5.4 Stertoetsmodus"
Overschakelen naar de programmeermodus
Schakel niet tussen de modi met {PRG} en schakel het instrument niet uit net nadat u op {PRG} hebt
gedrukt (tijdens het weergeven van het bericht "Bezig met het uitvoeren van de programmamodus”
(Executing program mode)).
5.1 Basisbediening toetsen
{ } Inschakelen
{ }
(ingedrukt houden: ongeveer
1 seconde)
Uitschakelen
{ }
Hiermee schakelt u de verlichting van het dradenkruis en de
toetsenverlichting in/uit (als de toetsenverlichting brandt, gaat de
helderheid van de schermverlichting omlaag)
{}Overschakelen naar stertoetsmodus/vorig scherm
{PRG} Overschakelen naar de programmeermodus/basismodus
SHIFT
Weergave-eenheid
Doel type
Programma modus
Invoermodus
SHIFT
Verlichtings toets
FUNC
{ }
{ }
{ }
{ }
{ }
{ }
{ }
{ } { }
{ } { }
{ }
{ } { } { }
{ }
{ }
{ }
{ }
{ }
Stertoetsmodus
Vermogenstoets
Enter-toets
Luminantiesensor
Omschakelen van de pagina
17
5. BASISBEDIENING
Van doeltype wisselen
"20.3 EDM-instellingen"
Wijzigingen kunnen ook worden aangebracht door op het pictogram te tikken op de statusbalk of in de
stertoetsmodus.
"5.2 Functies display", "5.4 Stertoetsmodus"
Laseraanwijzer/geleidelicht in-/uitschakelen
Wijzigingen kunnen ook worden aangebracht door op het pictogram te tikken op het statuspictogram of
in de stertoetsmodus.
"5.2 Functies display", "5.4 Stertoetsmodus"
Van pagina wisselen
Letters/cijfers invoeren
{ } Schakelen tussen doeltypen
Reflectorloos (Prisma/plaat/N-prisma)
{ } (Ingedrukt houden)Als u de laseraanwijzer/het geleidelicht wilt in- of uitschakelen, ingedrukt
houden totdat u een pieptoon hoort.
{FUNC} Schakelen tussen de schermpagina's van de waarnemingsmodus
{}Schakelen tussen cijfers en alfabetische tekens
{SHIFT} + {1} t/m {9} In de modus alfabetische tekens schakelt u telkens tussen kleine letters
en hoofdletters
{SHIFT} (Ingedrukt houden) In de modus alfabetische tekens schakelt u tussen kleine letters en
hoofdletters
{SHIFT} + {}<Invoerpaneel> (Input Panel) weergeven/verbergen
{0} t/m {9}
Cijfer of symbool gedrukt boven de toets invoeren (tijdens de numerieke
invoermodus)
Alfabetische tekens invoeren in de volgorde waarin ze worden
weergegeven (in de alfabetische invoermodus)
{.} Een decimale punt invoeren (tijdens de numerieke invoermodus)
Code invoeren (in de alfabetische invoermodus)
{±}Een plus- of minteken invoeren (tijdens de numerieke invoermodus)
Code invoeren (in alfabetische invoermodus)
{ESC} De invoergegevens annuleren
{TAB} Doorgaan naar het volgende item
{B.S.} Een teken links verwijderen
{S.P.} Een spatie invoeren (1 stap omhooggaan bij het instellen van de datum
en tijd)
{}/{}De cursor naar links/rechts verplaatsen
{}/{}De cursor omhoog/omlaag verplaatsen
{ENT} Ingevoerd(e) woord/waarde selecteren/accepteren
18
5. BASISBEDIENING
Opties selecteren
Tabbladen selecteren
Andere
Voorbeeld: "computer" invoeren (kleine letters)
1. Tik op het pictogram van de invoermodus op de
statusbalk (tweede van onder) totdat "_a" wordt
weergegeven.
2. Druk drie keer op {7}.
"c" wordt weergegeven.
{}/{}Cursor/selectie-item omhoog/omlaag verplaatsen
{}/{}Cursor/selectie-item naar links/rechts verplaatsen of een andere optie
selecteren
{TAB} Doorgaan naar het volgende item
{S.P.} Andere opties weergeven
{ENT} De optie selecteren/accepteren
{}/{}Tabblad/cursor op tabblad omhoog/omlaag verplaatsen
{}/{}Volgende tabblad links/rechts weergeven
{ESC} Terugkeren naar vorige scherm
19
5. BASISBEDIENING
3. Druk drie keer op {5}.
"o" wordt weergegeven.
4. Druk op {}.
Druk op {5}. "m" wordt weergegeven.
5. Ga door met het invoeren van letters. Druk op {ENT}
om de invoer te voltooien.
Voorbeeld: een reflectortype selecteren
(Methode 1)
1. Selecteer [EDM] op de eerste pagina van de
waarnemingsmodus of "EDM" in de modus Config/
configuratiemodus.
"Tabblad SHV van het
waarnemingsmodusscherm"
2. Ga naar "Reflector" met {}/{}/{TAB}.
P1
20
5. BASISBEDIENING
3. Druk op {SPACE} om een lijst met alle opties weer te
geven.
4. Selecteer een optie met behulp van {}/{}.
5. Druk op {ENT} om de selectie te bevestigen.
(Methode 2)
1. Selecteer [EDM] op de eerste pagina van de
meetmodus of "EDM" in de modus Config/
configuratiemodus.
2. Ga naar "Reflector" met {}/{}/{TAB}.
3. Schakel tussen Prisma (Prism), Plaat (Sheet) en N-
Prisma (N-prism) met {}/{}.
4. Druk op {ENT} om de selectie te bevestigen.
Schermen kunnen worden bediend met de toetsen op het toetsenbord of het aanraakscherm. Het
aanraakscherm kan worden bediend met de meegeleverde stylus of met uw vingers.
Het is ook mogelijk om het aanraakscherm tijdelijk te deactiveren.
"20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN"
Maak geen krassen op het scherm en gebruik behalve de stylus geen scherpe voorwerpen om het
aanraakscherm te bedienen.
De stylus gebruiken
De stylus kan worden gebruikt om menu's en knoppen op het scherm te selecteren en de schuifbalk te
bedienen.
5.2 Functies display
21
5. BASISBEDIENING
Het aanraakscherm tijdelijk deactiveren
Het aanraakscherm kan tijdelijk worden gedeactiveerd. Dit is vooral handig bij het reinigen van het display.
Tik op op het statuspictogram om het scherm te deactiveren. <Aanraakscherm tijdelijk gedeactiveerd>
(Touch panel temporarily de-activated) wordt weergegeven.
Het aanraakscherm kan niet worden bediend zolang het bovenstaande bericht wordt weergegeven. Druk op
{ESC} om het bericht te annuleren en het aanraakscherm weer te activeren.
Schermen weergeven en bedienen
Als u een scherm wilt sluiten, tikt u op het kruis in de rechterbovenhoek of drukt u op {ESC}.
Tabbladen, toewijzingen van softkeys, weergegeven tabbladitems en tekengrootten kunnen allemaal worden
gewijzigd volgens de gebruikersvoorkeuren.
"20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN"
Bovenste menu
Naam van het instrument
Serienummer
naar scherm voor
versieweergavemodus
22
5. BASISBEDIENING
Scherm voor versieweergavemodus
Tabblad SHV van het waarnemingsmodusscherm
(1) Afstand
De weergavestatus kan worden geschakeld tussen SD (hellingafstand; slope distance)/HD (horizontale
afstand; horizontal distance)/VD (verticale afstand; vertical distance).
"20.1 Waarnemingsomstandigheden"
(2) Verticale hoek
De weergave van de verticale hoek kan worden geschakeld tussen Zenith (Z=0°)/Horiz (H=0°)/Horiz
(H=±90°)
Als u de verticale hoek/helling in % wilt wijzigen, drukt u op [ZA/%] wanneer dit is toegewezen aan het
waarnemingsmodusscherm.
"20.1 Waarnemingsomstandigheden"
De hoofdletter op de softkey geeft de momenteel geselecteerde modus aan.
[ZA/%] toewijzen: "20.6 Toetsfuncties toewijzen"
(3) Horizontale hoek
Druk op [R/L] om de weergavestatus te schakelen tussen HA-R (horizontale hoek rechts; horizontal angle
right)/HA-L (horizontale hoek links; horizontal angle left). De hoofdletter op de softkey geeft de momenteel
geselecteerde modus aan.
[R/L] toewijzen: "20.6 Toetsfuncties toewijzen"
Horizontale afstand en hoogteverschil worden ook weergegeven op het tabblad "SHV-afstand" (SHVdist).
Versie van
toepassingssoftware
(1) Afstand
(2) Verticale hoek
(3) Horizontale hoek
Softkey
23
5. BASISBEDIENING
Meetscherm
Invoerscherm/configuratiescherm
Tabblad Grafisch (Graphic) van waarnemingsmodusscherm
De weergave van het tabblad "Grafisch" (Graphic) kan worden gewijzigd met de softkeys op de tweede
pagina.
[CONFIGURATIE] ([CNFG]): In <Grafische configuratie> (Graphic Configuration) kan de gebruiker de
oriëntatie van de weergave van het tabblad "Grafisch" (Graphic)
opgeven en welk punt, doel of station, in het midden van het display
moet worden ingesteld.
[DEFINITIE] ([DEF.]): Hiermee keert u terug naar de oorspronkelijke oriëntatieweergave.
[Inzoomen] ([ZoomIn]): Hiermee zoomt u in.
[Uitzoomen] ([ZoomOut]): Hiermee zoomt u uit.
Laser is geactiveerd
Alle opties weergeven
Waarden kunnen worden
ingevoerd/bewerkt
Schaal
(eenheid: m)
Pijl geeft noorden aan als ingestelde achterslag
Instrumentstation
Doelpunt
24
5. BASISBEDIENING
Menu's selecteren
Als u een menu wilt selecteren, tikt u op het aanraakscherm of drukt u op de betreffende nummertoets.
Statusbalk
Geeft de huidige status van het instrument aan. Door op pictogrammen te tikken schakelt u tussen de
relevante opties voor het betreffende item. Door een item ingedrukt te houden wordt een lijst weergegeven
met alle beschikbare opties voor het betreffende item en in bepaalde gevallen een koppeling naar het
configuratiescherm voor het betreffende item.
De toewijzing van de pictogrammen van de statusbalk komt overeen met die van de stertoetsmodus.
Over pictogrammen: "5.4 Stertoetsmodus"
Om <Invoerpaneel> (Input Panel) weer te geven tikt u op van het statuspictogram/de stertoetsmodus of
houdt u {SHIFT} ingedrukt en drukt u op {}. Dit toetsenbord kan worden gebruikt om zowel numerieke en
alfabetische tekens als symbolen in te voeren. Tik nogmaals op het pictogram om te sluiten.
Als het pictogram van het statuspictogram wordt bedekt door het <Invoerpaneel> (Input Panel), sleept u
het invoerpaneel met de stylus naar een ander deel van het scherm zodat u toegang hebt tot het pictogram
.
5.3 Tekens invoeren via het invoerpaneel
Nummer
Statusbalk
25
5. BASISBEDIENING
Invoerpaneel
ESC : Alle ingevoerde tekens verwijderen
Tab : De cursor naar het volgende tekstvak verplaatsen
CAP : Heen en weer schakelen tussen hoofdletters en kleine letters en cijfers/symbolen
Shift : Heen en weer schakelen tussen hoofdletters en kleine letters en cijfers/symbolen.
Wordt geannuleerd na het invoeren van één teken.
Ctl : Geen functie
Del/: Het teken links/rechts verwijderen of de hele tekst in het actieve gedeelte verwijderen
←→ : De cursor naar links/rechts verplaatsen
ENT : Ingevoerde tekens accepteren
Spatiebalk : Voer een spatie invoeren
áü : Toegang tot andere Latijnse/Germaanse tekens/symbolen. Wordt geannuleerd na het
invoeren van één teken.
26
5. BASISBEDIENING
Via de stertoetsmodus kunt u vanaf elk scherm van de basismodus naar het scherm springen om de
verschillende instellingen rechtstreeks te controleren/wijzigen. Druk op de stertoets {} om naar de
stertoetsmodus te gaan. Elk pictogram kan op dezelfde manier worden aangetikt of ingedrukt worden
gehouden met het statuspictogram.
12 pictogrammen zijn in de stertoetsmodus toegewezen en de bovenstaande 8 pictogrammen komen
overeen met dat statuspictogram
De toewijzing van de pictogrammen kan worden gewijzigd.
Toewijzing stertoetsmodus wijzigen: "20.7 Pictogrammen van de stertoetsmodus wijzigen"
Geeft de huidige status van het instrument aan.
Door op pictogrammen te tikken schakelt u tussen de relevante opties voor het betreffende item. Door een item
ingedrukt te houden wordt een lijst weergegeven met alle beschikbare opties voor het betreffende item en in
bepaalde gevallen een koppeling naar het configuratiescherm voor het betreffende item.
Details van elk pictogram worden hieronder beschreven. (De nummers komen overeen met de bovenstaande
pictogrammen.)
(1) Batterijpictogram
Indicator voor resterende batterijlading (BDC72/externe batterij BDC60B/61B, temperatuur = 20 °C, EDM
aan). De resterende batterijlading die wordt weergegeven terwijl de afstandsmeting wordt uitgevoerd, kan
afwijken van de lading die op andere momenten wordt weergegeven.
: Niveau 3 Volle lading
: Niveau 2 Er is nog meer dan genoeg lading
: Niveau 1 Er is nog de helft of minder van de lading over
: Niveau 0 Er is weinig lading over. Regel een vervangende batterij. (Knippert rood en zwart)
: Geen stroom Stop de werking en laad de batterij op. (Rood display in het midden van het scherm)
"7.1 Batterij opladen"
Bij gebruik van een externe batterij
: Niveau 3 Volle lading
: Niveau 2 Er is nog meer dan genoeg lading
: Niveau 1 Er is nog de helft of minder van de lading over
: Niveau 0 Er is weinig lading over. Regel een vervangende batterij.
"7.1 Batterij opladen"
5.4 Stertoetsmodus
(1) (2) (3) (4)
(5) (6) (7) (8)
(9)
(10) (11)
wanneer het instrument wordt verzonden.
10 en 11 zijn niet toegewezen
27
5. BASISBEDIENING
(2) Doeltypepictogram
Selectie van doeltype en configuratie van prismaconstante.
: Prisma (0 mm)
: Plaat (0 mm)
: N-prisma
Doelinformatie kan worden bewerkt/vastgelegd in <Instelling reflector> (Reflector setting).
"20.3 EDM-instellingen"
(3) Pictogram PPM-instelling
De huidige instelling van de atmosferische correctiefactor wordt weergegeven.
Configuratie van EDM.
(4) Pictogram laseraanwijzer/geleidelicht
Configuratie van de status van de laseraanwijzer/het geleidelicht.
Laseraanwijzer/geleidelicht in-/uitschakelen: "5.1 Basisbediening toetsen"
: Geleidelicht aan
: Geleidelicht uit
: Laseraanwijzer aan
: Laseraanwijzer uit
De laseraanwijzer wordt automatisch uitgeschakeld tijdens de afstandsmeting.
(5) Pictogram kantelhoekcompensatie
De verticale en horizontale hoek worden automatisch gecompenseerd voor kleine kantelfouten met behulp
van de kantelsensor met twee assen. Dit pictogram geeft de status van deze functie weer.
: Compensatie voor horizontale en verticale kantelhoek (blauw)
: Geen compensatie
: Alleen compensatie voor verticale kantelhoek (groen)
wordt weergegeven als het instrument niet waterpas staat.
/
28
5. BASISBEDIENING
(6) Pictogram communicatiestatus met externe apparaten
Selectie van communicatiemethode met externe apparaten. Dit pictogram wordt niet weergegeven in de
programmeermodus. Bluetooth-instellingen kunnen alleen worden geselecteerd bij gebruik van
instrumenten die de Bluetooth-module bevatten.
U kunt direct naar het scherm voor communicatieconfiguratie gaan.
Instelling van RS232C-communicatie: "10.4 Aansluiting via RS232C-kabel"
Instelling van Bluetooth-communicatie: "10.1 Draadloze communicatie via Bluetooth-technologie"
: Aansluiting via RS232C-kabel
: Verbinding via draadloze Bluetooth-technologie (groene antenne)
De verbindingsstatus met externe apparaten wordt als volgt weergegeven.
i) Verbinding via draadloze Bluetooth-technologie
: Verbinding wordt gemaakt
: Verbinding wordt verbroken
: (antenne is paars - stationair)
Communicatie-instellingen bezig/voorbereiden voor communicatie
(instrument net ingeschakeld, enz.)
: Verbindingsfout (pictogram knippert) (de kleur is afhankelijk van de instelling)
ii) : Aansluiting via RS232C-kabel
Een pijl (bijv. / ) wordt weergegeven om aan te geven dat de gegevensoverdracht bezig is. Een
rode pijl geeft aan dat de gegevensoverdracht is mislukt en dat de gegevens opnieuw moeten worden
verzonden.
(7) Pictogram invoermodus
Selectie van invoermodus
"5.3 Tekens invoeren via het invoerpaneel", " Letters/cijfers invoeren"
(8) Pictogram invoerpaneel
"5.3 Tekens invoeren via het invoerpaneel"
(9) Pictogram configuratiemodus
Overschakelen naar de configuratiemodus.
"20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN"
_1 Cijfers en symbolen invoeren
_a Kleine letters invoeren
_A Hoofdletters invoeren
29
5. BASISBEDIENING
(10) Pictogram aanraakscherm
Het aanraakscherm tijdelijk deactiveren of naar Instrumentconfiguratie (Inst.config) gaan.
: Aanraakscherm tijdelijk gedeactiveerd.
Dit pictogram kan niet worden gebruikt tijdens afstandsmetingen of tijdens gegevensoverdracht.
(11) Pictogram schijfgebruik
Tik op het schijfpictogram en houd het ingedrukt om de details van het schijfgebruik te bekijken.
: Minder dan 20%
: 20 tot 50%
: Meer dan 50%
"Verwijderbare schijf" (Removable Disk) wordt alleen weergegeven als er een externe schijf op het
instrument is aangesloten.
Interne schijf (Internal Disk)
Gebruikte ruimte (Used space): Gebruikte ruimte van de schijfcapaciteit van het instrument
Vrije ruimte (Free space): Vrije schijfruimte van het instrument
Capaciteit (Capacity): Schijfcapaciteit van het instrument
Verwijderbare schijf (Removable Disk)
Gebruikte ruimte (Used space): Gebruikte ruimte van de externe schijf die op het instrument is
aangesloten
Vrije ruimte (Free space): Vrije ruimte van de externe schijf die op het instrument is
aangesloten
Capaciteit (Capacity): Schijfcapaciteit van de externe schijf die op het instrument is
aangesloten
30
6. USB-STICK PLAATSEN
Verwijder de USB-stick niet tijdens het lezen/schrijven van gegevens.
We raden u aan de aangesloten USB-stick te gebruiken wanneer u gegevens overbrengt via de USB-poort
van het instrument. TOPCON CORPORATION kan niet garanderen dat andere USB-sticks dan die welke op
het instrument zijn aangesloten veilig werken.
Al maakt de procedure voor SD-formatteren het herkennen van algemene USB-sticks mogelijk, TOPCON
CORPORATION kan de veilige werking van deze sticks niet garanderen.
PROCEDURE
1. Open het externe-interfaceklep door de knop ervan te
verschuiven.
2. Plaats de USB-stick in USB-poort 1.
Als u een USB-stick met 4 metalen aansluitingen op het
oppervlak gebruikt, plaatst u deze met de aansluiting
naar achteren om beschadiging van de USB-poort te
voorkomen.
3. Sluit de externe-interfaceklep totdat u een klik hoort.
Externe-interfaceklep
luik
USB-poort 1
USB-poort 2
31
7. DE BATTERIJ GEBRUIKEN
Laad de batterij volledig op voordat u deze voor het eerst gebruikt of nadat u deze langere tijd niet hebt
gebruikt.
De lader wordt tijdens het gebruik nogal warm. Dit is normaal.
Gebruik of laad geen andere dan de aangegeven batterijen.
(Batterij: BDC72, lader: CDC77)
De lader is alleen bedoeld voor gebruik binnen. Gebruik het apparaat niet buiten.
Batterijen kunnen niet worden opgeladen als de temperatuur buiten het laadtemperatuurbereik ligt. Zorg dat
de batterij binnen het temperatuurbereik voor opladen wordt opgeladen.
Laad de batterij niet op vlak nadat het opladen is voltooid. De prestaties van de batterij kunnen dan afnemen.
Verwijder batterijen uit de lader voordat u hem opbergt.
Wanneer u de lader niet gebruikt, haalt u de stekker uit het stopcontact.
Bewaar de batterij in een droge ruimte waar de temperatuur binnen het volgende bereik ligt. Voor langdurige
opslag moet de batterij ten minste eenmaal per zes maanden worden opgeladen.
Batterijen genereren stroom door middel van een chemische reactie en hebben daardoor een beperkte
levensduur. Zelfs als de batterij in opslag is en gedurende langere tijd niet wordt gebruikt, neemt de capaciteit
van de batterij na verloop van tijd af. Dit kan leiden tot een kortere gebruiksduur van de batterij, ook al is de
batterij correct opgeladen. In dit geval is een nieuwe batterij nodig.
PROCEDURE
1. Sluit het netsnoer aan op de lader en sluit de lader aan op
het stopcontact.
2. Plaats de batterij in de lader door de groeven in de batterij
op de geleiders op de lader te passen.
Wanneer het opladen begint, begint het lampje groen te
knipperen.
Het lampje gaat constant groen branden wanneer het
opladen is voltooid.
3. Verwijder de batterij en koppel de lader los.
7.1 Batterij opladen
Opslagperiode Temperatuurbereik
1 maand of minder -20 tot 50 °C
1 maand tot 3 maanden -20 tot 40 °C
3 maanden tot 1 jaar -20 tot 20 °C
Geleiders
Plaats 2
Oplaadlampje
Groeven
Plaats 1
32
7. DE BATTERIJ GEBRUIKEN
Plaats 1 en 2:
De batterijlader kan maximaal twee batterijen tegelijk bevatten en opladen.
Oplaadtijd (bij 25 °C, wanneer twee batterijen tegelijkertijd worden opgeladen):
BDC72: ongeveer 8 uur (opladen kan langer duren dan de hierboven vermelde tijden wanneer de
temperatuur bijzonder hoog of laag is).
Oplaadlampje:
Plaats de opgeladen batterij.
Type voedingsbron: "23. VOEDINGSSYSTEEM"
Gebruik de bevestigde batterij (BDC72).
Voordat u de batterij verwijdert, moet het de voeding naar het instrument uitschakelen. Als de batterij wordt
verwijderd terwijl de voeding is ingeschakeld, kan er een warme opstart plaatsvinden. Bestand- en
mapgegevens kunnen hierdoor verloren gaan.
Open het batterijdeksel niet terwijl de voeding is ingeschakeld.
Beschadig de uitstekende sensor in het batterijdeksel niet. Zorg er ook voor dat u het batterijdeksel niet op
uw vingers sluit.
Zorg er bij het plaatsen/verwijderen van de batterij voor dat er geen vocht of stofdeeltjes in contact komen
met de binnenkant van het instrument.
Verwijder de batterijen uit het landmeetinstrument of de lader voordat u het apparaat opbergt.
PROCEDURE De batterij plaatsen
1. Verschuif de vergrendelingen op het batterijdeksel om het
te openen.
Led Beschrijving
Groen lampje knippert Aan het laden
Groen lampje brandt constant Volledig opgeladen
Geel lampje knippert De batterijtemperatuur ligt buiten het laadtemperatuurbereik. Laad de
batterij opnieuw op binnen het laadtemperatuurbereik. Als het gele
lampje nog steeds niet stopt met knipperen, neem dan contact op met
de plaatselijke dealer.
Uit De batterij is niet goed geplaatst. Plaats deze opnieuw, op de juiste
manier. Als het lampje nog steeds uit is, neem dan contact op met de
plaatselijke dealer.
Rood lampje brandt Het opladen wordt niet op de normale wijze uitgevoerd. Er kan een
probleem zijn met de lader of met de batterij. Neem contact op met de
plaatselijke dealer.
7.2 De batterij plaatsen/verwijderen
Batterijdeksel
33
7. DE BATTERIJ GEBRUIKEN
2. Plaats de batterij in de richting van de pijl op de zijkant
van de batterij.
Plaats de batterij niet schuin. Als u dit toch doet, kunnen
het instrument of de batterijpolen beschadigd raken.
3. Sluit het batterijdeksel. U hoort een klik als het deksel
goed vastzit.
Batterij
34
8. HET INSTRUMENT OPSTELLEN
Plaats de batterij in het instrument voordat u deze bewerking uitvoert, omdat het instrument iets kantelt als
de batterij na het waterpas stellen wordt geplaatst.
PROCEDURE Centreren met het oculair van het optisch lood
1. Zorg dat de tussenafstanden tussen de poten gelijk zijn en
dat de kop ongeveer waterpas staat.
Stel het statief zo in dat de kop boven het meetpunt staat.
Zorg dat de punten van de statiefpoten stevig in de grond zijn
gestoken.
2. Plaats het instrument op de kop van het statief.
Terwijl u het met één hand ondersteunt, draait u de
centreerschroef aan de onderkant van de eenheid aan om er
zeker van te zijn dat deze aan het statief is bevestigd.
3. Kijk door het oculair van het optische lood en draai het
oculair van het optische lood om scherp te stellen op het
dradenkruis.
Draai aan de scherpstelring van het optische lood om scherp
te stellen op het meetpunt.
4. Stel de stelvoetschroeven af om het meetpunt in het
dradenkruis van het optische lood te centreren.
8.1 Centreren
Centreerschroef
Scherpstellen op het meetpunt
Scherpstellen op
het dradenkruis
Stelvoetschroeven
35
8. HET INSTRUMENT OPSTELLEN
PROCEDURE Centreren met het laserlood (optioneel accessoire)
1. Stel het statief op en bevestig het instrument op de kop
van het statief.
"8.1 Centreren"
2. Schakel het instrument in.
"9. IN-/UITSCHAKELEN"
Het elektrische ronde waterpas wordt weergegeven op
het scherm <Kanteling> (Tilt).
3. Druk op [L-AAN] ([L-ON]).
De straal van het laserlood komt uit de onderkant van
het instrument.
4. Gebruik [-]/[+] op de tweede pagina als u de
helderheid van de laser wilt bijstellen.
5. Stel de positie van het instrument op het statief bij
totdat de laserstraal is uitgelijnd met het midden van
het meetpunt.
6. Druk op [L-UIT] ([L-OFF]) om het laserlood uit te
schakelen. U kunt in plaats hiervan ook op {ESC}
drukken om terug te keren naar een ander scherm.
Het laserlood wordt automatisch uitgeschakeld.
De laserstip kan minder goed zichtbaar zijn bij gebruik in direct zonlicht. Zorg in dit geval voor schaduw voor
het meetpunt.
36
8. HET INSTRUMENT OPSTELLEN
PROCEDURE
1. Stel de stelvoetschroeven af om het meetpunt in het
dradenkruis van het optische lood te centreren.
2. Centreer de luchtbel in het ronde waterpas door de
statiefpoot die zich het dichtst bij de
excentriciteitsrichting van de bel bevindt korter te
maken of statiefpoot die zich het verst van de
excentriciteitsrichting van de bel vandaan bevindt
langer te maken. Stel nog een statiefpoot bij om de bel
te centreren.
Draai terwijl u naar het ronde waterpas kijkt aan de
stelvoetschroeven totdat de bel zich in het midden van
de centrale cirkel bevindt.
3. Druk op { } om het instrument in te schakelen.
"9. IN-/UITSCHAKELEN"
Het elektrische ronde waterpas wordt weergegeven op
het scherm <Kanteling> (Tilt).
” geeft de bel in het ronde waterpas aan. Het bereik
van de binnenste cirkel bedraagt ± 1,5 foot en het
bereik van de buitenste cirkel bedraagt ± 6 foot.
4. Centreer “” in het ronde waterpas.
Wanneer de bel zich in het midden bevindt, gaat u
verder met stap 7.
5. Draai het instrument totdat de telescoop evenwijdig
staat aan een lijn tussen stelvoetschroef A en B.
6. Stel de kantelhoek in op 0° met stelvoetschroef A en
B voor de x-richting en stelschroef C voor de
y-richting.
8.2 Nivellering
A
fstelling
statiefpoten
37
8. HET INSTRUMENT OPSTELLEN
7. Draai de centreerschroef iets los.
Kijk door het oculair van het optische lood en verschuif
het instrument over de kop van het statief totdat het
meetpunt precies in het midden van het dradenkruis
staat.
Draai de centreerschroef weer stevig aan.
Als het instrument met behulp van het laserlood
waterpas wordt gesteld, activeert u de straal van het
laserlood en controleert u het opnieuw.
"8.1 Centreren", "PROCEDURE Centreren met het
laserlood (optioneel accessoire)"
8. Controleer opnieuw of de bel in het elektrische ronde
waterpas gecentreerd is.
Als dit niet het geval is, herhaalt u de procedure vanaf
stap 6.
9. Druk op {ESC} om terug te keren naar de
waarnemingsmodus.
Verschuif het instrument
over de kop van het statief
Centreerschroef
38
9. IN-/UITSCHAKELEN
Als de voeding niet kan worden ingeschakeld of als het instrument snel weer wordt uitgeschakeld hoewel de
batterij is geplaatst, is er mogelijk bijna geen batterijlading meer. Vervang de batterij door een volledig
opgeladen batterij.
"21. WAARSCHUWINGEN EN FOUTMELDINGEN"
PROCEDURE Inschakelen
1. Druk op { }.
Wanneer de voeding wordt ingeschakeld, wordt het
scherm <Kanteling> (Tilt) weergegeven.
"8.2 Nivellering", stap 3
Druk op {ESC} om naar de waarnemingsmodus te
gaan.
Als "Buiten bereik" (Out of range) wordt weergegeven,
geeft de kantelsensor van het instrument aan dat het
instrument niet waterpas staat. Stel het instrument
opnieuw waterpas met behulp van het ronde waterpas
en geef vervolgens <Kanteling> (Tilt) weer.
Houd het pictogram voor kantelhoekcompensatie op
de statusbalk of in de stertoetsmodus ingedrukt en
selecteer vervolgens "Naar kantelscherm" (Go to Tilt
screen).
"5.4 Stertoetsmodus", "(5) Pictogram
kantelhoekcompensatie"
"Kantelcorrectie" (Tilt crn.) in "Waarnemingsomstandigheden" (Obs. condition) moet worden ingesteld op
"Nee" (No) als het display instabiel is als gevolg van trillingen of sterke wind.
"20.1 Waarnemingsomstandigheden"
Hervattingsfunctie
Door de hervattingsfunctie wordt het scherm dat werd weergegeven vóór het uitschakelen van het
instrument opnieuw weergegeven wanneer het instrument weer wordt ingeschakeld. Alle
parameterinstellingen worden ook opgeslagen. Zelfs als de resterende batterijlading volledig opgebruikt
is, blijft deze functie 1 minuut actief, waarna deze wordt geannuleerd. Vervang een lege batterij zo snel
mogelijk.
PROCEDUREE Uitschakelen
1. Houd { } ingedrukt (ongeveer 1 seconde).
Wanneer er bijna geen batterijlading meer over is,
begint het batterijpictogram op de statusbalk te
knipperen. In dit geval stopt u de meting, schakelt u
de voeding uit en laadt u de batterij op of vervangt u
deze door een volledig opgeladen batterij.
Om energie te besparen wordt het instrument
automatisch uitgeschakeld als het gedurende een
bepaalde periode niet wordt gebruikt. Deze periode
kan worden ingesteld in "Uitschakelen" (Power off) in
<Instrumentconfiguratie> (Inst.config.).
"20.2 Configuratie van het instrument"
39
9. IN-/UITSCHAKELEN
Wanneer u het aanraakscherm voor het eerst gebruikt of
nadat u een koude start hebt uitgevoerd, wordt het
scherm voor het configureren van het aanraakscherm
weergegeven.
Volg de instructies op het scherm en tik met de styluspen
op het dradenkruis dat op het scherm wordt
weergegeven. Tik ook op het dradenkruis aan de andere
kant van het display.
Tik ook op het dradenkruis aan de andere kant van het
display. (Alleen voor het model met display aan beide
zijden).
De configuratie van het aanraakscherm kan op elk
gewenst moment tijdens normaal gebruik worden uitgevoerd door op [SCHERMKALIBRATIE] ([PNL CAL])
te drukken in <Display>.
"20.2 Configuratie van het instrument"
Als u problemen ondervindt met het instrument en vermoedt dat er een storing in het programma is, moet u
proberen een warme start uit te voeren. Als het probleem niet wordt opgelost door een warme start, is de
volgende stap het uitvoeren van een koude start. Bij een warme start worden de meetgegevens in het
instrument niet gewist, maar wordt de hervattingsfunctie geannuleerd. Verzend de gegevens zo mogelijk naar
een pc voordat u de computer opnieuw opstart.
PROCEDURE
1. Schakel het instrument uit.
2. Druk op { } terwijl u {ENT} ingedrukt houdt.
Het instrument wordt gereset en wordt op de normale wijze
ingeschakeld.
Koude start
Als het probleem niet wordt opgelost door een warme start, is de volgende stap het uitvoeren van een
koude start. Bij een koude start worden de meetgegevens in het instrument niet gewist, maar worden alle
parameters ingesteld op de fabrieksinstellingen. Als u de gegevens in het geheugen nodig hebt, ZORG
DAN DAT U ZE OVERBRENGT NAAR EEN PC VOORDAT U EEN KOUDE START UITVOERT.
Om een koude start uit te voeren houdt u { } en {S.P.} ingedrukt en drukt u op { }.
Het instrument wordt gereset en wordt op de normale wijze ingeschakeld.
"20.11 Standaardinstellingen herstellen"
Problemen bij het uitschakelen
Als het instrument niet op de normale wijze kan worden uitgeschakeld, drukt u de resetknop in met de punt
van de styluspen.
9.1 Het aanraakscherm configureren
9.2 Softwareproblemen oplossen
Druk voorzichtig op de stylus en houd hem kort op het
midden van het doel. Herhaal dit als het doelwit over
het scherm beweegt.
Druk op de Esc-toets om te annuleren.
40
9. IN-/UITSCHAKELEN
Als u op de resetknop drukt, kunnen er bestands- en mapgegevens verloren gaan.
Resetknop
41
10. AANSLUITEN OP EXTERNE APPARATEN
Het instrument ondersteunt draadloze Bluetooth-technologie, USB en RS232C voor communicatie met
datacollectors, enz. Het invoeren/uitvoeren van gegevens is ook mogelijk door het plaatsen van een USB-stick
of aansluiting op een USB-apparaat.
Lees deze handleiding samen met de gebruikershandleiding van het betreffende externe apparaat.
Bluetooth-communicatie is alleen mogelijk met instrumenten die de Bluetooth-module bevatten.
Als u Bluetooth-communicatie wilt gebruiken, lees dan "4.3 Draadloze Bluetooth-technologie".
De Bluetooth-module in het instrument kan worden gebruikt voor communicatie met Bluetooth-apparaten zoals
datacollectors.
PROCEDURE Instellen voor Bluetooth-communicatie
1. Selecteer "Communicatie" (Comms) in de
configuratiemodus.
Stel de communicatiemodus op het tabblad
"Configuratie communicatie" (Comms setup) in op
"Bluetooth".
Als u de communicatie-instellingen tijdens
Bluetooth-communicatie wijzigt, wordt de verbinding
geannuleerd.
Er kan niet op het pictogram op de statusbalk
worden getikt in <Configuratie communicatie>
(Communication Setup).
De instellingen (2) t/m (4) van de fabrieksinstellingen
hoeven niet te worden gewijzigd zolang er
verbinding wordt gemaakt met een aanbevolen
programma op de datacollector. Als er geen
verbinding tot stand kan worden gebracht,
controleert u de communicatie-instellingen van het
instrument en de datacollector.
Instelling (3) en (4) zijn voor een instrument dat
gebruikmaakt van GTS-commando's.
10.1 Draadloze communicatie via Bluetooth-technologie
Ingestelde items en opties (*: fabrieksinstelling)
(1) Communicatiemodus (Comms mode) RS232C*/Bluetooth
(2) Controlesom (Checksum) Ja (Yes)/Nee (No)*
(3) Afsluiten (TERMINATE) ETX*/ETX+CR/ETX+CR+LF
(4) Bevestigingsmodus (ACK MODE) Uit (Off)/Aan (On)*
42
10. AANSLUITEN OP EXTERNE APPARATEN
Afsluiten (Terminate)
Selecteer de optie Uit (Off) of Aan (On) voor Enter-teken (CR) en nieuwe regel wanneer u meetgegevens
verzamelt met een computer.
Bevestigingsmodus (ACK mode)
Bij communicatie met een extern apparaat kan het protocol voor handshaking de [Bevestiging] ([ACK])
weglaten die afkomstig is uit het externe apparaat, zodat gegevens niet opnieuw worden verzonden.
Aan (On): standaard
Uit (Off): de [Bevestiging] ([ACK]) weglaten
2. Druk op het tabblad "Bluetooth" om informatie voor
de FX weer te geven. Registreer het Bluetooth-adres
(BD ADDR) dat hier in het gekoppelde apparaat
wordt weergegeven.
Start niet de Bluetooth-verbinding op het
rechterscherm.
3. Druk op [OK] om de instellingen te voltooien. Ga
door naar de Bluetooth-communicatie.
"10.2 Communicatie tussen de FX en het
secundaire apparaat"
Bluetooth-apparaatadres
Dit is een nummer dat uniek is voor één specifiek Bluetooth-apparaat en wordt gebruikt om apparaten
tijdens communicatie te identificeren. Dit nummer bestaat uit 12 tekens (cijfers 0 tot 9 en letters A tot F).
Naar sommige apparaten kan worden verwezen aan de hand van hun Bluetooth-apparaatadres.
Bij Bluetooth-communicatie raakt de batterij van het instrument sneller leeg dan bij normaal gebruik.
Controleer of het secundaire apparaat (datacollector, computer of mobiele telefoon, enz.) is ingeschakeld en
of de relevante Bluetooth-instellingen zijn voltooid.
Alle communicatie-instellingen worden gewijzigd in de fabrieksinstellingen wanneer een koude start wordt
uitgevoerd. De configuratie van de communicatie moet dan opnieuw worden uitgevoerd.
"10.1 Draadloze communicatie via Bluetooth-technologie"
PROCEDURE
1. Voer de nodig instellingen op de FX uit voor
Bluetooth-communicatie.
"10.1 Draadloze communicatie via Bluetooth-
technologie", "PROCEDURE Instellen voor
Bluetooth-communicatie"
10.2 Communicatie tussen de FX en het secundaire apparaat
43
10. AANSLUITEN OP EXTERNE APPARATEN
2. Start de communicatie via de datacollector.
Handleiding van het programma, geïnstalleerd
op de datacollector
Als u om een wachtwoordsleutel wordt gevraagd,
voert u 0000 (vier nullen) in.
Wanneer er een verbinding tot stand is gebracht,
wordt weergegeven.
Als de Bluetooth-verbinding uitvalt terwijl de
communicatieomgeving in orde is, start u het
apparaat op in de Bluetooth-initialisatiemodus.
Om op te starten in de Bluetooth-initialisatiemodus
houdt u { }, en {TAB} ingedrukt en drukt u op { }.
Het bericht "Bluetooth-initialisatiemodus Weet u het
zeker?" (Bluetooth Initialize Mode Are you sure?)
wordt weergegeven op het scherm.
Nadat er op [Ja] ([YES]) is gedrukt, wordt het
instrument ingeschakeld en wordt het bovenste
menu weergegeven.
Als u het instrument start in de Bluetooth-
initialisatiemodus, wordt het Bluetooth-adres
gewijzigd.
3. Verbreek de verbinding via de datacollector.
Mogelijk kunt u nadat de Bluetooth-communicatie is
verbroken niet onmiddellijk weer verbinding meer
maken. In dat geval wacht u enkele tientallen
seconden en probeert u vervolgens opnieuw
verbinding te maken.
Als de Bluetooth-verbinding wordt verbroken
vanwege een te grote afstand voor communicatie of
obstakels, kan het enkele tientallen seconden duren
voordat de verbinding automatisch opnieuw tot
stand wordt gebracht.
44
10. AANSLUITEN OP EXTERNE APPARATEN
De FX heeft twee verschillende USB-poorten.
TOPCON CORPORATION kan niet garanderen dat alle USB-apparaten compatibel zijn met de USB-poorten
van de FX.
Gebruik een computer met Windows 7/10 en de mogelijkheid van USB-verbindingen.
Elke poort wordt gebruikt voor aansluiting op verschillende typen apparaten.
Via USB-poort 2 kan het instrument communiceren met een computer.
Verwijder de USB-kabel voorzichtig uit USB-poort 2 om beschadiging van de kabel te voorkomen.
Het instrument aansluiten op een computer om gegevens vanuit het instrument over te brengen
1. Schakel het instrument uit. Sluit USB-poort 2 op het instrument en
de computer op elkaar aan met de USB-kabel.
"9. IN-/UITSCHAKELEN"
De computer hoeft niet te worden uitgeschakeld voordat de
aansluiting wordt gemaakt.
2. Druk op { } terwijl u {ENT} ingedrukt houdt om een
berichtvenster weer te geven waarin u wordt gevraagd of u de
USB-modus wilt opstarten. Druk vervolgens op [Ja] ([YES]).
Op het display op de instrumenten wordt <USB-modus> (USB-
mode) weergegeven en op het computerscherm wordt
<Verwijderbare schijf> (Removable Disk) weergegeven.
De FX wordt mogelijk niet weergegeven als <Verwijderbare
schijf> (Removable Disk). Dit hangt af van de Windows-
instellingen.
10.3 Aansluiten op USB-apparaten
Naam poort Apparaattype
USB-poort 1 USB-stick
USB-poort 2 (mini-B) computers enz.
USB-poort 1
USB-poort 2
45
10. AANSLUITEN OP EXTERNE APPARATEN
Volg de onderstaande instructies om ervoor te zorgen dat het
instrument normaal blijft werken tijdens USB-overdracht.
Wijzig de mappenhiërarchie en de mapnamen in <Verwijderbare
schijf> (Removable Disk) niet.
Formatteer de "verwijderbare schijf" op de computer niet.
3. Voer "Hardware veilig verwijderen" op de taakbalk uit en
koppel de USB-kabel los.
4. Houd { } (ongeveer 1 seconde) ingedrukt om het instrument uit
te schakelen en de USB-modus af te sluiten.
PROCEDURE Basisinstellingen kabel
1. Sluit de kabel aan.
Kabels: "25. OPTIONELE ACCESSOIRES"
2. Selecteer "Communicatie" (Comms) in de
configuratiemodus.
Stel de communicatieomstandigheden in op het
tabblad "Configuratie communicatie" (Comms setup).
Stel "Communicatiemodus" (Comms mode) in op
"RS232C".
3. Stel de opties op het tabblad "RS232C" in aan de
hand van de selectie op het tabblad "Configuratie
communicatie" (Comms setup).
*: fabrieksinstellingen
10.4 Aansluiting via RS232C-kabel
Baudrate: 1200/2400/4800/9600*/19200/
38400bps
Databits: 7/8* bits
Pariteit: Niet ingesteld*/Oneven/Even
Stopbit: 1*/2 bits
46
11. SCHERPSTELLEN EN RICHTEN OP DOEL
Wanneer u het instrument op het doel richt, kan sterk licht dat direct in het objectief schijnt een storing van
het instrument veroorzaken. Bescherm het objectief tegen direct licht door de zonnekap te bevestigen.
Observeer hetzelfde punt van het dradenkruis wanneer de oriëntatie van de telescoop wordt gewijzigd.
PROCEDURE
1. Scherpstellen op het dradenkruis
Kijk door het oculair van de telescoop naar een heldere en effen
achtergrond.
Draai de oculairschroef rechtsom en vervolgens in kleine stapjes
linksom tot vlak voordat het dradenkruis wordt scherpgesteld.
Bij gebruik van deze procedures hoeft er niet regelmatig opnieuw
worden scherpgesteld op het dradenkruis, omdat uw oog op
oneindig is gericht.
2. Op het doel richten
Maak de verticale en horizontale klem los en breng vervolgens het
doel in het gezichtsveld met behulp van de richtcollimator. Zet
beide klemmen vast.
3. Scherpstellen op het doel
Draai aan de scherpstelring van de telescoop om scherp te stellen
op het doel.
Draai aan de schroeven voor verticale en horizontale fijne
beweging om het doel uit te lijnen met het dradenkruis.
De laatste afstelling van elke schroef voor fijne beweging moet
rechtsom zijn.
4. De scherpstelling aanpassen totdat er geen parallax is
Pas de scherpstelling aan met de scherpstelring totdat er geen
parallax is tussen het doelbeeld en het dradenkruis.
Parallax elimineren
Dit is de relatieve verschuiving van het doelbeeld ten opzichte
van het dradenkruis wanneer het hoofd van de waarnemer zich
enigszins verplaatst voor het oculair.
Parallax veroorzaakt leesfouten en moet worden geëlimineerd
voordat er waarnemingen worden uitgevoerd. Parallax kan
worden geëlimineerd door het dradenkruis opnieuw scherp te
stellen.
47
12. HOEKMETING
In dit gedeelte worden de procedures voor basishoekmeting in de waarnemingsmodus uitgelegd.
Bedieningspictogrammen in meetmenu's kunnen worden toegewezen met het oog op verschillende
toepassingen en de manieren waarop verschillende gebruikers het instrument hanteren.
"20.6 Toetsfuncties toewijzen"
Gebruik de functie “Nulstelling” (0SET) om de ingesloten hoek tussen twee punten te meten. De horizontale
hoek kan in elke richting op 0 worden ingesteld.
PROCEDURE
1. Richt het instrument op het eerste doel zoals hier
rechts.
"11. SCHERPSTELLEN EN RICHTEN OP
DOEL"
2. Druk op [NULSTELLING] ([0SET]).
[NULSTELLING] ([0SET]) knippert, dus druk
nogmaals op [NULSTELLING] ([0SET]).
De horizontale hoek bij het eerste doel wordt 0°.
3. Richt het instrument op het tweede doel.
De weergegeven horizontale hoek (HA-R) is de
ingesloten hoek tussen twee punten.
12.1 De horizontale hoek tussen twee punten meten (horizontale hoek 0°)
1e Doel
Instrumentenstation
2e Doel
48
12. HOEKMETING
U kunt de horizontale hoek instellen op een vereiste waarde en deze waarde gebruiken om de horizontale hoek
van een nieuw doel te vinden.
PROCEDURE
1. Richt het instrument op het eerste doel.
2. Druk op de tweede pagina van de
waarnemingsmodus op [Horizontaal Instellen]
([H-SET]). <Horizontale hoek instellen> (Set H angle)
wordt weergegeven.
3. Voer de hoek in die u wilt instellen en druk op [OK].
De waarde die is ingevoerd als de horizontale hoek
wordt weergegeven.
Dezelfde instelling kan ook worden uitgevoerd door
middel van invoer van coördinaten en azimut.
"14.2 Instelling azimut"
4. Druk op [OK] om de ingevoerde waarde te
bevestigen en de nieuwe horizontale hoek weer te
geven.
5. Richt het instrument op het tweede doel.
De horizontale hoek tussen het tweede doel en de
waarde die als horizontale hoek is ingesteld wordt
weergegeven.
Als u op [Vasthouden] ([HOLD]) drukt, wordt dezelfde functie uitgevoerd als hierboven.
Druk op [Vasthouden] ([HOLD]) om de weergegeven horizontale hoek in te stellen. Stel vervolgens de hoek
die de vasthoudstatus heeft in op de gewenste richting.
[Vasthouden] ([HOLD]) toewijzen: "20.6 Toetsfuncties toewijzen"
12.2 De horizontale hoek instellen op een vereiste waarde (horizontale hoek
vasthouden)
Huidige hoek
49
12. HOEKMETING
Hieronder vindt u uitleg over hoekmeting en de functies die worden gebruikt om meetresultaten naar een
computer of andere externe apparaten uit te voeren.
Instellingsprocedures: "10. AANSLUITEN OP EXTERNE APPARATEN"
Kabels: "25. OPTIONELE ACCESSOIRES"
Uitvoerindeling en commandobewerkingen: "Communicatiehandleiding"
PROCEDURE
1. Sluit het instrument aan op het externe apparaat.
2. Wijs de softkey [HV UIT-T] ([HVOUT-T]) of
[HV UIT-S] ([HVOUT-S]) toe aan het scherm van de
waarnemingsmodus.
"20.6 Toetsfuncties toewijzen"
Als u op het bedieningspictogram drukt, worden de
gegevens in de volgende indeling uitgevoerd.
[HV UIT-T] ([HVOUT-T]) : GTS-indeling
[HV UIT-S] ([HVOUT-S]) : SET-indeling
3. Richt het instrument op het doelpunt.
4. Druk op [HV UIT-T] ([HVOUT-T]) of [HV UIT-S]
([HVOUT-S]).
Voer de meetgegevens uit naar randapparatuur.
12.3 Hoekmeting en de gegevens uitvoeren
50
13. AFSTANDSMETING
Voer de volgende instellingen uit ter voorbereiding op afstandsmeting in de waarnemingsmodus.
• Afstandsmetingsmodus
• Doeltype
Correctiewaarde prismaconstante
• ppm
EDM ALC
"20.2 Configuratie van het instrument"
Softkeys in meetmenu's kunnen worden toegewezen met het oog op verschillende toepassingen en de
manieren waarop verschillende gebruikers het instrument hanteren.
"20.6 Toetsfuncties toewijzen"
Let op
Wanneer u de laseraanwijzer gebruikt, moet u de laserstraal uitschakelen nadat de afstandsmeting is
voltooid. Ook als de afstandsmeting wordt geannuleerd is de laseraanwijzerfunctie nog actief en wordt de
laserstraal nog steeds uitgestraald.
Zorg ervoor dat de doelinstelling op het instrument overeenkomt met het gebruikte doeltype. Het instrument
past automatisch de intensiteit van de laserstraal aan en stemt het weergavebereik voor afstandsmeting af
op het type doel dat wordt gebruikt. Als het doel niet overeenkomt met de doelinstellingen, kunnen geen
nauwkeurige meetresultaten worden verkregen.
Er kunnen geen nauwkeurige meetresultaten worden verkregen als het objectief vuil is. Stof het eerst af met
de lensborstel om fijne deeltjes te verwijderen. Nadat u een beetje condens hebt aangebracht door op de lens
te ademen, veegt u hem vervolgens af met de afneemdoek.
Als tijdens reflectorloze meting een voorwerp de lichtstraal blokkeert die voor de meting wordt gebruikt of een
voorwerp met een hoge reflectiefactor (metaal of wit oppervlak) achter het doel wordt geplaatst, worden er
mogelijk geen nauwkeurige meetresultaten ontvangen.
Scintillatie kan de nauwkeurigheid van afstandsmeetresultaten beïnvloeden. Als dit optreedt, herhaalt u de
meting meerdere malen en gebruikt u de gemiddelde waarde van de verkregen resultaten.
Controleer of er voldoende gereflecteerd licht terugkomt van het doel waar de telescoop op gericht is. Het
controleren van het terugkomende signaal is met name nuttig bij het uitvoeren van metingen over lange
afstand.
Let op
De laserstraal is geactiveerd tijdens het controleren van het terugkomende signaal.
Wanneer de lichtintensiteit voldoende is, ook al is er een licht uitlijningsfout tussen het middelpunt van het
reflecterende prisma en het dradenkruis (korte afstand, enz.), wordt in sommige gevallen weergegeven,
maar is nauwkeurige meting in feite onmogelijk. Zorg dus dat het instrument correct op het middelpunt van
het doel gericht is.
13.1 Terugkomend signaal controleren
51
13. AFSTANDSMETING
PROCEDURE
1. Richt het instrument nauwkeurig op het doel.
2. Druk op [S-NIVEAU] ([S-LEV]) in de
waarnemingsmodus.
<Bezig met richten> (Aiming) wordt weergegeven.
Allocating [S-NIVEAU] ([S-LEV]) toewijzen:
"20.6 Toetsfuncties toewijzen"
Wanneer [S-NIVEAU] ([S-LEV]) wordt ingedrukt,
wordt een meter weergegeven die de lichtintensiteit
aangeeft.
Hoe meer wordt weergegeven, hoe groter
de hoeveelheid gereflecteerd licht.
Alleen als “” wordt weergegeven, komt er
voldoende licht terug voor de meting.
Als “” niet wordt weergegeven, moet u het
instrument opnieuw op het doel richten.
[PIEPTOON]/[UIT] ([BEEP]/[OFF]): hiermee stelt u
een zoemergeluid in wanneer meting mogelijk is.
Druk erop om dit in en uit te schakelen.
[METEN] ([MEAS]): Hiermee keert u terug naar de
waarnemingsmodus en start u de hoek- en
afstandsmeting.
3. Druk op [UIT] ([OFF]) om de signaalcontrole te
voltooien.
Druk op {ESC} of tik op het kruisje in de
rechterbovenhoek om terug te keren naar het vorige
scherm.
Wanneer voortdurend wordt weergegeven, maar “” niet, neemt u contact op met de plaatselijke
dealer.
Als er gedurende twee minuten geen toetsbewerkingen worden uitgevoerd, keert het display automatisch
terug naar het vorige scherm.
Een hoek kan tegelijkertijd met de afstand worden gemeten.
PROCEDURE
1. Oriënteer het instrument in de richting van het doel.
Gebruik de richtcollimator om het instrument en de
telescoop op het doel te richten.
"11. SCHERPSTELLEN EN RICHTEN OP DOEL"
13.2 Afstands- en hoekmeting
52
13. AFSTANDSMETING
2. Start de meting.
Druk op [METEN] ([MEAS]) op de eerste pagina van
de waarnemingsmodus om de meting te starten.
De gemeten afstandsgegevens (SD), verticale hoek
(ZA) en horizontale hoek (HA-R) worden
weergegeven.
3. Druk op [STOP] om de afstandsmeting af te sluiten.
Als de enkelvoudige meetmodus wordt geselecteerd, stopt de meting automatisch na één meting.
Tijdens fijne gemiddelde meting worden de afstandsgegevens weergegeven als SD1, SD2,... tot en met SD9.
Wanneer het ingestelde aantal metingen is voltooid, wordt de gemiddelde waarde van de afstand
weergegeven op de regel "SDA".
Als de volgmeting wordt uitgevoerd met het doeltype "N-prisma", worden de gemeten gegevens voor een
afstand groter dan 250 m niet weergegeven.
De afstand en hoek die het laatst zijn gemeten blijven in het geheugen opgeslagen totdat de voeding wordt
uitgeschakeld en kunnen op elk gewenst moment worden weergegeven door op [OPROEPEN] ([CALL]) te
drukken.
[OPROEPEN] ([CALL]) toewijzen: "20.6 Toetsfuncties toewijzen"
Hieronder vindt u uitleg over afstandsmeting en de functies die worden gebruikt om meetgegevens naar een
computer of externe apparaten uit te voeren.
Instellingsprocedures: "10. AANSLUITEN OP EXTERNE APPARATEN"
Kabels: "25. OPTIONELE ACCESSOIRES"
Uitvoerindeling en commandobewerkingen: "Communicatiehandleiding"
PROCEDURE
1. Sluit het instrument aan op het externe apparaat.
2. Richt het instrument op het doelpunt.
3. Druk op [HVD UIT-T] ([HVDOUT-T]) of [HVD UIT-S]
([HVDOUT-S]) om de afstand te meten en de
gegevens naar het externe apparaat uit te voeren.
13.3 Afstandsmeting en de gegevens uitvoeren
53
13. AFSTANDSMETING
4. Druk op [STOP] om het uitvoeren van gegevens te
stoppen en terug te keren naar de
waarnemingsmodus.
Een REM-meting is een functie die wordt gebruikt om de hoogte te meten tot een punt waar niet rechtstreeks
een doel kan worden geïnstalleerd, zoals hoogspanningsleidingen, bovengrondse kabels en bruggen, enz.
De hoogte van het doel wordt berekend aan de hand van de volgende formule.
Ht = h1 + h2
h2 = S sin z1 x cot z2 - S cos z1
Softkeys in meetmenu's kunnen worden toegewezen met het oog op verschillende toepassingen en de
manieren waarop verschillende gebruikers het instrument hanteren.
"20.6 Toetsfuncties toewijzen"
PROCEDURE
1. Plaats het doel direct onder of direct boven het object
en meet de doelhoogte met een meetlint, enz.
Druk op [HOOGTE] ([HT]) en voer de hoogte van het
doel in.
2. Selecteer "REM" in <Menu>.
13.4 REM-meting
Object hoogte boven grond
Streefhoogte
Zenithoek van het object
Zenithoek van prisma
Streefhoogte
Doel
54
13. AFSTANDSMETING
3. Richt het instrument op het doel en druk op [METEN]
([MEAS]) om de meting te starten. Druk op [STOP]
om de meting te stoppen.
De gemeten afstandsgegevens, verticale hoek en
horizontale hoek worden weergegeven.
4. Richt het instrument op het object en druk vervolgens
op [REM] om de REM-meting te starten. De hoogte
van de grond tot het object wordt weergegeven in
"Hoogte" (Ht.). Druk op [STOP] om de meting te
stoppen.
Om het doel opnieuw te observeren, richt u het
instrument op het doel en drukt u vervolgens op
[METEN] ([MEAS]).
Druk op [REM] om door te gaan met de REM-
meting.
Als er al meetgegevens aanwezig zijn, selecteert u "REM" in <Menu> zoals in stap 2 om verder te gaan met
stap 4 en de REM-meting te starten. Druk op [STOP] om de meting te stoppen.
55
14. COÖRDINAATMETING
Door het uitvoeren van coördinaatmetingen is het mogelijk om de 3-dimensionale coördinaten van het doel te
vinden op basis van de coördinaten van het stationspunt, de hoogte van het instrument, de doelhoogte en de
azimuts van het achterslagstation die van tevoren worden ingevoerd.
Softkeys in meetmenu's kunnen worden toegewezen met het oog op verschillende toepassingen en de
manieren waarop verschillende gebruikers het instrument hanteren.
"20.6 Toetsfuncties toewijzen"
Voer voordat u een coördinaatmeting uitvoert de coördinaten van het instrumentstation en de hoogte van het
instrument in.
"Bezet punt" (Occupy) in de software staat voor het instrumentenstation.
PROCEDURE
1. Meet eerst de hoogte van het instrument met een
meetlint, enz.
2. Selecteer "Coördinaten" (Coord.) in <Menu>.
3. Selecteer "Configuratie bezet punt" (Occupy setup)
en voer de coördinaten van het instrumentstation, de
hoogte van het (HI) instrument en de doelhoogte
(HR) in.
14.1 Gegevens instrumentstation invoeren
Streefhoogte
Streefpunt
Instrument
Hoogte
Instrumentenstation
56
14. COÖRDINAATMETING
4. Druk op [OK] om de ingevoerde waarden in te
stellen. <Horizontale hoek instellen> (Set H angle)
wordt weer weergegeven.
Op basis van de reeds ingestelde coördinaten van het instrumentstation en de coördinaten van het
achterslagstation wordt het azimut van het achterslagstation berekend.
PROCEDURE Coördinaten invoeren
1. Selecteer "Configuratie achterslag" (Backsight setup)
in <Coördinaat> (Coordinate). <Horizontale hoek
instellen> (Set H angle) wordt weergegeven.
<Horizontale hoek instellen> (Set H angle) kan ook
worden weergegeven vanaf het scherm in stap 4 van
"14.1 Gegevens instrumentstation invoeren".
2. Selecteer het tabblad "Coördinaten intoetsen" (Key in
coord) en voer de coördinaten van het
achterslagstation in.
14.2 Instelling azimut
Achteruit Station
Azimut
hoek Instrumentstation
57
14. COÖRDINAATMETING
Voor het controleren van de achterslagafstand richt
u het instrument op het achterslagstation en drukt u
op [METEN] ([MEAS]). Druk op [STOP] om de
afstand weer te geven die is berekend op basis van
coördinaten, de gemeten afstand en het verschil
tussen die twee. Druk op [Ja] ([YES]) om het azimut
in te stellen en <Coördinaatmeting> (Coord.
measurement) weer te geven.
[Azimut] ([Azimuth]): hiermee wisselt u van
methode voor het instellen van de horizontale hoek
in.
" Instellingen horizontale hoek"
3. Druk op [OK] om het azimut in te stellen.
<Coördinaatmeting> (Coord. measurement) wordt
weergegeven.
PROCEDURE Hoek invoeren
1. Selecteer "Configuratie achterslag" (Backsight setup)
in <Coördinaat> (Coordinate) "<Horizontale hoek
instellen> (Set H angle) wordt weergegeven."
<Horizontale hoek instellen> (Set H angle) kan ook
worden weergegeven vanaf het scherm in stap 4 van
"14.1 Gegevens instrumentstation invoeren".
2. Selecteer het tabblad "Hoek intoetsen" (Key in angle)
en voer de gewenste hoek in bij "Horizontale hoek"
(H.ang).
3. Druk op [OK] om de ingevoerde waarden in te
stellen. <Coördinaatmeting> (Coord. measurement)
wordt weergegeven.
PROCEDURE Azimut invoeren
1. Selecteer "Configuratie achterslag" (Backsight setup)
in <Coördinaat> (Coordinate).
<Horizontale hoek instellen> (Set H angle) kan ook
worden weergegeven vanaf het scherm in stap 4 van
"14.1 Gegevens instrumentstation invoeren".
58
14. COÖRDINAATMETING
2. Selecteer het tabblad "Azimut intoetsen" (Key in
azimuth) en voer de gewenste hoek in bij "Azimut"
(Azimuth).
[Azimut] ([Azimuth]): hiermee wisselt u van
methode voor het instellen van de horizontale hoek
in.
"Instellingen horizontale hoek"
3. "Druk op [OK] om de ingevoerde waarden in te
stellen. <Coördinaatmeting> (Coord. measurement)
wordt weergegeven.
Instellingen horizontale hoek
Azimut (Azimuth) (horizontale hoek en azimut beide instellen op dezelfde waarde)/Horizontale hoek
(H.ang) (horizontale hoek en azimut beide invoeren)/Geen (None) (alleen azimut invoeren)/Nulstelling
(0SET) (horizontale hoek ingesteld op 0°)
De coördinaatwaarden van het doel kunnen worden gevonden door het doel te meten op basis van de
instellingen van het instrumentstation en het achterslagstation.
De coördinaatwaarden van het doel worden berekend aan de hand van de volgende formule.
Coördinaat N1 = N0 + S x sinZ x cosAz
Coördinaat E1 = E0 + S x sinZ x sinAz
Coördinaat Z1 = Z0 + S x cosZ + ih - th
"Null"-coördinaten worden niet opgenomen in berekeningen. "Null" is niet hetzelfde als nul.
14.3 3D-coördinaatmeting
N0: N-coördinaat stationspunt S: Hellingafstand ih: Hoogte instrument
E0: E-coördinaat stationspunt Z: Zenithoek th: Hoogte doel
Z0: Z-coördinaat stationspunt Az: Richtingshoek
Helling
Afstand
Zenithoek
Streefhoogte
Doel
Horizontale afstand
Instrument Hoogte
Azimut hoek
59
14. COÖRDINAATMETING
PROCEDURE
1. Richt het instrument op het doel op het doelpunt.
2. Select "Coördinaat" (Coord.) in <Coördinaat>
(Coordinate).
Druk op [METEN] ([MEAS]) om de meting te starten.
Druk op [STOP] om de meting te stoppen. De
coördinaten van het doelpunt worden weergegeven.
Selecteer het tabblad "Grafisch" (Graphic) om de
coördinaten in een grafiek weer te geven.
3. Richt het instrument op het volgende doel en druk op
[METEN] ([MEAS]) om de meting te starten. Ga door
totdat alle doelen zijn gemeten.
4. Wanneer de coördinaatmeting is voltooid, drukt u op
{ESC} of tikt u op het kruis in de rechterbovenhoek
om terug te keren naar <Coördinaat> (Coord).
60
15. UITSNIJDINGSMETING
Uitsnijding wordt gebruikt om de coördinaten van een instrumentstation te bepalen door meerdere metingen
uit te voeren van punten waarvan de coördinatenwaarden bekend zijn. Geregistreerde coördinaatgegevens
kunnen worden opgeroepen en als bekende puntgegevens worden ingesteld. Zo nodig kan het residu van elk
punt kunnen worden gecontroleerd.
Tussen 2 en 10 bekende punten kunnen worden gemeten door afstandsmeting en tussen 3 en 10 bekende
punten door hoekmeting.
Hoe meer bekende punten er zijn en hoe meer punten er zijn waarvan de afstand kan worden gemeten, hoe
hoger de nauwkeurigheid van de berekening van de coördinaatwaarden.
Softkeys in meetmenu's kunnen worden toegewezen met het oog op verschillende toepassingen en de
manieren waarop verschillende gebruikers het instrument hanteren.
"20.6 Toetsfuncties toewijzen"
N, E, Z van een instrumentstation worden bepaald door de meting.
PROCEDURE
1. Selecteer "Uitsnijding" (Resection) in <Menu>.
Invoer Uitvoer
Coördinaten van bekend punt : (Ni, Ei, Zi) Coördinaten stationspunt : (N0,E0, Z0)
Waargenomen horizontale hoek : Hi
Waargenomen verticale hoek : Vi
Waargenomen afstand : Di
15.1 Uitsnijdingsmeting coördinaten
Station punt
61
15. UITSNIJDINGSMETING
2. Selecteer "NEZ" om <Uitsnijding/bekend punt>
(Resection/known point) weer te geven.
3. Voer het bekende punt in.
Nadat u de coördinaten en de hoogte van het doel
voor het eerste bekende punt hebt ingesteld, drukt u
op [VOLGENDE] ([NEXT]) om naar het tweede punt
te gaan.
Druk op [VORIGE] ([PREV]) om terug te keren naar
instellingen voor het vorige punt.
Wanneer alle vereiste bekende punten zijn ingesteld,
drukt u op [OK].
4. Richt het instrument op het eerste bekende punt en
druk op [METEN] ([MEAS]) om de meting te starten.
De meetresultaten worden op het scherm
weergegeven.
Als [HOEK] ([ANGLE]) is geselecteerd, kan de
afstand niet worden weergegeven.
5. Druk op [Ja] ([YES]) om de meetresultaten van het
eerste bekende punt te gebruiken.
U kunt hier ook de hoogte van het doel invoeren.
Druk op [Nee] ([NO]) om terug te keren naar het
scherm in stap 4 en de meting opnieuw uit te voeren.
62
15. UITSNIJDINGSMETING
6. Herhaal procedure 4 en 5 op dezelfde manier vanaf
de volgende punten.
Wanneer de minimale hoeveelheid
waarnemingsgegevens aanwezig is die nodig is voor
de berekening, wordt [Berkenen] ([CALC])
weergegeven.
7. Druk op [Berkenen] ([CALC]) of [Ja] ([YES]) om de
berekeningen automatisch te starten nadat de
waarnemingen van alle bekende punten zijn voltooid.
De coördinaten van het instrumentstation, de
elevatie van het station en de standaarddeviatie, die
de meetnauwkeurigheid beschrijft, worden
weergegeven.
De standaarddeviaties voor de noord-, oost- en
elevatiecoördinaat van elk punt worden weergegeven
op het tabblad "Detail".
8. Als er problemen zijn met de resultaten van een punt,
lijnt u de cursor uit met het betreffende punt en drukt
u op [Weglaten] ([OMIT]). "Weglaten" (OMIT) wordt
weergegeven rechts van het betreffende punt.
Herhaal dit voor alle resultaten die problemen
bevatten.
63
15. UITSNIJDINGSMETING
9. Druk op [Opnieuw Berekenen] ([RE_CALC]) om de
berekening opnieuw uit te voeren zonder het punt dat
in stap 8 is aangewezen. Het resultaat wordt
weergegeven.
Als er geen problemen zijn met het resultaat, gaat u
naar stap 10.
Als er opnieuw problemen met het resultaat optreden,
voert u de uitsnijdingsmeting uit vanaf stap 4.
Druk op [Opnieuw Berekenen] ([RE_OBS]) om het
punt te meten dat is aangewezen in stap 8.
Als er in stap 8 geen punten zijn aangewezen,
kunnen alle punten of alleen het laatste punt
opnieuw worden waargenomen.
Druk op [Toevoegen] ([ADD]) op de tweede pagina
als er een bekend punt is dat niet is waargenomen of
als er een nieuw bekend punt wordt toegevoegd.
10. Druk op [OK] in <Uitsnijding/resultaat> (Resection/
result) om <Uitsnijding/horizontale hoek instellen>
(Resection/Set h angle) weer te geven.
11. Selecteer een hoekmodus en druk op [Ja] ([YES])
om het azimut van het eerste bekende punt in te
stellen als het achterslagpunt en terug te keren naar
<Uitsnijding/Menu> (Resection/Menu).
12. Druk op [Nee] ([NO]) om terug te keren naar
<Uitsnijding/Menu> (Resection/Menu) zonder het
azimut in te stellen.
64
15. UITSNIJDINGSMETING
Instellingen horizontale hoek
H (horizontale hoek instellen op gemeten waarde)/H=Az (horizontale hoek instellen op dezelfde waarde
als het azimut)/Az (alleen azimut instellen)
Het is ook mogelijk om een uitsnijdingsmeting uit te voeren door op [Uitsnijding] ([RESEC]) te drukken op
de derde pagina van de waarnemingsmodus.
Alleen Z (hoogte) van een instrumentenstation wordt bepaald door de meting.
Bekende punten moeten worden gemeten, alleen door middel van afstandsmeting.
Tussen 1 en 10 bekende punten kunnen worden gemeten.
PROCEDURE
1. Selecteer "Uitsnijding" (Resection) in <Menu>.
2. Selecteer "Elevatie" (Elevation) om <Uitsnijding/
Bekend punt> (Resection/Known point) weer te
geven.
15.2 Uitsnijdingsmeting hoogte
65
15. UITSNIJDINGSMETING
3. Voer het bekende punt in.
Nadat u de elevatie en de hoogte van het doel voor
het eerste bekende punt hebt ingesteld, drukt u op
[Volgende] ([NEXT]) om naar het tweede punt te
gaan.
Druk op [VORIGE] ([PREV]) om terug te keren naar
de instellingen voor het vorige punt.
Wanneer alle vereiste bekende punten zijn ingesteld,
drukt u op [OK].
4. Richt het instrument op het eerste bekende punt en
druk op [METEN] ([MEAS]) om de meting te starten.
De meetresultaten worden op het scherm
weergegeven.
5. Als u twee of meer bekende punten meet, herhaalt u
procedure 4 op dezelfde manier vanaf het tweede
punt.
6. Druk op [Berekenen] ([CALC]) of [Ja] ([YES]) om
de berekeningen automatisch te starten nadat de
waarnemingen van alle bekende punten zijn voltooid.
De elevatie van het instrumentstation en de
standaarddeviatie, die de meetnauwkeurigheid
beschrijft, worden weergegeven op het tabblad
"Resultaat" (Result).
66
15. UITSNIJDINGSMETING
Standaarddeviatiewaarden voor elk punt worden
weergegeven op het tabblad "Detail".
7. Als er problemen zijn met de resultaten van een punt,
lijnt u de cursor uit met het betreffende punt en drukt
u op [Weglaten] ([OMIT]). “Weglaten” (OMIT) wordt
weergegeven rechts van het betreffende punt.
Herhaal dit voor alle resultaten die problemen
bevatten.
8. Druk op [Opnieuw Berekenen] ([RE_CALC]) om de
berekening opnieuw uit te voeren zonder het punt dat
in stap 7 is aangewezen. Het resultaat wordt
weergegeven.
Als er geen problemen zijn met het resultaat, gaat u
naar stap 9.
Als er opnieuw problemen met het resultaat optreden,
voert u de uitsnijdingsmeting uit vanaf stap 4.
Druk op [Opnieuw Waanremen] ([RE_OBS]) om
het punt te meten dat is aangewezen in stap 7.
Als er in stap 7 geen punten zijn aangewezen,
kunnen alle punten of alleen het laatste punt
opnieuw worden waargenomen.
Druk op [Toevoegen] ([ADD]) op de tweede pagina
als er een bekend punt is dat niet is waargenomen of
als er een nieuw bekend punt wordt toegevoegd.
9. Druk op [OK] om de uitsnijdingsmeting te voltooien
en terug te keren naar <Uitsnijding/Menu>
(Resection/Menu). Alleen Z (elevatie) van de
coördinaten van het instrumentstation wordt
ingesteld. N- en E-waarden worden niet overschreven.
67
15. UITSNIJDINGSMETING
Berekeningsproces voor uitsnijding
De NE-coördinaten worden gevonden met behulp van vergelijkingen voor hoek- en afstandswaarneming
en de coördinaten van het instrumentstation worden gevonden met behulp van de
kleinste-kwadratenmethode. De Z-coördinaat wordt gevonden door de gemiddelde waarde te behandelen
als de coördinaten van het instrumentstation.
Voorzorgsmaatregel bij het uitvoeren van uitsnijding
In sommige gevallen is het onmogelijk om de coördinaten van een onbekend punt (instrumentstation) te
berekenen als het onbekende punt en drie of meer bekende punten zich op de rand van één cirkel
bevinden.
Een indeling zoals hieronder getoond is wenselijk.
Het is soms onmogelijk om een correcte berekening uit te voeren in een geval zoals dat hieronder.
Wanneer de punten zich op de rand van één cirkel bevinden, treft u een van de volgende maatregelen.
De berekening begint
Hypothetische coördinaten
zijn gevonden
De waarnemingsvergelijking voor
de hoek wordt opgesteld
De waarnemingsvergelijking voor
de afstand is opgesteld
De normale vergelijking
is opgesteld
Berekende coördinaten
instrumentstation
ingesteld als hypothetische
coördinaten
Wordt 3 maal herhaald
De coördinaten van het
instrumentstation worden
berekend
GeenVerschil met de hypothetische
coördinaten minder dan 0,5 mm
Ja
Berekening van de Z-coördinaat
Berekening eindigt
: onbekend punt
: bekend punt
68
15. UITSNIJDINGSMETING
(1) Plaats het instrumentstation zo dicht mogelijk bij het midden van de driehoek.
(2) Voer een waarneming uit van nog een bekend punt dat niet op de cirkel ligt.
(3) Voer een afstandsmeting uit op minstens één van de drie punten.
In sommige gevallen is het onmogelijk om de coördinaten van het instrumentstation te berekenen als de
ingesloten hoek tussen de bekende punten te klein is. Het is moeilijk om zich voor te stellen dat hoe langer
de afstand tussen het instrumentstation en de bekende punten is, hoe kleiner de ingesloten hoek tussen de
bekende punten is. Wees voorzichtig, want de punten kunnen gemakkelijk op de rand van één cirkel liggen.
69
16. OPSTELLINGSMETING
Opstellingsmeting wordt gebruikt om het vereiste punt in te stellen.
Het verschil tussen de eerder in het instrument ingevoerde gegevens (de opstellingsgegevens) en de gemeten
waarde kan worden weergegeven door de horizontale hoek, afstand of coördinaten van het richtpunt te meten.
Het horizontale-hoekverschil, het afstandsverschil en het coördinaatverschil worden berekend en
weergegeven aan de hand van de volgende formule.
Opstellingsgegevens kunnen in verschillende modi worden ingevoerd: hellingafstand, horizontale afstand,
hoogteverschil, coördinaten en REM-meting.
Softkeys in het opstellingsmeetmenu kunnen worden toegewezen met het oog op verschillende toepassingen
en de manieren waarop verschillende gebruikers het instrument hanteren.
"20.6 Toetsfuncties toewijzen"
Wanneer het geleidelicht is ingeschakeld, geeft de knippersnelheid van het lampje de status van het instrument
aan, wat waarneembaar is wanneer de gebruiker zich op een afstand van het instrument bevindt. Ook geven
de knipperende kleuren ten opzichte van het doel de richting van het instrument aan, zodat de gebruiker het
doel kan verplaatsen.
Het geleidelicht in-/uitschakelen: "5.1 Basisbediening toetsen"
Het patroon van het geleidelicht kan worden gewijzigd.
"20.2 Configuratie van het instrument"
Horizontaal verschil
Weergegeven waarde (hoek) = horizontale hoek van opstellingsgegevens - gemeten
horizontale hoek
Weergegeven waarde (afstand) = gemeten horizontale afstand x tan (horizontale hoek van
opstellingsgegevens - gemeten horizontale hoek)
Verschil hellingafstand
Weergegeven waarde (hellingafstand) * = gemeten hellingafstand - opstellingsgegevens
hellingafstand
* In de bovenstaande formule kan horizontale afstand of
hoogteverschil worden ingevoerd.
Coördinaatverschil
Weergegeven waarde (coördinaten)* = gemeten N-opstellingscoördinaten - N-coördinaten van
opstellingsgegevens
* In de bovenstaande formule kunnen ook E- of
Z-coördinaten worden ingevoerd
Hoogteverschil (REM-opstellingsmeting)
Weergegeven waarde (hoogte) = gemeten REM-gegevens - REM-gegevens van
opstellingsgegevens
16.1 Het geleidelicht gebruiken
70
16. OPSTELLINGSMETING
Status en betekenis van het geleidelicht
Indicatie voor het positioneren van het doel tijdens de opstellingsmeting
Het punt moet worden gevonden op basis van de horizontale hoek ten opzichte van de referentierichting en de
afstand tot het instrumentenstation.
PROCEDURE
1. Selecteer "Opstelling" (Setting out) in <Menu> om
<Opstelling> (Setting out) weer te geven.
Status licht Betekenis
Hogere knippersnelheid (Vanuit de positie van de assistent) Beweeg het doel richting het
instrument
Lagere knippersnelheid (Vanuit de positie van de assistent) Beweeg het doel van het instrument
vandaan
Snel knipperen Doel is op de juiste afstand
Rood (Vanuit de positie van de assistent) Beweeg het doel naar links
Groen (Vanuit de positie van de assistent) Beweeg het doel naar rechts
Rood en groen Het doel is in de juiste horizontale positie
16.2 Opstellingsmeting afstand
afstand
Referentierichting
Het standpunt moet
worden bepaald
Huidige
doelpositie
Te bepalen afstand
71
16. OPSTELLINGSMETING
2. Selecteer "Configuratie bezet punt" (Occupy setup)
om <Configuratie bezet punt> (Occupy setup) weer
te geven. Voer gegevens voor het instrumentstation
in en druk op [OK] om naar de achterslagconfiguratie
te gaan.
"14.1 Gegevens instrumentstation invoeren"
3. Stel de azimut voor het achterslagstation in. Druk op
[OK] om terug te keren naar <Opstelling> (Setting
out).
"14.2 Instelling azimut"
4. Selecteer "Instelling opstellingsgegevens" (SO data
setting) in <Opstelling> (Setting out) om <Instelling
opstellingsgegevens> (SO data setting) weer te
geven. In d afstandsmodus die voldoet aan uw
meetvereisten voert u de ingesloten hoek tussen het
referentiepunt en het opstellingspunt in bij
"Horizontale hoek opstelling" (SO.H.ang), en de
afstand (hellingafstand, horizontale afstand of
hoogteverschil) tussen het instrumentstation en de
op te stellen positie bij "Hellingafstand opstelling"
(SO.Sdist).
Telkens wanneer er op [Shvr] wordt gedrukt,
verandert de afstandsmodus afwisselend in
"hellingafstand" (SD), "horizontale afstand" (HD),
"hoogteverschil" (VD) en "REM." (Ht).
Druk op [Coördinaten] ([COORD]) op de tweede
pagina en voer de coördinaten in bij <Coördinaten
intoetsen> (Key in coord). De hoek en afstand van
deze coördinaten ten opzichte van de in te stellen
positie worden berekend.
Referentierichting
72
16. OPSTELLINGSMETING
5. Voer waarden in en druk op [OK] om het scherm hier
rechts weer te geven.
6. Plaats het doel op de zichtlijn en druk op [METEN]
([MEAS]) om de afstandsmeting te starten.
De afstand en richting waarin het doel moet worden
verplaatst totdat het opstellingspunt is bereikt, worden
op het instrument weergegeven. De meetresultaten
van het richtpunt (momenteel geïnstalleerde positie
van het doel) worden weergegeven.
Bewegingsindicator (rood geeft aan dat de positie
van het doel juist is)
: (Gezien vanaf het instrument) Doel naar
links verplaatsen
: (Gezien vanaf het instrument) Doel naar
rechts verplaatsen
 : Positie doel is juist
: (Gezien vanaf het instrument) Doel
dichterbij verplaatsen
: (Gezien vanaf het instrument) Doel verder
weg verplaatsen
 : (Gezien vanaf instrument) Positie doel is
juist
: Doel omhoog verplaatsen
: Doel omlaag verplaatsen
 : Positie doel is juist
Telkens wanneer er op [Shvr] wordt gedrukt,
verandert de afstandsmodus afwisselend in
horizontale afstand, hoogteverschil, hellingafstand
(REM) en hellingafstand.
Pijlen geven de vereiste bewegingsrichting aan
73
16. OPSTELLINGSMETING
Druk op [CONFIGURATIE] ([CNFG]) om de
opstellingsnauwkeurigheid in te stellen. Wanneer de
positie van het doel binnen dit bereik ligt, worden
beide pijlen weergegeven om aan te geven dat de
positie van het doel correct is.
7. Verplaats het doel totdat de afstand tot het
opstellingspunt 0 mbedraagt. Wanneer het doel
binnen het toegestane bereik wordt verplaatst,
worden alle pijlen voor afstand en positie
weergegeven.
8. Druk op {ESC} om terug te keren naar <Opstelling>
(Setting out). Stel het volgende opstellingspunt in om
verder te gaan met de opstellingsmeting.
74
16. OPSTELLINGSMETING
Na het instellen van de coördinaten voor het op te stellen punt berekent het instrument de horizontale hoek en
horizontale afstand voor de opstelling. Door de opstellingsfuncties voor horizontale hoek en vervolgens
horizontale afstand te selecteren, kan de gewenste coördinaatlocatie worden ingesteld.
Eerder vastgelegde opstellingspunten kunnen op volgorde worden geplaatst. Er kunnen maximaal 50 punten
worden geregistreerd.
Om de Z-coördinaat te vinden bevestigt u het doel aan een stok, enz. met dezelfde doelhoogte.
PROCEDURE
1. Selecteer "Opstelling" (Setting out) in <Menu> om
<Opstelling> (Setting out) weer te geven.
2. Selecteer "Configuratie bezet punt" (Occupy setup)
om <Configuratie bezet punt> (Occupy setup) weer
te geven. Voer indien nodig gegevens in voor
achterslagconfiguratie.
"16.2 Opstellingsmeting afstand", stap 2 en 3
16.3 Opstellingsmeting coördinaten
Richting
Achteruit
station Huidige
doelpositi
Punt dat moet
worden uiteengezet
Hoek
75
16. OPSTELLINGSMETING
3. Selecteer "Coördinaten intoetsen" (Key in coord) in
<Opstelling> (Setting out). Registreer alle
opstellingspunten (met inbegrip van de
opstellingspunten die u vanaf nu gaat meten).
Druk op [Toevoegen] ([ADD]) om nieuwe gegevens
te registreren.
Druk op [Verwijderen] ([DEL]) op de tweede pagina
om het geselecteerde opstellingspunt te
verwijderen.
Druk op [Alle Verwijderen] ([DELALL]) op de
tweede pagina om alle opstellingspunten te
verwijderen.
4. Selecteer een opstellingspunt op het eerste scherm
van stap 3 en druk op [OK] om <Coördinaten
opstelling> (Set out Coords) weer te geven.
76
16. OPSTELLINGSMETING
5. Plaats het doel op de zichtlijn en druk op [METEN]
([MEAS]) om de afstandsmeting te starten.
De afstand en richting waarin het doel moet worden
verplaatst totdat het opstellingspunt is bereikt, worden
op het instrument weergegeven. De meetresultaten
van het richtpunt (momenteel geïnstalleerde positie
van het doel) worden weergegeven.
Schakel tussen de tabbladen om verschillende sets
informatie weer te geven.
Het tabblad Grafiek 1 (Graph 1) toont de huidige
positie van de spiegel en de richting naar het
opstellingspunt vanaf deze positie.
Het tabblad Grafiek 2 (Graph 2) toont de positie van
het opstellingspunt (vierkant) en de huidige locatie
van de spiegel (cirkel).
Verplaats het doel om de juiste afstand (0 wordt
weergegeven) tot het opstellingspunt te vinden.
Bewegingsindicatoren: "16.2 Opstellingsmeting
afstand", stap 6
Richting van hoogteverschil
Positie assistent
77
16. OPSTELLINGSMETING
6. Druk op [OK] om terug te keren naar <Coördinaten
intoetsen> (Key in coord). Stel het volgende
opstellingspunt in om verder te gaan met de
opstellingsmeting.
Om een punt te vinden waar niet rechtstreeks een doel kan worden geïnstalleerd, voert u de REM-
opstellingsmeting uit. "13.4 REM-meting"
PROCEDURE
1. Installeer een doel direct onder of direct boven het te
vinden punt. Gebruik vervolgens een meetlint, enz.
om de hoogte van het doel te meten (hoogte vanaf
het meetpunt tot het doel).
2. Selecteer "Configuratie bezet punt" (Occupy setup) in
<Opstelling> (Setting out) om <Configuratie bezet
punt> (Occupy setup) weer te geven. Voer indien
nodig gegevens in voor achterslagconfiguratie.
"16.2 Opstellingsmeting afstand", stap 2 en 3
16.4 Opstellingsmeting REM
78
16. OPSTELLINGSMETING
3. Selecteer "Instelling opstellingsgegevens" (SO data
setting) in <Opstelling> (Setting out) om <Instelling
opstellingsgegevens> (SO data setting) weer te
geven. Druk op [Shvr] totdat de invoermodus voor
afstand "Opstellingshoogte" (SO.Height) is. Voer de
hoogte van het meetpunt tot de positie die moet
worden ingesteld in bij "Opstellingshoogte"
(SO.Height). Voer indien nodig de hoek in ten
opzichte van het punt dat moet worden ingesteld.
4. Voer waarden in en druk op [OK] in stap 3 om het
scherm hier rechts weer te geven.
5. Richt het instrument op het doel en druk op [METEN]
([MEAS]). De meting begint en de meetresultaten
worden weergegeven.
79
16. OPSTELLINGSMETING
6. Druk op [REM] om de REM-meting te starten.
De afstand (het hoogteverschil) en richting waarin het
doel moet worden verplaatst totdat het richtpunt en
het opstellingspunt zijn bereikt, worden op het
instrument weergegeven.
Druk op [STOP] om de meting te stoppen.
Vind het opstellingspunt door de telescoop te
verplaatsen tot de afstand tot het opstellingspunt 0 m
bedraagt.
Bewegingsindicator (rood geeft aan dat de positie van
het doel juist is)
: De telescoop tot nabij het zenit verplaatsen
: De telescoop tot nabij het nadir verplaatsen
 : Telescooprichting is juist
Voor meer informatie voer andere
bewegingsindicatoren: "16.2 Opstellingsmeting
afstand", stap 6
Druk op [CONFIGURATIE] ([CNFG]) om de
opstellingsnauwkeurigheid in te stellen. Wanneer de
positie van het doel binnen dit bereik ligt, worden
beide pijlen weergegeven om aan te geven dat de
positie van het doel correct is.
7. Druk op {ESC} om terug te keren naar <SO data
setting> (Instelling opstellingsgegevens).
Pijlen geven de vereiste bewegingsrichting aan
80
17. OFFSETMETING
Offsetmetingen worden uitgevoerd om een punt te vinden waar niet rechtstreeks een doel kan worden
geïnstalleerd of om de afstand en hoek te vinden ten opzichte van een punt dat niet kan worden waargenomen.
Het is mogelijk om de afstand en hoek ten opzichte van een punt dat u wilt meten (doelpunt) te vinden door
het doel te installeren op een locatie (offsetpunt) op kleine afstand van het doelpunt en de afstand en hoek
van het meetpunt ten opzichte van het offsetpunt te meten.
Het doelpunt kan worden gevonden op de drie manieren die in dit hoofdstuk worden uitgelegd.
Het instrumentstation en de achterslag moeten worden ingesteld voordat de coördinaten van een offsetpunt
kunnen worden gevonden. Configuratie van station en achterslag kunnen worden uitgevoerd in het menu
Offset.
Configuratie bezet punt: "14.1 Gegevens instrumentstation invoeren", configuratie achterslag: "14.2
Instelling azimut" .
Softkeys in meetmenu's kunnen worden toegewezen met het oog op verschillende toepassingen en de
manieren waarop verschillende gebruikers het instrument hanteren.
"20.6 Toetsfuncties toewijzen"
Het vinden door het invoeren van de horizontale afstand van het doelpunt tot het offsetpunt.
Als het offsetpunt links of rechts van het doelpunt is geplaatst, moet u zorgen dat de hoek die wordt gevormd
door lijnen die het offsetpunt verbinden met het doelpunt en met het instrumentstation bijna 90° is.
Als het offsetpunt voor of achter het doelpunt is geplaatst, installeert u het offsetpunt op een lijn die het
instrumentstation met het doelpunt verbindt.
PROCEDURE
1. Plaats het offsetpunt nabij het doelpunt en meet de
afstand ertussen, waarna u een prisma opstelt op het
offsetpunt.
2. Selecteer "Offset" in <Menu> om dit weer te geven.
17.1 Offsetmeting van één afstand
Richtpunt
Offset Punt
(Doel)
81
17. OFFSETMETING
3. Selecteer "Configuratie bezet punt" (Occupy setup)
om <Configuratie bezet punt> (Occupy setup) weer
te geven. Voer gegevens voor het instrumentstation
in en druk op [OK] om naar de achterslagconfiguratie
te gaan.
"14.1 Gegevens instrumentstation invoeren"
4. Stel de azimut voor het achterslagstation in. Druk op
[OK] om terug te keren naar <Offset>.
"14.2 Instelling azimut"
5. Selecteer "Offset-afstand" (OffsetDIST).
Voer de volgende items in.
(1) Richting van het offsetpunt.
(2) Horizontale afstand van het doelpunt tot het
offsetpunt.
Richting van offsetpunt
6. Richt het instrument op het offsetpunt en druk op
[METEN] ([MEAS]) op het scherm uit stap 5 om de
meting te starten.
Druk op [STOP] om de meting te stoppen.
De meetresultaten worden weergegeven.
Druk op [HVD/nez] om de resultaten voor het
doelpunt heen en weer te schakelen tussen
afstands-/hoekwaarden en coördinaat-/
elevatiewaarden.
: Links van het doelpunt.
: Rechts van het doelpunt.
: Dichterbij dan het doelpunt.
: Voorbij het doelpunt.
Referentierichting
Resultaten voor doelpunt
Resultaten voor offsetpunt
82
17. OFFSETMETING
Het instrument op het doelpunt richten om het te vinden op basis van de ingesloten hoek.
Installeer offsetpunten voor het doelpunt aan de rechter- en linkerkant van en zo dicht mogelijk bij het doelpunt
en meet de afstand tot de offsetpunten en de horizontale hoek van het doelpunt.
PROCEDURE
1. Plaats de offsetpunten dicht bij het doelpunt (waarbij
u zorgt dat de afstand van het instrumentstation tot
het doelpunt en de hoogte van de offsetpunten en het
doelpunt gelijk zijn) en gebruik vervolgens de
offsetpunten als het doel.
2. Selecteer "Offset" in <Menu> om <Offset> weer te
geven.
Selecteer "Offsethoek" (OffsetANG.).
3. Richt het instrument op het offsetpunt en druk op
[METEN] ([MEAS]) om de meting te starten.
Druk op [STOP] om de meting te stoppen.
17.2 Offsetmeting van hoek
Offset Punt
(Doel)
Offset Punt
(Doel)
Richtpunt
Instrument Station
83
17. OFFSETMETING
4. Richt het instrument op het doelpunt en druk op
[Horizontale Hoek] ([H.ANG]).
Druk op [HVD/nez] om de resultaten voor het
doelpunt heen en weer te schakelen tussen
afstands-/hoekwaarden en coördinaat-/
elevatiewaarden.
5. Druk op [OK] op het scherm uit stap 4 om terug te
keren naar <Offset>.
Door de afstand tussen het doelpunt en de twee offsetpunten te meten.
Installeer twee offsetpunten (1e en 2e doel) op een rechte lijn vanaf het doelpunt, voer een waarneming van
het 1e en 2e doel uit en voer vervolgens de afstand tussen het 2e doel en het doelpunt in om het doelpunt te
vinden.
Deze meting kan eenvoudig worden uitgevoerd met de volgende optionele apparatuur: het 2-punts doel
(2RT500-K). Als u dit 2-punts doel gebruikt, moet u de prismaconstante op 0 zetten.
"25. OPTIONELE ACCESSOIRES"
Een 2-punts doel (2RT500-K) gebruiken
Installeer het 2-punts doel met de punt op het doelpunt.
Oriënteer de doelen richting het instrument.
Meet de afstand van het doelpunt tot het 2e doel.
Stel de prismaconstante in op 0 mm.
17.3 Offsetmeting van twee afstanden
Resultaten voor doelpunt
Resultaten voor offsetpunt
Richtpunt
Offset Punt (Doel)
Offset Punt
(Doel )
Compensatiepunten
2e Doel 1e Doel
Richtpunt C
84
17. OFFSETMETING
PROCEDURE
1. Installeer twee offsetpunten (1e doel, 2e doel) op een
rechte lijn vanaf het doelpunt en gebruik de
offsetpunten als het doel.
2. Selecteer "Offset" in <Menu> om <Offset> weer te
geven.
Selecteer "5. Offset 2 afstanden" (5.Offset2D).
3. Druk op [CONFIGURATIE] ([CNFG]) en voer de
afstand van het 2e doel tot het doelpunt in bij "Offset-
afstand" (Offset Dist.). Stel de reflectorinstellingen in
en druk op [OK] om te bevestigen.
Druk op [LIJST] ([LIST]) om de prismaconstante en
het diafragma in <Instelling reflector> (Reflector
setting) te bewerken.
4. Richt het instrument op het 1e doel en druk op
[METEN] ([MEAS]) om de meting te starten.
Druk op [STOP] om de meting te stoppen. De
meetresultaten worden weergegeven. Druk op
[Ja] ([YES]) om te bevestigen.
85
17. OFFSETMETING
5. Richt het instrument op het 2e doel en druk op
[METEN] ([MEAS]) om de meting te starten.
Druk op [STOP] om de meting te stoppen. De
meetresultaten worden weergegeven.
6. Druk op [Ja] ([YES]) om resultaten voor het doelpunt
weer te geven.
Druk op [HVD/nez] om de resultaten voor het
doelpunt heen en weer te schakelen tussen
afstands-/hoekwaarden en coördinaat-/
elevatiewaarden.
86
18. METING ONTBREKENDE LIJN
Meting ontbrekende lijn wordt gebruikt om de hellingafstand, horizontale afstand en horizontale hoek ten
opzichte van een doel te meten vanaf het doel dat de referentiepunt (het beginpunt) vormt, zonder het
instrument te verplaatsen.
Het is mogelijk om het laatst gemeten punt aan te wijzen als de volgende beginpositie.
Meetresultaten kunnen worden weergegeven als de gradiënt tussen twee punten.
Softkeys in meetmenu's kunnen worden toegewezen met het oog op verschillende toepassingen en de
manieren waarop verschillende gebruikers het instrument hanteren.
"20.6 Toetsfuncties toewijzen"
PROCEDURE
1. Selecteer "MLM" in <Menu>.
18.1 De afstand tussen 2 of meer punten meten
Startpositie
Doel
Doel
87
18. METING ONTBREKENDE LIJN
2. Richt het instrument op de beginpositie en druk op
[METEN] ([MEAS]) om de meting te starten.
Druk op [STOP] om de meting te stoppen.

Als er al meetgegevens aanwezig zijn, wordt het
scherm uit stap 3 weergegeven en begint de meting.
3. Richt het instrument op het volgende doel en druk op
[Meting ontbrekende lijn] [MLM] om de
waarneming te starten. Hellingafstand, gradiënt,
horizontale afstand en hoogteverschil tussen
meerdere punten en de beginpositie kunnen op deze
manier worden gemeten.
Druk op [METEN] ([MEAS]) om de beginpositie
opnieuw waar te nemen. Richt het instrument op de
beginpositie en druk op [METEN] ([MEAS]).
Wanneer er op [VERPLAATSEN] ([MOVE]) wordt
gedrukt, wordt het laatst gemeten doel de nieuwe
beginpositie om de ontbrekende-lijnmeting van het
volgende doel uit te voeren.
"18.2 Het beginpunt wijzigen"
4. Druk op {ESC} of tik op het kruis in de
rechterbovenhoek om de ontbrekende-lijnmeting te
beëindigen.
Resultaten voor huidig punt
Resultaten voor meting tussen beginpositie
en tweede doel
88
18. METING ONTBREKENDE LIJN
Het is mogelijk om het laatst gemeten punt aan te wijzen als de volgende beginpositie.
PROCEDURE
1. Voer een waarneming van de beginpositie en het
doel uit volgens stap 1 t/m 3 in "18.1 De afstand
tussen 2 of meer punten meten".
2. Druk na het meten van de doelen op
[VERPLAATSEN] ([MOVE]).
Druk op [Ja] ([YES]) in het bevestigingsvenster.
Druk op [Nee] ([NO]) om de meting te annuleren.
3. Het laatst gemeten doel wordt de nieuwe
beginpositie.
4. Voer de meting van de ontbrekende lijn uit volgens
de stappen 3 en 4 in "18.1 De afstand tussen 2 of
meer punten meten".
18.2 Het beginpunt wijzigen
Startpositie
Doel
Doel
Nieuwe startpositie
89
19. OPPERVLAKTEBEREKENING
U kunt de oppervlakte van land (hellingoppervlakte en horizontale oppervlakte) dat door drie of meer bekende
punten op een lijn wordt omsloten berekenen door de coördinaten van de punten in te voeren.
Aantal opgegeven coördinaatpunten: 3 of meer, 30 of minder
De oppervlakte wordt berekend door de punten op een lijn die een gebied omsluit een voor een waar te
nemen.
Softkeys in meetmenu's kunnen worden toegewezen met het oog op verschillende toepassingen en de
manieren waarop verschillende gebruikers het instrument hanteren.
"20.6 Toetsfuncties toewijzen"
Er treedt een fout op als er slechts twee punten (of minder) worden ingevoerd bij het opgeven van een
ingesloten gebied.
Zorg dat u de punten om een ingesloten gebied met de klok mee of tegen de klok in waarneemt. De
oppervlakte die wordt opgegeven door puntnummers 1, 2, 3, 4, 5 in te voeren dan wel 5, 4, 3, 2, 1 impliceert
dezelfde vorm. Als punten echter niet in numerieke volgorde worden ingevoerd, wordt de oppervlakte niet
correct berekend.
Hellingoppervlakte
De eerste drie opgegeven (gemeten) punten worden gebruikt om het oppervlak van het hellingoppervlakte
te creëren. Volgende punten worden verticaal op dit oppervlak geprojecteerd en de hellingoppervlakte
wordt berekend.
Invoer Uitvoer
Coördinaten: P1 (N1, E1, Z1) Oppervlakte: S (horizontale oppervlakte en
hellingoppervlakte)
...
P5 (N5, E5, Z5)
90
19. OPPERVLAKTEBEREKENING
PROCEDURE Berekening oppervlakte aan de hand van meetpunten
1. Selecteer "Oppervlakteberekening" (Area calc.) in
<Menu>.
2. Druk op [Waarnemen] ([OBS]) om
<Oppervlakteberekening/-meting> (Area calculation/
measurement) weer te geven. Richt het instrument
op het eerste punt op de lijn die het gebied omsluit en
druk op [METEN] ([MEAS]).
De meting begint en de gemeten waarden worden
weergegeven. Druk op [STOP] om de meting te
stoppen.
91
19. OPPERVLAKTEBEREKENING
3. De meetresultaten worden weergegeven. Druk op
[Ja] ([YES]) om te bevestigen. De waarde van punt 1
wordt ingesteld in "Punt 01" (Pt_01).
4. Herhaal stap 2 en 3 totdat alle punten zijn gemeten.
Punten om een ingesloten gebied worden met de
klok mee of tegen de klok in waargenomen.
De oppervlakte die wordt opgegeven door
puntnummers 1, 2, 3, 4, 5 in te voeren dan wel 5, 4, 3,
2, 1 impliceert dezelfde vorm.
92
19. OPPERVLAKTEBEREKENING
5. Druk op [Berekenen] ([CALC]) om de berekende
oppervlakte weer te geven.
6. Druk op [OK] om terug te keren naar <Oppervlakte/
coördinaten intoetsen> (Area/key in coord.).
93
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
In dit gedeelte wordt de inhoud van de parameterinstellingen in de basismodus uitgelegd en wordt uitgelegd
hoe u deze instellingen wijzigt.
Elk item kan worden gewijzigd om aan uw meetvereisten te voldoen.
<Configuratie> (Configuration) kan worden geopend door op het pictogram "Configuratie" (Config) in
<Bovenste> (Top) te drukken.
De volgende hoofdstukken bevatten details over items in de configuratiemodus.
Communicatie-instellingen "10. AANSLUITEN OP EXTERNE APPARATEN"
Instrumentconfiguraties "22.2 Kantelsensor", "22.3 Collimatie"
94
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
20.1 Waarnemingsomstandigheden
Ingestelde items en opties (*: fabrieksinstelling)
Afstandsmodus: Hellingafstand (Sdist)*/Horizontale afstand (Hdist) /
Hoogteverschil (V.dist)
Hdist : Grond (Ground)*/Raster (Grid)
Kantelcorrectie (Tilt crn) : Ja (Yes) (H,V)*/Nee (No), Ja (Yes) (V)
Kantelfout (Tilt error): Geen actie (No action)*/Naar <Kanteling> (Tilt)
(elektrisch rond waterpas wordt weergegeven)
Collimatiecorrectie (Coll.crn.) : Nee (No)/Ja (Yes)*
Krommings- en brekingscorrectie (C&R crn.): Nee (No)/Ja (Yes)(K=0.142)/Ja (Yes)(K=0.20)*
Verticaal handmatig (V manual): Nee (No)*/Ja (Yes)
Weergavemethode verticale hoek (V.obs) : Zenith*/Horiz./Horiz ±90
Coördinaten (Coordinates): N-E-Z*/E-N-Z
Zeeniveaucorrectie (Sea level crn.) : Ja (Yes)/Nee (No)*
Hoekresolutie (Ang.reso.): FX-201/202: 0.5"/1"*
FX-203/205: 1"*/5"
Afstandsresolutie (Dist.reso.): 0.1 mm/1 mm*
Volgresolutie (Tracking reso.) : 1 mm/10 mm*
ppm-Instelling (ppm setting): Druk (Press)/Temperatuur (Temp,)*/+Luchtvochtigheid
(+Humidity)
95
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
Horizontale afstand (Hdist)
Het instrument berekent de horizontale afstand aan de hand van de hellingafstandswaarden. Voor de
weergave van de horizontale afstand kunnen de volgende methoden worden geselecteerd.
Grond (Ground): De afstand die noch de correctiefactor voor het zeeniveau, noch de schaalfactor
weerspiegelt.
Raster (Grid) : De afstand in het rechthoekige coördinatenstelsel van het vlak die de
zeeniveaucorrectie en schaalfactoren weerspiegelt (of de afstand in het rechthoekige
coördinatensysteem van het vlak dat alleen de schaalfactor weerspiegelt, wanneer
"Nee" [No] is ingesteld voor "Zeeniveaucorrectie" [Sea level crn]).
Automatisch kantelhoekcompensatiemechanisme
De verticale en horizontale hoek worden automatisch gecompenseerd voor kleine kantelfouten met
behulp van de kantelsensor met 2 assen.
Lees de automatisch gecompenseerde hoeken uit wanneer het display gestabiliseerd is.
De horizontale hoekfout (fout verticale as) fluctueert met de verticale as, dus als het instrument niet
volledig waterpas is gesteld, zal het wijzigen van de verticale hoek door het draaien van de telescoop de
weergegeven horizontale-hoekwaarde veranderen.
Gecompenseerde horizontale hoek = gemeten horizontale hoek + kanteling in hoek/tan (verticale hoek)
Wanneer de richting van de telescoop nabij de zenit- of nadirhoek ligt, wordt er geen kantelcompensatie
toegepast op de horizontale hoek.
Collimatiecorrectie
Het instrument heeft een collimatiecorrectiefunctie die automatisch fouten in de horizontale hoek
corrigeert die worden veroorzaakt door fouten in de horizontale as en de waterpasstellingsas. Stel dit item
gewoonlijk in op "Ja" (Yes).
Weergavemethode voor verticale hoek (V-modus)
Gemiddelde zeespiegel
Vlak rechthoekig
coördinatenstelsel
Projectieafstand
Grond
Hellingafstand
Rooster
Zenit Horiz. Horiz. 90°
96
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
Zeeniveaucorrectie
Het instrument berekent de horizontale afstand aan de hand van de hellingafstandswaarden. Omdat bij
deze horizontale afstand geen rekening wordt gehouden met de hoogte boven zeeniveau, wordt het
aanbevolen om sferische correctie uit te voeren bij het meten op grote hoogte. Sferische afstand wordt als
volgt berekend.
Waarbij: R = straal van de sferoïde (6371,000 m)
Ha = gemiddelde elevatie van het instrumentpunt en doelpunt
d1 = horizontale afstand
Afstandsresolutie (Dist.reso.)
Selecteer de afstandsresolutie van de fijne meting. Afstandsresolutie van snelle en volgmeting
verschuift met deze instelling.
Volgresolutie (Tracking reso.)
Selecteer de afstandsresolutie van de volgmeting en wegmeting (alleen N-prisma). Stel deze instelling in
op basis van het doel van de meting, zoals het meten van een bewegend doel.
Sferische afstand R Ha
R
------------------ d1
=
97
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
Druk op [SCHERMKALIBRATIE] ([PNL CAL]) om het kalibratiescherm van het aanraakscherm weer te
geven.
"9.1 Het aanraakscherm configureren"
20.2 Configuratie van het instrument
Ingestelde items en opties (*: fabrieksinstelling)
Uitschakelen (Power off) : Nee (No)/5min./10min./15min./30min.*
Schermverlichting (Backlight) Dradenkruis aan
(Reticle On) :0 tot 8 (1*) (Helderheidsniveau bij drukken op { })
Schermverlichting (Backlight) Normaal (Normal)
:
0 tot 8/Auto (Auto*)
Schermverlichting uit (Backlight Off) : Nee (No)*/30sec/1min./5min./10min.
Toetsverlichting (Key backlight) : Uit (Off)/Aan (On)*
Niveau dradenkruis (Reticle lev) : Niveau 0 tot 5 (3*)
EDM ALC : Vrij (Free)*/Vasthouden (Hold)
Geleidepatroon (Guide pattern): 1* (gelijktijdig)/2 (afwisselend)
Laseraanwijzer uit (Laser-pointer off): Nee (No)/1min./5min.*/10min./30min.
Pieptoon (Beep): Aan (On)*/Uit (Off)
Kleur (Color): 1/2 (monochroom)/Auto (Auto*)
Aanraakscherm (Touch panel): Aan (On) (vast)
98
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
De helderheid van de schermverlichting aanpassen/de dradenkruisverlichting en
toetsverlichting in-/uitschakelen
Als u op { } drukt, wordt het helderheidsniveau van de schermverlichting in combinatie met de aan/uit-
status van de dradenkruis verlichting/toetsverlichting gewijzigd. Wanneer het instrument wordt
ingeschakeld, wordt het helderheidsniveau ingesteld op "Schermverlichting
[Normaal]" (Backlight (Normal))."Schermverlichting [Normaal]" (Backlight (Normal)) werd ingesteld op een
hoger helderheidsniveau dan "Schermverlichting [Dradenkruis aan]" (Backlight (Reticle ON)) toen het
instrument werd verzonden, maar deze waarden kunnen worden gewijzigd volgens de voorkeuren van de
gebruiker.
Als "Backlight [Normal]" (Schermverlichting (Normaal)) is ingesteld op "Automatisch" (Auto), meet de
lichtsensor van het instrument het helderheidsniveau van de omgeving en wordt de helderheid van de
schermverlichting daar automatisch op ingesteld. Afhankelijk van de omgevingslichtomstandigheden is de
werking van deze functie mogelijk niet optimaal of kan het display heen en weer schieten tussen
verschillende helderheidsinstellingen.
Automatische uitschakeling/schermverlichting uit voor energiebesparing
Om energie te besparen wordt het instrument automatisch uitgeschakeld als het gedurende de ingestelde
tijd niet wordt gebruikt.
De schermverlichting wordt eveneens uitgeschakeld als het instrument gedurende de geselecteerde tijd
niet wordt gebruikt. De schermverlichting wordt echter niet uitgeschakeld als "Schermverlichting"
(Backlight) is ingesteld op "Aan" (ON).
EDM ALC
Hiermee wordt de lichtontvangststatus van de EDM ingesteld. Stel tijdens het uitvoeren van een continue
meting dit item in op basis van de meetomstandigheden.
Als EDM ALC op "Vrij" (Free) is ingesteld, wordt de ALC van het instrument automatisch aangepast als
er een fout optreedt als gevolg van de hoeveelheid licht die wordt ontvangen. Stel dit in op "Vrij" (Free)
wanneer het doel wordt verplaatst tijdens de meting of wanneer er verschillende doelen worden
gebruikt.
Als "VASTHOUDEN" (HOLD) is ingesteld, wordt de hoeveelheid ontvangen licht niet aangepast totdat
de continue meting is voltooid.
{}
Dradenkruis
achtergrondverlichting
AAN
{ }
Dradenkruis
achtergrondverlichting
UIT
Achtergrondverlichting
(dradenkruis AAN)
helderheid
Stroom AAN
Toets achtergrondverlichting
AAN
Tijd ingesteld in
"achtergrondverlichting"
verstrijkt
Alleen wanneer
"Sleutel
achtergrondverlichting"
op "ON" staat
()
Achtergrondverlichting
UIT
Toets ingedrukt
Bediening met
aanraakscherm
Helderheid achtergrondverlichting
(Normaal)
99
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
Als een obstakel de lichtstraal tijdens continue metingen met tussenpozen blokkeert en de fout "Signaal
uit" (Signal off) optreedt, duurt het telkens wanneer de obstructie optreedt enige tijd voordat de
hoeveelheid ontvangen licht is aangepast en de meetwaarde wordt weergegeven. Stel dit in op
"Vasthouden" (Hold) wanneer de lichtstraal die wordt gebruikt voor de meting stabiel is, maar
regelmatig wordt belemmerd door obstakels zoals voetgangers, auto's of takken van bomen, enz.,
waardoor de meting niet kan worden uitgevoerd.

Als de modus voor afstandsmeting is ingesteld op "Volgen" (Tracking) (doel wordt verplaatst tijdens
afstandsmeting), wordt de EDM ALC altijd aangepast, ongeacht de instelling van EDM ALC.
Laseraanwijzer uit
Om energie te besparen wordt de laseraanwijzer automatisch uitgeschakeld nadat de ingestelde tijd is
verstreken.
Toetsverlichting
De toetsverlichting kan worden ingesteld op "Aan" (ON) of "Uit" (OFF). Als de toetsverlichting is ingesteld
op "Aan" (ON), gaat de toetsverlichting aan/uit wanneer u drukt op { }.
Tabblad "EDM"
De instelling voor de afstandsmetingsmodus "Fijn gemiddeld" (Fine AVG) kan worden verhoogd/verlaagd
met de softkeys [ + ]/[ - ].
"Weg" (Road) in "Afstandsmodus" (Dist. Mode) wordt alleen weergegeven als "N-prisma" (N-Prism) is
geselecteerd in <Reflector>.
" PROCEDURE Doelinformatie registreren en bewerken"
20.3 EDM-instellingen
Ingestelde items, opties en invoerbereik (*: fabrieksinstelling)
Afstandsmetingsmodus (Dist. mode): Fijn "R" (Fine "R")*/Fijn gemiddeld (Fine AVG)n=
1(Instelling: 1 tot 9 maal)/Fijn "S" (Fine "S")/Snel
"R" (Rapid "R")/Snel "S" (Rapid "S")/Volgen
(Tracking)/Weg (Road)
Reflector: Prisma (Prism)*/Plaat (Sheet)/N-prisma (N-Prism)
Prismaconstante (Prism constant): -99 tot 99 mm ("Prisma" (Prism) is geselecteerd: 0*,
"Plaat" (Sheet) is geselecteerd: 0) (Wanneer
Afstandsresolutie (Dist.reso.) 1 mm is)
Verlichting vasthouden (Illum. hold) ({ }-functie): Laseraanwijzer (Laser-pointer)*/Geleidelicht (Guide
light)
Geleidelicht (Guide light) (Helderheid): 1 tot 3 (3*)
100
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
Doelinformatie kan worden bewerkt en geregistreerd.
" PROCEDURE Doelinformatie registreren en bewerken"
"Prismaconstante" (Prism constant) wordt niet weergegeven als "N-prisma" (N-Prism) is geselecteerd in
"Reflector".
Als 0,1 mm is geselecteerd in "Afstandsresolutie" (Dist. reso), kan "Waarde prismaconstante" (Prism
constant value) worden ingevoerd tot de eerste plaats achter de komma.
"20.1 Waarnemingsomstandigheden"
Als waarden voor "Prismaconstante" (Prism constant) worden gewijzigd en er op [OK] wordt gedrukt,
worden deze wijzigingen tijdelijk weergegeven in de doeltypeweergave van de statusbalk/stertoetsmodus.
Deze weergave verandert ook om wijzigingen in instellingen voor doelinformatie weer te geven die tijdelijk
met behulp van een datacollector zijn gemaakt. In beide bovenstaande gevallen worden wijzigingen niet
vastgelegd in de <Reflectorinstelling> (Reflector setting).
Statusbalk: "5.2 Functies display", stertoetsmodus: "5.4 Stertoetsmodus", <Reflectorinstelling>
(Reflector setting): " PROCEDURE Doelinformatie registreren en bewerken", koude start: "9.2
Softwareproblemen oplossen"
Het item voor helderheid van het geleidelicht („richtlampje "[Geleidelicht (Helderheid)]" (Guide light
(Brightness)) wordt alleen weergegeven als "Verlichting vasthouden" (Illum. Hold) is ingesteld op
"Geleidelicht" (Guide light).
Weg
"Weg" (Road) is de speciale afstandsmodus voor het meten van wegdekken, enz. door het instrument
schuin op het doel te richten en om ruwe meetwaarden te verkrijgen. "Weg" (Road) kan alleen worden
geselecteerd als "Reflector" is ingesteld op "N-prisma" (N-Prism). Ook al is "Weg" (Road) geselecteerd,
"Afstandsmodus" (Distance mode) verandert automatisch in "Volgen" (Tracking) wanneer "Reflector"
wordt ingesteld op iets anders
dan "N-prisma" (N-Prism).
Correctie prismaconstante
Reflecterende prisma's hebben elk een eigen prismaconstante.
Stel de correctiewaarde in voor de prismaconstante van het reflecterende prisma dat u gebruikt. De
correctiewaarde voor de prismaconstante is de waarde van de prismaconstante, omgekeerd naar positief
of negatief. (Bijv. als de prismaconstante 40 mm bedraagt, wordt de correctiewaarde -40 mm.)
Als u "N-prisma" (N-Prism) selecteert in "Reflector", wordt de correctiewaarde voor de prismaconstante
automatisch ingesteld op "0".
Tabblad "ppm"
[0ppm]: de atmosferische correctiefactor keert terug naar 0 en de temperatuur en luchtdruk worden
ingesteld op de fabrieksinstellingen.
De atmosferische correctiefactor wordt berekend en ingesteld aan de hand van de ingevoerde waarden
voor temperatuur en luchtdruk. De atmosferische correctiefactor kan ook rechtstreeks worden ingevoerd.
Wanneer de instellingen hier verschillen tussen de basismodus en de programmeermodus, krijgen de
instellingen voor de programmeermodus voorrang voor gebruik.
101
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
Ingestelde items, opties en invoerbereik (*: fabrieksinstelling)
De optie "Luchtvochtigheid" (Humidity) wordt alleen weergegeven wanneer "ppm-instelling" (ppm setting)
in "Waarnemingsomstandigheden" (Obs. condition) is ingesteld op "+Luchtvochtigheid" (+Humidity).
Als 0,1 mm is geselecteerd in "Afstandsresolutie" (Dist. reso), kunnen waarden worden ingevoerd tot de
eerste plaats achter de komma.
Atmosferische correctiefactor
De snelheid van de lichtstraal die wordt gebruikt voor metingen varieert afhankelijk van atmosferische
omstandigheden zoals temperatuur en luchtdruk. Stel de atmosferische correctiefactor in wanneer u bij
het meten rekening wilt houden met deze invloed.
Het instrument is zo ontworpen dat de correctiefactor 0 ppm is bij een luchtdruk van 1013,25 hPa, een
temperatuur van 15 °C en een luchtvochtigheid van 50%.
Bij invoer van de temperatuur, de luchtdruk en de luchtvochtigheid wordt de atmosferische
correctiewaarde berekend aan de hand van de volgende formule en in het geheugen ingesteld.
t : luchttemperatuur (C)
p : druk (hPa)
e : waterdampdruk (hPa)
h : relatieve luchtvochtigheid (%)
E : verzadigde waterdampdruk
e (waterdampdruk) kan worden berekend aan de hand van de volgende formule.
Het instrument meet de afstand met een lichtstraal, maar de snelheid van dit licht varieert afhankelijk
van de brekingsindex van licht in de atmosfeer. Deze brekingsindex varieert afhankelijk van de
temperatuur en druk. Nabij normale temperatuur- en drukomstandigheden:
Bij constante druk, een temperatuurverandering van 1 °C: een indexverandering van 1 ppm.
Bij een constante temperatuur, een drukverandering van 3,6 hPa: een indexverandering van 1 ppm.
Voor het uitvoeren van metingen met een hoge nauwkeurigheid is het noodzakelijk om de atmosferische
correctiefactor te vinden op basis van nog nauwkeurigere temperatuur- en drukmetingen en een
atmosferische correctie uit te voeren.
Het wordt aanbevolen om uiterst nauwkeurige instrumenten te gebruiken om de luchttemperatuur
en -druk te bewaken.
Temperatuur (Temperature): -30 tot 60 °C (15*)/-22 tot +140 °F (59*) (Wanneer
Afstandsresolutie [Dist.reso.] 1 mm is)
Druk (Pressure): 500 tot 1400hPa (1013*)/375 tot 1050 mmHg (760*)/ 14.8 tot 41.3
(inchHg) (29.9*) (Wanneer Afstandsresolutie [Dist.reso.] 1 mm is)
Luchtvochtigheid (Humidity): 0 tot 100% (50*) (Wanneer Afstandsresolutie [Dist.reso.] 1 mm is)
Atmosferische correctiefacto (ppm): -499 tot 499 (0*) (Wanneer Afstandsresolutie [Dist.reso.] 1 mm is)
282.324 0.294280 p
1 0.003661 t+
------------------------------------------
0.04126 e
1 0.003661 t+
------------------------------------------
+
Atmosferische correctiefactor (ppm) =
E 6.11 10
7.5 t 
t 237.3+ 
----------------------------
=
e h E
100
----------
=
102
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
Voer de gemiddelde temperatuur, luchtdruk en luchtvochtigheid in het traject van de meetstraal in bij
"Temperatuur" (Temperature), "Druk" (Pressure) en "Luchtvochtigheid" (Humidity).
Vlak terrein:gebruik de temperatuur, druk en luchtvochtigheid op het middelpunt van de lijn.
Bergachtig terrein:gebruik de temperatuur, druk en luchtvochtigheid op het tussenliggende punt (C).
Als het niet mogelijk is om de temperatuur, druk en luchtvochtigheid op het middelpunt te meten, voer
deze metingen dan uit bij het instrumentstation (A) en het doelstation (B) en bereken vervolgens de
gemiddelde waarde.
Gemiddelde luchttemperatuur: (t1 + t2)/2
Gemiddelde luchtdruk: (p1 + p2)/2
Gemiddelde luchtvochtigheid: (h1 + h2)/2
Als de weercorrectie niet nodig is, stelt u de ppm-waarde in op 0.
PROCEDURE Doelinformatie registreren en bewerken
De softkey [Lijst] ([LIST]) wordt weergegeven wanneer "Reflector" of "Prismaconstante" (Prism const.) is
geselecteerd op het tabblad "EDM" van <EDM-configuraties> (EDM configurations).
Vochtigheid h
Vochtigheid h
Instrumentenstation A
Temperatuur t
Temperatuur t
Druk p
Druk
Middenpunt (C)
Doelstation (B)
Gemiddeld zeeniveau
p
103
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
1. Druk op [Lijst] ([LIST]) om een lijst met alle
geregistreerde doelen weer te geven.
[Toevoegen] ([ADD]): hiermee geeft u de
<Reflectorlijst> (Reflector list) weer. Selecteer het
gewenste doel in deze lijst en druk op [OK] om dit te
registreren in de lijst in <Reflectorinstelling>
(Reflector setting). Er kunnen maximaal 6 doelen
worden geregistreerd.
[Verwijderen] ([DEL]): Hiermee verwijdert u het
geselecteerde doel.
2. Als u een doel wilt bewerken, selecteert u het
gewenste doel en drukt u op [Bererken] ([EDIT]).
<Reflector/bewerken> (Reflector/edit) wordt
weergegeven. Selecteer relevante informatie voor
het doel of voer deze in.
Wanneer u "N-prisma" (N-Prism) selecteert in
"Reflector", worden de correctiewaarden voor de
prismaconstante automatisch ingesteld op "0".
3. Druk op [OK] op het scherm uit stap 2 om bewerkte
informatie op te slaan en terug te keren naar
<Reflectorinstelling> (Reflector setting).
Druk op [OK] om terug te keren naar <EDM-
configuraties> (EDM configurations).
Het is mogelijk om in de waarnemingsmodus en de menumodus tabbladen toe te wijzen op basis van de
meetomstandigheden. Het is mogelijk om het instrument efficiënt te bedienen, omdat vooraf unieke
tabbladtoewijzingen kunnen worden ingesteld voor verschillende toepassingen en de manieren waarop
verschillende gebruikers het instrument hanteren.
De huidige tabbladtoewijzingen blijven behouden totdat ze opnieuw worden gewijzigd, ook wanneer de
voeding wordt uitgeschakeld.
Druk op [Wissen] ([CLEAR]) in <Scherm aanpassen/selecteren> (Customize/Select screen) om alle
aangepaste configuraties, inclusief schermbedieningselementen, instellingen voor de statusbalk/
stertoetsmodus en toewijzingen van softkeys terug te zetten op de vorige instellingen.
Een scherm kan maximaal 5 tabbladen bevatten.
Wanneer tabbladtoewijzingen worden vastgelegd en geregistreerd, worden de eerder vastgelegde
tabbladinstellingen gewist.
Reflektor (Reflector): Prisma (Prism)/Plaat (Sheet)/
N-prisma (N-Prism)
Constante (Const.): -99 tot 99 mm (wanneer
[Afstandsresolutie]
(Dist.reso.) 1 mm is)
20.4 Door de gebruiker gedefinieerde tabbladen toewijzen
104
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
Tabbladtoewijzingen
Hieronder vindt u tabbladen die zijn toegewezen toen het instrument werd verzonden en tabbladen die door
de gebruiker kunnen worden gedefinieerd.
"Basiswaarneming" (Basic observation)
Opstelling (Setting out)
Coördinaten opstelling
Het tabblad Grafisch (Graphic) kan niet worden verwijderd.
Fabrieksinstellingen Door de gebruiker te definiëren tabbladen
SHV SHV
SHV-afstand (SHVdist) SHV-afstand (SHVdist)
Grafisch (Graphic) SHV + coördinaten (SHV + Coord.)
Fabrieksinstellingen Door de gebruiker te definiëren tabbladen
Waarneming (Obs.) Waarneming (Obs.)
Grafisch (Graphic)
Fabrieksinstellingen Door de gebruiker te definiëren tabbladen
SHV SHV
NEZ NEZ
Grafisch 1 (Graph1)
Grafisch 2 (Graph 2)
105
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
PROCEDURE Tabbladen toewijzen
1. Selecteer "Aanpassen" (Customize) om <Scherm
aanpassen/selecteren> (Customize/Select screen)
weer te geven.
Selecteer de meetmodus waarin u een tabblad wilt
toewijzen.
Selecteer "Tabbladpagina" (Tab page).
2. Gebruik de softkeys [Toevoegen] ([ADD]),
[Verwijderen] ([DEL]), enz.) in <Tabbladpagina
aanpassen> (Customize tab page) om de gewenste
indeling van de tabbladpagina toe te wijzen.
Druk op [Toevoegen] ([ADD]) om het geselecteerde
tabblad aan de rechterkant van het scherm toe te
voegen.
Druk op [Invoegen] ([INS]) op de tweede pagina om
het geselecteerde tabblad vóór het huidige tabblad
in te voegen.
Druk op [Configuratie] ([CNFG]) op de tweede
pagina om het huidige tabblad te vervangen door het
geselecteerde tabblad.
Druk op [Verwijderen] ([DEL]) om het huidige
tabblad te verwijderen.
Tabbladen kunnen na verwijdering niet meer worden teruggehaald.
106
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
Selecteer een tabbladtype in de vervolgkeuzelijst
"Type".
3. Herhaal stap 2 om nog meer tabbladen toe te wijzen.
4. Druk op {ESC} om het toewijzen van tabbladen te
voltooien. De toegewezen tabbladen worden
opgeslagen in het geheugen en <Aanpassen>
(Customize) wordt weergegeven. De nieuw
toegewezen tabbladen verschijnen op het relevante
meetscherm.
Het is mogelijk om schermbedieningselementen in de waarnemingsmodus aan te passen aan de
meetomstandigheden en de verschillende methoden die door verschillende gebruikers worden gebruikt.
De huidige schermbedieningselementinstellingen blijven behouden totdat ze opnieuw worden gewijzigd, ook
wanneer de voeding wordt uitgeschakeld.
Druk op [WISSEN] ([CLEAR]) in <Scherm aanpassen/selecteren> (Customize/Select screen) om alle
aangepaste configuraties, inclusief tabbladpagina's, instellingen voor de statusbalk/stertoetsmodus en
toewijzingen van softkeys terug te zetten op de vorige instellingen.
Er kunnen geen schermbedieningselementen worden ingesteld voor het tabblad "Grafisch" (Graphic).
Wanneer schermbedieningselementen worden vastgelegd en geregistreerd, worden de eerder vastgelegde
instellingen gewist.
PROCEDURE Schermbedieningselementen aanpassen
1. Selecteer "Aanpassen" (Customize) om <Scherm
aanpassen/selecteren> (Customize/Select screen)
weer te geven.
Selecteer de meetmodus waarin u
schermbedieningselementen wilt aanpassen.
20.5 Schermbedieningselementen aanpassen
107
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
Selecteer "Bedieningselement" (Control).
2. Druk op [Toeveegen] ([ADD]) om een
vervolgkeuzelijst met bedieningselementen toe te
voegen.
Druk op [Verwijderen] ([DEL]) om het
geselecteerde bedieningselement te verwijderen.
Bedieningselementen die zijn verwijderd, kunnen
niet meer worden teruggehaald.
3. Selecteer een schermbedieningselement in de lijst.
4. Druk op [Configuratie] ([CNFG]) om de grootte,
dikte, kleur en tussenafstanden van het lettertype in
te stellen.
108
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
5. Herhaal stap 2 t/m 4 om meer
schermbedieningselementen aan te passen.
6. Druk op {ESC} om het aanpassen van
schermbedieningselementen te voltooien. De
wijzigingen worden opgeslagen in het geheugen en
<Aanpassen> (Customize) wordt weergegeven. De
wijzigingen worden zichtbaar op de relevante
schermen.
.
Het is mogelijk om de softkeys in de waarnemingsmodus toe te wijzen op basis van de meetomstandigheden.
Het is mogelijk om het instrument efficiënt te bedienen, omdat vooraf unieke softkeytoewijzingen kunnen
worden ingesteld voor verschillende toepassingen en de manieren waarop verschillende gebruikers het
instrument hanteren.
De huidige softkeytoewijzingen blijven behouden totdat ze opnieuw worden gewijzigd, ook wanneer het
instrument wordt uitgeschakeld.
Druk op [WISSEN] ([CLEAR]) in <Scherm aanpassen/selecteren> (Customize/Select screen) om alle
aangepaste configuraties, inclusief tabbladpagina's, instellingen voor de statusbalk/stertoetsmodus en
schermbedieningselementen terug te zetten op de vorige instellingen.
Wanneer softkeytoewijzingen worden vastgelegd en geregistreerd, worden de eerder vastgelegde
toetsinstellingen gewist.
Er kunnen geen softkeys worden toegewezen aan "Grafisch"-tabbladen (Graphic).
Hieronder volgen de schermen die kunnen worden aangepast en softkeytoewijzingen wanneer
de FX werd verzonden.
20.6 Toetsfuncties toewijzen
1. Tabbladen "SHV" en "SHV-afstand" (SHVdist)" van <Basiswaarneming> (Basic observation)
Pagina 1 [EDM] [TILT] [0SET] [MEAS]
Pagina 2 [MENU] [OFFSET] [H-SET] [COORD]
Pagina 3 [MLM] [RESEC] [REM] [S-O]
2. Tabblad "Waarneming" (Obs.) van <Opstelling> (Setting out)
Pagina 1 [REM] [SHVR] [CNFG] [MEAS]
Pagina 2 [ --- ] [ --- ] [ --- ][ --- ]
Pagina 3 [ --- ] [ --- ] [ --- ][ --- ]
3. Tabbladen "SHV" en "NEZ" van <Coördinaten opstelling> (Set out Coords)
Pagina 1 [ OK ] [ --- ][CNFG] [MEAS]
Pagina 2 [ --- ] [ --- ] [ --- ][ --- ]
Pagina 3 [ --- ] [ --- ] [ --- ][ --- ]
109
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
De volgende functies kunnen aan de softkeys worden toegewezen.
[ --- ] : Geen functies ingesteld
[METEN] ([MEAS]) : Afstands- en hoekmeting
[CONFIGURATIE] ([CNFG]) : Nauwkeurigheid opstelling instellen (kan alleen worden
toegewezen aan 2 en 3 hierboven)
[SHV] : Het tabblad "SHV" tab en het tabblad "SHV-afstand"
(SHVdist) verwisselen (kan alleen worden
toegewezen aan 1 hierboven)
[SHVR] : De afstandsmodus wisselen tussen hellingafstand
(SD)/horizontale afstand (HD)/hoogteverschil (VD)/REM
(R) op opstellingsschermen. De hoofdletter op de softkey
geeft de momenteel geselecteerde modus aan (kan alleen
worden toegewezen aan 2 hierboven).
[OK] : Opstellingsmeting voor het geselecteerde opstellingspunt
beëindigen en terugkeren naar <Coördinaten intoetsen>
(Key in coord). Dit opstellingspunt wordt uit de
lijst verwijderd (kan alleen aan 3 hierboven worden
toegewezen).
[NULINSTELLING] ([0SET]) : De horizontale hoek instellen op 0°
[HORIZONTAAL INSTELLEN] ([H-SET] : De gewenste horizontale hoek instellen
[R/L] : De horizontale hoek rechts/links selecteren. De hoofdletter
op de softkey geeft de momenteel geselecteerde modus
aan.
[ZA/%] : Schakelen tussen zenithoek/helling in %. De hoofdletter op
de softkey geeft de momenteel geselecteerde modus aan.
[VASTHOUDEN] ([HOLD]) : Horizontale hoek vasthouden/horizontale hoek vrijgeven
[OPRPEPEN] ([CALL]) : Definitieve meetgegevens weergeven
[HV UIT-S] ([HVOUT-S]) : Resultaten hoekmeting uitvoeren naar een extern
apparaat (SET-indeling)
[HVD UIT-S] ([HVDOUT-S]) : Resultaten afstands- en hoekmeting uitvoeren naar een
extern apparaat (SET-indeling)
[NEZ UIT-S] ([NEZOUT-S]) : Coördinaatgegevens uitvoeren naar een extern
apparaat (SET-indeling)
[HV UIT-T] ([HVOUT-T]) : Resultaten hoekmeting uitvoeren naar een extern
apparaat (GTS-indeling) (kan alleen worden toegewezen
aan 1 hierboven)
[HVD UIT-T] ([HVDOUT-T]) : Resultaten afstands- en hoekmeting uitvoeren naar een
extern apparaat (GTS-indeling) (kan alleen worden
toegewezen aan 1 hierboven)
[HV UIT-T] ([NEZOUT-T]) : Coördinaatgegevens uitvoeren naar een extern apparaat
(GTS-indeling) (kan alleen worden toegewezen aan 1
hierboven)
[F/M] : Afstandseenheid wisselen tussen meter/foot
[HT] : Het instrumentstation, de coördinaten en de
instrumenthoogte instellen
[S-NIVEAU] ([S-LEV]) : Terugkomend signaal
[KANTELING] ([TILT]) : Kantelhoek van het display
110
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
PROCEDURE Een softkey toewijzen
1. Selecteer "Aanpassen" (Customize) om <Scherm
aanpassen/selecteren> (Customize/Select screen)
weer te geven.
Selecteer de meetmodus waarin u een softkey wilt
toewijzen.
Selecteer "Softkey".
[EDM] : EDM-instellingen
[MENU] : <Menu> weergeven (coördinaatmeting, opstellingsmeting,
offsetmeting, REM-meting, ontbrekende-lijnmeting,
uitsnijding, oppervlakteberekening)
[COORDINATEN] ([COORD]) : Coördinaatmeting
[OPSTELLING] ([S-O]) : Opstellingsmeting
[OFFSET] : Offsetmeting
[HOEK-OFFSET] ([A-OFS]) : Meting hoek-offset
[AFSTANDS-OFFSET] ([D-OFS]) : Meting afstands-offset
[2D-OFS] ([2D-OFFSET]) : Meting offset/2D
ONTBREKENDE-LIJNMETING] ([MLM]) : Meting ontbrekende lijn
[REM] : REM-meting
[UITSMIJDLNG] ([RESEC]) : Uitsnijdingsmeting
[OPPERVLAKTE] ([AREA]) : Oppervlaktemeting
111
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
2. Selecteer het gewenste tabblad. Alle softkeys die
momenteel aan elke pagina van dat tabblad zijn
toegewezen, worden weergegeven.
3. Selecteer de softkey waarvan u de toewijzing wilt
wijzigen. Als u op een softkey tikt of op {SPACE}
drukt wanneer de cursor in lijn staat met een softkey,
wordt <Lijst met softkeys> (Softkey list)
weergegeven.
4. Selecteer in <Lijst met softkeys> (Softkey list) de
softkey die u wilt toewijzen aan de positie die is
opgegeven in stap 3.
5. Herhaal stap 3 en 4 om nog meer toetstoewijzingen
uit te voeren.
6. Druk op [OK] om het toewijzen van toetsen te
voltooien. De toegewezen toetsen worden in het
geheugen opgeslagen en <Aanpassen> (Customize)
wordt weergegeven. De nieuw toegewezen toetsen
verschijnen op het betreffende meetscherm.
Het is mogelijk om de pictogrammen van de stertoetsmodus vooraf in te stellen met het oog op verschillende
toepassingen en de manieren waarop verschillende gebruikers het instrument hanteren.
De huidige pictogramtoewijzingen blijven behouden totdat ze opnieuw worden gewijzigd, ook wanneer de
voeding wordt uitgeschakeld.
Druk op [Wissen] ([CLEAR]) in <Scherm aanpassen/selecteren> (Customize/Select screen) om alle
aangepaste configuraties, inclusief tabbladpagina's, schermbedieningselementen en toewijzingen van
softkeys terug te zetten op de vorige instellingen.
Wanneer pictogramtoewijzingen worden vastgelegd en geregistreerd, worden de eerder vastgelegde
instellingen gewist.
Wanneer pictogramtoewijzingen worden vastgelegd en geregistreerd, is de instelling te zien op de statusbalk.
20.7 Pictogrammen van de stertoetsmodus wijzigen
112
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
De volgende pictogrammen kunnen aan de statusbalk worden toegewezen:
Resterende batterijlading
Doelweergave
Geleidelicht/laseraanwijzer
Kantelhoekcompensatie
Communicatiestatus
Invoermodus
SIP (invoerpaneel)
ppm (atmosferische correctiefactor)
Aanraakscherm
Schijf
Geen pictogram
PROCEDURE Pictogramtoewijzingen wijzigen
1. Selecteer "Aanpassen" (Customize) om <Scherm
aanpassen/selecteren> (Customize/Select screen)
weer te geven.
Selecteer "Stertoetsmodus" (Starkey mode).
2. Selecteer het pictogram (in de stertoetsmodus)
waarvan u de toewijzing wilt wijzigen. Tik op het
pictogram om <Stertoetslijst> (Starkey list) weer te
geven.
3. Selecteer het nieuwe pictogram in <Stertoetslijst>
(Starkey list).
Het pictogram wordt toegewezen aan de
geselecteerde pictogrampositie.
113
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
4. Herhaal stap 2 en 3 om nog meer pictogrammen toe
te wijzen.
5. Druk op {ENT} om het toewijzen van pictogrammen
te voltooien. De toegewezen pictogrammen worden
opgeslagen in het geheugen en <Scherm
aanpassen/selecteren> (Customize/Select screen)
wordt hersteld. De nieuw toegewezen pictogrammen
verschijnen in de stertoetsmodus.
Inch (Inch in de vorm van een breuk)
"Inch in de vorm van een breuk" is de eenheid die in de Verenigde Staten wordt gebruikt en wordt
uitgedrukt als in het volgende voorbeeld.
Ook al is "inch" geselecteerd in deze instelling, alle gegevens, inclusief het resultaat van de
oppervlakteberekening, worden uitgevoerd in "feet" en alle afstandswaarden moeten worden ingevoerd in
"feet". Bovendien wordt de "inch"-weergave wanneer deze het bereik overschrijdt, weergegeven in "feet".
20.8 Eenheid
Ingestelde items en opties (*: fabrieksinstelling)
Temperatuur (Temperature): Celsius*/Fahrenheit
Druk (Pressure): hPa*/mmHg/InchHg
Hoek (Angle): Graden (Degree) (DDD.MMSS)*/Gon/Mil
Afstand (Distance): Meter*/Foot (Feet)/Inch
Foot (Feet) (alleen weergegeven wanneer hierboven
"Foot" (Feet) of "Inch" is geselecteerd): Internationaal (International)*/VS (US)
inch inch
inch
inch
feet
feet
feet
114
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
Als er een wachtwoord is ingesteld, verschijnt het wachtwoordscherm wanneer het instrument wordt
ingeschakeld.
Door een wachtwoord in te stellen kunt u belangrijke informatie, zoals meetgegevens, beschermen.
Er is geen wachtwoord ingesteld toen het instrument werd verzonden. Wanneer u voor het eerst een
wachtwoord instelt, laat u het vakje "Oud wachtwoord" (Old password) leeg.
Ingestelde items
Het wachtwoord mag maximaal 16 tekens lang zijn. Ingevoerde tekens worden weergegeven als
sterretjes.
Als u de wachtwoordfunctie wilt uitschakelen, voert u de procedure voor het instellen van een nieuw
wachtwoord uit, maar voert u in het vak "Nieuw wachtwoord" (New password) een spatie in.
De wachtwoordfunctie wordt niet geannuleerd wanneer een koude start wordt uitgevoerd.
Ingestelde items
Datum (Date): Voer handmatig een datum in of selecteer een datum in de kalender door op te tikken.
Tijd (Time): Voer de tijd handmatig in of stel deze in met []/[].
Als u op {SPACE} drukt, wordt het geselecteerde segment met 1 verhoogd.
20.9 Wachtwoord wijzigen
Oud wachtwoord (Old password): Huidig wachtwoord invoeren
Nieuw wachtwoord (New password): Nieuw wachtwoord invoeren
Nieuw wachtwoord opnieuw (New password again): Nieuw wachtwoord opnieuw invoeren
20.10 Datum en tijd
115
20. DE INSTELLINGEN WIJZIGEN
Datum en tijd
Het instrument beschikt over een klok-/kalenderfunctie.
Voer een koude start uit om alle items terug te zetten op de fabrieksinstelling. Bij een koude start worden de
meetgegevens in het instrument niet gewist. Maar als de gegevens in het geheugen belangrijk zijn, ZORG DAN
DAT U ZE OVERBRENGT NAAR EEN PC VOORDAT U EEN KOUDE START UITVOERT.
"Om een koude start uit te voeren houdt u { } en {S.P.} ingedrukt en drukt u op { }.
"Alle instellingen worden gewist. Weet u het zeker?" (All Settings will be cleared. Are you sure?)
Druk op [Ja] ([YES]) om door te gaan. Druk op {ESC} om te annuleren.
Nadat er op [Ja] ([YES]) is gedrukt, wordt het instrument ingeschakeld en wordt het scherm voor het
configureren van het aanraakscherm weergegeven. Configureer het aanraakscherm om door te gaan.
"9.1 Het aanraakscherm configureren"
De wachtwoordfunctie wordt niet geannuleerd.
20.11 Standaardinstellingen herstellen
116
21. WAARSCHUWINGEN EN FOUTMELDINGEN
Hieronder volgt een lijst van de foutmeldingen die door het instrument worden weergegeven en de betekenis
van elke melding. Als dezelfde foutmelding wordt herhaald of als een niet hieronder weergegeven melding
verschijnt, is er een storing opgetreden in het instrument. Neem contact op met de plaatselijke dealer.
De klokweergave is mogelijk niet meer correct (Backup battery dead. Clock display may no longer be
correct.)
De spanning die door de lithiumbatterij wordt geleverd daalt of de batterij is volledig ontladen. Vraag de
plaatselijke dealer om de batterij voor u te vervangen.
Slechte omstandigheden (Bad condition)
De lucht trilt erg door hitte, enz., de meetomstandigheden zijn slecht.
Het instrument is niet op het middelpunt van het doel gericht.
Richt het instrument opnieuw op het doel.
Ongeschikte omstandigheden voor afstandsmetingen wanneer reflectorloze meting is ingesteld. Als
reflectorloze meting is ingesteld, kan de afstand niet worden gemeten omdat de laserstraal ten minste twee
oppervlakken tegelijk raakt.
Kies een doel met één oppervlak voor afstandsmeting.
Voorzorgsmaatregelen voor het plaatsen van prisma's: "11. SCHERPSTELLEN EN RICHTEN OP
DOEL"
Berekeningsfout (Calculation error)
Er bestaan coördinaten die identiek zijn aan de coördinaten van bekende punten die tijdens de uitsnijding
zijn waargenomen. Stel een ander bekend punt in zodat de coördinaten van bekende punten niet
samenvallen.
Tijdens oppervlakteberekening wordt niet voldaan aan de voorwaarden die nodig zijn voor de berekeningen.
Controleer de omstandigheden en probeer het opnieuw.
Er is een fout opgetreden tijdens de berekening.
Fout (Error): build-info lezen (Read Build Info.)
Fout (Error): sysflg lezen (Read sysflg)
Fout (Error): zelfcontrole (Self check)
Fout (Error): FX-parameter lezen (Read OS Parameter)
Fout (Error): sysflg schrijven (Write sysflg)
Druk op [OK] om de melding te annuleren. Als deze foutmelding regelmatig verschijnt, neem dan contact
op met de plaatselijke dealer.
Onjuist wachtwoord (Incorrect password)
Het ingevoerde wachtwoord komt niet overeen met het ingestelde wachtwoord. Voer het juiste wachtwoord
in.
Voer meer dan 3 letters in! (Input over 3 letters!)
Het ingevoerde wachtwoord bestaat uit minder dan 3 tekens. Voer een wachtwoord in dat minimaal 3 tekens
lang is.
Waarneming basispunt vereist (Need base pt. obs)
Tijdens de REM-meting werd de waarneming van het doel niet op normale wijze voltooid.
Plaats het prisma opnieuw, richt het instrument erop en voer de meting opnieuw uit.
117
21. WAARSCHUWINGEN EN FOUTMELDINGEN
Verschil nieuw wachtwoord (New password Diff.)
Tijdens het instellen van een nieuw wachtwoord zijn de wachtwoorden die twee keer worden ingevoerd
verschillend. Voer het nieuwe wachtwoord tweemaal correct in.
Geen oplossing (No solution)
De berekening van de coördinaten van het instrumentstation tijdens de uitsnijding convergeert niet.
Ga naar de resultaten en voer de waarnemingen indien nodig opnieuw uit.
Buiten bereik (Out of range)
Tijdens de weergave van gradiënt-% is het weergavebereik (minder dan ± 1000%) overschreden.
Tijdens de REM-meting heeft de verticale hoek horizontaal ±89° overschreden of is de gemeten afstand
groter dan 999999,999 m.
Installeer het instrumentenpaneel ver van het doel.
De coördinaten van het instrumentstation die tijdens de uitsnijding zijn berekend, zijn te hoog.
Voer de waarneming opnieuw uit.
Tijdens de oppervlakteberekening hebben de resultaten het weergavebereik overschreden.
Signaal uit (Signal off)
Het gereflecteerde licht wordt niet waargenomen wanneer de afstandsmeting begint. Of het gereflecteerde
licht is tijdens de meting verzwakt geraakt of is geblokkeerd.
Richt het instrument opnieuw op het doel of, als er een reflecterend prisma wordt gebruikt, verhoog het
aantal reflecterende prisma's.
Basismeting verrichten (Take BS reading)
De meting van de oorsprong is niet op de normale wijze voltooid bij een ontbrekende-lijnmeting. Collimeer
de oorsprong nauwkeurig en meet hem opnieuw.
Doel niet gevonden! (Target not found!!)
Het prisma kan niet worden gevonden binnen het bereik van het zoekgebied.
Plaats het prisma opnieuw, richt het instrument erop en voer de meting opnieuw uit.
Buiten temperatuurbereik (Temp Rnge OUT)
Het instrument ligt buiten het bruikbare temperatuurbereik en er kunnen geen nauwkeurige metingen
worden uitgevoerd. Herhaal de meting binnen het juiste temperatuurbereik.
Kanteling buiten bereik! (Tilt over range!!)
De kantelhoek overschrijdt het kantelhoekcompensatiebereik van de sensor.
Stel het instrument opnieuw waterpas.
Time-out! (Time out!!)
De meting wordt niet binnen de toegewezen tijd uitgevoerd.
Plaats het prisma opnieuw, richt het instrument erop en voer de meting opnieuw uit.
118
22. CONTROLES EN AFSTELLINGEN
De FX is een precisie-instrument dat fijne afstellingen vereist. Het moet vóór gebruik worden geïnspecteerd en
afgesteld, zodat het altijd nauwkeurige metingen uitvoert.
Voer de controle en afstelling altijd in de juiste volgorde uit, van "22.1 Ronde waterpas" tot "22.6 Additieve
afstandsconstante".
Bovendien moet het instrument met speciale zorg worden geïnspecteerd nadat het lange tijd opgeslagen is
geweest, is vervoerd of wanneer het mogelijk is beschadigd door een sterke schok.
Zorg dat het instrument stevig is opgesteld en stabiel staat voordat u controles en afstellingen uitvoert.
De libel is gemaakt van glas, dus gevoelig voor temperatuurveranderingen en schokken. Controleer het
waterpas en stel het af zoals hieronder beschreven.
Zorg ervoor dat de aanhaalspanning voor alle stelschroeven gelijk is. Draai de stelschroeven ook niet te strak
aan, omdat dit het ronde waterpas kan beschadigen.
PROCEDURE Controleren en afstellen
1. Stel het instrument waterpas terwijl u de <Kanteling>
(Tilt) controleert.
"8.2 Nivellering"
Tik op het kantelhoekcompensatiepictogram
in het statuspictogram of in de stertoetsmodus om
het elektrische ronde waterpas weer te geven.
Als de kantelsensor verkeerd is uitgelijnd, is het
ronde waterpas niet correct afgesteld.
"22.2 Kantelsensor"
2. Controleer de positie van de luchtbel van het ronde
waterpas.
Als de bel niet uit het midden ligt, is er geen afstelling
nodig.
Als de bel niet in het midden ligt, voert u de volgende
afstelling uit.
3. Bevestig eerst de richting van de afwijking.
Draai met de afstelpen de stelschroef van het ronde
waterpas aan de kant tegenover de afwijkingsrichting
van de bel los om de bel naar het midden te bewegen.
4. Stel de stelschroeven af totdat de aanhaalspanning
van de drie schroeven gelijk is om de bel in het
midden van de cirkel te brengen.
22.1 Ronde waterpas
Stelschroeven voor
ronde waterpas
119
22. CONTROLES EN AFSTELLINGEN
Als de kantelhoek die op het display wordt weergegeven verschuift ten opzichte van de kantelhoek 0° (het
nulpunt), is het instrument niet correct waterpas gesteld. Dit heeft een negatief effect op de hoekmeting.
Voer de volgende procedures uit om de nulpuntfout van de kanteling te verhelpen.
PROCEDURE Controleren en afstellen
1. Stel het instrument zorgvuldig waterpas. Herhaal
indien nodig de procedures om de libellen te
controleren en aan te passen.
2. Selecteer "Instrumentconfiguratie" (Inst. cons.) in
<Configuratie> (Configuration).
3. Selecteer "Offset kanteling" (Tilt offset).
4. Zet het instrument waterpas totdat de X/Y-
kantelhoeken ± 1’ bedragen. Wacht een paar
seconden tot het display zich heeft gestabiliseerd en
lees vervolgens de huidige kantelhoek af in de x-
richting (richting van richten instrument) en y-richting
(horizontale as).
5. Druk op [OK] en draai de bovenkant van het
instrument en de telescoop 180° ten opzichte van de
huidige positie.
22.2 Kantelsensor
120
22. CONTROLES EN AFSTELLINGEN
6. Wacht een paar seconden tot het scherm zich heeft
gestabiliseerd en lees vervolgens de automatisch
gecompenseerde hoeken X2 en Y2 af.
7. Bereken in deze toestand de volgende offsetwaarden
(nulpuntfout kanteling).
X-offset = (X1+X2)/2
Y-offset = (Y1+Y2)/2
Als een van de offsetwaarden (x-offset, y-offset)
groter is dan ± 10", past u de waarde door middel van
de volgende procedure.
Wanneer de offsetwaarde binnen het bereik van ± 10"
valt, is aanpassing niet nodig.
Druk op {ESC} om terug te keren naar <Constanten
instrument> (Instrument constants).
8. Druk op [OK] en draai de bovenkant van het
instrument en de telescoop 180°.
9. Controleer of de waarden binnen het afstelbereik
liggen.
Als beide correctieconstanten binnen het bereik van
de huidige waarde ± 1’ liggen, selecteert u [Ja]
([YES]) om de correctiehoek te vernieuwen.
<Constanten instrument> (Instrument constants)
wordt hersteld. Ga door naar stap 11.
Als de waarden het instelbereik overschrijden,
selecteert u [Nee] ([NO]) om de afstelling te
annuleren en terug te keren naar het scherm uit stap
4. Neem contact op met de plaatselijke dealer om de
afstelling uit te voeren.
PROCEDURE Opnieuw controleren
1. Selecteer "Offset kanteling" (Tilt offset).
2. Wacht een paar seconden tot het display zich heeft
gestabiliseerd en lees vervolgens de automatisch
gecompenseerde hoeken X3 en Y3 af.
3. Druk op [OK] en draai de bovenkant van het
instrument en de telescoop 180°.
4. Wacht een paar seconden tot het display zich heeft
gestabiliseerd en lees vervolgens de automatisch
gecompenseerde hoeken X4 en Y4 af.
Resultaten voor doelpunt
Resultaten voor offsetpunt
121
22. CONTROLES EN AFSTELLINGEN
5. In deze toestand worden de volgende offsetwaarden
(nulpuntfout kanteling) berekend.
X-offset = (X3+X4)/2
Y-offset = (Y3+Y4)/2
Als beide offsetwaarden binnen het bereik ± 10"
vallen, is de afstelling voltooid.
Druk op {ESC} om terug te keren naar <Constanten
instrument> (Instrument constants).
Als een van de offsetwaarden (x-offset, y-offset)
groter is dan ± 10", herhaalt u de controle- en
afstelprocedures vanaf het begin. Als het verschil na
het 2 of 3 keer herhalen van de controle nog steeds
groter is dan ± 10", laat u de afstelling uitvoeren door
de plaatselijke dealer.
Met deze optie kunt u de collimatiefout in uw instrument meten, zodat het instrument daaropvolgende
waarnemingen van één oppervlak kan corrigeren. Om de fout te meten, voert u hoekwaarnemingen uit met
gebruik van beide oppervlakken.
Voer aanpassingen uit in zwak zonlicht en zonder scintillatie.
PROCEDURE Afstelling
1. Stel het instrument zorgvuldig waterpas.
2. Installeer een doel op een punt ongeveer 100 m in
horizontale richting vanaf het instrument.
3. Selecteer "Instrumentconfiguratie" (Inst. cons.) in
<Configuratie> (Configuration).
4. Selecteer "Collimatie" (Collimation).
22.3 Collimatie
122
22. CONTROLES EN AFSTELLINGEN
5. Terwijl de telescoop in Kijkerstand 1 staat, richt u het
instrument correct op het middelpunt van het doel en
drukt u op [OK]. Draai het instrument 180°.
6. Terwijl de telescoop in Kijkerstand 2 staat, richt u het
instrument correct op het middelpunt van het doel en
drukt u op [OK].
7. Druk op [Ja] ([YES]) om de constante in te stellen.
Druk op [Nee] ([NO]) om de gegevens te
verwijderen en terug te keren naar het scherm uit
stap 5.
123
22. CONTROLES EN AFSTELLINGEN
Met deze optie kunt u de loodrechtheid van het dradenkruis en de horizontale/verticale posities van
dradenkruislijnen controleren.
Controleer het dradenkruis van de telescoop door het instrument op het doel te richten.
PROCEDURE Controle 1: Loodrechtheid van het dradenkruis ten opzichte van de horizontale as
1. Stel het instrument zorgvuldig waterpas.
2. Lijn een duidelijk zichtbaar doel (bijv. de rand van
een dak) uit op punt A van de dradenkruislijn.
3. Gebruik de schroeven voor fijne beweging om het
doel uit te lijnen op punt B op een verticale lijn.
Als het doel evenwijdig aan de verticale lijn
beweegt, is er geen afstelling nodig. Als de
beweging afwijkt van de verticale lijn, moet u dit
laten bijstellen door onze
servicevertegenwoordiger.
PROCEDURE Controle 2: Posities verticale en horizontale dradenkruislijn
Voer de controle uit in zwak zonlicht en zonder scintillatie.
"Kantelcorrectie" (Tilt crn) moet op "Ja (H,V)" (Yes [H,V]) en "Collimatiecorrectie" (Coll.crn) op "Ja" (Yes) zijn
ingesteld in <Waarnemingsomstandigheden> (Obs. condition) tijdens het uitvoeren van controles.
"20.1 Waarnemingsomstandigheden"
1. Stel het instrument zorgvuldig waterpas.
2. Installeer een doel op een punt ongeveer 100 m in
horizontale richting vanaf het instrument.
3. Terwijl het scherm van de waarnemingsmodus
wordt weergegeven en de telescoop in
Kijkerstand 1 staat, richt u het instrument op het
middelpunt van het doel en leest u de horizontale
hoek A1 en de verticale hoek B1 uit.
Voorbeeld:
Horizontale hoek A1= 18° 34' 00"
Verticale hoek B1 = 90° 30' 20"
22.4 Dradenkruis
124
22. CONTROLES EN AFSTELLINGEN
4. Terwijl de telescoop in Kijkerstand 2 staat, richt u
het instrument op het middelpunt van het doel en
leest u de horizontale hoek A2 en de verticale
hoek B2 uit.
Voorbeeld:
Horizontale hoek A2= 198° 34' 20"
Verticale hoek B2 = 269° 30' 00"
5. Voer de berekeningen uit: A2-A1 en B2+B1
Als A2-A1 binnen 180° ± 20 ligt en B2+B1 binnen
360° ± 20, is geen afstelling nodig.
Voorbeeld: A2-A1 (horizontale hoek)
=198° 34' 20"- 18° 34' 00"
=180° 00' 20"
B2+B1 (verticale hoek)
=269° 30' 00" + 90° 30' 20"
=360° 00' 20"
Als het verschil groot is, zelfs nadat de controle 2
of 3 keer is herhaald, moet u zorgen dat de
controle en afstelling van "22.2 Kantelsensor" en
"22.3 Collimatie" worden uitgevoerd.
Als de resultaten hetzelfde blijven, laat dan onze
servicevertegenwoordiger de afstelling uitvoeren.
Zorg ervoor dat de aanhaalspanning voor alle stelschroeven gelijk is.
Draai de stelschroeven ook niet te strak aan, omdat dit het ronde waterpas kan beschadigen.
PROCEDURE Controleren
1. Stel de FX zorgvuldig waterpas en centreer een
meetpunt precies in het dradenkruis van het optische
lood.
2. Draai het bovenste gedeelte 180° en controleer de
positie van het meetpunt in de dradenkruis.
Als het meetpunt nog steeds gecentreerd is, is er
geen afstelling nodig.
Als het meetpunt niet meer gecentreerd is in het
optische lood, voert u de volgende afstelling uit.
22.5 Optisch lood
125
22. CONTROLES EN AFSTELLINGEN
PROCEDURE Afstelling
1. Corrigeer de helft van de afwijking met de
stelvoetschroef.
2. Verwijder het dradenkruisdeksel van het optische
lood.
3. Gebruik de 4 stelschroeven van het optische lood om
de andere helft van de afwijking bij te stellen, zoals
hieronder weergegeven.
Als het meetpunt zich in het onderste (bovenste) deel
van de afbeelding bevindt:
Draai de bovenste (onderste) stelschroef iets los en
draai de bovenste (onderste) stelschroef dezelfde
hoeveelheid aan om het meetpunt naar een punt
direct onder het midden van het optische lood te
verplaatsen.
(Het gaat dan naar de lijn in de afbeelding rechts.)
Als het meetpunt zich op de ononderbroken lijn
(streepjeslijn) bevindt:
Draai de rechter (linker) stelschroef iets los en draai
de linker (rechter) stelschroef dezelfde hoeveelheid
aan om het meetpunt naar een punt in het midden van
het optische lood te verplaatsen.
4. Controleer of het meetpunt gecentreerd blijft op het
dradenkruis, ook als het bovenste deel van het
instrument wordt gedraaid.
Voer de afstelling indien nodig opnieuw uit.
5. Breng het dradenkruisdeksel van het optische lood
weer aan.
De additieve afstandsconstante K van de FX wordt voor de levering op 0 ingesteld. Hoewel dit vrijwel nooit
afwijkt, controleert u, meerdere malen per jaar en telkens wanneer de door het instrument gemeten waarden
met een consistente hoeveelheid beginnen af te wijken, aan de hand van een basislijn met een bekende
afstandsnauwkeurigheid of de additieve afstandsconstante K dicht bij 0 ligt. Voer deze controles als volgt uit.
Fouten bij het opstellen van het instrument en het reflecterende prisma of bij het waarnemen van het doel
beïnvloeden de additieve afstandsconstante. Wees uiterst voorzichtig om dergelijke fouten te voorkomen bij
het uitvoeren van deze procedures.
Stel de apparatuur zo op dat de hoogte van het instrument en de hoogte van het doel gelijk zijn. Als er geen
vlakke plaats beschikbaar is, gebruik dan een automatisch waterpas om te controleren of de hoogten gelijk
zijn.
22.6 Additieve afstandsconstante
4
(3)
3
(4)
1 (2)
2 (1)
126
22. CONTROLES EN AFSTELLINGEN
PROCEDURE Controleren
1. Zoek een vlak terrein waar twee punten met een
tussenafstand van 100 m kunnen worden
geselecteerd.
Stel het instrument op punt A op en het reflecterende
prisma op punt B. Bepaal een punt C halverwege
tussen punt A en B.
2. Meet de horizontale afstand tussen punt A en punt B
10 keer nauwkeurig en bereken de gemiddelde
waarde.
3. Plaats de FX op punt C direct tussen punt A en B en
stel het reflecterende prisma op punt A op.
4. Meet de horizontale afstanden CA en CB elk 10 keer
nauwkeurig en bereken de gemiddelde waarde voor
elke afstand.
5. Bereken de additieve afstandsconstante K als volgt.
K = AB - (CA+CB)
6. Herhaal stap 1 t/m 5 twee of drie keer.
Als de additieve afstandsconstante K ook maar één
van die keren binnen de ± 3 mm ligt, is er geen
afstelling nodig.
Als dit bereik telkens wordt overschreden, laat dan
onze servicevertegenwoordiger een afstelling
uitvoeren.
Controles en afstellingen worden uitgevoerd met behulp van een afsteldoel. Maak er een vergrote of verkleinde
kopie van.
PROCEDURE Controleren
1. Stel het instrument waterpas en activeer de
laserstraal.
"8.2 Nivellering"
2. Draai het bovenste deel horizontaal en plaats een
doel zodanig dat het zich op één lijn bevindt met het
middelpunt van de cirkel die wordt gevormd door de
roterende straal van het laserlood.
De laserstraal blijft gecentreerd op het middelpunt
van het doel – er is geen afstelling nodig.
De laserstraal dwaalt af van het middelpunt van het
doel – er is afstelling nodig.
De laserstraal tekent een cirkel buiten de doelcirkel
– neem contact op met de plaatselijke dealer.
22.7 Laserlood (optioneel accessoire)
5mm
Afsteldoel
127
22. CONTROLES EN AFSTELLINGEN
PROCEDURE Afstelling
1. Draai het kapje voor laserloodafstelling linksom en
verwijder het.
2. Activeer de straal van het laserlood.
3. Noteer de huidige positie (x) van de laserstraal.
4. Draai het bovenste deel van het instrument
horizontaal 180° en noteer de nieuwe positie (y) van
de laserstraal.
De afstelling brengt de laserstraal naar een punt
halverwege een lijn die tussen deze twee posities
wordt getrokken.
5. Controleer de positie van de gewenste eindpositie.
Plaats een doel zodanig dat het middelpunt ervan is
uitgelijnd met de gewenste eindpositie.
De resterende afwijking wordt bijgesteld met behulp
van de 4 fijnstelschroeven.
Wees uiterst voorzichtig om alle fijnstelschroeven
met dezelfde hoeveelheid af te stellen, zodat geen
van deze schroeven te strak wordt aangedraaid.
Draai de schroeven rechtsom om ze aan te draaien.
6. Wanneer de laserstraal zich in het bovenste
(onderste) deel van afb. A bevindt, wordt de instelling
omhoog/omlaag als volgt uitgevoerd:
(1) Steek de meegeleverde inbussleutel in zowel de
bovenste als de onderste schroef.
(2) Draai de bovenste (onderste) schroef iets los en
draai de onderste (bovenste) schroef aan. Zorg
ervoor dat de aanhaalspanning voor beide
schroeven identiek is. Ga door met de afstelling
totdat de laserstraal zich op de horizontale lijn
van het doel bevindt.
Doel
Fijnstelschroeven
xy
Gewenste eindpositie
Gewenste eindpositie
Afb. A
128
22. CONTROLES EN AFSTELLINGEN
7. Wanneer de laserstraal zich in het rechter (linker)
deel van afb. B bevindt, wordt de instelling naar links
(naar rechts) als volgt uitgevoerd:
(1) Steek een inbussleutel in zowel de linker- als de
rechterschroef.
(2) Draai de rechter (linker) schroef iets los en draai
de linker (rechter) schroef aan. Zorg ervoor dat
de aanhaalspanning voor beide schroeven
identiek is.
Ga door met de afstelling tot de laserstraal is
uitgelijnd met het middelpunt van het doel.
8. Draai het bovenste deel van het instrument
horizontaal en controleer of de laserstraal nu is
uitgelijnd met het middelpunt van het doel.
9. Breng het kapje voor laserloodafstelling weer aan.
Bij het aandraaien van elk van de fijnstelschroeven
beweegt de laserstraal in de hieronder aangegeven
richtingen.
Afb.B
Naar links
Omhoog
Fijnstelschroeven
Omlaag
Naar rechts
"Omhoog"-schroef aandraaien
"Naar rechts"-schroef
aandraaien
"Naar links"-schroef
aandraaien
"Omlaag"-schroef aandraaien
Kapje voor laserloodafstelling
op de gebruiker gericht
129
23. VOEDINGSSYSTEEM
Uw instrument werkt op de volgende combinaties van voedingsapparatuur.
Als u een externe batterij gebruikt, monteert u de BDC72 op zijn plaats om het instrument in balans te houden.
Gebruik nooit een andere combinatie dan de hieronder aangegeven combinaties. Als u dit wel doet, kan het
instrument beschadigd raken.
De met * gemarkeerde accessoires zijn standaardaccessoires. De andere zijn optionele accessoires
(afzonderlijk verkrijgbaar) voor de modellen 201, 202 en het model voor lage temperaturen.
Speciale voedingskabels verschillen afhankelijk van het land of de regio waar het instrument wordt gebruikt.
Neem contact op met de plaatselijke dealer voor meer informatie.
Met behulp van de Y-kabel kan het instrument RS232C-communicatie (D-sub 9-pins) uitvoeren en
tegelijkertijd worden aangesloten op een externe voedingsbron.
BDC60B
(7.2 VDC, 6.8Ah)
BDC61B
(7.2 VDC,13.6Ah)
BDC72 CDC77
EDC139
(100 to 240 VAC)
CDC71
EDC34/35
EDC115
(12 VDC)
EDC113A/C
(110 to 240 VAC)
EDC113B
(110 to 125 VAC)
etc.
OpladerExterne batterij
Voor auto sigarettenaansteker
AC/DC omvormer
Batterij* Oplader* Stroomkabel*
Interfacekabel
EDC210
EDC211
Y Kabel
EDC212
EDC139
(100 to 240 VAC)
EDC34/35
Y Kabel
Stroomkabel
EDC213
Stroomkabel
Interfacekabel AC/DC omvormer
Auto batterij
130
24. DOELSYSTEEM
Selecteer een prisma of een doel, afhankelijk van uw toepassing. Hieronder volgen alle speciale accessoires
(afzonderlijk verkrijgbaar).
Wanneer u een reflecterend prisma gebruikt dat is uitgerust met een doel voor afstands- en hoekmetingen,
moet u het reflecterende prisma correct richten en het instrument nauwkeurig op het middelpunt van het
prismadoel richten.
Elk reflecterend prisma heeft zijn eigen prismaconstantewaarde. Bij verandering van prisma moet u de
correctiewaarde voor de prismaconstante veranderen.
Reflecterend prismasysteem (AP-serie)
Gebruik een geschikt systeem voor de FX.
De afbeelding rechts is een voorbeeld.
Omdat alle reflecterende prisma's en accessoires
gestandaardiseerde schroeven hebben, is het mogelijk om deze
prisma's, accessoires, enz. te combineren op basis van uw
toepassing.
Correctiewaarde prismaconstante : -40 mm (zelfstandig gebruikt)
Diafragma : 58 mm
Pinpole-prisma (OR1PA)
Correctiewaarde prismaconstante : -30 mm (zelfstandig gebruikt)
Diafragma : 25 mm
Doel met reflecterende plaat (RS-serie)
Correctiewaarde prismaconstante : 0 mm
Diafragma : grootte doel
2-punts doel (2RT500-K)
Dit doel wordt gebruikt voor offsetmeting van twee afstanden.
Correctiewaarde prismaconstante : 0 mm
Diafragma : 50 mm
Adapter voor instrumenthoogte (AP41)
Dit artikel wordt gebruikt om de hoogte van het doel aan te passen.
Controleer of de instrumentenhoogte “239” (mm) wordt weergegeven
in het venster voor hoogteafstelling van het instrument.
1. Breng de stelschroevenblok aan op de adapter voor
instrumenthoogte.
2. Stel het instrument waterpas en controleer de positie van de bel van
het plaatwaterpas.
Venster voor
hoogteafstelling
131
24. DOELSYSTEEM
3. Draai het bovenste gedeelte 180° en controleer de positie van de
bel.
Als de bel nog steeds gecentreerd is, is er geen afstelling nodig.
Als de bel niet in het midden ligt, voert u de volgende afstelling uit.
4. Corrigeer de helft van de afwijking van de bel met behulp van
stelvoetschroef C.
5. Corrigeer de overige helft van de afwijking door met de afstelpen aan
de stelschroef van het plaatwaterpas te draaien.
Wanneer de stelschroef van het plaatwaterpas linksom wordt
gedraaid, beweegt de bel in dezelfde richting.
6. Draai de bovenkant van het instrument en ga door met de
afstellingen totdat de bel gecentreerd in elke positie van het
bovenste gedeelte.
Als de bel niet naar het midden beweegt, ook niet als de afstelling
wordt herhaald, vraag dan de plaatselijke dealer om de afstelling te
verrichten.
Stel het optische lood van adapter AP41 voor instrumentenhoogte af
volgens de controle- en afstelmethoden voor het optische lood.
"22.5 Optisch lood"
Basisplaat (TR-101/102-serie)
Het ronde waterpas op de basisplaat voor het prisma moet op
dezelfde manier worden afgesteld als het ronde waterpas op het
hoofddeel van het instrument.
"22.1 Ronde waterpas"
Centre
132
25. OPTIONELE ACCESSOIRES
Hieronder volgen overzichten van het gebruik van standaardaccessoires (niet alle) en optionele accessoires.
De volgende artikelen worden in andere hoofdstukken toegelicht.
Optionele accessoires voor voeding en doelen: "23. VOEDINGSSYSTEEM", "24. DOELSYSTEEM".
Schietlood
Het schietlood kan worden gebruikt om het instrument op te stellen en
te centreren op dagen met weinig wind. Als u het schietlood wilt
gebruiken, wikkel dan het koord af, leid het door koordklemgedeelte
zoals weergegeven in de afbeelding om de lengte af te stellen en
hang het vervolgens aan de haak die aan de centreerschroef is
bevestigd.
Buiskompas (CP7)
Schuif het buiskompas in de sleuf voor het buiskompas, draai de
klemschroef los en draai vervolgens het bovenste deel van het
instrument totdat de kompasnaald de indexlijnen doorsnijdt. De
Kijkerstand 1-richting van de telescoop wijst in deze positie naar het
magnetische noorden. Na gebruik draait u de klem aan en verwijdert
u het kompas uit de sleuf.
Het buiskompas is gevoelig voor de invloed van nabijgelegen
magneten of metaal. Een dergelijke invloed kan ertoe leiden dat het
magnetische noorden niet nauwkeurig wordt aangewezen. Gebruik
het magnetische noorden zoals aangegeven door dit kompas niet
voor het meten van de basislijn.
Telescoop-oculairlens (EL7)
Vergroting: 40x
Gezichtsveld:
1° 20
'
Diagonaal oculair (DE27)
Het diagonale oculair is praktisch voor observaties nabij het nadir en
in nauwe ruimtes.
Vergroting: 30x
Nadat u de handgreep van het instrument hebt verwijderd, draait u de
bevestigingsschroef los om het telescoop-oculair te verwijderen.
Schroef vervolgens de diagonale lens op zijn plaats.
Methode voor verwijdering handgreep: "4.1 Onderdelen van het
instrument", " Handgreep"

Draai de telescoop niet verticaal terwijl u het diagonale oculair
gebruikt. Het diagonale oculair kan het instrument raken en schade
veroorzaken.
Sleuf voor
buiskompas
DE27
133
25. OPTIONELE ACCESSOIRES
Zonnefilter (OF3A)
Bevestig dit tijdens zonobservatie aan het objectief van het
instrument om het binnenwerk en de ogen van de operator te
beschermen. Het filtergedeelte kan omhoog worden geklapt zonder
het te verwijderen.
Draai de telescoop niet verticaal terwijl u het zonnefilter gebruikt. Het
zonnefilter kan het instrument raken en schade veroorzaken.
Voedingskabel/interfacekabel
Sluit het instrument aan op een hostcomputer met behulp van de
volgende kabels.
Met behulp van de Y-kabel kan het instrument RS232C-communicatie (D-Sub 9-pins) uitvoeren en
tegelijkertijd worden aangesloten op een externe voedingsbron.
Kabel Aantekening
DOC210 Aantal pinnen en signaalniveau : Compatibel met RS232C
EDC211 (Y-kabel) D-Sub-connector : 9-pins (vrouwelijk)
EDC212 (Y-kabel)
134
26. SPECIFICATIES
Tenzij anders vermeld zijn de volgende specificaties van toepassing op alle modellen van de FX.
Telescoop
Lengte 171 mm
Diafragma 45 mm (EDM: 48 mm)
Vergroting 30X
Beeld Staand
Oplossend vermogen 2,5"
Gezichtsveld 1°30' (26 m/1000 m)
Minimale brandpuntsafstand 1,3 m
Verlichting dradenkruis 5 helderheidsniveaus
Hoekmeting
Type horizontale en verticale cirkel Draaiende absolute encoder
Detecteren
FX-201/202/203: 2 kanten
FX-205: 1 kant
Hoekeenheden Graden/Gon/Mil (selecteerbaar)
Minimale weergave
FX-201/202: 0,5" (0,0001 gon/0,002 mil)/1" (0,0002 gon/0,005 mil)
(selecteerbaar)
FX-203/205: 1" (0,0002 gon/0,005 mil)/5" (0,0010 gon/0,020 mil)
(selecteerbaar)
Nauwkeurigheid
FX-201: 1" (0,0003 gon/0,005 mil)
FX-202: 2" (0,0006 gon/0,010 mil)
FX-203: 3" (0,0001 gon/0,015 mil)
FX-205: 5" (0,0015 gon/0,025 mil)
(ISO 17123-3: 2001)
Collimatiecompensatie Aan/uit (selecteerbaar)
Meetmodus
Horizontale hoek: Rechts/links (selecteerbaar)
Verticale hoek: Zenit/horizontaal/horizontaal ±90°/% (selecteerbaar)
Kantelhoekcompensatie
Type 2-assige vloeistofkantelsensor
Correctie-eenheid 1"
Bereik van compensatie ±6’ (±0,1111 gon)
Automatische compensator Aan (V & H/V)/uit (selecteerbaar)
Compensatieconstante Kan worden gewijzigd
135
26. SPECIFICATIES
Afstandsmeting
Meetmethode Coaxiaal fase-contrastmeetsysteem
Signaalbron Rode laserdiode (690 nm) Klasse 3R (IEC60825-1 Ed. 3.0:
2014/FDA CDRH 21CFR Part1040.10 en 1040.11 (voldoet
aan de FDA-prestatienormen voor laserproducten met
uitzondering van afwijkingen overeenkomstig Laser Notice
No. 56, d.d. 8 mei 2019.))
(Als doel (reflector) is ingesteld op prisma of reflecterende
plaat, is het Uitgangsvermogen gelijk aan dat van klasse 1)
Meetbereik (Bij gebruik van het volgende reflecterende prisma/
reflecterende plaatdoel onder normale atmosferische
omstandigheden*1/*2 zijn goede atmosferische
omstandigheden)
Minipole Prisma-5*3:1,3 – 500 m (1640 ft)
Standaardprisma Prisma-2 X 1*3:1,3 – 5000 m (16 400 ft)
(1,3 – 6000 m (19 680 ft))*2
Reflecterende plaat RS90N-K*4:1,3 – 500 m (1640 ft)
1,3 – 300 m (980 ft)*5 *6
Reflecterende plaat RS50N-K*4:1,3 – 300 m (980 ft)
1,3 – 180 m (590 ft)*5 *6
Reflecterende plaat RS10N-K*4:1,3 – 100 m (320 ft)
1,3 – 60 m (190 ft)*5 *6
Reflectorloos (wit): 0,3 – 800 m (2620 ft)*7
(0,3 – 1000 m (3280 ft))*2 *8 *9
Prism (volgen)*3: 1,3 – 1000 m (3280 ft)
Reflecterend plaatdoel (volgen)*4:1,3 – 350 m (1140 ft)
1,3 – 210 m (680 ft)*5 *6
Reflectorloos (wit) (volgen, weg): 0,3 – 300 m (980 ft)*7
Minimale weergave
Fijne/snelle meting: 0,0001 m (0,001 ft / 1/16 inch) / 0,001 m (0,005 ft / 1/8
inch) (selecteerbaar)
Volg-/wegmeting: 0,001 m (0,005 ft / 1/8 inch) / 0,01 m (0,1 ft / 1/ 2 inch)
(selecteerbaar)
Maximale hellingafstandsweergave
(Behalve voor volgen)
Bij gebruik van prisma of reflecterend
plaatdoel:
9600,000 m (31 490 ft)
Reflectorloos: 1200,000 m (3930 ft)
(Volgen)
Bij gebruik van prisma of reflecterend
plaatdoel:
1280,000 m (4200 ft)
Reflectorloos: 768,000 m (2520 ft)
Afstandseenheid m/ft/inch (selecteerbaar)
Nauwkeurigheid (D: meetafstand; eenheid: mm) (onder normale atmosferische omstandigheden*1)
(Bij gebruik van prisma)*3
Fijne meting: (1,5 + 2 ppm X D) mm*10 *12 *13
Snelle meting: (5 + 2 ppm X D) mm*12
136
26. SPECIFICATIES
(Bij gebruik van reflecterend plaatdoel)*4
Fijne meting: (2 + 2 ppm X D) mm
Snelle meting: (5 + 2 ppm X D) mm
(Reflectorloos (wit)) *7
Fijne meting: (2 + 2 ppm X D) mm (0,3 tot 200 m)*11 *12
(5 + 10 ppm X D) mm (meer dan 200 tot 350 m)
(10 + 10 ppm X D) mm (meer dan 350 tot 1.000 m)
Snelle meting: (6 + 2 ppm X D) mm (0,3 tot 200 m)*11 *12
(8 + 10 ppm X D) mm (meer dan 200 tot 350 m)
(15 + 10 ppm X D) mm (meer dan 350 tot 1.000 m)
Meetmodus Fijne meting (enkel/herhaald/gemiddeld)/snelle meting
enkel/herhaald)/volgen/weg (reflectorloos) (selecteerbaar)
Meettijd (snelste tijd onder goede atmosferische
omstandigheden*2, geen compensatie, EDM ALC bij juiste
instelling, hellingafstand)
Fijne meting: minder dan 1,5 s + elke 0,9 s of minder
Snelle meting: minder dan 1,3 s + elke 0,6 s of minder
Volgmeting: minder dan 1,3 s + elke 0,4 s of minder
Atmosferische correctie
Temperatuurinvoerbereik: -35 tot 60 °C (in stappen van 0,1 °C)/ -31 tot 140 °F (in
stappen van 0,1 °F)
Drukinvoerbereik: 500 tot 1400 hPa (in stappen van 0,1 hPa)
375 tot 1050 mmHg (in stappen van 0,1 mmHg)
14,8 tot 41,3 inchHg (in stappen van 0,01 inchHg)
Invoerbereik luchtvochtigheid: 0 tot 100% (in stappen van 0,1%)
ppm-invoerbereik: -499 tot 499 ppm (in stappen van 0,1 ppm)
Correctie prismaconstante -99 tot 99 mm (in stappen van 0,1 mm)
0 mm vast voor reflectorloze meting
Correctie voor kromming aarde en breking Nee/Ja K = 0,142/Ja K = 0,20 (selecteerbaar)
Zeeniveaucorrectie Nee/Ja (selecteerbaar)
*1: lichte nevel, zicht ongeveer 20 km, zonnige periodes, zwakke scintillatie.
*2: geen nevel, zicht ongeveer 40 km, bewolkt, geen scintillatie.
*3: richt het prisma op het instrument tijdens de meting met de afstand op 10 m of minder.
*4: cijfers wanneer de laserstraal invalt onder een hoek van minder 30° ten opzichte van het reflecterende
plaatdoel.
*5: meting bij -30 tot -20 °C (-22 tot -4 °F) (model voor lage temperaturen)/50 tot 60 °C (122 tot 140 °F)
(standaardmodel)
*6: de temperatuur van de ondergrens is -30 °C (-22 °F) bij gebruik van reflecterend plaatdoel. (Model
voor lage temperaturen)
*7: cijfers bij gebruik van witte kant Kodak Grey Card (reflectiefactor 90%), met helderheidsniveau minder
dan 5000 lx en orthogonale inval van de laserstraal op de witte kant.
*8: cijfers bij gebruik van witte kant Kodak Grey Card (reflectiefactor 90%), met helderheidsniveau minder
dan 500 lx en orthogonale inval van de laserstraal op de witte kant. (800 m of meer)
*7, *8: bij het uitvoeren van reflectorloze metingen veranderen het mogelijke meetbereik en de
nauwkeurigheid afhankelijk van de reflectiefactor van het doel, de weersomstandigheden en de
locatieomstandigheden.
*9:de cijfers kunnen verschillen afhankelijk van het land of de regio.
137
26. SPECIFICATIES
*10: nauwkeurigheid is (2 + 2 ppm X D) mm voor het afstandsbereik 1,3 tot 2 m.
*11: nauwkeurigheid is (5 + 2 ppm X D) mm voor het afstandsbereik 0,3 tot 0,66 m of minder.
*12: cijfers zijn 4 ppm in plaats van 2 ppm bij -35 tot -30 °C (-31 tot -22 °F).
*13: ISO 17123-4: 2012
Geleidelicht
Lichtbron Led (rood 626 nm/groen 524 nm)
Afstand 1,3 tot 150 m*1
Zichtbaar bereik Naar rechts en links/omhoog en omlaag: ± 4° (7 m/100 m)
Oplossend vermogen in het middengebied
(breedte)
4' (ongeveer 0,12 m/100 m)
Helderheid 3 niveaus (helder/normaal/gedimd)
Intern geheugen
Capaciteit 1 GB (inclusief geheugen voor programmabestanden)
Extern geheugen
USB-stick
Gegevensoverdracht
Gegevensinvoer/-uitvoer Asynchroon serieel, RS232C-compatibel
USB USB-versie 2.0, host (type A) en client (type miniB)
Draadloze Bluetooth-communicatie *14
Transmissiemethode: FHSS
Modulatie: GFSK
Frequentieband 2,402 tot 2,48 GHz
Bluetooth-profiel: SPP
Vermogensklasse: Klasse 1
Bruikbaar bereik: ongeveer 10 m (bij communicatie met SHC500)*15 *16
*14: de Bluetooth-functie is mogelijk niet ingebouwd, afhankelijk van de telecommunicatievoorschriften
van het land of de regio waar het instrument wordt aangeschaft. Neem contact op met de plaatselijke
dealer voor meer informatie.
*15: geen obstakels, weinig voertuigen en bronnen van radio-emissies/-interferentie in de nabijheid van
het instrument, geen regen.
*16: het gebruiksbereik kan korter zijn, afhankelijk van de specificaties van het Bluetooth-apparaat om te
communiceren.
Voeding
Voedingsbron: Oplaadbare lithium-ionbatterij BDC72
Werkduur bij 20 °C
Afstandsmeting (fijne afstandsmeting (enkel), elke 30 s herhaald)
BDC72: ongeveer 20 uur
BT-73QB (externe batterij,
optioneel accessoire):
circa 49 uur
Indicator batterijtoestand: 4 niveaus
Automatische uitschakeling: 5 niveaus (5/10/15/30 min/niet ingesteld) (selecteerbaar)
Externe voedingsbron: 6,7 tot 12 V
138
26. SPECIFICATIES
Batterij (BDC72):
Nominale spanning: 7,2 V
Capaciteit: 5986 mAh
Afmetingen: 40 x 70 x 40 mm (b x d x h)
Gewicht: ongeveer 220 g
Lader (CDC77)
Ingangsspanning: 100 tot 240 VAC
Oplaadtijd (bij 25 °C, wanneer twee batterijen tegelijkertijd worden opgeladen):
BDC72: ongeveer 8 uur (Het opladen kan langer duren dan de
hierboven vermelde tijden wanneer de temperaturen
bijzonder hoog of laag zijn.)
Laadtemperatuurbereik: 0 tot 40 °C
Temperatuurbereik bij opslag: -20 tot 65 °C
Afmetingen: 94 x 102 x 36 mm (b x d x h)
Gewicht: ongeveer 250 g
Algemeen
Besturingssysteem Windows Embedded Compact 7
Display 3,5 inch Transmissive TFT QVGA kleuren-LCD
Schermverlichting: Led: 9 helderheidsniveaus (0 tot 8) (selecteerbaar)
Aanraakscherm: Weerstandsgevoelig analoog type
Toetsenbord 29 toetsen
Toetsverlichting: Ja
Triggertoets Ja (rechterkant)
Gevoeligheid van waterpassen
Rond waterpas: 10'/2 mm
Plaatwaterpas (alleen model voor lage
temperaturen):
30"/2 mm
Elektronische ronde waterpassen:
Grafisch weergavebereik: 6' (binnenste cirkel)
Digitaal weergavebereik: ±6' 30"
Optisch lood:
Beeld: Staand
Vergroting: 3x
Minimale brandpuntsafstand: 0,3 м
Laserlood*17
Signaalbron: Rode laserdiode 635 ± 10 nm (klasse 2 IEC60825-1 Ed.
3.0:2014/ FDA CDRH 21CFR Part 1040.10 en 1040.11
(voldoet aan de FDA-prestatienormen voor
laserproducten, met uitzondering van afwijkingen
overeenkomstig Laser Notice No. 56, d.d. 8 mei 2019.))
Nauwkeurigheid straal: 1 mm of minder (wanneer de hoogte van de statiefkop 1,3
m is).
Stipdiameter: Ø 3 mm of minder
139
26. SPECIFICATIES
Helderheidsregeling: 5 niveaus
Automatische uitschakeling: Aanwezig (stroomonderbreking na 5 minuten)
Kalender-/klokfunctie Ja
Laseraanwijzerfunctie Aan/uit (selecteerbaar)
Bedrijfstemperatuur
Standaardmodellen: -20 tot 60 °C (-4 tot 140 °F) (geen condensvorming) *18
Modellen voor lage temperaturen: -30 tot 50 °C (-22 tot 122 °F) (geen condensvorming)
Temperatuurbereik bij opslag: -30 tot 70 °C (-22 tot 158 °F) (geen condensvorming)
Stof- en waterbestendigheid: IP65 (IEC 60529:2001)
Hoogte instrument: 192,5 mm vanaf het stelschroevenblok-montagevlak
236 mm +5/-3 mm vanaf de onderkant van de
stelschroevenblok
Afmetingen (met handgreep)
Display aan één kant: 191 x 174 x 348 mm (b x d x h)
Display aan beide kanten: 191 x 190 x 348 mm (b x d x h)
Gewicht (met batterij en stelschroevenblok) 5,7 kg (12,3 lb)
*17: laserlood is verkrijgbaar als fabrieksoptie, afhankelijk van het land of de regio waar het instrument
wordt aangeschaft.
*18: geen direct zonlicht voor gebruik van hoge temperaturen van 50 tot 60 °C (122 tot 140 °F).
140
27. TOELICHTINGEN
De 0-index van de verticale cirkel van uw instrument is bijna 100% nauwkeurig, maar wanneer het nodig is om
zeer nauwkeurige verticale hoekmetingen uit te voeren, kunt u als volgt elke onnauwkeurigheid van de 0-index
elimineren.
Als de voeding wordt onderbroken, werkt de verticale cirkelindexering niet. Doe dit elke keer dat de voeding
wordt ingeschakeld opnieuw.
PROCEDURE
1. Selecteer “Instrument” in <InstrumentconfiguratieI>
(Inst. config.). Stel "Verticaal handmatig" (V manual)
(indexeermethode verticale cirkel) in op “Ja” (Yes).
"20.1 Waarnemingsomstandigheden"
<Nulinstelling verticaal handmatig> (V manual 0 set)
wordt weergegeven.
2. Stel het instrument zorgvuldig waterpas.
3. Richt het instrument nauwkeurig op een doel op een
afstand van 30 m of meer in horizontale richting met
de telescoop in Kijkerstand 1.
Druk op [OK]. De verticale hoek V2 wordt
weergegeven onder "F2 nemen" (Take F2).
4. Draai het bovenste gedeelte 180° en klem het vast.
Zet vervolgens de telescoop in de positie Kijkerstand
2 en richt het instrument nauwkeurig op hetzelfde
doel.
Druk op [OK].
De verticale en horizontale hoek worden
weergegeven.
Hiermee is de procedure voor het indexeren van de
verticale cirkel afgerond.
27.1 De verticale cirkel indexeren door meting Kijkerstand 1/2
141
27. TOELICHTINGEN
Het instrument meet de afstand, rekening houdend met correctie voor breking en kromming aarde.
Formule voor afstandsberekening
Formule voor afstandsberekening; rekening houdend met correctie voor breking en kromming aarde. Volg de
onderstaande formule voor het omrekenen van horizontale en verticale afstanden.
Horizontale afstand D = AC()
Verticale afstand Z = BC()
D = L{cos - (2 - ) sin}
Z = L{sin + ( - ) cos}
= L cos/2R : Element voor correctie kromming aarde
= K Lcos/2R : Element voor correctie atmosferische breking
K = 0,142 of 0,2 : Brekingscoëfficiënt (referentie-index)
R = 6371 km : Straal van de aarde
: Hoogtehoek
L : Hellingafstand
 Veranderende brekingscoëfficiëntwaarde K (referentie-index): "20.1 Waarnemingsomstandigheden"
27.2 Correctie voor breking en kromming aarde
Straal van
de aarde
R=6371km
142
28. REGELGEVING
Regio/
land
Richtlijnen/
verordeningen Beschrijving
VS FCC
-klasse B
FCC-conformiteit
WAARSCHUWING:
Wijzigingen of aanpassingen aan dit apparaat die niet uitdrukkelijk zijn
goedgekeurd door de partij die verantwoordelijk is voor de naleving van de
regelgeving, kunnen de bevoegdheid van de gebruiker om de apparatuur te
bedienen tenietdoen.
OPMERKING:
Dit apparaat is getest en in overeenstemming bevonden met de
grenswaarden voor een digitaal apparaat van klasse B, overeenkomstig deel
15 van de FCC-regels. Deze grenswaarden zijn vastgesteld om redelijke
bescherming tegen schadelijke interferentie te bieden bij installatie in een
woonomgeving. Dit apparaat genereert en gebruikt RF-energie en kan dit
uitstralen en kan, indien niet geïnstalleerd en gebruikt in overeenstemming
met de instructies, leiden tot schadelijke interferentie bij de
radiocommunicatie.
Er is echter geen garantie dat er geen interferentie zal optreden in een
bepaalde installatie. Als deze apparatuur schadelijke interferentie
veroorzaakt in radio- of televisieontvangst, wat kan worden vastgesteld door
de apparatuur in en uit te schakelen, wordt de gebruiker aangeraden te
proberen de interferentie te verhelpen door een of meer van de volgende
maatregelen te nemen:
- De ontvangstantenne draaien of verplaatsen.
- De afstand tussen de apparatuur en de ontvanger vergroten.
- De apparatuur aansluiten op een stopcontact van een andere kring dan die
waarop de ontvanger is aangesloten.
- De dealer of een ervaren radio-/tv-technicus om hulp vragen.
Conformiteitsmiddelen
Dit apparaat voldoet aan deel 15 van de FCC-regels. Voor het gebruik gelden
de volgende twee voorwaarden: (1) dit apparaat mag geen schadelijke
interferentie veroorzaken en (2) dit apparaat moet ontvangen interferentie
accepteren met inbegrip van interferentie die ongewenste bediening kan
veroorzaken.
Deze zender mag niet worden gebruikt op dezelfde plaats of in combinatie
met een andere antenne of zender.
Deze apparatuur voldoet aan de FCC-limieten voor blootstelling aan straling
die zijn vastgelegd voor een ongecontroleerde omgeving en voldoet aan de
FCC-richtlijnen voor blootstelling aan radiofrequenties (RF). Deze apparatuur
heeft zeer lage niveaus van RF-energie die geacht worden conform te zijn
zonder evaluatie van maximale toegestane blootstelling (MPE). Het is echter
wenselijk dat de apparatuur zo wordt geïnstalleerd en bediend dat het
stralingsapparaat minstens 20 cm of meer van het lichaam van personen
verwijderd blijft.
143
28. REGELGEVING
Californië,
VS
Proposition 65
Californië,
VS
Perchloraat
(CR-
lithiumbatterij)
Californië
en NY,
VS.
Recycling
Batterijen
GOOI OPLAADBARE BATTERIJEN NIET WEG, MAAR RECYCLE ZE.
Topcon Positioning Systems Inc, Verenigde Staten, retourprocedure
voor gebruikte oplaadbare nikkel-metaalhydride-, nikkel-cadmium-,
kleine verzegelde loodzuur- en lithium-ionbatterijen
In de Verenigde Staten heeft Topcon Positioning Systems Inc. een proces
ingesteld waarbij Topcon-klanten gebruikte oplaadbare nikkel-
metaalhydridebatterijen (Ni-MH), nikkel-cadmiumbatterijen (Ni-Cd), kleine
verzegelde loodzuurbatterijen (Pb) en lithium-ionbatterijen (Li-ion) aan
Topcon kunnen retourneren voor correcte recycling en afvoer. Alleen
Topcon-batterijen worden in dit proces geaccepteerd.
Voor een correcte verzending moeten de batterijen of batterijpakken intact
zijn en geen tekenen van lekkage vertonen. De metalen polen op de
afzonderlijke batterijen moeten met tape worden afgedekt om kortsluiting en
warmteontwikkeling te voorkomen of de batterijen kunnen in een
afzonderlijke plastic zak worden geplaatst. Batterijpakken mogen niet uit
elkaar worden gehaald voordat ze worden geretourneerd.
Topcon-klanten zijn verantwoordelijk voor de naleving van alle federale,
staats- en lokale voorschriften met betrekking tot de verpakking, etikettering
en verzending van batterijen. Pakketten moeten een ingevuld retouradres
bevatten, vooraf worden betaald door de verzender en over land worden
verzonden. Gebruikte/recycleerbare batterijen mogen in geen geval per
vliegtuig worden verzonden.
Indien niet aan bovenstaande eisen wordt voldaan, zal het pakket op kosten
van de verzender worden geweigerd.
Gelieve pakketten te sturen naar: Topcon Positioning Systems, Inc.
C/0 Battery Return Afdeling 150
7400 National Dr.
Livermore, CA 94551
GOOI OPLAADBARE BATTERIJEN NIET WEG, MAAR RECYCLE ZE.
Regio/
land
Richtlijnen/
verordeningen Beschrijving
WAARSCHUWING:
Dit product kan u blootstellen aan chemicaliën, waaronder lood,
waarvan bij de staat Californië bekend is dat deze
geboorteafwijkingen of andere reproductieve schade veroorzaken.
Ga voor meer informatie naar www.P65Warnings.ca.gov.
Dit product bevat een CR-lithiumbatterij die perchloraat bevat. Er kan
speciale hantering van toepassing zijn.
Zie http://www.dtsc.ca.gov/hazardouswaste/perchlorate/
Opmerking: dit is alleen van toepassing voor Californië, VS
144
28. REGELGEVING
Canada ICES
-klasse B
Dit digitale apparaat van klasse B is in overeenstemming met alle vereisten
van de Canadese "Interference-Causing Equipment Regulations".
Cet appareil numérique de la class B respecte toutes les exigences du
Réglement sur le matérique brouilleur du Canada.
Dit digitale apparaat van klasse B voldoet aan de Canadese ICES-003
Cet appareil numerique de la Class B est conforme a la norme NMB-003 du
Canada.
Voor het gebruik gelden de volgende twee voorwaarden: (1) dit apparaat
mag geen interferentie veroorzaken en (2) dit apparaat moet interferentie
accepteren met inbegrip van interferentie die ongewenste bediening van dit
apparaat kan veroorzaken.
Deze apparatuur voldoet aan de IC-limieten voor blootstelling aan straling
die zijn vastgelegd voor een ongecontroleerde omgeving en voldoet aan
RSS-102 van de IC-richtlijnen voor blootstelling aan radiofrequenties (RF).
Deze apparatuur heeft zeer lage niveaus van RF-energie die geacht worden
conform te zijn zonder evaluatie van maximale toegestane blootstelling
(MPE). Het is echter wenselijk dat de apparatuur zo wordt geïnstalleerd en
bediend dat het stralingsapparaat minstens 20 cm of meer van het lichaam
van personen verwijderd blijft.
EU EMC-klasse B
RE
EMC-KENNISGEVING
Op industriële locaties of in de nabijheid van industriële
elektriciteitsinstallaties kan dit instrument worden beïnvloed door
elektromagnetische ruis. Onder dergelijke omstandigheden dient u de
werking van het instrument te testen voordat u het gebruikt.
Dit product voldoet aan de elektromagnetische omgevingstets van industriële
locaties.
Hierbij verklaart TOPCON CORPORATION dat het type radioapparatuur van
dit product voldoet aan Richtlijn 2014/53/EU.
Op verzoek is er een EU-conformiteitsverklaring beschikbaar.
Neem contact op met de plaatselijke dealer.
Fabrikant
Naam: TOPCON CORPORATION
Adres: 75-1, Hasunuma-cho, Itabashi-ku, Tokyo, 174-8580 JAPAN
Vertegenwoordiger en importeur in Europa
Naam: Topcon Europe Positioning B.V.
Adres: Essebaan 11, 2908 LJ Capelle a/d IJssel, Nederland 
EU EU-
batterijrichtlijn WEEE Richtlijn
Dit symbool geldt alleen voor lidstaten van de EU.
De volgende informatie geldt alleen voor lidstaten van de EU:
Het gebruik van het symbool geeft aan dat dit product niet als huishoudelijk
afval mag worden behandeld. Door ervoor te zorgen dat dit product op de
juiste wijze wordt verwijderd, helpt u mogelijke negatieve gevolgen voor het
milieu en de volksgezondheid te voorkomen, die anders zouden kunnen
worden veroorzaakt door een onjuiste verwerking van dit product. Voor
meer gedetailleerde informatie over de terugname en recycling van dit
product kunt u contact opnemen met de leverancier waar u het product hebt
gekocht of kunt u het product raadplegen.
Regio/
land
Richtlijnen/
verordeningen Beschrijving
145
28. REGELGEVING
EU EU Batterij-
richtlijn EU Batterij-richtlijn
Batterijgebruikers mogen batterijen niet als ongesorteerd algemeen afval
wegwerpen, maar moeten ze op de juiste manier behandelen.
Indien onder het hierboven afgebeelde symbool een chemisch symbool is
afgedrukt, betekent dit dat de batterij of accu een zwaar metaal in een
bepaalde concentratie bevat. Dit wordt als volgt aangegeven:
Hg: kwik(0,0005%), Cd: cadmium(0,002%), Pb: lood(0,004%)
Deze ingrediënten kunnen ernstig gevaarlijk zijn voor de mens en
het milieu.
Dit product bevat een knoopcel.
U kunt de batterijen niet zelf vervangen. Wanneer u batterijen moet
vervangen en/of weggooien, neem dan contact op met uw plaatselijke
dealer.
Regio/
land
Richtlijnen/
verordeningen Beschrijving
146
29.REGISTER
A
ACK mode (Bevestigingsmodus)................................................................................ 42
Afsluiten (Terminate) .................................................................................................. 42
Atmosferische correctiefactor ................................................................................... 101
Automatisch kantelhoekcompensatiemechanisme ..................................................... 95
Automatische uitschakeling/schermverlichting uit voor energiebesparing ................. 98
B
Berekeningsproces voor uitsnijding............................................................................ 68
Bluetooth-apparaatadres ...................................................................................... 42, 44
C
Collimatiecorrectie...................................................................................................... 95
Correctie prismaconstante........................................................................................ 100
D
Datum en tijd ............................................................................................................ 114
De helderheid van de schermverlichting aanpassen/
de dradenkruisverlichting en toetsverlichting in-/uitschakelen.................................... 97
Dist.reso. (Afstandsresolutie) ..................................................................................... 96
E
EDM ALC .................................................................................................................... 98
G
Geleidelicht ................................................................................................................. 11
H
H dist (Horizontale afstand) ........................................................................................ 95
Hellingoppervlakte...................................................................................................... 90
Hervattingsfunctie ....................................................................................................... 38
Hoogtemarkering instrument ...................................................................................... 10
I
Inch (inch in de vorm van een breuk) ....................................................................... 112
Instellingen horizontale hoek ................................................................................ 58, 64
K
Koude start ................................................................................................................. 39
L
Laseraanwijzer uit....................................................................................................... 98
Laseraanwijzerfunctie................................................................................................. 11
P
Parallax elimineren ..................................................................................................... 46
Problemen bij het uitschakelen................................................................................... 40
R
Richtcollimator ............................................................................................................ 11
T
Toetsverlichting .......................................................................................................... 99
Tracking reso. (Volgresolutie)..................................................................................... 96
Triggertoets ................................................................................................................ 11
V
V-modus (weergavemethode voor verticale hoek)..................................................... 96
Voorzorgsmaatregel bij het uitvoeren van uitsnijding................................................. 68
Z
Zeeniveaucorrectie..................................................................................................... 96
INLICHTINGEN
https://www.topcon.co.jp
GLOBAL GATEWAY https://global.topcon.com
Please see the following website for contact addresses.
© 2021 TOPCON CORPORATION
ALLE RECHTEN VOORBEHOUDEN
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153

Sokkia FX-200 Series Onboard Total Station Handleiding

Type
Handleiding