Inbedrijfstelling
Handleiding voor installatie, gebruik en onderhoud – K18 Simplygas
41
5
temperatuursonde worden geïnstalleerd in de ACS-accumulatie
(GHP’’, detail 12 in de afbeelding 3.2
p.23
) en worden aangeslo-
ten op de AUX PROBE 3-ingang (paragraaf 4.8.3
p. 35
), waarbij
de waarde 2 (ACS-accumulatiesonde) dienovereenkomstig wordt
toegewezen aan parameter 238. Op de juiste manier geïnstalleerd
(detail 10 in de afbeelding 3.2
p. 23
) en ook de driewegomlei-
dingsklep aangesloten (paragraaf 4.5
p.32
). Bij afwezigheid van
de GHP”-sonde K18 Simplygas gedraagt de unit zich alsof de ACS-
productie wordt beheerd door een externe controller of volledig
afwezig is.
▶
Ook in het geval van direct beheer van de ACS-productie door de
unit, als er ook een hulpgenerator is, is het ook noodzakelijk om de
temperatuursonde van het ACS-oplaadcircuit (GHP', detail 16 in de
afbeelding ) te installeren 3.2
p.23
en deze aan te sluiten op de
AUX PROBE 2-ingang (paragraaf 4.8.3
p. 35
); wijs vervolgens de
waarde 1 (ACS-aanpassingssonde) toe aan parameter 209.
▶
Als de klimaatcurve-aanpassing actief is op de unit (zie paragraaf
6.6.1
p. 47
), wordt aanbevolen een externe temperatuursonde
EXT.T (optionele OSND007) te installeren; deze sonde te installeren
die wordt blootgesteld aan het noorden, beschermd tegen direc-
te blootstelling aan de zon en weg van mogelijke warmtebronnen
(ramen, afvoeren, enz.) en deze aan te sluiten op de AUX PROBE
2-ingang (zie paragraaf 4.8
p.34
); tot slot de waarde 2 (externe
temperatuursonde) toe te wijzen aan parameter 209. Bij afwezig-
heid van deze sonde zal de klimaataanpassing gebaseerd zijn op
de aezing van de externe temperatuursonde die beschikbaar is
op de machine, iets minder nauwkeurig. Als het systeem echter al-
le drie de GHP-, GHP-en GHP-sondes nodig heeft, kan de externe
temperatuursonde niet worden geïnstalleerd. In dit geval kan de
aanpassing op basis van de klimaatcurve alleen gebruik maken van
de waarde van de externe temperatuursonde die op de machine is
gemonteerd.
5.3.6 Instellingen op basis van de aanwezigheid van een
hulpwarmtegenerator
Stel de parameter 49 om het beheer van de hulpgenerator te activeren
in op de waarde:
1. voor hulpgenerator bestuurd met signaal 0-10 V
2. voor hulpgenerator bestuurd met signaal ON/OFF
▶
Met betrekking tot de mogelijke functies van de hulpwarmtege-
nerator voor de service verwarming (zie paragraaf 1.1.5
p. 7
en
later in deze paragraaf), de parameter 50 instellen op de waarde:
1. voor de noodmodus
2. voor de integratiemodus
3. (standaardwaarde) voor de de modus voor integratie en
vervanging
▶
Stel in aanwezigheid van ACS service, onder verwijzing naar de mo-
gelijke functies van de hulpwarmtegenerator voor deze service (zie
ook verderop in deze paragraaf), parameter 51 in op de waarde:
0. voor het afsluiten van de werking van de hulpgenerator op de
service SWW (SWW uitsluitend geproduceerd met de unit K18)
1. voor de noodmodus (de hulpgenerator alleen inschakelen bij
een alarm van de unit K18)
2. voor de integratiemodus (de hulpgenerator inschakelen naast
de unit K18, indien nodig)
3. voor de modus vervanging (SWW uitsluitend geproduceerd
met de hulpgenerator)
4. (standaardwaarde) voor de modus integratie en vervanging
(de hulpgenerator inschakelen naast en, onder bepaalde om-
standigheden, ter vervanging van de unit K18)
▶
Verwijzend naar de paragraaf 4.9
p.35
, als de hulpgenerator met
het signaal 0-10V wordt aangestuurd om het vereiste watersetpunt
te communiceren (parameter 49 ingesteld op de waarde 1), moet
u de verhouding spanning/temperatuur van de uitgang 0-10V AUX
BOILER congureren zodat die samenvalt met wat aan de genera-
tor wordt gevraagd. Raadpleeg hiervoor de documentatie van de
fabrikant over de hulpgenerator. Voer daarna de volgende instel-
lingen uit:
1. Stel de parameter 52 in op de temperatuurwaarde die met de
uitgangsspanning 0 V moet overeenkomen.
2. Stel de parameter 53 in op de temperatuurwaarde die met de
uitgangsspanning 10 V moet overeenkomen.
3. Als het signaal 0-10 V ook wordt gebruikt wordt om de vrijgave
voor inschakeling te geven (tweede geval beschreven in de pa-
ragraaf 4.9
p.35
), moet u ook de parameter 54 instellen op
de temperatuurwaarde die overeenkomt met het minimumni-
veau van inschakeling van de hulpgenerator; als deze waarde
via het congureren van de parameters van de hulpgenerator
parameter gewijzigd kan worden is het goed om deze op de
laagste mogelijke waarde in te stellen en daarna de parameter
54 van de unit in te stellen K18.
Via deze instelling vraagt de unit K18 om een "dummy" service
op de hulpgenerator en biedt het minimale setpunt wanneer
het nodig is om alleen de circulatiepomp van de hulpgenerator
in te schakelen.
Als echter het signaal 0-10 V alleen gebruikt wordt om de waar-
de van het setpunt te melden, terwijl het verzoek tot service
wordt geactiveerd via de vrijgave ON/OFF (derde geval be-
schreven in de paragraaf 4.9
p.35
), laat dan de parameter 54
op de standaardwaarde (0 °C).
▶
Verwijzend naar de paragraaf 4.9
p.35
, als de hulpgenerator al-
leen door de vrijgave ON/OFF wordt bestuurd, is het noodzakelijk
om de parameter 41 goed te congureren. Daarom:
1. Zoek in de documentatie van de hulpgenerator, of controleer
anders experimenteel, het vertragen van de uitschakeling van
de circulatiepomp ten opzichte van het uitschakelen van de
warmtebron (bij een ketel: uitschakelen van de brander); deze
vertraging is doorgaans een paar minuten.
2. Stel de parameter 41 in op de onmiddellijk lagere waarde (als
de vertraging bijvoorbeeld 3 minuten is de parameter 41 in-
stellen op de waarde 2).
Met behulp van deze instelling voert de unit K18 met inter-
vallen bepaald door de waarde van de parameter 41 een korte
activering van de vrijgave ON/OFF uit, wanneer alleen de circu-
latiepomp van de hulpgenerator ingeschakeld moet worden.
▶
Verwijzend naar paragraaf 4.9
p. 35
, als de hulpgenerator de
mogelijkheid heeft om een alarmsignaal af te geven in geval van
niet beschikbaar zijn van de generator zelf (raadpleeg hiervoor de
documentatie van de fabrikant van de hulpgenerator), kan deze
signalering worden beheerd door het instellen van de parameter
55 op de waarde:
1. als het alarmsignaal van de hulpgenerator normaal is geopend
(NA)
2. als het alarmsignaal van de hulpgenerator normaal is gesloten
(NC)
De beschikbaarheid en de eectieve aansluiting en con-
guratie van de alarmsignalering van de hulpgenerator is een
noodzakelijke voorwaarde voor het gebruik van de modus
voor integratie en vervanging van de hulpgenerator (para-
meter 50 ingesteld op de waarde 3 en/of parameter 51 inge-
steld op de waarde 4).
▶
De waarde van het setpunt die naar de hulpgenerator wordt ge-
communiceerd via het signaal 0-10V kan met een constante waar-
de ten opzichte van de objectieve waarde worden verhoogd; dit
is in sommige gevallen nuttig om te garanderen dat de tempera-
tuur voor aanvoer van de collector eectief het beoogde setpunt