Xerox DocuColor 7000AP/8000AP Gebruikershandleiding

Type
Gebruikershandleiding
Gebruikershandboek
Nederlands
Xerox CX Print Server, ondersteund door Creo voor
Xerox DocuColor 7000AP/8000AP digitale persen
731-01191A-NL
Copyright
© Creo, 2007. Alle rechten voorbehouden.
Dit document wordt ook verspreid in de indeling PDF (Portable Document Format) van Adobe Systems
Incorporated. U kunt het PDF-bestand reproduceren voor intern gebruik. Kopieën van het PDF-bestand
moeten in hun geheel worden weergegeven.
Handelsmerken
Creo is een handelsmerk van Creo.
Adobe, Acrobat, Adobe Illustrator, Distiller, Photoshop, PostScript en PageMaker zijn gedeponeerde
handelsmerken van Adobe Systems Incorporated.
Apple, AppleShare, AppleTalk, iMac, ImageWriter, LaserWriter, Mac OS, Power Macintosh en TrueType zijn
gedeponeerde handelsmerken van Apple Computer, Inc. Macintosh is een handelsmerk van Apple Computer,
Inc., dat is gedeponeerd in de Verenigde Staten en in andere landen.
Kodak, Brisque en InSite zijn handelsmerken van Kodak.
PANTONE, Hexachrome, PANTONE Hexachrome en PANTONE MATCHING SYSTEM zijn het eigendom van
Pantone, Inc.
PEARL, PEARLsetter, PEARLhdp, PEARLdry en PEARLgold zijn gedeponeerde handelsmerken van Presstek, Inc.
XEROX is een handelsmerk van XEROX CORPORATION.
FCC-regels
Alle apparatuur van Creo die in dit document wordt beschreven, voldoet aan de eisen in deel 15 van de FCC-
regels voor een digitaal apparaat van Klasse A. Gebruik van de apparatuur van Creo in een woonomgeving kan
tot onaanvaardbare storing van radio- en tv-ontvangst leiden, waardoor de gebruiker stappen moet ondernemen
om de storing te verhelpen.
Producten afdanken en hergebruiken
Als u het beheer hebt over het afdanken van de Xerox-producten, moet u er rekening mee houden dat het
product perchloraat, lood, kwik en andere materialen bevat, die moeten worden afgedankt volgens de geldende
milieunormen. De aanwezigheid van perchloraat, lood en kwik is geheel in overeenstemming met de mondiale
regelgeving die van toepassing was op het moment dat het product op de markt kwam.
Toepassing van dit symbool op uw apparaat is een bevestiging dat u dit apparaat moet afdanken conform de
overeengekomen nationale procedures.
Krachtens de Europese wetgeving moet de verwerking van afval van gebruikte elektrische en elektronische
apparatuur geschieden overeenkomstig de daarvoor geldende procedures.
Xerox heeft een wereldomvattend programma voor het terugnemen en opnieuw bruikbaar maken van
apparatuur. Neem contact op met uw Xerox-verkoper (1-800-ASK-XEROX) om te zien of dit Xerox-product
deel uitmaakt van het programma. Voor meer informatie over milieuprogramma's van Xerox, gaat u naar
http://www.xerox.com/environment
.
Voor informatie over het afdanken van perchloraat en opnieuw bruikbaar maken van producten, neemt u contact
op met de plaatselijke instanties. In de Verenigde Staten kunt u ook meer informatie opvragen bij California
Department of Toxic Substances Control (DTSC) of bezoek http://www.dtsc.ca.gov/hazardouswaste/perchlorate
.
Dit product voor elektronische informatie voldoet aan Standaard SJ/T 11363 - 2006 van de Electronics Industry
van de Volksrepubliek China.
Beperking van aansprakelijkheid
Het product, de software of de services worden geleverd „zoals ze zijn” en „indien beschikbaar”. Creo en haar
moedermaatschappijen, dochtermaatschappijen en aangesloten maatschappijen wijzen hierbij uitdrukkelijk alle
garanties, uitdrukkelijk en impliciet, van de hand, met inbegrip van maar niet beperkt tot eventuele impliciete
garanties van verkoopbaarheid, geschiktheid voor een bepaald doel en het niet inbreuk maken, uitgezonderd
de gevallen die specifiek in het contract worden vermeld.
U begrijpt en gaat ermee akkoord dat, uitgezonderd de gevallen die specifiek in het contract worden vermeld,
Creo en haar moedermaatschappijen, dochtermaatschappijen en aangesloten maatschappijen niet aansprakelijk
kunnen worden gesteld voor enige directe, indirecte, incidentele of speciale schades, gevolgschades met
verstrekkende gevolgen, waaronder maar niet beperkt tot inkomstenderving, goodwill, gebruik, gegevens of
andere immateriële verliezen (zelfs indien Creo op de hoogte was van de mogelijkheid van dergelijke schades)
die voortvloeien uit: (i) het gebruik of het niet kunnen gebruiken van het product of de software; (ii) de kosten
voor vervangende goederen en services voor aangeschafte producten, goederen, gegevens, software, informatie
of services; (iii) onrechtmatig gebruik of wijziging van uw producten, software of gegevens; (iv) verklaringen
of handelwijzen van derden; (v) elke andere aangelegenheid aangaande het product, de software of de services.
De tekst en tekeningen in dit document dienen alleen ter illustratie en referentie. De specificaties waarop deze
zijn gebaseerd, kunnen worden gewijzigd. Creo kan op elk moment en zonder voorafgaande kennisgeving
wijzigingen aanbrengen in dit document. Creo kan, voor zichzelf en voor haar moedermaatschappijen,
dochtermaatschappijen en aangesloten maatschappijen, niet aansprakelijk worden gesteld voor technische of
redactionele fouten of weglatingen in dit document, en is niet aansprakelijk voor incidentele, indirecte, speciale
of gevolgschaden, met inbegrip van maar niet beperkt tot, het verlies van gebruik, het verlies of de wijziging van
gegevens, vertragingen, inkomstenderving of verlies van besparingen die voortvloeien uit het gebruik van deze
documentatie.
www.pod-wf.com
Intern 731-01191A-NL Rev A
Herziene versie september 2007
1Welkom 1
Welkom bij de CX Print Server Gebruikershandboek ................................................................................. 2
Overzicht van CX Print Server ................................................................................................................... 2
Hardware- en softwareonderdelen ........................................................................................................... 4
Ondersteunde indelingen ......................................................................................................................... 4
Workflow ................................................................................................................................................. 5
2 Aan de slag 7
De CX Print Server aanzetten.................................................................................................................... 8
De werkruimte ......................................................................................................................................... 9
De weergave van de werkruimte aanpassen..................................................................................... 10
De server en printermonitoren ......................................................................................................... 11
De jobwachtrijen .................................................................................................................................... 13
Het venster Wachtrijen .................................................................................................................... 14
Statusinformatie ............................................................................................................................. 17
Het venster Opslag ................................................................................................................................. 18
Het venster Instellingen .......................................................................................................................... 21
Het Broncentrum.................................................................................................................................... 22
Het venster Jobparameters ..................................................................................................................... 23
Het menu Help ....................................................................................................................................... 25
De CX Print Server uitzetten ................................................................................................................... 26
3 Basiswerkstromen 27
Jobs importeren en afdrukken ................................................................................................................ 28
Jobs importeren............................................................................................................................... 28
Verwerking...................................................................................................................................... 31
Jobs afdrukken ................................................................................................................................ 31
Jobs opnieuw afdrukken......................................................................................................................... 31
Jobwachtrijen beheren ........................................................................................................................... 32
Job-batchverwerking ....................................................................................................................... 32
De volgorde van de Jobs in de wachtrijen veranderen ...................................................................... 33
Wachtrijen onderbreken en hervatten.............................................................................................. 34
Een actieve Job afbreken ................................................................................................................. 34
Een job naar het venster Opslag verplaatsen .................................................................................... 35
Job-parameters bekijken en bewerken .............................................................................................36
Een Spoedjobuitvoeren .................................................................................................................... 37
Een Job verwijderen......................................................................................................................... 37
Het venster Opslag beheren.................................................................................................................... 38
Jobs aanbieden................................................................................................................................ 38
Jobs dupliceren................................................................................................................................ 39
RTP-informatie verwijderen .............................................................................................................. 39
Inhoud
vi CX Print Server Gebruikershandboek
Jobs archiveren en ophalen.............................................................................................................. 39
De geschiedenis van een job bekijken .............................................................................................. 42
Job Ticket-bericht ............................................................................................................................ 42
Jobs bewerken ....................................................................................................................................... 44
Een niet-verwerkte job bewerken .................................................................................................... 44
Verwerkte jobs bewerken....................................................................................................................... 45
Navigatieknoppen ........................................................................................................................... 45
Een voorbeeld van de Job weergeven ..............................................................................................46
Pagina’s in de Job-editor bekijken.................................................................................................... 47
Een RTP-job bewerken..................................................................................................................... 50
Virtuele printers beheren ........................................................................................................................ 53
Papiersets beheren ................................................................................................................................. 58
4 Werken op een cliëntwerkstation 61
Overzicht................................................................................................................................................ 62
Vanuit een Windows cliënt werkstation werken ..................................................................................... 62
Een Printer definiëren - Windows XP................................................................................................ 63
Het printerstuurprogramma van Windows kopiëren......................................................................... 64
Van Windows afdrukken ................................................................................................................. 64
Vanuit een Macintosh cliënt werkstation werken.................................................................................... 65
Het CX Print Server PPD bestand voor Mac OS X (10.4) kopiëren ..................................................... 66
Van een Macintosh afdrukken ......................................................................................................... 71
Spire web center .................................................................................................................................... 73
De Web Viewer ............................................................................................................................... 74
Hot Folders gebruiken ............................................................................................................................ 76
Hot Folder bestandsindelingen......................................................................................................... 76
Hot Folders en Brisque of Prinergy Jobs (GAP-indeling) .................................................................... 77
Hot Folders vanuit cliënt werkstations gebruiken ............................................................................. 77
Spire-printerstuurprogramma ................................................................................................................. 80
Het Printerstuurprogramma gebruiken.............................................................................................81
Offline werken ................................................................................................................................ 90
Het Printerstuurprogramma verwijderen .......................................................................................... 90
5 Afdrukproductie 91
Impositie workflow................................................................................................................................. 92
Impositiesjablonen maken, weergeven en wijzigen .......................................................................... 93
Sjablonen beheren......................................................................................................................... 100
Hoge resolutie workflow ...................................................................................................................... 103
Creo APR....................................................................................................................................... 104
OPI ................................................................................................................................................ 104
Creo APR en OPI bestand formaten ............................................................................................... 105
Afdrukken voorbereiden met Creo APR of OPI............................................................................... 106
Afdrukken met Creo APR of OPI .................................................................................................... 107
PDF workflow....................................................................................................................................... 108
Als PDF2Go exporteren.................................................................................................................. 111
Inhoud vii
Paginauitzonderingen........................................................................................................................... 113
Uitzonderingen voor impositiejobs instellen ................................................................................... 113
Afdrukken op tabbladen met uitzonderingen................................................................................. 114
Afdrukken op tabbladen met de invoegtoepassing Spire Tabs voor Acrobat................................... 123
Dynamische pagina uitzonderingen ...................................................................................................... 131
De CX Print Server instellen voor dynamische pagina-uitzonderingen ............................................. 131
Tips en beperkingen ...................................................................................................................... 132
Lettertypen........................................................................................................................................... 132
Lettertypen beheren ...................................................................................................................... 133
Lettertypen downloaden naar de CX Print Server ........................................................................... 133
Grafische kunst workflow..................................................................................................................... 134
GAP bestanden importeren............................................................................................................ 134
Ondersteuning van GAP bestanden ............................................................................................... 135
Structuur van het Gap bestand ...................................................................................................... 135
Preflight......................................................................................................................................... 136
6 Kleur workflow 145
Kalibratie.............................................................................................................................................. 146
Richtlijnen voor een geslaagde kalibratie........................................................................................ 147
De kalibratieprocedure................................................................................................................... 147
Het apparaat voorbereiden voor printerkalibratie ........................................................................... 148
Kalibratie van de CX Print Server.................................................................................................... 149
Kleurdensiteit gegevens lezen ........................................................................................................ 162
De Job met de kalibratietabel afdrukken ........................................................................................ 164
Standaard kleur workflow .................................................................................................................... 165
Kleur hulpmiddelen .............................................................................................................................. 166
Profielbeheer ................................................................................................................................. 166
Steunkleureditor ............................................................................................................................ 170
Het Gradatie hulpmiddel................................................................................................................ 176
7 VI workflow 185
VI overzicht .......................................................................................................................................... 186
Formaten van het VI document............................................................................................................. 187
Creo Variable Print Specification .................................................................................................... 188
VIPP............................................................................................................................................... 190
VIPP 2001 en PPML........................................................................................................................ 191
PostScript-bestanden ..................................................................................................................... 192
Creo’s Variable Print Specification gebruiken om een VI Job af te drukken............................................ 192
Gebruikelijke VI afdruk opties ........................................................................................................ 193
VI elementen beheren .......................................................................................................................... 195
VI Elementen verwijderen .............................................................................................................. 196
VI elementen archiveren ................................................................................................................ 197
VI elementen ophalen.................................................................................................................... 198
viii CX Print Server Gebruikershandboek
8 Systeembeheer 199
Installatie en configuratie van de CX Print Server .................................................................................. 200
Server set-up ................................................................................................................................. 201
Netwerkinstellingen....................................................................................................................... 204
Instellingen externe hulpmiddelen ................................................................................................. 208
Beveiliging..................................................................................................................................... 211
Systeemschijven............................................................................................................................. 214
Configuratie back-up..................................................................................................................... 214
Localisatie...................................................................................................................................... 219
Pre-RIP voorbeeld .......................................................................................................................... 221
Algemene standaardwaarden ........................................................................................................ 222
Afdrukwachtrijbeheer.................................................................................................................... 223
Kleur ............................................................................................................................................. 225
Berichten....................................................................................................................................... 228
JDF-uitvoer .................................................................................................................................... 229
Configuratie bekijken .................................................................................................................... 230
Opslagbeheer ................................................................................................................................ 232
Systeemberichten ................................................................................................................................. 233
Het venster Jobberichten ............................................................................................................... 233
Jobgeschiedenis............................................................................................................................. 234
De Berichtenviewer........................................................................................................................ 235
Jobboekhouding .................................................................................................................................. 237
De boekhoudinformatie bekijken................................................................................................... 237
De Boekhouding/Berichtviewer instellen ........................................................................................ 240
Het boekhoudlog afdrukken en uitvoeren...................................................................................... 240
A Parameters instellen 243
Parameters instellen in het venster Jobparameters ................................................................................ 244
Het tabblad Afdrukinstellingen Tab................................................................................................ 244
Het tabblad Papierstapel................................................................................................................ 249
Het tabblad Afdrukkwaliteit........................................................................................................... 251
Het tabblad Kleur .......................................................................................................................... 255
Het tabblad Impositie .................................................................................................................... 262
Het tabblad Services ...................................................................................................................... 272
Het tabblad Afwerking .................................................................................................................. 278
Het tabblad Uitzonderingen........................................................................................................... 282
De parameters voor het PPD-bestand instellen...................................................................................... 285
Het PPD-bestand weergeven.......................................................................................................... 285
Woordenlijst 289
Index 299
Welkom
Welkom bij de CX Print Server Gebruikershandboek............................2
Overzicht van CX Print Server..............................................................2
Hardware- en softwareonderdelen ......................................................4
Ondersteunde indelingen....................................................................4
Workflow............................................................................................5
2 Hoofdstuk 1—Welkom
Welkom bij de CX Print Server
Gebruikershandboek
Welkom bij de Xerox CX Print Server, ondersteund door
Creo voor Xerox DocuColor 7000AP/8000AP digitale persen
Gebruikershandboek. Deze gebruikershandleiding is van toepassing
op de Xerox DocuColor 8000AP digitale kleurenpers en de
Xerox DocuColor 7000AP digitale kleurenpers. Hoewel in deze
handleiding steeds wordt verwezen naar de DocuColor 8000AP digitale
kleurenpers, is de informatie in deze handleiding van toepassing op
beide digitale kleurenpersen. We willen wij u graag vanaf de prepress
tot de afdruk begeleiden.
De CX Print Server is een krachtige veelomvattende kleurenserver die
een hoge doorvoer en afdruk voorspelbaarheid voor digitale workflows
biedt. Gecombineerd met de DocuColor 8000AP digitale kleurenpers,
voldoet de CX Print Server effectief aan de groei van on-demand-printing
benodigdheden, terwijl ook uitvoerkwaliteit van het hoogste niveau wordt
geleverd.
Deze gebruikershandleiding assisteert u met het bedienen
van de CX Print Server. En kan ook worden gebruikt als een
referentiehandleiding voor vragen of werkprocedures. In deze
gebruikershandleiding worden alle unieke en geavanceerde
functies van de CX Print Server beschreven.
Deze gebruikershandleiding is bestemd voor operators en systeembeheerders
van de CX Print Server. Met behulp van deze handleiding kunnen
alle gebruikers snel en eenvoudig afdrukken maken, zowel vanaf de
CX Print Server als vanaf cliëntwerkstations. Stap-voor-stap-procedures zijn
voor nieuwe en weinig ervaren CX Print Server gebruikers opgenomen.
Voor gebruikers die diepgaande kennis van het CX Print Server systeem
nodig hebben, bevat deze gebruikshandleiding gedetailleerde informatie.
Overzicht van CX Print Server
De CX Print Server is een on-demand pre-press systeem dat de
geavanceerde pre-press technologieën van Creo Spire gebruikt
om een DocuColor 8000AP digitale kleurenpers aan te sturen.
Als optimale digitale kleuroplossing voor printers kan met de
CX Print Server worden afgedrukt vanaf Microsoft Windows, Macintosh
en UNIX-clientwerkstations. De CX Print Server bewerkt beeldbestanden
in de taalformaten voor paginabeschrijving (PDL) (bijvoorbeeld
Adobe PostScript, PDF en Variable Information) met de RIP-technologie
Overzicht van CX Print Server 3
(Raster Image Processor - beeldrasterprocessor). Het systeem zet
beeldbestanden om in een geschikt RTP (Ready-To-Print) formaat voor
directe, hoge kwaliteit digitale afdruk. Daar het met de CX Print Server
mogelijk is om met vooraf ingestelde workflows af te drukken wordt een
gestroomlijnd afdrukproces verkregen.
In combinatie met de DocuColor 8000AP digitale kleurenpers, kunt
u met de CX Print Server folders, brochures, pamfletten, catalogussen,
korte-run proefteksten en print-on-demand publicaties efficiënt
afdrukken. Wanneer deze wordt geïnstalleerd als een snelle netwerkprinter
met de CX Print Server, drukt de DocuColor 8000AP digitale kleurenpers
tot 80 full-color A4- (210mm x 297mm) of Letter- (216 mm x 279 mm)
pagina's per minuut af.
In de CX Print Server worden RIP-functionaliteiten, automatisering,
besturinghulpmiddelen en speciaal ontwikkelde hardware bekwaamheden
met de PC-architectuur gecombineerd.
Afbeelding 1: CX Print Server voor DocuColor 8000AP digitale pers
WAARSCHUWING: Een beschermende ethernetkabel moet vanaf de Token Ring
kaart met de Token Ring Hub worden aangesloten, overeenkomstig de eisen van
Council Directive 89/336/EEC.
4 Hoofdstuk 1—Welkom
Hardware- en softwareonderdelen
De CX Print Server is een gespecialiseerd Creo-platform dat wordt
uitgevoerd in een Windows XP-omgeving.
De CX Print Server bevat:
Creo hardware, inclusief de interfacekaart
De software die uit de volgende onderdelen bestaat:
Creo-software
Windows XP Professional-besturingssysteem
Adobe Acrobat versie 7.0
Ondersteunde indelingen
De CX Print Server ondersteunt de volgende bestandsindelingen:
PostScript (samengestelde of vooraf gesepareerde bestanden)
PDF
EPS
Creo VPS (Variable Print Specification)
VIPP (Variable Data Intelligent PostScript Params)
PPML (Personalized Print Markup Language)
GAP (Graphic Art Port) bestanden (bestandsindelingen van
verschillende prepress-systemen, bijvoorbeeld de Brisque Job en
TIFF/IT)
Creo CT & LW
JPG, TIFF
Voorgesche id en inde li ngen
Workflow 5
Workflow
De CX Print Server ontvangt en bewerkt bestanden van de volgende
cliëntwerkstations:
Macintosh – met Mac OS X (10.1 en hoger)
Windows – met Windows 2000 en XP
UNIX -werkstations en servers
De CX Print Server basisworkflow is als volgt:
6 Hoofdstuk 1—Welkom
Aan de slag
De CX Print Server aanzetten ..............................................................8
De werkruimte....................................................................................9
De jobwachtrijen...............................................................................13
Het venster Opslag............................................................................18
Het venster Instellingen.....................................................................21
Het Broncentrum ..............................................................................22
Het venster Jobparameters................................................................23
Het menu Help .................................................................................25
De CX Print Server uitzetten..............................................................26
8 Hoofdstuk 2 —Aan de slag
De CX Print Server aanzetten
1. Zet het beeldscherm aan.
2. Druk op de vermogenknop, die te vinden is achter het voorpaneel van
de CX Print Server.
De vermogen indicator op het voorpaneel licht op. Het Windows
besturingssysteem wordt gestart en het opstartscherm van de
CX Print Server verschijnt.
Opmerkingen:
Als de werkruimte van de CX Print Server al aan staat, opent u de
werkruimte vanuit het menu
Start.
Standaard is het selectievakje Auto aanmelden geselecteerd bij
Hulpmiddelen > Instellingen > Beheer > Veiligheid. Hiermee kunt
u de werkruimte openen zonder dat u steeds de aanmeld
procedure hoeft uit te voeren. Als u verschillende toegang niveaus
voor iedere gebruiker wilt instellen, doet u dit bij de beveiliging
instellingen in het venster Instellingen. Zie „Beveiliging” op
pagina 211 voor meer informatie over het bepalen van
toegangsniveaus.
De werkruimte 9
De werkruimte
Nadat u de CX Print Server aanzet, zal de werkruimte automatisch
verschijnen.
1
2
3
4
5
6
7
8
Tabel 1: CX Print Server werkruimte
Item Naam Beschrijving
1
Menubalk
Bestaat uit de volgende menus: Job, Selectie, Hulpmiddelen, Beheer, Weergave
en
Help. Klik op een menunaam om het overeenkomstige menu te openen.
2
Statuspaneel
Bevat het logo Venster, het statusgebied Verwerking, het statusgebied
Afdrukken, het pictogram server en het pictogram printer.
Zie „De server en printermonitoren” op pagina 11 voor meer informatie over de
server- en printerpictogrammen.
3
Hulpmiddelen
balk
Bestaat uit sneltoetsen voor het venster Importeren, Broncentrum,
Berichtenviewer en Kalibratie.
10 Hoofdstuk 2 —Aan de slag
De weergave van de werkruimte aanpassen
In het menu Weergave kunt u de werkruimte aanpassen. Vanuit dit menu
kunt u het venster Wachtrijen openen en sluiten. Het menu heeft ook de
volgende weergave opties:
4
Wachtrijen
Bestaat uit de Verwerking wachtrij, waarin de bestanden zijn die moeten
worden verwerkt. Nadat een bestand met succes is bewerkt wordt het naar het
bovenste gebied verschoven in de wachtrij
In afdruk of het wordt naar het
venster Opslag verplaatst.
Zie „De jobwachtrijen” op pagina 13 voor meer informatie over wachtrijen.
5
Jobberichten
Hiermee wordt het laatste gedetailleerde foutbericht weergegeven dat is
gerelateerd aan een geselecteerde job.
Zie „Het venster Jobberichten” op pagina 233 voor meer informatie over het
venster Jobberichten.
6
Miniweergave
Hiermee geeft u een miniweergave weer van een specifieke pagina in een RTP-
job waarvan de verwerking is voltooid.
7
Opslag
Het venster Opslag bevat bestanden die:
volledig en correct zijn afgedrukt
vastgehouden of afgebroken zijn tijdens het verwerken of afdrukken
direct van het clientwerkstation naar het venster Opslag zijn verzonden of in
het venster Opslag
zijn geïmporteerd
8
Papierstapels
Hiermee wordt informatie weergegeven over het papier in elke lade en of de
laden gereed zijn voor afdrukken.
OPMERKING: Dit venster is alleen opgenomen in de weergave Classic Plus. Zie
„De weergave van de werkruimte aanpassen” op pagina 10 voor meer informatie.
Tabel 1: CX Print Server werkruimte
Item Naam Beschrijving
De werkruimte 11
Spire Classic-weergave: Hierin worden het statuspaneel, de werkbalk
en de vensters Opslag, Wachtrijen, Miniweergave en Jobberichten
weergegeven
Weergave Spire Classic Plus: Hierin worden het statuspaneel, de
werkbalk en de vensters Papierstapel, Opslag, Wachtrijen,
Miniweergave en Jobberichten weergegeven
Weergave Wachtrijen: Geeft alleen de Afdruk wachtrij en de
Verwerking wachtrij weer
Weergave Vernieuwen: Zet de weergave weer terug naar de standaard
fabriek weergave
De server en printermonitoren
De server en printer pictogrammen bevinden zich aan de rechterkant van
het statuspaneel en geven (dmv animatie) aan of er momenteel wordt
verwerkt en afgedrukt. Als er een afwerkingapparaat aan de printer is
aangesloten, zal dit ook in het printer pictogram worden weergegeven.
U kunt op het
printer of server pictogram klikken om de statusinformatie
weer te geven. U kunt ook naast het
printer pictogram de berichten over de
printer bewerkingmodus en status bekijken. De indicator om de
kalibratie
uit te voeren
herinnert u er aan dat de printer moet worden gekalibreerd.
U kunt deze melding in het venster Instellingen instellen.
Zie voor meer informatie over de kalibratie melder „Kleur” op pagina 225.
Tip: Standaard zijn de vensters in de werkruimte allemaal gedockt, dwz dat
ze aan de werkruimte gekoppeld zijn. U kunt een venster van de werkruimte
losmaken of ontkoppelen door met de rechtermuisknop op de titelbalk van
het venster te klikken en Venster ontkoppelen te selecteren.
Kalibratie
uitvoeren
indicator
Server
pictogram Printer pictogram
12 Hoofdstuk 2 —Aan de slag
De DFE monitor
¾ Als u op het server pictogram klikt wordt het DFE monitor venster
geopend.
Het venster DFE-monitor verschijnt met de volgende informatie:
De Printermonitor
¾ Als u op het printer pictogram klikt wordt het Printermonitor venster
geopend.
Het venster Printermonitor bevat de volgende informatie:
Tabel 2: Beschrijving van het venster DFE-monitor
Dit tabblad Bevat
Schijfgebruik Informatie over de beschikbare schijfruimte op de
gebruikerschijf en de printerschijf
Netwerk
Informatie over het netwerk
Virtuele printers De virtuele printers die u heeft gedefinieerd
Tabel 3: Beschrijving van het venster Printermonitor
Dit tabblad Bevat
Papier
Informatie over het papier in elke lade en of de
laden gereed zijn voor afdrukken
Finisher Informatie over de afwerkingsapparaten die op
de DocuColor 8000AP digitale kleurenpers zijn
aangesloten
Toner Informatie over de resterende hoeveelheid toner
Verbruiksartikelen Status van andere aanvulbare printerartikelen
De jobwachtrijen 13
De jobwachtrijen
Na aankomst op de CX Print Server blijft een job in het venster Wachtrijen
of het venster Opslag staan, afhankelijk van de jobflow.
Het venster Wachtrijen bestaat uit twee gebieden, de
Verwerkingswachtrij
en de
Afdrukwachtrij.
De Verwerkingswachtrij bevat alle jobs die momenteel worden
verwerkt en de jobs die wachten om te worden verwerkt.
De Afdrukwachtrij bevat de job die momenteel wordt afgedrukt en alle
jobs die met succes zijn verwerkt en wachten om te worden afgedrukt. De
Afdrukwachtrij bevat ook bevroren jobs (jobs waarvoor de desbetreffende
optie niet beschikbaar is, bijvoorbeeld papierstapel of afwerking).
In iedere wachtrij wordt de volgorde van de Jobs bepaald door het tijdstip
waarop ze binnenkomen (tenzij een spoedjob deze volgorde
„onderbreekt”).
Zie „Jobwachtrijen beheren” op pagina 32
voor meer informatie over
jobbeheer.
Op elk moment kunt u informatie over de hoeveelheid en status van Jobs
in wachtrijen bekijken. U kunt ook de volgorde van de Jobs veranderen, ze
uitstellen, weer activeren, of opnieuw aan de wachtrij aanbieden.
Wanneer u de CX Print Server heeft gestart, wordt het venster Wachtrijen
weergegeven. Het venster Wachtrijen bestaat uit de
Afdrukwachtrij en de
Verwerkingswachtrij.
14 Hoofdstuk 2 —Aan de slag
Elke wachtrij bevat Jobs in de volgorde waarin ze zijn binnengekomen. De
bovenste Job in de wachtrij is de Job die momenteel wordt uitgevoerd,
terwijl alle andere Jobs op hun beurt wachten.
Indien noodzakelijk kunt u de volgorde wijzigen van de Jobs die in de
wachtrijen staan. U kunt ook de parameters van een job bekijken en
bewerken.
Het venster Wachtrijen
Nadat u PDL-jobs (opnieuw) heeft aangeboden, worden de te verwerken
bestanden in de
Verwerking wachtrij weergegeven.
Nadat een bestand met succes is verwerkt, gaat het naar de
Afdruk wachtrij
tot het wordt afgedrukt, of naar het venster Opslag (dit hangt van de
huidige Jobflow, of van de virtuele printer af).
Zie „Een actieve Job afbreken” op pagina 34 voor meer informatie over de
Jobverwerkingen die zich in Wachtrijbeheer bevinden.
Opmerking: Als er hele korte Jobs in de Afdrukwachtrij staan, kunnen
verschillende Jobs tegelijkertijd worden uitgevoerd. De Jobs die als Actief
zijn gemarkeerd worden het eerst in de lijst weergegeven en afgedrukt in
de volgorde waarin ze worden vermeld.
De jobwachtrijen 15
Het venster Wachtrijen geeft informatie over Jobs die momenteel worden
verwerkt. Status indicatoren geven de status van iedere Job aan. In Tabel 4
worden de status indicatoren beschreven die in de
Verwerking wachtrij en
de
Afdruk wachtrij worden gebruikt.
Zie voor meer details over spoed Jobs „Een Spoedjobuitvoeren” op
pagina 37.
Tabel 4: status indicatoren voor de Verwerking wachtrij en de Afdruk wachtrij
Deze
status-
indicator
Geeft het volgende aan:
De Job wordt uitgevoerd.
De Job is bevroren en wordt in de
Afdrukwachtrij
vastgehouden. Als een Job is bevroren, houdt dit in dat
de desbetreffende optie niet beschikbaar is, bijvoorbeeld
papierstapel of afwerking.
De Job is wachtende.
De Job is een spoedjob.
De spoedjob is bevroren.
De spoedjob is wachtende.
16 Hoofdstuk 2 —Aan de slag
Klik met de rechtermuisknop op de kolomtitelrij om te selecteren welke
kolommen u wilt bekijken.
Tabel 5: kolommen beschrijving voor de Verwerking wachtrij en de Afdruk wachtrij
Deze kolom Geeft de volgende informatie aan:
Jobtype
De bestandsindeling van de PDL-job, bijvoorbeeld
PS(.ps), PDF(.pdf), VPS(.vps).
Functie
De naam van het af te drukken bestand. Als een
bestand wordt aanboden met een naam die al op
de CX Print Server voorkomt, wordt automatisch
een volgnummer aan de bestandsnaam toegevoegd.
Als u bijvoorbeeld een bestand met de reeds
voorkomende naam
lobster aanbiedt, wordt
de naam van het tweede bestand veranderd
in
lobster1.
Afzender
Gebruikersnaam van de persoon die de job heeft
aangeboden wanneer de CX Print Server is
aangemeld bij een domeincontroller. Als de
CX Print Server niet is aangemeld bij een
domeincontroller, wordt ‚gast’ weergegeven
in de kolom Afzender.
Aangeboden
De datum en tijd waarop deze Job voor het eerst aan
de CX Print Server is aangeboden.
Pagina’s
Het aantal paginas dat in een PDF Job moet
worden verwerkt. Het aantal paginas voor andere
PDL-jobs wordt alleen aangegeven als de DTP-
software dit ondersteunt.
Reeksen
Aantal exemplaren dat moet worden afgedrukt.
Papierset/
Papiernaam
De papierset naam of papierstapel naam.
Papierformaat
Papierformaat
Gewicht
Papiergewicht
Typ e
Type papier
De jobwachtrijen 17
Statusinformatie
De statusgebieden Verwerking en Afdrukken bevatten de volgende
informatie:
De knoppen Uitstellen en Hervatten (zie voor meer informatie
„Wachtrijen onderbreken en hervatten” op pagina 34).
De naam van de wachtrij.
Het aantal Jobs in de wachtrij—bijvoorbeeld 2.
Als een Job momenteel wordt verwerkt/afgedrukt, worden de Jobnaam
en een voortgangsindicator weergegeven.
Coating
Papier coating
File Size
Bestandgrootte van de Job
Account
De accountnaam die van de parameter Jobinfo is
overgenomen
Jobinfo
Het type Jobinfo dat van de parameter Jobinfo is
overgenomen
Impositie
Type gebruikte impositie
Pagina-
uitzondering
Of de Job wel of geen pagina uitzonderingen heeft
Server
De naam van de gebruikte server
Virtuele
printernamen
Namen van de gebruikte virtuele printer
Tabel 5: kolommen beschrijving voor de Verwerking wachtrij en de Afdruk wachtrij
Deze kolom Geeft de volgende informatie aan:
Opmerking: Voor PDF-jobs wordt het totale aantal pagina’s weergegeven
in het statusgebied Verwerking. Voor andere PDL-jobs wordt het aantal
pagina’s alleen aangegeven als de DTP-software waarin deze zijn gemaakt
deze functie ondersteunt.
18 Hoofdstuk 2 —Aan de slag
Het venster Opslag
Het venster Opslag wordt standaard weergegeven. Als u het venster Opslag
sluit, kunt u het weer openen door
Opslag te selecteren in het menu Beeld.
Het venster Opslag is de hoofdzakelijke opslag voor Jobs. En kan als volgt
bevatten:
Afgedrukte (voltooide) jobs
Jobs die u handmatig verplaatst naar het venster Opslag of die u heeft
afgebroken tijdens het verwerken of afdrukken
Jobs die tijdens het verwerken of afdrukken zijn mislukt
Weer opgehaalde Jobs
Jobs die rechtstreeks vanaf de client in het venster Opslag zijn
geïmporteerd (door de optie
Spoolen en opslaan te selecteren voor de
Jobflow)
In het venster Opslag ziet u het aantal Jobs dat is opgeslagen en de status
ervan.
Aan elke Job in
het venster Opslag wordt een status toegewezen zoals
getoond in Tabel 6:
Tabel 6: De statusknoppen van het venster Opslag
Picto-
gram
Status Geeft het volgende aan
Voltooid
Het afdrukken van de job is voltooid.
Vastgehouden
U heeft de Job verplaatst van het venster
Wachtrijen naar het venster Opslag, of de
huidige Jobflow of de virtuele printer
heeft de Job automatisch verplaatst naar
het venster Opslag.
Failed
De Job is tijdens het verwerken of
afdrukken mislukt.
Afgebroken
U heeft de Job afgebroken in het venster
Wachtrijen
terwijl de Job werd
uitgevoerd.
Het venster Opslag 19
Standaard geeft het venster Opslag alle Jobs weer, ongeacht hun status. Alle
statusknoppen zijn geselecteerd, dat wil zeggen ze worden ingedrukt
weergegeven. Als u een statusknop nu indrukt, bijvoorbeeld de knop
Voltooide jobs, wordt de knop losgelaten en worden alle voltooide jobs in
de lijst verborgen:
Als u nogmaals klikt op de knop
Voltooide Jobs, wordt de knop ingedrukt
en worden de voltooide Jobs weergegeven.
In het venster Opslag kunt u de volgende acties uitvoeren:
Een Job aanbieden Zie „Jobs importeren en afdrukken” op pagina 28.
Een Spoedjob uitvoeren vóór andere Jobs. Zie „Een
Spoedjobuitvoeren” op pagina 37.
Een job bekijken en bewerken, met gebruikmaking van PitStop Edit
voor niet-verwerkte jobs of het venster Jobvoorbeeld en editor voor
verwerkte jobs. Zie „Jobs bewerken” op pagina 44.
De parameters van een Job bekijken en bewerken. Zie „Job-parameters
bekijken en bewerken” op pagina 36.
Een Job archiveren. Zie „Jobs archiveren en ophalen” op pagina 39.
Opmerking: Wanneer alle statusknoppen niet zijn geselecteerd, bevat het
venster Opslag geen jobs.
20 Hoofdstuk 2 —Aan de slag
Een Job dupliceren. Zie „Jobs dupliceren” op pagina 39.
Een Job verwijderen. Zie „Een Job verwijderen” op pagina 37.
De geschiedenis van een job bekijken (in het venster Jobgeschiedenis).
Zie „De geschiedenis van een job bekijken” op pagina 42.
Een job exporteren als een PDF-bestand. Zie „Als PDF2Go
exporteren” op pagina 111.
Het Job Ticket-rapport van een Job bekijken. Zie „Job Ticket-bericht”
op pagina 42.
Het Preflight-rapport van een Job bekijken. Zie „Preflight rapport” op
pagina 139.
PDF-analyse gebruiken om problemen te detecteren in geïmporteerde
PDF-bestanden die de verwerking zouden kunnen verstoren. Zie „Een
PDF-job analyseren” op pagina 136.
Opmerking: U kunt alleen een Preflight-rapport voor een job bekijken
als u de parameter Preflight inschakelt voordat u de job verwerkt.
Zie „Preflight” op pagina 136
voor meer informatie.
Het venster Instellingen 21
Het venster Instellingen
U kunt alle systeem voorkeuren in het venster Instellingen instellen.
Om het venster Instellingen te openen:
¾
Selecteer van het menu Hulpmiddelen de optie Instellingen.
Het venster is in twee gebieden verdeeld:
Beheer: Bevat de systeembeheerinstellingen.
Voorkeuren: Bevat de systeemvoorkeuren.
Zie „Installatie en configuratie van de CX Print Server” op pagina 200 voor
meer informatie over de voorkeuren van de systeeminstellingen.
Opmerking: Als u zich op de CX Print Server als gast aanmeldt is het venster
Instellingen niet beschikbaar.
Opmerking: Alle gebruikers kunnen de instellingen Beheer en Voorkeuren
bekijken, maar alleen een beheerder kan deze instellingen configureren.
22 Hoofdstuk 2 —Aan de slag
Het Broncentrum
Met het Broncentrum kunt u externe bronnen voor de CX Print Server
toevoegen, verwijderen en beheren.
Om het Broncentrum te openen:
¾ Klik op de werkbalk op Broncentrum .
Vanuit het Broncentrum heeft u toegang tot de volgende bronnen:
Virtuele printers zie „Virtuele printers beheren” op pagina 53
Fonts, zie „Lettertypen beheren” op pagina 133
Impositiesjablonen, zie „Impositiesjablonen maken, weergeven en
wijzigen” op pagina 93
Verborgen VI-elementen, zie „VI elementen beheren” op pagina 195
Papiersets, zie „Papiersets beheren” op pagina 58
Profielbeheer zie „Profielbeheer” op pagina 166
Het venster Jobparameters 23
Het venster Jobparameters
Met de CX Print Server kunt u in het venster Jobparameters PDL
bestanden bewerken en de Jobinstellingen veranderen—bijvoorbeeld
papierformaat, impositie en kleurinstellingen.
Om het venster Job-parameters te openen:
¾
Dubbelklik op een job in het venster Opslag of Wachtrijen.
Op de titelbalk van het venster Jobparameters wordt de volgende
informatie gegeven:
De Jobnaam
De naam van de virtuele printer
De aangeboden tijd
24 Hoofdstuk 2 —Aan de slag
Ieder tabblad heeft een reeks aanverwante parameters die u kunt
selecteren.
Tabel 7: Beschrijving van tabbladen in het venster Jobparameters
Dit tabblad Stelt u in staat om
Afdrukinste-
llingen
Verwante Jobparameters instellen—bijvoorbeeld,
Afdrukbereik en Afdrukmethode. Zie „Het tabblad
Afdrukinstellingen Tab” op pagina 244.
Papier
Jobparameters instellen voor de papierstapel—
bijvoorbeeld
Papierformaat en Papierset naam. Zie
„Het tabblad Papierstapel” op pagina 249.
Afdruk-
kwaliteit
De Jobparameters voor de afdrukkwaliteit instellen—
bijvoorbeeld
Trapping en Beeldkwaliteit—waardoor
de kwaliteit van afgedrukte Jobs wordt verbeterd. Zie
„Het tabblad Afdrukkwaliteit” op pagina 251.
Kleur
Kleurcorrecties op het laatste moment aanbrengen, of
de uitvoerjob ook door andere uitvoerapparaten
bewerkbaar te maken. Zie „Het tabblad Kleur” op
pagina 255.
Impositie
De Jobparameters instellen voor beeldpositie, vouwen,
afsnijden, en paginas inbinden—bijvoorbeeld
Marges
en
Template. Zie „Het tabblad Impositie” op
pagina 262.
Services
De Jobparameters instellen die uw Jobworkflow zullen
bevorderen—bijvoorbeeld
APR pad en Preflight. Zie
„Het tabblad Services” op pagina 272.
Afwerking
Selecteer uit verschillende opties om de afwerking van
het afgedrukte document te bepalen—bijvoorbeeld de
instellingen om de voor en achterkaft te definiëren.
Zie „Het tabblad Afwerking” op pagina 278.
Uitzon-
deringen
Papiersets definiëren om speciale uitzonderingen in
een Job in te voegen, en inlegvellen of tussenbladen
toe te voegen. Zie „Het tabblad Uitzonderingen” op
pagina 282.
Het menu Help 25
Het menu Help
Het menu Help bevat informatie over de versie van de software die op
de CX Print Server is geïnstalleerd. Daarnaast heeft u hiermee toegang
tot de online Help, die is gebaseerd op deze gebruikershandleiding.
Om het venster Info te openen:
¾
Selecteer Info in het menu Help.
Het venster Info verschijnt met de volgende informatie:
Het versienummer van de CX Print Server-software
De installatiedatum van de versie
Mogelijke updates die na de installatie van de versie zijn geïnstalleerd
Om de online Help te openen:
¾
Selecteer van het menu Help de optie Onderwerpen.
26 Hoofdstuk 2 —Aan de slag
De CX Print Server uitzetten
1. Selecteer in de werkruimte van de CX Print Server in het menu Job de
optie
Afsluiten.
De werkruimte van de CX Print Server wordt afgesloten en u keert
terug naar het bureaublad van Windows.
2. Controleer dat het Spire pictogram van de taakbalk is verdwenen.
3. Selecteer op het bureaublad van Windows Start > Shut Down.
4. Selecteer in het dialoogvenster Shutdown Shut down.
5. Wanneer Windows volledig is afgesloten, zet u de monitor uit.
6. Klik op de CX Print Server op de vermogenknop die zich achter het
voorpaneel bevindt.
Het vermogen LED op het voorpaneel gaat uit.
Opmerking: Als Jobs worden verwerkt of afgedrukt zal een bericht
verschijnen.
Taakbalk zonder het
Taakbalk met het
Spire pictogram
Spire pictogram
Opmerking: Het kan in sommige situaties gebeuren dat de vermogen knop
langer dan 4 seconden moet worden ingedrukt.
Basiswerkstromen
Jobs importeren en afdrukken...........................................................28
Jobs opnieuw afdrukken ...................................................................31
Jobwachtrijen beheren......................................................................32
Het venster Opslag beheren ..............................................................38
Jobs bewerken..................................................................................44
Verwerkte jobs bewerken..................................................................45
Virtuele printers beheren...................................................................53
Papiersets beheren............................................................................58
28 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
Jobs importeren en afdrukken
De basisworkflow voor het afdrukken van een job in de CX Print Server
bestaat uit drie hoofdstadia:
1. Het bestand importeren.
2. De job verwerken.
3. De job afdrukken.
Nadat de job is afgedrukt, wordt deze opgeslagen in het venster Opslag en
kan de job opnieuw worden aangeboden voor afdrukken. Zie „Jobs
opnieuw afdrukken” op pagina 31.
Jobs importeren
Met de functie Job importeren kunt u jobs in de volgende situaties
aanbieden:
Als een paginabeschrijvingtaal (PDL) bestand op een cliënt
werkstation is aangemaakt dat niet aan de CX Print Server
is aangesloten
Als een PDL bestand zich op een extern medium zoals een cd-rom bevindt
Als het gewenste bestand zich lokaal op de CX Print Server bevindt
Jobs importeren en afdrukken 29
Een job importeren in de CX Print Server:
1. Selecteer in het menu Job de optie Job importeren.
Het venster Importeren verschijnt.
2. Als u de gewenste bestanden wilt openen, klikt u op de knop één stap
omhoog
of dubbelklikt u op de bestandsmappen om door de
bestandsstructuur te bladeren.
3. Selecteer de gewenste bestanden in de bovenste lijst in het venster
Importeren en klik op de knop
Toevoegen .
De bestanden verschijnen in de onderste lijst.
Opmerking: Gebruik SHIFT of CTRL om verschillende bestanden te selecteren
of
CTRL+A om alle bestanden te selecteren. U kunt desgewenst hetzelfde
bestand meerdere keren toevoegen.
30 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
4. Selecteer een printer in de lijst Virtuele printer.
5. Klik op Import.
Alle bestanden die momenteel in de onderste lijst staan worden naar
de CX Print Server verzonden om te worden verwerkt en afgedrukt
in de geselecteerde virtuele printer.
Om de status van geïmporteerde Jobs te controleren:
1. Klik op het pijlpictogram Server.
Het venster Importeren/Ophalen verschijnt.
In het venster Importeren/Ophalen wordt de naam van het te
importeren bestand aangegeven, alsmede de locatie en het Jobformaat.
Ook wordt zowel numerologisch als grafisch het voortgangspercentage
van de getransporteerde Job aangegeven.
2. Selecteer een van de volgende opties:
Klik op Overslaan om het importeren van het huidige bestand te
stoppen en de volgende Job in de wachtrij te importeren.
Klik op Alles afbreken om het importeren van alle bestanden te
stoppen.
Klik op Sluiten om het venster Importeren/Ophalen te sluiten.
Opmerking: Als u een bestand wilt verwijderen, selecteert u het gewenste
bestand in de onderste lijst van het venster Job importeren en klikt u op
de knop Verwijderen .
Jobs opnieuw afdrukken 31
Verwerking
Nadat een job de CX Print Server binnenkomt, wordt deze in het venster
Verwerkingswachtrij of het venster Opslag geplaatst, afhankelijk van de
jobflow. Zodra de job zich in het venster
Verwerkingswachtrij bevindt,
wordt de verwerking gestart.
Zie „Jobwachtrijen beheren” op pagina 32 voor meer informatie over het
venster Wachtrijen.
Jobs afdrukken
Wanneer de job is verwerkt, krijgt deze de status Ready To Print (RTP).
Afhankelijk van de opgegeven jobflow, wordt de job verplaatst naar het
venster
Afdrukwachtrij of naar het venster Opslag.
¾ Als de job is verplaatst naar het venster Opslag, biedt u de job aan voor
afdrukken.
De job wordt verplaatst naar het venster
Afdrukwachtrij.
Zie „Het venster Opslag beheren” op pagina 38 voor meer informatie.
De
Afdrukwachtrij bevat de job die momenteel wordt afgedrukt en alle
jobs die zijn verwerkt en nog moeten worden afgedrukt.
Zie „Jobwachtrijen beheren” op pagina 32 voor meer informatie over het
venster Wachtrijen.
Wanneer de job is afgedrukt, wordt deze naar het venster Opslag verplaatst.
Jobs opnieuw afdrukken
Een RTP Job aanbieden die niet veranderd hoeft te
worden
¾ Selecteer de Job in het venster Opslag en selecteer in het menu Job de
optie
Aanbieden.
De Jobs worden in de
Afdrukwachtrij geplaatst.
Opmerking: Gebruik SHIFT of CTRL om verschillende Jobs tegelijk te
selecteren.
32 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
Een Job aanbieden die opnieuw moet worden geRIPped.
1. Dubbelklik op een Job om het venster Jobparameters te openen.
2. Wijzig de gewenste parameter en klik op de knop Aanbieden.
Met de CX Print Server wordt automatisch bepaald of opnieuw een
RIP-bewerking moet worden uitgevoerd op de job en wordt deze
in de juiste wachtrij geplaatst.
Jobwachtrijen beheren
Job-batchverwerking
Met de workflow Jobbatchverwerking worden Jobs met vergelijkbare
eigenschappen in een enkele batch gecombineerd zodat de printer de Jobs
zonder pauzeren kan afdrukken. Met deze functie wordt afdruktijd
bespaard, vooral voor een grote hoeveelheid kleine Jobs. Jobs die
gebruikmaken van papier met dezelfde afmetingen en gewicht zijn
geschikt voor batchverwerking.
Wanneer een job de
Afdrukwachtrij binnenkomt, wordt via
de CX Print Server gecontroleerd of de job geschikt is voor
batchverwerking met de vorige job:
Een job die in batch kan worden verwerkt, wordt aangeduid met de
statusindicator
Actief . De printer drukt beide Jobs af zonder
ertussen te pauzeren.
Een job die niet in batch kan worden verwerkt met de vorige job, wordt in
de wachtrij geplaatst met de statusindicator
Wachtend . De Job wordt
pas afgedrukt als de printer de vorige Job heeft voltooid en gereed is.
De volgende Jobtypen kunnen niet tot één batch worden gecombineerd:
Gesorteerde Jobs en niet-gesorteerde Jobs
Jobs die gebruikmaken van verschillende uitvoerladen
Jobs met verschillende nietposities
Opmerking: De CX Print Server verwerkt alleen geschikte Jobs in batch als deze
opeenvolgend in de wachtrij staan. Twee Jobs worden niet in batch verwerkt als
een niet-geschikte Job tussen deze twee in de wachtrij staat.
Opmerking: De functie Job-batchverwerking is standaard actief ingesteld.
Jobwachtrijen beheren 33
Job-batchverwerking uitschakelen:
¾
Selecteer in het venster Instellingen Voorkeuren >
Afdrukwachtrijbeheer > Job-batchverwerking uitschakelen.
Zie voor meer details over Job batchverwerking „Afdrukwachtrijbeheer
op pagina 223.
De volgorde van de Jobs in de wachtrijen veranderen
U kunt de Jobs in een wachtrij herschikken door de volgorde te wijzigen
waarin ze worden verwerkt of afgedrukt. Deze functie is bijvoorbeeld
handig wanneer u een spoedjob hebt die eerder moet worden uitgevoerd.
Een Job in de wachtrij verplaatsen:
¾
Klik rechts op de Job en selecteer een van de volgende opties:
Hoger niveau: hiermee wordt de Job één stap naar boven
verschoven
Naar boven verplaatsen: de geselecteerde Job naar het begin van de
wachtrij verplaatsen
Een Job in de wachtrij naar beneden verplaatsen:
¾
Klik rechts op de Job en selecteer een van de volgende opties:
Niveau verlagen: hiermee wordt de Job één stap naar beneden
verschoven
Onderaan de rij verplaatsen: de geselecteerde Job naar het einde
van de wachtrij verplaatsen
Opmerking: U kunt slechts één Job per keer verplaatsen.
Opmerking: De Job wordt net onder de Actieve Job geplaatst.
34 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
Wachtrijen onderbreken en hervatten
Een wachtrij kan ook tijdelijk worden onderbroken en daarna weer
worden geactiveerd. Hiervoor gebruikt u de knoppen
Onderbreken en
Hervatten
.
Om een wachtrij uit te stellen:
¾
Klik op de knop Onderbreken .
De knop brandt rood (modus Onderbreken) en het verwerken/
afdrukken wordt beëindigd wanneer de huidige Job is voltooid.
Om een wachtrij te hervatten:
¾
Klik op de knop Hervatten .
De knop brandt groen (modus Hervatten) en de bovenste Job in de
wachtrij begint met verwerken/afdrukken.
Een actieve Job afbreken
Een Job die wordt verwerkt of afgedrukt, stoppen:
¾
Klik met de rechtermuisknop op de Job die wordt uitgevoerd in het
venster
Wachtrijen en selecteer in het menu Afbreken.
De job wordt verplaatst van de wachtrij naar het venster Opslag
en het
venster Jobberichten wordt bijgewerkt.
Aan de job wordt de status
Afgebroken toegewezen en de volgende
job in de wachtrij wordt uitgevoerd.
Jobwachtrijen beheren 35
Een Job terugplaatsen in de verwerkings- of afdrukwachtrij:
¾
Klik met de rechtermuisknop op de job in het venster Opslag en
selecteer
Aanbieden.
Een job naar het venster Opslag verplaatsen
Als u het verwerken of afdrukken van één of meer jobs wilt uitstellen, kunt
u de optie
Naar opslag verplaatsen gebruiken.
Een job naar de opslag verplaatsen:
1. Selecteer de Job in het venster Wachtrijen.
Opmerking: Als u een job in de juiste wachtrij wilt terugplaatsen, klikt u met
de rechtermuisknop op de job(s) in het venster Opslag en selecteert u de optie
Aanbieden.
Opmerking: Als de job actief is, is deze optie niet beschikbaar.
36 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
2. Klik met de rechtermuisknop op de job en selecteer Verplaatsen naar
opslag
.
De job wordt verplaatst van de wachtrij naar het venster Opslag
en
wordt weergegeven met de indicator
Vastgehouden job .
Een vastgehouden Job van het venster Opslag terugplaatsen naar de
oorspronkelijke wachtrij:
¾
Klik rechts op de Job en selecteer in het menu Aanbieden.
De job wordt verplaatst van het venster Opslag
naar de wachtrij.
Job-parameters bekijken en bewerken
¾ Dubbelklik in het venster Wachtrijen of Opslag op de job waarvan u de
parameters wilt bekijken.
Het venster Job parameters verschijnt.
Zie „Parameters instellen in het venster Jobparameters” op pagina 244
voor meer informatie over het venster Jobparameters.
Opmerkingen:
In het venster Wachtrijen kunt u de parameters bewerken van Jobs die
nog niet worden uitgevoerd. Als u de parameters wilt bewerken van
een Job die wordt uitgevoerd, moet u eerst de wachtrij buiten werking
stellen (klik op de knop Uitstellen).
Als u de parameters van een Job in de Afdrukwachtrij bewerkt en de
wijzigingen vereisen dat er op de Job opnieuw een RIP-bewerking moet
worden uitgevoerd, wordt de Job automatisch verplaatst naar de
Verwerkingswachtrij.
Jobwachtrijen beheren 37
Een Spoedjobuitvoeren
Wanneer u een spoedjob wilt uitvoeren, kunt u deze job aanbieden voor
verwerken of afdrukken en deze vóór andere jobs uitvoeren. Als u een Job
aanbiedt voor verwerking terwijl een andere Job wordt verwerkt, zal deze
laatste tijdelijk worden onderbroken maar wel de status Actief blijven
behouden. Als de Spoedjob is verwerkt en naar de
Afdrukwachtrij is
verplaatst, zal de afgebroken Job verder worden verwerkt.
Als u een Spoedjob aanbiedt voor verwerking terwijl een andere Job wordt
afgedrukt, zal deze laatste tijdelijk worden onderbroken nadat de huidige
pagina (beide zijden) of set is afgedrukt, maar wel de status Actief blijven
behouden. Als de Spoedjob is afgedrukt, zal het afdrukken van de
afgebroken Job doorgaan.
Een Spoedjob aanbieden:
¾
Klik met de rechtermuisknop op de Job in het venster Wachtrijen of
Opslag en selecteer in het menu
Onmiddellijk uitvoeren.
De job wordt weergegeven met de statusindicator
Spoed boven aan
de betreffende wachtrij en wordt onmiddellijk uitgevoerd.
Een Job verwijderen
Wanneer u een job verwijdert uit het venster Verwerkingswachtrij,
Afdrukwachtrij of Opslag, wordt de job permanent van de CX Print Server
verwijderd. Als u de job vervolgens wilt afdrukken, moet u deze opnieuw
bij de CX Print Server aanbieden voor verwerking. Gebruik de optie
Naar
opslagmap verplaatsen
om een Job tijdelijk uit een wachtrij te verwijderen
(zie „Een job naar het venster Opslag verplaatsen” op pagina 35).
Opmerking: Er kan slechts één Job per keer worden verwerkt of afgedrukt.
Als u daarom meerdere Jobs (na elkaar) selecteert als Spoedjobs, worden zij
in de gekozen volgorde verwerkt/afgedrukt.
Opmerking: U kunt deze actie alleen uitvoeren als de Job in de wachtrij staat.
Als de Job actief is, is deze optie niet beschikbaar.
38 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
Om een Job te verwijderen:
1. Klik met de rechtermuisknop op de gewenste Job in de wachtrij of het
venster Opslag
en selecteer Verwijderen.
Het volgende bericht verschijnt.
2. Klik op Yes (Ja).
De geselecteerde Jobs worden verwijderd.
Het venster Opslag beheren
Jobs aanbieden
Een Job aanbieden in het venster Opslag:
¾
Klik met de rechtermuisknop op de Job in het venster Opslag en
selecteer
Aanbieden.
RTP-jobs worden aan de
Afdrukwachtrij aangeboden. Alle andere Jobs
worden aan de
Verwerkingswachtrij aangeboden.
Opmerking: U kunt deze actie alleen uitvoeren als de Job in de wachtrij staat.
Als de job actief is, is deze optie niet beschikbaar.
Opmerking: U kunt meerdere Job tegelijk verwijderen. Selecteer de Jobs,
en selecteer in het menu Job de optie Verwijderen.
Het venster Opslag beheren 39
Jobs dupliceren
U kunt als volgt een Job dupliceren:
¾
Klik met de rechtermuisknop in het venster Opslag op de Job en
selecteer
Dupliceren.
Het geselecteerde bestand wordt gedupliceerd en krijgt de naam van de
oorspronkelijke Job gevolgd door het suffix
_dup.
RTP-informatie verwijderen
Indien gewenst kan de RTP-informatie worden verwijderd. In bepaalde
gevallen is het noodzakelijk om RTP-gegevens te verwijderen, bijvoorbeeld
als u een opnieuw een RIP-bewerking wilt uitvoeren op een bestand, een
Job wilt archiveren zonder de RTP-informatie, of tabbladen wilt bewerken.
RTP-informatie van een Job verwijderen:
¾
Klik rechts in het venster Opslag op de relevante Job en selecteer Naar
Bron terugzetten
.
De RTP data is verwijderd en het bestand gaat weer terug naar het
oorspronkelijke formaat—bijvoorbeeld PostScript.
Jobs archiveren en ophalen
Om voldoende schijfruimte vrij te houden, wordt aanbevolen om
reservekopieën van Jobs en de verbonden bestanden naar een externe server
op te slaan, waarna de Job uit het venster Opslag kan worden verwijderd.
Dit back-upproces heet archiveren. U kunt gearchiveerde Jobs en
verbonden bestanden later ophalen om te verwerken.
U kunt een standaard archiefpad instellen dat automatisch wordt
weergegeven in het dialoogvenster Openen, wanneer u
Archief selecteert in
het menu
Job. Geef dit pad op in het venster Instellingen onder
Voorkeuren > Algemene standaardwaarden.
Als een Job VI-elementen bevat, moet u de VI-elementen archiveren of
ophalen voordat u de Job ophaalt. Zie voor meer informatie over archiveren
of ophalen van VI-elementen „VI elementen beheren” op pagina 195.
Opmerking: Wanneer een RTP-job wordt gedupliceerd, wordt een PDF-versie
van de Job gegenereerd.
40 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
Een Job op een externe server te archiveren:
1. Klik met de rechtermuisknop op de Job die u wilt archiveren in het
venster
Opslag en selecteer Archiveren.
Het dialoogvenster Archiveren verschijnt.
2. Selecteer de gewenste map en klik op Archiveren.
Een cabinetbestand (een gecomprimeerd bestand) dat alle bestanden
bevat die betrekking hebben op de gearchiveerde Job wordt op de
geselecteerde locatie aangemaakt.
3. Controleer in het venster Jobberichten of het archiveren is voltooid.
4. Verwijder de Job uit het venster Opslag.
Opmerkingen:
De gearchiveerde Job behoudt de huidige status (Voltooid, Mislukt,
Opgehouden of Afgebroken) en wordt samen met de informatie in de
vensters Jobparameters en Jobgeschiedenis gearchiveerd.
Wanneer een gearchiveerde Job wordt opgehaald behoudt deze de
oorspronkelijke Jobnaam, en niet de naam die was toegewezen toen
de Job was gearchiveerd.
Het venster Opslag beheren 41
Om een gearchiveerde Job op te halen:
1. Selecteer van het menu Job, Ophalen uit archief.
Het dialoogvenster Ophalen verschijnt.
2. Zoek de gearchiveerde job met de archiefnaam, selecteer het
verbonden cabinetbestand en klik op
Ophalen.
De geselecteerde Job verschijnt bovenaan de lijst in het venster
Opslag.
De Job krijgt dezelfde statusindicator (
Voltooid, Geblokkeerd, Mislukt
of
Afgebroken) zoals de Job had voordat deze werd gearchiveerd.
3. Controleer in het venster Jobberichten of het bestand is opgehaald.
Opmerkingen:
Er kan meerdere Jobs tegelijkertijd ophalen.
Ook de bestanden die bij de Job behoren (bijvoorbeeld de PDL-
bestanden) worden opgehaald.
De Job wordt opgehaald met de informatie in de vensters
Jobparameters en Jobgeschiedenis.
Het cabinetbestand wordt niet verwijderd.
42 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
De geschiedenis van een job bekijken
¾ Klik rechts op de Job in de vensters Wachtrijen of Opslag en selecteer in
het menu
Jobgeschiedenis.
Het venster Jobgeschiedenis verschijnt.
Zie voor meer details over het venster Jobgeschiedenis
„Jobgeschiedenis” op pagina 234.
Job Ticket-bericht
Het Job Ticket-bericht bevat alle informatie van het venster Jobparameters
(inclusief de titelbalkgegevens van het venster Jobparameters). In het Job
Ticket-rapport worden de Jobparameters op één vel weergegeven dat kan
worden uitgevoerd of op papier afgedrukt.
Deze functie is gebruikelijk voor:
De jobinformatie beschikbaar maken voor de Hot-Line-service voor
query’s van klanten.
De jobparameters bewaren voor toekomstig gebruik.
De client of klant een hulpmiddel bieden om de afgedrukte jobs te
kunnen nagaan.
Het venster Opslag beheren 43
Om het Job Ticket-bericht weer te geven:
1. Klik rechts op de Job in het venster Opslag en selecteer van het menu
Job Ticket rapport.
Het dialoogvenster Job Ticket-bericht verschijnt.
2. U kunt het rapport uitvoeren of afdrukken door op de knoppen
Afdrukken of Exporteren te klikken.
3. Het Job Ticket rapport wordt als een tekstbestand uitgevoerd.
44 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
Jobs bewerken
U kunt op twee manieren jobs bekijken en bewerken via de
CX Print Server:
Gebruik vóór de verwerking de Enfocus PitStop Edit-software voor
Acrobat. Zie „Een niet-verwerkte job bewerken” op pagina 44.
Da de verwerking de CX Print Server-jobeditor gebruiken.
Zie „Verwerkte jobs bewerken” op pagina 45.
Een niet-verwerkte job bewerken
Met de PitStop Edit-software kunt u:
De eigenschappen van een object, bijvoorbeeld de kleureigenschappen,
bekijken en wijzigen
Actielijsten maken, waarmee u terugkerende taken kunt automatiseren
De job bewerken met PitStop Edit:
1. Klik met de rechtermuisknop op de job en selecteer Jobvoorbeeld en
editor
.
Het bestand wordt geopend in Acrobat.
2. Bewerk de job desgewenst met de PitStop Edit-software.
Opmerking: De job moet een PDF- of PostScript-bestand zijn.
Zie „Verwerkte jobs bewerken” op pagina 45 voor meer informatie
over het bewerken van verwerkte jobs.
Tip: Raadpleeg de documentatie bij PitStop Edit (C:\Program
Files\Adobe\Acrobat\plug-ins\Enfocus\Documentation\PitStop
Manual.pdf) om vertrouwd te raken met de softwarefuncties.
Verwerkte jobs bewerken 45
Verwerkte jobs bewerken
Met het hulpprogramma Jobeditor kunt u een RTP-job bekijken en
bewerken voordat u deze afdrukt. U kunt met het hulpprogramma
Jobeditor paginas verwijderen, verplaatsen of invoegen. Wanneer u naar
de verschillende paginas van een job navigeert, kunt u miniweergaven van
de job bekijken. Voor een impositiejob kunt u de vellen met impositie
bekijken, waaronder de lay-out van de paginas op elk vel. U kunt ook de
afdrukstand, snijlijnen en vouwlijnen van de paginas bekijken.
Om de Job editor te openen:
¾
Klik rechts op een RTP-job waarvan u een voorbeeld wilt weergeven in
het venster
Opslag en selecteer Jobvoorbeeld en editor.
In het geopende venster Job-editor wordt de eerste pagina van de
geselecteerde Job volledig weergegeven.
Navigatieknoppen
Met de navigatieknoppen kunt u een bepaald katern of een bepaalde
pagina bekijken en door de paginas van de huidige job bladeren.
Opmerking: Als de eerste pagina van een katern wordt bekeken, gaat u met
de navigatieknop Vorige pagina naar het vorige katern. Als de laatste pagina
van een katern wordt bekeken, gaat u met de knop Volgende pagina naar
het volgende katern.
46 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
Een voorbeeld van de Job weergeven
Met de voorbeeldknoppen kunt u de weergavemodus van de pagina wijzigen.
Tabel 8: Voorbeeldknoppen
Met deze knop: kunt u:
Zwenken
Een ander onderdeel van het beeld bekijken.
Pipet
De CMYK-waarden van een specifiek
paginabereik bepalen. Klik op de
Pipet-knop
om de waarden te bepalen. Plaats de
aanwijzer vervolgens op het gedeelte van de
pagina waarvan u de kleurwaarden wilt
meten en klik. De CMYK-waarden
verschijnen in de vorm van een tip.
Inzoomen
Het geselecteerde deel van de pagina
vergroten.
Uitzoomen
Het formaat van het geselecteerde bereik met
50% verkleinen.
Een-op-een zoom
De werkelijke grootte (1:1) van de pagina
weergeven.
Aanpassen aan
schermgrootte
De pagina dusdanig aanpassen dat deze in de
beschikbare schermruimte past.
De afbeelding weergeven met een
vergrotingsfactor (percentage) uit de lijst.
Beeld roteren
De pagina 90°, 180° en 270° roteren.
Separatie weergeven/
verbergen
Een of meer separaties aan- of uitschakelen.
Verwerkte jobs bewerken 47
Pagina’s in de Job-editor bekijken
Het venster Jobeditor bevat drie tabbladen, Katernen, Miniweergaven en
Vellen met impositie, waarmee u tussen de weergaven in de Jobeditor kunt
schakelen.
Het tabblad Katernen
Het tabblad Katernen bevat de katernen die in de geselecteerde job zijn
opgenomen en de namen en nummers van de paginas in elke katern. Het
tabblad Katernen wordt standaard geopend wanneer u een voorbeeld
weergeeft van een RTP-job zonder impositie.
Een pagina op het tabblad Katernen weergeven:
¾
In het linkerkader van het tabblad Katernen dubbelklikt u op de naam
van de pagina die u wilt weergeven.
De pagina wordt weergegeven in het rechterkader.
48 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
Het tabblad Miniweergaven
Op het tabblad Miniatuurweergaven worden de miniatuurweergaven
(‚miniaturen’) van elke pagina in het geselecteerde katern weergegeven.
Met deze miniaturen kunt een bepaalde pagina gemakkelijker vinden.
Een pagina op het tabblad Miniweergaven weergeven:
1. Klik op het tabblad Miniweergaven.
Miniatuurversies van de paginas worden aan de linkerkant van het
tabblad weergegeven, in het kader Miniweergave.
2. Gebruik de schuifbalk om naar wens alle paginas te bekijken.
3. Als u de miniatuurweergaven naast elkaar wilt bekijken, wijzigt u de
grootte van het kader Miniweergave door de balk te verslepen die de
kaders in het tabblad van elkaar scheidt.
4. Dubbelklik op de miniweergave van de pagina die u wilt bekijken.
De pagina wordt weergegeven in het rechterkader.
Verwerkte jobs bewerken 49
Het tabblad Vellen met impositie
Het tabblad Impositievellen is alleen beschikbaar voor RTP-impositiejobs.
Met dit tabblad kunt u de impositievellen bekijken en de
impositieparameters controleren. U kunt op dit tabblad niet de job
bewerken.
Een pagina van een Impositiejob bekijken:
1. Klik op het tabblad Miniweergaven of Katernen.
2. Selecteer de gewenste miniweergave of pagina.
3. Klik op het tabblad Vellen met impositie.
De geselecteerde pagina van de impositiejob verschijnt.
4. Als u de job wilt bewerken, klikt u op het tabblad Katernen of
Miniweergaven.
Opmerkingen:
Bij een VI Job verschijnt het katernnummer in plaats van het velnummer;
bijvoorbeeld Katern 1, Pagina 15.
Bij een Duplex Job wordt ieder vel tweemaal weergegeven, eenmaal voor
kant A en eenmaal voor kant B. Bijvoorbeeld Vel 1, Kant A.
Opmerking: Als na het bewerken van een RTP-impositiejob weer wordt
teruggegaan naar de weergave Vellen met impositie wordt de weergave
hersteld volgens de toegepaste veranderingen.
50 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
Een RTP-job bewerken
U kunt een RTP-job op de volgende manieren bewerken:
Paginas binnen de Job verplaatsen
Paginas uit de Job verwijderen
Paginas van een andere Job invoegen
Een pagina in een Job verplaatsen:
1. Klik op het tabblad Miniweergaven.
2. Klik in het kader Miniweergave op de pagina die u wilt verplaatsen.
3. Sleep de pagina naar de bestemde locatie.
De pagina wordt verplaatst naar de geselecteerde locatie, en de
paginanummers worden overeenkomstig bijgewerkt.
Opmerking: Op jobs die u kunt bewerken in de Job-editor, kan niet opnieuw
een RIP-bewerking worden uitgevoerd. Als een job is opgeslagen in de Job-
editor, is het een nieuw RTP-bestand zonder een gekoppeld PDL-bestand.
U kunt geen parameters toepassen waarvoor opnieuw een RIP-bewerking
van dergelijke jobs noodzakelijk is.
Opmerking: De rode markering geeft aan waar de pagina wordt
ingevoegd.
Verwerkte jobs bewerken 51
4. Klik op Opslaan als om de wijzigingen in de Job op te slaan.
Een pagina uit een job verwijderen:
1. Klik in het venster Job-editor op de pagina die u wilt verwijderen en
klik vervolgens op
Verwijderen.
De pagina wordt verwijderd en de paginanummers worden
overeenkomstig bijgewerkt.
2. Klik op Opslaan als om de wijzigingen op te slaan.
Pagina’s naar een Job kopiëren
U kunt één pagina of alle paginas van de ene Job naar een andere kopiëren.
Een pagina naar een Job kopiëren:
1. Klik in het venster Jobeditor op Job selecteren.
Het venster RTP Jobs verschijnt.
2. Selecteer de job met de pagina die u wilt kopiëren en klik op OK.
Op het tabblad
Miniweergaven wordt het linkerkader in tweeën
gesplitst. De miniweergaven van de tweede job worden weergegeven
onder de miniweergaven van de job die u bewerkt.
52 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
3. Zoek in de onderste set miniweergaven de pagina die u wilt kopiëren.
4. Sleep de pagina van de bovenste set miniaturen naar de gewenste
locatie in de Job die u bewerkt.
Opmerking: De rode markering geeft aan waar de pagina wordt
ingevoegd.
Virtuele printers beheren 53
De gekopieerde pagina wordt op de aangegeven locatie ingevoegd en
de paginanummers worden overeenkomstig bijgewerkt.
5. Klik op Opslaan als om de wijzigingen op te slaan.
Alle pagina’s van de ene naar de andere Job kopiëren:
1. Volg de stappen 1-4 in de procedure voor het kopiëren van een pagina
naar een Job (zie pagina 51).
2. Klik op de knop Jobs invoegen.
Alle paginas van de tweede Job die u hebt geopend, worden ingevoegd
aan het einde van de Job die u bewerkt.
3. Klik op Opslaan als om de wijzigingen op te slaan.
Virtuele printers beheren
Met de CX Print Server beschikt u over drie standaardnetwerkprinters,
die ook wel virtuele printers worden genoemd. De virtuele printers worden
voor workflowautomatisering gebruikt, en definiëren de Jobdoorstroming.
Zij bevatten vooraf ingestelde workflows die automatisch zijn toegepast
op alle afdrukjobs die met die virtuele printer worden verwerkt. Het is niet
nodig om Jobinstellingen opnieuw voor iedere Job te definiëren, waardoor
de afdruk efficiënter wordt geregeld.
54 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
Een virtuele printer is een printer die op het netwerk is gepubliceerd met
een specifieke parameterset om op de CX Print Server te verwerken en af
te drukken. De CX Print Server bevat een mechanisme dat automatisch de
gepubliceerde virtuele printers op het cliëntwerkstation met de PPD en de
juiste printerdriver installeert.
De CX Print Server heeft drie van te voren gedefinieerde virtuele printers:
ProcessPrint
Bestanden die naar deze printer zijn verzonden, worden automatisch
verwerkt en direct verzonden voor afdrukken via de
DocuColor 8000AP digitale kleurenpers.
ProcessStore
Bestanden die naar deze printer worden verzonden, worden automatisch
verwerkt en opgeslagen in RTP-indeling in het venster Opslag. U kunt de
job later aanbieden voor afdrukken of de parameters van de job wijzigen
en deze opnieuw aanbieden voor verwerking of afdrukken.
SpoolStore
Bestanden die naar deze printer worden verzonden, worden automatisch
opgeslagen in het venster Opslag
totdat u deze aanbiedt voor verwerking
en afdrukken. U kunt alleen PDL-bestanden naar de spoolopslag
inporteren (zoals: PS, PDF, VIPP, VPS), geen geRIPte RTP-bestanden.
Gebruik bij de opties van
Printerstandaard die in de PPD zijn gedefinieerd de
standaardparameters die voor de opgegeven virtuele printer zijn ingesteld.
Een nieuwe printer toevoegen
Als een nieuwe virtuele printer is toegevoegd kan worden gespecificeerd of
deze printer op het netwerk wordt gepubliceerd en of de parameters van de
virtuele printer de PPD parameters zullen overschrijven.
Daarnaast kunt u op basis van vooraf gedefinieerde papiersets opgeven of
een virtuele printer dynamische pagina-uitzonderingen ondersteunt en
kunt u de gewenste papiersets (maximaal vier papiersets voor elke virtuele
printer) selecteren. Een Job die ingesloten dynamische pagina-
uitzonderingen commandos heeft en wordt aangeboden voor de afdruk
met een dynamische pagina-uitzonderingen-virtuele printer, wordt
afgedrukt met de gedefinieerde papiersets.
Opmerking: De jobparameters voor het afdrukken die in de job zijn ingesteld
vanuit het stuurprogramma of de PPD overschrijven de parameters die in de
virtuele printer zijn ingesteld.
Virtuele printers beheren 55
Om een nieuwe printer toe te voegen:
1. Selecteer van het menu Hulpmiddelen de optie Broncentrum.
Het venster Broncentrum verschijnt.
2. Selecteer van de lijst Bron, Virtuele printers.
3. Klik op de knop Toevoegen .
Het dialoogvenster Nieuwe virtuele printer toevoegen verschijnt.
56 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
4. Typ een naam in het vakje Naam ene naam voor de nieuwe printer in
die u wilt toevoegen.
5. Selecteer van de lijst Gebaseerd op een bestaande printer met
overeenkomstige instellingen.
6. In het vakje Opmerkingen kunnen eventueel opmerkingen met
betrekking tot de virtuele printerparameters worden ingetypt
(optioneel).
7. Standaard is het selectievakje De printer op netwerk publiceren
gemarkeerd. Leeg het selectievakje als u de printer niet op het netwerk
wilt publiceren.
8. Selecteer het selectievakje De PPD-parameters overschrijven zodat de
instellingen van de Virtuele printer de selectie van de PPD-parameters
zullen overschrijven.
9. Om met deze printer dynamische pagina uitzonderingen te
ondersteunen selecteert u het selectievakje
Dynamische pagina
uitzonderingen ondersteunen
.
Zie voor meer details over dynamische pagina uitzonderingen
„Dynamische pagina uitzonderingen” op pagina 131.
10. Bewerk de jobparameters van de nieuwe virtuele printer
(zie Een bestaande printer bewerken).
11. Klik op OK in het dialoogvenster Add Virtual printer.
De nieuwe printer verschijnt in de lijst
Printers.
Een bestaande printer bewerken
Om een bestaande printer te bewerken:
1. Selecteer in het dialoogvenster Virtuele Printers een printer in de lijst
en klik op de knop
Bewerken .
Het dialoogvenster Virtuele printer bewerken wordt weergegeven.
Opmerking: Als de Jobparameters niet worden bewerkt zullen de
instellingen van de nieuwe virtuele printer van de printer worden
genomen waarop deze was gebaseerd.
Virtuele printers beheren 57
2. Klik op Bewerken.
Het venster Job parameters verschijnt.
3. Selecteer de gewenste parameters en verander de instellingen naar
wens.
4. Klik op OK om terug te gaan naar het dialoogvenster Virtuele printer
bewerken.
5. Klik op Opslaan om de nieuwe instellingen op te slaan.
Een bestaande printer verwijderen
1. Selecteer in het dialoogvenster Virtuele printers een printer in de lijst
en klik op de knop
Verwijderen .
2. In het bericht dat verschijnt klikt u op Ja om de printer te verwijderen.
58 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
Papiersets beheren
De CX Print Server is uitgerust met vooraf gedefinieerde papiersets om
het gebruik te vergemakkelijken. Deze papiersets kunnen niet worden
verwijderd maar wel worden aangepast. Ook kunnen naar wens aangepaste
papiersets worden toegevoegd, veranderd of verwijderd.
Om een nieuwe papierset toe te voegen:
1. Selecteer van het menu Hulpmiddelen de optie Broncentrum.
Het venster Broncentrum verschijnt.
2. Selecteer Papiersets in de lijst Bron.
Papiersets beheren 59
3. Klik op de knop Toevoegen .
Het venster Papierseteigenschappen verschijnt.
4. Voer de volgende parameters in:
Naam: voer de nieuwe papierset naam in. Aanbevolen wordt om
een beschrijvende naam op te geven—bijvoorbeeld
Letter90gsmuncoat.
Selecteer in de lijsten Formaat, Kleur, Gewicht, Coating en Type de
gewenste eigenschappen voor de nieuwe papierset.
Als u de functie voor aangepast papier heeft geselecteerd, wijst u de
papierset toe aan een
Aangepast profiel.
Zie „Algemene standaardwaarden” op pagina 222 voor meer
informatie over het inschakelen van de functie voor aangepast
papier.
5. Klik op OK.
Opmerking: U kunt maximaal tien aangepaste profielen instellen.
60 Hoofdstuk 3 —Basiswerkstromen
Om een papierset aan te passen:
1. Selecteer in het venster Papierset de papierset die u wilt aanpassen.
2. Klik op het pictogram Bewerken .
Het venster Papierseteigenschappen verschijnt.
3. Pas de gewenste eigenschappen van de papierset aan.
4. Klik op OK.
Om een papierset te verwijderen:
1. Selecteer in het venster Broncentrum met de geselecteerde optie
Papiersets de papierstapel die u wilt verwijderen.
2. Klik op het pictogram Verwijderen .
De papierset is verwijderd.
Opmerking: De vooraf gedefinieerde papiersets kunnen niet worden verwijderd.
Werken op een
cliëntwerkstation
Overzicht ..........................................................................................62
Vanuit een Windows cliënt werkstation werken ................................62
Vanuit een Macintosh cliënt werkstation werken...............................65
Spire web center...............................................................................73
Hot Folders gebruiken.......................................................................76
Spire-printerstuurprogramma ............................................................80
62 Hoofdstuk 4 —Werken op een cliëntwerkstation
Overzicht
Eén van de volgende methodes kan worden gebruikt om een Job vanuit een
cliëntwerkstation af te drukken:
Druk de Job af via een virtuele netwerkprinter van de CX Print Server,
bijvoorbeeld
ProcessPrint.
De Job wordt gespoold en vervolgens verwerkt of afgedrukt (volgens de
geselecteerde Jobflow van de virtuele printer). Met deze methode kunt
u met alle software, bijvoorbeeld Microsoft Word, met elke
bestandsindeling afdrukken vanaf elk clientwerkstation
(Windows, Macintosh of UNIX).
Sleep de Job naar de Hot Folder.
De Job wordt gespoold en verwerkt of afgedrukt (volgens de
geselecteerde jobflow van de corresponderende virtuele printer).
Als u de Hot Folder methode gebruikt kunt u de meeste PDL
bestanden op de CX Print Server afdrukken—bijvoorbeeld, PostScript,
PDF, EPS, Variable Print Specification, en VIPP bestanden.
Zie „Hot Folders gebruiken” op pagina 76 voor meer informatie over
de Hot Folders.
Vanuit een Windows cliënt werkstation werken
De CX Print Server kan afdrukjobs ontvangen van een Windows-
clientwerkstation met de volgende besturingsystemen:
Windows 2000 en Windows XP
In de volgende sectie wordt ter illustratie beschreven hoe
u een CX Print Server-netwerkprinter kunt definiëren voor een
clientwerkstation met het besturingssysteem Windows Professional.
Opmerking: PDL Jobs die naar de CX Print Server worden gespoold moeten
de juiste benaming achtervoegsels hebben—bijvoorbeeld *.ps of *.pdf.
Vanuit een Windows cliënt werkstation werken 63
Een Printer definiëren - Windows XP
Gebruik de wizard Printer toevoegen van Windows om de CX Print Server-
netwerkprinters te definiëren.
Een netwerkprinter definiëren in Windows XP via de
netwerkomgeving:
1. Dubbelklik op het bureaublad van Windows op het pictogram Mijn
netwerklocaties
en blader naar de gewenste netwerkprinter.
2. Dubbelklik op het pictogram van de netwerkprinter.
De netwerkprinter wordt op uw Windows-clientwerkstation
gedefinieerd.
Opmerking: Wanneer een nieuwe CX Print Server-netwerkprinter aan een
clientwerkstation wordt toegevoegd, is het niet nodig om het CX Print Server
PPD-bestand en Adobe PostScript-printerstuurprogramma apart te installeren.
Deze worden automatisch door de Windows-wizard Printer toevoegen
geïnstalleerd.
64 Hoofdstuk 4 —Werken op een cliëntwerkstation
Het printerstuurprogramma van Windows kopiëren
Voer deze procedure uit als u PostScript-bestanden wilt maken via
werkstations die zich niet op hetzelfde netwerk bevinden als de
CX Print Server, bijvoorbeeld op de vestiging van een klant.
1. Dubbelklik op de CX Print Server op het station D:\ op de map
Utilities.
2. Klik op PC Utilities en klik vervolgens op Printerstuurprogramma.
3. Zoek naar de map met het juiste stuurprogramma voor uw versie van
Windows.
4. Pak de map uit met een compressieprogramma, zoals WinZip, en
kopieer deze naar een schijf of verzend deze via e-mail naar de klant.
Van Windows afdrukken
1. Open het af te drukken bestand in de juiste toepassing; open
bijvoorbeeld een PDF-bestand in Acrobat.
2. Selecteer van het menu File, Print.
Het venster Print verschijnt.
3. Kies in de lijst Naam de gewenste CX Print Server netwerkprinter,
bijvoorbeeld
Spire_ProcessPrint.
Zie voor meer informatie om de CX Print Server netwerk printers
op cliënt werkstations te installeren „Vanuit een Windows cliënt
werkstation werken” op pagina 62.
Vanuit een Macintosh cliënt werkstation werken 65
4. Klik indien gewenst op de knop Eigenschappen om de Jobparameters
aan te passen.
5. Klik op OK.
6. Klik op OK in het venster Print.
Het bestand wordt naar de CX Print Server verzonden.
Vanuit een Macintosh cliënt werkstation werken
De CX Print Server kan afdrukjobs ontvangen van Macintosh-
clientwerkstations waarop Mac OS X (10.x) wordt uitgevoerd.
In de volgende sectie wordt ter illustratie beschreven hoe u een
CX Print Server-netwerkprinter kunt definiëren voor een Macintosh-
clientwerkstation waarop Mac OS X wordt uitgevoerd.
Ook kunnen Jobs worden aangeboden met de CX Print Server virtuele
printers via een TCP/IP protocol. Met deze aansluiting wordt een beduidend
hogere spoolsnelheid verkregen.
Opmerkingen:
Ledere verandering die aan de printerparameters worden aangebracht
overschrijven de parameters van de geselecteerde virtuele printer, tenzij in
de virtuele printer de optie Override PPD Parameters is geselecteerd.
Printer’s Default geeft aan dat de instellingen waarden van de
geselecteerde virtuele printer op de CX Print Server is overgenomen.
66 Hoofdstuk 4 —Werken op een cliëntwerkstation
Het CX Print Server PPD bestand voor Mac OS X (10.4)
kopiëren
Voordat u een netwerkprinter definieert, moet u eerst het CX Print Server
PPD bestand op uw Macintosh-clientwerkstation installeren.
1. Selecteer van het menu Go, Connect to Server.
Het dialoogvenster Connect to Server verschijnt.
2. Klik op Bladeren om naar de gewenste CX Print Server te zoeken en
klik op
Connect.
Vanuit een Macintosh cliënt werkstation werken 67
Het dialoogvenster Connect to Server verschijnt.
3. Selecteer Guest en klik op de knop Connect.
68 Hoofdstuk 4 —Werken op een cliëntwerkstation
4. Selecteer de map Utilities op de server en klik op OK.
De map
CX8000AP_Utilities is nu toegevoegd aan het bureaublad.
5. Dubbelklik op de map CX8000AP_Utilities (Hulpprogrammas) op het
bureaublad.
6. Dubbelklik in de PPD map en dubbelklik in de map op de gewenste
taal.
7. Kopieer het PPD bestand van de CX Print Server naar de vaste schijf
van Macintosh.
Een netwerkprinter voor Mac OS X (10.4) toevoegen
1. Kopieer het PPD-bestand van de CX Print Server naar de map
Library > Printers > PPDs > Contents > Resources > en.Iproj op het
clientwerkstation.
Zie voor meer informatie om het PPD bestand te kopieren „Het
CX Print Server PPD bestand voor Mac OS X (10.4) kopiëren” op
pagina 66.
Tip: U wordt aangeraden om het PPD-bestand te kopiëren door dit van
de CX Print Server naar de map Library > Printers > PPDs > Contents >
Resources > en.Iproj op de Macintosh te slepen.
Vanuit een Macintosh cliënt werkstation werken 69
2. Selecteer van het menu Go, Applications.
3. Open de map Utilities en dubbelklik op het pictogram
Printerconfiguratie.
Opmerking: Als u Mac OS X (10.2) gebruikt, dubbelklikt u op het pictogram
Print Center in de map Hulpprogramma’s.
70 Hoofdstuk 4 —Werken op een cliëntwerkstation
4. Klik op Add (Toevoegen).
5. Selecteer de CX Print Server.
6. Selecteer Overig in de lijst Afdrukken met.
7. Zoek de map waarnaar u het PPD-bestand heeft gekopieerd en
selecteer het bestand.
Vanuit een Macintosh cliënt werkstation werken 71
8. Klik op Openen om het PPD-bestand aan de geselecteerde
CX Print Server-netwerkprinter toe te wijzen.
9. Klik op Toevoegen om de nieuwe printer aan de printerlijst toe te
voegen.
Van een Macintosh afdrukken
1. Open het bestand dat u wilt afdrukken in de juiste toepassing. Open
bijvoorbeeld een Quark-bestand.
2. Selecteer van het menu File, Print.
72 Hoofdstuk 4 —Werken op een cliëntwerkstation
3. Selecteer de gewenste printer in de lijst Printer.
4. Selecteer Printerfuncties in de lijst Exemplaren en pagina’s.
5. Pas de printeropties naar wens aan.
6. Klik op Print nadat de Jobinstellingen zijn aangepast.
Het bestand wordt naar de CX Print Server verzonden.
Opmerkingen:
De optie Printer’s Default geeft aan dat de waarde is overgenomen
van de gepubliceerde virtuele printer die momenteel is geselecteerd.
De PPD-parameters zijn in vijf printerspecifieke opties in de lijst
verdeeld.
Spire web center 73
Spire web center
Het Spire Web Center is een internetwebsite die online Spire-informatie
bevat en kan worden geopend vanaf clientwerkstations.
Met het
Spire Web Center kunt u het volgende doen:
De jobstatus in de Spire-wachtrijen, het huidige venster Jobberichten
en informatie over het printersysteem bekijken.
Externe clienthulpprogrammas, hulpprogrammasoftware,
kleurprofielen en printerstuurprogrammas downloaden.
Documentatie die verband houdt met Spire bekijken, zoals
vrijgaveberichten, Spire-handleidingen, veelgestelde vragen en
informatie over probleemoplossing.
Koppelingen naar verwante fabrikanten of producten vinden.
Om vanuit een cliëntwerkstation met het webcentrum te verbinden:
Zie voor meer informatie over de web verbindings service „Instellingen
externe hulpmiddelen” op pagina 208.
1. Klik vanuit het bureaublad op het pictogram Internet Explorer.
2. Als Internet Explorer start typt u in het veld Address:
http://<spire name> - als bijvoorbeeld de naam van het Spire station
FALCON_E, type http:\\FALCON_E is.
Belangrijk: Om van een cliëntwerkstation met het Spire Web Center te
verbinden moet eerst met het web verbindingservice op de CX Print Server
worden aangesloten. Als u deze service wilt activeren, selecteert u het venster
Instellingen > Beheer > Instellingen externe hulpmiddelen.
Opmerking: U kunt ook het IP-adres van de CX Print Server gebruiken.
Bijvoorbeeld: http://192.168.92.0.
Belangrijk: Als u verbinding wilt maken met de CX Print Server
vanaf een Macintosh-clientwerkstation, neemt u contact op met
de systeembeheerder om de Spire-naam aan de DNS toe te voegen.
Dit is nodig omdat de naamprotocollen van Windows niet in Macintosh
worden ondersteund. De DNS toevoeging is nodig als cliënts via een
hoofdserver op het netwerk zijn aangesloten.
74 Hoofdstuk 4 —Werken op een cliëntwerkstation
Het CX Print Server Web Center verschijnt.
De Web Viewer
Met de pagina Web Viewer kunt u de configuratie van de printer en
de systeeminformatie bekijken, jobs bekijken die zich momenteel in de
wachtrijen van de CX Print Server en het venster Opslag bevinden en de
foutberichten bekijken die momenteel in het venster Jobberichten worden
weergegeven. Deze informatie is belangrijk als u van een client werkstation
afdrukt, omdat u uw Jobs in de wachtrijen kunt volgen en eventuele
veranderingen kunt aanbrengen.
Als u ook een systeem heeft dat het XML protocol gebruikt kunt u
informatie over de Job lijst en printer status verkrijgen.
Spire web center 75
Downloads
Met de pagina Downloads kunt toegang verkrijgen tot de map
CX Print Server
Utilities en de beschikbare tools en bestanden voor
Windows en Macintosh clientwerkstations downloaden—bijvoorbeeld
het CX Print Server PPD-bestand.
Links
Met de Links pagina kunt u met leverancieren of producten verbinden.
Tabel 9: beschrijving van de tabbladen in de Web Viewer
Dit tabblad Bevat
Wachtrijen
Jobs die zich momenteel in de Afdrukwachtrij en
Verwerkingswachtrij CX Print Server bevinden.
Opslag
Het venster CX Print ServerOpslag met de daarin
opgenomen jobs.
Foutberichten
De berichten in het CX Print Server-venster
Jobberichten. Als bijvoorbeeld een afdrukjob die
vanuit een clientwerkstation wordt verzonden is
mislukt kan het bericht in het venster Foutberichten
worden bekeken, de Jobparameters (PPD bestand)
worden bewerkt en opnieuw voor verwerking en
afdruk naar de CX Print Server worden verzonden.
Printer
CX Print Server-systeeminformatie.
76 Hoofdstuk 4 —Werken op een cliëntwerkstation
Hot Folders gebruiken
Voor iedere gepubliceerde CX Print Server netwerkprinter die u op een
cliënt werkstation definieert, wordt automatisch een corresponderende
Hot Folder in de map CX Print Server
D:\Hot Folders gemaakt.
De CX Print Server heeft drie standaard Hot Folders,
HF_ProcessPrint,
HF_ProcessStore, en HF_SpoolStore. Deze Hot Folders komen overeen
met de drie standaard printers.
Aan elke Hot Folder wordt de naam van de virtuele printer toegewezen
(HF_printernaam).
Als u via het netwerk verbinding maakt tussen een clientwerkstation
en de CX Print Server, kunt u met de Hot Folder PDL-jobs aan de
CX Print Server aanbieden. Sleep de Jobs naar de gewenste Hot Folder
(volgens de geselecteerde workflow) als de verbinding is gemaakt.
Jobs die in de Hot Folder zijn zullen automatisch via de corresponderende
virtuele printer aan de CX Print Server worden aangeboden. Hierdoor
zullen alle Jobparameters van de virtuele printer, inclusief die van de
workflow, op de Job worden toegepast.
Zodra de Job naar de CX Print Server wordt gespoold verdwijnt hij uit
de Hot Folder en komt overeenkomstig de geselecteerde workflow binnen
in de
wachtrij In verwerking of het venster Opslag van de CX Print Server.
Hot Folder bestandsindelingen
Hot Folders kunnen alle PDL-indelingen bevatten die door de
CX Print Server worden ondersteund: PS, PDF, EPS, PRN, VPS,
VIPP, PPML, TIF, JPG en GAP.
Bestanden die geen ondersteunde indelingen hebben en in een Hot Folder
zijn geplaatst, worden niet naar de CX Print Server geëxporteerd en blijven
bewaard in de Hot Folder.
Tip: U kunt ook het Hot Folder pictogram naar het bureaublad slepen om voor
toekomstig gebruik een snelle koppeling naar de map te maken.
Opmerking: Als u bestanden via een Hot Folder verzendt voor afdrukken
terwijl de CX Print Server-software niet actief is, worden de bestanden in de
Hot Folders onmiddellijk in het systeem geïmporteerd wanneer de software
opnieuw wordt gestart.
Hot Folders gebruiken 77
Hot Folders en Brisque of Prinergy Jobs (GAP-indeling)
Als Hot Folders worden gebruikt om Jobs met een GAP indeling af
te drukken wordt het proces geautomatiseerd en wordt de Job naar een
PDF geconverteerd die in de CX Print Server wachtrijen binnenkomt.
De PDF bestanden kunnen worden geprogrammeerd en als ieder ander
PDF bestand worden afgedrukt.
Hot Folders vanuit cliënt werkstations gebruiken
U kunt met Hot Folders bestanden vanaf ieder cliënt werkstation
verwerken en afdrukken. In de volgende procedures wordt uitgelegd hoe u
kunt afdrukken met Hot Folders in Windows en Macintosh OS X.
Om een Job via een Hot Folder vanuit Windows af te drukken:
1. Dubbelklik op het bureaublad van Windows op het pictogram
Netwerkomgeving.
2. Localiseer uw CX Print Server.
3. Dubbelklik op CX Print Server.
Een lijst met alle gedeelde mappen, Hot Folders en virtuele printers
wordt weergegeven.
78 Hoofdstuk 4 —Werken op een cliëntwerkstation
4. Dubbelklik op de gewenste Hot Folder, bijvoorbeeld HF_ProcessPrint.
De gewenste bestanden kunnen nu naar de Hot Folder worden
gesleept. Alle bestanden worden automatisch volgens de Hot Folder
workflow verwerkt en naar de printer afgedrukt.
Om een Job via een Hot Folder met de Macintosh OS X af te drukken:
1. Selecteer Go > Connect to Server op de menubalk Finder.
Het dialoogvenster Connect to Server verschijnt.
Tip: U kunt ook het Hot Folder pictogram naar het bureaublad slepen om
voor toekomstig gebruik een snelle koppeling naar de map te maken.
Hot Folders gebruiken 79
2. Localiseer de CX Print Server op het netwerk en klik
vervolgens op
OK.
3. Selecteer Guest en klik op de knop Connect.
4. Selecteer in de lijst de gewenste Hot Folder, bijvoorbeeld
HF_ProcessPrint , en klik vervolgens op OK.
Het pictogram van de Hot Folder
verschijnt op het bureaublad. De
gewenste bestanden kunnen nu naar het pictogram Hot Folder worden
gesleept. Alle bestanden worden automatisch volgens de Hot Folder
workflow verwerkt en naar de printer afgedrukt.
80 Hoofdstuk 4 —Werken op een cliëntwerkstation
Spire-printerstuurprogramma
Informatie over het Printerstuurprogramma
Met het Printerstuurprogramma van CX Print Server kunt
u jobparameters instellen wanneer u afdrukt naar de DocuColor 8000AP
digitale kleurenpers vanaf een willekeurige toepassing op uw
clientwerkstation. Met het Printerstuurprogramma kunt u ook de
configuratie van DocuColor 8000AP digitale kleurenpers zien en de
printerstatus controleren. Tevens kunt u een set afdrukparameters opslaan
om later opnieuw te gebruiken.
De Printerstuurprogramma installeren
Het Printerstuurprogramma wordt automatisch geïnstalleerd op het
clientwerkstation wanneer u de netwerkprinter instelt. Als de printer
eenmaal is gedefinieerd, moet u de uitgebreide gebruikersinterface
van het Printerstuurprogramma inschakelen.
Een printer definiëren in Windows
Als u een printer definieert in Windows, raadpleegt u „Vanuit een Windows
cliënt werkstation werken” op pagina 62.
Het printerstuurprogramma inschakelen
Zo schakelt u de uitgebreide gebruikersinterface van het
Printerstuurprogramma in:
1. Selecteer Start > Instellingen > Printers en faxapparaten op het
bureaublad
2. Klik met de rechtermuisknop op het printerpictogram en selecteer
Eigenschappen.
3. Selecteer het tabblad Printerstuurprogramma.
Spire-printerstuurprogramma 81
4. Selecteer in de lijst Uitgebreide gebruikersinterface inschakelen de
optie
aan.
5. Klik op Apply (Toepassen).
6. Klik op OK om het dialoogvenster te sluiten.
Het Printerstuurprogramma gebruiken
1. Open het bestand dat u wilt afdrukken met de juiste software,
bijvoorbeeld een PDF-bestand.
2. Selecteer van het menu File, Print.
3. Klik in het venster Afdrukken op Eigenschappen.
Het venster van het Printerstuurprogramma wordt weergegeven.
Opmerking: Het Printerstuurprogramma wordt geïnstalleerd als u voor het
eerst de uitgebreide gebruikersinterface van het Printerstuurprogramma
opent. Dit kan enkele ogenblikken duren. Daarna duurt het korter om
het Printerstuurprogramma te openen. Tijdens de initialisatie van het
Printerstuurprogramma wordt er een bericht weergegeven dat het
programma wordt geladen.
82 Hoofdstuk 4 —Werken op een cliëntwerkstation
In het venster van het Printerstuurprogramma kunt u de volgende acties
uitvoeren:
Jobparameters instellen
Parameters wijzigen en de instellingen opslaan als een profiel
Een opgeslagen profiel laden
De status van de DocuColor 8000AP digitale kleurenpers controleren
PostScript-instellingen instellen voor de job
Spire-printerstuurprogramma 83
Jobparameters instellen in het Printerstuurprogramma
1. Stel in het venster van het Printerstuurprogramma de gewenste
parameters in.
Afdr. instell.: hiermee definieert u afdrukparameters
Papier: hiermee definieert u papierstapelparameters
Afdrukkwaliteit: hiermee definieert u parameters voor de
afdrukkwaliteit
Kleur: hiermee definieert u kleurparameters
Services: hiermee definieert u serviceparameters
Afwerking: hiermee definieert u afwerkingsopties
Zie „Parameters instellen in het venster Jobparameters” op pagina 244
voor meer informatie over het instellen van de jobparameters.
2. Klik op OK.
Als u de parameters voor een job hebt ingesteld, kunt u de instellingen
opslaan als een profiel voor toekomstig gebruik.
Profielen gebruiken
U kunt de parameters voor een job instellen en opslaan als een profiel voor
toekomstig gebruik. Profielen zijn handig wanneer u verschillende jobs wilt
afdrukken met dezelfde instellingen of als u een job opnieuw wilt afdrukken.
Een profiel opslaan:
1. Als u eenmaal alle gewenste parameters voor de job hebt ingesteld,
klikt u op
Set opslaan.
84 Hoofdstuk 4 —Werken op een cliëntwerkstation
2. Ga naar de map waar u de instellingen wilt opslaan.
3. Typ de gewenste bestandsnaam in het vak Bestandsnaam.
4. Klik op Save.
De instellingen worden opgeslagen als een profiel.
Zo haalt u een opgeslagen profiel op:
1. Klik in het venster van het Printerstuurprogramma op Set laden.
2. Zoek en selecteer het opgeslagen instellingenbestand en klik op
Openen.
De opgeslagen instellingen worden toegepast op de job.
Tip: U kunt alle instellingen wijzigen afhankelijk van uw voorkeuren.
Spire-printerstuurprogramma 85
De printerstatus bekijken
Het venster Printerstatus bevat vier tabbladen waarop de printerstatus
wordt weergegeven.
1. Klik in het venster van het Printerstuurprogramma op het tabblad
Printer.
2. Klik op het tabblad Papier als u informatie wilt bekijken over de
papierstapel in de laden.
86 Hoofdstuk 4 —Werken op een cliëntwerkstation
3. Klik op het tabblad Finisher als u informatie wilt bekijken over de
afwerkingsopties.
Spire-printerstuurprogramma 87
4. Klik op het tabblad Toner als u informatie wilt bekijken over de
toners.
88 Hoofdstuk 4 —Werken op een cliëntwerkstation
5. Klik op het tabblad Verbruiksartikelen als u informatie wilt bekijken
over aanvulbare artikelen en bronnen wilt controleren.
6. Klik op Bijwerken als u de weergegeven informatie wilt vernieuwen.
Opmerkingen:
Wanneer u het Printerstuurprogramma opent, wordt de informatie
over bronnen pas vernieuwd nadat u op
Bijwerken hebt geklikt.
Als u op Bijwerken klikt, worden ook de gradatietabellen bijgewerkt.
Spire-printerstuurprogramma 89
PostScript-instellingen
U kunt de PostScript-instellingen voor uw bestand uitbreiden.
1. Klik in het venster van het Printerstuurprogramma op het tabblad
PostScript.
2. Selecteer de gewenste instelling in de lijst PostScript-indeling.
3. Selecteer het gewenste taalniveau in de lijst PS-taalniveau.
4. Selecteer de gewenste instelling in de lijst TrueType-lettertypen
verzenden als
.
5. Selecteer de gewenste instelling in de lijst Instellingen voor TrueType-
lettertypen
.
6. Schakel het selectievakje PS-foutgegevens afdrukken in als u wilt dat
er foutgegevens worden gegenereerd.
7. Selecteer in het gebied Afdrukstand de gewenste afdrukstand.
8. Selecteer in het gebied Uitvoerkleur de gewenste uitvoerkleur.
9. Klik op OK om de instellingen op te slaan.
90 Hoofdstuk 4 —Werken op een cliëntwerkstation
Offline werken
De printer is offline. Dit kan een van de volgende oorzaken hebben:
Uw werkstation is niet verbonden met de CX Print Server.
De DocuColor 8000AP en de CX Print Server communiceren niet.
U werkt in een omgeving zonder TCP/IP, zoals een Novell-omgeving.
De geselecteerde virtuele printer is niet op de CX Print Server
geregistreerd.
Wanneer de DocuColor 8000AP offline is, kunt u instellingen selecteren
en opslaan in het printerstuurprogramma voor de geselecteerde virtuele
printer. U kunt echter niet de weergave van de bronnen van de printer
bijwerken, zoals papier of toner.
Het Printerstuurprogramma verwijderen
Zo verwijdert u het Printerstuurprogramma:
1. Selecteer Start > Instellingen > Printers en faxapparaten op het
bureaublad.
2. Klik met de rechtermuisknop op de CX Print Server-netwerkprinter
en selecteer
Verwijderen.
De printer wordt verwijderd van uw clientwerkstation.
3. Selecteer Servereigenschappen in het menu Bestand van het venster
Printers en faxapparaten.
4. Selecteer de Xerox-printer (bijvoorbeeld AdobePS CX8KAP01) op het
tabblad
Printerstuurprogramma van het venster Eigenschappen van
afdrukserver en klik op
Verwijderen.
Het stuurprogramma wordt verwijderd.
5. Selecteer Start > Uitvoeren.
6. Ga naar de server.
7. Ga naar \Utilities\PC Utilities\Driver Extension.
8. Dubbelklik op Creo_Driver_Uninstall.exe.
Het Printerstuurprogramma wordt verwijderd.
Afdrukproductie
Impositie workflow ...........................................................................92
Hoge resolutie workflow.................................................................103
PDF workflow .................................................................................108
Paginauitzonderingen .....................................................................113
Dynamische pagina uitzonderingen.................................................131
Lettertypen .....................................................................................132
Grafische kunst workflow ...............................................................134
92 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
Impositie workflow
Impositie is het proces waarbij paginas van een job in een specifieke volgorde
worden gerangschikt op een vel, zodat ze zich in de juiste volgorde bevinden
na het afdrukken, vouwen en snijden. Door het vinden van de beste lay-out
voor de impositie, ontstaat een beter geordende uitvoer en bespaart u papier.
Impositie heeft geen invloed op de inhoud van de paginas, maar is alleen van
invloed op de plaatsing van de paginas op het vel.
De schikking van de paginas op het vel is afhankelijk van vele factoren,
waaronder het formaat van de paginas, het formaat van het vel en de
bindingsvereisten van de voltooide job. U kunt ook diverse markeringen
toevoegen aan de vellen om u te helpen bij het productieproces. Met deze
markeringen wordt aangegeven waar het papier moet worden gevouwen
of afgesneden.
Aanbevolen wordt om de Impositie instellingen te definiëren voordat de
Job wordt geRIPped. Als u belangrijke instellingen verandert voordat
wordt geRIPped—bijvoorbeeld template instellingen— kan het zijn dat de
resultaten van de eerder geRIPte Job niet meer actueel zijn.
In de CX Print Server kunt u op drie verschillende manieren impositie-
instellingen definiëren, afhankelijk van uw behoeften.
Gebruik het tabblad Impositie om impositie-instellingen te definiëren
voor een eenmalige job of om rechtstreeks wijzigingen aan te brengen.
Zie „Het tabblad Impositie” op pagina 262 voor meer informatie over
het tabblad
Impositie.
Gebruik de opbouwfunctie voor impositiesjablonen om herbruikbare
sjablonen te maken en op te slaan.
Gebruik een virtuele printer van CX Print Server om impositie-
instellingen voor herhalingsjobs of jobs met dezelfde impositie-
instellingen vooraf te definiëren.
Wanneer u een nieuwe virtuele printer maakt of een bestaande virtuele
printer bewerkt worden de impositie-instellingen voor deze bepaalde
printer gedefinieerd. De printer zal deze instellingen als standaardopties
gebruiken en toepassen op alle jobs waarvoor deze printer wordt gebruikt.
Zie „Virtuele printers beheren” op pagina 53 voor meer informatie over
virtuele printers.
Op het tabblad
Uitzonderingen kunt u ook pagina-uitzonderingen
instellen voor impositiejobs.
Zie „Uitzonderingen voor impositiejobs instellen” op pagina 113 voor
meer informatie over het tabblad Uitzonderingen.
Impositie workflow 93
Impositiesjablonen maken, weergeven en wijzigen
In de CX Print Server kunt u de opbouwfunctie voor impositiesjablonen
gebruiken om sjablonen te maken voor vergelijkbare soorten jobs die de
volgende impositie-instellingen gemeen hebben:
Impositiemethode
Kolommen en rijen
Simplex/duplex
Binden
Als u bijvoorbeeld een impositiesjabloon wilt maken voor brochures met
A4-formaat die worden afgedrukt op A3-papier, kunt u een sjabloon
maken met de naam „A4Brochure”, waarvoor u de volgende instellingen
kunt selecteren:
Impositiemethode: In de vouw gehecht
Kolommen: 1
Rijen: 2
Type: Duplex (standaard geselecteerd)
Binding: Links
U kunt alle andere impositie-instellingen (bijvoorbeeld
Nettoformaat,
Aflopend, Marge, Rugmarges en Papierformaat) definiëren op het tabblad
Impositie.
De opbouwfunctie voor impositiesjablonen openen
¾
Selecteer in het menu Hulpmiddelen de optie Opbouwfunctie voor
impositiesjablonen
.
Het venster Opbouwfunctie voor impositiesjablonen wordt geopend.
94 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
Een sjabloon maken
1. Selecteer een impositiemethode in de lijst Methode.
2. Klik op Nieuw .
3. Typ de naam van de nieuwe sjabloon en druk op ENTER.
4. Geef in het gebied Lay-out het aantal kolommen en rijen op dat u
nodig hebt.
De impositiemethode die u selecteert, is bepalend voor het aantal
kolommen en rijen dat u kunt opgeven. Voor
In de vouw gehecht en
Garenloos gebonden kunt u maximaal 64 paginas op één vel plaatsen
(8 × 8). Voor
Uitvoeren en herhalen en Uitvoeren en doorgaan kunt
u maximaal 625 paginas op één vel plaatsen (25 × 25).
Zie voor meer details over impositiemethoden „Impositiemethode”
op pagina 263.
5. Onder Typ e selecteert u Simplex of Duplex.
6. Onder Afdrukstand selecteert u Staand of Liggend.
7. Selecteer de gewenste bindmethode in de lijst Bindrand.
Opmerking: De instelling Afdrukstand in de opbouwfunctie voor
impositiesjablonen is puur voor de weergave. Deze parameter wordt
niet opgeslagen in de sjabloon. (U stelt de afdrukstand van de job
in op het tabblad Impositie, onder Formaten.)
Opmerking: Bindrand is alleen beschikbaar wanneer In de vouw gehecht
en Garenloos gebonden zijn geselecteerd als impositiemethode.
Impositie workflow 95
8. Klik op Save.
Alle opgeslagen sjablonen worden weergegeven op het tabblad
Impositie.
Nadat u een impositiemethode hebt geselecteerd
, worden de bijbehorende
sjablonen weergegeven in de parameters
Sjabloon, in de lijst Lay-out. Zie
Tabel 10. Als u bijvoorbeeld een sjabloon voor
Uitvoeren en doorgaan
hebt gemaakt,
wordt de sjabloon alleen in de lijst Lay-out weergegeven als
u de impositiemethode
Uitvoeren en doorgaan selecteert.
Sommige sjablonen worden weergegeven onder meer dan één
impositiemethode.
Tabel 10: Opgeslagen impositiesjablonen in de lijst Lay-out, op basis van de
impositiemethode
Sjablonen weergeven
Terwijl u een sjabloon maakt of wijzigt, kunt u deze bekijken met de
weergavefunctie voor sjablonen. Wanneer u parameters selecteert, wordt
de weergavefunctie voor sjablonen dynamisch aangepast met uw selecties.
In de weergavefunctie voor sjablonen
kunt u een impositiesjabloon op drie
manieren weergeven:
Klik op Voorkaft om de voorpaginas weer te geven.
Klik op Achterkaft om de achterpaginas weer te geven.
Klik op Beide om de voor- en achterpaginas tegelijk weer te geven.
Geselecteerde methode
op tabblad Impositie:
Type lay-out van sjabloon in de lijst
Lay-out:
Step & Repeat Uitvoeren en herhalen, Snijden and stapelen
Uitvoeren en doorgaan Uitvoeren en doorgaan
In de vouw gehecht In de vouw gehecht, Garenloos gebonden
Garenloos gebonden In de vouw gehecht, Garenloos gebonden
Opmerkingen:
Wanneer u Simplex hebt geselecteerd, is alleen de weergave Voorkaft
beschikbaar
.
Het formaat van het vel wordt ingesteld op het tabblad Impositie. Het
formaat van het vel dat wordt weergegeven in de weergavefunctie voor
sjablonen, is dynamisch. Het formaat wordt gewijzigd overeenkomstig de
door u gekozen parameters.
96 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
Sjablonen wijzigen
In de weergavefunctie voor sjablonen kunt u een of meer paginas roteren
en de locatie van paginas op het vel wijzigen.
De grijze pijl op elke pagina geeft aan wat de bovenkant van de pagina is.
Het paginanummer wordt aangegeven met het nummer dat op elke pagina
wordt weergegeven.
Een pagina 180 graden roteren:
1. Zorg ervoor dat het selectievakje Wijzigingen toepassen op voor- en
achterzijde
is uitgeschakeld.
2. Selecteer de gewenste pagina.
3. Klik op 180 roteren .
Zowel de voor- als achterzijde van een pagina 180 graden roteren:
1. Selecteer de gewenste pagina.
2. Schakel het selectievakje Wijzigingen toepassen op voor- en
achterzijde
in.
3. Klik op 180 roteren .
Indien gewenst kunt u de locatie van een pagina op een vel wijzigen. Het
wijzigen van de locatie van een pagina is vaak nodig wanneer u de
impositiemethode
Uitvoeren en doorgaan selecteert.
De positie van een specifieke pagina op een vel wijzigen:
1. Klik op de doellocatie waarnaar u de pagina wilt verplaatsen; klik
bijvoorbeeld op pagina 1 als u een andere pagina op die locatie wilt
plaatsen.
De doellocatie wordt blauw wanneer u deze selecteert.
Tip: Als u meerdere opeenvolgende pagina’s wilt selecteren, klikt u op de
eerste pagina, houdt u S
HIFT ingedrukt, en klikt u vervolgens op de laatste
pagina. U kunt meerdere niet-opeenvolgende pagina’s selecteren door
C
TRL ingedrukt te houden terwijl u op elke pagina klikt.
Impositie workflow 97
2. Klik op het vak Paginanummer en typ het nummer van de pagina die
u wilt verplaatsen naar de doellocatie. Zo typt u bijvoorbeeld
5 als u
pagina 5 op de locatie van pagina 1 wilt plaatsen.
3. Druk op ENTER.
De pagina wordt verplaatst naar de nieuwe locatie.
98 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
Als u een duplexjob hebt en het selectievakje Wijzigingen toepassen
op voor- en achterzijde
is ingeschakeld, wordt het paginanummer
voor de achterzijde van de pagina ook gewijzigd. In het voorbeeld
hierboven zou pagina 6 op de achterzijde van pagina 5 staan.
Jobs simuleren met een sjabloon
U kunt simuleren hoe jobs uit het venster Opslag er uitzien als u er een
impositiesjabloon op toepast.
Een job simuleren met een specifieke impositiesjabloon:
1. Klik in het venster Opbouwfunctie voor impositiesjablonen op de
knop
Simuleren.
2. Klik op Browse (Bladeren).
Het venster Opslag verschijnt.
Belangrijk: Het paginanummer dat eerder op de doellocatie stond, wordt
niet automatisch naar een andere locatie verplaatst. Als u deze pagina wilt
behouden, moet u deze handmatig verplaatsen naar een nieuwe locatie.
Opmerking: De parameters van de impositiesjabloon worden niet daadwerkelijk
toegepast op de job
; u bekijkt enkel een simulatie van hoe de job eruit zou zien
als u deze sjabloon zou selecteren op het tabblad Impositie.
Impositie workflow 99
3. Selecteer een job en klik vervolgens op Selecteren.
De parameters van de job (
Papierformaat, Nettoformaat, Richting
voor bijsnijden
, Sets per vel, Aflopend formaat, 90 roteren,
Snijtekens en Vouwmarkering) worden met de bijbehorende waarden
weergegeven in het venster Impositie simuleren.
4. Pas de parameters aan uw voorkeuren aan.
5. Klik op Gesimuleerde job weergeven.
Het venster Voorbeeldweergave verschijnt. Er wordt een simulatie van
de job weergegeven met de huidige impositiesjabloon toegepast.
Zie „Het venster Voorbeeldweergave” op pagina 269 voor meer
informatie over het venster Voorbeeldweergave.
Opmerking: Zowel RTP- als niet-RTP-jobs kunnen worden gesimuleerd.
100 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
Sjablonen beheren
Met de opbouwfunctie voor sjablonen kunt u:
Sjablonen importeren die op een andere CX Print Server staan die is
aangesloten op uw netwerk
Uw sjablonen exporteren van de CX Print Server waarop u werkt naar
andere servers die zijn aangesloten op uw netwerk
Sjablonen dupliceren
De naam van sjablonen wijzigen
Sjablonen bewerken
Sjablonen verwijderen
Een sjabloon importeren:
1. Klik in de opbouwfunctie voor impositiesjablonen op Importeren .
2. Ga in de lijst Zoeken in naar de server en map waar de sjabloon zich
bevindt.
Impositie workflow 101
3. Kies het sjabloonbestand en klik op Selecteren.
Een sjabloon exporteren:
1. Selecteer in de opbouwfunctie voor impositiesjablonen de gewenste
impositiemethode in de lijst
Methode en selecteer vervolgens de
sjabloon die u wilt exporteren.
2. Klik op Exporteren .
3. Ga in de lijst Opslaan in naar de server en map waar u de sjabloon
naartoe wilt kopiëren.
4. Klik op Save.
Opmerking: Sjablonen die u hebt gemaakt met Ultimate-software kunnen
niet worden geïmporteerd of gebruikt in de CX Print Server. De sjablonen
moeten zijn gemaakt met de opbouwfunctie voor impositiesjablonen.
102 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
Een sjabloon dupliceren:
1. Selecteer in de opbouwfunctie voor impositiesjablonen de gewenste
impositiemethode in de lijst
Methode en selecteer vervolgens de
sjabloon die u wilt dupliceren.
2. Klik op Dupliceren .
Er wordt een kopie van de sjabloon gemaakt, met het woord kopiëren
aan het einde van de bestandsnaam.
3. Als u de bestandsnaam van de kopie wilt wijzigen, gebruikt u de
opdracht
Naam wijzigen. (Zie de volgende procedure.)
De naam van een sjabloon wijzigen:
1. Selecteer in de opbouwfunctie voor impositiesjablonen de gewenste
impositiemethode in de lijst
Methode en selecteer vervolgens de
sjabloon waarvan u de naam wilt wijzigen.
2. Klik op Naam wijzigen .
3. Verwijder de oude naam.
4. Typ de nieuwe naam en druk op ENTER.
Sjablooninstellingen bewerken:
1. Selecteer in de opbouwfunctie voor impositiesjablonen de gewenste
impositiemethode in de lijst
Methode en selecteer vervolgens de
sjabloon die u wilt bewerken.
2. Wijzig de gewenste instellingen.
3. Klik op Save.
Hoge resolutie workflow 103
Een sjabloon verwijderen:
1. Selecteer in de opbouwfunctie voor impositiesjablonen de gewenste
impositiemethode in de lijst
Methode en selecteer vervolgens de
sjabloon die u wilt verwijderen.
2. Klik op Verwijderen .
3. Bevestig dat u de geselecteerde sjabloon wilt verwijderen.
Hoge resolutie workflow
Werken met hoge resolutie bestanden tijdens de ontwerp en pagina lay-out
procedure kan een lang en inefficiënt proces zijn. Het verwerken en
bewerken van grote bestanden en grafieken kan zeer veel tijd in beslag
nemen. Vaak wordt dan ook tot aan de RIP-verwerkingsfase met lage-
resolutiebestanden gewerkt om de productietijd in te korten.
De CX Print Server beschikt over Creo APR (Automatic Picture
Replacement) en OPI (Open Prepress Interface) beeldvervanging
workflows voor het vervangen van lage resolutie bestanden door hoge
resolutie bestanden tijdens de RIP.
Hoge resolutie beeldbestand, 5,23 MB Lage resolutie beeldbestand, 306 KB
104 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
Creo APR
Creo APR is een beeldvervangingsmethode voor PostScript-bestanden.
Creo APR is een gestandaardiseerde reeks bestandsinstructies die bepalen
hoe een extern bestand met een hoge resolutie in een PostScript-bestand
wordt geplaatst op het moment dat het wordt geRIPped. Deze instructies
specificeren het type, de grootte, positie, rotatie, het bijsnijden en de
locatie van de hoge-resolutiebeelden.
Wanneer een PostScript-bestand ter verwerking wordt aangeboden, wordt
het eerst door de CX Print Server gecontroleerd op Creo APR-instructies.
Vervolgens wordt gezocht naar het externe hoge-resolutiebestand, waarna
de gespecificeerde beeldvervanging wordt uitgevoerd en het PostScript-
bestand wordt geRIPped.
Zie „Het tabblad Services” op pagina 272 voor meer informatie over de
APR-instellingen.
OPI
Evenals Creo APR is OPI een gestandaardiseerde reeks bestandsinstructies
die bepalen hoe een extern beeld met een hoge resolutie in een PostScript-
bestand wordt geplaatst op het moment dat het naar de RIP-bewerking
gaat. Deze instructies specificeren het type, de grootte, positie, rotatie, het
bijsnijden en de locatie van de hoge-resolutiebeelden.
Wanneer u een PostScript bestand ter verwerking aanbiedt wordt
het door de CX Print Server eerst gecontroleerd op OPI instructies.
Vervolgens wordt gezocht naar het externe hoge-resolutiebestand,
waarna de gespecificeerde beeldvervanging wordt uitgevoerd en het
PostScript-bestand wordt geRIPped.
Veel OPI-systemen gebruiken externe opslagmedia voor het opslaan van
hoge-resolutiebestanden. De CX Print Server ondersteunt intern de opslag
en de vervanging van hoge resolutie OPI-bestanden.
Opmerking: PDL-bestanden van bepaalde DTP-software (zoals QuarkXPress)
kunnen deze instructies („opmerkingen”) standaard bevatten, hoewel de hoge-
resolutiebestanden niet beschikbaar zijn, omdat deze in de job zijn ingesloten.
In dit geval wordt de job niet verwerkt en wordt een foutbericht weergegeven.
Daarom is de CX Print Server OPI beeldvervanging standaard uitgeschakeld
om een onondoorbroken afdrukproces te garanderen.
Hoge resolutie workflow 105
Om OPI ondersteuning te selecteren:
1. Selecteer van het menu Hulpmiddelen de optie Instellingen.
Het venster Instellingen verschijnt.
2. Selecteer onder Voorkeuren, Algemene standaardwaarden.
3. Selecteer in het OPI gebied, OPI Spire ondersteuning activeren.
Creo APR en OPI bestand formaten
Creo APR en OPI functioneren precies hetzelfde op de CX Print Server.
Creo APR-bestanden met een lage resolutie hebben de extensie *.eps in
Windows en de extensie *.e op de Macintosh, terwijl OPI-bestanden met
een lage resolutie de extensie *.lay hebben. De Creo APR en OPI workflows
ondersteunen beide de hoge resolutie bestandsindelingen van Creo
Continuous EPSF, Jpeg, PDF, DCS1, DCS2 en TIFF. U kunt de Creo APR
of de OPI workflow, afhankelijk van het type hoge resolutie bestand,
gebruiken.
Opmerking: Als de optie OPI Spire-ondersteuning inschakelen is
geselecteerd, wordt het selectievakje Helios-server ondersteunen
standaard ingeschakeld. Als u geen Helios server ondersteuning wilt,
leegt u dit vakje.
106 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
Afdrukken voorbereiden met Creo APR of OPI
1. Maak lage-resolutiebestanden die zijn gebaseerd op de hoge-
resolutiebestanden.
2. Exporteer elk beeldbestand naar een lage-resolutiebestand met de
extensie *.e, bijvoorbeeld een bestand met de naam duck wordt
geëxporteerd als duck.e.
OPI-beelden kunnen met andere software worden gemaakt of kunnen
worden geleverd door een printservicebureau. Zorg in ieder geval dat
u de gewenste beeldbestanden heeft aangemaakt of ontvangen.
3. Gebruik bestanden met een lage resolutie wanneer u het document
ontwerpt met DTP-software.
4. Voer het gedetailleerde grafische werk uit in het oorspronkelijke hoge-
resolutiebestand. Gebruik alleen het lage resolutie bestand om
afbeeldingen te plaatsen, roteren, in te schalen en bij te snijden.
5. Plaats de hoge-resolutiebestanden in een gedefinieerd pad op de
CX Print Server. Met de CX Print Server wordt naar dit pad gezocht
wanneer een RIP-bewerking wordt uitgevoerd op de jobs. Definieer
het pad naar de hoge-resolutiebestanden voor elke Job in het venster
Jobparameters.
Met de invoegtoepassing PS Image Exporter in Adobe Photoshop
®
kunt
u Photoshop Image-bestanden (APR met lage resolutie) maken. U kunt
de invoegtoepassing PS Image Exporter installeren vanaf de cd-rom
CX Print Server Documentatie en hulpmiddelen.
Opmerkingen:
Een PostScript beeldbestand (*.e) is een lage resolutie weergave van het
oorspronkelijke hoge resolutie bestand. En bevat voorbeeldinformatie die
is opgeslagen op 72dpi in zwartwit of kleur. Het bevat ook aanwijzingen
naar de locatie van het hoge-resolutiebeeld.
APR lage resolutie bestanden hebben een „*.e” achtervoegsel op de
Macintosh en een „*.eps” achtervoegsel in Windows. Lage resolutie
OPI-bestanden hebben de extensie „*.lay”.
Opmerking: Verander de naam van het hoge resolutie bestand niet, als u het
lage resolutie bestand heeft aangemaakt. Dit is de bestandnaam waarnaar de
CX Print Server zal zoeken.
Opmerkingen:
De standaard HiRes-map op de CX Print Server die wordt gebruikt voor
APR en OPI is D:\Shared\HiRes.
Als u het standaardpad niet wilt gebruiken, definieert u voor iedere
aparte Job een ander pad. U kunt het APR-pad naar iedere aangesloten
server of diskette definiëren.
Hoge resolutie workflow 107
Afdrukken met Creo APR of OPI
Als uw hoge-resolutiebestanden zich bevinden in de CX Print Server
standaardmap (
D:\Shared\HighRes), kunnen APR of OPI Jobs worden
afgedrukt zonder dat de APR-instellingen worden aangepast.
Voer de volgende stappen uit:
1. Download, importeer of druk de job af vanaf het clientwerkstation
naar het venster Opslag van de CX Print Server.
De Job wordt verwerkt volgens de instellingen van de geselecteerde
virtuele printer met de APR of de OPI hoge resolutie bestanden.
2. Dubbelklik op de Job in de werkruimte van de CX Print Server.
3. Selecteer het tabblad Afdrukkwaliteit in het venster Jobparameters.
4. Pas de Job-parameters aan.
5. Stel de andere parameters voor Jobs met een hoge resolutie naar wens in.
6. Klik op Aanbieden.
De Job wordt verwerkt op de CX Print Server en naar de
DocuColor 8000AP digitale kleurenpers verzonden om
te worden afgedrukt.
Belangrijk: OPI ondersteuning is standaard uitgeschakeld. Zie „Om OPI
ondersteuning te selecteren:” op pagina 105 voor meer details om de
Spire OPI ondersteuning te selecteren.
Opmerking: Wanneer uw hoge resolutie bestanden zich niet in de
standaardmap van de CX Print Server bevinden specificeert u het APR
pad(en), zie „Een hoge resolutie bestand pad instellen” op pagina 274.
Opmerking: Als de maskergegevens in het PS Image-bestand een geheel
ander deel van een afbeelding definiëren dan de maskergegevens in het
hoge resolutiebestand, worden geen maskergegevens gebruikt.
108 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
PDF workflow
Als herhaalde elementen van PDF Jobs worden afgedrukt kan de
verwerkingstijd aanmerkelijk worden ingekort als de PDF workflow
wordt gebruikt.
De PDF workflow slaat de herhaalde elementen eenmaal tijdens de PDF in
een cache map op en gebruikt ze weer opnieuw zonder dat ze hoeven te
worden bewerkt.
Zie „Het tabblad Services” op pagina 272 voor meer informatie over PDF-
optimalisatie.
Een PostScript-bestand distilleren op de CX Print Server:
1. Kopieer het gewenste PostScript bestand op het clientwerkstation.
2. Blader het netwerk naar de CX Print Server en plaats het bestand in
D:\Shared.
3. Klik op het CX Print Server-station op de knop Start en selecteer
Programma’s > Acrobat Distiller.
PDF workflow 109
4. Selecteer in het menu Bestand de optie Voorkeuren.
5. Controleer in het gebied Output Options (Uitvoeropties) of Ask for
PDF file destination
(Vragen om bestemming van PDF-bestand) is
ingeschakeld en klik op
Annuleren. Als dit selectievakje niet is
ingeschakeld, schakelt u dit in en klikt u op
OK.
6. Selecteer Adobe PDF-instellingen bewerken in het menu Instellingen.
110 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
7. Controleer of op het tabblad Algemeen (de standaardweergave)
Optimize for Fast Web View (Optimaliseren voor snelle
webweergave) is geselecteerd en klik op
Annuleren. Als dit
selectievakje niet is ingeschakeld, schakelt u dit in en klikt u op
OK.
8. Selecteer van het menu File, Open.
Het dialoogvenster voor het openen van PostScript-bestanden van
Acrobat Distiller verschijnt.
9. Selecteer het gewenste PostScript-bestand en klik op Openen.
De Acrobat Distiller - het dialoogvenster Specify PDF File Name
verschijnt. De standaardbestandsnaam voor het PDF-bestand is de
PostScript-bestandsnaam.
10. Wijzig indien gewenst de bestandsnaam in het vak Bestandsnaam.
11. Controleer of het bestand wordt opgeslagen in D:\Shared.
12. Klik op Save.
Het bestand wordt gedistilleerd en er wordt een PDF-bestand gemaakt.
13. Selecteer in de CX Print Server-software Importeren in het menu Job.
U kunt het PDF bestand importeren om het af te drukken.
Tip: U kunt een snelkoppeling naar de Acrobat Distiller op het bureaublad
van de CX Print Server maken. Met deze snelkoppeling kunnen bestanden
naar de Distiller-software worden gesleept om snel te worden gedistilleerd.
Als u een snelkoppeling wilt maken, klikt u op Start op het Windows-
bureaublad en kiest u Programma’s > Acrobat Distiller. Klik vervolgens rechts
op Acrobat Distiller en volg het pad Send To > Desktop (snelkoppeling
maken).
PDF workflow 111
Als PDF2Go exporteren
PDF2Go is een poort waarmee u de RTP- en PDL-bestanden kunt
exporteren en deze tijdens de export naar een PDF-bestand kunt
converteren.
Via de CX Print Server kunnen jobs die standaard PDF-bestanden zijn,
voor en na de verwerking worden geëxporteerd. Voor een uitgevoerde
RTP-job, bevat het PFD-bestand de rastergegevens van de Job.
De verwerking converteert de RTP-informatie naar rasterbestanden die
kunnen worden ingevoegd in een PDF-indeling. Met dit
verwerkingsproces wordt verzekert dat het bestand kan worden verwerkt
en afgedrukt op iedere willekeurige PDF-printer.
Wanneer u exporteren als PDF2Go activeert, begint een balletje van rechts
naar links te bewegen in de onderste pijl naast de server-printeranimatie.
Om als PDF2Go uit te voeren:
1. Klik met de rechtermuisknop op een bestand in het venster Opslag en
selecteer
Als PDF2Go exporteren in het menu dat wordt weergegeven.
Opmerking: Leder soort bestand kan worden uitgevoerd, behalve RTP Jobs die
eerder oorspronkelijke VI Jobs waren.
112 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
2. Selecteer de optie Afdruk geoptimaliseerd om een hoge resolutie PDF
bestand in 300dpi te genereren.
De optie
Rasteren geoptimaliseerd (standaard), genereert een lage
resolutie PDF bestand in 72 dpi.
3. Klik op OK.
4. Localiseer de map waarin u het bestand wilt opslaan en klik op
Exporteren.
Ieder bestand wordt als een apart PDF bestand onder de naam van de
Job in de gekozen locatie opgeslagen.
Tip: Gebruik de optie Rasteren geoptimaliseerd als u een klein PDF bestand
wilt genereren—als u bijvoorbeeld een bestand als proef per e-mail wilt
verzenden.
Opmerking: Wanneer u PDL-bestanden als PDF uitvoert, wordt het bestand
met de Distiller-software naar PDF geconverteerd.
Paginauitzonderingen 113
Paginauitzonderingen
Een pagina uitzondering is een papierset die anders is dan de rest van het
papier in een job. Het is bijvoorbeeld mogelijk om een verschillende
papierstapel voor ieder hoofdstuk in een boek toe te wijzen.
Zie voor meer details over het instellen van pagina uitzonderingen „Het
tabblad Uitzonderingen” op pagina 282.
Inlegvellen zijn blanco paginas van een geselecteerde papierstapel die aan
een job zijn toegewezen na een opgegeven aantal paginas. U kunt
bijvoorbeeld blanco paginas tussen secties in een brochure invoegen.
Zie voor meer informatie om een papierset toe te voegen, „Papiersets
beheren” op pagina 58.
Uitzonderingen voor impositiejobs instellen
U kunt verschillende papiersets voor speciale uitzonderingen in een Job
instellen en ook inlegvellen in impositie Jobs toevoegen. U kunt deze
uitzonderingen en inlegvellen in het tabblad
Uitzonderingen instellen.
Als de geselecteerde impositiemethode
In de vouw gehecht of Garenloos
gebonden
is, worden de uitzonderingen op het impositiebladniveau
verwerkt (en niet op een paginaniveau).
U kunt geen uitzonderingen of inlegvellen instellen als de geselecteerde
impositiemethode
Snijden en stapelen is.
Opmerkingen:
Met de impositiemethode Step-and-Repeat worden uitzonderingen op een
paginaniveau behandeld (hetzelfde als bij geen impositiejobs).
Een impositievel bevat alle beelden die op hetzelfde fysieke vel zijn
afgedrukt.
114 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
Afdrukken op tabbladen met uitzonderingen
De CX Print Server ondersteunt de optie om tabbladen met gewone
pagina uitzonderingen en dynamische pagina uitzonderingen workflows
af te drukken. In deze sectie wordt beschreven welke instellingen u moet
definiëren om op een papierstapel met tabbladen af te drukken met de
gewone pagina uitzonderingen workflow.
Zie voor meer details over dynamische pagina uitzonderingen
„Dynamische pagina uitzonderingen” op pagina 131.
Bestand voorbereiding
In dit voorbeeld wordt beschreven hoe u een document kunt afdrukken
met de papierstapel van Xerox 5 TAB (meerdere doeleinden). De tabbladen
worden aan beide zijden afgedrukt (duplex). De tekstpaginas zijn in
QuarkXPress, en de tabbladen zijn in Microsoft Word ontworpen.
DocuColor 8000AP digitale kleurenpers Set-up
In dit voorbeeld kunt u het PDF bestand op de volgende papierstapel typen
afdrukken.
Tekstpaginas op US Letter (8,5 × 11 inches)
Tabbladen op het tabblad papierstapel (9 × 11 inches)
Kleurkalibratie
Met de US Letter papierstapel kunt u kalibratie uitvoeren, en vervolgens
kunt u deze papierstapel voor de gehele Job gebruiken.
Opmerking: De DocuColor 8000AP digitale pers ondersteunt ook de -optie
voor het afdrukken van tabbladen voor werkstromen voor gewone pagina-
uitzonderingen en dynamische pagina-uitzonderingen.
Opmerking: U kunt deze procedure aanpassen om hem voor uw speciale
tabblad benodigdheden geschikt te maken.
Opmerking: U kunt ook de volgende papierstapel gebruiken en de instellingen
hierop aanpassen:
Tekstpagina’s op A4 (210mm × 297mm)
Tabbladen op tabbladpapierstapel (223mm × 297mm)
Paginauitzonderingen 115
De papierstapel laden
Volg deze stappen als u de papierstapel laadt:
Laad het papier Invoer korte kant voor alle papierstapels daar de
tabblad papierstapel aan beide zijden worden afgedrukt (duplex), en
rechte hoeken aan de rechter en linker kanten nodig heeft. Laad de
papierstapel met de tabblad kop naar het achtereinde van de lade
gericht.
De papierstapel laden:
1. Laad de Letter papierstapel in Lade 1.
2. Laad de papierstapel van het tabblad:
a. Plaats de tabbladen in Lade 2 in de gedefinieerde
sorteervolgorde—tabblad 1 is bijvoorbeeld het bovenste tabblad
als de tabblad vellen in de printer worden geladen.
b. Controleer dat de papierstapel als SEF is geladen.
c. Selecteer Non-Standard aan de linkerkant van de
bedieningsknoppen van de lade.
116 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
In dit voorbeeld wordt 9 × 11 custom size tabs (SEF) gebruikt. Gebruik
de papierstapel
Xerox P/N #3R4405 - in de gesorteerde volgorde van de
tabbladpaginas. De Job wordt met voorkant naar boven afgedrukt.
Opmerkingen:
Het is raadzaam dat u de tabbladpapierstapel laadt in lade 2. Op deze
manier ontstaat er een rechte baan van deze lade naar de
beeldbewerkingsband. U kunt ook ander soorten papierstapels in een
andere lade laden zonder dat de afdrukproductie wordt beïnvloedt.
Voor tabbladen die dubbelzijdig worden afgedrukt, moet de
papierstapel van de tabbladen zo worden geplaatst dat allebei de rechte
hoeken de afdrukengine binnenkomen.
Opmerking: Tabbladen die enkelzijdig worden afgedrukt kunnen staand
(LEF) of liggend (SEF) worden geladen.
Het tabblad
aan de
linkerkant is
het bovenste
tabblad.
De knop
Aanpassen
Paginauitzonderingen 117
Toegangspaneel
U stelt het aangepaste formaat voor iedere Job via het DocuColor 8000AP
digitale kleurenpers Access Panel in.
1. Druk op het toegangspaneel op de knop Access (toegang) en voer het
wachtwoord
11111 in.
2. Navigeer naar Tools Pathway (Hulpmiddelen) > Non-Standard Paper
Size
(Niet-standaard papierformaat).
3. Selecteer Lade #2, X=11, Y=9.
Toegangsknop
118 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
4. Sluit alle vensters en ga weer terug naar het hoofdmenu.
Papiersets aanmaken
In het venster printermonitor op de CX Print Server kunt u de
papiersoorten bekijken die in de papierlade zijn geladen.
Zie voor meer details over het venster printermonitor,
„De Printermonitor” op pagina 12.
Om papiersets aan te maken:
1. Klik op de werkbalk op de knop Broncentrum .
2. Selecteer van de lijst Bron, Papiersets.
3. Klik op Add (Toevoegen).
Het dialoogvenster Papierset eigenschappen verschijnt.
4. Stel de parameters in voor de Tekst papierstapel.
Paginauitzonderingen 119
5. Klik op OK.
6. Klik op Toevoegen en stel de parameters in voor de Tabblad
papierstapel.
7. Klik op OK.
120 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
De pictogrammen in het dialoogvenster Papiersets geven aan of de
gedefinieerde media beschikbaar is en de afdrukrichting van de media.
De Job afdrukken
De gewone (handmatige) pagina uitzonderingen workflow is goed
bruikbaar voor enkele Jobs.
Om de Job parameters voor een Job met twee medialaden in te
stellen:
1. Klik in het venster Job parameters op het tabblad Afdrukinstellingen
en stel de volgende parameters in:
AfdrukmethodeDuplex boven naar boven
AfleveringVoorkant naar boven
180 roterenJa
Opmerking: Als het pictogram voor de Tabblad en Tekst media niet de
ingestelde afdrukrichting weergeeft, moet u uw papierset instellingen
controleren.
Belangrijk: Voordat u deze workflow begint opent u het PDF bestand en
noteert u welke pagina’s de tabblad pagina’s zijn.
Paginauitzonderingen 121
2. Voer een van de volgende handelingen uit op het tabblad Papier:
Stel de Naam papierset in op Tekst
Stel de volgende parameters in:
Naam papiersetOngedefinieerd
PapierformaatSEF Letter
Gewicht106-135 gr/m2
3.
Klik op het tabblad Uitzonderingen op de knop Toevoegen en
gebruik Tabel 11 om pagina-uitzonderingen toe te voegen:
Tabel 11: Een voorbeeld voor pagina uitzonderingen
Pagina’s Papierset
gebruiken
Lade
5 -6 Lipje Auto
19-20 Lipje Auto
31-32 Lipje Auto
59-60 Lipje Auto
103-104 Lipje Auto
Opmerking: De tabbladen worden aan beide zijden afgedrukt.
122 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
4. Stel indien gewenst nog andere Jobparameters in en klik op
Aanbieden.
Nog meer informatie
In de volgende lijst worden Websites met informatie over het afdrukken
van tabbladen en templates weergegeven:
Templates: Download de Xerox-sjablonen van de volgende website:
http://www.xerox.com/go/xrx/template/
Promotions.jsp?view=MP6&active=active&promoID=Laser_Printer_
Template_tabs&Xcntry=USA&Xlang=en_US
Ontwerp tips: Een aantal goede ontwerptips voor het afdrukken van
tabbladen staan op de volgende website:
http://www.xerox.com/go/xrx/template/
Promotions.jsp?view=MP6&active=Active&promoID=Printer_Temp
late_Using_Graphics&Xcntry=USA&Xlang=en_US
De Speciality Media Guide kunt u downloaden van de volgende
website: http://www.xerox.com/
Paginauitzonderingen 123
Afdrukken op tabbladen met de invoegtoepassing Spire Tabs
voor Acrobat
Met de invoegtoepassing Spire Tabs voor Acrobat (versie 7.0 of hoger) kunt
u tabbladen maken en plaatsen in niet-verwerkte jobs (PDF of PostScript),
de tabblad- en tekstkenmerken beheren, en een set kenmerken opslaan
voor toekomstig gebruik.
Als u de invoegtoepassing Spire Tabs gebruikt om tabbladen te maken,
hoeft u geen uitzonderingen op te geven op het tabblad
Uitzonderingen.
Tabbladen maken met de invoegtoepassing Tabs:
1. Klik in het venster Opslag met de rechtermuisknop op de niet-
verwerkte job en selecteer
Jobvoorbeeld en Editor.
De job wordt geopend in Acrobat.
2. Selecteer in het menu Plug-Ins (Invoegtoepassingen) de optie Spire
Tabs Printing
(Afdrukken met Spire Tabs).
Het venster Tabs Printing (Tabbladen afdrukken) wordt geopend en
het tabblad
Text Attributes (Tekstkenmerken) wordt weergegeven.
Belangrijk: Als u tabbladen toevoegt aan een job, moet u het selectievakje
Document met gemengd papierformaat inschakelen (in het venster
Jobparameters, op het tabblad Papier, onder Gemengd papierformaat).
Opmerking: De job moet een PDF- of PostScript-bestand zijn.
124 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
3. Stel in het gebied Tabs (Tabbladen) de tabbladkenmerken in:
a. Het tabbladformaat is voor Letter-jobs standaard ingesteld op
9x11 en voor A4-jobs op A4+. Als u het tabbladformaat wilt
wijzigen, selecteert u een formaat in de lijst
Size (Grootte).
b. Selecteer in de lijst Ty pe het aantal en type tabbladen.
c. Selecteer de gewenste afdrukstand van het tabblad.
d. Typ in het vak Top Offset (Offset boven) een waarde voor de
afstand tussen de bovenrand van het papier en de bovenrand van
het bovenste tabblad.
Tip: Als u wilt dat de tabbladen in omgekeerde volgorde worden
verwerkt (dus dat het laagste tabblad het eerste tabblad is),
selecteert u een van de opties voor omgekeerde tabbladen.
Opmerking: De eenheden in de invoegtoepassing Tabs worden
ingesteld in het dialoogvenster Voorkeuren van Acrobat.
Paginauitzonderingen 125
e. Typ in het vak Bottom Offset (Offset onder) een waarde voor de
afstand tussen de onderrand van het papier en de onderrand van
het onderste tabblad.
f. Typ in het vak Length (Lengte) de lengte van het tabblad.
g. Typ in het vak Width (Breedte) de breedte van het tabblad.
4. Stel in het gebied Tekst de kenmerken in van de tekst op de tabbladen:
a. (Optioneel) Selecteer in de lijst Font (Lettertype) een lettertype
voor de tekst op het tabblad.
b. (Optioneel) Selecteer in de lijst Size (Grootte) een tekengrootte
voor de tekst op het tabblad.
c. (Optioneel) Klik op de knop Color (Kleur) om de tekenkleur
voor de tekst op het tabblad te wijzigen.
d. (Optioneel) Klik op Bold (Vet) om de tekst op het tabblad
vetgedrukt te maken.
e. (Optioneel) Klik op Italic (Cursief) om de tekst op het tabblad
cursief te maken.
f. (Optioneel) Klik op Underline (Onderstrepen) om de tekst op
het tabblad te onderstrepen.
g. Klik op de gewenste uitlijningsknop, zoals getoond in Tabel 12.
126 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
Tabel 12: Uitlijningsknoppen voor tabblad
h.
(Optioneel) Typ onder Offset offsetwaarden in de vakken x en y
om de offset van tekst op het tabblad aan te passen. Met de waarde
x wordt de tekst horizontaal verplaatst op basis van de uitlijning;
met de waarde
y wordt de tekst verticaal verplaatst.
i. (Optioneel) Selecteer Wrap text (Tekstterugloop) als u de tekst
automatisch wilt laten doorlopen op de volgende regel wanneer de
gehele tekst niet op één regel past.
j. (Optioneel) Selecteer Text on both sides (Tekst aan beide zijden)
als u dezelfde tekst aan beide zijden van het tabblad wilt
weergeven.
k. Selecteer in het gebied Direction (Richting) de gewenste richting
voor de tekst:
5. Klik op het tabblad Content (Inhoud).
Staand Liggend
Links uitlijnen
Centreren
Rechts uitlijnen
Opmerking: De opties onder Direction (Richting) zijn alleen
beschikbaar voor staande jobs.
Paginauitzonderingen 127
6. Klik in de kolom Before Page (Voor pagina) op de eerste cel en typ het
nummer van de pagina waaraan het tabblad moet voorafgaan.
7. Typ in de kolom Text (Tekst) de tekst voor het tabblad.
Het tabblad wordt weergegeven in het gebied met
miniatuurweergaven.
128 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
8. Als u meer tabbladen wilt toevoegen, herhaalt u stap 6 en 7.
9. Klik op Apply (Toepassen) om de tabbladinstellingen toe te passen op
het document.
Het venster Tabs Printing (Op tabbladen afdrukken) wordt gesloten en
de tabbladen die u hebt toegevoegd, worden onderdeel van het
document.
10. Selecteer in het menu Bestand van Acrobat de optie Opslaan.
11. Schakel op de CX Print Server het selectievakje Document met
gemengd papierformaat
in op het tabblad Papier onder de
parameters voor
Gemengd papierformaat.
12. Verwerk de job en druk deze af.
Tabbladen beheren in het venster Tab Printing
De locatie van een tabblad wijzigen:
¾
Klik in het gebied met miniatuurweergaven op het tabblad dat u wilt
verplaatsen en sleep het naar de gewenste locatie.
Paginauitzonderingen 129
Het tabblad wordt verplaatst naar de geselecteerde locatie en de
tabbladnummers worden overeenkomstig bijgewerkt.
Een pagina vervangen door een tabblad:
1. Klik in het gebied met miniatuurweergaven met de rechtermuisknop
op de pagina en selecteer
Replace with tab page (Vervangen door
tabblad).
De pagina wordt verwijderd uit het document en vervangen door een
nieuw tabblad.
2. Typ de tekst voor het tabblad in de tabel.
Een tabblad invoegen voor of na een specifieke pagina:
¾
Klik in het gebied met de miniatuurweergaven met de
rechtermuisknop op de pagina en selecteer
Insert tab before page
(Tabblad invoegen voor pagina) of
Insert tab after page (Tabblad
invoegen na pagina).
130 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
Een pagina of tabblad verwijderen uit het document:
¾
Klik in het gebied met miniatuurweergaven met de rechtermuisknop
op de pagina of het tabblad en selecteer
Remove (Verwijderen).
Als u de tabbladparameters voor een job hebt ingesteld, kunt u de
instellingen opslaan. Opgeslagen instellingen zijn handig wanneer u
verschillende jobs wilt afdrukken met dezelfde tabbladinstellingen.
Tabbladinstellingen opslaan:
1. Klik in het bovenste deel van het venstel Tabs Printing (Op tabbladen
afdrukken) op
Save (Opslaan).
2. Typ een naam voor de tabbladinstellingen.
3. Als u de locaties en tekst van de tabbladen die u hebt gemaakt wilt
opslaan, schakelt u het selectievakje
Include Tab location and Caption
(Inclusief locatie en bijschrift van tabblad) in.
4. Klik op Save.
Opgeslagen instellingen toepassen op een job:
¾
Selecteer in het venster Tabs Printing (Op tabblad afdrukken) de
instellingen in de lijst
Saved Settings (Opgeslagen instellingen).
De opgeslagen instellingen worden toegepast op de job.
Opgeslagen instellingen verwijderen:
1. Selecteer in het venster Tabs Printing (Op tabblad afdrukken) de
opgeslagen instellingen in de lijst
Saved Settings (Opgeslagen
instellingen).
2. Klik op Delete.
De opgeslagen instellingen worden verwijderd.
Opmerking: Als u dit selectievakje niet inschakelt, worden alleen de
instellingen van de tekstkenmerken opgeslagen.
Tip: U kunt alle instellingen aanpassen aan uw voorkeuren.
Dynamische pagina uitzonderingen 131
Dynamische pagina uitzonderingen
Dynamische pagina-uitzonderingen zijn uitzonderingen of invoegingen
die u in een bestand wilt opnemen, hoofdzakelijk voor VI-jobs of voor
grote PostScript-bestanden.
Standaard PostScript setpagedevice opdrachten die verschillende
papiersoorten specificeren zijn in de binnenkomende bestanden
ingesloten, hiermee kunt u complexe Jobs met verschillende
papiersoorten, papierstapels en papiergewichten afdrukken. Deze
commandos geven aan dat de printer van media moet veranderen
tijdens het afdrukken van een Job. Als een Job wordt geRIPped, zal de
CX Print Server de dynamische pagina uitzonderingen commandos
herkennen en ze naar de geselecteerde papiersets mappen. De printer
gebruikt dan de gewenste papiersets voor de Job.
De CX Print Server ondersteunt de volgende dynamische pagina
uitzondering bestandsformaten:
PostScript
Variable Print Specification
VIPP
PDF
De CX Print Server instellen voor dynamische pagina-
uitzonderingen
Om de Jobflow voor dynamische pagina uitzonderingen in te stellen:
1. Een bestand met ingesloten setpagedevice (pagina apparaat definitie)
commandos op uw cliëntwerkstation aanmaken.
2. Selecteer Broncentrum > Papiersets en maak de papiersets die u nodig
hebt om het bestand af te drukken.
3. Wijs een toegewezen virtuele printer aan die de dynamische pagina
uitzonderingen commandos ondersteunt en map specifieke
papiersets in het tabblad
Uitzonderingen.
Zie „Virtuele printers beheren” op pagina 53 voor informatie over het
toevoegen van een nieuwe virtuele printer en het toewijzen van
specifieke papiersets.
132 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
4. Importeer het bestand in de CX Print Server via de toegewezen virtuele
printer, en bied de Job aan om te worden afgedrukt.
Als de Job wordt geRIPped, worden de dynamische pagina
uitzonderingen commandos geïdentificeerd en naar de geselecteerde
papiersets gemapd. Deze gewenste papiersets worden gebruikt als de
Job wordt afgedrukt.
Tips en beperkingen
In de volgende lijst worden de huidige beperkingen voor de dynamische
pagina uitzonderingen workflow beschreven:
Definieer alle paginas in het oorspronkelijke bestand met dynamische
pagina uitzonderingen commandos.
Als inlegvellen worden toegevoegd gebruikt u het dynamische pagina
uitzonderingencommando in het bestand dat een papierstapel nodig
heeft, dit inlegvel kan echter niet worden bedrukt. Controleer dat u het
commando twee keer instelt als een Job duplex is.
Virtuele printers die dynamische pagina uitzonderingen ondersteunen
mogen niet voor andere Jobs worden gebruikt.
Virtuele printers die dynamische pagina-uitzonderingen ondersteunen,
kunnen geen pagina-uitzonderingen en impositie ondersteunen. Ook
wordt de papierstapel selectie beperkt daar papierstapels reeds zijn
toegewezen waardoor geen volledige keuze kan worden gemaakt.
Zie „Het tabblad Papierstapel” op pagina 249 voor informatie over het
definiëren van de papier invoerrichting.
Lettertypen
In deze sectie wordt uitgelegd hoe u te werk moet gaan in het gebied
Lettertypen van het Broncentrum.
Daarnaast wordt uitgelegd hoe u lettertypen downloadt naar uw
Windows-pc of Macintosh-clientwerkstation.
Opmerkingen:
Als een Job wordt afgedrukt met een dynamische pagina
uitzonderingen virtuele printer is het tabblad Impositie in het venster
Job parameters uitgeschakeld.
Als u uw bestand via de toegewezen virtuele printer importeert (als de
virtuele printer van het type ProcessStore of SpoolStore is), kunt u een
Preflight-controle uitvoeren voordat de job wordt verzonden om te
worden afgedrukt. Zie „Preflight” op pagina 136 voor meer informatie.
Lettertypen 133
Lettertypen beheren
1. Klik op de werkbalk op de knop Broncentrum .
2. Selecteer van de lijst Bron, Fonts.
3. Kies een Fontbibliotheek optie. De standaard optie is Latin.
4. Om het standaardfont in te stellen selecteert u een font van de lijst en
klik op de knop
Als standaard instellen.
5. Om een font te verwijderen selecteert u het font en klik op Font
verwijderen
.
Lettertypen toevoegen aan de CX Print Server:
¾
Kopieer de nieuwe lettertypen naar de map
C:\CX8000AP\General\RIP\Font.
Lettertypen downloaden naar de CX Print Server
Windows-pc-client
¾ Sleep de nieuwe lettertypen naar de Hot Folder HF_Fontdownloader.
De Hot Folder is te vinden bij de andere Hot Folders op het
clientwerkstation.
Opmerking: U kunt lettertypen vervangen. Zie „Vervangendefonts” op
pagina 273 voor meer informatie.
134 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
Zie „Hot Folders gebruiken” op pagina 76 voor meer informatie over
Hot Folders.
Macintosh
¾ Sleep de nieuwe lettertypen naar de Hot Folder HF_Fontdownloader.
Grafische kunst workflow
In deze sectie wordt de workflow voor het afdrukken vanGraphic Art Port-
bestanden (GAP) beschreven.
De GAP is een poort waarmee u verschillende bestandsindelingen kunt
importeren die worden gebruikt in de grafische industrie. GAP bestanden
zijn reeds gerasterd. De CX Print Server moet alleen de bestanden
voorbereiden voor de afdruk, wat betekent dat de bestandsresolutie
en de rotatie moeten worden aangepast.
GAP bestanden importeren
Om een specifieke pagina af te drukken, importeert u het toegewezen
bestand voor de specifieke pagina. Om een specifieke Job af te drukken,
importeert u het toegewezen bestand voor de specifieke Job.
Opmerking: Wanneer het toegewezen jobbestand wordt geïmporteerd,
wordt het naar een PDF-bestand geconverteerd dat in de wachtrijen van
de CX Print Server wordt weergegeven. Het PDF-bestand kan worden
geconfigureerd en afgedrukt als een normaal PDF-bestand.
Grafische kunst workflow 135
Ondersteuning van GAP bestanden
De CX Print Server kan het volgende type bestanden importeren en
omzetten:
Brisque Jobs
TIFF
TIFF/IT
CT/LW
Het systeem converteert deze type bestanden naar vooraf gerasterde PDF-
bestanden. GAP PDF bestanden worden op dezelfde manier als een PDF
bestand bewerkt en hebben dezelfde Job parameters.
Structuur van het Gap bestand
TIFF/IT
Een TIFF/IT-bestand bestaat uit 3 onderdelen:
CT.TIF
LW.TIF
FP (Final Page)-bestand die CT.TIF en LW.TIF combineert
Als u het TIFF/IT-bestand naar de CX Print Server wilt importeren,
moet u eerst het FP-bestand importeren. Tijdens de import wordt het
bestand geconverteerd naar een PDF-bestand dat in de wachtrijen van
de CX Print Server wordt weergegeven. Het PDF-bestand kan worden
geconfigureerd en afgedrukt als een normaal PDF-bestand.
CT, LW, TIFF
Brisque-jobs en TIFF/IT-bestanden zijn onder andere CT-, LW- en
TIFFHbestanden die afzonderlijk naar de CX Print Server kunnen
worden geïmporteerd en kunnen worden afgedrukt.
Opmerking: De CX Print Server ondersteunt de volgende GAP-
bestandsindelingen: vooraf gescheiden en samengesteld.
Opmerking: Controleer dat in het CX Print Server venster Importeren,
Gap bestanden in het vakje Type bestanden is geselecteerd.
136 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
Gerasterde Brisque Jobs
Alle gerasterde Brisque-jobs hebben een overeenkomende structuur.
Iedere Job bevat een toegewezen bestand met één of meer paginas (in geval
van een meervoudige Job). Iedere pagina bevat ook zijn eigen toegewezen
bestand, dat de LW en CT combineert.
Om een Brisque Job naar de CX Print Server te importeren, moet
u eerst het toegewezen bestand van de Job importeren.
Om een specifieke pagina af te drukken importeert u het toegewezen
bestand van de specifieke pagina.
Preflight
De volgende preflight-functies zijn beschikbaar:
PDF-analyse
Preflight controle
Preflight rapport
Een PDF-job analyseren
U kunt PDF-analyse gebruiken om geïmporteerde PDF-bestanden te
controleren die de verwerking zouden kunnen verstoren. PDF-analyse
controleert de volgende elementen:
Document: identificeert in hoeverre Acrobat software niet compatibel
is met compressie, codering, beveiliging en andere eigenschappen.
Paginas: detecteert lege paginas en identificeert het paginaformaat,
aantekeningen en andere eigenschappen.
Lettertypen: bepaalt of het PDF-bestand specifieke lettertypen bevat en
of deze zijn ingesloten.
Kleuren: detecteert informatie over de kleurruimte, steunkleuren,
rendering en kleurbeheerinstellingen.
Beelden: bepaalt de beeldresolutie, of beelden scheef staan of
gespiegeld zijn, en of beelden gecomprimeerd zijn.
Opmerking: U kunt de PDF-analyse niet gebruiken en geen Preflight-controle
uitvoeren op PDF-bestanden die zijn vergrendeld of beveiligd. Als u dat doet,
wordt er een bericht weergegeven dat het bestand is gecodeerd.
Grafische kunst workflow 137
OPI: bepaalt of OPI wordt gebruikt. Als dit het geval is, detecteert
PDF-analyse de OPI-versie en bepaalt of er hoge-resolutiebeelden in
het OPI-pad ontbreken.
Tekst en lijntekeningen: identificeert de grootte van de tekst, de breedte
van de lijnen, witte tekst, objecten en de „flatness”-tolerantie.
PDF/X: bepaalt of het bestand voldoet aan PDF/X-1a of aan PDF/X-3
en of het bestand PostScript-fragmenten bevat.
PDF-analyse uitvoeren:
1. Rechtsklik op het PDF-bestand in de map Opslag en selecteer
PDF-analyse.
2. Selecteer een van de volgende opties in het gebied
PDF PreFlight-instellingen:
Selecteer Volledig document wanneer u het volledige PDF-bestand
wilt controleren.
Wanneer u specifieke paginas wilt controleren, selecteert u
Pagina’s en voert u het gewenste paginabereik in.
3. Als u niet wilt dat het rapport automatisch wordt geopend nadat dit is
gegenereerd, schakelt u
Rapport automatisch weergeven uit.
4. U kunt de bestandsnaam van het rapport desgewenst wijzigen. De
bestandsnaam van het rapport bestaat standaard uit de naam van het
oorspronkelijke bestand en de toevoeging
_rep. Wanneer het te
controleren bestand bijvoorbeeld de naam
sample.pdf heeft, krijgt het
rapportbestand de naam
sample_rep.pdf.
138 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
5. Wanneer u het rapport op een specifieke locatie wilt opslaan, klikt u
op
Bladeren en gaat u naar de gewenste locatie.
6. Klik op Uitvoeren.
Het PDF-rapport wordt gegenereerd en automatisch geopend.
Preflight-controle
Met de parameter Preflight kunt u de status van de belangrijkste Job
onderdelen controleren voordat de Job wordt afgedrukt.
Tijdens de Preflight controle wordt de Job geRIPped en worden de
ontbrekende onderdelen geïdentificeerd. Met de Preflight-controle wordt
de status van de volgende sleuteljobonderdelen gedetecteerd:
Hoge resolutie beelden of de verkeerde koppelingen naar de hoge
resolutie beeldmap
Ontbrekende fonts
Steunkleuren die niet in de steunkleur bibliotheek van de
CX Print Server zijn gedefinieerd
Opmerking: U moet de Preflight-opties selecteren voordat de job is verwerkt.
U kunt het Preflight-rapport echter pas bekijken nadat de job is verwerkt.
Grafische kunst workflow 139
Dynamische uitzonderingen commandos voor een bestand dat via een
dynamische pagina uitzonderingen virtuele printer was aangeboden
De resultaten van de Preflight controle worden in een
Preflightrapport
weergegeven. Standaard wordt een Preflight
-rapport niet voor elke job
gegenereerd. Als u dit rapport wilt genereren, moet u eerst een Preflight-
controle voor de job uitvoeren met de jobparameter
Preflight.
Om een Preflight controle te draaien:
¾
Selecteer in het gebied Opties Preflight, Preflight controle uitvoeren.
Alle vier de selectievakjes van de sleuteljobonderdelen zijn
ingeschakeld. U kunt echter elk selectievakje uitschakelen dat u niet wilt
opnemen in de Preflight-controle.
Preflight rapport
Het Preflightrapport is een Job-gericht rapport dat informatie over de
status van de belangrijkste (ontbrekende of gevonden) Jobonderdelen
geeft voordat wordt afgedrukt, waardoor u uw bestanden kunt corrigeren.
In het bijzonder wordt aangeraden om de Preflight controle uit te voeren
voordat u een complexe Job met een grote hoeveelheid paginas of exemplaren
gaat afdrukken. Via de Preflight-controle worden de ontbrekende
jobonderdelen gedetecteerd en weergegeven in het dialoogvenster Preflight-
rapport. U kunt het rapport bekijken en de ontbrekende onderdelen
herstellen. Op deze manier voorkomt u dat er tijdens de verwerking
voortdurend fout- of mislukkingsberichten worden weergegeven.
Als u een Preflight-controle uitvoert en alle belangrijke onderdelen
beschikbaar zijn, wordt de job verwerkt en afgedrukt volgens de
geselecteerde jobflow. Als de test mislukt (er zijn missende belangrijke
elementen gevonden), wordt de Job teruggezet in het venster Opslag met
het Preflightrapport waarmee de Job kan worden gecontroleerd.
Opmerking: Als een jobonderdeel ontbreekt, mislukt de job voordat er een RIP-
bewerking op de job wordt uitgevoerd (er wordt een foutbericht weergegeven)
en wordt informatie over ontbrekende onderdelen weergegeven in het venster
Jobgeschiedenis.
Opmerking: Als één van de geselecteerde elementen in de lijst ontbreekt,
is de jobstatus aan het einde van de Preflight-controle Mislukt en wordt
de job verplaatst naar het venster Opslag.
140 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
Het Preflight-rapport geeft altijd de laatste uitvoering van Preflight weer.
Als meer dan één Preflight-controle van een Job wordt gegenereerd zal het
laatste Preflight-rapport het vorige overschrijven. Als een Preflightrapport
wordt geproduceerd wordt de datum en tijd van de Preflight controle in
het venster Jobgeschiedenis weergegeven.
Om het Preflightrapport te bekijken:
1. Klik rechts op de Job in het venster Opslag en selecteer van het menu
Preflightrapport.
Het dialoogvenster Preflightrapport verschijnt. Als u de optie
Hi-Res
bestandenin
het gebied Preflightrapport heeft geselecteerd, zal het
Hi-Res rapport eerst verschijnen.
Als belangrijke onderdelen van de job niet zijn gevonden, wordt dit
aangegeven door de indicator
ontbrekend naast de rapportopties
HiRes, Steunkleuren en Lettertypen.
Als u geen Preflight-optie heeft geselecteerd voor de Preflight-controle,
verschijnt de indicator
zonder Preflight naast de rapportoptie.
Als alle bestanden voor een Preflight-optie zijn gevonden, verschijnt de
indicator
gevonden naast de rapportoptie.
Opmerking: Aangezien het dialoogvenster Preflight-rapport alle belangrijke
jobonderdelen (ontbrekende en gevonden) weergeeft, kunt u dit rapport gebruiken
om alle bestaande (gevonden) belangrijke jobonderdelen te bekijken, bijvoorbeeld
de lijst met de bestaande lettertypen in een job en de bijbehorende paden.
Grafische kunst workflow 141
2. Selecteer één van de volgende opties in het gebied Weergeven:
Om alle bestanden weer te geven selecteert u Alles.
Om alleen de gevonden bestanden weer te geven selecteert u
Gevonden.
Om alleen de ontbrekende bestanden weer te geven selecteert u
Ontbrekend.
3. Selecteer de Steunkleuren rapport optie.
In het
Steunkleuren rapport worden de ontbrekende
steunkleurnamen weergegeven (steunkleuren die niet in de steunkleur
bibliotheek zijn gevonden) en de gevonden steunkleurnamen
(steunkleuren die in de steunkleur bibliotheek zijn gevonden). In de
C,M,Y,K kolommen worden de overeenkomstige CMYK equivalenten
weergegeven:
Als de status ontbrekend is, gebruikt de CX Print Server de
oorspronkelijke CMYK-waarden die in het PS-bestand zijn
ingesloten, voor het emuleren van de gewenste steunkleur.
Als de status gevonden is, gebruikt de CX Print Server de CMYK-
waarden die zich in de steunkleurbibliotheek bevinden
.
142 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
4. Klik op de Fonts rapport optie.
In het gebied
Lettertyperapport verschijnen de namen van de
ontbrekende lettertypen die niet zijn ingesloten in het bestand en die
zich niet in de
Lettertypebibliotheek bevinden, en ook de namen van
de gevonden lettertypen.
In de kolom
Bron wordt aangegeven of het font in het bestand is
ingesloten of in de
Font bibliotheek was gevonden.
5. Klik op de rapportoptie Uitzonderingen.
Grafische kunst workflow 143
In het gebied SPD (dynamische uitzonderingen) ziet u de opdrachten
van dynamische pagina-uitzonderingen die in het bestand zijn
gevonden.
Zie „Dynamische pagina uitzonderingen” op pagina 131 voor meer
informatie over dynamische pagina-uitzonderingen.
6.
Klik op Opslaan en blader naar de gewenste locatie om het Preflight-
rapport op te slaan.
7. Klik op Afdrukken om het rapport af te drukken.
Tip: Als meer dan één Preflight-controle van een Job wordt gegenereerd
zal het laatste Preflight-rapport het vorige overschrijven. U kunt het rapport
desgewenst voor toekomstig gebruik opslaan.
144 Hoofdstuk 5 —Afdrukproductie
Kleur workflow
Kalibratie ........................................................................................146
Standaard kleur workflow...............................................................165
Kleur hulpmiddelen.........................................................................166
146 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
Kalibratie
Eén van de meest belangrijke voorwaarden om voldoende afdrukkwaliteit
te verkrijgen is een gelijkmatige toner densiteit. Toner densiteit wordt door
veel factoren beïnvloed, zoals de warmte, vochtigheid en de service
instellingen. U moet een dagelijkse kalibratie uitvoeren om deze factoren te
compenseren.
De kalibratie procedure corrigeert de printerkleuren door de densiteit
te meten en kalibratie naslag tabellen aan te maken. De CX Print Server
gebruikt de gegevens van deze tabellen om de verschillen tussen het
actuele gemeten densiteitniveau en het doelniveau, de doeldensiteit
te compenseren.
Kalibratie moet in de volgende gevallen worden uitgevoerd:
Als u een nieuwe papierstapel gebruikt
Als u een verschillende rastermethode gebruikt
Ten minste een keer voor een shift van acht uur voor iedere combinatie
van de papierstapel en rastermethode die is gebruikt.
Als afdrukken kleurzwemen hebben
Na machineonderhoud of veranderingen aan de hardware, als u
bijvoorbeeld een Corotonvulling verwisselt
Bij hoge schommelingen in de temperatuur en vochtigheid
Met het kalibratieapparaat GretagMacbeth® Eye-One®
Spectrophotometer kunt u de DocuColor 8000AP kalibreren.
Belangrijk: Voer voor iedere combinatie van de media en het rastertype die
u voor de afdruk gaat gebruiken een verschillende kalibratie uit. Gebruik altijd
dezelfde media die u voor de afdruk wilt gebruiken als u gaat kalibreren.
Tip: U kunt een kalibratie herinnering instellen die u eraan herinnert om
de DocuColor 8000AP digitale kleurenpers te kalibreren. Zie „Kalibratie
herinnering” op pagina 227 voor meer informatie.
Kalibratie 147
Richtlijnen voor een geslaagde kalibratie
Controleer de volgende richtlijnen voordat u gaat kalibreren, zodat u er
zeker van bent dat uw kalibratie zo nauwkeurig mogelijk wordt uitgevoerd:
Zorg ervoor dat het kalibratieapparaat correct is aangesloten
Controleer of het kalibratieapparaat is gekalibreerd. U moet het
apparaat tenminste eens per week kalibreren, of als de stroomtoevoer
met het apparaat is onderbroken.
Om de printer op te warmen gebruikt u willekeurige media om
tenminste 25 duplex vellen van een vier kleuren testjob af te drukken.
Druk een referentiejob af en gebruik dezelfde media en rastertype
waarmee u de uiteindelijke Job zult afdrukken.
Bereid het kalibratiepad voor om de kalibratiekaarten te meten. Als er
geen kalibratiepad aanwezig is, plaatst u witte media, tenminste
200 gr/m2, of twee vellen lichter papier op het oppervlakte. Lees de
kalibratiekaart op dit oppervlakte.
Stel de CX Print Server emulatie methode in naar de methode die
u wilt gebruiken om de opdracht af te drukken (
CSA of Device Link).
De kalibratieprocedure
Het kalibratieproces bestaat uit de volgende stappen (die uitgebreid
worden behandeld in de volgende secties):
1. Kalibreer het apparaat.
2. Stel de kalibratiemethode in.
3. Laad de papierset die u gaat gebruiken om in de DocuColor 8000AP
digitale kleurenpers af te drukken.
4. Selecteer in de CX Print Server Kalibratie in het menu Hulpmiddelen.
5. Klik op Kalibreren om de Wizard kleurenkalibratie te draaien en een
kalibratietabel aan te maken.
6. Volg de stappen van de Wizard kleurenkalibratie.
Opmerking: Controleer dat u het rastertype instelt naar het type waarmee u de
Job gaat afdrukken—bijvoorbeeld, 200 punt.
148 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
7. Meet de kalibratiekaart. Plaats de kaart op het oppervlak dat u hebt
voorbereid, bijvoorbeeld op het witte papier.
8. Als de kalibratie is voltooid, drukt u de job af met de kalibratietabel.
Het apparaat voorbereiden voor printerkalibratie
De Eye-One-Spectrophotometer is een kleurenmeetapparaat dat op hoge
snelheid informatie over de kleurdichtheid en puntgegevens verstrekt.
Voer de volgende stappen uit voordat u het apparaat voor het eerst
gebruikt:
1. Zorg dat u vertrouwd bent met de Handleiding voor de operator.
2. Sluit het apparaat aan.
3. Kalibreer het apparaat.
De Eye-One-spectrofotometer aansluiten op de
CX Print Server
1. Sluit het ene uiteinde van de kabel van de Eye-One-Spectrophotometer
aan op de CX Print ServerUSB 2 (USB-poort).
2. Sluit het andere uiteinde van de kabel van de spectrofotometer aan op
de spectrofotometer.
Kalibratieprocedure
¾ Als u de Eye-One-Spectrophotometer wilt kalibreren, plaatst u de
spectrofotometer op de plaat.
Tip: Wij raden u ten zeerste aan om de specifieke papiernaam en rastermethode
in het kalibratietabel bestand in te voeren. Hierdoor wordt het makkelijker om
de correcte kalibratietabel in de Job instellingen te selecteren.
U kunt ook de handleiding van het apparaat gebruiken om te leren hoe u
het apparaat correct gebruikt. Open de handleiding vanaf Hulpmiddelen >
Kalibratie, en klik op Kalibreren. Klik in Stap 1 van de Wizard
kleurenkalibratie op Device Tutorial - Click & Learn
(Apparaathandleiding - klik en leer).
Kalibratie 149
Kalibratie van de CX Print Server
De methode voor de kleurenkalibratie instellen
In de CX Print Server zijn twee kalibratie methodes ingesteld:
Doelkalibratie
Met deze kalibratiemethode kan de DocuColor 8000AP digitale
kleurenpers worden gekalibreerd volgens de volgende, vooraf
vastgestelde densiteitwaarden:
Met de doelkalibratie methode wordt verzekerd dat de
densiteitswaarden van de afgedrukte uitvoer de vooraf gedefinieerde
densiteitswaarden niet overschrijden. Het doel van deze kleurkalibratie
methode is om een dagelijkse regelmatige consistentie te bereiken.
Automatisch aangepaste kalibratie
Met deze kalibratiemethode kunt u de DocuColor 8000AP digitale
kleurenpers kalibreren aan de hand van de capaciteiten van de printer:
Met deze methode kunt u de maximale densiteit van de afdrukken
instellen door het gewenste percentageniveau te selecteren. Hoe hoger
Tabel 13: Vastgestelde densiteitswaarden voor papier zonder coating
Toner Densiteitswaarde
Cyan 1,75
Magenta 1,34
Yellow 0,868
Black 1,65
Tabel 14: Vastgestelde densiteitswaarden voor papier met coating
Toner Densiteitswaarde
Cyan 1,9
Magenta 1,45
Yellow 0,913
Black 1,75
150 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
het percentage, des te groter de densiteit van de afgedrukte kleur.
Het doel van deze methode is om een optimale kleurenintensiteit voor
een specifieke printer op een bepaald tijdstip te bereiken.
De standaard instelling voor de kleur kalibratie methode van de
CX Print Server is doelkalibratie. U kunt desgewenst de instellingen
veranderen voordat u de CX Print Server kalibreert.
Om de kalibratiemethode te specificeren:
1. Selecteer in het venster Instellingen Voorkeuren > Kleur.
2. Selecteer in het gebied Kalibratiemethode de gewenste
kalibratiemethode,
Doel of Auto. aangepast.
3. Als u Auto aangepast heeft geselecteerd en u wilt de
standaardinstellingen veranderen klikt u op de knop
Geavanceerd.
Kalibratie 151
Het venster Auto. aangepast verschijnt.
4. Wijzig desgewenst de dichtheid voor Percentage max.
printerinstellingen
door de schuifregelaar te verplaatsen of een
percentagewaarde in het overeenkomstige vak te typen.
5. Klik op Save.
Het venster Kalibratie
Met het venster Kalibratie kunt u de kalibratietabellen aanmaken en
bewerken. Met de Wizard kleurenkalibratie kunt u een kalibratietabel
aanmaken
, of een bestaande kalibratietabel bewerken.
De Wizard kleurenkalibratie analyseert de metingen en maakt
kalibratietabellen aan. Met deze tabellen kan via de CX Print Server
het verschil tussen de printerprestaties en de gewenste waarden worden
gecompenseerd.
De volgende referentiekalibratietabellen zijn beschikbaar:
Geen: Past geen kalibratietabel op de Job toe.
SpireNormal: Past de standaard fabriek kalibratietabel toe. Aangezien
dit een standaardopzoektabel is, kan deze niet worden overschreven.
Opmerking: De standaard percentagewaarde is 85%.
Belangrijk: Veranderingen aan de kalibratiemethode tijdens de RIP zullen niet
worden doorgevoerd.
152 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
SpireSaturated: past de standaard fabriek verzadigde kalibratietabel
toe. Met deze opzoektabel wordt een donkerdere kalibratietabel
toegepast in vergelijking met de opzoektabel
SpireNormal. Aangezien
dit een standaardopzoektabel is, kan deze niet worden overschreven.
Normaal: Aanvankelijk is de opzoektabel Normal gelijk aan de
opzoektabel
SpireNormal. Deze overeenkomst verandert zodra u de
CX Print Server kalibreert en aan het einde van het kalibratieproces
de kalibratietabel
opslaat als standaard. De kalibratietabel wordt
opgeslagen als de opzoektabel
Normal.
Saturated: Aanvankelijk is de opzoektabel Saturated gelijk aan de
opzoektabel
SpireSaturated. Deze overeenkomst verandert zodra u de
CX Print Server kalibreert en aan het einde van het kalibratieproces de
kalibratietabel
opslaat als standaard. De kalibratietabel wordt
opgeslagen als de opzoektabel
Saturated.
Om het venster Kalibratie te openen:
1. Selecteer vanuit het menu Hulpmiddelen, Kalibratie.
Het venster Kalibratie bewerken verschijnt.
Opmerking: Ledere keer dat u een kalibratietabel als standaard opslaat,
wordt deze tweemaal opgeslagen, eenmaal als de opzoektabel Normal
en eenmaal als de opzoektabel Saturated.
Kalibratie 153
De volgende opties zijn beschikbaar:
Klik op de knop Kalibratie om de Wizard kleurkalibratie te activeren.
Via de wizard kunt u kalibratietabellen maken met behulp van het
kalibratieapparaat.
Selecteer een kalibratietabel van de lijst Kalibratienaam en selecteer
één van de volgende opties:
Klik op Bewerken om de kalibratietabel te bewerken. Zie
„Kalibratietabellen bewerken” op pagina 158.
Klik op Verwijderen om de kalibratietabel te verwijderen.
Klik op Info voor de densiteitsgrafiek. Zie „Kleurdensiteit
gegevens lezen” op pagina 162.
Klik op Sluiten om een testjob te beëindigen en het dialoogvenster
Kalibratie af te sluiten.
Een kalibratietabel maken
1. Selecteer in de CX Print Server-toepassing Kalibratie in het menu
Hulpmiddelen.
2. Klik in het venster Kalibratie op Kalibreren.
Het venster Kalibratiewizard verschijnt.
154 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
De eerste stap in de wizard is De kalibratiekaart afdrukken. Met deze
stap kunt u instellen waar u het beginpunt van de toner op het papier
kunt zien.
3. Selecteer de gewenste invoerlade in de lijst Lade.
De standaard lade instelling is
Auto. Als deze optie is geselecteerd zal
de wizard naar een lade zoeken die de papierstapel
Letter LEF of A4 LEF
bevat. Als de wizard geen lade met een van deze formaten vindt, zal er
een foutbericht verschijnen.
U kunt kalibratiekaarten op ieder formaat papier afdrukken.
Controleer of het gewenste papier in een van de laden is geplaatst en
selecteer deze lade in de wizard.
4. Selecteer de gewenste rastermethode in de lijst Rastermethode.
5. Selecteer het gewenste papiergewicht in de lijst Papiergewicht.
6. Selecteer de gewenste papiercoating in de lijst Papiercoating.
7. Stel het aantal exemplaren in door het aantal te typen of door met de
pijlen naast het vakje het aantal te selecteren.
8. Klik op Afdrukken.
D
e kalibratiekaart Beginpunt densiteit wordt afgedrukt.
Tip: Klik op het pictogram DTP32HS-zelfstudie - Klikken & Leren om een
animatie van het meetproces weer te geven en voor meer informatie over
het gebruik van de densitometer.
Opmerking: Zorg ervoor dat u de rastermethode instelt op de methode
waarmee u de job wilt afdrukken.
Opmerking: Aangezien de prestaties van de DocuColor 8000AP digitale
kleurenpers maximaal zijn nadat er een aantal pagina’s is afgedrukt, wordt
u aangeraden minimaal tien exemplaren van de eerste kalibratiekaart af te
drukken en een van de exemplaren te gebruiken die het laatst is afgedrukt.
Opmerking: Als u Automatisch heeft geselecteerd bij Rastermethode
in stap 1 van de wizard, worden twee kaarten afgedrukt via de
DocuColor 8000AP digitale kleurenpers, namelijk de kalibratiekaart
Beelddensiteit en de kaart Tekst/Lijntekeningen.
Kalibratie 155
9. Neem de kaart(en) van de printer af.
Stap 2 van de Kleurkalibratiewizard verschijnt. In deze stap kunt u de
beginpunt kaart zo scannen dat de wizard iedere separatie kan meten
en het punt vindt waarop de toner op het papier verschijnt.
Als u
Automatisch heeft geselecteerd bij Rastermethode in stap 1 van
de wizard, moet u de CX Print Server kalibreren met behulp van twee
kaarten. Stap 2 van de wizard Kleurkalibratie wordt als volgt
weergegeven:
156 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
10. Druk voor de Eye-One-Spectrophotometer op de knop aan de
zijkant van de spectrofotometer en lijn de kop uit met de punt van
de cyaanpijl. De pijl bevindt zich links van de kolom cyaan van de
Image Density Calibration Curve (Beelddichtheid-kalibratiecurve).
De top kruist de stippellijn.
Na ongeveer twee seconden begint de spectrofotometer te piepen.
11. Voor de Eye-One-Spectrophotometer haalt u de spectrofotometer
over de cyaankolom.
Een vinkje verschijnt naast het pictogram cyaan en er worden
instructies weergegeven om de kolom magenta te scannen.
12. Na iedere controle wacht u tot het vinkje naast het desbetreffende
pictogram verschijnt en volgt u de instructies die worden weergegeven.
Opmerking: Zorg ervoor dat de separatiekolommen in de kaart in
dezelfde volgorde worden gescand als de pictogrammen verschijnen:
Cyaan > Magenta > Geel > Zwart.
Kalibratie 157
Als alle separatiekolommen met succes zijn gescand zal een vinkje
naast alle pictogrammen verschijnen.
Stap 3 van de Kleurkalibratiewizard verschijnt.
13. Selecteer Opslaan als en selecteer de gewenste naam voor de
kalibratietabel. Voer een van de volgende handelingen uit:
Geef zelf een naam op of selecteer een naam van de lijst.
Selecteer Als standaardtabel (normaal) om de kalibratietabel op te
slaan als
Normaal.
Opmerkingen:
Als in één van de fases de scanning niet met succes is uitgevoerd, klikt u
op Herstel en voert u het scannen nogmaals uit.
Als er een fout is terwijl u de kaart aan het scannen bent, zal een
foutbericht verschijnen. Klik op OK en scan de kaarten opnieuw.
Als u Automatisch heeft geselecteerd bij Rastermethode in stap 1 van
de wizard, herhaalt u stap 10-12 voor de kaart Tekst/lijntekeningen.
Opmerking: Ledere keer dat u een kalibratietabel als standaard
opslaat wordt deze tweemaal opgeslagen, eenmaal als de Normaal LUT,
en eenmaal als de Saturated LUT. Via de CX Print Server worden de
bestaande kalibratietabellen Normal en Saturated automatisch
overschreven.
158 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
14. Klik op Finish (Voltooien).
Ongeacht de gekozen optie, worden twee kalibratietabellen
opgeslagen:
Normaal: Een tabel die de grijsbalans door het gehele
kleurenbereik in het afgedrukte Job bestand behoudt
Saturated: Een tabel die gelijk is aan de tabel Normal voor 80% van
het kleurbereik, maar hoger dan dit percentage krijgt iedere kleur
een grotere densiteit. U kunt deze tabel gebruiken als u donkere
kleuren nodig heeft die intenser zijn dan in de tabel Normal.
Als u bijvoorbeeld de kalibratietabel
Normal de naam Tuesday23 geeft,
krijgt de tabel
Saturated automatisch de naam Tuesday23.sat.
Kalibratietabellen bewerken
U kunt een kalibratietabel bekijken om er zeker van te zijn dat de curven
egaal en ononderbroken zijn. Als u niet tevreden bent met de resultaten,
kunt u met de optie
Bewerken de beeldwaarden in de waardetabel
aanpassen.
Om een kalibratietabel te bewerken:
1. Selecteer vanuit het menu Hulpmiddelen, Kalibratie.
2. Selecteer in het vakje Kalibratienaam een kalibratietabel en klik op
Bewerken .
Tip: Wij raden u ten zeerste aan om de specifieke papiernaam en rastermethode
in het kalibratietabel bestand in te voeren. Hierdoor wordt het makkelijker om
de correcte kalibratietabel in de Job instellingen te selecteren.
Kalibratie 159
Het venster Kalibratie bewerken verschijnt.
Het venster Kalibratie bewerken bevat de volgende opties:
Screen: Als u Automatisch als de rastermethode heeft gekozen, kunt u
twee kalibratietabellen bekijken, namelijk
CT of LW. In de lijst Raster
selecteert u de tabel die u wilt bekijken.
Separatie: In de grafiek worden de cyaan, magenta, gele en zwarte
separaties weergegeven. U kunt de informatie over elke separatie
bekijken door deze van de lijst te selecteren.
Kalibratiegrafiek: In de grafiek worden de waarden van uw
kalibratietabel aangegeven.
De horizontale as geeft de puntpercentage waarden van het RTP
bestand aan. De verticale as geeft de puntpercentage waarden van de
uiteindelijke uitvoergegevens aan (nadat de kalibratietabel is toegepast)
die naar de printer is verzonden.
Tijdens het afdrukken worden via de CX Print Server de CMYK-
waarden in het RTP-bestand automatisch vervangen door nieuwe
waarden, waarmee het huidige prestatieniveau van de printer wordt
gecompenseerd.
160 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
In de grafiek worden de cyaan, magenta, gele en zwarte separaties
weergegeven. U kunt gedetailleerde informatie over iedere separatie
bekijken door op de knop te klikken. Als u de informatie van alle
separaties samen wilt bekijken, klikt u op de knop waarop alle vier de
kleuren worden weergegeven .
Waardetabel
U kunt de separatie waarden veranderen door de instellingen
Bestandwaarde en Printerwaarde aan te passen. In de tabelgrafiek
worden puntpercentage waarden weergegeven. U kunt waarden in de
tabel toevoegen, bewerken of verwijderen. Uw veranderingen zullen
gelijk in de kalibratiegrafiek worden weergegeven.
Een item toevoegen aan de waardetabel:
1. Markeer een rij in de waardetabel. De nieuw waarde zal onder deze rij
verschijnen.
2. Klik op Item toevoegen .
Het dialoogvenster Item toevoegen verschijnt.
3. Selecteer de gewenste waarden in de lijsten Bestandswaarde en
Printerwaarde.
4. Klik op OK.
De waardetabel is nu bijgewerkt, en de kalibratiegrafiek is aangepast.
Om een item uit de waardetabel te verwijderen:
1. Markeer het te verwijderen item in de waardetabel:
2. Klik op Item verwijderen .
De waarde is verwijderd.
Kalibratie 161
Kalibratietabellen ordenen
Door de functies Opslaan en Opslaan als te gebruiken, kunt u uw
kalibratietabellen ordenen.
Om een bestaande kalibratietabel op te slaan:
1. Pas in het dialoogvenster Kalibratie bewerken desgewenst de waarden
en parameters van de kalibratietabel aan.
2. Klik op Save.
De bewerkte kalibratietabel is opgeslagen met zijn oorspronkelijke
naam.
Om een nieuwe kalibratietabel op te slaan:
1. Pas in het dialoogvenster Kalibratie bewerken desgewenst de waarden
en parameters van de kalibratietabel aan.
2. Klik op Save As.
Het dialoogvenster Opslaan als verschijnt.
3. In het vakje Bestandsnaam geeft u de nieuwe naam voor de
kalibratietabel op.
4. Klik op OK.
De kalibratietabel is opgeslagen met de nieuwe naam.
5. Klik op Sluiten om het dialoogvenster Kalibratie bewerken te sluiten.
Opmerking: Door op Opslaan te klikken overschrijven de nieuwe kalibratie
instellingen de vorige kalibratietabel instellingen.
Opmerking: De standaardkalibratietabellen, Spire Normal en
Spire Saturated kunnen niet worden overschreven.
Opmerking: Om een kalibratietabel te bewerken selecteert
u Hulpmiddelen > Kalibratie > Bewerken. Om informatie over een
kalibratietabel te bekijken selecteert u Hulpmiddelen > Kalibratie > Info.
162 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
Een reservekopie van de kalibratietabellen maken
1. Localiseer de map ColorCalibrationDB volgens het pad
C:\CX8000AP\General\ColorCalibration\ColorCalibrationDB.
2. Open de map ColorCalibrationDB.
3. Kopieer de gewenste kalibratietabelbestanden naar uw back-uplocatie.
Kleurdensiteit gegevens lezen
Om de Densiteitsgrafiek te bekijken:
1. Selecteer in het dialoogvakje Kalibratie, van de lijst Kalibratienaam de
tabel waarover u gedetailleerde kleurinformatie wilt verkrijgen.
2. Klik op Info .
De Densiteitsgrafiek verschijnt. De Densiteitgrafiek verschaft u
gedetailleerde informatie over de opgeslagen kalibratietabellen.
Kalibratie 163
De Densiteitsgrafiek bevat de volgende gegevens:
Kalibratienaam
Gemeten D-Max waarden voor iedere separatie
Doel D-Max waarden voor iedere separatie
Minimum geaccepteerde densiteitwaarden voor iedere separatie
(Xerox-waarden)
Weergave opties: filteren door kleurenselectie- selecteert welke kleuren
worden weergegeven/verborgen
Kalibratiecurven (doel en gemeten) voor iedere separatie
Doel wordt weergegeven in vetgedrukte lijnen
Gemeten wordt weergegeven in dunne lijnen
Index - geeft het verschil weer tussen de doel-lijnen en de gemeten-
lijnen
164 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
Eigenschappen: papiergewicht, rastering, papiercoating
De Job met de kalibratietabel afdrukken
Nadat u het papier dat u wilt gebruiken om op af te drukken heeft
gekalibreerd, kunt u de kalibratietabel selecteren waarmee u de Job op
dezelfde papierstapel met hetzelfde rastertype kunt afdrukken. U kunt de
eerder afgedrukte referentie Job met de nieuwe kalibratietabel afdrukken
om de kalibratie resultaten te evalueren.
Om de referentie Job af te drukken:
1. Stel in de werkruimte van de CX Print Server de wachtrij
Verwerken uit.
2. Importeer de Job.
3. Dubbelklik op een Job om het venster Jobparameters te openen.
4. Selecteer van de tabel Papierstapel het gewenste papierformaat.
5. Selecteer van het tabblad Kleur de kalibratie die u voor de afgedrukte
papierstapel heeft aangemaakt.
Zie „Standaard kleur workflow” op pagina 165 voor meer informatie
over het tabblad Kleur.
6. Selecteer in het tabblad Kleur de rastermethode die u voor de
geselecteerde kalibratie heeft gebruikt.
7. Stel desgewenst andere parameters in en klik op Opslaan om het
venster Jobparameters te sluiten.
8. Activeer de Verwerking wachtrij en de Afdruk wachtrij, en controleer
de afgedrukte Job.
Als u ziet dat de kleur in de afdruk niet naar wens is, kunt u de instellingen
in de Job parameters controleren en veranderen. Als de kleuren hierna nog
steeds niet naar wens zijn voert u machine onderhoud uit en herhaalt u de
kalibratie procedure.
Opmerking: Wanneer de densiteit van de DocuColor 8000AP digitale
kleurenpers lager is dan 80% van het doeldensiteit, verschijnt het volgende
bericht:
„Waarschuwing: Beneden standaard D-Max waarde(n) gemeten voor <cyaan, magenta,
geel, zwart>. Standaard (Minimum): <C - 1,5>, <M - 1,4>, <Y - 0,9>, <K - 1,5>
Gemeten: <C - >, <M - >, <Y - >, <K - >.”
Standaard kleur workflow 165
Standaard kleur workflow
De jobparameters voor kleur bevinden zich in het venster Jobparameters > op
het tabblad
Kleur. Het tabblad Kleur bevat tooncompressiehulpmiddelen, die
worden gebruikt voor instellingen zoals helderheid, contrast en gradatie en
kleurhulpmiddelen zoals rendering intent, inktbesparing en de RGB- en
CMYK-workflow. Bovendien kunt u verschillende rastermethoden voor de
Job selecteren.
De tooncompressie hulpmiddelen en rastermethoden,
Gradatie,
Helderheid, Contrast, en Kalibratie, kunnen op RTP Jobs worden
toegepast zonder dat de Jobs opnieuw hoeven te worden geRIPped op de
CX Print Server. De kleurhulpmiddelen
Bestemming, Rendering intent,
Emulatie, RGB workflow, en Steunkleur editor moet u echter gebruiken
voordat u de eerste RIP bewerking uitvoert, anders moet u de Job
opnieuw RIPpen.
De CX Print Server ondersteunt de volgende kleurindelingen:
RGB
CMYK
Een L*a*b*-kleurenruimte
Steunkleur
Grijswaarden
Duotone
Jobs aanbieden voor kleurcorrectie:
1. Importeer de Job in de werkruimte van de CX Print Server.
2. Dubbelklik op de job in het venster Opslag.
3. Selecteer het tabblad Kleur in het venster Jobparameters.
Selecteer het tabblad
Kleur als u op het laatste moment kleurcorrecties
wilt aanbrengen of de uitvoerjob geschikt wilt maken voor andere
uitvoerapparaten.
4. Pas de gewenste kleurparameters aan. Zie de relevante parameter op
het tabblad
Kleur.
166 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
5. Klik op Aanbieden om de Job af te drukken.
De Job wordt verwerkt op de CX Print Server en naar de
DocuColor 8000AP digitale kleurenpers verzonden om
te worden afgedrukt.
Zie voor meer informatie om Jobs aan de CX Print Server aan te bieden,
„Jobs importeren en afdrukken” op pagina 28.
Kleur hulpmiddelen
Profielbeheer
Met de optie Profielbeheer kunt u de ICC bron en bestemming profielen
importeren en verwijderen en bestemmingsprofielen naar specifieke
papierkleuren mappen.
Bronprofielen worden gebruikt om andere apparaten of kleurruimten te
emuleren. U kunt CMYK of RGB bronprofielen importeren. Als u een
profiel wilt gebruiken in een job, selecteert u
Kleur > RGB-workflow of
Kleur > CMYK-workflow > Emulatie, in het venster Jobparameters,
afhankelijk van het profiel dat u heeft geïmporteerd.
Zie voor meer informatie over het selecteren van een bronprofiel in een
Job, „RGB-workflow” op pagina 255 en „CMYK workflow” op pagina 256.
Bestemmingsprofielen definiëren de kleurruimte van uw printer en zijn
gebaseerd op de combinaties van papier en toner die u gebruikt. U heeft
voor verschillende papierstapels verschillende bestemmingsprofielen
nodig. Ieder aangepast bestemmingsprofiel kan met gecoat of niet gecoat
papier worden gebruikt. Als u een ander bestemmingsprofiel in een job
wilt gebruiken, selecteert u
Kleur > Bestemmingsprofiel in het venster
Jobparameters.
Zie voor meer informatie over het selecteren van een bestemmingsprofiel
in een Job, „Bestemmingsprofiel” op pagina 258.
Opmerking: U kunt ook met een virtuele printer de Job parameters aanpassen.
Opmerking: Aangepaste RGB bronprofielen zijn niet beschikbaar in de CSA
emulatie modus.
Kleur hulpmiddelen 167
Nadat u een bestemmingsprofiel heeft geïmporteerd kunt u het
dialoogvakje Media kleur mapping gebruiken om het profiel naar een
papierkleur te mappen. Het profiel is naar de papierkleur gekoppeld
en de CX Print Server zal automatisch het correcte profiel voor uw
Job selecteren. Dit komt goed van pas voor—bijvoorbeeld Jobs die
gemixte papiertypen hebben. Selecteer Gekoppeld onder
Kleur >
Bestemmingsprofiel.
Een ICC-bronprofiel importeren:
1. Klik op de werkbalk op Broncentrum .
Het venster Broncentrum verschijnt.
2. Selecteer van de lijst Bron, Profielbeheer.
Het tabblad
Bronprofiel wordt weergegeven met de vooraf
gedefinieerde ICC-bronprofielen.
3. Klik op Import .
Het dialoogvenster ICC bronprofiel importeren verschijnt.
168 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
4. Klik in het gebied Bronprofiel op Bladeren . Zoek vervolgens naar
het gewenste bronprofiel, selecteer dit en klik op
Open.
De nieuwe emulatienaam verschijnt in het vak
Emulatienaam. U kunt
de naam desgewenst wijzigen.
5. Klik op Import.
Het nieuwe ICC-bronprofiel wordt aan de lijst
Emulatie (Device Link)
in het venster Jobparameters toegevoegd aan de parameter
CMYK-
workflow
of RGB-workflow.
Een ICC-bestemmingsprofiel importeren:
Zie „Bestemmingsprofiel” op pagina 258 voor meer informatie over
bestemmingsprofielen.
1. Selecteer via Broncentrum > Profielbeheer het tabblad
Bestemmingsprofiel.
De vooraf gedefinieerde ICC-profielen worden weergegeven.
Kleur hulpmiddelen 169
2. Klik op Import .
Het dialoogvenster ICC bestemmingsprofiel importeren verschijnt.
3. Klik in het gebied Bestemmingsprofiel op Bladeren . Zoek
vervolgens naar het gewenste bronprofiel en klik op
Open.
De nieuwe emulatienaam verschijnt in het vakje
Emulatienaam; het is
ook mogelijk om de naam te veranderen.
4. Klik op Import.
5. Als u de geïmporteerde bestemming als standaard wilt instellen,
selecteert u deze en klikt u op de knop
Standaard instellen.
6. Om ICC-profielen naar specifieke papierkleuren te mappen:
a. Klik op Kleur mapping.
Het venster Media kleur mapping verschijnt.
b. Selecteer in de kolom Profiel het gewenste profiel voor iedere
papierkleur.
170 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
c. Klik op Importeren als u een nieuwe papierkleur wilt toevoegen.
d. Typ in het vak Nieuwe kleur toevoegen de naam van de nieuwe
kleur en klik op
OK.
e. Als u een papierkleur wilt verwijderen, selecteert u de
desbetreffende papierkleur en klikt u op
Verwijderen .
f. Klik in het geopende bericht op OK.
g. Klik in het dialoogvenster Media kleur mapping op Sluiten.
Om een ICC profiel te verwijderen:
1. Selecteer in Broncentrum > Profielbeheer het profiel dat u wilt
verwijderen.
2. Klik op Verwijderen .
Het profiel wordt van de profiellijst verwijderd.
Steunkleureditor
U kunt de Steunkleureneditor gebruiken voor het bewerken van kleuren in
de steunkleurenbibliotheek en voor het definiëren van specifieke RGB- of
CMYK-kleuren die u wilt beveiligen.
De steunkleurenbibliotheek bewerken
Er kunnen enkele Jobpagina’s zjin die RGB, CMYK en steunkleurelementen
bevatten. Met de Steunkleureditor van CX Print Server kunt u de CMYK-
waarden bewerken voor elke steunkleur in de Steunkleurbibliotheek. U kunt
deze waarden bewerken zonder dat de elementen van de CT- of LW-paginas
worden aangetast. Deze Steunkleureneditor stelt u ook in staat om aangepaste
Opmerking: Als u geen bestemmingsprofiel aan een papierkleur
toewijst, gebruikt de CX Print Server het standaardprofiel dat voor
wit papier is bestemd.
Opmerking: Vooraf gedefinieerde ICC-profielen kunnen niet worden
verwijderd.
Kleur hulpmiddelen 171
steunkleuren te maken en vaste CMYK-waarden voor deze steunkleuren
te bepalen. De CX Print Server ondersteunt HKS- en PANTONE 2000-
steunkleuren.
Een PANTONE-kleur bewerken:
1. Selecteer van het menu Hulpmiddelen, Steunkleur editor.
Het venster Steunkleureneditor wordt geopend op het tabblad
Steunkleureneditor met de gehele kleurencollectie van de
CX Print Server.
2. Ga op een van de volgende manieren te werk om de kleur te vinden
die u wilt bewerken:
Zoek onder Kleur naar een bepaalde kleur.
Opmerking: Steunkleuren, bijvoorbeeld PANTONE, worden niet beïnvloed
door de CMYK-emulatie. Een steunkleur heeft hetzelfde voorkomen met een
willekeurig geselecteerde CMYK-emulatie.
Opmerking: Wanneer u een kleur zoekt, kunt u in het zoekvak de eerste
letter typen van het eerste woord dat u zoekt. Als u bijvoorbeeld zoekt naar
‚Cool Gray 4’ en u ‚c’ typt, wordt gezocht naar de eerste kleur in de lijst die
begint met de letter ‚c’.
172 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
Ook kan in de lijst Steunkleurendictionary de kleurenbibliotheek
worden geselecteerd die de te bewerken kleur bevat.
3. Selecteer de gewenste steunkleur.
De CMYK-kleurwaarden voor de desbetreffende steunkleur en een
kleurvoorbeeld worden rechts in het venster Steunkleureditor
weergegeven.
4. Pas de CMYK-waarden desgewenst aan.
5. Klik op Apply (Toepassen).
De nieuwe steunkleur wordt toegevoegd aan de aangepaste
kleurbibliotheek.
Om een nieuwe steunkleur aan te maken:
1. Klik in het venster Steunkleur-editor op de knop Toevoegen .
Het dialoogvenster Steunkleur-editor verschijnt.
2. Typ de nieuwe steunkleurnaam zoals deze in het PostScript-bestand
wordt vermeld.
Opmerking: Gebruik dPANTONE CV bibliotheek als u met QuarkXPress-
software werkt.
Opmerking: Namen van steunkleuren zijn hoofdlettergevoelig. Zorg dat de
nieuwe naam precies hetzelfde is als de naam die in de DTP-software wordt
gebruikt.
Kleur hulpmiddelen 173
3. Pas de CMYK-waarden desgewenst aan.
4. Klik op OK.
De nieuwe steunkleur wordt toegevoegd aan de aangepaste
bibliotheek.
Om een steunkleur te verwijderen (alleen van de aangepaste
bibliotheek):
1. Selecteer van de lijst Steunkleur-bibliotheek, Aangepaste
kleurbibliotheek
.
2. Selecteer de steunkleur die u wilt verwijderen in de lijst met
aangepaste kleuren.
3. Klik op Delete .
Het volgende bericht verschijnt:
4. Klik op Ja om de steunkleur te verwijderen.
Specifieke kleuren beveiligen
U kunt met behulp van de steunkleureneditor specifieke kleuren beveiligen
(bijvoorbeeld bedrijfslogos of -kleuren) en er zo voor zorgen dat de
kleuren op de verschillende apparaten betrouwbaar en consistent zijn.
Wanneer u een specifieke kleur definieert als een RGB- of CMYK-
steunkleur en hiervoor een vast CMYK-doel opgeeft, wordt de kleur door
de CX Print Server behandeld als een steunkleur en als zodanig beveiligd.
Een RGB-kleur als een steunkleur definiëren:
Opmerking: De RGB-steunkleurenwerkstroom is alleen van toepassing op
LW-elementen.
174 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
1. Klik in het venster Steunkleureneditor op het tabblad RGB beveiligen.
2. Klik op Toevoegen .
3. Type een naam voor de kleur in het vak Kleurnaam.
4. Typ de RGB-bronwaarden en de CMYK-doelwaarden, of selecteer een
steunkleur in de lijst
Voorgedefinieerde steunkleurdictionary.
5. Klik op Save.
Kleur hulpmiddelen 175
6. Selecteer de kleur op het tabblad RGB beveiligen.
Er verschijnt informatie over de kleur.
7. Pas zo nodig de CMYK-waarden aan in de kolom Gecorr.
8. Klik op Apply (Toepassen).
Een CMYK-kleur als een steunkleur definiëren:
1. Klik in het venster Steunkleuren-editor op het tabblad CMYK
beschermen
.
2. Klik op Toevoegen .
176 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
3. Typ in het dialoogvenster CMYK beschermen in het vak Kleurnaam
een naam voor de kleur.
4. Voer de waarden van de CMYK-bron in of selecteer een steunkleur in
de lijst
Voorgedefinieerde steunkleurdictionary.
5. Klik op Save.
6. Selecteer de kleur op het tabblad CMYK beschermen.
7. Pas zo nodig de CMYK-waarden aan in de kolom Gecorr.
8. Klik op Apply (Toepassen).
Het Gradatie hulpmiddel
Het is soms nodig om tooncorrecties uit te voeren tijdens het afdrukken
van een job. Deze gradatiewijzigingen bestaan uit aanpassingen van de
helderheid, het contrast en de kleurbalans in het gehele toonbereik van het
gehele beeld of in specifieke toonbereiken.
De gradatietabellen die u met het hulpmiddel Gradatie maakt, worden
aan de gradatielijst toegevoegd op het tabblad
Kleur en kunnen op
afdrukjobs worden toegepast. Met de CX Print Server kan ook het effect
van de verschillende gradatieaanpassingen op RTP-jobs visueel worden
gecontroleerd voordat deze worden afgedrukt.
Met het CX Print Server-hulpmiddel Gradatie kunt u de
standaardgradatietabel of een andere vooraf geconfigureerde
gradatietabel op een job toepassen. Ook kan een bestaande
Kleur hulpmiddelen 177
gradatietabel worden bewerkt en kunnen de wijzigingen worden
opgeslagen. Gradatie is een interactieve functie en de wijzigingen
worden direct toegepast op het weergegeven beeld.
Het Gradatie-hulpmiddel wordt gebruikt om gradatietabellen te maken en
te bewerken en om het effect van de gradatieaanpassingen op specifieke
RTP-jobs te bekijken. Deze tabellen kunnen dan gedurende de
jobverwerking worden toegepast om aangepaste gradaties aan de Job toe te
passen.
Om het Gradatie-hulpmiddel te openen:
¾
Selecteer in het menu Hulpmiddelen de optie Gradatie.
Het dialoogvenster Gradatie verschijnt.
Preview
Een voorbeeld van een job bekijken:
1. Klik op Bladeren om een Job te selecteren die u in het venster
Voorbeeld wilt bekijken.
Het venster Verwerkte jobs verschijnt. De weergegeven jobs zijn de
RTP-jobs die zijn opgenomen in het venster Opslag.
Opmerking: U kunt een bestaande gradatietabel bewerken.
De standaardgradatietabel DefaultGradTable kan echter
niet worden overschreven.
Opmerkingen:
Gradatie is een interactieve functie. De veranderingen in Gradatie worden
automatisch toegepast op het weergegeven beeld.
De gemaakte gradatietabel wordt niet automatisch toegepast op het
voorbeeld van de Job. Hiervoor moet u met de Job-parameters een
gradatietabel aan een Job toewijzen.
178 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
2. Selecteer de job waarvan u een voorbeeld wilt zien en klik op de knop
Open.
De Job verschijnt in het dialoogvenster Gradatie.
Gradatietabellen bewerken
Wanneer u het dialoogvenster Gradatie-hulpmiddel opent, is de
standaardgradatietabel
DefaultTable geselecteerd in de lijst Gradatietabel.
Deze wordt weergegeven in de grafiek. Deze tabel dient als baseline en
bestaat uit een gradatiecurve van 45° waarvan Brightness and Contrast
(Helderheid en contrast) op
0, and Contrast Center (Contrastcentrum) op
50 staan ingesteld. Alle kleurseparaties worden geselecteerd.
Gradatietabellen die u heeft aangemaakt verschijnen ook in de lijst
Gradation Table Gradatietabel Wanneer u een gradatietabel selecteert voor
een job (zie „Gradation” op pagina 261), worden de vooraf gedefinieerde
instellingen direct toegepast op de huidige verwerkte job.
Met de separaties -knoppen kunt u één, alle, of een combinatie van de
separaties selecteren om ze voor een bepaalde gradatietabel te bewerken.
Door een specifieke separatie te selecteren, kunt u de kleurbalans van een
specifiek toonbereik wijzigen.
Kleur hulpmiddelen 179
Het venster Gradatie-hulpmiddelen wordt geopend met alle separaties
geselecteerd.
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Klik op de knop Alle kleuren om alle separaties tegelijk te
bewerken.
Klik op de afzonderlijke separaties die u wilt bewerken - selecteer
bijvoorbeeld alleen de separatie cyaan.
2. Klik op de curve in de grafiek om een punt toe te voegen en sleep het
punt om de separatie te wijzigen. Als u een punt selecteert, verschijnt
zijn waarde in de
Input (Invoer) of Output (Uitvoer)-vensters. U kunt
op deze manier meerdere punten aan de curve toevoegen. Versleep de
punt(en) naar de gewenste locatie(s).
De
Input (Invoer)-as vertegenwoordigt de toonwaarden van de
afbeelding voordat er gradatiewijzigingen op zijn toegepast. De
Output (Uitvoer)-as vertegenwoordigt de toonwaarden van de
afbeelding nadat er gradatiewijzigingen op zijn toegepast.
3. Klik op Refresh om de gradatiewijzigingen in uw job te bekijken. De
gradatiewijzigingen worden automatisch toegepast op de weergegeven
afbeelding in het
After-beeld.
4. Selecteer een point en klik op Remove (Verwijderen) om een punt in
een curve te verwijderen.
5. Als u de gradatiecurve opnieuw wilt instellen op een curve van 45°,
klikt u op de afzonderlijke separatie en op de knop
Reset .
6. Klik op Revert (Terugzetten) om terug te gaan naar de
oorspronkelijke gradatie-instellingen.
7. Klik op Undo (Ongedaan maken) om de laatste wijziging aan de
gradatiegrafiek te verwijderen.
Een nieuwe gradatietabel maken:
1. Pas in het venster Gradatie-hulpmiddel desgewenst de gradatietabel
aan.
2. Klik op de Save (Opslaan)-knop .
180 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
3. Typ de gewenste naam voor de nieuwe gradatietabel in het vak
Tabelnaam en klik op OK.
De gradatietabel wordt opgeslagen en aan de lijst Gradatietabel en het
tabblad Kleurenmodi in het venster Jobparameters toegevoegd.
Een gradatietabel verwijderen
1. Selecteer de gradatietabel in de lijst Gradation Table (Gradatietabel) en
klik vervolgens op de
Remove (Verwijderen)-knop .
2. Klik in het bevestigingsbericht op Ja.
Navigatieknoppen
Met de navigatieknoppen kunt u een bepaald katern of een bepaalde
pagina bekijken en door de paginas van de huidige job bladeren.
Opmerking: U kunt de vooraf gedefinieerde gradatietabel niet verwijderen.
Kleur hulpmiddelen 181
De Voorbeeld-hulpmiddelen gebruiken
Met de preview-knoppen kunt u in de weergavemodus tussen origineel en
bewerkt beeld wisselen.
Tabel 15: Voorbeeldknoppen
Met deze knop: Kunt u:
Zwenken
Een ander gebied van het beeld bekijken.
Pipet
De CMYK-waarden van een specifiek
paginabereik bepalen. Klik op de
Pipet-knop
om de waarden te bepalen. Beweeg de pipet
naar een punt op de pagina waarvan u de
kleurwaarden wilt meten en klik erop. De
CMYK-waarden verschijnen in de vorm van
een tip.
Inzoomen
Het geselecteerde gedeelte van de pagina
vergroten.
Uitzoomen
De grootte van het geselecteerde gebied
verkleinen met 50%.
Een-op-een zoom
De werkelijke grootte van de pagina één-op-
één (1:1) weergeven.
Aanpassen aan
schermgrootte
De grootte van de pagina aanpassen aan de
beschikbare ruimte op het scherm.
Het beeld weergeven op verschillende, vooraf
ingestelde vergrotingsniveaus door een
percentage te selecteren in de lijst.
Beeld roteren
De pagina 90°, 180° of 270° roteren.
182 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
Schuifregelaars Helderheid en Contrast
De schuifregelaars Helderheid en Contrast zijn alleen actief als alle
separaties zijn geselecteerd.
Helderheid
Met Helderheid verhoogt of verlaagt u de helderheid van het beeld. Als de
helderheid toeneemt, wordt het beeld helderder, hetgeen een holle curve
tot gevolg heeft. Als de helderheid wordt verlaagd, wordt het beeld
donkerder, hetgeen een holle curve tot gevolg heeft.
¾ Als de schuifregelaar Helderheid naar rechts wordt verplaatst, wordt de
helderheid vergroot, of naar links om de helderheid te verminderen.
Separatie
weergeven/
verbergen
Een of meer separaties in- of uitschakelen.
Beeld voor/na
tussen Before (Voor) en After (Na) weergave
heen en weer springen.
Beeld voor/na
tussen Before (Voor) en After (Na)-weergave
in staande afdrukstand heen en weer
springen.
Beeld voor/na
tussen Before (Voor) en After (Na)-weergave
in liggende afdrukstand heen en weer
springen.
Met deze knop: Kunt u:
Kleur hulpmiddelen 183
Contrast
Met Contrast wordt het beeldcontrast vergroot door de lichtste punten
lichter en de schaduwen donkerder te maken. U kunt deze schuifregelaar
ook gebruiken om het contrast te verminderen.
¾ Als de schuifregelaar Contrast naar rechts wordt verplaatst, wordt het
contrast (S-vormige curve) vergroot. Als de regelaar naar links wordt
verplaatst, wordt het contrast verminderd (omgekeerde-S-vormige
curve).
Contrastcentrum
Met Contrast wordt het contrast van de beelden voornamelijk voor het
middelste toonbereik vergroot. Met behulp van het Contrastcentrum kunt
u aangeven waar het contrast moet worden vergroot. Om het contrast van
de helderheid te vergroten, wordt het Contrastcentrum in de richting van
de helderheid geschoven. Om het contrast van de schaduwen te vergroten,
wordt het Contrastcentrum in de richting van de schaduwen geschoven.
¾ Selecteer het contrast van het beeld met behulp van de schuifregelaar
Contrast.
De gemaakte wijziging hebben gevolgen voor de gradatiegrafiek,
doordat het punt van de curve overgaat van hol naar bol.
Gradatietabellen ordenen
Het venster Gradatie bevat een aantal opties voor het ordenen van
gradatietabellen, waaronder
Reset, Opslaan, Verwijderen en Opslaan als.
Als u alleen met de standaardgradatietabel werkt, zijn de opties
Reset en
Opslaan als geactiveerd. Deze opties bieden u de mogelijkheid de
standaardgradatietabel als basis te gebruiken voor het samenstellen en
Opmerking: Contrastcentrum is alleen van invloed op het beeld als Contrast
ook is aangepast.
184 Hoofdstuk 6 —Kleur workflow
opslaan van nieuwe gradatietabellen. Wanneer u aan andere
gradatietabellen werkt dan de standaardgradatietabel, zijn de opties
Opslaan en Verwijderen ook actief.
¾ Klik op Reset om alle Gradatievenster-instellingen terug te zetten.
De gradatiecurve wordt weer ingesteld op een lijn van 45°.
¾ Klik op Delete (Verwijderen) om de geselecteerde gradatietabel te
verwijderen.
¾ Klik op Save (Opslaan) om de gespecificeerde gradatie-instellingen op
te slaan.
¾ Klik op Save As (Opslaan als) om nieuwe gradatietabellen te maken
door bestaande gradatietabellen op te slaan met nieuwe namen.
Opmerking: De DefaultGradTable kan niet worden verwijderd.
Opmerking: U kunt alleen de standaard gradatietabel met een nieuwe
naam opslaan.
VI workflow
VI overzicht.....................................................................................186
Formaten van het VI document .......................................................187
Creo’s Variable Print Specification gebruiken om een VI Job
af te drukken ..................................................................................192
VI elementen beheren.....................................................................195
186 Hoofdstuk 7 —VI workflow
VI overzicht
Variabele informatie (VI) Jobs zijn Jobs waarin de af te drukken materialen
worden afgestemd op specifieke ontvangers of doelen. Voorbeelden
hiervan zijn facturen, doelgerichte reclame of directe verzendingen.
VI-jobs bestaan uit katernen die aangepaste kopieën van een document
zijn. Een katern kan uit een of meer paginas bestaan, waarbij het hele
document is bestemd voor één specifieke persoon of specifiek adres. Een
katern kan bijvoorbeeld een gasrekening van één pagina zijn of een
persoonlijk document met meerdere paginas.
Elke pagina in het katern wordt samengesteld uit een verzameling van
elementen waarop afzonderlijk een RIP-bewerking is uitgevoerd, die van
katern tot katern kunnen verschillen, inclusief de tekst, grafische
elementen, afbeeldingen en pagina-achtergronden. Deze elementen zijn op
zich zelf staande grafische elementen, zoals lijntekeningen, tekst, geRIPte
beelden of een combinatie ervan. Er zijn twee typen elementen in VI jobs:
Unieke elementen die slechts één keer voor een specifieke persoon of
specifiek doel worden gebruikt, bijvoorbeeld de naam van een persoon.
Herbruikbare VI elementen kunnen meer dan eens in verschillende
paginas, katernen of Jobs worden gebruikt. Een bedrijfslogo is een
voorbeeld van een herbruikbaar element.
Op de CX Print Server wordt op elk element, alle tekst, elk grafische element,
elke afbeelding of elke pagina-achtergrond slechts één keer een RIP-bewerking
uitgevoerd, ook als het element één keer, meerdere keren of op elke pagina van
de VI-job wordt gebruikt. Als een element meerdere keren wordt gebruikt,
wordt het voor later gebruik in de cache opgeslagen. U kunt deze elementen
beheren in het Broncentrum in het gebied
Gecacheerde VI elementen. Iedere
set elementen die met een bepaalde Job zijn verbonden krijgt een eigen naam.
In-line variabele elementen die slechts éénmaal worden gebruikt, meestal
tekst, worden niet opgeslagen in een cachemap.
Zie voor meer informatie over gecacheerde VI elementen „VI elementen
beheren” op pagina 195.
Net voordat wordt afgedrukt worden de paginas van de vooraf geRIPte
herbruikbare elementen en de geRIPte unieke elementen samengesteld.
Vervolgens wordt de job op dezelfde manier als alle andere jobs in RTP-
indeling afgedrukt.
Wanneer een VI- of PS-job in de CX Print Server wordt geïmporteerd,
wordt het paginaformaat automatisch herkend. Het paginaformaat wordt
weergegeven in het CX Print Server-venster Jobparameters.
Formaten van het VI document 187
Formaten van het VI document
VI-jobs worden gemaakt met VI-ontwerpsoftware die Variable Print
Specification- en VIPP-indelingen ondersteunt. Met de meeste VI-
ontwerpsoftware kunnen VI-bestanden worden geconverteerd naar
conventionele PS-bestanden, die ook kunnen worden verwerkt via de
CX Print Server, hoewel minder efficiënt dan Variable Print Specification-
en VIPP-bestanden Met alle ontwerpsoftware wordt een VI-code gemaakt
waarmee wordt aangegeven waar de VI-elementen via de RIP moeten
worden geplaatst. Bij alle ontwerpsoftware werkt dit op een enigszins
verschillende manier.
De door u gekozen indeling kan een zelfstandige indeling zijn waarin alle
aspecten van documentontwerp, gegevensbeheer en tekstverwerking zijn
opgenomen. Daarnaast kan dit een extensie van bestaande software zijn
waarmee VI-documenten en VI-jobs worden gemaakt.
De CX Print Server kan VI Jobs verwerken die één van de volgende
bestandformaten hebben:
Creo Variable Print Specification
Xerox Variable data Intelligent Postscript Printware (VIPP)
Personal Print Markup Language (PPML)
PostScript
Opmerking: Variable Print Specification, VIPP, en PPML elementen vindt u in het
Broncentrum onder het gebied Gecacheerde VI elementen.
188 Hoofdstuk 7 —VI workflow
Creo Variable Print Specification
Creo Variable Print Specification is de door Creo ontwikkelde formele taal
voor het efficiënt produceren van VI-documenten.
De Creo Variable Print Specification is veelomvattend en kan worden
gebruikt om een hele reeks VI-documenten te specificeren. Het biedt de
middelen voor een efficiënte implementatie—snelle en efficiënte
gegevensverwerking en opslag vóór de afdruk.
Een Variable Print Specification Job bestaat uit de volgende onderdelen:
Katern
Een aangepast exemplaar van een document met een enkele afdrukrun
waarbij paginas en/of pagina-elementen van katern tot katern kunnen
verschillen.
Formaten van het VI document 189
Sub-job
Alle exemplaren van een bepaald document, bijvoorbeeld boek,
brochure of flyer, in één enkele afdrukrun. Op de CX Print Server
kunnen de sub-jobs op elk gewenst moment worden verwijderd,
gearchiveerd, of opnieuw afgedrukt. U kunt herbruikbare elementen
ook bewaren voor toekomstige runs. Herbruikbare elementen worden
op een andere plaats in een cachemap opgeslagen, wat betekent dat
alleen de unieke gegevens die in een Job zijn ingesloten worden
verwijderd.
Herbruikbare elementen
Autonome grafische elementen, zoals lijntekeningen, tekst,
rasterafbeeldingen of een combinatie van deze typen. Herbruikbare
elementen zijn in PostScript vertegenwoordigd en kunnen indien nodig
worden opgeslagen als EPS bestanden. Herbruikbare elementen
kunnen bijvoorbeeld instructies voor knipbewerkingen, inschaling en
ook de beeldgegevens bevatten.
Herbruikbare elementen kunnen herhaalde malen in verschillende
paginas, katernen en Jobs worden gebruikt. Op de CX Print Server
worden alle herbruikbare elementen éénmaal verwerkt en als RTP
elementen voor meerder gebruik gecacheerd. Ze kunnen opnieuw
worden gebruikt in de sub-job zelf of in extra runs van sub-jobs.
In-line elementen
Unieke informatie wordt uit de database opgehaald en in de sub-job
ingesloten. Deze gegevens worden slechts eenmaal afgedrukt voor
enkele katernen.
Opmerking: Grijsschaal TIFF- en EPS-beelden die in CMYK-toepassingen zijn
gemaakt (zoals Adobe PhotoShop), worden in beide rekeningmeters van de
CX Print Server en de DocuColor 8000AP digitale kleurenpers als zwartwit
gerekend in plaats van Kleur.
190 Hoofdstuk 7 —VI workflow
VIPP
VIPP is een op PostScript gebaseerde indeling waarmee de VI-paginas
gedurende het verwerkingsstadium worden samengevoegd. VIPP wordt
vooral gebruikt voor financiële software, waarbij de dynamische
grafiekfunctionaliteit van VIPP wordt gebruikt voor bankafschriften,
telefoonrekeningen, elektriciteitsrekeningen, enzovoort.
Wanneer een VI-job in de CX Print Server wordt geïmporteerd, wordt het
aantal paginas per katern automatisch herkend.
VIPP-jobs worden samengesteld uit de vier volgende bestanden:
Opmerking: Als u VIPP-bestanden wilt gebruiken met de CX Print Server,
moet u eerst de VIPP-software op het systeem installeren. Deze installatie
moet worden uitgevoerd door een onderhoudstechnicus. Neem contact
op met uw serviceleverancier voor meer informatie.
Tabel 16: VIPP bestanden
Bestandsnaam Bestandsbeschrijving
File.PS Het PostScript Master Form met alle vaste
elementen uit het oorspronkelijke
document.
File.JDT De Job Descriptor Ticket met de kop- en
instellingsgegevens van de job.
File.DBM De Database Master met de VIPP-codering.
File.DBF Het databasebestand met alle ASCII-
gegevens die moeten worden
samengevoegd. Dit bestand moet
databasegegevens bevatten die zijn
opgehaald uit het bereik van de
databaserecords die zijn opgegeven in de
het dialoogvenster DataMerge.
Formaten van het VI document 191
De VIPP-software maakt xgf en xgfc-mappen op het systeem. In de xgfc-
map wordt een aantal submappen gemaakt. In Tabel 17 worden de
submappen beschreven waarin u de VIPP-bestanden moet opslaan.
Om een VIPP Job af te drukken:
¾
Importeer het bestand *.DBF in de CX Print Server.
De VIPP Job wordt verwerkt en afgedrukt.
VIPP 2001 en PPML
Het PPML formaat is een nieuw op XML-gebaseerd industriestandaard die
door de fabrikanten van afdruktechnologie is ontworpen voor hoge-
snelheid productie van herbruikbare pagina inhoud.
De CX Print Serverondersteunt VIPP 2001 en PPML formaten.
Met de volgende ingesloten functies kunt u:
VIPP 2001 en PPML Jobs efficiënt verwerken
De VIPP 2001 en PPML herbruikbare elementen beheren
Jobs in verschillende VI-formaten naar de CX Print Server importeren
VI elementen naar de CX Print Server importeren en ze voor pre-cache
aanbieden
VI elementen in de hiërarchische structuur bekijken
Tabel 17: VIPP sub-mappen
Bestandsnaam In de VIPP sub-map opslaan
File.PS formlib
File.JDT jdtlib
File.DBM formlib
File.DBF mislib
Variable Image Files imglib
192 Hoofdstuk 7 —VI workflow
Allebei de PPML en VIPP 2001 hebben een hiërarchische structuur.
Onderdelen van het document worden van het aanbiedingbestand
gescheiden en kunnen worden geordend en bewaard op de verschillende
niveaus van de hiërarchische structuur.
In PPML kunt u verschillende jobs in één PPML-bestand opslaan.
Hierdoor is de weergave in het navigatie paneel anders dan de Variable
Print Specification en de VIPP.
U kunt een katernbereik in een PPML-bestand afdrukken.
PostScript-bestanden
PostScript bestanden zijn alleen geschikt voor eenvoudige zeer korte Job
runs. Op ieder pagina-element wordt de RIP-verwerking opnieuw
uitgevoerd. Gebruik voor deze jobs geen VI-ontwerpprogramma. In plaats
hiervan wordt een mailmerge functie in een Microsoft Word document of
een Microsoft Excel spreadsheet gebruikt.
Creo’s Variable Print Specification gebruiken om
een VI Job af te drukken
De CX Print Server zoekt eerst naar hoge resolutie beelden in invoermap
die het PDL bestand bevat en vervolgens in het voorgedefinieerde APR
pad—
D:\Shared\High Res. De CX Print Server zoekt de VI beelden in deze
locaties op als de Job wordt geRIPped.
Om een VI Job af te drukken:
1. Kopieer de grafische VI-elementen naar één van de gedefinieerde
APR-mappen op de CX Print Server.
2. Biedt de Job aan de CX Print Server aan.
Zie „Jobs importeren en afdrukken” op pagina 28 voor meer
informatie over het afdrukken van bestanden.
Opmerking: U kunt ook een pad naar iedere aangesloten server of diskette
definiëren. Zie voor meer informatie om APR paden toe te voegen, „Hoge
resolutie workflow” op pagina 103.
Creo’s Variable Print Specification gebruiken om een VI Job af te drukken 193
Herbruikbare elementen worden herkend, verwerkt en in het
Broncentrum onder het gebied
Gecacheerde VI elementen geplaatst. Ze
zijn gereed om snel in paginas te worden samengevoegd en om opnieuw
tijdens het afdruk stadium te worden gebruikt.
De VI Job wordt verwerkt en op de CX Print Server afgedrukt.
De DocuColor 8000AP digitale kleurenpers drukt de RTP katernen
af met een maximale engine snelheid en werkt zonder onderbrekingen
van de afdrukschijf. Terwijl de printer bezig is met afdrukken worden
de nog af te drukken katernen gecompileerd. Op het moment dat
paginas naar de afdrukengine worden gestuurd worden ze ‚on-the-fly’
samengesteld uit verschillende in-line en herbruikbare elementen.
Wanneer de Job voltooid is, wordt een RTP Job in het venster Opslag
geplaatst. Deze RTP Job bevat de complete variabele Job met alle katernen,
variabele beelden en unieke elementen.
Gebruikelijke VI afdruk opties
Gallop
Met de Gallop parameter van het tabblad Afdrukinstellingen kan de
CX Print Server VI Jobs tegelijkertijd RIPpen en afdrukken. Grote Jobs
hoeven niet volledig naar de schijf te worden geRIPped voordat kan
worden begonnen met afdrukken. U kunt van te voren instellen hoeveel
paginas worden verwerkt voordat de engine met afdrukken begint. Zodra
deze paginas worden verwerkt begint het afdrukken terwijl de rest van de
Job door de CX Print Server heen wordt gevoerd. De DocuColor 8000AP
digitale kleurenpers blijft zonder onderbrekingen afdrukken op de
maximale snelheid zonder enige vertraging totdat de Job helemaal
is afgedrukt.
Opmerkingen:
Als een element meerdere malen wordt gebruikt maar met verschillende
knip- of inschaalparameters, wordt het als een nieuw pagina-element
beschouwd en ook opnieuw verwerkt.
De cache-map wordt heel gehouden totdat de Job is voltooid. Hierdoor kunt
u de geRIPte elementen overal in de Job opnieuw gebruiken. Elementen
kunnen ook voor volgende Jobs in de cache-map bewaard blijven. De Job
elementen kunnen ook worden gearchiveerd.
Als een Job wordt verwijderd wordt de cache-submap van de Job niet
verwijderd. Dit moet handmatig in het Broncentrum worden gedaan.
194 Hoofdstuk 7 —VI workflow
Zie voor meer informatie over de Gallop optie „Gallop” op pagina 248.
Jobverwijdering
Als u een grote VI Job afdrukt die veel schijfruimte van de CX Print Server
inneemt, wordt aangeraden dat u de parameter
Jobverwijdering gebruikt.
Meer informatie over het instellen van de optie
Jobverwijdering vindt u in
„Jobverwijdering” op pagina 272.
Impositie
Bij de impositie van VI-jobs moet elk katern hetzelfde aantal paginas
bevatten.
Wanneer u een katern van één enkele pagina afdrukt met de
Uitvoeren en
herhalen
-methode, zal de VI -job niet herhaaldelijk hetzelfde beeld
afdrukken. Verschillende katernen worden op het zelfde vel afgedrukt en
elke reeks wordt slechts eenmaal op het vel afgedrukt.
Voor een uit verschillende paginas bestaande katern, worden de paginas in
volgorde langs de lengte van het vel afgedrukt. Het volgende katern wordt
naast het eerste afgedrukt. Nadat de bladen zijn gesneden worden de
katernen met hun paginas in de juiste volgorde uitgelijnd.
VI elementen beheren 195
Zie „Het tabblad Impositie” op pagina 262 voor meer informatie over de
instellingen van de Impositie parameters.
VI elementen beheren
Als de CX Print Server uw VI Job verwerkt, worden de herbruikbare
VI elementen in een specifieke locatie opgeslagen. Wanneer de job is
afgedrukt, wordt via de RIP-engine gezocht naar de VI-elementen op
de desbetreffende locatie en worden de elementen zo nodig opnieuw
gebruikt. De VI elementen kunnen ook in toekomstige Jobs worden
gebruikt.
In het Broncentrum kunt u
Gecacheerde VI elementen gebruiken om de
VI elementen op uw systeem te beheren en om de volgende taken uit te
voeren:
VI elementen verwijderen
VI elementen archiveren
VI-elementen ophalen
Opmerking: In bovenstaande voorbeeld wordt de Step-and-Repeat methode
weergegeven. Er gelden geen speciale instructies voor VI Jobs wanneer de
methodes In de vouw gehecht en Garenloos gebonden worden gebruikt.
196 Hoofdstuk 7 —VI workflow
VI Elementen verwijderen
VI elementen die niet meer worden gebruikt nemen veel schrijfruimte
van de CX Print Server in beslag. Om vrije schijfruimte te maken kunt
u de VI elementen verwijderen die u niet langer nodig heeft.
1. Selecteer in het menu Hulpmiddelen de optie Broncentrum .
2. Selecteer van de lijst Bron, Gecacheerde VI elementen.
VI Jobs worden in het linker deelvenster weergegeven. In het rechter
deelvenster kunt u alle VI elementen zien die bij uw Job horen. Met een
miniweergave kunt u ook de elementen controleren.
3. Selecteer de elementen die u wilt verwijderen en klik op Verwijderen.
Opmerking: U kunt ook de gehele map verwijderen.
VI elementen beheren 197
VI elementen archiveren
Als u een grote VI Job heeft afgedrukt en u weet dat u deze in de toekomst
weer moet afdrukken, kunt u het beste de VI elementen archiveren en deze
weer ophalen als u ze nodig heeft. U kunt uw VI Jobmap in een locatie
archiveren die u zelf specificeert.
1. Klik op de werkbalk op Broncentrum .
2. Selecteer van de lijst Bron, Gecacheerde VI elementen.
3. Selecteer de VI map waarin u wilt archiveren en klik op Archiveren.
Het dialoogvenster Archiveren verschijnt.
4. Selecteer de locatie waarin u uw VI elementen wilt archiveren en klik
op
Archiveren.
198 Hoofdstuk 7 —VI workflow
VI elementen ophalen
Als u uw Job opnieuw afdrukt kunt u de VI elementen uit het archief
ophalen.
1. Selecteer van het menu Job, Ophalen uit archief.
Het dialoogvenster Ophalen verschijnt.
2. Selecteer de map waarin uw VI elementen zijn gearchiveerd.
3. Selecteer het gewenste bestand en klik op de knop Toevoegen .
4. Klik op Ophalen.
De CX Print Server haalt de gearchiveerde VI elementen op en zet
ze onderaan de bestandslijst in het dialoogvenster Gecacheerde VI
elementen.
Opmerking: Gebruik SHIFT of CTRL om verschillende bestanden te selecteren
of
CTRL+A om alle bestanden te selecteren.
Systeembeheer
Installatie en configuratie van de CX Print Server.............................200
Systeemberichten............................................................................233
200 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
Installatie en configuratie van de CX Print Server
Basis systeemconfiguratie en instellingen worden in het venster
Instellingen van de CX Print Server gedefinieerd. Het venster Instellingen
bevat verschillende functies waarmee u het systeem kunt beheren.
Om het venster Instellingen te openen:
¾
Selecteer van het menu Hulpmiddelen de optie Instellingen.
Het venster Instellingen verschijnt. De instellingen zijn in twee lijsten
verdeeld:
Beheer en Voorkeuren.
Beheer: Alle gebruikers kunnen deze instellingen bekijken, maar alleen
de beheerder kan de instellingen configureren.
Voorkeuren: Alle gebruikers kunnen deze instellingen bekijken, maar
deze kunnen alleen worden geconfigureerd door gebruikers met het
gebruikersniveau Beheerder en Operator.
Wijzigingen in het venster Instellingen opslaan:
¾
Klik in het venster Instellingen op Opslaan.
Opmerking: Als u zich op de CX Print Server als gast aanmeldt is het venster
Instellingen niet beschikbaar.
Installatie en configuratie van de CX Print Server 201
Server set-up
De servernaam wijzigen
1. Selecteer Serverinstellingen in het venster Instellingen.
2. Klik in het gebied Servernaam op Wijzigen.
Het dialoogvenster System Properties verschijnt.
202 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
3. Klik op het tabblad Computernaam op Wijzigen.
Het dialoogvenster Identificatie wijzigen verschijnt.
4. Typ een nieuwe naam voor de computer in het vak Computernaam.
Installatie en configuratie van de CX Print Server 203
5. Als u de werkgroep of het domein waarin de computer verschijnt wilt
veranderen, selecteert u de gewenste optie en typt u een nieuwe naam
in het corresponderende vakje.
6. Klik op OK.
Er wordt een bericht weergegeven waarin u wordt gemeld dat u de
computer opnieuw moet opstarten voordat de nieuwe instellingen
worden doorgevoerd.
7. Klik op OK.
8. Klik op OK in het dialoogvenster System Properties.
De computer wordt automatisch opnieuw opgestart.
De datum en tijd wijzigen
1. Selecteer Serverinstellingen in het venster Instellingen.
2. Klik in het gebied Datum en tijd op Wijzigen.
Het dialoogvenster Eigenschappen datum/tijd wordt weergegeven.
3. Selecteer de lokale tijdinstellingen op het tabblad Datum en tijd.
Opmerking: Verander de Workgroup of Domain niet mits daartoe opdracht
is gegeven.
Belangrijk: Als u het domein wilt wijzigen, moet u het wachtwoord voor
de domeinaccount opgeven. Als het wachtwoord niet beschikbaar is,
wordt de computer geblokkeerd.
204 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
4. Selecteer het tabblad Time Zone om de juiste tijdszone in te stellen.
5. Klik op OK.
Netwerkinstellingen
Installatie en configuratie van de CX Print Server 205
IPX afdrukken
Met IPX-afdrukken kan de CX Print Server als een jobserver voor de
Novell-wachtrij worden geprogrammeerd. Een jobserver controleert
iedere aangewezen wachtrij op een gespecificeerd tijdstip, en zorgt ervoor
dat de Jobs op een eerste-in eerste-uit-basis worden verwerkt. Wanneer
een Job wordt verwerkt wordt het bijbehorende bestand van de
wachtrijdirectory verwijderd.
Om de CX Print Server IPX parameter in te stellen:
1. Selecteer Netwerkinstellingen in het venster Instellingen.
2. Klik in het gebied IPX afdrukken op Instellingen wijzigen naast de
parameter
Tree.
Het dialoogvenster Local Area Connection Properties verschijnt,
gevolgd door het dialoogvenster NWLink IPX/SPX Properties.
3. Als u het frametype wilt wijzigen, selecteert u een frametype in de lijst
Frametype en klikt u op OK.
4. Klik ook op OK in het dialoogvenster Local Area Connection Properties.
U wordt gevraagd om de computer opnieuw te starten.
5. Klik op Nee als u nog meer wijzigingen wilt aanbrengen of klik op Ja
als u de computer opnieuw wilt opstarten.
Opmerking: Wanneer u deze procedure gebruikt moeten meerdere instellingen
door de systeembeheerder worden geconfigureerd.
206 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
TCP/IP instellingen
De CX Print Server is van te voren ingesteld met een standaard IP adres.
Met de optie TCP/IP kunt u dit IP-adres veranderen alsmede andere
TCP/IP-instellingen
Om de TCP/IP-netwerkinstellingen te wijzigen:
1. Selecteer Netwerkinstellingen in het venster Instellingen.
2. Klik in het gebied TCP/IP op Instellingen wijzigen naast de parameter
IP adres.
Het dialoogvenster Local Area Connection Properties verschijnt,
gevolgd door het dialoogvenster Internet Protocol (TCP/IP).
3. Voer een van de volgende handelingen uit om het IP-adres te wijzigen:
Selecteer Automatisch een IP-adres verkrijgen.
Selecteer Het volgende IP-adres gebruiken en typ het gewenste
adres, bijvoorbeeld
IP-adres:192.168.62.1 en
Subnetmasker:255.255.255.0. Voer vervolgens de
standaardgateway in.
4. Klik op OK.
Opmerking: Raadpleeg eerst uw systeembeheerder voordat u netwerkinstellingen
gaat wijzigen
Installatie en configuratie van de CX Print Server 207
5. Klik op OK in het dialoogvenster Local Area Connection Properties.
Start de CX Print Server opnieuw om de wijzigingen door te voeren.
AppleTalk instellingen
Via het hulpprogramma AppleTalk Setup kan de AppleTalk-zone worden
gewijzigd waarin uw CX Print Server zich bevindt.
De AppleTalk-netwerkinstellingen wijzigen:
1. Selecteer Netwerkinstellingen in het venster Instellingen.
2. Klik in het gebied Apple Talk set-up op Instellingen wijzigen naast de
parameter
Het systeem zal verschijnen in zone.
Het dialoogvenster Local Area Connection Properties verschijnt,
gevolgd door het dialoogvenster AppleTalk Protocol Properties.
3. Selecteer in de zonelijst de gewenste AppleTalk-zone voor de
computer, en klik op
OK.
4. Klik in het venster Local Area op OK.
Nadat u de Software voor CX Print server hebt afgesloten, wordt er
een bericht weergegeven waarin wordt gemeld dat de Apple Talk-zone
is gewijzigd. U moet de CX Print Server opnieuw opstarten om de
wijzigingen door te voeren.
208 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
Instellingen externe hulpmiddelen
De parameter Instellingen externe hulpmiddelen bevat instellingen voor
het hulpmiddel
Remote Admin. Hiermee kunnen clients via het netwerk
worden verbonden met de CX Print Server met het
Spire Web Center.
Remote Admin
Met het hulpprogramma Remote Admin kan de systeembeheerder vanaf
een clientwerkstation verbinding maken met de CX Print Server en
beheeractiviteiten bekijken, gebruiken en uitvoeren. Als de aansluiting
op afstand wordt gegenereerd zal dit niet de gewone activiteiten van
de CX Print Server beïnvloeden. De Spire-operator kan een dergelijke
verbinding alleen controleren via
DFE- en printeranimatie en het venster
DFE-monitor.
In de volgende afbeelding ziet u de
DFE- en printeranimatie die wordt
weergegeven als de externe sessie actief is (alleen voor beheerders).
Installatie en configuratie van de CX Print Server 209
Er moet een wachtwoord worden toegewezen door de systeembeheerder
om de externe verbinding te beveiligen.
Zie voor meer informatie over het bekijken en controleren van Jobs vanaf
een cliënt werkstation, „Spire web center” op pagina 73.
De instellingen voor RemoteAdmin houden de volgende fases in:
1. Op de CX Print Server wordt de externe beheerservice ingeschakeld en
wordt een wachtwoord toegewezen.
2. De clientsoftware wordt gedownload en gestart op het station van de
systeembeheerder.
Om de afgelegen beheerservice te activeren en een paswoord in te
stellen:
1. Selecteer Instellingen externe hulpmiddelen in het venster
Instellingen.
2. Selecteer van het gebied Instellingen externe hulpmiddelen de optie
RemoteAdmin service inschakelen.
3. Typ in het vakje Paswoord een paswoord.
4. Klik op Save.
De Remote Admin Client-software downloaden en starten:
1. Maak vanaf het werkstation van de systeembeheerder verbinding
met de gewenste CX Print Server. Dubbelklik in de map
Utilities
in
PC Utilities op SpireRemoteAdmin.exe.
Wanneer de installatie is voltooid verschijnt het venster Login.
Opmerking: Dit hulpmiddel is uitsluitend bedoeld voor de systeembeheerder.
Clients die aan de CX Print Server vanaf het werkstation willen aansluiten
kunnen dit doen door het Spire Web Center te gebruiken waardoor de
voortgang van Jobs kunnen worden bekeken in de wachtrijen van de
CX Print Server.
Opmerking: Dit wachtwoord wordt later gebruikt om verbinding te
maken met de Remote Admin-software vanaf het werkstation van de
systeembeheerder.
Tip: U kunt de software ook downloaden via het Spire Web Center.
210 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
2. Selecteer in de lijst Spire Server de gewenste CX Print Server.
3. Klik op OK.
Het volgende venster Login verschijnt.
4. Typ in het vak Session password het wachtwoord dat u hebt gemaakt
in het venster Instellingen externe hulpmiddelen.
5. Klik op OK.
De werkruimte van de CX Print Server verschijnt op het scherm.
Web Connect Setup
Met Web Connect Setup kunnen clients op de CX Print Server over
het netwerk worden aangesloten met gebruik van het
Spire Web Center.
Deze optie is standaard uitgeschakeld.
Zie voor meer informatie over het bekijken en controleren van Jobs vanaf
een cliënt werkstation, „Spire web center” op pagina 73.
Om webverbindingen in te stellen:
1. Selecteer Instellingen externe hulpmiddelen in het venster
Instellingen.
2. Selecteer in het gebied Internetverbinding instellen de optie
WebViewer inschakelen.
3. Klik op Save.
Installatie en configuratie van de CX Print Server 211
Beveiliging
Gebruiker wachtwoorden
De systeembeheerder wijst als volgt aan iedere gebruiker een
toegangsniveau aan:
Operator (standaard): Hiermee kan de gebruiker de CX Print Server
bedienen en het gebied
Voorkeuren in het venster Instellingen
configureren.
Beheerder: Hiermee heeft de gebruiker toegang tot alle functies en
instellingen van de CX Print Server.
Gast: Hiermee kan de gebruiker een Job dmv een bestaande virtuele
printer importeren en de werkruimte bekijken.
Om de wachtwoord instellingen in te stellen:
1. Selecteer Beveiliging in het venster Instellingen.
2. Selecteer Auto. aanmelden zodat gebruikers automatisch kunnen
aanmelden.
3. Selecteer Gast connectie deactiveren zodat gast gebruikers de
CX Print Server niet kunnen openen.
Opmerking: Deze optie is niet beschikbaar als u de optie Auto. aanmelden
selecteert.
212 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
Om de wachtwoorden van de Beheerder/Operator te veranderen:
1. Selecteer Beveiliging in het venster Instellingen.
2. Voer in het gebied Beheerder/Operator het oude wachtwoord in.
3. Voer het nieuwe wachtwoord in.
4. Typ het nieuwe wachtwoord nogmaals in het vak Nieuw wachtwoord
controleren
.
5. Klik op Toepassen en Opslaan in het venster Instellingen.
Het wachtwoord wordt veranderd en het venster Instellingen wordt
gesloten.
Schijf schoonmaken
Als u een bestand verwijdert, wordt gewoonlijk de bibliotheekvermelding
van het bestand verwijderd, maar blijven de gegevens op de schijf bewaard.
Met het hulpprogramma
Schijf schoonmaken kunt u de eerder
verwijderde bestanden schoonmaken. Met dit hulpmiddel wordt de
inhoud van uw verwijderde bestanden verwijderd door alle lege sectoren
op de schijf te scannen en deze door nullen te vervangen Sectoren die niet
leeg zijn, worden niet gewijzigd. Met deze functie kunt u in een beter
beveiligde omgeving werken. Wanneer u de software van CX Print Server
afsluit, kan het opschonen van de schijf direct worden gestart.
Om het hulpprogramma Spire Disk Wipe te bedienen:
1. Selecteer Beveiliging in het venster Instellingen.
2. Om de schijf schoon te maken selecteert u Schijf schoonmaken als het
systeem afsluit
.
3. Klik op Save.
4. Sluit de software van CX Print Server af.
Het dialoogvenster Schijf schoonmaken wordt weergegeven.
Opmerking: Controleer of het selectievakje Automatisch aanmelden is
uitgeschakeld.
Installatie en configuratie van de CX Print Server 213
5. Voer één van de volgende handelingen uit:
Klik op Starten om het opschonen van de schijf te starten
Klik op Afsluiten als u de schijf niet wilt opschonen en sluit het
dialoogvenster.
Opmerkingen:
Bij het opschonen van de schijf worden bestanden definitief verwijderd.
De schijf wordt niet goed opgeschoond als de Norton Utilities-software
is geïnstalleerd. Controleer dat Norton Utilities niet op de CX Print Server
is geïnstalleerd voordat u Disk Wipe activeert.
Het kan wel eens voorkomen dat de bestandverwijdering uit het venster
Opslag niet wordt voltooid—als bijvoorbeeld het systeem afsluit voordat het
verwijdering proces is voltooid. In dit geval zal een gedeelte van de
verwijderde bestanden zich nog steeds in de map D\:Output bevinden.
Aanbevolen wordt daarom dat u eerst de map D\:Output controleert om er
zeker van te zijn dat alle relevante bestanden zijn verwijderd voordat u met
het opschonen van de schijf begint.
Het hulpprogramma Disk Wipe maakt de gebruikerschijf en de printerschijf
schoon.
Voer het hulpprogramma Disk Wipe niet uit terwijl andere software wordt
uitgevoerd.
De ondersteunde taal is Engels.
214 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
Systeemschijven
Als de printer of gebruikersschijven een vooraf ingestelde drempel
bereiken voor de minimaal beschikbare ruimte (de standaardwaarde is
250 MB), wordt de RIP-bewerking uitgesteld en een waarschuwingsbericht
weergegeven. De RIP-verwerking wordt alleen automatisch voortgezet
wanneer er genoeg schijfruimte is.
De drempel van de systeemschijf instellen:
1. Selecteer Systeemschijven in het venster Instellingen.
2. Stel in het gebied Systeemschijven de schijfruimte in die minimaal
vrij moet zijn voor de RIP-bewerking.
3. Klik op Save.
Configuratie back-up
Met de functie Configuratie Back-up kan een back-up worden gemaakt
van de CX Print Server configuratie naar een lokale harde schijf,
een netwerkstation, of een extern apparaat—bijvoorbeeld een externe
zip drive—die aan de CX Print Server zijn gekoppeld.
Installatie en configuratie van de CX Print Server 215
Configuratieback-up
Een back-up maken van de configuratie van de CX Print Server:
1. Selecteer Configuratieback-up in het venster Instellingen.
2. Klik in het gebied Configuratie Back-up op Bladeren.
Het venster Opslaan verschijnt.
216 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
3. Blader naar het gewenste directorypad voor de back-up en geef een
bestandsnaam op.
4. Klik op Save.
5. Klik in het venster Instellingen op Back-up starten.
6. Wanneer de back-upprocedure is voltooid, wordt het volgende
dialoogvenster weergegeven:
Opmerking: U kunt ook een back-up naar externe media maken.
Opmerking: Het laatste pad wordt opgeslagen en verschijnt in het
padenvakje. Wanneer de back-up naar een externe media wordt gemaakt,
zal het weergegeven pad het standaardpad worden:
C:/CX8000AP/General/Configuration.
Installatie en configuratie van de CX Print Server 217
7. Klik op OK.
Configuratie herstel
De CX Print Server-configuratie herstellen:
1. Selecteer Configuratieback-up in het venster Instellingen.
2. Klik in het gebied Configuratie herstellen op Bladeren en ga naar het
pad waar vandaan u de configuratie wilt herstellen.
3. Klik op Herstel beginnen.
Het venster Configuratie herstellen verschijnt.
4. Selecteer de categorieën die u wilt herstellen en klik op OK.
Het volgende bericht verschijnt:
Opmerking: Er worden twee bestanden gemaakt tijdens de back-
upprocedure, SpireConf.Cab en SpireConf.CNF.
Opmerkingen:
De naam van het configuratiebestand is altijd SpireConf (CNF-bestand).
Er kan ook vanuit een externe media een configuratieherstel worden
gemaakt.
Opmerking: Wanneer u de configuratie herstelt, worden alle aangepaste
tabellen/sets aan het systeem toegevoegd (bijvoorbeeld geïmporteerde
impositiesjablonen die door de gebruiker zijn gedefinieerd, nieuwe virtuele
printers, gedownloade lettertypen, enzovoort).
218 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
5. Klik op Yes om de herstelde bestanden de huidige bestanden te doen
overschrijven. Klik op
No zodat de herstelde bestanden de huidige
bestanden niet zullen overschrijven.
6. Als u Ja hebt geselecteerd, wordt het volgende bericht weergegeven:
7. Klik op OK.
Uw wijzigingen worden doorgevoerd zodra u de CX Print Server
opnieuw hebt opgestart.
Opmerking: De datum van het configuratieherstel is bijgewerkt in het
dialoogvenster Configuratieback-up.
Installatie en configuratie van de CX Print Server 219
Localisatie
De lokalisatie-eenheden instellen
1. Selecteer Localisatie in het venster Instellingen.
2. Selecteer naar wens onder Eenheden, Millimeters of Inches in.
De taal instellen
1. Selecteer Localisatie in het venster Instellingen.
2. Selecteer in het gebied Taal de gewenste taal.
Wanneer u de CX Print Server-interface voor lokalisatie naar het Russisch
instelt, moet u handmatig verschillende stappen uitvoeren om Russisch als
standaardtaal te definiëren.
1. Sluit de CX Print Server af en schakel de DocuColor 8000AP digitale
kleurenpers
uit.
2. Ga vanaf het bureaublad naar Start > Instellingen >
Configuratiescherm.
Opmerking: Als u naar een andere taal schakelt, moet u de CX Print Server-
software opnieuw starten.
220 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
3. Dubbelklik op Landinstellingen en selecteer het tabblad Geavanceerd.
4. Selecteer Russisch in de lijst in het gebied Taal voor programma’s die
niet Unicode-compatibel zijn
.
5. Schakel in het gebied Standaardinstellingen voor gebruikersaccount
het selectievakje
Deze instellingen op de huidige gebruikersaccount
en op het standaardgebruikersprofiel toepassen
in.
6. Klik in het pop-upvenster op OK om de nieuwe taalinstelling te bevestigen.
7. Klik op OK om het venster Landinstellingen te sluiten.
8. Als het volgende venster wordt weergegeven, klikt u op Ja om het
gebruik van de vereiste bronnen van de lokale vaste schijf te bevestigen.
9. Start de CX Print Server opnieuw.
10. Wacht totdat de CX Print Server-werkruimte wordt weergegeven en
schakel vervolgens de DocuColor 8000AP digitale kleurenpers in.
Installatie en configuratie van de CX Print Server 221
Pre-RIP voorbeeld
1. Selecteer Pre-RIP-voorbeeld in het venster Instellingen.
2. Selecteer een van de volgende opties in het gebied PS-voorbeeld:
Bestand opslaan als PDF hiermee slaat u het bestand op als PDF-
bestand
Naar het originele PS-bestand terugkeren hiermee gaat u terug
naar het oorspronkelijke PS-bestand
3. Selecteer in het gebied Voorbeeld VI Job het gewenste aantal katernen
voor het pre-RIP voorbeeld.
4. Klik op Save.
222 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
Algemene standaardwaarden
1. Selecteer Algemene standaardwaarden in het venster Instellingen.
2. Selecteer in het gebied Standaard beeldformaat de optie Formaat.
3. Selecteer de gewenste OPI-instelling in het gebied OPI.
Zie voor meer informatie om de OPI in te stellen „OPI” op pagina 104.
4. Stel in het gebied Standaardarchiefpad het archiefpad in.
Zie „Jobs archiveren en ophalen” op pagina 39. voor meer informatie
over het standaardarchiefpad.
5. Schakel in het gebied Aangepaste papierfunctie het selectievakje in
om aangepaste profielen voor papiersets in te schakelen.
Zie „Papiersets beheren” op pagina 58 voor meer informatie.
6. In het gebied OCT-offset tussen jobs is het selectievakje OCT-offset
tussen jobs
standaard ingeschakeld. Dit houdt in dat de offset tussen
jobs altijd wordt uitgevoerd. Schakel het selectievakje uit als u deze
optie niet nodig heeft.
Installatie en configuratie van de CX Print Server 223
7. Selecteer een van de volgende opties in het gebied Jobtitelherkenning:
Interne PostScript-naam gebruiken: selecteer deze optie als u de
interne bestandsnaam wilt gebruiken die via het
printerstuurprogramma is opgeslagen in het PostScript-bestand.
Bestandsnaam gebruiken (bij afdrukken via LPR): selecteer deze
optie om de toebedeelde bestandsnaam van de job te gebruiken.
Als deze optie is geselecteerd, kunt u er zeker van zijn dat de job
in de CX Print Server verschijnt met de laatste naam die er door
de gebruiker aan is gegeven.
8. Schakel het selectievakje in het gebied Algemene VI-elementen in
cache plaatsen
in om algemene VI-elementen in de cache te plaatsen
voor de VPS-indeling. Wanneer het selectievakje is ingeschakeld,
worden VI-elementen in de cache geplaatst voor verder gebruik.
9. Klik op Save.
Afdrukwachtrijbeheer
224 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
Job-batchverwerking
Met het hulpprogramma Job-batchverwerking kunt u verschillende jobs
met dezelfde instellingen in één batch na elkaar afdrukken zonder de
afdrukcyclus te vertragen, waardoor de verwerkingstijd wordt verkort.
De gewenste optie voor Job-batchverwerking instellen:
1. Selecteer Afdrukwachtrijbeheer in het venster Instellingen.
2. Selecteer een van de volgende opties in het gebied Beleid job-
batchverwerking
:
Job-batchverwerking inschakelen hiermee drukt u jobs met
dezelfde paginaparameters na elkaar af, zonder de afdrukcyclus te
vertragen.
Job-batchverwerking uitschakelen hiermee schakelt u het
afdrukken van jobs met dezelfde pagina-afdrukstand in een
batchverwerking uit om de afdrukcyclus te vertragen.
3. Klik op Save.
Zie voor meer details over Job batchverwerking „Job-batchverwerking” op
pagina 32.
De gewenste optie voor Jobs vasthouden instellen:
1. Selecteer een van de volgende opties in het gebied Beleid
vastgehouden jobs
:
Vastgehouden jobs overslaan om bevroren jobs in de wachtrij
In afdruk over te slaan.
Vas tgehou den jobs niet overslaan om het afdrukken van de
wachtrij te stoppen als een job zich in een bevroren status bevindt.
2. Klik op Save.
Installatie en configuratie van de CX Print Server 225
Kleur
Kalibratie
Zie voor meer informatie over de kalibratie methode instellingen „De
methode voor de kleurenkalibratie instellen” op pagina 149.
Emulaties
Met dit hulpprogramma kunt u de gewenste emulatiemethode selecteren:
Device Link (standaard)
CSA
Om de emulatiemethode te specificeren:
1. Selecteer Kleur in het venster Instellingen.
2. Selecteer in de lijst Emulatie de gewenste emulatiemethode.
Opmerking: De emulatieprofielen die in het venster Jobparameters worden
weergegeven, zijn gerelateerd aan de geselecteerde emulatiemethode.
Zie „CMYK workflow” op pagina 256 voor meer informatie over emulatie.
226 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
Automatische rastering
De CX Print Server ondersteunt Punt en Stochastische rastering. Wanneer
u een job afdrukt vanaf de CX Print Server, selecteert u op het tabblad
Kleur onder de parameter Rastering de gewenste rasteringmethode of
kiest u
Automatisch. Standaard wordt Automatisch toegepast op twee
typen rasters:
Tekst-/lijntekeningelementen -LW (Line Work):
Gebruikt het systeem een Lijntype raster van Lijn 200.
CT (Continuous Tone):
Gebruikt het systeem een Punttype raster van Punt 200.
Om de waarden van de automatische rastermethode te veranderen:
1. Selecteer Kleur in het venster Instellingen.
2. Selecteer in het gebied Automatische rastering de gewenste
automatische rasterinstellingen voor LW in de lijst
LW.
3. Selecteer de gewenste automatische rasterinstellingen voor CT in de
lijst
CT.
U wordt gevraagd om de software opnieuw te starten, zodat de nieuwe
instellingen worden doorgevoerd.
Zie „Rastering” op pagina 259 voor meer informatie.
Kleurconversietabellen
Met het hulpprogramma Kleurenconversietabellen is het mogelijk om de
kleurenconversietabelset die voor de Jobs worden gebruikt te selecteren.
Belangrijk: De verwerkingswachtrij moet zijn onderbroken als de
kleurentabelset wordt gewijzigd.
Installatie en configuratie van de CX Print Server 227
Om de kleurenconversietabellen te selecteren:
1. Selecteer Kleur in het venster Instellingen.
2. In het gebied Kleurenconversietabellen selecteert u de conversie tabel
die u wilt gebruiken.
Standaard is de huidige kleurentabelversie geselecteerd. Om de vorige
versie van de kleurentabellen toe te passen wordt
Vorige
kleurentabelversie
geselecteerd. Het volgende bericht verschijnt.
3. Klik op OK.
Kalibratie herinnering
Stel de Kalibratie herinnering in om u eraan te herinneren dat de kalibratie
moet worden uitgevoerd.
1. Selecteer Kleur in het venster Instellingen.
2. In het gebied Kalibratie herinnering selecteert u het selectievakje Stel
herinnering periodiek kalibreren (uren) in
en selecteer het tijdstip in
de lijst.
De
kalibratieherinnering indicator wordt weergegeven als het tijd
is om te kalibreren.
228 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
Berichten
Instellingen logbestand boekhouding
Standaard worden alle Jobs gedurende de laatste 90 dagen die
zijn behandeld, weergegeven in het venster Boekhouding van
de CX Print Server. Met dit hulpmiddel kunt u bepalen hoe
lang informatie behouden blijft totdat ze wordt overschreven.
Het boekhoudrapport instellen:
1. Selecteer Berichten in het venster Instellingen.
2. Selecteer in het gedeelte Instellingen logbestand boekhouding de
gewenste waarde voor
Berichten overschrijven die ouder zijn dan.
3. Klik op de knop Logbestand nu leegmaken om alle bestaande
informatie van de vensters te verwijderen.
Zie voor meer details over het venster Boekhouding „Jobboekhouding” op
pagina 237.
Installatie en configuratie van de CX Print Server 229
Instellingen logbestand voor berichtenviewer
Standaard worden alle Jobs die gedurende de laatste 56 dagen
zijn behandeld, weergegeven in het venster Boekhouding van
de CX Print Server. Met dit hulpmiddel kunt u bepalen hoe
lang informatie behouden blijft totdat ze wordt overschreven.
Om het logbestand voor berichtenviewer in te stellen:
1. Selecteer Berichten in het venster Instellingen.
2. Selecteer in het gebied Instellingen logbestand voor berichtenviewer
de gewenste waarde voor
Berichten overschrijven die ouder zijn dan.
3. Klik op de knop Logbestand nu leegmaken om alle bestaande
informatie van de vensters te verwijderen.
Zie „Jobboekhouding” op pagina 237 voor meer informatie over de
berichtenviewer.
JDF-uitvoer
De CX Print Server ontvangt de JDF-jobticket via hot folders, retourneert
JDF-uitvoer met gegevens voor de jobadministratie en stuurt JMF-signalen
(Job Messaging Format) samen met de status van de job.
230 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
Er wordt altijd JDF-uitvoer gemaakt als voor de JDF-job een doelpad is
opgegeven in de job. Voor JDF-jobs zonder een opgegeven doelpad wordt
de JDF-uitvoer alleen gemaakt als deze optie is ingeschakeld in het venster
Instellingen.
1. Selecteer JDF-uitvoer in het venster Instellingen.
2. Selecteer JDF-uitvoer maken om JDF-uitvoer te maken.
3. Voer in het vak Doelpad het doelpad in of klik op Bladeren om naar
het gewenste directorypad van de JDF-uitvoer te bladeren.
Configuratie bekijken
Met het hulpprogramma Configuratie bekijken kunt u de configuratie
van uw CX Print Server bekijken en afdrukken op elke printer die via het
netwerk op de CX Print Server is aangesloten. U kunt ook de configuratie
opslaan in het netwerk of deze naar een externe media zoals een
tekstbestand exporteren.
Installatie en configuratie van de CX Print Server 231
Uw configuratie afdrukken:
1. Selecteer Configuratie bekijken in het venster Instellingen.
2. Klik op Afdrukken.
Het dialoogvenster Pagina-instellingen wordt weergegeven.
3. Stel de gewenste afdrukopties in en klik op OK.
Het dialoogvenster Afdrukken verschijnt.
4. Selecteer in de lijst Printers een printer en klik op OK.
Uw configuratie exporteren:
1. Klik op Export.
Het venster Opslaan verschijnt.
2. Selecteer de gewenste map en klik op Opslaan.
232 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
Opslagbeheer
Met het hulpprogramma Opslagbeheer kunt u het verwijderingsbeleid
voor de map Opslag instellen.
1. Selecteer Jobs automatisch uit de opslagmap verwijderen.
2. Selecteer de optie Na...dagen of Na...uren en geef vervolgens het
aantal dagen of uren op waarna de CX Print Server jobs moet
verwijderen uit de map Opslag.
3. Klik op Save.
Systeemberichten 233
Systeemberichten
Terwijl de CX Print Server de Jobs verwerkt worden verschillende
berichten weergegeven. U kunt de berichten van elke job in het venster
Jobgeschiedenis, de hele sessie in het venster Berichtenviewer of alleen
de foutberichten in het venster Foutberichten bekijken.
Het venster Jobberichten
Standaard is het venster Jobberichten geopend in de werkruimte van de
CX Print Server. Wanneer er een foutbericht wordt gegenereerd, wordt het
bericht weergegeven in het venster Jobberichten. Het venster Jobberichten
bevat alle foutberichten die tijdens de workflow zijn gegenereerd.
¾ Selecteer Jobberichten in het menu Weergave.
Drempelbericht voor de systeemschijf
Als de printer of gebruikersschijven een vooraf ingestelde drempel
bereiken voor de minimaal beschikbare ruimte (de standaardwaarde is
250 MB), wordt de RIP-bewerking uitgesteld en een waarschuwingsbericht
weergegeven. De RIP-verwerking wordt alleen automatisch voortgezet
wanneer er genoeg schijfruimte is. Indien nodig, kunt u de drempel van de
systeemschijf verhogen.
Zie „Systeemschijven” op pagina 214 voor meer informatie over het
instellen van de systeemschijfdrempel.
234 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
Jobgeschiedenis
Om de Jobgeschiedenis te bekijken:
¾
Voer een van de volgende bewerkingen uit:
Klik met de rechtermuisknop op een job in het venster Wachtrijen
of het venster Opslag en selecteer
Jobgeschiedenis in het menu.
Selecteer een job en selecteer Jobgeschiedenis in het menu Job.
Het venster Jobgeschiedenis verschijnt, met daarin de lijst van alle
berichten die tijdens de workflow van de geselecteerde Job zijn
gegenereerd.
Het venster Jobgeschiedenis geeft de naam van de Job en de afzender aan
(de gebruikernaam van het systeem waarvan deze Job afkomstig is).
Berichteninformatie
Voor elk bericht wordt standaard de volgende informatie aangegeven:
Een pictogram dat het type bericht (Fout, Waarschuwing of
Informatie) aangeeft
De datum en tijd waarop het bericht is gegenereerd (tijdstempel
gegevens)
Het stadium van de werkstroom (bijvoorbeeld Afdrukken, Verwerken
of Systeem)
De tekst van het bericht
U kunt met de kolomkoppen de berichten op type filteren en / of de lijst
sorteren.
Systeemberichten 235
De Berichtenviewer
Om de Message Viewer te openen:
¾
Selecteer tijdens een willekeurige fase van het werkproces,
Berichtenviewer in het menu Hulpmiddelen.
Het venster Berichtenviewer dat wordt geopend, bevat alle berichten
die tijdens de workflow zijn gegenereerd.
Zie „Jobgeschiedenis” op pagina 234 voor meer informatie over
berichten die betrekking hebben op een bepaalde Job.
Alle jobs die gedurende de 56 dagen zijn verwerkt, worden standaard
vermeld.
De standaardinstelling kan worden veranderd in het venster
Instellingen bij Berichten. Zie voor meer informatie om de
standaardinstelling te veranderen „Berichten” op pagina 228.
Berichten beheren
U kunt met de kolomkoppen de berichten op type filteren en/of de lijst
sorteren. Ook kan de berichtenlijst worden afgedrukt.
Desgewenst kunt u per kolomkop de volgorde en het formaat van
kolommen wijzigen, de lijst filteren of sorteren.
Opmerkingen:
Deze sectie is relevant voor de vensters Berichtenviewer en Jobgeschiedenis
(maar niet voor het venster Jobberichten).
Deze instellingen blijven behouden nadat u een venster sluit.
236 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
Berichten op type filteren
Aan elk bericht in de vensters Berichtenviewer en Jobgeschiedenis wordt
een pictogram toegewezen om het berichttype aan te geven.
U kunt de lijst filteren om alleen berichten van bepaalde typen te bekijken.
¾ Klik op een berichttype pictogram—bijvoorbeeld Fout—om deze
berichten niet weer te geven.
Standaard worden alle berichtentypen in de Berichtenviewer
weergegeven.
De lijst wordt meteen bijgewerkt.
De Berichtenlijst afdrukken
U kunt de informatie afdrukken zoals deze in de Berichtenviewer wordt
weergegeven (zoals deze momenteel is gefilterd en gesorteerd).
Om de berichtenlijst af te drukken:
1. Filter en sorteer de lijst naar wens (de gegevens worden afgedrukt
volgens de huidige filter- en sorteerinstellingen).
2. Klik op Print List (Lijst afdrukken).
Het venster Pagina-instellingen wordt weergegeven.
Information
Warning (waarschuw ing)
Fout
Opmerking: Als het berichttype niet is geselecteerd zullen berichten van dit
type niet meer in de lijst verschijnen.
Jobboekhouding 237
3. Stel de gewenste afdrukopties in en klik op OK.
Jobboekhouding
De functie Boekhouding geeft informatie over alle Jobs die met succes
via de CX Print Server zijn afgedrukt. Het rapport is in de vorm van
een door tabs gescheiden bestand. U kunt de jobs in het rapport
filteren, sorteren en afdrukken en het rapport ook exporteren naar
een spreadsheetprogramma, bijvoorbeeld Microsoft Excel, waarin
u de gegevens kunt bewerken.
De boekhoudinformatie bekijken
¾ Selecteer tijdens een willekeurige fase van het werkproces in het menu
Hulpmiddelen de optie Boekhouding.
Het venster Boekhoudingviewer verschijnt met informatie over alle
Jobs die met succes via de CX Print Server zijn afgedrukt.
238 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
Elke rij in het Boekhoudrapport geeft informatie over een bepaalde Job weer.
De kolommen geven de volgende informatie aan.
Opmerkingen:
Om meer kolommen te zien gebruikt u de horizontale schuifbalk.
Standaard worden alle Jobs weergegeven die in de afgelopen drie maanden
zijn verwerkt. Selecteer van het menu Hulpmiddelen de optie Instellingen.
In het venster Instellingen onder Voorkeuren > Berichten kunt u opgeven
hoe lang de informatie behouden blijft voordat deze wordt overschreven.
Bovendien kunt u op ieder moment alle informatie uit het venster verwijderen.
Tabel 18: beschrijving van de kolommen in de boekhoudviewer
Kolomnaam Geeft het volgende weer
Functie
De oorspronkelijke naam van het bestand dat
betrekking heeft op deze Job (zonder het
achtervoegsel)
Jobgrootte
De grootte van de Job in MB
Afzender
Gebruikersnaam van de persoon die de job heeft
aangeboden wanneer de CX Print Server is
aangemeld bij een domeincontroller. Als de
CX Print Server niet is aangemeld bij een
domeincontroller, wordt ’gast’ weergegeven
in de kolom Afzender.
Jobboekhouding 239
Gestart proces
Datum en tijd waarop de verwerking van de job is
ge start
Verwerkingstijd
De totale verwerkingstijd van de Job
Afdruk is
gestart op
De datum en tijd waarop met de afdruk van de Job
is begonnen
Afdruktijd
De totale afdruktijd van de Job
Papierformaat
Het mediaset formaat dat voor de Job is ingesteld—
bijvoorbeeld Letter, A3, A4
Papiergewicht
Het papiergewicht in gr/m2
Coating
De status van de papierstapel, met of zonder coating
Zwart-wit
pagina’s
Het aantal zwart-witpaginas in het oorspronkelijke
PDL-bestand
Kleurenpagina’s
Het aantal kleurenpaginas in het oorspronkelijke
PDL-bestand
Verwijderde
zwart-wit
pagina’s
Het aantal zwartwit vellen dat zich reeds in het
papierpad bevonden en zijn verwijderd doordat de
Job werd afgebroken of gestopt door een
papieropstopping
Verwijderde
kleurenpagina’s
Het aantal kleurvellen die zich reeds in het
papierpad bevonden en zijn verwijderd doordat de
Job werd afgebroken of gestopt door een
papieropstopping
Totaal aantal
pagina’s
Het aantal paginas dat daadwerkelijk is afgedrukt
Reeksen
Het aantal exemplaren dat daadwerkelijk is
afgedrukt
Account
[Optioneel] een tekstreeks, indien die in de
Jobparameters is ingevoerd
Tabel 18: beschrijving van de kolommen in de boekhoudviewer
Kolomnaam Geeft het volgende weer
240 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
De Boekhouding/Berichtviewer instellen
Standaard worden alle Jobs gedurende de laatste 90 dagen die
zijn behandeld, weergegeven in het venster Boekhouding van de
CX Print Server. Standaard worden alle Jobs die zijn behandeld
gedurende de laatste 56 dagen weergegeven in het venster
Boekhouding van de CX Print Server. U kunt opgeven hoe lang
de informatie behouden blijft voordat deze wordt overschreven.
Zie „Berichten” op pagina 228 om de instellingen van het logbestand voor
boekhouding/berichtenviewer te veranderen.
Het boekhoudlog afdrukken en uitvoeren
U kunt de Boekhoudinformatie in een door tabs gescheiden ASCII bestand
opslaan.
Om de boekhoudinformatie te exporteren:
1. Filter de informatie zoals gewenst.
2. Klik op Export.
Het venster Exporteren verschijnt.
Ontvanger
[Optioneel] een tekstreeks, indien die in de
Jobparameters is ingevoerd
Job
opmerkingen
[Optioneel] een tekstreeks, indien die in de
Jobparameters is ingevoerd
Tabel 18: beschrijving van de kolommen in de boekhoudviewer
Kolomnaam Geeft het volgende weer
Jobboekhouding 241
3. Blader naar de locatie waarin u het rapport wilt opslaan.
4. Typ in het vak Bestandsnaam een naam voor het bestand.
5. Klik op Export.
Het rapport wordt als een door tabs gescheiden tekstbestand op de
opgegeven locatie opgeslagen.
6. U kunt desgewenst het *.txt-bestand openen in een teksteditor of
spreadsheetprogramma, bijvoorbeeld Microsoft Excel, en de gegevens
bewerken.
U kunt de Boekhoud informatie op elke aangesloten printer afdrukken
(gefilterd en gesorteerd).
Opmerkingen:
Het rapport bevat alle kolommen (zelfs de verborgen kolommen), in de
oorspronkelijke gesorteerde volgorde.
Als u bepaalde rijen wilt uitvoeren, selecteert u deze met SHIFT of CTRL
voordat u op Exporteren klikt. Het uitgevoerde rapport zal alleen deze
drie rijen bevatten.
De uitgevoerde gegevens worden niet van het Boekhoudrapport op
de CX Print Server verwijderd (en worden dus nog steeds in het venster
Jobboekhouding weergegeven).
242 Hoofdstuk 8 —Systeembeheer
Het boekhoudrapport afdrukken:
1. Filter en sorteer het rapport naar wens.
2. Klik op Print List (Lijst afdrukken).
Het venster Pagina-instellingen wordt weergegeven.
3. Stel de gewenste afdrukopties in en klik op OK.
De gegevens worden afgedrukt volgens de huidige filter- en
sorteerinstellingen.
Opmerking: Als u bepaalde rijen wilt afdrukken, selecteert u met SHIFT of
CTRL de gewenste rijen. Het afgedrukte rapport zal alleen deze drie rijen
bevatten.
Opmerkingen:
Wanneer u zoveel mogelijk kolommen op de pagina wilt weergeven,
kiest u voor Landscape (als uw printer deze mogelijkheid ondersteunt).
Het rapport bevat alle kolommen (zelfs de verborgen kolommen) in de
oorspronkelijke volgorde.
Parameters instellen
Parameters instellen in het venster Jobparameters...........................244
De parameters voor het PPD-bestand instellen ................................285
244 Bijlage A——Parameters instellen
Parameters instellen in het venster
Jobparameters
In deze sectie wordt elk gebied in het venster Jobparameters beschreven en
wordt uitgelegd hoe u de jobparameters kunt instellen.
Zie „Het venster Jobparameters” op pagina 23 voor meer informatie over
het openen van het venster Jobparameters.
Het tabblad Afdrukinstellingen Tab
Parameters instellen in het venster Jobparameters 245
Afdrukmodus
¾ Selecteer in het gebied Afdrukmodus de gewenste afdrukmodus:
Composite (standaardinstelling): de job wordt zonder separaties
afgedrukt. Elke pagina van de job wordt eenmaal afgedrukt.
Separaties: de job wordt zonder kleur- of grijstintseparaties
afgedrukt. Als u kleurseparaties selecteert, wordt elke pagina in de
job afzonderlijk in vier kleuren afgedrukt: cyaan, magenta, geel en
zwart. Als u grijswaarden selecteert, wordt elke pagina in de job
viermaal afzonderlijk afgedrukt in verschillende tinten grijs (K).
Progressive: elke pagina van de job wordt viermaal afgedrukt in
progressieve kleurseparaties:
Vel 1 wordt alleen in C afgedrukt.
Vel 2 wo rd t in C en M a fg e d r ukt .
Vel 3 wo rd t in C , M e n Y af g edr u k t.
Vel 4 wordt in C, M, Y en K afgedrukt.
246 Bijlage A——Parameters instellen
Aangepast: hiermee kunt u de separaties selecteren die u voor elk
vel van elke pagina in de job wilt afdrukken.
Aantal exemplaren
¾ Geef het aantal af te drukken exemplaren op.
Afdrukbereik
¾ Selecteer het gewenste afdrukbereik.
Om bepaalde paginas/katernen of pagina bereiken te selecteren,
selecteert u
Pagina’s/Katernen en specificeert u de af te drukken
paginas of katernen als volgt:
Typ één of meerdere nummers die zijn gescheiden door kommas,
zonder spaties. Bijvoorbeeld
1,3,5.
Typ een paginabereik of katernenbereik met een
verbindingsstreepje tussen de begin- en eindnummers in het bereik.
Bijvoorbeeld
1-5.
Opmerking: Voor impositiejobs moeten in plaats van de gewenste pagina’s
de gewenste impositievellen worden getypt.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 247
Afdrukmethode
¾ Selecteer een van de volgende opties:
Simplex voor enkelzijdig afdrukken
Duplex boven naar onder voor kalenderstijl (gewoonlijk gebruikt
bij liggende jobs)
Duplex boven naar boven voor normale afdruk in boekstijl
(gewoonlijk gebruikt bij staande jobs)
Afdrukvolgorde
¾ Stel de afdrukvolgorde in op Van 1 naar N (voor naar achter) of
Van N naar 1 (achter naar voren).
Aflevering
¾ Selecteer Voorkant naar boven of Voorkant naar beneden voor de
afleveringsoptie.
Sorteren
¾ Selecteer de optie Sorteren:
Ja om een volledig exemplaar van de job af te drukken voordat de
eerste pagina van het volgende exemplaar wordt afgedrukt
Nee om alle exemplaren van elke pagina af te drukken voordat met
de volgende pagina wordt doorgegaan
Beeldpositie
Met deze optie kunt u de beeldpositie op het af te drukken vel aanpassen
(simplex of duplex). De volgende terminologie wordt gebruikt:
Achter is het einde van het vel, dichtbij de achterkant van de printer,
waar het afdrukken ophoudt
Voor is het beginpunt van een vel waarop het afdrukken begint
Opmerking: Als u een document wilt sorteren en de set in de juiste volgorde wilt
afdrukken, selecteert u Voorkant naar beneden en Van N naar 1 of Voorkant
naar boven en Van 1 naar N.
248 Bijlage A——Parameters instellen
De voor- en achterranden van de pagina worden bepaald nadat de pagina
is afgedrukt en voordat de afdrukstand wordt gewijzigd.
¾ Selecteer één van de volgende opties:
Klik op de knop Centreren om de job in het midden van de pagina
af te drukken.
Als u paginaverschuivingen wilt instellen, klikt u op de
richtingspijlen of typt u de waarden bij
Achter en Voor.
¾ Schakel het selectievakje Aan weerszijden gelijk in als u
paginaverschuivingen wilt toepassen op even en oneven paginas.
Beeldschaal
¾ Voer één van de volgende taken uit:
Selecteer 100% (standaard) om het oorspronkelijke beeldformaat af
te drukken.
Selecteer Passend op papier om het beeld aan het geselecteerde
papierformaat aan te passen.
Selecteer Aangepast en typ het percentage waarmee u het
beeldformaat verhoudingsgewijs wilt vergroten of verkleinen.
180° roteren
¾ Als u de job met 180° wilt roteren, selecteert u Ja.
Gallop
Met Gallop kunt u een aantal paginas afdrukken voordat de gehele job
wordt geRIPped.
¾ Selecteer Ja om deze optie in te schakelen en voer het aantal pagina’s in
dat moet worden geRIPped voordat er wordt afgedrukt.
Tip: Gebruik deze optie om de duplex-paginagegevens van de vouw weg te
verplaatsen.
Opmerking: Als u daarnaast Afwerkingsmodule > HCSS-stapelbak
selecteert, wordt de nietpositie aangepast. Bijvoorbeeld, in plaats van aan
de linker bovenhoek te nieten, kunt u in de rechter onderhoek nieten.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 249
Het tabblad Papierstapel
Papierset naam
¾ Selecteer de gewenste papierset in de lijst Naam. Voeg desgewenst een
papierset toe.
De geselecteerde papiersetwaarden (
Papierformaat, Typ e , Gewicht en
Coating) worden weergegeven in de bijbehorende parameters op het
tabblad
Papierstapel.
Zie „Papiersets beheren” op pagina 58 voor meer informatie over het
beheren van papiersets.
Papierformaat
¾ Selecteer het gewenste formaat voor de papierstapel in de lijst Formaat.
Als u
Aangepast selecteert, kunt u de volgende acties uitvoeren:
a. Typ de gewenste Hoogte en Breedte.
b. Selecteer de gewenste Invoerrichting:
LEF (invoer lange kant)
SEF (invoer korte kant)
250 Bijlage A——Parameters instellen
Type
1. Selecteer een van de volgende opties:
Papier
Transparanten
2.
Als u een blanco vel tussen transparanten wilt invoegen, schakelt u het
selectievakje
Tussenblad invoegen in en past u het tussenblad aan
door een van de volgende acties uit te voeren:
Selecteer de gewenste papierset in de lijst.
Selecteer Gelijk aan job als u het standaardpapierformaat wilt
gebruiken.
Klik op de knop Bladeren en voeg een nieuwe papierset toe.
Zie voor meer informatie om een papierset toe te voegen, „Papiersets
beheren” op pagina 58.
3. Selecteer de gewenste lade in de lijst Lade en plaats de papierstapel in
deze lade. Als u
Auto selecteert, wordt er een willekeurige lade met de
opgegeven papierstapel gebruikt.
Gewicht
¾ Selecteer het gewenste papierstapelgewicht in de lijst Gewicht.
Coating
¾ Selecteer Gecoat om op gecoat papier af te drukken.
Opmerkingen:
Slipsheets en / of blanco pagina’s in een transparanten job
(tussenbladen) worden geteld door het aantal vellen, en niet door het
aantal pagina’s, (gerasterde pagina’s) en worden op de Beheerpagina
aangegeven.
Bij een impositiejob heeft het tussenblad de grootte van het
impositievel en wordt na ieder vel een tussenblad ingevoegd.
Opmerking: Voor de DocuColor 8000AP digitale kleurenpers zijn de volgende
papiergewichten beschikbaar: 60-80 g, 81-105 g (standaard), 106-135 g,
136-186 g, 187-220 g en 221-300 g.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 251
Lade
¾ Selecteer de gewenste lade in de lijst Lade en plaats de papierstapel in
deze lade. Als u
Auto selecteert, wordt er een willekeurige lade met de
opgegeven papierstapel gebruikt.
Gemengd papierformaat
¾ Schakel het selectievakje Document met gemengd papierformaat in
als de job verschillende papierformaten bevat.
Het tabblad Afdrukkwaliteit
Opmerkingen:
Met de ladeoptie Auto wordt het papier in de geselecteerde lade alleen
gebruikt om af te drukken als deze met alle andere papierstapelparameters
overeenkomt. Wanneer de papierstapel in de toegewezen lade niet
overeenkomt met een andere job-papierstapelparameter, wordt de job
bevroren.
Als u de functie Aangepast papier in het venster Instellingen heeft
geselecteerd, (zie „Algemene standaardwaarden” op pagina 222), kiest
u in de lijst Aangepast profiel het aangepaste profiel.
252 Bijlage A——Parameters instellen
Tekst/lijnkwaliteit
Met de parameter Tekst-/lijnkwaliteit kunt u de tekstkwaliteit verbeteren.
Tekst-/lijnkwaliteit-elementen en tekst- en lijntekeningen-elementen
worden afzonderlijk verwerkt voor een optimale weergave van alle
elementen op een pagina. Met deze optie wordt de tekstkwaliteit van de
diagonale lijnen, randen en overlopende kleuren verbeterd en lopen
overlopende kleuren vloeiend in elkaar over, zonder dat diagonale lijnen
op afbeeldingen met (of met minimale) kartelranden voorkomen, die het
resultaat zijn van de beperkte resolutie van de printerengine.
1. Voer in het gebied Opties voor tekst-/lijnkwaliteit een van de volgende
acties uit:
Selecteer Resolutie voor tekstregel en selecteer een van de
volgende opties:
Normaal (standaard) voor de normale tekstkwaliteit.
Hoog vloeiende weergave van LW-elementen en contouren tot
1200 dpi.
Max vloeiende weergave van LW-elementen en contouren tot
2400 dpi.
Selecteer Randverbetering om randen te verbeteren (alleen LW)
2. Selecteer de elementen die u wilt verbeteren in het gebied Verbeteren:
Overlappende elementen zorgt voor een verbetering van de
randkwaliteit van overlappende vector- en beeldelementen,
bijvoorbeeld tekst op een transparant
beeld
Tekst/lijnen in beeld zorgt voor een verbetering van de resolutie
van tekst en lijntekeningen in beelden, bijvoorbeeld gescande
beelden of schermopnamen
Beeldkwaliteit
Met de parameter Beeldkwaliteit worden dezelfde details en vloeiendheid
behouden bij verschillende vergrotingspercentages. Deze functie is met
name handig wanneer het PostScript-bestand verschillende beelden van
uiteenlopende kwaliteit bevat, bijvoorbeeld beelden die met verschillende
resoluties zijn gescand, geroteerd of van het Internet zijn gedownload.
Opmerking: U kunt geen jobs met verschillende weergaven van grijze
lettertypen samenvoegen.
Opmerking: Als u Overlappende elementen selecteert, wordt de
bijbehorende verbetering automatisch geselecteerd in de parameter
Beeldkwaliteit.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 253
1. Selecteer een van de volgende opties in het gebied Opties voor
beeldkwaliteit
:
Hoog voor een optimale beeldkwaliteit. Met deze instelling wordt
het eigendomsalgoritme Smooth Scale van Creo toegepast, dat de
kwaliteit van de beelden met verschillende resoluties verbeterd
(zoals beelden die van het Internet zijn geïmporteerd).
Normaal (standaard) om een gewone beeldkwaliteit te verkrijgen
(voor Jobs waarvoor geen verbeterde beeldkwaliteit nodig is).
2. Schakel in het gebied Verbeteren het selectievakje Overlappende
elementen
in om de kwaliteit van overlappende vector- en
beeldelementen te verbeteren.
Trapping
Trapping compenseert de misregistratie van kleurseparaties die in de offset
en digitale afdruk kunnen voorkomen. Dit probleem komt bij ieder
afdrukapparaat voor en resulteert in witte lijnen rond objecten boven een
achtergrond (in een Knock-Out-procedure) en ook tussen aangrenzende
kleuren. Via trapping wordt het element of de achtergrond opgehaald en
wordt een overlapping gemaakt.
1. Om trapping in te stellen selecteert u Ja.
Opmerking: Als u de optie Hoog selecteert wordt de verwerking snelheid
verminderd.
Opmerking: Als u Overlappende elementen selecteert, wordt de
bijbehorende verbetering automatisch geselecteerd in de parameter
Tekst-/lijnkwaliteit.
Opmerking: Gebruik deze optie niet met VI-jobs.
Opmerkingen:
Als u Ja selecteert, worden de opties Kaderdikte en Bescherming van
kleine tekst geactiveerd. Deze opties kunnen niet via de PPD worden
geselecteerd.
Als u Nee selecteert, wordt de trapping die in DTP-software
(bijvoorbeeld Photoshop) is ingesteld niet beïnvloed. U moet geen
Creo Full Auto Frame-trappingsoftware (FAF) gebruiken met trapping
op basis van software. In een PostScript-bestand waarin trapping al is
opgenomen via de software waarin deze is gemaakt, is het niet nodig
om de CX Print Server-trapping te gebruiken.
254 Bijlage A——Parameters instellen
2. Selecteer in het vak Kaderdikte de standaardwaarde voor de dikte
(0,08 mm) of typ de gewenste waarde. Hoe breder het kader is, des te
minder kans er bestaat dat witte gebieden tussen de beelden
verschijnen.
3. Voer een van de volgende bewerkingen uit:
Schakel het selectievakje Bescherming van kleine tekst in om
trapping van tekst die kleiner dan of gelijk is aan 12 punten te
voorkomen.
Schakel het selectievakje Bescherming van kleine tekst uit om
trapping op alle tekstelementen toe te passen.
Zwart overlapping
¾ Selecteer Ja, zodat de zwarte tekst netjes wordt afgedrukt binnen een
tint- of beeldgebied.
De tekst wordt in een dieper, rijker zwart weergegeven terwijl de
onderliggende CMY waarden gelijk zijn aan die van de afgedrukte
achtergrond.
PS-overlapping
¾ Selecteer Ja om de overlapinformatie van het invoerbestand te
gebruiken.
Met deze parameter wordt ook bepaald of de overlappingsinstellingen
van de DTP-software worden ondersteund door de RIP-verwerking.
Beeldruis
Met de parameter Beeldruis kunt u vignetten van de CT-beelden
(Continuous Tone) egaliseren en vloeiend laten overlopen.
¾ Selecteer Ja om het beeldruisniveau in te stellen en het ruisniveau met
de schuifregelaar aan te passen.
Tip: Pas de optie Bescherming van kleine tekst toe op kleine of complexe
beelden om ervoor te zorgen dat de kwaliteit behouden blijft.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 255
Het tabblad Kleur
Kleurenmodus
¾ Selecteer een van de volgende opties:
Kleur om de job in kleur af te drukken met CMYK
Grijsschaal om de job zwart-wit af te drukken met alleen zwarte (K)
toner
RGB-workflow
Met de parameter RGB-werkstroom kunt u een RGB-profiel selecteren en
dit toepassen op de RGB-elementen in de job. U kunt vooraf gedefinieerde
profielen gebruiken, of om betere kleurresultaten te bereiken uw eigen
aangepaste profiel via Profielbeheer importeren.
Opmerking: Als de job beelden met grijswaarden bevat die zijn
gemaakt met RGB-software, zoals Microsoft PowerPoint, moet u deze
opgeven als monochroom. Deze selectie verzekerd dat de beelden met
grijsschalen als zwart en wit worden vertaald in plaats van kleur op de
rekeningmeters van de CX Print Server en de DocuColor 8000AP digitale
kleurenpers.
256 Bijlage A——Parameters instellen
Om de RGB workflow opties te selecteren:
1. Selecteer het gewenste RGB-bronprofiel in de lijst RGB-werkstroom:
Selecteer CSA-bron gebruiken als u de ingesloten CSA (Color
Space Array) of CSA-bron wilt gebruiken.
Om een Spire of Adobe CSA te gebruiken, selecteert u een CSA van
de lijst. De standaard optie is
SpireRGB_2.1.
Om een aangepast RGB profiel te gebruiken selecteert u de
profielnaam van de lijst.
2. Selecteer de gewenste optie in de lijst Rendering intent.
Zie „rendering intent” op pagina 296 voor meer informatie over
rendering intent.
3. Schakel het selectievakje Grijstinten met zwarte toner afdrukken in
als u de grijze tekst en afbeeldingen alleen met zwarte toner wilt
afdrukken.
CMYK workflow
Met de optie CMYK-workflow kunt u verschillende standaarden voor
lithografisch afdrukken emuleren. Deze standaarden hebben betrekking
op specifieke combinaties van papier en inkt en ook op veel gebruikte
proofingsystemen. Deze optie wordt ook gebruikt om andere digitale
printers of afdrukapparaten, zoals offsetpersen, te emuleren. Een
voorbeeld van een CMYK workflow Job is het maken van een drukproef
van een enquêteformulier voordat er op een offsetpers miljoenen
exemplaren van worden afgedrukt. In dit geval kan beter eerst de offsetpers
worden gmuleerd voordat de job via de offsetpers wordt afgedrukt.
De parameter
CMYK-workflow wordt ook gebruikt om de gewenste
rendering intent voor CMYK-elementen op te geven.
Zie „rendering intent” op pagina 296 voor meer informatie over rendering
intent.
Opmerking: Het selectievakje Grijzen met zwarte toner afdrukken
is niet alleen van invloed op de R=G=B-waarden, maar kan ook in
enigermate andere waarden beïnvloeden (R+/-4=B+/-4=G+/-4) om grijs
te produceren.
Opmerking: RGB kleuren worden niet door de CMYK workflow beïnvloed.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 257
Om de CMYK workflow opties te selecteren:
1. Selecteer in het gebied Origineel één van de volgende opties:
Direct om de CMYK-elementen zonder kleurtransformatie af te
drukken
CSA-bron gebruiken om de ingesloten CSA van het PostScript-
bestand te gebruiken.
2. Selecteer de gewenste emulatie in de lijst Emulatie.
Om de oorspronkelijke papiertint te emuleren schakelt u het
selectievakje
Tint bronpapier emuleren in.
Selecteer RGB elementen emuleren om RGB elementen volgens de
geselecteerde CMYK emulatie methode te converteren. De RGB
elementen zullen er hetzelfde uitzien als de CMYK elementen
zodat een harmoniërende weergave wordt verkregen.
Selecteer het selectievakje Zuivere kleuren behouden om de
zuivere kleuren cyaan, magenta, geel en zwart tijdens de
transformatie te behouden.
3. Selecteer de gewenste optie in de lijst Rendering intent.
Zie voor meer informatie over het kiezen van de juiste rendering intent
„rendering intent” op pagina 296.
Opmerking: Het systeem emuleert de geselecteerde optie tijdens de
RIP bewerking. GCR en CMYK-emulatie hebben geen invloed op de
verwerkte job.
Opmerkingen:
Het selectievakje Bron papiertint emuleren is alleen actief als het
profiel Device Link als de emulatie methode wordt geselecteerd.
Wanneer u het selectievakje Bron papiertint emuleren inschakelt,
wordt de absolute colorimetrische renderingmethode toegepast
door de CX Print Server.
258 Bijlage A——Parameters instellen
Steunkleuren workflow
De CX Print Server zoekt standaard in de steunkleurenbibliotheek naar de
juiste waarde voor elke herkende steunkleur.
Zie voor meer details over de Spire steunkleurenbibliotheek,
„Steunkleureditor” op pagina 170.
¾ Selecteer de relevante opties:
Spire-steunkleurdictionary gebruiken om steunkleuren in de
bibliotheek te gebruiken
RGB-kleuren beschermen om RGB-kleuren te behouden zoals deze
zijn gedefinieerd
CMYK-kleuren beschermen om CMYK-kleuren te behouden zoals
deze zijn gedefinieerd
Bestemmingsprofiel
¾ Selecteer het gewenste profiel of selecteer Gekoppeld als u het
bestemmingsprofiel wilt gebruiken dat aan een papierkleur in
Profielbeheer is toegewezen.
Er zijn vier vooraf gedefinieerde CX Print Server-profielen beschikbaar:
DC7000_DC8000_GA: professionele weergave van grafisch profiel
DC7000_DC8000_GA2: professionele weergave van grafisch profiel met
verbeterde,
zuiverdere RGB-roodtinten
DC7000_DC8000_COM: zuivere weergave van blauw- en roodtinten in
CMYK-emulatie (voor commercieel gebruik).
DC7000_DC8000_COM2: COM-profiel met een aangepast RGB-
kleurenbereik (voor commercieel gebruik).
Zie „Profielbeheer” op pagina 166 voor meer informatie over het beheren
van bestemmingsprofielen.
Opmerking: Als u RGB- of CMYK-kleuren beveiligt, worden alle kleuren in de
job met die specifieke combinatie beveiligd. Een specifieke kleurencombinatie
van een logo kan bijvoorbeeld overeenstemmen met een kleur die wordt
gebruikt in een beeld in de job. De steunkleurentransformatie heeft zowel
invloed op de beeldkleur als op de kleur van het logo en kan soms ongewenste
resultaten opleveren.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 259
Rastering
Via rastering worden de CT-beelden (Continuous Tone) en LW-beelden
(Line Work) omgezet naar informatie (halftoonpunten) die kan worden
afgedrukt. Het menselijk oog verwerkt deze informatie, zodat deze visueel
overeenkomt met de oorspronkelijke afbeelding. Hoe meer lijnen er per
inch zijn, des te waarheidsgetrouwer de afbeelding lijkt te zijn.
Rastering wordt bewerkstelligd doordat verschillend gevormde punten of
lijnen in een patroon met gelijke tussenruimte worden afgedrukt. De afstand
tussen de rasterpunten of lijnen is vastgesteld en bepaalt de beeldkwaliteit.
Met behulp van rasters kunnen printers met gelijke hoeveelheden toner
werken en toch een groot aantal kleuren produceren. Hoe donkerder de
kleur, hoe groter de punt of hoe dikker de lijn. Hierdoor wordt via rasters
het effect van verschillende tonerhoeveelheden weergegeven die in een
bepaald gebied worden afgedrukt.
Om een rastermethode te selecteren:
¾
Selecteer de gewenste optie in de lijst Rasteren. Voor CT-beelden
gebruikt u een puntoptie en voor LW-beelden gebruikt u een lijnoptie.
Als u
Automatisch selecteert, wordt Punt 200 voor CT-beelden
gebruikt en
Lijn 200 voor LW-beelden.
Kalibratie
Het doel van kleurkalibratie is om een gelijkmatig niveau van
kleurkwaliteit te bereiken. Via kalibratie worden afdrukkleuren
gecorrigeerd door de kleurdichtheid te meten.
Met het CX Print Server-kalibratiehulpmiddel kunt u kalibratietabellen
maken en bewerken. Dit kan automatisch worden gedaan of u kunt een
bestaande kalibratietabel bewerken. De beschikbare kalibratieopties zijn
Normaal, Verzadigd en Geen.
Zie „Een kalibratietabel maken” op pagina 153 en „Kalibratietabellen
bewerken” op pagina 158 voor meer informatie over kalibratietabellen.
Met de parameter
Kalibratie kunt u de gewenste kalibratietabel voor de job
selecteren.
260 Bijlage A——Parameters instellen
Om een kalibratietabel voor een Job te selecteren:
¾
Selecteer in de lijst Kalibratie een kalibratietabel. De standaard
kalibratietabel is
Normal.
Inktbesparing (GCR)
Hierdoor voorkomt u de gevolgen van overmatige tonerophoping, zoals
vlokvorming en scheuren, of het opkruleffect dat zich kan voordoen bij het
afdrukken op transparanten.
¾ Selecteer een van de volgende opties om de inktbesparing in te stellen:
Geen: als deze optie is geselecteerd wordt geen GCR op het bestand
uitgevoerd en zal de printer maximum droge inktbedekking
toepassen.
Laag, Gemiddeld of Hoog: de geselecteerde hoeveelheid droge
CMY-inkt die door zwarte droge inkt wordt vervangen.
Tip: Gebruik voor optimale afdrukprestaties de kalibratie-instelling
Normaal, waarbij Inktbesparing (GCR) is ingesteld op Gemiddeld.
Opmerking: Ook als de grijscomponent van elke kleur wordt vervangen door
zwart, blijft de kleurkwaliteit van het afgedrukte beeld behouden.
Geen GCR Lage GCR Medium GCR Hoge GCR
Opmerking: Selecteer Hoog voor een minimale inktbedekking en om toner
te besparen. Via Hoog wordt ook het opkrullende effect voorkomen.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 261
Kleurcorrecties
Gradation
De lijst Gradatie bevat gradatietabellen die zijn gemaakt met het
gradatiehulpmiddel van de CX Print Server. Elke gradatietabel bevat
specifieke instellingen voor helderheid, contrast en kleurbalans.
Als u een vooraf gedefinieerde gradatietabel selecteert, wordt uw job
volgens deze tabelinstellingen aangepast.
Zie „Het Gradatie hulpmiddel” op pagina 176 voor meer informatie om de
gradatietabellen aan te maken.
¾ Selecteer in de Gradatie lijst één van de gedefinieerde gradatie tabellen.
Helderheid
Met deze optie kunt u de afdrukjob op het laatste moment aanpassen
nadat u deze hebt gecontroleerd.
¾ Om een helderheidniveau voor een Job te selecteren verschuift u de
schuifregelaar
Helderheid naar het gewenste helderheidniveau (het
bereik begint van
Licht wat -15% toepast, tot Donker wat +15%
toepast).
Contrast
Pas de optie Contrast aan om het verschil tussen de lichte en donkere tonen
in het beeld aan te passen.
¾ Om een contrastniveau voor een Job te selecteren verschuift u de
schuifregelaar
Contrast naar het gewenste contrastniveau (het bereik
begint van
Minder wat -10% toepast, tot Meer - wat +10% toepast).
Opmerking: De standaardinstelling is Geen. Er is geen gradatietabel op de
job van toepassing.
262 Bijlage A——Parameters instellen
Het tabblad Impositie
Op het tabblad Impositie kunt u jobopties instellen voor het plaatsen,
vouwen, bijsnijden en inbinden van paginas.
Opmerking: Het tabblad Impositie is niet beschikbaar als u een virtuele printer
voor dynamische pagina-uitzonderingen gebruikt voor het afdrukken van een
job. Zie „Dynamische pagina uitzonderingen” op pagina 131 voor meer
informatie.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 263
Impositiemethode
Met de parameter Impositiemethode wordt de methode opgegeven
waarmee impositie wordt toegepast op afgedrukte vellen.
¾ Selecteer een van de volgende opties:
Geen geen impositie (dit is de standaardoptie).
De impositieparameters worden niet beschikbaar en er worden
geen miniatuurweergaven weergegeven.
Step and Repeat is een methode die wordt gebruikt om meerdere
exemplaren van hetzelfde beeld op één vel
af te drukken, zodat het
vel optimaal wordt opgevuld. Deze methode wordt hoofdzakelijk
gebruikt om naamkaartjes af te drukken.
Uitvoeren en doorgaan is een methode die wordt gebruikt om
verschillende paginas van een job op één vel af te drukken, zodat
het vel optimaal wordt opgevuld.
Snijden en stapelen is een methode die wordt gebruikt om jobs af
te drukken, te snijden en te stapelen op de meest efficiënte wijze
terwijl de oorspronkelijke paginavolgorde behouden blijft. Paginas
van een job, katernen of boekjes worden in een Z-vorm gesorteerd.
Met andere woorden, iedere stapel paginas wordt opeenvolgend
gesorteerd. De gehele Job is reeds naar boven of naar beneden
gesorteerd na te zijn gestapeld.
In de vouw gehecht is een methode die wordt gebruikt om paginas
af te drukken die gereed zijn voor de boekafwerkingstechniek
waarbij paginas in de vouw worden gehecht. Met deze techniek
worden de paginas van een boek aan elkaar bevestigd door ze in de
vouw van de rug te hechten of nieten. De techniek wordt meestal
gebruikt voor het afdrukken van brochures.
Wanneer u de impositiemethode met hechten in de vouw gebruikt,
kunt u
Sets per vel selecteren. Met deze optie kunt u selecteren
hoeveel sets van de job worden afgedrukt op één vel.
Opmerking: U kunt specifieke step-and-repeat-sjablonen gebruiken om
verschillende beelden op één vel af te drukken.
Opmerking: Als u Snijden en stapelen selecteert, kunt u geen
instellingen wijzigen op het tabblad Uitzonderingen of uitzonderingen
definiëren.
264 Bijlage A——Parameters instellen
Garenloos gebonden is een methode die wordt gebruikt om
paginas af te drukken die gereed zijn voor de
boekafwerkingstechniek waarbij paginas in de vouw worden
gehecht. Met deze techniek worden de paginas van een boek aan
elkaar bevestigd door de vouw van de rug af te snijden, de randen
van de verzamelde paginas ruw te maken en de paginas vervolgens
aan elkaar te lijmen. De techniek wordt meestal gebruikt voor
boeken met een harde kaft.
Formaten
1. Selecteer in de lijst Gebruik voor het velformaat de papierset de
gewenste papierstapel. Als u een nieuwe papierset wilt toevoegen, klikt
u op de knop
Bladeren .
Papierset hiermee worden de attributen van de papierstapel
gedefinieerd (papierformaat, type, gewicht en coating) waarmee de
impositie Job zal worden afgedrukt. De CX Print Server stelt u in staat
om alle papierstapel instellingen van een impositie Job in het tabblad
Impositie te definiëren, zonder dat u naar het tabblad Papierstapel
hoeft te schakelen om de papierstapel instellingen daar te definiëren.
Zie voor meer informatie om papiersets toe te voegen, „Papiersets
beheren” op pagina 58.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 265
2. Selecteer in de lijst Nettoformaat het gewenste nettoformaat.
Nettoformaat is het formaat van het afgewerkte, bijgesneden
document. U kunt het paginaformaat aanpassen door het
nettoformaat aan te passen.
Als u
Aangepast selecteert, definieert u een aangepast nettoformaat en
typt u de gewenste hoogte in het vak
H en de gewenste breedte in het
vak
W.
3. Selecteer de gewenste Afdrukstand (Staand of Liggend) voor het
nettoformaat. Als u een onjuiste afdrukstand instelt, wordt mogelijk
een ongeschikte sjabloon geselecteerd, waardoor de taak mogelijk
wordt bijgesneden.
Template
De optie die u selecteert voor de Impositiemethode bepaalt welke lay-outs
worden weergegeven in de lijst
Lay-out. Er zijn twee soorten lay-outs:
Lay-outs van het systeem
Met de optie Aangepast kunt u aangepaste impositieparameters
instellen voor deze job. Deze lay-out is beschikbaar voor alle
impositiemethoden.
Wanneer u de optie Passend selecteert, bepaalt de server hoeveel
kolommen en rijen er op het vel passen en of de paginas 90 graden
moeten worden gedraaid op basis van de gekozen
Opmerking: Als u het nettoformaat kleiner instelt dan het paginaformaat
in het DTP-programma, wordt een aantal gegevens bijgesneden. Als een
groter nettoformaat wordt ingesteld, is er een bredere marge rond de
afgedrukte pagina.
266 Bijlage A——Parameters instellen
impositiemethode en het papierformaat. De lay-out Passend is
beschikbaar voor de impositiemethoden
Step and Repeat, Step and
Continue
en Snijden en stapelen.
Door de gebruiker gedefinieerde sjablonen (gemaakt in de
Opbouwfunctie voor impositiesjablonen)
Zie „Impositiesjablonen maken, weergeven en wijzigen” op pagina 93 voor
meer informatie over door de gebruiker gedefinieerde sjablonen
.
Om sjabloonopties te selecteren:
1. Selecteer in de lijst Lay-out de gewenste lay-out.
2. Stel het aantal kolommen en rijen in. De kolommen en rijen geven
aan hoe de paginas op het vel worden geplaatst.
a. Selecteer in de lijst Kolommen het aantal paginas dat horizontaal
moet worden geplaatst.
In het sjabloonvoorbeeldgebied worden de instellingen
weergegeven.
b. Selecteer in de lijst Rijen het aantal paginas dat verticaal moet
worden geplaatst.
In het sjabloonvoorbeeldgebied worden de instellingen
weergegeven.
3. Selecteer een optie in de lijst Afdrukmethode.
4. Selecteer een optie in de lijst Bindrand.
5. Schakel het selectievakje Noord zuid in als u paginas 180 graden van
elkaar wilt plaatsen op dezelfde zijde van het impositievel.
6. Schakel het selectievakje 90 graden draaien in om alle paginas 90
graden naar rechts te draaien. Met deze draaiing kunnen
impositieconflicten worden gecorrigeerd.
Opmerking: Als u Passend of een door de gebruiker gedefinieerde lay-out
selecteert, zijn sommige of alle andere parameters niet beschikbaar.
Opmerking: De optie Bindrand is alleen beschikbaar wanneer u In de
vouw gehecht of Garenloos gebonden hebt geselecteerd als de
Impositiemethode.
Opmerking: Deze optie is alleen beschikbaar wanneer de methode
Step and Repeat is geselecteerd en het aantal kolommen en rijen
2×1 of 1×2 is.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 267
Marges
¾ Voer de gewenste margegrootten in om de ruimte te bepalen tussen de
buitenste randen van de paginas en de randen van het vel waarop deze
worden afgedrukt.
De marge-instellingen moeten geschikt zijn voor de afwerkingsapparatuur
en vereisten. Het is aan te raden om met uw binder de bindinstellingen
overeen te komen wanneer de pagina wordt ontworpen.
Markeringen en aflopend formaat
Met de parameter Markeringen en aflopend formaat kunt u de positie
aangeven waarop het bijsnijden en vouwen moet worden uitgevoerd.
Als u de Opties Aflopend instelt wordt een gedeelte van- of het gehele
afgedrukte beeld over de afsnijgrens geplaatst. Met de opties Aflopend
kunt u ervoor zorgen dat er door een onjuiste instelling van het
nettoformaat geen ongewenste witruimte aan de paginaranden ontstaat.
Met de opties Aflopend formaat worden scherpe paginagrenzen gevormd
met kleuren die helemaal tot de rand van de pagina lopen.
Om de Opties Markeringen en aflopend formaat te selecteren:
1. Selecteer in het gebied Markeringen één van de volgende opties:
a. Als u de lijnen wilt afdrukken die de positie aangeven waarop het
vel moet worden bijgesneden, schakelt u het selectievakje
Snijlijnen in.
Als u de snijlijnen aan beide zijden van de pagina wilt afdrukken,
schakelt u het selectievakje
Beide zijden van het vel in.
b. Als u de lijnen wilt afdrukken die de positie aangeven waarop het
vel moet worden gevouwen, schakelt u het selectievakje
Vouwlijnen in.
Opmerkingen:
Snijlijnen worden met de optie Nettoformaat ingesteld. Een minimum
van 6 mm is nodig voor snijlijnen en 10 mm voor vouwlijnen.
Als de job al snijlijnen bevat die zijn opgenomen in het DTP-programma,
hoeft u deze niet meer toe te voegen. Als u dat wel doet worden beide
sets bijsnijmarkeringen afgedrukt.
Als u snijlijnen wilt gebruiken die in het DTP-programma zijn
opgenomen, moet er voldoende ruimte rond de pagina in het
PostScript-bestand overblijven, zodat de snijlijnen op de pagina worden
afgedrukt.
268 Bijlage A——Parameters instellen
2. Selecteer in het gebied Aflopend één van de volgende opties:
a. Maximum aflopend hiermee kunt u het aflopend formaat over de
vouwlijnen van het vel laten lopen.
b. Aangepast aflopend formaat typ het gewenste aflopende formaat
in millimeters.
Creep
In de parameter Creep wordt de volgende terminologie gebruikt:
Creep in specificeert het aantal bewegingen naar de vouw toe, en wordt
toegepast aan het midden van twee paginas en hun achterkanten (de
paginas die de meeste compensatie vereisen). Er wordt automatisch een
steeds kleinere verplaatsing toegepast vanaf de vier middelste paginas
naar de buitenste vier paginas van de job (voor elke vier paginas is de
verplaatsing minder dan voor de vier voorgaande paginas).
Creep uit wordt gebruikt als de paginabeelden te dicht tegen de vouw
aanliggen. Dit probleem is op te lossen door een waarde voor
Creep uit
te geven. Hierdoor zullen alle paginas van de Job volgens de opgegeven
waarde verder in de richting van de buitenste marge worden bewogen
(van de vouw weg). Deze verplaatsing vindt plaats voordat de waarde
voor
Creep in wordt toegepast.
Opmerkingen:
Het aflopend formaat kan de vouwlijnen van het blad niet overschrijden.
Aflopend formaat heeft geen effect op de positie van de uitsnede.
Aflopend formaat moet in het DTP-programma worden gedefinieerd,
zodat via de CX Print Server de opties voor aflopend formaat kunnen
worden toegepast.
Tip: Aanbevolen wordt om een rand om alle documenten in te stellen wanneer
de optie Creep wordt gebruikt.
Opmerking: De twee buitenste pagina’s en de achterzijde worden niet
verplaatst (hiervoor wordt de waarde 0,0 gebruikt).
Parameters instellen in het venster Jobparameters 269
Om de creep opties in te stellen:
1. Selecteer de optie Auto in het gebied Creep in om Creep automatisch
in te stellen op basis van het gewicht van de papierstapel of typ de
gewenste waarde voor
Creep in.
2. Typ in het gebied Creep uit de gewenste hoeveelheid.
Vergroten/verkleinen
¾ Selecteer onder Vergroten/verkleinen een van de volgende opties:
Vergroten/verkleinen met als u de schaal van alle impositievellen
wilt wijzigen. Dit is de standaardoptie, ingesteld op 100%. Typ in
het vak
% een waarde van 25% tot 400% voor de manier waarop u
de schaal van de impositievellen wilt wijzigen.
Selecteer Aan velformaat aanpassen om de pagina aan te passen
aan het velformaat.
Het venster Voorbeeldweergave
In het venster Voorbeeldweergave kunt u de lay-out en instellingen van uw
impositie bekijken.
U kunt het venster Voorbeeldweergave op elk gewenst moment openen en
geopend houden om de impositie-instellingen te controleren terwijl u deze
selecteert. Het venster Voorbeeldweergave biedt een dynamische weergave
van alle wijzigingen die u aanbrengt.
Het venster Voorbeeldweergave openen:
¾
Klik op Voorbeeldweergave .
Opmerking: Maateenheden (mm of inches) worden in het venster
Instellingen ingesteld, zie „Localisatie” op pagina 219.
Opmerking: Het wijzigen van het schaalpercentage is van invloed op de
marges van de job. De marges worden bijgewerkt in verhouding tot het
gekozen percentage.
Opmerking: Het venster Voorbeeldweergave is niet beschikbaar als de
Impositiemethode is ingesteld op Geen.
270 Bijlage A——Parameters instellen
In het venster Voorbeeldweergave kunt u de volgende functies gebruiken:
De voorpaginas weergeven door te klikken op Voorkant
De achterpaginas weergeven door te klikken op Vorige
Naar verschillende vellen gaan door te klikken op de navigatiepijlen
Naar een specifiek vel gaan door een getal te typen in het navigatievak
Grijze pijlen geven de richting van de paginas op het vel aan. De
paginavolgorde wordt door de paginanummers aangegeven.
Als parameters een conflict opleveren, wordt
Impositieconflict rood
weergegeven in het venster Voorbeeldweergave en op het tabblad
Impositie.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 271
Een rode rand om de rand van de pagina geeft aan waar het conflict zich
voordoet.
Als de rode rand langs de boven- en onderkant van de pagina wordt
weergegeven, is er een conflict voor de waarde
Hoogte.
Als de rode rand langs de linker- en rechterkant van de pagina wordt
weergegeven, is er een conflict voor de waarde
Breedte.
Waarden die problemen opleveren, worden rood weergegeven.
Opmerking: Zie „Job-parameters bekijken en bewerken” op pagina 36
als u de impositiejob wilt bekijken in het venster Job-editor op het tabblad
Vellen met impositie.
272 Bijlage A——Parameters instellen
Het tabblad Services
Jobverwijdering
Selecteer deze parameter om elke pagina meteen te verwijderen nadat
deze is afgedrukt. Op deze manier zal de CX Print Server genoeg vrije
schijfruimte overhouden voor de verdere afdrukrun. Herbuikbare
elementen worden niet verwijderd.
Om een verwijdering beleid in te stellen:
1. Stel de wachtrij Verwerking uit en importeer de Job.
2. Dubbelklik op een Job om het venster Job parameters te openen.
Opmerkingen:
Hierdoor blijft er voldoende schijfruimte vrij tijdens de afdrukrun en
beïnvloedt alleen de sub-job.
Het bestand Variable Print Specification wordt ook verwijderd.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 273
3. Selecteer op het tabblad Services een van de volgende opties in het
gebied
Opties Automatische verwijdering.
Selecteer Verwijderen na voltooien als u paginas of jobs wilt
verwijderen wanneer het afdrukken is voltooid.
Selecteer Verwijderen bij mislukken job als u mislukte jobs wilt
verwijderen tijdens het verwerken of afdrukken.
4. Klik op Save.
5. Selecteer de knop hervatten om de Verwerkingswachtrij te activeren
en de verwerking van uw Job te beginnen.
Vervangendefonts
¾ Selecteer een van de volgende opties:
Ja hiermee vervangt u een ontbrekend lettertype door het
standaardlettertype dat is ingesteld in het venster Instellingen.
Nee hiermee stopt u de jobverwerking als het gewenste lettertype
ontbreekt.
Zie „Lettertypen” op pagina 132 voor meer informatie over
lettertypebeheer.
APR
Zie „Creo APR” op pagina 104 voor meer informatie over APR.
1. Selecteer één van de volgende opties in het gebied APR-opties:
Met hoge resolutie afdrukken hiermee vervangt u lage-
resolutiebeelden in de job door hoge-resolutiebeelden, die zich in
een opgegeven APR-pad bevinden.
Met lage resolutie afdrukken hiermee drukt u de job af met de
bestaande lage-resolutiebeelden, bijvoorbeeld voor drukproeven.
274 Bijlage A——Parameters instellen
2. Selecteer in het gebied Gebruik APR-masker van één van de volgende
opties:
PostScript beeld de maskergegevens uit het beeldbestand met lage
resolutie gebruiken.
Hoge resolutie hiermee kunt u de maskergegevens in het hoge-
resolutiebeeldbestand gebruiken.
Beide gebruik deze optie om alleen de algemene maskergegevens te
gebruiken voor de hoge en de lage resolutie beeldbestanden—als
bijvoorbeeld de beelden die gedefinieerd zijn door de twee sets
maskergegevens elkaar overlappen wordt alleen het
overlappinggebied geRIPped.
Een hoge resolutie bestand pad instellen
Er zijn twee standaard paden waarin de CX Print Server zoekt voor hoge
resolutie beelden:
In de invoermap zoeken: De CX Print Server zoekt eerst voor de hoge
resolutie beelden in dezelfde map als het PDL bestand.
D:\Shared\High Res: Als u uw hoge resolutie bestanden in deze map
wilt opslaan, kopieert u de bestanden naar
D:\Shared\High Res.
U kunt ook een nieuw hoge resolutie pad toevoegen, bewerken, of het pad
verwijderen.
Als u het standaardpad niet wilt gebruiken kunt u voor elke afzonderlijke
Job een ander pad opgeven, of deze in de virtuele printer instellen. U kunt
paden specificeren op locale vaste schijven, cd-rom stations of externe
apparaten die op de CX Print Server zijn aangesloten. U kunt ook paden
op afgelegen cliënt of bestandserves specificeren.
Om een hoge resolutie pad toe te voegen:
1. klik onder het vakje APR pad op Toevoegen.
Het dialoogvakje HiResPath verschijnt.
2. Klik op de knop Toevoegen .
Het dialoogvenster Open verschijnt.
3. Localiseer uw hoge resolutie beelden en klik op Selecteren.
Het nieuwe pad wordt in het dialoogvenster HiResPath weergegeven.
Opmerking: Als bijvoorbeeld de maskergegevens in het lage resolutie
beeldbestand een ander deel van de afbeelding beslaat dan de
maskergegevens in het hoge resolutiebestand, worden geen
maskergegevens gebruikt.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 275
4. Gebruik de pijlknoppen als u een geselecteerd APR-pad een niveau
wilt verhogen of verlagen.
Om een hoge resolutie pad aan te passen:
1. In het dialoogvenster HiResPath selecteert u het pad dat u wilt aanpassen.
2. Klik op de knop Bewerken .
Het dialoogvenster Open verschijnt.
3. Localiseer uw hoge resolutie beelden en klik op Selecteren.
Het nieuwe pad wordt in het dialoogvenster HiResPath weergegeven.
Om een hoge resolutie pad te verwijderen:
1. In het dialoogvenster HiResPath selecteert u het pad dat u wilt verwijderen.
2. Klik op de knop Verwijderen .
Het geselecteerde pad is verwijderd.
Jobflow
Met deze parameter kunt u een jobflow opgeven voor een job die
is geïmporteerd in de CX Print Server vanaf het netwerk of vanuit
de CX Print Server-mappen.
¾ Selecteer de gewenste Jobflow optie:
Verwerken en afdrukken hiermee stelt u de CX Print Server in op
het uitvoeren van RIP-bewerkingen en het afdrukken en opslaan
van PDL-bestanden in het venster
Opslag (tenzij de parameter
Jobverwijdering is ingesteld op Verwijderen na voltooien).
Verwerken en opslaan hiermee voert u een RIP-bewerking uit op
de PDL-bestanden en verplaatst u deze naar het venster
Opslag als
RTP-jobs.
Spoolen en opslaan hiermee plaatst u de PDL-bestanden direct in
het venster Opslag zonder deze te verwerken.
Opmerking: De volgorde waarin de APR paden in de lijst staan
bepaalt de volgorde waarin de CX Print Server naar de hoge resolutie
bestanden zoekt.
Opmerking: U kunt deze optie alleen definiëren via de PPD-parameters van
de virtuele printer.
276 Bijlage A——Parameters instellen
Compressie
Een aantal jobs wordt mogelijk niet afgedrukt, omdat deze beelden
bevatten die niet kunnen worden gecomprimeerd. U kunt dit probleem
oplossen door de compressie te verhogen.
¾ Selecteer een van de volgende opties:
Normaal voor normale compressie
Hoog voor meer compressie
Preflight
¾ Selecteer Uitvoeren Preflight-controle om de status van de
belangrijkste jobonderdelen te controleren voordat de job naar de
printer wordt verzonden.
Op de job wordt een RIP-bewerking uitgevoerd en de ontbrekende
onderdelen worden aangegeven.
U kunt instellen dat met de Preflight-controle de status van de volgende
belangrijkste jobonderdelen wordt gedetecteerd:
Hoge-resolutiebeelden
Onjuiste koppelingen naar de map met de hoge-resolutiebeelden
Ontbrekende fonts
Steunkleuren die niet in de steunkleur bibliotheek van de
CX Print Server zijn gedefinieerd
De resultaten van de Preflight controle worden in een
Preflightrapport
weergegeven. Als u dit rapport wilt genereren, klikt u met de
rechtermuisknop op de RTP-job in het venster Opslag en selecteert u
Preflight-rapport.
Zie „Preflight rapport” op pagina 139 voor meer informatie over het
Preflight-rapport.
Opmerking: Wanneer u een hogere compressiewaarde kiest, kan dit leiden tot
een lagere kwaliteit.
Opmerking: Als een jobonderdeel ontbreekt, mislukt de job voordat hierop
een RIP-bewerking wordt uitgevoerd en wordt er een foutbericht weergegeven.
De job wordt naar het venster Opslag verplaatst. Informatie over ontbrekende
onderdelen wordt in het venster Jobgeschiedenis weergegeven.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 277
Afdrukinformatie job
1. Als u afdrukinformatie wilt afdrukken in de marges van een job,
selecteert u de gewenste opties:
Kleurenbalk als u een meetbare kleurenbalk wilt afdrukken. Door
deze balk te bekijken kunt u zien wat de status van de printer is en
of de kwaliteit consistent is. Mogelijk moet u de printer kalibreren
of de kleuren controleren
Jobnaam
Velnummer en kant (voor/achter)
Datum en tijd
2. In het vak Opmerking typt u opmerkingen die maximaal 30 tekens
lang zijn.
Jobinfo
Met deze parameter beschikt u over de volgende informatie:
Jobtitel: de oorspronkelijke naam van het bestand voor deze job
Afzender: de gebruikersnaam van het systeem waarvan de job
afkomstig is
Account: het accountnummer van een specifieke klant of groep
Ontvanger: de naam van de klant
Jobopmerkingen: speciale instructies die u mogelijk wilt opnemen in
de job
Jobkoppeling
Met deze parameter wordt de relevante URL voor de gekoppelde
elementen van JDF-jobs weergegeven.
¾ Klik op de koppeling om het gekoppelde element te openen.
In katernen splitsen
Met de parameter In katernen splitsen kunt u een PostScript, PDF, of een
grote VI Job in katernen splitsen die oorspronkelijk geen katernen
structuur hebben.
Opmerking: Er kunnen zich onverwachte resultaten voordoen als u deze optie
voor VI Jobs gebruikt die al een katernen structuur hebben.
278 Bijlage A——Parameters instellen
1. Selecteer van Opties In katernen splitsen, Ja.
2. Typ in het vakje Aantal pagina’s per katern de gewenste waarde.
PDF/PS Optimization (PDF/PS-optimalisering)
Gebruik deze optie als de PDF- of PostScript-job terugkerende elementen
bevat en u de verwerkingstijd aanzienlijk wilt verminderen door de PDF-/
PS-werkstroom toe te passen.
¾ Selecteer de relevante optie.
De terugkerende elementen worden één keer in de cache opgeslagen en
vervolgens opnieuw gebruikt zonder dat de verwerking wordt herhaald.
Het tabblad Afwerking
Opmerking: Als het opgegeven aantal pagina’s per katern niet
voldoende is om volledige katernen te maken en er resterende pagina’s
zijn, vormen de laatste pagina’s een katern met minder pagina’s dan is
opgegeven.
Belangrijk: Controleer of in de instellingen van de Distiller-software
Optimize for Fast Web View (Optimaliseren voor snelle webweergave)
is geselecteerd (in Acrobat 4.0 is de overeenkomstige optie Optimize PDF
(PDF optimaliseren)).
Parameters instellen in het venster Jobparameters 279
Beheerpagina
De Beheerpagina bevat informatie over de job, zoals de jobtitel, de naam
van de afzender, de datum en tijd waarop de job is verzonden, de
accountgegevens en opmerkingen.
De Beheerpagina wordt in dezelfde volgorde als de Job afgedrukt. Als met
de voorkant naar beneden wordt afgedrukt wordt de pagina voor iedere set
afgedrukt, en als met de voorkant naar boven wordt afgedrukt wordt de
pagina na iedere set afgedrukt.
Een beheerpagina afdrukken:
¾
Schakel het selectievakje Beheerpagina afdrukken in en stel de
gewenste opties in.
Slip-sheet
U kunt tussenvellen afdrukken met de job en een andere papierset
selecteren waarmee u het tussenvel wilt afdrukken. Wanneer het een
gesorteerde Job is worden de slip-sheets tussen de sets afgedrukt. Als de job
niet is gesorteerd, worden de tussenvellen tussen de groepen afgedrukt.
Om de slipsheet opties in te stellen:
1. Selecteer het controlevakje Slipsheet afdrukken.
2. Selecteer van de lijst Papierset de gewenste papierset. Als u een nieuwe
papierset moet toevoegen klikt u op de knop
bladeren.
Zie voor meer informatie om papiersets toe te voegen, „Papiersets
beheren” op pagina 58.
3. Selecteer de gewenste lade in de lijst Lade.
4. Typ in de lijst Frequentie het aantal slipsheets dat u wilt afdrukken.
Standaard is 1 ingesteld, waarmee een slipsheet tussen iedere set wordt
afgedrukt.
Voorkaft
Standaard wordt uw Job zonder een voorkaft afgedrukt. U kunt een
voorkaft afdrukken met dezelfde of een andere papierset.
Opmerking: Als u de opties in de parameter Beheerpagina wijzigt,
moet u opnieuw een RIP-bewerking uitvoeren op de job.
280 Bijlage A——Parameters instellen
Om een voorkaft af te drukken:
1. Selecteer het selectievakje Voorkaft afdrukken.
2. Selecteer van de lijst Papierset de gewenste papierset. Als u een nieuwe
papierset moet toevoegen klikt u op de knop
bladeren.
Zie voor meer informatie om papiersets toe te voegen, „Papiersets
beheren” op pagina 58.
3. Selecteer de gewenste lade in de lijst Lade.
4. Selecteer in het gebied Kaft bedrukken één van de volgende opties:
Geen hiermee kunt u een blanco voorkaft afdrukken.
Voorkant afdrukken hiermee kunt u de eerste pagina van de job
afdrukken als kaft.
Aan beide zijden afdrukken hiermee kunt u de eerste twee paginas
van de job afdrukken als kaft.
Achterkaft
Standaard wordt uw Job zonder een achterkaft afgedrukt. U kunt een
achterkaft afdrukken met dezelfde of een andere papierset.
Om een achterkaft af te drukken:
1. Selecteer het selectievakje Achterkaft afdrukken.
2. Selecteer van de lijst Papierset de gewenste papierset. Als u een nieuwe
papierset moet toevoegen klikt u op de knop
bladeren.
Zie voor meer informatie om papiersets toe te voegen, „Papiersets
beheren” op pagina 58.
3. Selecteer de gewenste lade in de lijst Lade.
4. Selecteer in het gebied Kaft bedrukken één van de volgende opties:
Geen hiermee kunt u een blanco achterkaft afdrukken.
Opmerking: Een blanco pagina wordt automatisch tussen de kaft en
de eerste pagina van de job ingevoegd, zodat beide kanten van de kaft
zijn gedefinieerd. Hierbij wordt de job gestart op de volgende oneven
pagina.
Opmerking: Een blanco pagina wordt automatisch ingevoegd tussen
het achterblad en de laatste pagina van de Job, zodat de beide kanten
van de achterkaft zijn gedefinieerd.
Parameters instellen in het venster Jobparameters 281
Achterkant afdrukken hiermee kunt u de laatste pagina van de job
afdrukken als achterkaft.
Aan beide zijden afdrukken hiermee kunt u de laatste twee
paginas van de job afdrukken als achterkaft.
Finisher
Met de parameter Afwerking kunt u de bestemming van de afgedrukte
uitvoer selecteren.
¾ Selecteer in het gebied Module één van de volgende afwerking opties:
OCT (Offset Catch Tray) (standaard)
Het selectievakje Offset is standaard ingeschakeld. Als u geen
offset wilt gebruiken tussen sets, schakelt u dit selectievakje
uit.
EHCS (Enhanced High Capacity Stacker)
a. Selecteer het gewenste ladetype (Bovenste lade of Stapelbak).
b. Als u over een gekoppelde EHCS beschikt, selecteert u de gewenste
lade in de vervolgkeuzelijst.
c. Als u Stapelbak hebt geselecteerd, schakelt u het selectievakje
Offset in voor de volgende jobtypen:
Gesorteerd hiermee stelt u de offset tussen de exemplaren in.
Niet gesorteerd hiermee voegt u een offsetvel in wanneer een
nieuw paginanummer wordt toegevoegd (wanneer u meerdere
exemplaren van elke pagina afdrukt).
Opmerking: De beschikbare nietmethodes voor de PostScript bestanden zijn
afhankelijk van de afdrukrichting van de pagina en het formaat. De beschikbare
nietmethodes voor de PDF bestanden zijn afhankelijk van het paginaformaat.
Opmerking: Als het paginaformaat groter is dan A3 (standaard of
aangepast), is het selectievakje Offset niet beschikbaar.
282 Bijlage A——Parameters instellen
HCSS (High Capacity Stacker Stapler)
a. Selecteer het gewenste ladetype (Bovenste lade of Stapelbak).
b. Als u Stapelbak hebt geselecteerd, selecteert u een van de volgende
opties:
Offset hiermee stelt u een offset in.
Nietmachine hiermee schakelt u nieten in.
c. Als u Nietmachine hebt geselecteerd, selecteert u de gewenste
nietlocatie (
Voorzijde, Achterzijde of Dubbelzijdig).
DFA (Document Finishing Architecture)
a. Selecteer het gewenste Profiel in de lijst op basis van de profielset
van de printer die u gebruikt.
b. Selecteer de gewenste Functie op basis van de profielset van de
printer die u gebruikt.
Het tabblad Uitzonderingen
Parameters instellen in het venster Jobparameters 283
In het tabblad Uitzonderingen kunt u pagina uitzonderingen en
inlegvellen toevoegen en verwijderen.
Zie voor meer details over de dynamische pagina uitzonderingen worklow,
„Dynamische pagina uitzonderingen” op pagina 131.
Uitzonderingen beheren
U kunt uitzonderingen toevoegen en verwijderen.
Om uitzonderingen aan een Job toe te voegen:
1. Klik in het gebied Uitzondering op de knop Toevoegen .
2. Voer in de velden Van en Tot het gewenste papierbereik voor de
uitzondering in.
3. Selecteer van de lijst Papierset de gewenste papierset. Als u een nieuwe
papierset moet toevoegen klikt u op de knop
bladeren.
Zie voor meer informatie om papiersets toe te voegen, „Papiersets
beheren” op pagina 58.
4. Selecteer de gewenste lade in de lijst Lade.
5. Om beeldafdruk opties in te stellen:
a. Klik op Geavanceerd.
b. Leeg het selectievakje Gelijk als Job.
c. Om een beeld te verschuiven volgt u één van deze stappen:
Klik op de pijlen om het beeld aan beide zijden te verschuiven.
Of typ de waarden in de vakjes Achter en Voor.
d. Om de waarden teug te zetten naar 0,0, klikt u op Beeld centreren.
e. Klik op Save.
Opmerking: U kunt ook het tabblad Uitzonderingen gebruiken om papiersets
voor dynamische pagina uitzonderingen te mappen.
Opmerking: De standaard papierstapeleigenschappen zijn specifiek
voor de Job gespecificeerd.
284 Bijlage A——Parameters instellen
6. Klik op Apply (Toepassen).
De uitzondering wordt in het gebied
Uitzonderingen toegevoegd.
Om een uitzondering te verwijderen:
1. Selecteer de gewenste uitzondering in het gebied Uitzondering en klik
op de knop
Verwijderen .
2. Klik in het bevestigingsbericht op Ja.
Inlegvellen beheren
Om een inlegvel toe te voegen:
1. Klik in het gebied Inlegvel op de knop Toevoegen .
2. Typ het paginanummer dat voorafgaat aan het inlegvel in het vak Na
pagina
.
3. Typ in het vakje Aantal het gewenste aantal inlegvellen.
4. Selecteer van de lijst Papierset de gewenste papierset. Als u een nieuwe
papierset moet toevoegen klikt u op de knop
bladeren.
Zie voor meer informatie om papiersets toe te voegen, „Papiersets
beheren” op pagina 58.
5. Selecteer van de lijst Lade de gewenste lade:
6. Klik op Apply (Toepassen).
Het inlegvel wordt in het gebied
Invoeren toegevoegd.
Om inlegvellen te verwijderen:
1. Selecteer het gewenste inlegvel in het gebied Inlegvel en klik op de
knop
Verwijderen .
2. Klik in het bevestigingsbericht op Ja.
Opmerking: De standaard papierstapeleigenschappen zijn specifiek
voor de Job gespecificeerd.
De parameters voor het PPD-bestand instellen 285
De parameters voor het PPD-bestand instellen
Er zijn drie manieren waarop u jobparameters kunt instellen vanaf een
clientwerkstation:
Definieer een virtuele printer met vooraf gedefinieerde PPD-
bestandsinstellingen
Gebruik het PPD-bestand van de CX Print Server
Gebruik het printerstuurprogramma (zie „Spire-
printerstuurprogramma” op pagina 80 voor meer informatie)
Het PPD-bestand weergeven
Als u een bestand van Windows wilt afdrukken, moet u eerst een
CX Print Server-netwerkprinter met het juiste PPD-bestand instellen.
Het PPD bestand bevat alle parameters en papierstapel definities voor
de printer waardoor u het bestand correct kunt afdrukken.
In de volgende tabel worden de beschikbare PPD-bestandsparameters
weergegeven.
Opmerkingen:
In het PPD-bestand wordt de optie Printerstandaard voor alle PPD-
bestandsparameters geselecteerd. De optie Printerstandaard komt
overeen met de instellingen van de geselecteerde virtuele printer.
De instellingen van de virtuele printer worden vervangen door de
afdrukinstellingen die in het jobbestand zijn gedefinieerd.
Tabel 19: PPD-parameter
PPD-parameter Afdrukopties
Afdrukmethode
Zie „Afdrukmethode” op pagina 247.
Beeldstand voor impositie
Zie „Formaten” op pagina 264.
Omgekeerde afdrukvolgorde
Zie „Afdrukvolgorde” op pagina 247.
Voorkant naar boven
Zie „Aflevering” op pagina 247.
Sorteren
Zie „Sorteren” op pagina 247.
Beeldschaal
Zie „Beeldschaal” op pagina 248.
286 Bijlage A——Parameters instellen
180 roteren
Zie „180° roteren” op pagina 248.
Papierset
Zie „Het tabblad Papierstapel” op pagina 249.
Type
Zie „Type” op pagina 250.
Gewicht
Zie „Gewicht” op pagina 250.
Coating
Zie „Coating” op pagina 250.
Tekst-/lijnkwaliteit
Zie „Tekst/lijnkwaliteit” op pagina 252.
Beeldkwaliteit
Zie „Beeldkwaliteit” op pagina 252.
Trapping
Zie „Trapping” op pagina 253.
Zwartoverlapping
Zie „Zwart overlapping” op pagina 254.
PS-overlapping
Zie „PS-overlapping” op pagina 254.
Beeldruis
Zie „Beeldruis” op pagina 254.
Kleurenmodus
Zie „Kleurenmodus” op pagina 255.
RGB-workflow
Zie „RGB-workflow” op pagina 255.
RGB grijzen
Zie „RGB-workflow” op pagina 255.
Rendering Intent voor RGB
Zie „RGB-workflow” op pagina 255 voor het instellen van deze
parameter.
Zie „rendering intent” op pagina 296 voor meer informatie
over rendering intent.
CMYK-werkstroom
Zie „CMYK workflow” op pagina 256.
De bronpapiertint emuleren
Zie „CMYK workflow” op pagina 256.
RGB elementen emuleren
Zie „CMYK workflow” op pagina 256.
Zuivere kleuren houden
Zie „CMYK workflow” op pagina 256.
Rendering Intent voor CMYK
Zie „CMYK workflow” op pagina 256.
Tabel 19: PPD-parameter
PPD-parameter Afdrukopties
De parameters voor het PPD-bestand instellen 287
Spire steunkleurenbibliotheek
gebruiken
Zie „Steunkleuren workflow” op pagina 258.
Bestemmingsprofiel
Zie „Bestemmingsprofiel” op pagina 258.
Kalibratie
Zie „Kalibratie” op pagina 259.
Rastermethode
Zie „Rastering” op pagina 259.
Inktbesparing (GCR)
Zie „Inktbesparing (GCR)” op pagina 260.
Helderheid
Zie „Kleurcorrecties” op pagina 261.
Contrast
Zie „Kleurcorrecties” op pagina 261.
Automatische verwijdering
Zie „Jobverwijdering” op pagina 272.
APR
Zie „APR” op pagina 273.
Jobflow
Zie „Jobflow” op pagina 275.
In katernen splitsen
Zie „In katernen splitsen” op pagina 277.
Beheerpagina
Zie „Beheerpagina” op pagina 279.
Slip-sheet
Zie „Slip-sheet” op pagina 279.
Afwerkingmodule
Zie „Finisher” op pagina 281.
Finisher Offset
Zie „Finisher” op pagina 281.
Opties voor het nieten
Zie „Finisher” op pagina 281.
Document met gemengd
papierformaat
Zie „Gemengd papierformaat” op pagina 251.
Account
Zie„Jobinfo” op pagina 277.
Ontvanger
Zie„Jobinfo” op pagina 277.
Job opmerkingen
Zie„Jobinfo” op pagina 277.
Tabel 19: PPD-parameter
PPD-parameter Afdrukopties
288 Bijlage A——Parameters instellen
24 bits-/3 byte-
afbeelding
Een CMY- of RGB-beeld waarin 8 bits worden gebruikt voor elke CMY- of RGB-
pixel. Aangezien 3 bytes gelijk is aan 24 bits, staan deze beelden ook wel bekend als
24-bits beelden. Dit systeem wordt gebruikt voor videobeelden van hoge kwaliteit
en voor het scannen van beelden. Bij het afdrukken met proceskleuren wordt een
vierde kleur (zwart) toegevoegd voor een optimaal effect.
32 bits-/4 byte-
afbeelding
Een beeld dat 8 bits gebruikt voor elke CMYK-pixel, of 8 bits voor elke RGB-pixel
en 8 pixels voor een maskeringlaag of ander toekomstig gebruik. Aangezien 4
bytes gelijk is aan 32 bits, staan deze beelden ook wel bekend als 32-bits beelden.
Een 8-bits CMYK-beeld is het minimum dat vereist is voor drukreproductie van
hoge kwaliteit.
4 color printing
(ondersteuning van
4kleuren)
Een kleurreproductiemethode die wordt gebruikt om een volledige kleuruitvoer
te creëren door het over elkaar aanbrengen van cyaan, magenta, gele en zwarte
inkt.
8 bits-/1 byte-
afbeelding
Een beeld dat is beperkt tot ofwel 256 tinten van één kleur, ofwel 256 verschillende
kleuren. Aangezien 1 byte gelijk is aan 8 bits en elke bit twee mogelijkheden heeft,
is 1 byte gelijk aan 256 mogelijkheden.
absoluut
colorimetrisch
Een methode voor kleurafstemming tijdens het overzetten van bestanden van het
ene apparaat naar het andere. De absoluut colorimetrische methode verwijst naar
het gebruik van apparaatonafhankelijke kleurruimte.
additief
kleurenmodel
Een kleursysteem waarin de afbeelding is samengesteld uit een combinatie van
rood (R), groen (G) en blauw (B) licht dat wordt uitgezonden door het
oorspronkelijke onderwerp. Dit systeem is effectief voor beeldschermen en
televisies, maar niet om af te drukken. Scanners scannen doorgaans in RGB, wat
vervolgens wordt geconverteerd naar CMYK voor het afdrukken. Zie ook CMYK,
proceskleuren, en RGB.
aliasing
Een stapsgewijs effect waarin lijnen met hoeken of gebogen randen van elementen
in een elektronisch beeld er gebroken of gekarteld uitzien. Aliasing doet zich voor
wanneer een beeld wordt gemaakt in een rasterindeling. U kunt het effect
verminderen door de resolutie te verhogen of een techniek te gebruiken die anti-
aliasing wordt genoemd, waarbij de randen zachter worden gemaakt.
Woordenlijst
290 CX Print Server Gebruikershandboek
AM-rastering
(amplitudegemodule
erd)
Een type halftoonrastering waarbij het formaat van de punten varieert, maar de
afstand tussen het midden van de punten constant is. Voor donkerdere gebieden
zijn de punten groter en voor lichtere gebieden zijn ze kleiner. Vergelijk met FM-
raster (frequentiege-moduleerd).
anti-aliasing
Een techniek om het gekartelde uiterlijk van de randen van een beeld met aliasing
zachter te maken. Zie aliasing.
APR (Automatic
Picture Replacement -
automatische
beeldvervanging)
Technologie van Creo waarbij twee versies van een bestand worden gemaakt,
namelijk een bestand met een hoge resolutie en een bestand met een lage resolutie
(PSImage genoemd). Het laatste type bestand gebruikt u voor het plaatsen en
bewerken van beelden in DTP-software. Het bestand met de hoge resolutie
vervangt tijdens de RIP-verwerking automatisch het bestand met de lage resolutie.
Zie ook PSImage.
binden
Het proces waarbij de paginas van een boek of een andere publicatie aan elkaar
worden bevestigd.
bit
Samentrekking van het Engelse binary digit (binair cijfer), de kleinste informatie-
eenheid voor een computer. De informatie bestaat uit een van de twee mogelijke
waarden: 1 (wat staat voor waar of aan) of 0 (wat staat voor onwaar of uit). Zie
ook byte.
bitmap
Beelden van één bit die bestaan uit afzonderlijke pixels. Bitmaps kunnen worden
gebruikt voor weergave op het scherm of kunnen worden afgedrukt op papier.
aflopend formaat
Een extra hoeveelheid van een afgedrukt beeld dat de trimlijnen van het vel of de
pagina overschrijdt.
katern
In een VI-job (variabele informatie) is dit een aangepast exemplaar van een
document. Een katern kan uit verschillende paginas bestaan, terwijl het hele
document bestemd is voor één specifiek persoon of adres. VI-jobs bevatten
elementen die van katern tot katern kunnen verschillen, zoals tekst, grafische
elementen, afbeeldingen en pagina-achtergronden. Zie ook VI-job (variabele
informatie).
byte
Een groepering van 8 bits opgeslagen informatie die 256 dataniveaus geeft. Elke
byte vertegenwoordigt een waarde of een teken, bijvoorbeeld een letter of een
nummer. In een kleursysteem kan een byte één van 256 verschillende tinten
beschrijven.
CMYK
Cyaan, magenta, geel en zwart, de afdrukkleuren voor proceskleurproductie.
kleurenbereik
Het aantal mogelijke kleuren dat met een kleursysteem kan worden bereikt.
Woordenlijst 291
kleurseparatie
Het proces waarbij een bestand wordt opgesplitst in onderdelen van één kleur.
Een CMYK-bestand wordt bijvoorbeeld verdeeld in vier bestanden, elk met
slechts één kleur: cyaan, magenta, geel of zwart. Kleurseparatie verwijst ook naar
de gegevens voor een kanaal met één kleur dat wordt gebruikt om een beeld te
maken. Zie CMYK.
CSA (Color Space
Array -
kleurruimtematrix)
Een drie- of vierdimensionale opzoektabel die gegevens bevat voor het overzetten
van een apparaatafhankelijke kleur naar een apparaatonafhankelijke L*a*b*-
kleurruimte.
CIE (Commission
Internationale de
l’Eclairage)
In het Nederlands: Internationale commissie voor verlichting. Deze commissie
heeft een kleurenspecificatie opgesteld op basis van de perceptie van een
’gemiddelde standaardwaarnemer’ in verschillende soorten licht (lichtbronnen).
CIE-kleurencoördinaten geven de proporties van de drie additieve kleuren (RGB)
aan die nodig zijn om elke willekeurige kleurschakering te produceren en worden
gebruikt voor vergelijkende kleurmetingen.
samengestelde
modus
Een bewerkingsmodus waarbij alle kleurinformatie die is gekoppeld aan een
bepaalde pagina, wordt beschreven op één pagina van een PostScript-bestand.
Tijdens RIP wordt het bestand gescheiden in proceskleuren en steunkleuren, met
één bestand voor elke kleur. Deze bewerkingsmodus is in de meeste gevallen de
snelste een meest efficiënte methode.
CT-beeld
(continuous-tone)
Een beeld dat wordt voorgesteld door een reeks gelijkmatig overgaande tinten in
plaats van door puur zwart en wit. In sommige Creo-systemen worden
gelijkmatige overgaande tinten en CT-gegevens geconverteerd naar CT-indeling.
creep
De uitbreiding van de middelste paginas van een gevouwen signatuur tot iets
voorbij de buitenste paginas. Shingling dient als compensatie voor creep.
snijden
Delen van een illustratie of foto worden bijgesneden zodat de rest duidelijker of
interessanter is, of beter bij de lay-out past.
kleurverloop
Een geleidelijke kleurenmenging of kleurenovergang. Andere benamingen zijn
vignet of gelijkmatige overvloei.
DCS (Desktop Color
Separation -
kleurseparatie op
bureaublad)
Een EPS-indeling die vijf bestanden bevat: Vier van deze bestanden bevatten de
gescheiden kleureninformatie voor elk van de CMYK-kleuren en het vijfde is een
Composite-bestand met een lage resolutie voor gebruik in elektronische
paginalay-out. De indeling DCS1 bestaat uit vijf afzonderlijke bestanden. Eén
bestand fungeert als de voorbeeldweergave en de andere vier bevatten de
informatie voor het afdrukken van de verschillende kanalen met CMYK-kleuren.
292 CX Print Server Gebruikershandboek
DTP (desktop
publishing)
Het pagina-productieproces waarvoor gebruik wordt gemaakt van computers,
algemeen verkrijgbare software en een uitvoerapparaat zoals een printer of een
filmbelichter. Deze componenten vormen meestal een systeem dat wordt
aangestuurd door een apparaatonafhankelijke paginabeschrijvingstaal zoals
PostScript.
DFE (digital
front end)
Bij elektronische publicatie is dit het werkstation of de groep werkstations met de
software om paginas met tekst en illustraties voor te bereiden; bij prepress is dit
het werkstation waarmee de gebruikertoegang krijgt tot de bediening van
hardware (bijvoorbeeld proefdrukmaker, plaatzetter, filmbelichter).
digitale
proefdrukken
Een zwart-wit- of kleurenreproductie die is gemaakt op basis van digitale
informatie zonder dat hiervoor films zijn geproduceerd. De uitvoer kan een
digitale „hardproef” zijn op een uitvoerapparaat of het kan een digitale
„softproef” zijn die wordt weergegeven op een beeldscherm.
punt
Het individuele element van een halftoon.
puntgebied
Het percentage van een gebied dat is bedekt door halftoonpunten dat geen
puntbereik heeft bij 0 procent tot een inktdichtheid van 100 procent. De grootte
van een enkele punt wordt vastgesteld in een percentage van het gevulde gebied.
EPS (encapsulated
PostScript)
Een subset van de PostScript-taal. EPS beschrijft beelden in een indeling die kan
worden gmporteerd in andere documenten.
afwerkingsfase
Dit is de fase die volgt op de afdrukprocedure en kan laminatie, perforatie en
vernissen inhouden.
lettertype
Een tekenset die wordt gebruikt in een tekstafdrukjob. Lettertypen bevatten
doorgaans alfabetische en numerieke tekens, plus veelvoorkomende speciale
tekens, zoals interpunctietekens.
kader
Een dunne lijn rondom een beeld. Wordt ook een frame genoemd. Een kader is
ook een kleurenovervul die opzettelijk bij een kleurenrand wordt gemaakt om de
effecten van verkeerde registratie tot een minimum terug te brengen. Andere
benamingen zijn trapping of grip. Zie ook trapping.
FM-raster
(frequentiege-
moduleerd)
Een methode om halftonen te maken waarbij de punten allemaal even groot zijn,
maar de frequentie of het aantal punten per gebied kan verschillen. In een donker
gebied zijn meer punten dan in een licht gebied.
bevroren job
Een job waarvoor niet de juiste papierstapel beschikbaar is, bijvoorbeeld papier
van het juiste type, formaat of gewicht.
Woordenlijst 293
gelijkmatige
overvloei
Zie kleurverloop.
GCR (gray component
replacement -
vervanging van grijze
componenten)
Een methode voor het verminderen van de CMY-hoeveelheden die de
grijscomponent in een kleur produceren, zonder de kleurtint te wijzigen.
grijswaarden
Een schaal van grijze tonen, lopend van wit tot zwart. Digitaal gezien hebben
grijsschaalbeelden maximaal 256 grijsniveaus. Zie ook 8 bits-/1 byte-afbeelding.
halftoon
Een negatieve of positieve afbeelding waarvan het beeld wordt gereproduceerd
door punten met een uiteenlopend gebied maar met een uniforme densiteit. Met
het naakte oog bekeken lijkt halftoon op continuous tone. De dchtheid van het
puntenpatroon is afhankelijk van de fijnheid van het raster (gemeten in lijnen per
inch). Het verwijderen van het raster (en het terugzetten naar een CT-beeld)
wordt descreening genoemd.
helderste punten
De helderste gedeelten van het origineel of de reproductie die geen kleur bevatten.
Het helderste punt in de reproductie wordt gemeten van de kleinste afdrukbare
punt tot ongeveer 25 procent. Zie ook middentonen en schaduwen.
impositie
De schikking van paginas op de voor- en achterzijde van een vel, zodat de paginas
na het vouwen, binden en snijden in de juiste volgorde staan.
jobflow
De ingestelde jobparameters voor geselecteerde virtuele printers, die automatisch
worden toegepast op alle jobs die met die virtuele printers worden afgedrukt.
Deze instellingen bepalen hoe een verzonden of geïmporteerd bestand wordt
verwerkt. Een bestand dat bijvoorbeeld met de jobflow naar de virtuele printer
Process & Print wordt verzonden wordt geRIPped, afgedrukt en opgeslagen in de
opslagmap. Op een bestand dat met de jobflow Verwerken en afdrukken naar de
virtuele printer wordt verzonden, wordt een RIP-bewerking uitgevoerd.
Vervolgens wordt het bestand opgeslagen, zonder dat het wordt afgedrukt.
LaserWriter-
stuurprogramma
Een onderdeel van de Mac OS-software waarmee PostScript-instructies van een
bestand worden gegenereerd wanneer de adrukopdracht wordt geselecteerd. Een
LaserWriter is een Apple-laserprinter.
lijnwerk
Gegevens die worden gekenmerkt door scherp gedefinieerde lijnen en zeer
duidelijke overgangen van de ene kleur naar de andere, bijvoorbeeld tekst.
Lijnwerk wordt op de computer opgeslagen als een reeks geometrische (op basis
van vectoren) tekeninstructies.
LEF (long edge first -
lange kant eerst)
Een pagina-afdrukstand van de printer waarbij paginas in de printer worden
ingevoerd met de lange kant van het papier eerst.
294 CX Print Server Gebruikershandboek
opzoektabel
Twee of driedimensionale waardenreeksen die zijn opgeslagen in verband met
gespecificeerde invoer en uitvoer procedures. Als één invoerwaarde bekend is, kan
het systeem automatisch de bijbehorende uitvoerwaarde bepalen. Het systeem
kan bijvoorbeeld op basis van het opgeslagen grijsniveau de benodigde
puntgrootte vinden voor een bepaalde reeks afdrukcondities. Kleurconfiguraties
kunnen worden opgeslagen in kleurtabellen (kleurtransformatietabellen), die een
onderdeel zijn van de vele soorten LUT’s.
metamerisme
Metamerisme treedt op wanneer twee kleuren onder een lichtbron overeen
komen, maar verschillend lijken onder een andere lichtbron. Deze twee kleuren
worden een metamerische overeenkomst genoemd. Een metamerische
overeenkomst kan problemen veroorzaken als onder verschillende
lichtomstandigheden wordt geprobeerd de kleur van proeven overeen te laten
komen met die van bedrukte bladen.
middentonen
Densiteitwaarden van een beeld (origineel of reproductie) tussen de helderste
punten en schaduwen. In een reproductie worden middentonen afgedrukt met
puntgebieden tussen circa 40 procent en 60 procent dekking. Zie ook helderste
punten en schaduwen.
verkeerde
registratie
Een situatie die vaak voorkomt bij het afdrukken als één of meer kleurseparaties
op de pers niet correct zijn uitgelijnd ten opzichte van de andere kleuren. Het
gevolg hiervan zijn witruimten of getinte overlappingen bij de randen van
kleurenparen. Trapping dient ervoor te zorgen dat witruimten niet worden
weergegeven wanneer verkeerde registratie optreeft. Bij CT-beelden kan verkeerde
registratie leiden tot een wazig resultaat. Zie ook overlapping en trapping.
moiré
Een niet gewenst patroon dat wordt veroorzaakt door verschillen in de halftoon
rasterhoeken of Rulings. Bij het drukken met proceskleuren, worden rasterhoeken
geselecteerd om dit patroon tot een minimum terug te brengen.
OPI
Afkorting van Open Prepress Interface. Een term die betrekking heeft op het
gebruik van plaatsvervangende versies met een lage resolutie voor beelden met
een hoge resolutie. Beelden met een lage resolutie worden automatisch vervangen
door beelden met een hoge resolutie wanneer een paginalay-out wordt
uitgevoerd. Hierdoor wordt de verplaatsing van bestanden met een hoge resolutie
op netwerken minimaal gehouden en kan de pagina sneller worden opgemaakt.
uitvoerresolutie
Het aantal afzonderlijke beeldpunten dat een apparaat fysiek kan schrijven,
uitgedrukt in lijnen per millimeter of lijnen per inch. Dit wordt ook
belichtingsresolutie en plotterresolutie genoemd.
Woordenlijst 295
uitvoertooncurve
Een grafiek die de relatie laat zien tussen de originele invoerdensiteit en de
overeenkomstige puntpercentages op de film.
overlapping
Afdrukken over een gebied waarop al is afgedrukt.
perceptual rendering
intent
Een compressie van het totale kleurenbereik van de kleurruimte van een
bronapparaat in het kleurenbereik van de kleurruimte van een doelapparaat,
wanneer een of meer kleuren in het oorspronkelijke beeld buiten het bereik liggen
van het kleurenbereik van de doelkleurruimte. Zodoende blijft de visuele relatie
tussen kleuren behouden door de volledige kleurruimte in te krimpen en alle
kleuren op te schuiven, ook de kleuren die zich al binnen het kleurbereik
bevinden. Deze methode wordt vooral gebruikt voor fotografische beelden.
PICT
Een bestandsindeling die in Macintosh-illustraties en software voor paginalay-out
wordt gebruikt als overgang voor de overdracht van bestanden tussen
programmas.
pixel
Een samentrekking van de Engelse woorden picture element (beeldelement). De
kleinste eenheid van een bitmapbeeld die zichtbaar is op het scherm.
PostScript
Een paginabeschrijvingstaal die is ontwikkeld door Adobe Systems, Inc. en
waarmee het uiterlijk (illustraties en tekst) van een afgedrukte pagina wordt
beschreven. Wordt ook PostScript-niveau 1 genoemd. Zie ook EPS (encapsulated
PostScript).
prepress
De benodigde stappen om een ontwerp voor te bereiden voor eindafdrukken op
een drukpers. Kan bestaan uit Preflight, kleurcorrectie, kleurtrapping, impositie,
kleurseparatie, drukproeven en beeldbelichting. Wordt ook digitale prepress
genoemd.
printerbeschrijvingsb
estand
Een PPD-bestand of PDF-bestand dat wordt gebruikt om paginas en
documenten voor te bereiden voor specifieke uitvoerapparaten.
PDL (Printer
Description
Language - printer-
beschrijvingstaal)
Een computertaal (bijvoorbeeld PostScript) waarmee een gehele pagina wordt
beschreven als een reeks codes, zodat deze kan worden weergegeven of uitgevoerd
naar elk apparaat waarop de taal kan worden gedecodeerd. Wordt ook de
paginabeschrijvingstaal genoemd.
proceskleuren
De vier inktkleuren die worden gebruikt om kleurbeelden te reproduceren: cyaan,
magenta, geel en zwart (CMYK). Combinaties van CMYK worden gebruikt om
veel kleuren van het spectrum te reproduceren.
296 CX Print Server Gebruikershandboek
PSImage
Een EPS-bestand met een lage resolutie (ook wel een Scitex.e-bestand genoemd)
dat deel uitmaakt van de APR-werkstroom (Automatic Picture Replacement -
automatische beeldvervanging). U gebruikt PSImage-bstanden om beelden in de
paginalay-out te plaatsen. U kunt een PSImage-bestand maken en bewerken in
verschillende toepassingen, zoals PSImage Exporter in Photoshop, Copydot
Toolkit en oXYgen-software. Als u een PSImage-bestand bewerkt (als u
bijvoorbeeld een masker of een knippad toevoegt), worden de wijzigingen door de
Creo-werkstroomsoftware toegepast op het bestand met een hoge resolutie en
wordt het PSImage-bestand automatisch vervangen tijdens het RIP-proces. Zie
ook APR (Automatic Picture Replacement - automatische beeldvervanging).
kwarttoon
Toonwaarden die liggen rond het bereik van 25 procent in de toongradatie tussen
helderste punten en schaduwen. Een kwarttoon ligt halverwege tussen een helderste
punt en een middentoon. Zie ook helderste punten, middentonen, en schaduwen.
gerasterd beeld
Beelden of teksten die per lijn zijn ingevoerd, verwerkt en uitgevoerd. Wordt ook
een bitmap genoemd.
rastering
Het converteren van een vectorbeeld naar een bitmap. Zie ook RIPpen (werkwoord).
registratie
Twee of meer kleuren, beelden of platen precies op elkaar plaatsen.
registratiemarkering
Een klein patroon (bijvoorbeeld een cirkel met een kruis erdoor) dat wordt
geplaatst in gebieden zonder beeldbewerking van negatieven, positieven,
kleurseparaties en platen om te zorgen voor een correcte uitlijning (registratie)
van kleuren en/of beelden die achtereenvolgens worden afgedrukt. Wordt ook wel
een hoekmarkering genoemd. Zie registratie.
relatief
colorimetrisch
Een methode voor kleurafstemming. Bij het overzetten van kleuren van het ene
apparaat naar het andere, blijven hiermee de kleuren behouden die binnen het
bereik van beide apparaten vallen.
rendering intent
De compressiemethode (een wiskundig algoritme) die wordt gebruikt bij het
toewijzen en overzetten van kleuren van het ene kleurenbereik naar het andere.
Hiermee kunnen kleuren die buiten het bereik vallen worden gecomprimeerd
binnen de kleurmogelijkheden van de gebruikte pers.
resolutie
Het aantal pixels, punten of stippen per lineaire maateenheid, bijvoorbeeld pixels
per millimeter in een videoweergave of punten per inch of millimeter op film of
papier. Met resolutie wordt meestal hetzelfde aantal pixels op de verticale en
horizontale as beschreven; een vierkante millimeter met een resolutie van 12
bevat bijvoorbeeld 144 pixels. Hoe hoger de resolutie, hoe meer details er worden
geregistreerd en hoe groter de digitale bestandsgrootte.
Woordenlijst 297
RGB
Afkorting van de additieve, primaire kleuren rood, groen en blauw. Deze kleuren
zijn de overheersende kleuren in het zichtbare lichtspectrum dat met het
menselijke oog kan worden waargenomen. De RGB-kleuren worden bijvoorbeeld
gebruikt in beeldschermen, scanners en andere apparaten waarin het licht direct
is en niet wordt weerspiegeld.
RIP (zelfstandig
naamwoord)
Een hardware- en softwareconfiguratie die voor uitvoerapparaten wordt gebruikt
om een vectorbeeld te converteren naar een rasterbeeld (bitmap). Zie ook
gerasterd beeld en vectortekening.
RIPpen (werkwoord)
PostScript-gegevens converteren naar rastergegevens.
verzadigde kleur
Een kleur waarin de hoge waarden en middenwaarden de 100 procent naderen. In
een verzadigde, schone kleur liggen de waarden van de gewenste kleuren bij 100
procent en van de ongewenste kleuren bij 0 procent. Voor rood is een combinatie
van 5 procent cyaan, 90 procent magenta en 80 procent geel bijvoorbeeld meer
verzadigd dan 30 procent cyaan, 90 procent magenta en 80 procent geel.
verzadiging
De sterkte (chroma of zuiverheid) van een kleur.
rasterhoek
De hoek van halftoonpuntrijen, uitgedrukt in graden. Tijdens het afdrukproces
wordt de puntenschikking van elke separatie in een andere hoek ten opzichte van
de andere separaties geplaatst. Zie ook moiré.
screen ruling
De dichtheid van punten op een halftoonscherm, doorgaans gemeten in lijnen per
inch (lpi); wordt ook lijnfrequentie, raster of mesh genoemd.
schaduwen
Het donkerste deel van een beeld (origineel en reproductie). Een schaduw heeft
densiteiten die het maximum naderen. In een reproductie worden schaduwen
afgedrukt met puntgebieden tussen 80 en 100 procent. Vergelijk met helderste
punten en middentonen.
SEF (short edge first
korte kant eerst)
Een pagina-afdrukstand van de printer waarbij paginas in de printer worden
ingevoerd met de smalle kant van het papier eerst.
signatuur
Een afgedrukt vel dat in 4, 8, 16 of 32 paginas wordt gevouwen om een deel van
een boek of pamflet te vormen. Wordt ook een vorm genoemd. Signatuur verwijst
ook naar het vlakke, afgedrukte vel dat later nog wordt gevouwen.
continu
Een gebied van een beeld dat wordt afgedrukt met een puntgebied van 100
procent. Zie ook helderste punten, middentonen, en schaduwen.
spectrofotometer
Een instrument waarmee spectrale lezingen kunnen worden genomen van
kleurgolflengten van een kleurproef.
298 CX Print Server Gebruikershandboek
steunkleur
Een toegevoegde separatiekleur (vijfde of meer) die speciale inkten gebruikt
om moeilijke kleurencombinaties te verkrijgen zoals goud of chocoladebruin.
Grafische vormgevers gebruiken soms steunkleuren om bedrijfskleuren of -logos
te definiëren. In de CX Print Server worden steunkleuren omgezet naar CMYK-
waarden met behulp van een bibliotheek waarin gebruikers de CMYK-waarden
kunnen bewerken.
uitvoeren en
herhalen
De procedure waarbij hetzelfde beeld wordt gekopieerd dat zowel horizontaal als
verticaal stapsgewijs met gelijke tussenafstanden wordt herhaald volgens een van
te voren ingestelde lay-out.
driekwarttoon
Toongebied van een beeld waarvan de densiteitswaarden liggen tussen de
middentoon en het donkerste punt. Driekwarttonen worden meestal afgedrukt
met een puntgebied van circa 75 procent.
tooncompressie
Het reduceren van het densiteitbereik van een origineel tot het densiteitbereik dat
haalbaar is in de reproductie.
toonreproductie-
curve
Een grafiek die de densiteit van ieder punt van het origineel en de
overeenkomstige densiteit van de reproductie laat zien. Toonreproductiecurven
worden gebruikt om effecten die door de drukpers worden veroorzaakt (zoals
puntverbreding) te corrigeren en de tonaliteit van het beeld te regelen.
trapping
Aangrenzende afgedrukte kleuren elkaar licht laten overlappen om ervoor te
zorgen dat er geen witruimten ontstaan wegens verkeerde registratie.
onverzadigde kleur
Een kleur waarvan de hoogste waarde minder is dan 80 procent.
VI-job (variabele
informatie)
Een job waarin afgedrukte materialen, zoals facturen, doelgerichte reclame of
directe mailings, worden afgestemd op specifieke ontvangers of toepassingen.
VPS (Variabele Print
Specification -
variabele
afdrukspecificatie)
Formele taal die is ontwikkeld voor de effectieve productie van variabele
informatiedocumenten.
vectortekening
Het geometrische systeem dat wordt gebruikt om lijnen en curven te definiëren in
computerillustraties. Dit systeem wordt meestal gebruikt voor lijntekeningen.
vignet
Zie kleurverloop.
virtuele printer
Een printer die vooraf ingestelde werkstromen bevat die automatisch worden
toegepast op alle afdrukjobs die met die virtuele printer worden verwerkt.
wit punt
Het witste neutrale gebied van een origineel of de reproductie die details bevat en
wordt verwerkt met het kleinste afdrukbare punt (doorgaans drie tot vijf procent).
Numeriek
180 roteren, 248
180 roteren. Zie Impositiesjablonen
A
Aan papier aanpassen, 248
Aanbieden
een RTP-job, 31
Jobs, 38
Aangepaste afdrukmodus, 246
Aangepaste papierfunctie, 222
Aanmaken
steunkleuren, 172
Aantal exemplaren, 246
Aanzetten
CX Print Server, 8
Achter, 247
Achterkaft, 280
Adobe
Photoshop, 106
Afdrukbereik, 246
Afdrukinformatie job, 277
Afdrukken
boekhoudlog, 240
een Hot Folder gebruiken
(Mac OS X), 78
een hot folder gebruiken
(Windows), 77
gewone boekstijl afdrukken, 247
Jobs, 31
Afdrukmethode, 247
Afdrukmodus, 245
Afdrukvolgorde, 247
Afdrukwachtrij, 13, 31
status indicatoren, 15
Afdrukwachtrijbeheer, 223
Afgebroken status, 18
Aflevering, 247
Aflopend formaat, 267
Afsluiten
CX Print Server, 26
Algemene standaardwaarden, 222
Apparaatkoppeling
profielen beheren, 167
AppleTalk instellingen, 207
APR. Zie Automatic Picture
Replacement (Automatische
beeldvervanging)
Archivering
een job, 40
VI-elementen, 197
Automatic Picture Replacement
afdrukken met, 107
afdrukken voorbereiden, 106
APR opties instellen, 273
bestandsindelingen, 105
informatie over, 104
Automatisch
verwijdering, 273
Automatisch aangepaste
kalibratie, 149
Automatische rastering, 226
B
Beeld
kwaliteit, 252
lawaai, 254
Beeldpositie, 247
Beeldschaal, 248
Beeldstand voor impositie, 265
Beheer functies, 200
Beheerder gebruiker, 211
Beheerpagina, 279
Bekijken
de impositiejob, 49
belangrijkste Jobonderdelen, 139
Beleid vastgehouden Jobs:, 224
Bestandindelingen, 4
Bestemmingsprofiel, 258
Bevroren Job, 13, 251
Bewerking
Kalibratietabellen, 158
Pantone kleuren, 171
separaties, 179
virtuele printers, 56
Boekafwerkingstechniek, 263
Boekhoudingviewer
instellen, 240
logboek bekijken, 237
Boekhoudlog
afdrukken en uitvoeren, 240
instellingen, 228
Broncentrum, 22
C
Cliëntwerkstations
Macintosh, 65
Windows, 62
CMYK
workflow, 256
CMYK beveiligen, 175, 258
Coating, 250
Configuratie
back-up, 215
herstellen, 217
weergave, 230
Configuratie bekijken, 230
Contrast, 183, 261
centrum, 183
schuifregelaar, 182
Creep, 268
CSA (Color Space Array), 225
CT (Continuous Tone), 226, 259
D
Datum veranderen, 203
De, 267
De Print Server aanzetten, 8
De configuratie herstellen, 217
De map Utilities, 75
Densiteitsgrafiek, 162
DFE en printer animatie, 208
DFE-monitor, 12
Doel kalibratie, 149
Domein wijzigen, 203
Downloads, 75
DTP-software, 267
Index
300 CX Print Server Gebruikershandboek
Duplex
boven naar boven, 247
boven naar onder, 247
Dynamische pagina-
uitzonderingen, 131
het preflightrapport bekijken, 143
tips en beperkingen, 132
E
Een PS-bestand distilleren, 108
EPS, 4
Exporteren
als PDF2Go, 111
boekhoudlog, 240
F
FAF, 253
Fast Web View, 110
Filteren
berichten, 236
Finisher, 281
module, 281
offset, 282
Font rapport, 142
Formaten, 264
G
Gallop, 248
GAP (Graphic art port), 4, 76
GAP (Graphic art port). Zie ook
Graphic Art Port bestanden, 134
Gast gebruiker, 211
GCR (Gray Component
Replacement), 260
gebruiken
overlapping informatie, 254
Gebruiker wachtwoorden, 211
Gemengd papierformaat, 251
Gerasterde Brisque Jobs, 136
Gewicht, 250
Gradatie, 261
Contrast, 182
dialoogvenster, 177
grafiek, 179
Helderheid, 182
hulpmiddel, 176
separaties, 178
tabel, 261
tabellen ordenen, 183
Graphic Art Port bestanden, 134
importeren, 134
ondersteuning, 135
structuur, 135
GretagMacbeth Eye-One
Spectrofotometer
Aansluiting, 148
Grijswaarden, 255
H
Hardware onderdelen, 4
Helderheid, 178, 261
schuifregelaar, 182
Help
Online help, 25
Helpmenu, 25
Herbruikbare elementen, 189
Herhaalde elementen, 278
Het tabblad Katernen, 47
het tabblad Opslag, 75
Het tabblad Papierstapel, 12, 249
Het tabblad Wachtrijen, 75
Het venster Jobparameters, 23, 244
Het tabblad Papierstapel, 24, 249
Impositie tab, 24, 262
Tabblad Afdrukinstellingen,
24, 244
Tabblad Afdrukkwaliteit, 24, 251
Tabblad Afwerking, 24, 278
Tabblad Kleur, 24, 255
Tabblad Services, 24, 272
Tabblad Uitzonderingen, 24, 282
Het venster Opslag, 10, 18, 35, 38
status indicatoren, 18
Het Wachtrij venster, 10
hoge resolutie
Automatic Picture
Replacement, 104
een pad aanpassen, 275
een pad instellen, 274
een pad verwijderen, 275
workflow, 103
Hot Folders
bestandsindelingen, 76
GAP formaten, 77
gebruiken, 76
Mac OS X, 78
van cliëntwerkstations, 77
Windows, 77
HTH, 247
HTT, 247
Hulpmiddelen balk, 9
I
ICC bestemmingsprofiel
importeren, 168
ICC bronprofielen
importeren, 167
ICC-profielen
verwijderen, 170
Importeren
GAP-bestanden, 134
ICC bestemmingsprofielen, 168
ICC bronprofielen, 167
Jobs, 28
Impositie
Instellingen, 49
methode, 263
tabblad, 92, 262
workflow, 92
Impositiesjablonen
beheren, 100
bewerking, 102
dupliceren, 102
exporteren, 101
importeren, 100
maken, 94
bekijken
aanpassen, 93
naam wijzigen, 102
simuleren, 98
verwijderen, 103
Impositiesjabloon
aanpassen, 96
bekijken, 95
In de vouw gehecht, 263
In katernen splitsen, 277
Initiële creep uit, 268
Inktbesparing, 260
Index 301
In-line elementen, 189
Instellingen
Afdrukwachtrijbeheer, 223
Algemene standaardwaarden, 222
Beheer, 200
Configuratie back-up, 214
Datum en tijd, 203
Instellingen hulpmiddelen
op afstand, 208
JDF-uitvoer, 229
Kleur, 225
Localisatie, 219
Messages, 228
Netwerkinstellingen, 204
Opslagbeheer, 232
Pre-RIP-voorbeeld, 221
Security, 211
Serverinstellingen, 201
Servernaam, 201
Systeemschijven, 214
Voorkeuren, 200
Instellingen hulpmiddelen
op afstand, 208
Internet Explorer, 73
Invoegtoepassing Spire Tabs
voor Acrobat, 123
instellingen opslaan, 130
tabbladen beheren, 128
tabbladen definiëren, 126
tabbladen maken, 123
tabbladkenmerken instellen, 124
tekstkenmerken instellen, 125
IPX afdrukken, 205
J
JDF-uitvoer, 229
Job
aanbieden, 38
afbreken, 34
archiveren, 40
batchverwerking, 32, 224
bevroren, 13
boekhouding, 237
draaiende job, 14
dupliceren, 39
flow, 275
geschiedenis, 234
informatie, 277
Jobs samenvoegen, 51
naar opslag verplaatsen, 35
onmiddellijk draaien, 37
ophalen, 41
opnieuw afdrukken, 31
pagina's verplaatsen, 50
pagina's verwijderen, 51
parameters bewerken, 36
ticket bericht, 42
Variabele informatie (VI), 186
verwijderen, 38
voorbeeld en editor, 45
wachtende Job, 14
Jobkoppeling, 277
Jobs bijhouden, 74
Jobs invoegen, 51
Jobverwijdering, 194, 272
K
Kalibratie, 146, 259
automatisch aangepaste
kalibratie, 149
doel kalibratie, 149
grafiek, 159
methode, 150
methodes, 149
richtlijnen, 147
separaties, 159
tabel selecteren, 259
tabellen backuppen, 162
tabellen bewerken, 158
tabellen opslaan, 161
tabellen ordenen, 161
venster, 151
waardetabellen, 160
wanneer te kalibreren, 146
wizard, 154
Kleur
Aanpassingen, 261
conversietabellen, 226
correcties op het laatste
moment, 165
flow, 165
hulpmiddelen, 166
indelingen, 165
Instellingen, 225
mapping, 169
tabblad, 165
Kleurdensiteit gegevens, 162
Kleurenmodus, 255
L
Lade, 251
Lay-out aan velformaat
aanpassen, 269
LEF, 249
Lettertypen, 132
beheren, 133
downloaden, 133
fontdownloader hot folder
voor Windows, 133, 134
vervanging, 273
Liggend, 247, 265
Lijnwerk. Zie LW
Links, 75
Localisatie, 219
Logbestand voor berichtenviewer
instellingen, 229
Lokalisatie naar het Russisch, 219
LW (Line Work), 4, 226, 259
M
Macintosh, 5
afdrukken van, 71
de fontdownloader
gebruiken, 134
een hot folder gebruiken, 78
een printer op cliënt werkstations
definiëren, 65
PPD bestand kopieren, 66
van cliëntwerkstations werken, 65
Marges, 267
Markeringen en aflopend
formaat, 267
Menubalk, 9
Message Viewer, 235
Messages, 228
Systeemschijf drempel, 233
Miniweergave venster, 10
Miniweergaven, tabblad, 48
Mislukte status, 18
Misregistratie, 253
302 CX Print Server Gebruikershandboek
N
Navigatieknoppen, 45
Nettoformaat, 265
Netwerk printer
voor Mac OS X toevoegen, 68
Netwerkinstellingen, 204
O
Omgekeerde printvolgorde, 247
on line Help, 25
Onderbreken, knop, 34
op tabbladen afdrukken, 114
Opbouwfunctie voor
impositiesjablonen, 93
openen, 93
Open Prepress Interface
afdrukken met, 107
afdrukken voorbereiden, 106
bestandsindelingen, 105
Operator gebruiker, 211
Ophalen
een job, 41
VI-elementen, 198
OPI Zie Open Prepress Interface
Opkruleffect, 260
Opslagbeheer, 232
Opties voor het nieten, 282
Optimize for Fast Web View, 110
P
Pagina uitzonderingen
dynamische, 131
Inlegvellen, 113
Op tabbladen afdrukken, 114
Tabblad Uitzonderingen, 282
voor impositie Jobs instellen, 113
workflows, 113, 284
Pantone-kleuren, 171
Papierformaat, 249
Papierset naam, 249
Papiersets
aanpassen, 60
naamlijst, 249
toevoegen, 58
verwijderen, 60
Pc, 5
PDF, 4
workflow, 108
PDF-/PS-optimalisatie, 278
PDF2Go
exporteren, 111
PDF-analyse, 136
uitvoeren, 137
PDL, 62
PDL bestanden, 54
Personal Print Markup
Language (PPML), 4, 187, 191
PostScript, 187
PPD bestand
Jobparameters instellen, 244, 285
voor Mac OS X kopiëren, 66
PPD-parameters overschrijven, 56
PPML. Zie Personal Print Markup
Language (PPML)
Preflight controle, 138
Preflightrapport
bekijken, 140
informatie over, 139
Pre-RIP
Voorbeeldweergave, 221
Print
grijzen alleen met zwarte toner
afdrukken, 256
Printer
op Macintosh cliënt werkstations
definiëren, 65
op Windows cliënt werkstations
definiëren, 62
Printer pictogram, 11
printer tab, 75
Printermonitor, 12
Printerstandaard, 65, 285
Printerstuurprogramma, 64
ProcessPrint, 54, 275
ProcessStore, 54, 275
Productoverzicht, 2
Profielbeheer, 166
Progressief, 245
PS (PostScript)
bestanden, 192
bestanden distilleren, 108
Image Exporter, 106
overlapping, 254
PS-voorbeeld, 221
Q
QuarkXPress, 172
R
Rastermethode, 226, 259
Remote Admin, 208
Remote Admin Client, 209
Rendering intent
voor CMYK, 256, 257
voor RGB, 256
reservekopie maken
Kalibratietabellen, 162
Resume (Hervatten), knop, 34
RGB
workflow, 255
RGB beveiligen, 173, 258
RGB grijzen, 256
Richting, 265
RIP, 2
RTP, 3
Jobs, 177
RTP Jobs bewerken, 50
S
Samengesteld, 245
Schijf schoonmaken, 212
Schijfdrempel, 214
Security, 211
SEF, 249
Separaties, 178
afdrukmodus, 245
bekijken, 160
kalibratie, 159
Server pictogram, 11
Serverinstellingen, 201
Servernaam
veranderen, 201
Sets per vel, 263
Set-up voor Web aansluiting, 210
Simplex, 247
Sjabloon, 265
Slip-sheet, 279
Snijden en stapelen, 263
Snijtekens, 267
Software onderdelen, 4
Sorteren, 247
Index 303
Spire Job Info, 277
Spire web center, 73, 210
Downloads, 75
Links, 75
van een cliënt verbinden, 73
Webviewer, 74
Spire-steunkleurenbibliotheek
gebruiken, 258
Spoed Job, 37
SpoolStore, 54, 275
Staand, 265
Jobs, 247
Standaard archiefpad
instellen, 222
Standaard beeldformaat
instellen, 222
Standaard gradatietabel, 177
Status
van geïmporteerde Jobs, 30
Status indicatoren
Het Wachtrij venster, 15
Status opgehouden, 18
statusinformatie, 17
Statuspaneel, 9
Step & Repeat, 263
Steunkleur
nieuwe aanmaken, 172
verwijderen, 173
Steunkleur-editor, 171
Steunkleuren rapport, 141
Systeemschijven, 214
T
Taal instellingen, 219
Tabblad Afdrukinstellingen, 244
Tabblad Afdrukkwaliteit, 251
Tabblad Afwerking, 12, 278
tabblad Foutberichten, 75
Tabblad Netwerk, 12
Tabblad Schijfverbruik, 12
tabblad Toner, 12
Tabblad Uitzonderingen, 113, 282
Inlegvellen beheren, 284
uitzonderingen beheren, 283
uitzonderingen verwijderen, 284
tabblad Verbruiksartikelen, 12
Tabblad Virtuele printers, 12
TCP/IP instellingen, 206
Tekst-/lijnkwaliteit, 252
Tijd veranderen, 203
Tips, 132
Toevoegen
nieuwe virtuele printer, 54
snijlijnen, 267
Tussenbladen, 250
Vouwlijnen, 267
Totale creep in, 268
Transparanten, 250
Trapping, 253
Tussenblad, 250
Type, 250
Type papier, 250
U
Uitvoeren en doorgaan, 263
Uitzonderingen
dynamische pagina
uitzonderingen, 131
UNIX, 5
V
Variabele informatie (VI)
document formaten, 187
Gallop, 193
impositie van VI Jobs, 194
In-line elementen, 189
Jobs, 186
katernen, 188
sub-job, 189
VI elementen archiveren, 197
VI elementen beheren, 195
VI elementen ophalen, 198
VI elementen verwijderen, 196
VI Jobs afdrukken, 192
workflow, 186
Variable data Intelligent Postscript
Printware (VIPP), 4, 187, 190
Variable Print
Specification (VPS), 4, 187
Vastgehouden Jobs overslaan, 224
Vellen met impositie, 49
weergave, 49
venster Instellingen, 21, 200
Beheer, 200
Venster Jobberichten, 10, 233
Verbinding op afstand, 208
Verborgen VI-elementen, 195
Vergroten/verkleinen, 269
Vergroten/verkleinen met, 269
verplaatsen
Pagina's in een Job, 50
wachtende Jobs naar de opslag, 35
Verwerking, 31
Verwerkingswachtrij, 13, 31
status indicatoren, 15
Verwijderen
Pagina's van een Job, 51
steunkleuren, 173
VI-elementen, 196
virtuele printers, 57
VIPP jobs
afdrukken, 191
VIPP. Zie Variable data Intelligent
Postscript Printware (VIPP)
Virtuele printers, 54
bestaande, 57
bewerking, 56
ProcessPrint, 54
ProcessStore, 54
SpoolStore, 54
toevoegen, 54
Volgorde van kolommen
wijzigen, 236
Voltooide status, 18
Voorbeeld VI Job, 221
Voorbeeldweergave
job, 46
knoppen, 46, 181
Voorkaft, 279
Voorkant, 247
Voorkant naar beneden, 247
Voorkant naar boven, 247
Voorkeuren, 200
Vouwlijnen, 267
VPS. Zie Variable Print
Specification (VPS)
W
Wachtrijen
beheren, 13
hervatten, 34
uitstellen, 34
venster, 13
volgorde veranderen, 33
304 CX Print Server Gebruikershandboek
Wachtwoorden, 211
veranderen, 212
web aansluitingen
activeren, 210
Web Connect, 210
Webviewer, 74, 210
API, 75
het tabblad Opslag, 75
Het tabblad Wachtrijen, 75
printer tab, 75
tabblad Foutberichten, 75
Weergave
Spire klassiek, 11
Spire klassiek plus weergave, 11
verversen, 11
Wachtrijen, 11
Werkruimte
aanpassen, 10
fout, 10
Hulpmiddelen balk, 9
menubalk, 9
miniweergave, 10
openen, 23
Opslag, 10
overzicht, 9
statuspaneel, 9
wachtrijen, 10
Werkstroom-, 5
Windows
afdrukken met een hot folder, 77
afdrukken van, 64
een printer op een cliënt
werkstation definiëren, 62
Het PPD bestand kopiëren, 64
van cliëntwerkstations werken, 62
Windows XP
een printer definiëren, 63
Workgroup
veranderen, 203
Z
Zuivere kleuren houden, 257
Zwartoverlapping, 254
www.pod-wf.com
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284
  • Page 285 285
  • Page 286 286
  • Page 287 287
  • Page 288 288
  • Page 289 289
  • Page 290 290
  • Page 291 291
  • Page 292 292
  • Page 293 293
  • Page 294 294
  • Page 295 295
  • Page 296 296
  • Page 297 297
  • Page 298 298
  • Page 299 299
  • Page 300 300
  • Page 301 301
  • Page 302 302
  • Page 303 303
  • Page 304 304
  • Page 305 305
  • Page 306 306
  • Page 307 307
  • Page 308 308
  • Page 309 309
  • Page 310 310
  • Page 311 311
  • Page 312 312
  • Page 313 313
  • Page 314 314

Xerox DocuColor 7000AP/8000AP Gebruikershandleiding

Type
Gebruikershandleiding