MOTO GUZZI V 11 SPORT Workshop Manual

  • Hallo! Ik ben een AI-chatbot die speciaal is getraind om je te helpen met de MOTO GUZZI V 11 SPORT Workshop Manual. Ik heb het document al doorgenomen en kan je duidelijke en eenvoudige antwoorden geven.
The contents of this Manual is not binding and Moto Guzzi reserves the right to make alterations, if and
when required, of components, accessories, tooling, etc. which are deemed expendient for the purpose of
improvement or, for any technical - commercial requirement, or in order to comply with law provision in the
different countries, without however undertaking to promptly up-date this Manual.
MOTO GUZZI S.p.A.
Via Parodi, 57 22054 Mandello del Lario
TECHNICAL PUBBLICATIONS /
TECHNISCHE VERÖFFENTLICHUNGEN /
TECHNISCHE UITGAVEN
Cod. 01 92 01 31
Impianto DECA Ravenna
Printed in Italy /
Gedruckt in Italien /
Printed in Italy da GraficheCola Lecco
500 K - 03/01
Der Inhalt dieses Handbuchs ist unverbindlich. Moto Guzzi behält sich daher das Recht vor, Änderungen
an Teilen, Zubehörteilen, Ausrüstungen usw. anzubringen, falls sich diese als notwendig erweisen solten.
um Verbesserungen auszuführen, technischen bzw. verkaufstechnischen Ansprüchen nachzukommen
order um die Kriterien der Gesetzgebungen der einzelnen Länder zu erfüllen, ohne daß das Handbuch
umgehend überarbeitet werden muß.
De inhoud van dit handboek is niet bindend en de firma Moto Guzzi behoudt zich dan ook het recht voor,
indien dit nodig mocht zijn, om door haar wenselijk geachte wijzigingen aan onderdelen, accessoires,
hulpstukken e.d. aan te brengen teneinde naar verbetering van de producten te streven of naar aanleiding
van welke noodzaak van technische of commerciële aard dan ook of met het oog op aanpassing aan de
wettelijke eisen van de verschillende landen zonder echter verplicht te zijn dit handboek tijdig te updaten.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
3
ALLGEMEINE INFORMATIONEN ALGEMENE INLICHTINGEN
1 BENUTZUNG DIESES HANDBUCHS
Zweck dieses Handbuchs ist es, die erforderlichen
Anleitungen zur rationellen Durchführung von
Überholungen und Reparaturen zu geben.
Die angegebenen Daten dienen dazu, allgemeine Kenntnis
über die wichtigsten Kontrollen zu vermitteln, die während
der Überholung der verschiedenen Aggregate auszuführen
sind.
Zu diesem Zweck wurde das Handbuch mit Bildern,
Zeichnungen und Schemata versehen, die erforderlich
sind, um die Ausbau-, Kontroll- und Montagearbeiten
ausführen zu können.
Das Handbuch soll außerdem ein Leitfaden für die
Konstruktionsdetails des zu prüfenden Modells sein. Die
Kenntnis dieser Details ist von grundlegender Bedeutung
für die gute Ausführung der Arbeit durch das
Reparaturpersonal.
Zum schnelleren und direkteren Nachschlagen wurde das
Handbuch in Abschnitte und diese in Kapitel eingeteilt.
Die Abschnitte fassen Informationen und
Arbeitsmaßnahmen zusammen, die eine bestimmte
Anlage des Motorrads betreffen, während die Kapitel die
Elemente, aus denen die Anlage besteht, detaillierter
analysieren.
2 ABKÜRZUNGEN UND SYMBOLE
Zum leichteren Verständnis wurden die Absätze mit
schematischen Illustrationen versehen, die das behandelte
Argument hervorheben.
Dieses Handbuch enthält informative Anmerkungen mit
speziellen Bedeutungen:
Unfallschutzbestimmungen für den Mechaniker
und die in der Nähe arbeitenden Personen.
Es besteht die Möglichkeit, dass das Fahrzeug
und/oder seine Komponenten beschädigt werden.
Weitere Angaben zum derzeitigen Vorgang.
N.B.
Die Angabe rechts” oder links” bezieht sich auf
die Schaltungen aus der Sicht der Fahrposition.
N.B.
Alle technischen Zeichnungen des Handbuchs
verwenden in Millimetern ausgedrückte Maße; die
Anzugsmomente sind in Newton-Metern
ausgedrückt.
1 HOE MOET DEZE HANDLEIDING
GERAADPLEEGD WORDEN
Het doel van deze handleiding is de nodige instructies te
verschaffen om de revisies en de herstellingen rationeel
uit te voeren.
De vermelde gegevens hebben tot doel een kennis van
algemene aard te verschaffen m.b.t. de belangrijkste
controles die moeten uitgevoerd worden tijdens de revisie
van de verschillende groepen.
Hiervoor werd de handleiding voorzien van illustraties,
tekeningen en schema’s die nuttig zijn bij het uitvoeren
van de operaties van demontage, controle en montage.
De handleiding moet eveneens een gids zijn voor wie de
constructieve details van het type in kwestie wenst te
kennen: de kennis van deze details is voor het personeel
belast met de herstellingen een essentiële factor voor een
goede uitvoering van het werk.
Voor een snelle en rechtstreekse raadpleging werd de
handleiding onderverdeeld in secties en vervolgens in
hoofdstukken; de secties verzamelen inlichtingen en
operaties m.b.t. een bepaalde installatie van de moto terwijl
de hoofdstukken de verschillende componenten meer in
detail analyseren.
2 AFKORTINGEN EN SYMBOLEN
Om het lezen van de handleiding onmiddellijk begrijpbaar
te maken, werden de paragrafen onderscheiden met
schematische illustraties die het behandeld argument
duidelijk stellen.
In deze handleiding werden informatieve notities
ondergebracht met een bijzondere betekenis.
Normen tegen werkongevallen voor de operateur
en voor wie in de nabijheid werkt.
De mogelijkheid bestaat dat men het voertuig en/
of zijn componenten beschadigt.
Bijkomende inlichtingen m.b.t. de operatie in
uitvoering.
N.B.
rechts” of links” verwijst naar de bedieningen
gezien vanop de bestuursplaats.
N.B.
Alle technische tekeningen van de handleiding
gebruiken maten uitgedrukt in mm en de
aandraaimomenten en
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
5
ALLGEMEINE INFORMATIONEN ALGEMENE INLICHTINGEN
3 ALLGEMEINE SICHERHEITSREGELN
Das Handbuch enthält keine allgemeinen
Sicherheitsregeln, da deren Kenntnis und Beachtung zur
normalen Arbeitsweise in Reparaturwerkstätten gehört; es
enthält jedoch einige Hinweise und besonders wichtige
Warnungen, die bei Nichtbeachtung zur Verletzung des
Personals oder Beschädigung des Fahrzeugs führen
können.
Es ist in jedem Fall sehr wichtig, dass das Arbeitspersonal
bei Ausführung einer beliebigen, in diesem Handbuch
aufgeführten Maßnahme, auch bei Benutzung der
speziellen, von “Moto Guzzi” empfohlenen Werkzeuge,
stets überprüft, ob die zur Ausführung einer Arbeit
verwendeten Methoden und der Gebrauch der Werkzeuge
seine Sicherheit und die des Fahrzeugs nicht in Gefahr
bringen.
4 REGELN FÜR DIE
WARTUNGSARBEITEN
Um sicherzustellen, dass das Fahrzeug stets in perfektem
Betriebszustand ist, sind die Anweisungen zu beachten,
die im Wartungsplan in Abschnitt D gegeben werden.
Die erste Reihe der Wartungsarbeiten ist nach 1500 km
auszuführen, wie in der Tabelle des Kap. 1 in Abschnitt D
angegeben ist. Die Ausführung dieser Arbeiten ist äußerst
wichtig, da sie ermöglichen, den anfänglichen Verschleiß
zu kontrollieren, der mit dem Einfahren eintritt.
Außerdem müssen die folgenden Grundrichtlinien während
der Wartungsarbeiten beachtet werden:
Die Dichtringe, die Dichtungen, die Splinte, die O-Ringe
und alle Einzelteile, die die Dichtigkeit gewährleisten,
sind beim Wiedereinbau durch neue zu ersetzen.
Die speziell für dieses Motorrad entwickelten
Werkzeuge dienen dazu, die unkorrekte Montage oder
Beschädigungen zu vermeiden.
Während der Wartungsarbeiten dürfen nur Materialien
und Vorrichtungen mit metrischem Dezimalsystem
verwendet werden, da die Muttern, die
Schraubenbolzen und Schrauben dieses Systems nicht
dem englischen System entsprechen.
Wenn die Muttern oder Schraubenbolzen angezogen
werden, sollte immer bei denjenigen begonnen werden,
die größer sind oder die am weitesten innen positioniert
sind. Anschließend diagonal fortfahren und Schritt
für Schritt, es sei denn, dass eine bestimmte
Reihenfolge vorgeschrieben ist.
Nach dem Wiedereinbau überprüfen, ob alle wieder
eingebauten Komponenten korrekt funktionieren.
3 ALGEMENE VEILIGHEIDSREGELS
De handleiding bevat geen algemene veiligheidsregels
omdat deze bij operaties op de werkplaats als gewone
administratie worden beschouwd; ze bevat daarentegen
enkele waarschuwingen en aanwijzingen van opgelet die,
indien ze niet in acht worden genomen, letsel aan de
operateur of schade aan het voertuig zouden kunnen
berokkenen.
Het is bovendien uiterst belangrijk dat het dienstpersoneel,
bij het uitoefenen van gelijk welke operatie vermeld in deze
handleiding ook gebruik makend van specifieke
werktuigen aanbevolen door “Moto Guzzi”, steeds
controleert of de methodologieën gebruikt voor de
uitvoering van een operatie en het gebruik van de
werktuigen hun eigen veiligheid en die van het voertuig
niet in gevaar brengen.
4 REGELS VOOR DE
ONDERHOUDSOPERATIES
Om te kunnen garanderen dat het voertuig zich altijd in
perfecte werkcondities bevindt, moet men zich houden
aan de instructies gegeven in het programma van periodiek
onderhoud beschreven in de sectie D.
De eerste reeks van onderhoudswerkzaamheden moet
uitgevoerd worden na 1500 km zoals wordt aangegeven
in de tabel van het hoofdstuk 1 van de sectie de uitvoering
van deze operaties is uiterst belangrijk omdat ze toelaten
de beginslijtage te controleren die plaats vindt tijdens de
rodage.
Het is bovendien belangrijk de volgende basisregels in
acht te nemen tijdens de onderhoudswerkzaamheden.
De dichtingsringen, de dichtingen, de stiften, de OR
en alle elementen die een dichting garanderen tijdens
de operaties van remontage moeten vervangen worden
door nieuwe elementen;
De specifieke werktuigen bestudeerd voor deze moto
dienen om niet correcte of schadelijke montages te
verhinderen;
Tijdens de onderhoudswerkzaamheden mag men
uitsluitend materiaal en werktuigen van het decimaal
metrisch systeem gebruiken omdat de moeren, de
bouten en de schroeven van dit systeem niet
verwisseld kunnen worden met het Engels systeem;
Wanneer men de moeren of de bouten moet
vastklemmen, is het best steeds te beginnen met
diegene die de grootste diameter hebben of diegene
die het meest aan de binnenkant geplaatst zijn;
vervolgens in diagonale volgorde en stapsgewijs tewerk
gaan tenzij een specifieke sequens werd
voorgeschreven.
Na de operaties van remontage moet men controleren
of alle terug geïnstalleerde componenten correct
werken.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
7
ALLGEMEINE INFORMATIONEN ALGEMENE INLICHTINGEN
5 GARANTIE
Bei Austausch von Einzelteilen den ausschließlichen
Gebrauch von Original-Ersatzteilen Moto Guzzi”
verlangen und sicherstellen, dass solche verwendet
werden.
Die Verwendung von nicht originalen Ersatzteilen hat den
Verfall der Garantie zur Folge.
5 GARANTIE
In geval van vervanging van elementen, moet men vragen
en controleren of uitsluitend Originele reserve
onderdelen Moto Guzzi” werden gebruikt Het gebruik
van niet originele reserve onderdelen annuleert het recht
op de garantie.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
3
MODELLEIGENSCHAFTEN
KARAKTERISTIEKEN MODEL
ZU EINFÜLLENDE TEILE LITER DIE FOLGENDEN MITTEL VERWENDEN
Kraftstofftank
(Reserve ungefähr 5 L.)
32
Superbenzin (97 No - U/min)
Bleifreies Benzin (97 No - U/min)
Motorwanne 5,3 Öl "Agip 4T SUPER RACING SAE 20W50"
Getriebegehäuse 058,0 Öl "Agip Rotra SAE 80 W/90"
Antriebsgehäuse
(Kegeltrieb-Schmierung)
073,0
VON DENEN
053,0
020,0
Öl "Agip Rotra MP SAE 80 W/90"
Öl "Agip Rocol ASO/R"
Teleskopgabel (pro Bein) 004,0 Öl für Stoßdämpfer (SAE10)
Vorder- und Hinterradbremsanlage
Anlage hydraulische Kupplung ge
- Flüssigkeit "Agip Brake Fluid - DOT 4"
1 IDENTIFIKATIONSDATEN
Jedes Fahrzeug besitzt eine Identifikationsnummer, die
auf dem Rahmen-Steuerrohr und auf dem Kurbelgehäuse
eingeprägt ist.
Die auf dem Rahmen-Steuerrohr eingeprägte Nummer ist
im Fahrzeugschein angegeben und dient der gesetzlich
vorgeschriebenen Identifizierung des Motorrads. Diese
Nummer besteht aus Ziffern und Buchstaben, so wie im
unten angeführten Beispiel
ZGUKR0000XM111111
1) WMI (World Manufactures Identifier) Kennnummer
2) Fahrzeugtyp
3) Variante
4) Version
5) Variables Fabrikationsjahr, z.B.: X = 1999
Y = 2000
6) Werk (M = Mandello del Lario)
7) Rahmennummer (die Nr. 111111 bezieht sich auf das
erste hergestellte Fahrzeug)
2 SCHMIERUNG UND FÜLLMENGEN
{
{
{
{
{
{
{
1
2
34
56 7
TERUG TE LEVEREN GEDEELTEN LITERS TE GEBRUIKEN PRODUCTEN
Tank brandstof
(reserve ongeveer 5 liters)
32
Benzine super (97 No - RM/min.)
Benzine zonder lood (95 No - RM/min.)
Motorkap 5,3 Olie "Agip 4T SUPER RACING SAE 20W50"
Versnellingsbak 058,0 Olie "Agip Rotra SAE 80 W/90"
Overbrengingskast
(smering conisch koppel)
073,0
WAARRVAN
053,0
020,0
Olie "Agip Rotra MP SAE 80 W/90"
Olie "Agip Rocol ASO/R"
Telescopische gaffel (per been) 004,0 Olie voor schokbrekers(SAE10)
Voorste en achterste reminstallatie
Hydraulische installatie koppeling
- Vloeistof "Agip Brake Fluid - DOT 4"
1 GEGEVENS VOOR DE IDENTIFICATIE
Elk voertuig wordt onderscheiden door een
identificatienummer gedrukt op de pijp van het chassis
en op het motorblok.
Het nummer gedrukt op de pijp van het chassis wordt
aangegeven in de motopapieren en dient voor de wet voor
de identificatie van de motorfiets zelf; dit nummer bestaat
uit cijfers en letters zoals in het onderstaand voorbeeld.
ZGUKR0000XM111111
1) Code WMI (World Manufactures Identifier)
2) Type van voertuig
3) Variante
4) Versie
5) Bouwjaar variabele, voorbeeld: X = 1999
Y = 2000
6) Productie-etablissement (M = Mandello del Lario)
7) Nummer van chassis (het n° 111111 verwijst naar het
eerste gebouwde voertuig)
2 SMEERPRODUCTEN EN TANKEN
{
{
{
{
{
{
{
1
2
34
56 7
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
5
MODELLEIGENSCHAFTEN
KARAKTERISTIEKEN MODEL
3 TECHNISCHE DATEN
MOTOR
Viertakt-Zweizylinder
Zylinderanordnung .................................. in 90° “V”-Form
Bohrung ............................................................ 92 mm
Hub ................................................................... 80 mm
Gesamthubraum ............................................... 1064 cc
Verdichtungsverhältnis .......................................... 9,3:1
Höchstdrehmoment ..... 9,6 kgm (94 NM) bei 6000 U/min
Höchstleistung ...............91 CV (67 KW) bei 7800 U/min
STEUERUNG
Mit Stangen und Kipphebeln und 2 Ventilen pro Zylinder.
Eine Nockenwelle im Kurbelgehäuse gesteuert von einer
Duplex-Kette mit automatischem Kettenspanner.
KRAFTSTOFFZUFUHR
Indirekte elektronische Einspritzung, sequentiell
phasengleich MAGNETI MARELLI IAW 15 M System
“Alfa-N”, 2 Klappenkörper ø 40 mm mit Weber IW031
Einspritzventilen, Elektropumpe mit Druckregler, optimierte
digitale Steuerung der Einspritzzeiten.
AUSPUFFANLAGE
Aus rostfreiem Stahl - 2 mit einer Expansionskammer und
zwei Schalldämpfern verbundene Leitungen.
SCHMIERUNG
Drucksystem mit Zahnradpumpe. In der Wanne des
Kurbelgehäuses montierte Netz- und Kartuschenfilter.
Normaler Schmierdruck 3,8-4,2 Kg/cm3 (durch spezielles
Ventil reguliert) thermostatisches Ventil und Kühler.
Auf dem Kurbelgehäuse angebrachter elektrischer
Druckgeber zur Anzeige von unzureichendem Druck.
GENERATOR LICHTMASCHINE
Er ist auf dem vorderen Teil der Kurbelwelle montiert:
Endleistung: 350 W bei 5000 U/min (14 V - 25 V)
ZÜNDUNG
Digitale Elektronikzündung mit Induktionsentladung “MA-
GNETI MARELLI”
Zündkerzen ........................................... NGK BPR 6ES
Abstand zwischen den Zündkerzen-Elektroden 0,7 mm
2 auf dem Rahmen montierte Zündspulen
3 TECHNISCHE GEGEVENS
MOTOR
Twee cilinders met 4 tijden
Schikking cilinders ................................... in “V” van 90°
Boring .................................................................mm 92
Aanslag...............................................................mm 80
Totale cilinderinhoud .......................................... cc 1064
Compressierapport ................................................ 9,3:1
Maximum koppel. Kgm 9,6(94 Nm) aan 6000 toeren/min
Maximum vermogenCV 91 (Kw 67) aan 7800 toeren/min
DISTRIBUTIE
Met staven en slingers en 2 kleppen per cilinder. Een as
met nokken in het blok bediend door een duplex ketting
met automatische kettingaanspanner.
VOEDING
Indirecte, gefaseerde elektronische injectie in sequens
MAGNETI MARELLI IAW 15M systeem “Alfa-N”, N°2
smoorkleplichamen ø40 mm met injectors Weber IW031,
elektrische pomp met drukregelaar, geoptimaliseerde di-
gitale besturing van de injectietijden.
UITLAATINSTALLATIE
In roestvrij staal - 2 buizen verbonden met een
expansiekamer en twee geluiddempers.
SMERING
Systeem met druk met pomp en raderwerken. Filters met
net en cartouche gemonteerd in de carter van het blok.
Normale druk van smering Kg/cm3 3,8-4,2 (geregeld door
speciale klep) thermostatische klep en radiator voor
afkoeling.
Elektrische transmitter voor het signaleren van een
onvoldoende druk geplaatst op het blok.
WISSELSTROOMGENERATOR
Gemonteerd op het voorste gedeelte van de aandrijfas.
Vermogen van uitgang: 350 W aan 5000 toeren/min. (14
V - 25 A)
ONTSTEKING
Digitale elektronica met inductieve aflading “MAGNETI
MARELLI”
Bougies ontsteking ................................ NGK BPR 6ES
Afstand tussen de elektroden van de bougies ... mm 0,7
Ontstekingsbobines ...... n°2 gemonteerd op het chassis
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
7
MODELLEIGENSCHAFTEN
KARAKTERISTIEKEN MODEL
STARTEN
Elektrischer Start mittels Anlassermotor (12 V - 1,2 KW),
ausgestattet mit elektromagnetisch gesteuerter Kupplung.
Am Motor befestigter Zahnkranz.
START-Taste an der rechten Seite der Lenkstange.
ANTRIEBE
KUPPLUNG
Trockenkupplung mit zwei Mitnehmerscheiben. Sie
befindet sich auf dem Motorschwungrad.
Hydraulische Schaltung mittels Hebels an der Lenkstange
(linke Seite).
PRIMÄRANTRIEB
Schrägzahnrad, Verhältnis 1:1,6842 (z=19/32)
GETRIEBE
Sechsgang-Getriebe mit Zahnrädern für ständigen Eingriff
mit Frontalkupplung.
Eingebaute elastische Kupplung.
Schaltung mit Pedalhebel auf der linken Seite des
Fahrzeugs.
Übersetzungsverhältnisse des Getriebes
1. Gang = 1: 2,4000 (15/36)
2. Gang = 1: 1,7778 (18/32)
3. Gang = 1: 1,3636 (22/30)
4. Gang = 1: 1,1111 (27/30)
5. Gang = 1: 1,9655 (29/28)
6. Gang = 1: 0,8519 (27/23)
SEKUNDÄRANTRIEB
Welle mit Kardangelenk und Zahnrädern.
Übersetzungverhältnis 1: 2,9091 (11/32)
Übersetzungsverhältnis insgesamt (Motor-Rad):
1. Gang = 1: 11,7589
2. Gang = 1: 8,7103
3. Gang = 1: 6,6812
4. Gang = 1: 5,4439
5. Gang = 1: 4,7306
6. Gang = 1: 4,1737
RAHMEN
Monoträger mit rechtwinkligem Schnitt aus NiCrMo-Stahl.
Halbtragendes Kurbelgehäuse.
START
Elektrisch middels startmotor (12V - 1,2 Kw ) voorzien
van koppeling met elektromagnetische besturing. Getande
kroon vastgehecht aan de motor.
Besturing met drukknop (START) geplaatst op de
rechterkant van het stuur.
OVERBRENGINGEN
KOPPELING
Droog type met twee geleide schijven. Geplaatst op het
vliegwiel motor.
Hydraulische bediening middels hendel op het stuur
(linkerkant).
PRIMAIRE OVERBRENGING
Met helicoïdale raderwerken, rapport 1:1,6842 (z=19/32)
CTELGANG
Met zes snelheden met raderwerken steeds in verbinding
met frontale koppeling.
Ingebouwde flexibele aansluiting.
Bediening met pedaalhendel geplaatst op de linkerkant
van het voertuig.
RAPPORTEN VERSNELLING.
1ª versnelling = 1: 2,4000 (15/36)
2ª versnelling = 1: 1,7778 (18/32)
3ª versnelling = 1: 1,3636 (22/30)
4ª versnelling = 1: 1,1111 (27/30)
5ª versnelling = 1: 1,9655 (29/28)
6ª versnelling = 1: 0,8519 (27/23)
SECUNDAIRE OVERBRENGING
Met as met universeelkoppeling en raderwerken.
Rapport 1: 2,9091 (11/32)
Totale rapporten (motor-wiel):
1ª versnelling = 1: 11,7589
2ª versnelling = 1: 8,7103
3ª versnelling = 1: 6,6812
4ª versnelling = 1: 5,4439
5ª versnelling = 1: 4,7306
6ª versnelling = 1: 4,1737
CHASSIS
Enkele balk met rechthoekige doorsnede in NiCrMo staal.
Semidragend motorblok.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
9
MODELLEIGENSCHAFTEN
KARAKTERISTIEKEN MODEL
AUFHÄNGUNGEN
VORN
Hydraulische Teleskopgabel mit umgekehrten Schäften
MARZOCCHI “ø 40 mm” separat in Ausdehnung und
Kompression einstellbar.
HINTEN
Schwinge aus Stahl mit ovalem Querschnitt Mono-
Stoßdämpfer “SACHS BOGE” oder “White Power” mit
getrennter Regulierung der Federvorspannung und der
hydraulischen Bremsung in Bezug auf Ausdehnung und
Kompression.
RÄDER
Aus Leichtmetall mit 3 Hohlspeichen (hinten mit
eingebauten elastischen Kupplungen) mit Felgen in den
Maßen:
VORN
3,50x17 MT H2
HINTEN
4,50x17 MT H2
REIFEN
VORN:
120/70 - ZR 17"
BRIDGESTONE BT020
BRIDGESTONE BT57
HINTEN
170/60 -ZR 17"
BRIDGESTONE BT020
BRIDGESTONE BT57
BREMSEN
VORN
Doppelscheibe, halbschwimmend, aus rostfreiem Stahl
BREMBO “serie oro” mit fester Zange mit 4 differenzierten
Steuerkolben. Schaltung mit Handhebel auf der rechten
Seite der Lenkstange.
ø Scheibe = 320 mm
ø Bremszylinder = 34/30 mm
ø Pumpe = 16 mm
OPHANGINGEN
VOORSTE
Hydraulische telescopische gaffel met omgekeerde staven
MARZOCCHI “ø40 mm” afzonderlijk regelbaar in extensie
en compressie.
ACHTERSTE
Slingergaffel met ovalen stalen doorsnede.
Monoschokbreker “SACHS BOGE” of “WHITE POWER”
met afzonderlijke regeling van de voorlading veer en van
de hydraulische remming in extensie en compressie.
WIELEN
Elementen in lichte legering met 3 holle spaken (achterste
met ingebouwde flexibele aansluiting) met velgen in de
maten:
VOORSTE
3,50x17 MT H2
ACHTERSTE
4,50x17 MT H2
BANDEN
VOORSTE
120/70 - ZR 17"
BRIDGESTONE BT020
BRIDGESTONE BT57
ACHTERSTE
170/60 -ZR 17"
BRIDGESTONE BT020
BRIDGESTONE BT57
REMMEN
VOORSTE
Dubbele semidrijvende schijf in roestvrij staal BREMBO
“gouden serie “ met vaste tang met 4 gedifferentieerde
zuigertjes. Bediening met manuele hendel geplaatst op
de rechterkant van het stuur.
ø schijf =320 mm.
ø remmende cilinder = 34/30 mm.
ø pomp = 16 mm.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
11
MODELLEIGENSCHAFTEN
KARAKTERISTIEKEN MODEL
HINTEN
Mit fester Scheibe aus rostfreiem Stahl mit fester Zange
mit doppeltem Bremszylinder Schaltung mit Pedalhebel
in der Mitte auf der rechten Seite des Fahrzeugs.
ø Scheibe = 282 mm
ø Bremszylinder = 32 mm
ø Pumpe = 11 mm
MAßE UND GEWICHT
Radstand (mit Belastung) ..................................1,471 m
maximale Länge ................................................ 2,130 m
maximale Breite ............................................... 0,785 m
maximale Höhe ................................................. 1,090 m
Höhe Fahrersitz ................................................. 0,800 m
Gewicht (leer) ...................................................... 219 kg
FAHRLEISTUNGEN
Höchstgeschwindigkeit ohne Zubehör nur mit Fahrer: 220
km/h (EU-Norm)
ACHTERSTE
Met vaste schijf in roestvrij staal met vaste tang met
dubbele remmende cilinder. Bediening met pedaalhendel
geplaatst in het midden op de rechterkant van het voertuig.
ø schijf =282 mm.
ø remmende cilinder = 32 mm.
ø pomp = 11 mm.
PLAATSINNAMES EN GEWICHT
Wielafstand (met lading) m 1,471
Maximum lengte m 2,130
Maximum breedte m 0,785
Maximum hoogte m 1,090
Hoogte zadel piloot m 0,800
Gewicht (droog) Kg 219
PRESTATIES
Maximum snelheid zonder accessoires met alleen de piloot
aan boord: Km/h 220 (norm CE)
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
14
MODEL FEATURES
4 AANDRAAIMOMENTEN
Nm
BENAMING
Moer en kolom voor trekkers kop-cilinder
Schroeven vasthechting stiften slingers
Bougies
Holle schroeven vasthechting buizen olietoevoer naar de koppen (ø8x1,25)
Moer vasthechting raderwerk naar de as met nokken
Schroeven vasthechting pijpen aanzuiging
Schroeven vasthechting kappen drijfstang (ø10x1)
Schroeven vasthechting vliegwiel aan de drijfas (ø8x1,25) - met Loctite gemiddelde blokkering
Schroeven vasthechting kroon vliegwiel (ø6x1)
Moer blokkering tandwiel aandrijfas (ø25x1,5)
Moer blokkering wisselstroomgenerator (ø16x1,5)
Uitlaataansluiting voorste en achterste tangen rem
Invoerdop olie in de versnellingsbak en overbrenging
Aansluiting van uitlaat koppeling
Blokkeermoer kussenblok op kegelvormig tandwiel
Schroeven vasthechting kroon aan doorboorde stift
Schroeven vasthechting plaat support lateraal onderstel
Stift voorwiel
Schroef voor stift achterwiel (kant bak)
Schroeven vasthechting voorste en achterste remschijven (ø8x1,25)
Beslagring primaire as versnelling kant cardan
Beslagringen secundaire assen versnelling
Beslagring primaire as versnelling kant koppeling
Bak sensor temperatuur kop (met Loctite 601)
Sensor temperatuur kop
Holle schroef vasthechting buizen koppeling en voorste rem naar de pomp
Aansluitingen buizen olie radiator
STANDAARDWAARDEN
Schroeven en moeren ø 4
Schroeven en moeren ø 5x0,8
Schroeven en moeren ø 6x1
Schroeven en moeren ø 8x1,25
Schroeven en moeren ø 10x1,5
Bijkomende aandraaimomenten worden aangeduid op de tekeningen van de globale ophangingen, voor- en achterwiel.
45÷50
25÷30
8÷12
6÷7
3÷3,5
25÷30
20
10÷12
100
80
90
28÷30
120
90÷100
70÷75
40÷42
180÷200
8÷12
7÷10
80
110÷120
15÷17
40÷42
61÷66
20
150
15÷18
20÷30
6÷8
40÷42
30
10÷12
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
17
MODELLEIGENSCHAFTEN
KARAKTERISTIEKEN MODEL
POS. KENNNUM. BEZEICHNUNG
1 01 92 91 00 Schlüssel zum Ausbau des Deckels auf der Wanne und dem Filter
2 14 92 96 00 Stüze für Getriebegehäuse
3 19 92 96 00 Skalenscheibe zur Kontrolle der Phaseneinstellung der Steuerung und der Zündung
4 17 94 75 60 Pfeil zur Kontrolle der Phaseneinstellung der Steuerung und der Zündung
5 12 91 36 00 Werkzeug zum Ausbau des Flansches Schwungradseite
6 12 91 18 01 Werzeug zur Befestigung des Schwungrads und des Starter-Zahnkrans
7 10 90 72 00 Werkzeug zum Aus- und Einbau der Ventile
8 30 91 28 10 Werkzeug zur Befestigung des Innengehäuses der Kupplung
9 30 90 65 10 Werkzeug zum Einbau der Kupplung
10 14 92 71 00 Werkzeug zum Einbau des Gasketrings auf dem Flansch Schwungradseite
11 12 91 20 00
Werkzeug zum Einbau des Flansches Schwungradseite komplett mit Gasketring auf der Kurbelwelle
12 14 92 72 00 Werkzeug zum Einbau des Gasketrings auf dem Steuerdeckel
13 12 90 69 00 Auszieher für Rollenlagerring aus dem Antriebsgehäuse
14 14 92 89 00 Treibdorn zur Einwirkung des Lagers für Kurbenwellen auf dem Deckel
15 14 92 91 00 Treibdorn zur Einwirkung des Gasketrings auf der Hülse der vorderen Gabel und des
Innengasketrings des Antriebsgehäuse
16 01 92 93 00 Schlüssel für Nutmutter zur Befestigung des Vorderradbolzens
17 19 92 71 00 Werkzeug zum Einbau des Gasketrings auf dem Flansch Schwungradseite
18 14 92 73 00 Werkzeug zur Befestigung des Nockenwellen-Zahnrads
19 65 92 84 00 Radnabe für Skalenscheibe
20 30 94 97 00 Werkzeug zur Entfernung der inneren Dichtringe an der Gabel
STAND
CODENUM. BENAMING
1 01 92 91 00 Sleutel voor demontage dekseltje op de carter en de filter
2 14 92 96 00 Support voor versnellingsbak
3 19 92 96 00 Gegradueerde schijf voor controle in fase van distributie en onsteking stelling
4 17 94 75 60 Pijl voor controle in fase van distributie en ontsteking stelling
5 12 91 36 00 Werktuig voor demontage flens kant vliegwiel
6 12 91 18 01 Werktuig om het vliegwiel en de kroon van start te blokkeren
7 10 90 72 00 Werktuig voor demontage en montage kleppen
8 30 91 28 10 Werktuig voor blokkering intern lichaam koppeling
9 30 90 65 10 Werktuig voor montage koppeling
10 14 92 71 00 Werktuig om de dichtingsring te monteren op de flens kant vliegwiel
11 12 91 20 00 Werktuig montage flens kant vliegwiel met dichtingsring op de aandrijfas
12 14 92 72 00 Werktuig om de dichtingsring te monteren op het deksel distributie
13 12 90 69 00 Extractor voor ring kussenblok met rollen uit de overbrengingskast
14 14 92 89 00 Priem om het kussenblok voor overbrengingsassen op het deksel te drukken
15 14 92 91 00 Priem om de dichtingsring te drukken op de koker voorste gaffel en binnenste dichtingsring
overbrengingskast
16 01 92 93 00 Sleutel voor beslagring blokkering stift voorwiel
17 19 92 71 00 Werktuig montage dichtingsring op de flens kant vliegwiel
18 14 92 73 00 Werktuig voor houden van raderwerk as met nokken
19 65 92 84 00 Naaf voor gegradueerde schijf
20 30 94 97 00 Werktuig voor het verwijderen van de interne dichtingsringen van de gaffel
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
3
KONTROLLE UND GEBRAUCH DES MOTORRADS CONTROLE EN GEBRUIK VAN DE MOTORFIETS
1 ERSTE KONTROLLEN
Vor dem Ingangsetzen kontrollieren, ob:
eine ausreichende Kraftstoffmenge im Tank vorhanden
ist.
das Öl in der Wanne des Kurbelgehäuses den richtigen
Pegel hat
der Schlüssel “A” im Zündschalter in der Position ON
ist “ “ ;
die folgenden Kontrollleuchten eingeschaltet sind:
rote Kontrollleuchten: unzureichender Öldruck
B”, unzureichende Generatorspannung “C”;
grüne Kontrollleuchten: Leerlaufanzeiger
NEUTRALD”;
der Schalter “E”CHOKE” bei kaltem Motor in der
Startposition “1 “ ist
der Schalter “F” in der Position Run ist.
1 PRELIMINAIRE CONTROLES
Vóór het starten controleren of:
er in de tank een voldoende hoeveelheid brandstof
aanwezig is;
de olie in de carter van het blok op het juist peil staat;
de sleutel “A” op de aan-/uitschakelaar zich in de stand
ON “
bevindt ;
de volgende seinlampen verlicht zijn:
rode: onvoldoende oliedruk “B”, onvoldoende
spanning generator “C”;
groene: indicator versnelling in losse stand
NEUTRALD”;
de bediening “E”CHOKE” met koude motor in de
stand van start”1" staat;
de schakelaar “F” in de stand run staat.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
5
KONTROLLE UND GEBRAUCH DES MOTORRADS CONTROLE EN GEBRUIK VAN DE MOTORFIETS
2 STARTEN DES MOTORS
KALTER MOTOR
Nachdem die einleitenden Kontrollen ausgeführt wurden,
den Kupplungshebel ganz durchziehen und den Startknopf
A” drücken.
Nachdem der Motor gestartet ist, den “CHOKE”-Hebel in
die Betriebsposition “2” bringen, den Motor in der warmen
Jahreszeit einige Sekunden und in der kalten Jahreszeit
einige Minuten lang auf niedriger Umdrehungszahl im
Leerlauf drehen lassen.
ACHTUNG
Wenn sich die grüne” Kontrollleuchte bei
eingestecktem Zündschalter nicht einschaltet,
bedeutet dies, dass ein Gang eingelegt ist; das Starten
des Motors unter dieser Bedingung kann gefährlich
sein; vor dem Starten sollte man sich stets
vergewissern, dass die Gangschaltung in der
Leerlaufposition ist.
WARMER MOTOR
Der Start bei warmem Motor wird auf derselben Weise
ausgeführt wie bei kaltem Motor, außer dass der “CHOKE”-
Hebel nicht in die Startposition gebracht werden muss.
ACHTUNG
Der Anlassermotor darf nicht länger als 5
Sekunden lang betätigt werden; wenn der Motor
nicht startet, erst nach 10 Sekunden einen
weiteren Startversuch ausführen.
Die Taste in jedem Fall nur bei stillstehendem
Motor betätigen.
3 ANWÄRMEN DES MOTORS
Nach dem Anlassen den Motor in der warmen Jahreszeit
einige Sekunden und in der kalten Jahreszeit einige
Minuten lang auf niedriger Umdrehungszahl im Leerlauf
drehen lassen.
4 MOTOR IN BETRIEB
Für den Gangwechsel das Gas wegnehmen, den
Kupplungshebel ganz betätigen und den nächst höheren
Gang einlegen; den Kupplungshebel allmählich loslassen
und gleichzeitig beschleunigen.
Das Gangschaltpedal ist deutlich zu betätigen, dazu muss
es mit dem Fuß getreten werden.
Wenn man in einen kleineren Gang herunterschaltet,
allmählich abbremsen und das Gas wegnehmen, um zu
vermeiden, dass der Motor beim Loslassen des
Kupplungshebels in Überdrehzahl gerät.
2 START VAN DE MOTOR
KOUDE MOTOR
Nadat de preliminaire controles werden uitgevoerd, tot op
het einde toe aan de hendel van de koppeling trekken en
op de drukknop van start “A” drukken.
Wanneer de motor gestart is, vooraleer het hendeltje van
de bediening “CHOKE” naar de stand van werking “2” te
brengen, de motor leeg en tegen een laag regime laten
draaien gedurende enkele seconden in het warm seizoen
en gedurende enkele minuten in het koud seizoen.
OPGELET
Indien met de ontstekingsschakelaar ingeschakeld ,
de “groene” seinlamp op het dashboard niet gaat
branden, betekent dit dat er een versnelling
ingeschakeld is; de start van de motor kan in deze
omstandigheden gevaarlijk zijn; het is altijd best vóór
de start te controleren of de versnelling effectief in
de losse stand staat
WARME MOTOR
De start met een warme motor wordt op dezelfde manier
uitgevoerd als met een koude motor, met dit verschil dat
men het hendeltje voor de bediening van de “CHOKE” niet
in de stand van start moet plaatsen.
OPGELET
De startmotor mag niet langer dan 5 seconden
geactiveerd worden; indien de motor niet vertrekt,
10 seconden wachten vooraleer de volgende start
uit te voeren.
In ieder geval alleen op de drukknop van
activering handelen met een stilstaande motor.
3 VERWARMING VAN DE MOTOR
Wanneer de motor gestart is, deze enkele seconden leeg
en tegen een laag regime laten draaien in het warm seizoen
en enkele minuten in het koud seizoen.
4 MOTOR IN WERKING
Om van versnelling te veranderen, het gas sluiten, de
hendel van de koppeling tot op het einde toe activeren en
de volgende versnelling inschakelen; de hendel van de
koppeling zachtjes loslaten en tegelijkertijd versnellen.
De bedieningspedaal van de versnelling moet beslist
geactiveerd worden, begeleid door de voet.
Wanneer men overgaat naar de lagere versnellingen, de
remmen en de sluiting van de bestuurknop gas gradueel
gebruiken, teneinde te vermijden dat de motor buiten
toeren wordt gestuurd , op het ogenblik dat de
bedieningshendel van de koppeling wordt losgelaten.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
7
KONTROLLE UND GEBRAUCH DES MOTORRADS CONTROLE EN GEBRUIK VAN DE MOTORFIETS
5 ABSTELLEN DES MOTORS
Das Gas wegnehmen, die Bremsschalthebel betätigen und
erst wenn man fast schon steht, den Kupplungshebel
durchziehen.
Dieses Manöver ist äußerst koordiniert auszuführen, um
die Kontrolle über das Motorrad zu behalten.
Zur normalen Reduzierung der Geschwindigkeit mit
angemessenem Gebrauch des Getriebes die Motorbremse
benutzen; dabei darauf achten, dass der Motor nicht in
den Überdrehzahlbereich gerät.
Auf nassen und rutschigen Straßen die Bremsen und
insbesondere die Vorderbremsen besonders vorsichtig
benutzen.
Zum Abstellen des Motors den Zündschlüssel “A” in die
Position OFF bringen.
6 PARKEN
Beim Parken in unzureichend beleuchteten Straßen, muss
das Parklicht eingeschaltet bleiben.
Dazu den Schlüssel A” des Zündschlosses in die Position
und den Lichtschalter “B” in die Position “ ; bringen,
dann den Schlüssel vom Zündschloss abziehen.
WICHTIG
Den Schalter nicht für einen zu langen Zeitraum
auf “ lassen, da sich sonst die Batterie entlädt.
5 STILSTAND VAN DE MOTOR
Het gas sluiten, op de bedieningshendels remmen
handelen en alleen wanneer men bijna stilstaat, tot op het
einde toe aan de hendel van de koppeling trekken.
Dit manoeuvre moet op een gecoördineerde wijze worden
uitgevoerd om de controle van de motorfiets te behouden.
Voor een normale vermindering van de snelheid met een
adequaat gebruik van de versnelling. de motorrem
gebruiken erop lettend dat de motor niet buiten toeren
wordt gebracht.
Op natte en glibberige banen, letten op het gebruik van de
remmen en in het bijzonder op het gebruik van de voorste
rem.
Om de motor stil te leggen, de sleutel van de schakelaar
A” naar de stand OFF “ brengen.
6 PARKEREN
Om te parkeren op niet voldoende verlichte banen, moet
men de parkeerlichten laten branden.
Men moet de sleutel “A” van de schakelaar naar de stand
en de lichtschakelaar “B” naar de stand “ ; brengen;
BELANGRIJK
De schakelaar niet te lang op laten , zoniet
zal de accu ontladen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
9
KONTROLLE UND GEBRAUCH DES MOTORRADS CONTROLE EN GEBRUIK VAN DE MOTORFIETS
7 EINSTELLEN
LENKUNGSSTOßDÄMPFER
Der Lenkungsstoßdämpfer ist auf der linken Seite des
Motorrads zwischen dem Rahmen und der Lenkbasis
montiert.
Zur Erhöhung oder Verringerung der Bremswirkung die
Nutmutter “A” weiter zu- oder abschrauben.
Der Lenkungsstoßdämpfer trägt zur höheren Präzision und
Stabilität der Lenkung bei und verbessert die Fahrbarkeit
des Motorrads bei jeder Bedingung.
EINSTELLEN DES KUPPLUNGSHEBELS UND DES VORDEREN
BREMSHEBELS
Der Abstand der Hebel von den Handgriffen kann reguliert
werden; dazu auf die Nutmuttern “A” einwirken, die 4
Einstellpositionen besitzen: von der Position 1 (der
nahesten) bis zur Position 4 (der entferntesten).
EINSTELLEN DES HINTERRADBREMSPEDALS
Überprüfen, ob das Pedal A” einen Leerhub von ca. 5÷10
mm aufweist, bevor das Ende der Stange “B” auf den
Schwimmer der Bremspumpe einwirkt. Anderenfalls die
Länge der Stange “B” angemessen variieren; dazu die
Stange, nachdem die Kontermutter C” gelockert wurde,
an- oder abschrauben.
Falls die Position des Pedals A” geändert werden soll,
die Schraube “D” lockern und auf den Exzenter “E”
einwirken. Nach dieser Maßnahme muss die Länge der
Stange B” geändert werden, um das vorgeschriebene
Spiel zu erhalten.
7 REGISTRATIES EN REGELINGEN
SCHOKBREKER VAN HET STUURWIEL
Is gemonteerd op de linkerkant van het voertuig tussen
het chassis en de basis van het stuurwiel.
Om het remmend effect te vermeerderen of te
verminderen, moet men de beslagring “A” vast- of
losdraaien.
Zijn werking draagt ertoe bij het stuurwiel nauwkeuriger
en stabieler te maken, waarbij het besturen van de
motorfiets in alle omstandigheden wordt verbeterd.
REGELING HENDEL KOPPELING EN HENDEL VOORSTE REM.
De afstand van de hendels tot aan de knoppen kan
geregeld worden door te handelen op de beslagringen “A”
voorzien van 4 standen van regeling; van de stand 1
(dichtst bijzijnde) naar de stand 4 (verst verwijderde).
REGELING PEDAAL BEDIENING ACHTERSTE REM.
Controleren of de bedieningspedaal “A” een lege aanslag
heeft van circa 5÷10 mm voordat het uiteinde van het
staafje “B” handelt op de drijver van de pomp rem; zoniet
moet men op juiste wijze de lengte van het staafje “B”
veranderen door het vast- of los te draaien nadat men de
contramoer “C” losser heeft gezet.
Ingeval men de stand van de pedaal “A” wenst te
veranderen, de schroef “D” losser zetten en handelen op
het excentriek “E”. Na deze operatie moet men de lengte
van het staafje “B” wijzigen om de voorgeschreven speling
te bekomen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
11
KONTROLLE UND GEBRAUCH DES MOTORRADS CONTROLE EN GEBRUIK VAN DE MOTORFIETS
EINSTELLEN DER GABEL
Das Motorrad ist mit einer hydraulischen Teleskopgabel
mit getrennter Einstellung der Stoßdämpferbremsung in
Bezug auf die Ausdehnung und Kompression ausgestattet.
Die hydraulische Bremsung kann eingestellt werden, indem
man mit einem Schraubenzieher auf die Einstellschrauben
A” und “B” einwirkt.
Die rechte Einstellschraube B” steuert die Einstellung der
hydraulischen Bremsung in Bezug auf die Ausdehnung;
die linke Einstellschraube A” steuert die Einstellung der
Kompression. Beide Einstellschrauben besitzen eine
Vielzahl von Einstellpositionen; durch Drehen im
Uhrzeigersinn (+) verstärkt sich die Bremsung, und im
Gegenuhrzeigersinn (-) verringert sie sich.
N.B.
Die Einstellschrauben in den
Endanschlagpositionen nicht eintreiben.
REGELING GAFFEL
De motorfiets is uitgerust met een hydraulische
telescopische gaffel met een afzonderlijke regeling van
de remming en de schokbrekers in extensie en in
compressie.
De hydraulische remming kan geregeld worden door te
handelen met een schroevendraaier op de
registreerschroeven “A” en “B”.
De rechter registreerschroef “B” bedient de regeling van
de hydraulische remming in extensie; de linker
registreerschroef “A” die in compressie. Beide
registreerschroeven hebben talrijke standen (klik) van
regeling; wanneer men in de richting van de klok draait (+)
vermeerdert de remming, omgekeerd, in de richting tegen
de klok (-) vermindert ze.
N.B.
De registreerschroeven niet forceren in de
standen van eindaanslag.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
13
KONTROLLE UND GEBRAUCH DES MOTORRADS CONTROLE EN GEBRUIK VAN DE MOTORFIETS
EINSTELLEN DER HINTEREN AUFHÄNGUNG
Das Motorrad ist mit einem Monostoßdämpfer vom Typ
SACHS-BOGE” ausgestattet, der eine getrennte
Einstellung der Federvorspannung und der hydraulischen
Bremsung in Bezug auf Ausdehnung und Kompression
besitzt.
Der Stoßdämpfer wird werksmäßig auf die folgenden
Standardwerte geeicht:
AUSDEHNUNG: Position:20
KOMPRESSION: Position: 10 (Kugelgriff B)
FEDERVORSPANNUNG 13 mm
MERKMALE STOßDÄMPFER:
AUSDEHNUNG: 34 Positionen ab der vollständig
geschlossenen (Nutmutter “A”);
KOMPRESSION: 43 Positionen ab der vollständig
geschlossenen (Kugelgriff “B”)
FEDERLÄNGE IM SITZ: 152 mm
Zum Einstellen der hydraulischen Bremsung in Bezug auf
die Ausdehnung auf die Einstell-Nutmutter “A” einwirken.
Je nach Bedarf und Belastung des Motorrads kann der
Stoßdämpfer von Position 1”, sehr weich, bis Position
34”, sehr hart, eingestellt werden.
Die hydraulische Bremsung kann in Bezug auf die
Kompression durch Einwirken auf den Einstellgriff “B”
reguliert werden, der 43 Einstellpositionen besitzt; von der
Position “1”, minimale hydraulische Bremsung, bis zur
Position “43”, maximale hydraulische Bremsung.
Zur Einstellung der Federvorspannung mit dem speziellen
Schlüssel die Nutmutter “C” lockern und die Nutmutter “D”
an- oder abschrauben; durch Anschrauben erhöht man die
Vorspannung der Feder.
Die Federvorspannung, ausgehend von einer vollständig
entspannten Feder, reicht von 8 mm bis 14 mm.
Die Länge der freien Feder beträgt 165 mm.
Eine begrenzte Reihe von Exemplaren wurde mit dem
Stoßdämpfer “WHITE POWER” ausgestattet, der die
folgenden Eichungen aufweist:
AUSDEHNUNG: Position 1 (Nutmutter A)
KOMPRESSION: Position 3 (Kugelgriff B)
FEDERVORSPANNUNG 11 mm
N.B.
Um die Beschädigung des Gewindes zwischen
dem Stoßdämpferkörper und der Nutmutter D”
zu vermeiden, das Gewinde mit SVITOL, Öl oder
Fett schmieren.
REGISTRATIE VOORSTE OPHANGING
De motorfiets is uitgerust met een eenschokbreker type
SACHS-BOGE” die een gescheiden regeling heeft voor
de voorlading veer en de hydraulische remming in extensie
en in compressie.
De schokbreker wordt in de fabriek geijkt op de volgende
standaard waarden:
EXTENSIE: stand: 20
COMPRESSIE: stand: 10 (knop B)
VOORLADING VEER: 13 mm
KARAKTERISTIEKEN SCHOKBREKER:
EXTENSIE: 34 klikken van alles gesloten (beslagring “A”);
COMPRESSIE: 43 klikken van alles gesloten (knop “B”);
LENGTE VEER IN ZITTING: 152 mm.
Om de hydraulische remming in extensie te regelen,
handelen op de beslagring van regeling “A”.
In functie van de vereisten en de lading op de moto, kan
de schokbreker geregeld worden van de stand “1” heel
zacht tot de stand “4” heel hard.
De hydraulische remming in compressie kan geregeld
worden door te handelen op de knop van regeling “B” die
over 43 standen van regeling beschikt; van de stand “1”
minimum hydraulische remming tot de stand “43”
maximum hydraulische remming.
Om de voorlading van de veer te regelen, met de
desbetreffende sleutel. de beslagring “C” losser zetten en
de beslagring “D” vast- of losdraaien; door deze vast te
draaien, vermeerdert men de voorlading van de veer.
De voorlading van de veer, vertrekkend van een volledig
ontladen veer, gaat van 8 mm tot 14 mm.
De lengte van de vrije veer bedraagt 165 mm.
Een beperkte reeks exemplaren werd uitgerust met de
schokbreker type “WHITE POWER” met de volgende
jjkingen:
EXTENSIE: stand 1 (beslagring A)
COMPRESSIE: stand 3 (knop B)
VOORLADING VEER: 11 mm
N.B.
Om de beschadiging van de schroefdraad tussen
het lichaam van de schokbreker en de beslagring
D” te vermijden, de schroefdraad zelf smeren
met SVITOL, met olie of met vet.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
15
KONTROLLE UND GEBRAUCH DES MOTORRADS CONTROLE EN GEBRUIK VAN DE MOTORFIETS
MAXIMAL ZULÄSSIGE T RAGLAST
Die Nichtbeachtung der Vorschriften bezüglich des
Reifendrucks oder der Traglastgrenzen kann sich negativ
auf die Manövrierbarkeit, die Funktionsweise und die
Kontrolle über das Motorrad auswirken.
Das zulässige, von diesem Motorrad tragbare
Höchstgewicht beträgt 214 kg: Beifahrer + Gepäck +
Zubehör.
Aufteilung wie folgt:
Vorderachse 48 Kg
Hinterachse 166 kg
EINSTELLEN DER LENKUNG
Um die Fahrsicherheit zu gewährleisten, muss die Lenkung
so eingestellt sein, dass die freie Bewegung des Lenkers
möglich ist, aber kein Spiel vorhanden ist.
Zum Einstellen der Lenkung folgende Maßnahmen
ausführen:
Die Feststellschraube des Lenkungskopfs “A” lösen.
Den Deckel “D” abnehmen.
Die Dichtmutter des Lenkungskopfs “B” abschrauben.
Die Einstellmutter “C” an- oder abschrauben, bis das
Spiel einwandfrei ist.
Nach erfolgtem Einstellen die Mutter B” und die Kopf-
Feststellschraube des Lenkungskopfs “A”
festschrauben.
EINSTELLEN DER HALBLENKER
Der Öffnungswinkel der Halblenker kann auf drei
verschiedene Positionen eingestellt werden, je nach den
Fahranforderungen des Fahrers. Zur Einstellung die
Schrauben “A” zur Befestigung der Halblenker an der Gabel
lösen, die Schrauben “B” von den Halblenkern abschrauben
und in der Öffnung, die der gewünschten Länge entspricht,
wieder einsetzen. Nach erfolgter Einstellung die Schrauben
A” mit dem in der Tabelle in Abschnitt B, Kap. 4
vorgeschriebenen Anzugsmoment anziehen.
ACHTUNG
Es ist zu beachten, dass die
Befestigungsschrauben der Halblenker
angezogen werden müssen, um Gefahren
während der Fahrt zu vermeiden.
Bei erfolgter Einstellung sorgfältig überprüfen,
ob der Öffnungswinkel der Halblenker gleich ist.
MAXIMUM TOEGESTANE LADING
Het niet in acht nemen van de voorschriften m.b.t. de druk
van de banden of de limieten van lading kunnen de
hanteerbaarheid, de werking en de controle van uw
motorfiets negatief beïnvloeden.
Het maximum toegestaan vervoerbaar gewicht van deze
moto is Kg 214: Passagiers + bagage + accessoires.
Verdeeld als volgt:
Vooras Kg. 48
Achteras Kg. 166
REGISTRATIE VAN HET STUURWIEL
Voor de veiligheid bij het rijden, moet het stuur zodanig
geregeld zijn dat de vrije beweging van het stuurwiel
mogelijk is, maar zonder speling.
Om het stuur te registreren, moet men de volgende
operaties uitvoeren:
De schroef blokkering kop stuur “A” losser zetten;
Het dekseltje “D” wegnemen;
De moer houding kop van stuur “B” losdraaien;
De regelmoer “C” vast- of losdraaien tot de speling
regelmatig is.
Wanneer de registratie is uitgevoerd, de moer”B” en de
schroef blokkering kop van stuur “A” blokkeren.
REGELING HALVE STUURELEMENTEN.
De openingshoek van de halve stuurelementen kan op
drie verschillende standen geregeld worden, op basis van
de besturingseisen van de piloot. Om de regeling uit te
voeren, de schroeven “A” van vasthechting van de halve
stuurelementen aan de gaffel losser zetten, de schroeven
B” losdraaien van de halve stuurelementen en terug
monteren op de opening ter hoogte van de gewenste
breedte. Wanneer de regelingen uitgevoerd zijn, de
schroeven “A” vastdraaien aan het koppel aangeduid in
de tabel in de sectie
OPGELET
Men moet zich herinneren de schroeven voor het
klemmen van de halve stuurelementen vast te
draaien om geen risico te lopen tijdens het rijden.
Wanneer de regeling uitgevoerd is, zorgvuldig
terug controleren of de openingshoek van de
halve stuurelementen gelijk is.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
17
KONTROLLE UND GEBRAUCH DES MOTORRADS CONTROLE EN GEBRUIK VAN DE MOTORFIETS
EINSTELLEN DES LICHTSTRAHLS
Der vordere Scheinwerfer muss stets auf die richtige Höhe
eingestellt sein, um eine sichere Fahrweise zu
gewährleisten und die entgegenkommenden Fahrzeuge
nicht zu blenden.
Zur vertikalen Ausrichtung:
Die Schraube “A” von beiden Seiten des Scheinwerfers
lösen.
An einer vertikalen Wand in ca. 10 m Entfernung
überprüfen, ob der Boden ebenflächig ist.
Den Scheinwerfer von Hand nach oben oder unten
verstellen, bis die in der Abbildung gezeigte Höhe
erreicht ist.
8 VORBEREITUNG WEGEN LÄNGEREN
STILLSTANDS
Wenn das Fahrzeug während eines langen Zeitraums nicht
benutzt wird (z.B. im Winter) müssen folgende
Vorsichtsmaßnahmen getroffen werden:
Das ganze Fahrzeug sorgfältig reinigen.
Den Kraftstofftank und die Kraftstoffzufuhranlage
entleeren. Wenn der Kraftstoff lange Zeit im Tank
gelassen wird, verdampft er und hinterläßt Rückstände
und Verkrustungen;
Die Zündkerzen ausbauen und ein wenig Öl SAE 30 in
die Zylinder einführen. Anschließend die Kurbelwelle
einige Umdrehungen ausführen lassen und die
Zündkerzen wieder einbauen.
Den Reifendruck um ca. 20 % verringern.
Das Fahrzeug so unterbringen, dass die Räder nicht
den Boden berühren.
Die unlackierten Teile mit Öl vor Rostbildung schützen.
Die Batterie ausbauen und an einem trockenen,
frostgeschützten Ort ohne direkten Einfall von
Sonnenlicht aufbewahren. Die Batterieladung etwa
einmal im Monat kontrollieren;
Das Fahrzeug abdecken, um es vor Staubablagerungen
zu schützen; dabei ist darauf zu achten, dass die Luft
zirkulieren kann.
REGELING LICHTBUNDEL
De voorste koplamp moet altijd op de juiste hoogte gericht
zijn, voor de veiligheid bij het rijden en om de voertuigen
die men kruist niet te storen.
Voor de verticale oriëntering moet men:
De schroef “A” losser zetten aan beide kanten van de
koplamp;
Zich op ongeveer 10 m van een verticale wand plaatsen
en controleren of het terrein vlak is;
De koplamp manueel naar boven of naar beneden
verplaatsen tot de hoogte aangeduid op de figuur bereikt
is.
8 VOORBEREIDING VOOR EEN LANGE
INACTIVITEIT
Indien het voertuig gedurende een lange periode niet rijdt
(vb. gedurende de winter), moet men de volgende
voorzorgen nemen:
Zorgvuldig heel het voertuig schoonmaken;
De tank en de voedingsinstallatie leegmaken. Indien
deze gedurende een lange periode zo gelaten worden,
zou de brandstof kunnen vervliegen en residu’s en
incrustaties afzetten.
De bougies demonteren en in de cilinders een beetje
olie SAE 30 invoeren. Vervolgens de aandrijfas enkele
toeren doen draaien en de bougies terug monteren;
De druk van de banden verminderen met circa 20%;
Het voertuig zodanig opbergen dat de wielen de grond
niet raken;
De niet gelakte gedeelten beschermen met olie zodanig
dat ze beschermd zijn tegen roest;
De accu demonteren en op een droge plaats opbergen
waar er geen gevaar voor vries en voor contact met
rechtstreeks zonnelicht bestaat; ongeveer elke maand
de lading controleren;
Het voertuig afdekken om het te beschermen tegen
stof, maar hierbij er wel op letten dat de lucht kan
circuleren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
19
KONTROLLE UND GEBRAUCH DES MOTORRADS CONTROLE EN GEBRUIK VAN DE MOTORFIETS
9 REINIGUNG DES MOTORRADS
VORBEREITUNG FÜR DIE W ÄSCHE:
Bevor das Fahrzeug gewaschen wird, sollten die folgenden
Teile mit Nylon abgedeckt werden:
Endstück der Auspuff-Schalldämpfer.
Kupplungs- und Bremshebel;
Gasschalter.
Vorrichtung links Lichtschalter.
Starter-Vorrichtung rechts.
Zündschloss.
Welle mit Antriebskupplungen.
Elektronisches Steuergerät.
N.B.
Das Steuergerät befindet sich unter dem Sitz.
WÄHREND DER W ÄSCHE:
Vermeiden, dass Wasser mit großem Druck auf die
Instrumente, die hintere und die vordere Radnabe gespritzt
wird.
ACHTUNG
Die Kupplungen nicht mit unter Hochdruck
stehendem Wasser oder Lösungsmitteln
abwaschen
NACH DER W ÄSCHE:
Alle Nylonabdeckungen entfernen.
Das ganze Fahrzeug sorgfältig abtrocknen.
Vor dem Gebrauch des Fahrzeugs die Bremsen
ausprobieren.
N.B.
Zur Reinigung der lackierten Teile der
Antriebseinheit (Motor, Getriebe, Antriebsgehäuse
usw.) die folgenden Mittel verwenden:
- Naphta
- Dieselöl
- Petroleum
- Wasserlösungen mit neutralen
Reinigungsmitteln für Autos.
9 SCHOONMAAK VAN DE MOTORFIETS
VOORBEREIDING VOOR HET WASSEN:
Vooraleer het voertuig te wassen, moet men de volgende
delen met nylon afdekken:
Eindgedeelte geluiddempers van uitlaat;
Hendel koppeling en rem;
Bediening gas;
Apparaat links bediening lichten;
Apparaat rechts van start;
Ontstekingsschakelaar;
As met koppelingen van overbrenging;
Elektronische centrale eenheid.
N.B.
De elektronische centrale eenheid staat geplaatst
onder het zadel.
TIJDENS HET WASSEN.
Vermijden water met veel druk te verstuiven op de
instrumenten, de achterste en voorste naaf.
OPGELET
De koppelingen niet wassen met water onder
hoge druk of met solventen.
NA HET WASSEN:
Alle afdekkingen in nylon wegnemen.
Heel het voertuig zorgvuldig afdrogen.
De remmen goed proberen voordat men het voertuig
gebruikt.
N.B.
Voor de schoonmaak van de gelakte delen van
de aandrijfgroep (motor, versnelling,
overbrengingskast, enz.) zijn de te gebruiken
producten:
- Nafta
- Gasolie
- Petrolium
- Waterachtige oplossingen van neutrale
detergenten voor auto’s.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
3
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
KILOMETERSTÄNDE
MASSNAHMEN
1500 Km 10000 Km 20000 Km 30000 Km 40000 Km 50000 Km
Motoröl RRRRRR
Kartuschen-Ölfilter RRRRRR
Netz-Ölfilter CCCCCC
Luftfilter RRRRR
Kraftstofffilter RR
Kerzen ARRRRR
Ventilspiel AAAAAA
Vergasereinstellung AAAAAA
Schraubenbefestigung AAAAAA
Kraftstofftank, Hahnfilter, Leitungen AAA
Getriebeöl RRRRRR
Öl Hinterantrieb RRRRRR
Welle mit Antriebskupplungen AA
Rad- und Lenkungslager AA
Öl Vordergabel RRR
Anlassermotor und Generator AA
Flüssigkeit der Bremsanlage AARARA
Bremsbeläge AAAAAA
LEGENDE: A = Wartung - Kontrolle - Einstellung - eventueller Austausch. / C = Reinigung. / R = Austausch.
Gelegentlich die Gelenke der Schaltungen und die flexiblen Kabel schmieren; alle 500 km den Motorölpegel kontrollieren.
In jedem Fall das Motoröl, den Ölfilter und die Bremsflüssigkeit mindestens einmal im Jahr austauschen.
Bei Kilometerständen unter 20000 km die Schmierung der Kupplungen alle 2 Jahre durchführen.
1 TABELLE WARTUNGSPLAN
LEGGENDE A = Onderhoud - Controle - Regeling - Eventuele vervanging. / C = Schoonmaak / R = Vervanging.
Af en toe de articulaties van de bedieningen en de flexibele kabels smeren. alle 500 km het oliepeil van de motor controleren.
In ieder geval eens per jaar de olie van de motor, de oliefilter en de remvloeistof vervangen.
In geval van afgelegde afstanden beneden de 20000 km de smering van de koppelingen alle 2 jaar uitvoeren.
AFGELEGDE AFSTANDEN
OPERATIES
1500 Km 10000 Km 20000 Km 30000 Km 40000 Km 50000 Km
Olie motor RRRRRR
Oliefilter met cartouche RRRRRR
Oliefilter met net CCCCCC
Luchtfilter RRRRR
Filter brandstof RR
Bougies ARRRRR
Speling kleppen AAAAAA
Toevoer brandstof AAAAAA
Vastklemmen geheel bouten AAAAAA
Tank brandstof, filter kraantje, buizen AAA
Olieverversing RRRRRR
Olie achterste overbrenging RRRRRR
As met overbrengingskoppelingen AA
Kussenblokken wielen en stuur AA
Olie voorste gaffel RRR
Startmotor en generator AA
Vloeistof reminstallatie AARARA
Rempastilles AAAAAA
1 TABEL PERIODIEK ONDERHOUD
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
5
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
2 WARTUNGSARBEITEN
Im Folgenden sind die verschiedenen Wartungsarbeiten
beschrieben.
AUSTAUSCH DES MOTORÖLS
Ein gutes Motoröl besitzt besondere Eigenschaften.
Es sollte nur ein hoch reinigendes Motoröl benutzt werden,
auf dem Behälter sollte angegeben sein, dass es den
Anforderungen SE, SF oder SG entspricht oder höherwertig
ist.
VISKOSITÄT
Die anderen in der Tabelle angegebenen Viskositäten
können verwendet werden, wenn die
Durchschnittstemperatur des Anwendungsbereichs des
Motorrads sich innerhalb der in der Tabelle angegebenen
Grenzbereiche befindet.
Nach den ersten 500/1500 km und später alle 10000 km
das Öl austauschen.
Der Austausch muss bei warmem Motor erfolgen, damit
das Öl schneller und vollständig auslaufen kann.
Zur Erwärmung des Motors siehe Abschnitt C, Kap. 3
dieses Handbuchs.
Einen geeigneten Behälter unter die Ölwanne stellen, um
das Altöl aufzufangen. Den Austausch in der folgenden
Weise vornehmen:
Die Öleinfüllschraube mit Stab “A” abschrauben;
Die Ablassschraube “B” abschrauben;
Das gesamte in der Ölwanne vorhandene Öl ablassen.
Die Ölablassschraube wieder aufschrauben und sie mit
dem in der Tabelle in Abschnitt B, Kap. 4 dieses
Handbuchs vorgeschriebenen Anzugsmoment
festziehen;
Die in Kap. 2, Abschnitt B dieses Handbuchs
angegebene Menge neuen Motoröls durch die dafür
vorgesehene Öffnung einfüllen;
Die Öleinfüllschraube mit Stab bis zum Anschlag wieder
in ihren Sitz einführen.
2 ONDERHOUDSOPERATIES
Hierna worden de verschillende onderhoudsoperaties
beschreven.
VERVERSING MOTOROLIE
Een goede motorolie heeft bijzondere kwaliteiten.
Alleen sterk detergerende motorolie gebruiken, die
gecertificeerd is op de verpakking in overeen stemming
met hoger dan de dienstvereinsten SE, SF of SG.
VISCOSITEIT
De andere viscositeiten aangegeven in de tabel kunnen
gebruikt worden indien de gemiddelde temperatuur van
de gebruikszone van de motorfiets zich binnen de limieten
bevindt van de gamma aangegeven in de tabel.
Na de eerste 500/1500 Km en vervolgens ongeveer alle
10000 Km de olie verversen.
De verversing moet uitgevoerd worden met een warme
motor om aan de olie de mogelijkheid te geven snel en
volledig weg te vloeien.
Om de motor op temperatuur te brengen de sectie
Onder de oliecarter een adequate bak plaatsen om de
gebruikte olie op te vangen en vervolgens de olie verversen
waarbij de hierna aangegeven operaties moeten uitgevoerd
worden:
Fr invoerdop van de olie met staafje “A” losdraaien;
De afvoerdop “B” losdraaien;
Alle gebruikte olie die in de carter aanwezig is afvoeren
De afvoerdop van de olie terug vastdraaien en
vastklemmen aan het koppel aangegeven in de tabel
van de sectie;
De hoeveelheid nieuwe motorolie invoeren,
aangegeven in hoofdstuk 2 sectie;
De invoerdop olie met staafje terug in de
desbetreffende zitting steken tot hij vastzit.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
7
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
AUSTAUSCH DES KARTUSCHENLFILTERS
Nach den ersten 500/1500 km (erster Ölwechsel) und
später alle 10000 km die Filterkartusche in folgender Weise
austauschen:
Einen zum Auffangen des Altöls geeigneten Behälter
unter die Ölwanne stellen;
Das gesamte Öl ablassen, wie im Absatz “Austausch
des Motoröls” des Kap. 2 dieses Abschnitts
beschrieben;
Mit dem Spezialwerkzeug Kennnr. 01 92 91 00 den
Deckel “A” abschrauben;
Mit demselben Werkzeug, das jedoch in umgekehrter
Richtung montiert ist, die Filterkartusche B”
abschrauben;
Eine neue Filterkartusche mit dem vorgeschriebenen
Öl füllen;
Den zuvor mit Öl geschmierten Dichtring C” auf der
neuen Kartusche positionieren;
Die neue Kartusche in ihrem Sitz anbringen, sie von
Hand anschrauben, um übermäßiges Anziehen zu
vermeiden.
N.B.
Ausschließlich Original-Ersatzteile Moto Guzzi
verwenden
Mit dem Spezialwerkzeug den Filterdeckel
anschrauben.
VERVANGING OLIEFILTER MET CARTOUCHE.
Na de eerste 500/1500 Km (eerste olieverversing) en
vervolgens alle 10000 Km, de filtercartouche vervangen
en hierbij als volgt tewerk gaan:
Onder de oliecarter een adequate bak plaatsen om
de gebruikte olie op te vangen;
Alle olie afvoeren zoals beschreven wordt in paragraaf
Verversing motorolie” van hoofdstuk 2 van deze sectie;
Met een speciaal werktuig cod.01 92 91 00 het deksel
A” losdraaien;
Steeds met hetzelfde werktuig, maar op omgekeerde
wijze gemonteerd, de filtercartouche B” losdraaien;
Een nieuwe filtercartouche vullen met een
voorgeschreven olie;
Op de nieuwe cartouche de dichtingsring C” plaatsen
nadat hij vooraf met olie gesmeerd werd;
De nieuwe cartouche installeren in de desbetreffende
zitting en ze met de hand vastdraaien om een te
excessieve vastklemming te vermijden.
N.B.
Alleen en uitsluitend originele reserve
onderdelen Moto Guzzi gebruiken.
Gebruik makend van het speciaal werktuig het
dekseltje van de filter vastdraaien.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
9
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
SPÜLUNG DES NETZLFILTERS
Nach den ersten 500/1500 km (erster Öl- und
Filterkartuschenwechsel) und später alle 30000 km sollte
der Netzfilter in der Ölwanne gespült werden.
Zur Spülung des Netzfilters in folgender Weise vorgehen:
Einen zum Auffangen des Altöls geeigneten Behälter
unter die Ölwanne stellen.
Das gesamte Öl ablassen, wie im Absatz “Austausch
des Motoröls” dieses Kapitels beschrieben.
Den Kartuschen-Ölfilter entfernen, wie im Absatz
Austausch des Kartuschen-Ölfilters” dieses Kapitels
beschrieben;
Das Anschlussstück “E” der Ölrückführungsleitung
abschrauben und abnehmen;
Die 14 Befestigungsschrauben “A” der Ölwanne “B” am
Kurbelgehäuse abschrauben.
Die Ölwanne “B” entnehmen.
Den Netzfilter “C” ausbauen, dazu die
Befestigungsschrauben “D” abschrauben.
Den Netzfilter in einem Benzinbad waschen.
Den Filter mit einem Druckluftstrahl abblasen.
Den Netzfilter wieder in die Ölwanne einbauen.
Die Ölwanne wieder auf das Kurbelgehäuse montieren,
die 14 Befestigungsschrauben mit dem
vorgeschriebenen Anzugsmoment anziehen (Abschnitt
B, Kap. 4); das Einsetzen der Dichtung nicht
vergessen.
N.B.
Die Dichtung der Ölwanne stets durch eine neue
ersetzen.
WASSEN VAN DE OLIEFILTER MET NET
Na de eerste 500/1500 Km (eerste olieverversing en
vervanging filter cartouche) en vervolgens alle 30000 Km,
is het aangeraden de filter met net geplaatst in de oliecarter
te wassen.
Om de filter met net te wassen, de volgende operaties
uitvoeren:
Onder de oliecarter een adequate bak plaatsen om de
gebruikte olie op te vangen;
Alle olie afvoeren zoals beschreven wordt in de
paragraaf “Verversing motorolie” van dit hoofdstuk;
De oliefilter met cartouche wegnemen zoals
beschreven wordt in de paragraaf “Vervanging oliefilter
met cartouche “ van dit hoofdstuk;
De aansluiting “E” van de buizen van recyclage olie
losdraaien en wegnemen;
De 14 schroeven “A” voor de vasthechting van de
oliecarter B” aaan het blok losdraaien;
De oliecarter “B” wegnemen;
De filter met net “C” demonteren en hierbij de schroef
D” voor de vasthechting losdraaien;
De filter met net wassen in een benzinebad;
De filter uitblazen met een straal perslucht;
De filter met net terug in de oliecarter monteren;
De oliecarter terug op het blok monteren en hierbij aan
het desbetreffend (sectie B hoofdstuk 4) koppel de 14
schroeven voor vasthechting vastklemmen en hierbij
niet vergeten de dichting in te voeren.
N.B.
De dichting van de oliecarter altijd met een nieuwe
vervangen;
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
11
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
LUFTFILTER
Alle 5000 km den Zustand des Filterelementes überprüfen
und es, falls erforderlich, mit Druckluft reinigen; alle 10000
km ist sein Austausch vorgeschrieben, wie in der Tabelle
des Wartungsplans in Abschnitt D, Kap. 1 angegeben.
Dieser Filter befindet sich in einer speziellen Hülse, die
auf dem Motoraggregat montiert ist. Um zu ihr zu gelangen,
müssen die folgenden Teile ausgebaut werden:
Der Sitz, wie in Abschnitt E, Kap. 4 beschrieben.
Der Tank, wie in Abschnitt I, Kap. 3 beschrieben.
Die Filterkartusche in folgender Weise ausbauen:
Die 2 oberen Schrauben “A” abschrauben und den
Filtergehäusedeckel “B” anheben.
Die Filterkartusche C” herausnehmen und reinigen.
Falls erforderlich, durch eine neue Kartusche ersetzen.
N.B.
Nur originale Moto Guzzi Ersatzteile verwenden.
Die Kartusche in das Filtergehäuse setzen; dabei darauf
achten, dass sie mit den Rippen nach oben gerichtet
positioniert wird.
Das Filtergehäuse schließen und alle zuvor
ausgebauten Teile wieder einbauen.
WICHTIG
Ein verstopfter Filter verringert den Lufteinlass
und dadurch die Motorleistung, wobei es zu
Verkrustungen an den Kerzen kommt.
Das Motorrad nicht ohne Filter benutzen.
Die in der Luft vorhandenen Schmutzpartikel
könnten in den Motor gelangen und ihn
beschädigen.
LUCHTFILTER
Alle 5000 km de staat van het filtrerend element controleren
en indien nodig dit schoonmaken met perslucht; alle 10000
km dit element vervangen zoals wordt aangegeven in de
tabel van periodiek onderhoud sectie
Deze filter zit in een speciale huls gemonteerd boven de
aandrijfgroep en om deze te bereiken moeten de volgende
componenten weggenomen worden:
Zadel, zoals beschreven in de sectie E hoofdstuk 4;
Tank, zoals beschreven in de sectie I hoofdstuk 3.
De cartouche van de filter wegnemen op de volgende
wijze:
De 2 bovenste schroeven “A” losdraaien en het deksel
van de filterkast “B” opheffen.
De cartouche van de filter C” verwijderen en
schoonmaken.
indien nodig de cartouche vervangen met een nieuwe.
N.B.
Alleen en uitsluitend originele reserve onderdelen
Moto Guzzi gebruiken.
De cartouche in de filterkast installeren en niet vergeten
ze zodanig te plaatsen dat de vleugeltjes naar boven
gericht zijn.
De filterkast sluiten en alle componenten die eerder
verwijderd werden terug monteren.
BELANGRIJK
Een verstopte filter limiteert de toevoer van lucht,
vermindert de kracht van de motor en veroorzaakt
incrustaties in de bougies.
De motorfiets niet gebruiken zonder filter.
De onzuiverhedne die in de lucht aanwezig zijn
zouden in de motor kunnen geraken en deze
beschadigen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
13
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
KRAFTSTOFFFILTER
Der Filter ist unter dem Kraftstofftank zwischen der Pumpe
und dem Klappenkörpersatz montiert.
Er ist alle 20000 km auszutauschen, wie in der Tabelle
des Wartungsplans Abschnitt D, Kap. 1 angegeben.
Für den Austausch des Kraftstofffilters in folgender Weise
vorgehen:
Den Sitz entfernen, wie in Abschnitt E, Kap. 4
beschrieben;
Den Kraftstoff abnehmen, wie in Abschnitt I, Kap. 3
beschrieben;
Die Einlassleitungen “A” und die Auslassleitungen “B”
des Treibstoffs vom Filter abtrennen; dazu die Schellen
C” lösen;
Den Kraftstofffilter “D” einschließlich des Bügels
ausbauen, dazu die 2 Schrauben “E” für die Befestigung
am Rahmen abschrauben;
Einen neuen Kraftstofffilter einbauen, dabei auf die
Richtung achten, die der darauf befindliche Pfeil “F”
angibt;
Alle zuvor ausgebauten Teile wieder einbauen.
N.B.
Den Kraftstofffilter nicht in umgekehrter Richtung
einbauen.
N.B.
In einigen Motorrädern sind die Positionen des
Filters und der Kraftstoffpumpe vertauscht.
FILTER BRANDSTOF
De filter is gemonteerd onder de tank van de brandstof
tussen de pomp en de groep smoorkleplichamen.
Alle 20000 km wordt de vervanging voorgeschreven zoals
wordt aangegeven in de tabel van periodiek onderhoud
sectie D hoofdstuk 1.
Voor de vervanging van de filter brandstof moet men als
volgt tewerk gaan:
Het zadel wegnemen,zoals beschreven wordt in de
sectie E hoofdstuk 4;
De tank wegnemen zoals beschreven wordt in de
sectie I hoofdstuk 3;
Alle invoerbuizen “A” en uitvoerbuizen “B” van de
brandstof loskoppelen van de filter en hierbij de linten
C” losser zetten;
De filter brandstof “D” samen met de beugel wegnemen
en hierbij de 2 schroeven “E” voor de vasthechting aan
het chassis losdraaien;
Een nieuwe filter brandstof installeren en hierbij letten
op de richting aangeduid door de pijl “F” die erop staat;
Alle eerder weggenomen componenten terug monteren.
N.B.
De filter brandstof niet in de tegenovergestelde
richting monteren.
N.B.
Op sommige moto’s is de stand van de filter en
van de pomp brandstof omgekeerd.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
15
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
KERZEN
Das Motorrad ist mit NGK BPR 6 ES Kerzen ausgestattet,
der Abstand zwischen den Elektroden beträgt 0,7 mm.
Die Kerzen müssen regelmäßig zur Reinigung und
Kontrolle der Abstände zwischen den Elektroden
ausgebaut werden.
N.B.
Werte unterhalb von 0,7 mm können die
Lebenszeit des Motors beeinträchtigen.
Beim Wiedereinbau der Kerzen darauf achten, dass sie
perfekt eingesetzt werden und sich leicht in ihren Sitz
einschrauben lassen; wenn sie falsch eingesetzt werden,
könnte das Gewinde auf den Köpfen beschädigt werden.
Aus diesem Grund sollten sie anfänglich von Hand
eingeschraubt werden und dann mit dem (mitgelieferten)
Spezialschlüssel mit dem in der Tabelle in Kap. 4 Abschnitt
B vorgeschriebenen Anzugsmoment befestigt werden.
N.B.
Die Aus- und Einbauarbeiten der Kerzen stets bei
kaltem Motor ausführen.
Auch wenn die Kerzen scheinbar in gutem Zustand sind,
müssen sie nach ca. 10000 km ausgetauscht werden,
wie in der Tabelle des Wartungsplans , Kap. 1 angegeben
Abschnitt.
ACHTUNG
Um keine Betriebsstörungen und Ineffizienz der
Zündanlage hervorzurufen, müssen die
Kabelanschlüsse der Kerzen (Kerzenhauben) und
die Kerzen dem vorgeschriebenen Typ
entsprechen (dem original eingebauten).
Keine Stromkontrollen ohne die
Zwischensetzung der ursprünglich vorgesehenen
Kerzenhauben an den Kerzen durchführen, denn
dies könnte zu irreparablen Schäden am
Steuergerät führen.
BOUGIES
De moto is uitgerust met bougies NGK BPR 6 ES met
een afstand tussen de elektroden van 0,7 mm.
De bougies moeten periodiek verwijderd worden voor de
schoonmaak en de controle van de afstand tussen de
elektroden.
N.B.
Waarden beneden de 0,7 mm kunnen de
levensduur van de motor compromitteren.
Wanneer de bougies terug gemonteerd worden, moet men
erop letten dat ze correct terug geplaatst worden en dat
ze gemakkelijk in hun zittingen worden vastgedraaid;
indien ze slecht geplaatst worden, beschadigen ze de
schroefdraad op hun koppen; daarom raadt men aan ze
met de hand enkele toeren vast te draaien en ze vervolgens
gebruik makend van de desbetreffende sleutel (in dotatie
geleverd) vast te klemmen aan het koppel voorgeschreven
in de tabel van hoofdstuk 4 sectie B.
N.B.
De operaties van montage en demontage van de
bougies altijd met een koude motor uitvoeren.
Ook al blijken de bougies in optimale staat te zijn, moeten
ze na ongeveer 10000 km vervangen worden, zoals wordt
aangegeven in de tabel van periodiek onderhoud hoofdstuk
1 sectie D.
OPGELET
Teneinde geen onregelmatige werking en
inefficiëntie van de ontstekingsinstallatie te
veroorzaken, moeten de aansluitingen kabels
bougies (pipetten bougies) en de bougies zelf van
het voorgeschreven type zijn (zoals diegene die
oorspronkelijk gemonteerd zijn).
Geen nazichten m.b.t. de stroom op de bougies
uitvoeren zonder de tussenplaatsing van de
pipetten bougies die oorspronkelijk voorzien zijn,
gezien deze operatie de elektronische centrale
eenheid onherroepelijk zou kunnen beschadigen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
17
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
SßELSPIEL
Nach den ersten 500÷1500 km und nach jeweils 10000
km oder falls sich die Steuerung als sehr geräuschvoll
erweist, das Spiel zwischen Ventilen und Kipphebeln
kontrollieren.
Die Einstellung ist bei kaltem Motor auszuführen, wobei
der Kolben in der Kompressionsphase (geschlossene
Ventile) am oberen Totpunkt ist (OT).
Folgendermaßen vorgehen:
Den Zylinderkopfdeckel “A” abnehmen, dazu die acht
Schrauben “B” abschrauben;
die Muttern “C” lösen;
die Einstellschraube “D” lösen oder abschrauben, um
folgendes Spiel zu erhalten:
Einlassventil 0,10 mm;
Ablassventil 0,15 mm
Die Messung erfolgt durch Einfügen eines Dickenmessers
E” zwischen Kipphebel und Ventil.
Es sollte beachtet werden, dass die Stößel, wenn das
Spiel größer als vorgeschrieben ist, geräuschvoller sind;
im umgekehrten Fall schließen die Ventile nicht gut, und
verursachen Störungen wie:
Druckverlust;
Überhitzung des Motors;
Verbrennen des Ventils usw.
SPELING DRUKKERS
Na de eerste 500÷1500 Km en vervolgens elke 10000
Km of wanneer de distributie heel lawaaierig wordt, moet
de speling tussen de kleppen en de slingers gecontroleerd
worden.
De registratie moet uitgevoerd worden met een koude
motor , met de zuiger op het bovenste dood punt(P.M.S.)
Als volgt tewerk gaan:
Het deksel kop “A” wegnemen en hierbij de acht
schroeven “B” losdraaien;
De moeren “C” loszetten;
De registreerschroefD” loszetten of losdraaien tot men
de volgende spelingen bekomt:
Klep aanzuiging 0,10 mm;
Klep uitlaat 0,15 mm
Deze meting moet uitgevoerd worden door een meetstaaf
E” in te schakelen tussen de slingers en de klep.
Men moet er rekening mee houden dat indien de speling
groter is dan diegene die werd voorgeschreven, de drukkers
veel lawaaieriger zijn; in tegenovergesteld geval sluiten
de kleppen niet goed hetgeen inconveniënten veroorzaakt
zoals:
Verlies van druk;
Verhitting van de motor;
Verbranding van de klep, enz.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
19
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
SCHMIERUNG DES GETRIEBES
Alle 5000 km kontrollieren, ob das Öl durch die
Inspektionsluke “B” sichtbar ist, die auf der rechten Seite
des Getriebes angebracht ist.
Die Kontrolle bei perfekt vertikalem Fahrzeug und warmem
Motor ausführen; eine unkorrekte Position könnte das
Ableseergebnis verfälschen.
Wenn das Öl nicht sichtbar ist, mit dem in der Tabelle in
Abschnitt B, Kap. 2 vorgeschriebenen Öl durch die
spezielle Öffnung “A” nachfüllen.
Etwa alle 10000 km ist ein Ölwechsel erforderlich, der
warm durchzuführen ist, damit das Öl so schnell und
vollständig wie möglich ablaufen kann. Um es zu
temperieren, folgendermaßen vorgehen:
Einen Behälter zum Auffangen des Altöls unter dem
Getriebe positionieren.
Die Öleinfüllschraube “A” abnehmen, damit das Öl
schneller ablaufen kann.
Die Ölauslassschraube “C” abschrauben und das ganze
Öl aus dem Getriebe ablassen.
Die Ölauslassschraube wieder aufschrauben und mit
dem in der Tabelle Abschnitt B, Kap. 4 angegebenen
Anzugsmoment befestigen.
Über die Einfüllöffnung neues Öl vom in der Tabelle in
Abschnitt B, Kap. 2 angegebenen Typ einfüllen, bis
der Pegel von der Inspektionsluke aus sichtbar ist.
Die Öleinfüllschraube wieder aufsetzen und befestigen.
SMERING VERSNELLING
Alle 5000 Km, controleren of de olie zichtbaar is door het
inspectieglas “B” geplaatst op de rechterkant van de
versnelling.
De controle uitvoeren met het voertuig perfect verticaal
en met een warme motor; een niet correcte stand kan het
aflezen vervalsen.
Indien de olie niet zichtbaar is, bijvullen met de
voorgeschreven olie aangegeven in de tabel van sectie B
hoofdstuk 2, en hierbij de olie door de desbetreffende
opening “A” gieten.
Alle 10000 km ongeveer moet de olie ververst worden,
met een warme motor om de olie snel en volledig te laten
afvloeien. Om op temperatuur te brengen
Onder de versnelling een bak plaatsen om de gebruikte
olie op te vangen;
De invoerdop van de olie “A” wegnemen om de olie
sneller te laten afvloeien;
De afvoerdop van de olie “C” losdraaien en alle olie uit
de versnelling laten lopen;
De afvoerdop van de olie terug vastdraaien en
vastklemmen aan het koppel voorgeschreven in de
tabel sectie B hoofdstuk 4;
Door de invoeropening de nieuwe olie invoeren van
het type aangegeven in de tabel in de sectie B
hoofdstuk 2 tot het oliepeil zichtbaar is door het
inspectieglas;
De invoerdop van de olie terugplaatsen en vastdraaien.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
21
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
SCHMIERUNG DES ANTRIEBSGEHÄUSES
ANTRIEBSGEHÄUSES
Alle 5000 km kontrollieren, ob das Öl bis an die Öffnung
für die Ölpegelschraube “A” reicht; ist das Öl unter diesem
Stand, mit in der Tabelle in Abschnitt B, Kap. 2
angegebenem Öl nachfüllen.
Etwa alle 10000 km ist ein Ölwechsel erforderlich, der
warm durchzuführen ist, damit das Öl so schnell und
vollständig wie möglich ablaufen kann. Um das hintere
Antriebsgehäuse durchzuwärmen, müssen einige km
gefahren werden und anschließend kann das Öl
ausgetauscht werden; dazu die hier aufgelisteten
Maßnahmen befolgen:
Einen Behälter zum Auffangen des Altöls unter dem
hinteren Antriebsgehäuse positionieren.
Die Öleinfüllschraube “B” abnehmen, damit das Öl
schneller ablaufen kann.
Die Ölauslassschraube “C” abschrauben und das
gesamte Öl aus dem Antriebsgehäuse ablassen.
Die Ölauslassschraube wieder anschrauben und mit
dem in der Tabelle in Abschnitt B, Kap. 4 angegebenen
Anzugsmoment festspannen.
Die Ölpegelschraube “A” abschrauben.
Über die Einfüllöffnung mit neuem Öl des in der Tabel-
le in Abschnitt B, Kap. 2 angegebenen Typs nachfüllen,
bis der Pegel die Öffnung für die Ölpegelschraube
erreicht.
Die Öleinfüllschraube wieder aufsetzen und befestigen.
Die Ölpegelschraube wieder aufschrauben.
SCHMIERUNG DER W ELLE MIT ANTRIEBSKUPPLUNGEN
Das Fahrzeug ist mit einer Antriebswelle mit
Schmiernippeln ausgestattet. Die Schmierung der drei in
der Abbildung angegebenen Punkte muss alle 20000 km
ausgeführt werden, oder bei geringeren Kilometerständen
wenigstens einmal alle 2 Jahre.
Zu verwendende Schmiermitteltypen:
Zur Schmierung der Kardanantriebe ausschließlich verseifte
Fette mit Lithium der Konsistenzklasse 2 und
Durchdringung 265/295 mit Tropfpunkt bei ca. 180°
verwenden.
Die Schmiermittel dürfen keine Zusatzstoffe mit MOS2
enthalten.
SMERING OVERBRENGINGSKAST
Alle 5000 Km controleren of de olie de opening voor de
dop van peil “A” raakt; indien de olie onder dit peil staat,
bijvullen met olie van het type beschreven in de tabel in
sectie B hoofdstuk 2.
Alle 10000 km ongeveer moet de olie ververst worden,
met een warme motor om de olie snel en volledig te laten
afvloeien. Om de achterste overbrengingskast op
temperatuur te brengen, enkele kilometers afleggen en
de olie verversen volgens de hierna opgenoemde
operaties:
Onder de achterste overbrengingskast een bak
plaatsen om de gebruikte olie op te vangen.
De invoerdop van de olie”B” wegnemen om de olie
sneller te laten afvloeien.
De afvoerdop van de olie “C” losdraaien en alle olie uit
de overbrengingskast laten afvloeien.
De afvoerdop van de olie terug vastdraaien en
vastklemmen aan het koppel voorgeschreven in de
tabel van sectie B hoofdstuk 4.
De dop van peil “A” losdraaien.
Door de invoeropening de nieuwe olie invoeren van
het type aangegeven in de tabel in sectie B hoofdstuk
2 tot het peil de opening per dop van het peil raakt.
De invoerdop van de olie terugplaatsen en vastdraaien.
De dop van oliepeil terug vastdraaien.
SMERING AS MET OVERBRENGINGSKOPPELINGEN
Het voertuig is uitgerust met een overbrengingsas voorzien
van invetters. Het invetten van de 3 punten aangeduid op
de figuur moet alle 20000 Km worden uitgevoerd; ofwel
minstens één keer alle 2 jaar in geval van kleinere
afgelegde afstanden.
Te gebruiken types van smeerproducten:
Om de cardanaandrijvingen te smeren uitsluitend
zeepvetten met lithium gebruiken met een consistentie
klasse 2 en penetratie 265/295 met druppelpunt op circa
180°.
De smeerproducten mogen geen additieven met MOS2
bevatten.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
23
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
LENKUNGSLAGER
Der Lenkungsbolzen wird auf der Lenksäule des Rahmens
von zwei Lagern B” mit Kegelrollen gestützt.
Für das Einbauspiel der Lager sorgt eine Mutter “A”, die
auf dem Lenkungsbolzen aufgeschraubt ist.
Die Kontrolle muss alle 20000 km erfolgen.
Ausbau:
Den Lenkungskopf ausbauen, wie in Kap. 1, Abschnitt
H angegeben.
Die aus Gabel, Rad und Schutzblech bestehende
Gruppe.
Das obere Lenkungslager und die jeweiligen
Unterlegscheiben und Staubschutzringe von der
Lenksäule abnehmen.
Das untere Lenkungslager mit Hilfe eines speziellen
Ausziehers ausbauen.
Kontrolle:
Vor Ausführung von Abmessungskontrollen muss der
Verschleißzustand der Lager überprüft werden; Diese
Überprüfung muss von Hand bei in seinem Sitz montiertem
Lager vorgenommen werden.
Den Innenring in beide Richtungen drehen: er muss
leicht und geräuschlos drehen können, ohne zu
stocken.
Den Innenring dann nach außen drücken; dabei
kontinuierlich die Position verändern, um zu prüfen,
ob Spiel vorhanden ist.
Die Lager ausbauen und austauschen, die nicht leicht
und geräuschlos drehen oder Spiel aufweisen.
WICHTIG
Ein übermäßiger Verschleiß kann Vibrationen
verursachen und zur Instabilität des Fahrzeugs
führen.
Wiedereinbau:
Die Ausbauvorgänge in umgekehrter Reihenfolge
durchführen; dabei Folgendes beachten:
Wenn die neuen Lager wieder eingebaut werden, den
Sitz überprüfen: er darf keine Furchen oder Kratzer
aufweisen.
Den Sitz vor dem Wiedereinbau des Lagers schmieren,
dann das Lager hineindrücken.
Einen röhrenförmigen Puffer verwenden, mit dem nur
auf den Außenring des Lagers Druck ausgeübt wird,
bis es vollständig eingefügt ist.
WICHTIG
Die ausgebauten Lager dürfen nicht wieder
eingebaut werden.
KUSSENBLOK STUUR
De stift van besturing wordt ondersteund op de buis van
het chassis door twee kussenblokken “B” met conische
rollen.
Een moer “A” vastgedraaid op de stift van besturing bepaalt
de speling van montage van de kussenblokken.
Alle 20000 km wordt de controle voorgeschreven;
Demontage;
De stuurkop wegnemen zoals wordt aangegeven in
hoofdstuk 1 sectie H;
Het geheel gaffel, wiel, spatbord wegnemen zoals
beschreven;
Het bovenste kussenblok van besturing en de
bijhorende sluitringen en stofscherm wegnemen van
de stuurstang;
Het onderste kussenblok van besturing wegnemen
gebruik makend van een speciale extractor;
Controle:
Vooraleer de controles van de afmetingen uit te voeren,
moet men de staat van slijtage van de kussenblokken
controleren; dit nazicht moet manueel worden uitgevoerd
met het kussenblok gemonteerd in zijn zitting.
De binnenste ring in beide richtingen draaien: hij moet
zacht en geluidloos kunnen draaien, zonder
blokkeringen.
Vervolgens de binnenste ring naar de buitenkant duwen,
en hierbij voortdurend van positie veranderen, om de
aanwezigheid van de speling te verifiëren.
De kussenblokken die niet zacht en geluidloos draaien
of die een speling hebben wegnemen en vervangen.
BELANGRIJK
Een excessieve slijtage kan trillingen en
instabiliteit van het voertuig veroorzaken.
Remontage;
De operaties van demontage in de omgekeerde volgorde
uitvoeren en hierbij met het volgende rekening houden:
Wanneer men de nieuwe kussenblokken monteert,
moet men hun zitting controleren die geen putten of
krassen mag vertonen.
De zitting smeren voordat men het kussenblok terug
monteert, het vervolgens in zijn zitting duwen.
Een buisvormige buffer gebruiken waarmee men druk
uitoefent alleen op de buitenste ring van het
kussenblok tot zijn volledige invoer.
BELANGRIJK
De weggenomen kussenblokken mogen niet meer
terug gemonteerd worden.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
25
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
ÖLWECHSEL V ORDERGABEL
Das Motorrad ist mit einer hydraulischen Teleskopgabel
mit von der Bremsung getrennter Einstellung der
Stoßdämpfer in Bezug auf die Ausdehnung und
Kompression ausgestattet:
Der rechte Schaft arbeitet in Ausdehnung, der linke in
Kompression.
Obgleich die beiden Schäfte in unterschiedlicher Weise
arbeiten, sind die inneren Komponenten ähnlich und daher
erfolgt das Auslassen und Auffüllen mit Öl in der gleichen
Weise. Aus diesem Grund gelten die unten aufgeführten
Arbeitsgänge für beide Schäfte.
Alle 20000 km oder mindestens einmal pro Jahr muss
das Öl der Gabel ausgetauscht werden.
Die erforderliche Ölmenge beträgt 400 cm3 pro Bein, wie
in der Tabelle in Kap. 2, Abschnitt B angegeben.
N.B.
Während der Ölauslass- und Einfüllmaßnahmen
müssen der Schaft und seine Innenteile in einem
Spannstock befestigt sein; dabei darauf achten,
dass sie nicht durch übermäßiges Spannen
beschädigt werden; Stets
Spannbackenabdeckungen aus Aluminium
verwenden.
A
USLASS
Für den Ölauslass die unten aufgeführten Maßnahmen
ausführen, die trotz ihrer Unterschiede für beide Schäfte
identisch sind:
Die beiden Schäfte der Gabel ausbauen, wie in Kap.
6, Abschnitt F beschrieben.
Den ausgebauten Schaft in einem Spannstock mit
Spannbackenabdeckungen aus Aluminium befestigen,
um seine Beschädigung zu vermeiden.
Die Einstellschraube mit einem Schraubenzieher im
Gegenuhrzeigersinn bis zur Endanschlagsposition
drehen.
Die Verschlussschraube “A” des Schaftes
abschrauben.
Den Schaft aus dem Spannstock wegnehmen und die
Hülse bis zum Anschlag mit dem unteren Bein
herablassen. Den Schaft erneut im Spannstock
befestigen.
Unter Verwendung von zwei Schlüsseln, wie in der
Abbildung gezeigt, vorgehen und die
Verschlussschraube “A” abnehmen.
ACHTUNG
Nachdem die Verschlussschraube entfernt wurde,
das Rohr stützen, um die Beschädigung der
inneren Teile des Schaftes und das Austreten von
Öl zu vermeiden.
VERVERSING OLIE VOORSTE GAFFEL
De motorfiets is uitgerust met een hydraulische
telescopische gaffel met afzonderlijke regeling van de
remming van de schokbrekers in extensie en compressie.
De rechterstang werkt in extensie terwijl de linkerstang in
compressie werkt.
Hoewel de twee stangen op verschillende wijze werken,
zijn hun interne componenten gelijk en dus de afvoer en
de vulling van de olie worden met dezelfde operaties
uitgevoerd; daarom zijn de hieronder aangegeven operaties
geldig voor beide stangen.
Alle 20000 Km ongeveer of minstens eens per jaar moet
de olie van de gaffel ververst worden.
De nodige hoeveelheid olie is 400 cc voor elke staaf zoals
wordt aangegeven in de tabel van hoofdstuk 2 sectie B.
N.B.
Tijdens de afvoer- en toevoer van de olie, moeten
de stang en zijn interne delen geklemd zijn in
een schroefklem; erop letten dat ze niet
beschadigd worden door ze excessief vast te
klemmen; altijd aluminium klauwkappen
gebruiken.
A
FVOER
Voor de afvoer van de olie de hierna aangegeven operaties
uitvoeren die, ondanks de verschillen, identiek zijn voor
beide stangen:
De twee stangen van de gaffel demonteren zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 6 sectie F;
De gedemonteerde stang in een schroefklem klemmen
voorzien van aluminium klauwkappen om
beschadigingen te voorkomen;
De regelschroef meteen schroevendraaier tegen de
klok draaien tot aan de stand van de eindaanslag;
De dop “A” van de stang losdraaien;
De stang uit de schroefklem halen en de koker naar
beneden laten tot aanslag tegen de onderste beenkap;
de stang opnieuw in de schroefklem vastklemmen;
Gebruik makend van twee sleutels tewerk gaan zoals
op de figuur en de dop “A” wegnemen;
OPGELET
Wanneer de dop verwijderd is, en om
beschadigingen aan de interne gedeelten van de
stang en olielekken te vermijden, moet men de
buis ondersteunen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
27
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
Den Stab “B” aus dem Rohr herausziehen, dabei den
Schaft in vertikaler Position halten, um das Austreten
von Öl zu vermeiden.
Das gesamte, im Schaft enthaltene Öl in einen
geeigneten Behälter ablassen.
Die äußere Hülse “C” des Schaftes nach oben
herausziehen.
Das innere Rohr “D” erneut im Spannstock
festklemmen.
Die Kontermutter E” abschrauben.
ACHTUNG
Wenn die Kontermutter abgeschraubt wird, das
Vorspannungsröhrchen, wie in der Abbildung
gezeigt, in seiner Position halten, um zu
vermeiden, dass die Feder losspringt und den
Mechaniker verletzt.
De staaf “B” wegtrekken uit de binnenkant van de buis
waarbij men de stang in verticale stand houdt om lekken
van olie te vermijden;
Alle olie bevat in de stang afvoeren in een adequate
bak;
De buitenste koker “C” van de stang naar boven toe
wegtrekken;
De interne buis “D” opnieuw vastklemmen in de
schroefklem;
De contramoer “E” losdraaien;
OPGELET
Wanneer men de contramoer “E” losdraait, het
buisje van de voorlading in zijn stand houden
zoals wordt aangeduid op de figuur, om te
vermijden dat de veer losspringt en letsel aan de
operateur veroorzaakt.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
29
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
Die Unterlegscheibe F” und das Vorspannungsröhrchen
G” entfernen.
Die Feder “H” und ihre Auflagescheibe “T” abnehmen
Um das gesamte im Rohr enthaltene Öl abzulassen,
einige Male pumpen.
Das Rohr, wie in der Abbildung gezeigt, befestigen.
Die Befestigungsschraube “L der Kartusche
abschrauben, dabei die Kartusche wie in der Abbildung
halten.
Die Kartusche “M” herausnehmen.
Mit der Kartusche einige Male pumpen, um das Öl
vollständig daraus abzulassen.
Sorgfältig jedes Detail des Schaftes kontrollieren und
sicherstellen, dass kein Element beschädigt ist. Wenn
keine beschädigten oder besonders verschlissenen
Einzelteile vorhanden sind, kann der Schaft wieder
zusammengebaut werden; anderenfalls die
beschädigten Elemente austauschen.
De sluitring “F” en het buisje voorlading “G” wegnemen;
De veer “H” en haar steunsluitring “I” wegnemen;
Om alle olie bevat in de buis af te voeren, enkele keren
pompen;
De buis vastklemmen zoals op de figuur;
De schroef “L van vasthechting cartouche losdraaien
en tegelijkertijd de cartouche zelf ondersteunen zoals
op de figuur;
De cartouche M” wegtrekken;
Enkele keren pompen met de cartouche om ze volledig
van de olie te ledigen;
Zorgvuldig elk element van de stang controleren en
verifiëren of er geen enkel element beschadigd werd.
Indien er geen elementen beschadigd of uitermate
versleten zijn, kan men overgaan tot de assemblage
van de stang, zoniet de beschadigde elementen
vervangen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
31
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
AUFFÜLLEN:
Die Zusammensetzung des Schaftes in umgekehrter
Reihenfolge ausführen. Dabei darauf achten, dass die
Verchlussschraube nicht aufgeschraubt wird;
Den Schaft in den Spannstock klemmen.
Die Hülse nach unten drücken, bis sie den unteren
Schenkel erreicht;
Die Kartusche mit einer Hand leicht angehoben halten
und die Gabel mit 400 cm3 neuem Öl auffüllen.
Die Welle in der Kartusche langsam nach oben und
nach unten bewegen, so dass sich das Innere mit Öl
füllt. Fortfahren bis beim Hochziehen ein gleichmäßiger
Widerstand auf der gesamten Länge wahrzunehmen
ist. Nun ist die Kartusche entlüftet.
Die Verschlussschraube wieder aufschrauben: zuerst
auf dem Rohr und dann auf der äußeren Hülse
VULLING:
De assemblage van de stang uitvoeren in de
omgekeerde volgorde van de demontage; niet vergeten
de dop niet vast te draaien;
De stang vastklemmen in een schroefklem;
De koker naar beneden toe duwen tot deze de onderste
beenkap raakt;
De cartouche met de hand lichtjes opgeheven houden
en de gaffel vullen met nieuwe olie met een hoeveelheid
van 400 cc.;
De as in de cartouche traag naar boven en naar
beneden bewegen zodanig dat de binnenkant met olie
wordt gevuld. Verdergaan tot men, trekkend naar boven
toe, een uniforme weerstand op de hele aanslag gewaar
wordt. Op dit punt zal de cartouche gereinigd zijn.
De dop terug vastdraaien: eerst op de buis en daarna
op de buitenste koker
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
33
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
KONTROLLE DER FLÜSSIGKEIT BREMS- UND
KUPPLUNGSANLAGE
Für eine wirksame Funktionsweise der Hydraulikanlagen
sind die folgenden Regeln zu beachten:
Den Flüssigkeitspegel im Tank der Vorderradbremse,
der Kupplung und der Hinterradbremse regelmäßig
überprüfen.
Der Pegel darf nie unter das in den Tanks angegebene
Mindestniveau fallen und ebensowenig das
Höchstniveau überschreiten.
Regelmäßig bzw. immer dann, wenn nötig, Flüssigkeit
in den o.g. Tanks nachfüllen.
Die zum Nachfüllen benutzte Flüssigkeit ausschließlich
aus verschlossenen Dosen entnehmen, die erst zum
Zeitpunkt des Gebrauchs geöffnet werden.
Etwa alle 20.000 km oder wenigstens einmal im Jahr
die Flüssigkeit der Brems- und der Kupplungsanlage
wie in der Tabelle in Abschnitt D, Kap. 1 angegeben
vollständig austauschen.
Für den störungsfreien Betrieb der Anlagen müssen
die Leitungen stets voller Flüssigkeit ohne Luftblasen
sein; ein langer und elastischer Hub der
Bedienungshebel zeigt das Vorliegen von Luftblasen
an.
Zur Spülung der Bremskreisläufe ausschließlich neue
Flüssigkeit verwenden.
ACHTUNG
Der Gebrauch von Alkohol und die Verwendung
von Druckluft zum anschließenden Trocknen ist
strengstens untersagt; für die Metallteile wird der
Gebrauch von Trichloräthylen empfohlen.
Für eventuelle Schmierungen dürfen keine
Mineralöle oder -fette verwendet werden. Wenn
man nicht über geeignete Schmiermittel verfügt,
wird empfohlen, die Gummi- und insbesondere
die Metallelemente mit Anlagenflüssigkeit
anzufeuchten.
Die Flüssigkeit “Agip Brake Fluid DOT4”
verwenden.
ACHTUNG
Die in der Bremsanlage verwendete Flüssigkeit
beschädigt nicht nur die Lackierung, sondern ist
bei Kontakt mit den Augen oder der Haut äußerst
schädlich; bei zufälliger Berührung den
betroffenen Körperteil daher mit reichlich
fließendem Wasser abspülen.
CONTROLE VLOEISTOF REMINSTALLATIES EN KOPPELING
Voor een goede efficiëntie van de hydraulische installaties
moet men de volgende regels in acht nemen:
Regelmatig het peil van de vloeistof in de tank voorste
rem, koppeling en achterste rem verifiëren;
Dit peil mag nooit onder het minimum niveau aangeduid
in de tanken dalen en mag nooit het maximum niveau
overschrijden.
Regelmatig of wanneer het noodzakelijk is, de vloeistof
bijvullen in de voornoemde tanken.
Voor de bijvullingen uitsluitend de vloeistof gebruiken
uit de afgedichte blikken die alleen op het ogenblik
van het gebruik mogen geopend worden.
Alle 20.000 Km circa of minstens eens per jaar de
vloeistof in de reminstallaties en koppeling volledig
vervangen zoals wordt aangegeven in de tabel van de
sectie D hoofdstuck 1.
Voor een goede werking van de installaties, moeten
de buizen altijd vol vloeistof zijn zonder luchtbellen;
de lange en elastische aanslag van de
bedieningshendels duidt op de aanwezigheid van
luchtbellen.
Voor het wassen van de remmende circuits, uitsluitend
nieuwe vloeistof gebruiken.
OPGELET
Het gebruik van alcohol of perslucht voor de
volgende afdroging is strikt verboden; voor de
metalen gedeelten raadt men het gebruik aan van
“trichloorethyleen”.
Voor eventuele smeringen is het gebruik van
minerale oliën of vetten strikt verboden. Indien
men niet over de adequate smeerproducten
beschikt, raadt men aan de elementen in rubber
en metaal te bevochtigen met de vloeistof van de
installaties.
Te gebruiken vloeistof “Agip Brake Fluid DOT4”.
OPGELET
De vloeistof gebruikt in de reminstallatie
beschadigt niet alleen de lak maar is ook
schadelijk indien ze in contact komt met de ogen
of de huid; het deel in kwestie dus overvloeidg
wassen met stromend water in geval van een
toevallig contact.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
35
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
AUSTAUSCH DER BREMSANLAGENFLÜSSIGKEIT
VORDERRADBREMSANLAGE
Auslass:
Den Deckel mit Membran vom Tank A” abschrauben.
Die Lenkstange drehen, bis der Tank “A” in horizontaler
Position ist.
Den Gummideckel vom Entlüftungsanschluss “B”
abnehmen und auf dem Anschluss einen im Handel
erhältlichen Bremsentlüfter einsetzen.
Den Entlüftungsanschluss lösen und mit der
Entlüftungsvorrichtung pumpen, bis keine Flüssigkeit
mehr aus der Anlage tritt.
Ist keine Entlüftungsvorrichtung verfügbar, kann das
Entleeren der Flüssigkeit dadurch ausgeführt werden, dass
ein Schlauch “C” an den Entlüftungsanschluss
angeschlossen wird, dessen freies Ende in einen Behälter
mit Bremsflüssigkeit eingetaucht ist.
Den Entlüftungsanschluss um 1/4 Drehung abschrauben
und den Bedienhebel betätigen, bis die Flüssigkeit
vollständig abgelaufen ist.
Auffüllen:
Den Tank mit dem vorgeschriebenen Öl auffüllen, das
einer intakten Packung entnommen wird.
Den Bedienhebel einige Male betätigen, um die Anlage
aufzufüllen und die Luft herauszulassen.
Eine Entlüftungsvorrichtung an den
Entlüftungsanschluss anschließen.
Mit der Entlüftungsvorrichtung pumpen und den
Entlüftungsanschluss lösen; dabei stets vergewissern,
dass das Niveau nicht unter den Mindeststand fällt.
Diesen letzten Vorgang wiederholen, bis in dem
transparenten Schlauch, der mit dem
Entlüftungsanschluss verbunden ist, keine Luftblasen
mehr erscheinen.
Den Entlüftungsanschluss mit dem in der Tabelle in
Kap. 4, Abschnitt B angegebenen Anzugsmoment
befestigen.
Falls keine Entlüftungsvorrichtung zur Verfügung steht,
ein transparentes Plastikröhrchen an den
Entlüftungsanschluss anschließen, wie für die Entleerung
der Anlage beschrieben.
Das Entlüftungsventil um 1/4 Drehung öffnen und den
Bedienhebel betätigen, bis die erste Flüssigkeit aus dem
Entlüftungsventil austritt.
VERVANGING VLOEISTOF REMINSTALLATIES.
VOORSTE REMINSTALLATIE
Afvoer:
Het deksel met membraan losdraaien van de tank “A”;
Het stuur doen draaien tot de tank “A” de horizontale
stand heeft;
Het rubberen dekseltje wegnemen van de
uitlaataansluiting “B” en op de aansluiting zelf een
uitlaatelement voor remmen inschakelen, normaal in
de handel beschikbaar;
De uitlaataansluiting loszetten en ermee pompen tot
er meer vloeistof uit de installatie komt;
Indien het uitlaatelement niet beschikbaar is, kan men de
afvoer van de vloeistof uitvoeren door met de
uitlaataansluiting een slang “C” te verbinden waarvan het
vrij uiteinde in een bak gedompeld is met vloeistof voor
de remmen.
De uitlaataansluiting 1/4 toer losdraaien en de
bedieningshendel activeren tot alle vloeistof is
weggevloeid;
Vulling:
De tank vullen met de voorgeschreven olie die uit een
ongeschonden bak wordt genomen
De bedienigshendel verschillende keren activeren om
de installatie te vullen en de lucht uit te laten;
Een uitlaatelement aan de uitlaataansluiting koppelen;
Pompen met het uitlaatelement en de uitlaataansluiting
loszetten en hierbij altijd controleren of het peil niet
onder het minimum niveau daalt;
Deze laatste operatie herhalen tot er in de transparante
buis verbonden met de uitlaataansluiting geen
luchtbellen meer verschijnen;
De aansluiting blokkeren aan het koppel
voorgeschreven in de tabel in hoofdstuk 4 sectie B.
Indien het uitlaatelement niet beschikbaar is, aan de
uitlaataansluiting een transparant plastieken buisje
koppelen zoals beschreven wordt voor de afvoer van de
installatie.
De uitlaatklep met 1/4 toer openen en de bedieningshendel
activeren tot de vloeistof uit de uitlaatklep begint te vloeien.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
37
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
HINTERRADBREMSANLAGE
SAuslass:
Den Deckel mit Membran vom Tank A” abschrauben.
Die hintere Zange wie in Kap. 5, Abschnitt F
beschrieben entfernen.
Die Zange so positionieren, dass der
Entlüftungsanschluss “B” nach oben gedreht ist.
Den Gummideckel vom Entlüftungsanschluss “B”
abnehmen und auf dem Anschluss einen im Handel
erhältlichen Bremsentlüfter einsetzen.
Den Entlüftungsanschluss lösen und mit der
Entlüftungsvorrichtung pumpen, bis keine Flüssigkeit
mehr aus der Anlage tritt.
Ist keine Entlüftungsvorrichtung verfügbar, kann das
Entleeren der Flüssigkeit dadurch ausgeführt werden, dass
ein Schlauch “C” an den Entlüftungsanschluss
angeschlossen wird, dessen freies Ende in einen Behälter
mit Bremsflüssigkeit eingetaucht ist.
Den Entlüftungsanschluss um 1/4 Drehung abschrauben
und den Bedienhebel betätigen, bis die Flüssigkeit
vollständig abgelaufen ist.
Auffüllen:
Den Tank mit dem vorgeschriebenen Öl auffüllen, das
einer intakten Packung entnommen wird.
Den Bedienhebel einige Male betätigen, um die Anlage
aufzufüllen und die Luft herauszulassen.
Eine Entlüftungsvorrichtung an den
Entlüftungsanschluss anschließen.
Mit der Entlüftungsvorrichtung pumpen und den
Anschluss lösen, dabei stets kontrollieren, dass der
Pegel nicht unter den Mindeststand sinkt.
Diesen letzten Vorgang wiederholen, bis in dem
transparenten Schlauch, der mit dem
Entlüftungsanschluss verbunden ist, keine Luftblasen
mehr erscheinen.
Den Anschluss mit dem vorgeschriebenen
Anzugsmoment, wie in der Tabelle in Kap. 4, Abschnitt
B angegeben, befestigen.
Falls keine Entlüftungsvorrichtung zur Verfügung steht,
ein transparentes Plastikröhrchen an den
Entlüftungsanschluss anschließen, wie für die Entleerung
der Anlage beschrieben.
Das Entlüftungsventil um 1/4 Drehung öffnen und den
Bedienhebel betätigen, bis die erste Flüssigkeit aus dem
Entlüftungsventil austritt.
A
CHTERSTE REMINSTALLATIE
Safvoer:
Het deksel met membraan losdraaien van de tank “A”;
De achterste tang wegnemen zoals beschreven wordt
in hoofdstuk 5 van de sectie F;
De tang zodanig plaatsen dat de uitlaataansluiting
B”naar boven gekeerd is;
Het rubberen dekseltje wegnemen van de
uitlaataansluiting “B” en op de aansluiting zelf een
uitlaatelement voor remmen inschakelen, normaal in
de handel beschikbaar;
De uitlaataansluiting loszetten en ermee pompen tot
er meer vloeistof uit de installatie komt;
Indien het uitlaatelement niet beschikbaar is, kan men de
afvoer van de vloeistof uitvoeren door met de
uitlaataansluiting een slang “C” te verbinden waarvan het
vrij uiteinde in een bak gedompeld is met vloeistof voor
de remmen.
De uitlaataansluiting 1/4 toer losdraaien en de
bedieningshendel activeren tot alle vloeistof is
weggevloeid;
Vulling:
De tank vullen met de voorgeschreven olie die uit een
ongeschonden bak wordt genomen
De bedienigshendel verschillende keren activeren om
de installatie te vullen en de lucht uit te laten;
Een uitlaatelement aan de uitlaataansluiting koppelen;
Pompen met het uitlaatelement en de uitlaataansluiting
loszetten waarbij men altijd moet verifiëren dat het peil
niet onder het minimum niveau daalt;
Deze laatste operatie herhalen tot er in de transparante
buis verbonden met de uitlaataansluiting geen
luchtbellen meer verschijnen;
De aansluiting blokkeren aan het koppel
voorgeschreven in de tabel in hoofdstuk 4 sectie B.
Indien het uitlaatelement niet beschikbaar is, aan de
uitlaataansluiting een transparant plastieken buisje
koppelen zoals beschreven wordt voor de afvoer van de
installatie.
De uitlaatklep met 1/4 toer openen en de bedieningshendel
activeren tot de vloeistof uit de uitlaatklep begint te vloeien.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
39
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
ENTLÜFTUNG DER BREMSANLAGENFLÜSSIGKEIT
VORDERRADBREMSANLAGE
Die Lenkstange drehen, bis der Tank in horizontaler
Position ist.
Den Tank falls erforderlich auffüllen.
Den Gummideckel vom Entlüftungsanschluss “A”
abnehmen und auf dem Stück selbst eine transparente
Schlauchleitung “B” anbringen.
Das freie Ende der Schlauchleitung in einen
transparenten Behälter “C” eintauchen, der Flüssigkeit
desselben Typs enthält.
Den Entlüftungsanschluss “A” lösen.
Den Bedienhebel an der Lenkstange ganz ziehen, dann
loslassen und vor dem erneuten Pumpen einige
Sekunden warten.
Den Vorgang wiederholen, bis zu sehen ist, dass nur
Flüssigkeit ohne Luftblasen aus dem Schlauch in den
transparenten Behälter austritt.
Den Hebel ganz durchgezogen halten und den
Entlüftungsanschluss A” mit dem in der Tabelle in Kap.
4, Abschnitt B angegebenen Anzugsmoment
befestigen.
Den Gummideckel wieder darauf montieren.
Wenn die Reinigung korrekt ausgeführt wurde, muss die
direkte und unelastische Wirkung der Flüssigkeit sofort
nach dem Anfangshub des Schalthebels festzustellen sein.
Sollte dies nicht eintreten, die o.g. Maßnahmen
wiederholen.
ACHTUNG
Sicherstellen, dass die Flüssigkeit während des
Entlüftungsvorgangs nicht unter den
Mindestpegelstand absinkt.
UITLAAT VLOEISTOF REMINSTALLATIES
VOORSTE REMINSTALLATIE
Het stuur draaien tot de tank horizontaal staat;
Indien nodig de tank vullen;
Het rubberen dekseltje wegnemen van de
uitlaataansluiting “A” en op de aansluiting zelf een
transparante slang “B” installeren;
Het vrije uiteinde van de buis in een transparante bak
C” dompelen die vloeistof van hetzelfde type bevat;
De uitlaataansluiting “A” loszetten;
Tot op het einde toe aan de bedieningshendel op het
stuur trekken, deze vervolgens loslaten en enkele
seconden wachten vooraleer opnieuw te pompen.
De operatie herhalen tot men uit de buis in de
trasparante bak alleen de vloeistof zonder luchtbellen
ziet komen.
De bedieninsghendel helemaal getrokkken houden en
de uitlaataansluiting “A” blokkeren aan het koppel
voorgeschreven in de tabel in hoofdstuk 4 sectie B;
Hierop het rubberen dekseltje terug monteren.
Indien het uitlaten correct werd uitgevoerd, zal men
onmiddellijk na de beginaanslag van de bedieningshendel
de rechtstreekse werking gewaar worden zonder elasticiteit
van de vloeistof.
Indien dit niet gebeurt, de voornoemde operaties herhalen.
OPGELET
Controleren of tijdens de operatie van het uitlaten,
de vloeistof niet onder het minimum niveau
afdaalt.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
41
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
HINTERRADBREMSANLAGE
Den Tank falls erforderlich auffüllen.
Den Gummideckel vom Entlüftungsanschluss “A”
abnehmen und auf dem Stück selbst eine transparente
Schlauchleitung “B” anbringen.
Das freie Ende der Schlauchleitung in einen
transparenten Behälter “C” eintauchen, der Flüssigkeit
desselben Typs enthält.
Den Entlüftungsanschluss “A” lösen.
Das Steuerpedal ganz durchdrücken, dann loslassen
und einige Sekunden bis zum nächsten Pumpen
abwarten.
Den Vorgang wiederholen, bis zu sehen ist, dass nur
Flüssigkeit ohne Luftblasen aus dem Schlauch in den
transparenten Behälter austritt.
Das Pedal ganz durchgedrückt halten und den
Entlüftungsanschluss A” mit dem in der Tabelle in
Kap.4 Abschnitt B angegebenen Anzugsmoment
befestigen.
Den Gummideckel wieder auf den
Entlüftungsanschluss montieren.
Wenn die Reinigung korrekt ausgeführt wurde, muss die
direkte und unelastische Wirkung der Flüssigkeit sofort
nach dem Anfangshub des Schalthebels festzustellen sein.
Sollte dies nicht eintreten, die o.g. Maßnahmen
wiederholen.
ACHTUNG
Sicherstellen, dass die Flüssigkeit während des
Entlüftungsvorgangs nicht unter den
Mindestpegelstand absinkt.
ACHTERSTE REMINSTALLATIE
Indien nodig de tank vullen;
Het rubberen dekseltje wegnemen van de
uitlaataansluiting “A” en op de aansluiting zelf een
transparante slang “B” installeren;
Het vrije uiteinde van de buis in een transparante bak
C” dompelen die vloeistof van hetzelfde type bevat;
De uitlaataansluiting “A” loszetten;
De bedieningspedaal helemaal indrukken, vervolgens
loslaten en enkele seconden wachten vooraleer
opnieuw te pompen.
De operatie herhalen tot men uit de buis in de
trasparante bak alleen de vloeistof zonder luchtbellen
ziet komen.
De pedaal helemaak ingedrukt houden en de
uitlaataansluiting “A” blokkeren aan het koppel
voorgeschreven in de tabel in hoofdstuk 4 sectie B;
Het rubberen dekseltje terug monteren op de
uitlaataansluiting.
Indien het uitlaten correct werd uitgevoerd, zal men
onmiddellijk na de beginaanslag van de bedieningshendel
de rechtstreekse werking gewaar worden zonder elasticiteit
van de vloeistof.
Indien dit niet gebeurt, de voornoemde operaties herhalen.
OPGELET
Controleren of tijdens de operatie van het uitlaten,
de vloeistof niet onder het minimum niveau
afdaalt.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
43
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
AUSTAUSCH DER BREMSANLAGENFLÜSSIGKEIT
Auslass
Den Deckel mit Membran vom Tank “A” abnehmen.
An den Entlüftungsanschluss “B” des
Vorgelegeaggregats eine handelsübliche
Bremsentlüftungsvorrichtung anschließen.
Den Entlüftungsanschluss lösen und mit der
Entlüftungsvorrichtung pumpen, bis keine Flüssigkeit
mehr aus der Anlage tritt.
Falls keine Entlüftungsvorrichtung zur Verfügung steht,
ein transparentes Plastikröhrchen an den
Entlüftungsanschluss “B” anschließen und das Ende in
einen auf dem Boden abgestellten Behälter eintauchen,
der benutzte Bremsflüssigkeit enthält. Die Entlüftung mit
Hilfe der folgenden Maßnahmen ausführen:
Den Entlüftungsanschluss um 1/4-Drehung
abschrauben.
Den Kupplungshebel betätigen, bis die Flüssigkeit
vollständig ausgetreten ist.
Zur vollständigen Entleerung des Kreislaufs ist es
ratsam, den Vorgelegedeckel C” abzunehmen, dazu
die drei Befestigungsschrauben “D” abschrauben;
Auf den inneren Steuerkolben drücken, um die
gesamte, im Deckel enthaltene Flüssigkeit austreten
zu lassen.
Zum Wiedereinbau des Deckels die
Befestigungsschrauben mit dem in der Tabelle in
Abschnitt B, Kap. 4 angegebenen Anzugsmoment
befestigen.
Auffüllen:
Den Tank mit dem angegebenen Öl auffüllen, das einer
intakten Packung zu entnehmen ist.
Einige Male den Kupplungshebel betätigen, um die
Anlage zu füllen und die Luft herauszulassen.
Eine Entlüftungsvorrichtung an den
Entlüftungsanschluss anschließen.
Mit der Entlüftungsvorrichtung pumpen und den
Anschluss lösen, dabei stets kontrollieren, dass der
Pegel nicht unter den Mindeststand sinkt.
Diese letzte Phase einige Male wiederholen, bis im
transparenten Schlauch, der mit dem
Entlüftungsanschluss verbunden ist, keine Luftblasen
mehr erscheinen.
Den Entlüftungsanschluss mit dem in der Tabelle in
Kap. 4, Abschnitt B angegebenen Anzugsmoment
befestigen.
Ist keine Entlüftungsvorrichtung verfügbar, einen
transparenten Plastikschlauch an den
Entlüftungsanschluss anschließen, wie für das Entleeren
der Anlage beschrieben.
Das Entlüftungsventil um 1/4 Drehung öffnen und den
Kupplungshebel betätigen, bis die Flüssigkeit aus dem
Ventil austritt.
WICHTIG
Den Ölpegel in der Anlage während der Arbeiten
stets auf gleichem Stand halten und das Ende
des transparenten Schlauchs stets in die
abgelassene Flüssigkeit getaucht lassen.
VERVERSING VLOEISTOF INSTALLATIE KOPPELING
Afvoer
Het dekseltje met membraan wegnemen van de tank
“A”;
Aan de uitlaataansluiting “B” van de retourgroep een
uitlaatelement voor remmen koppelen dat normaal in
de handel beschikbaar is;
De uitlaataansluiting loszetten en ermee pompen tot
er meer vloeistof uit de installatie komt;
Indien dit uitlaatelement niet beschikbaar is, aan de
uitlaataansluiting “B” een transparant plastieken buisje
koppelen en het uiteinde ervan in een bak op de grond
dompelen die opgebrukte olie van de remmen bevat; het
uitlaten uitvoeren en hierbij als volgt tewerk gaan:
De uitlaataansluiting met 1/4 toer losdraaien;
De bedieningshendel koppeling activeren tot alle
vloeistof is weggevloeid.
Om het circuit volledig leeg te maken, moet men het
retourkapje “C” wegnemen en hierbij de drie schroeven
D” voor de vasthechting losdraaien;
Duwen op het binnenste zuigertje om alle vloeistof
bevat in het kapje te doen wegvloeien.
Het kapje terug monteren en hierbij de schroeven voor
de vasthechting vastklemmen aan het koppel
voorgeschreven in de tabel hoofdstuk 4 sectie B.
Vulling:
De tank met de voorgeschreven olie vullen genomen
uit een ongeopend blik;
De hendel van de koppeling verschillende keren
activeren om de installatie te vullen en de lucht uit te
laten;
Een uitlaatelement aan de uitlaataansluiting koppelen;
Pompen met het uitlaatelement en de uitlaataansluiting
loszetten waarbij men altijd moet verifiëren dat het peil
niet onder het minimum niveau daalt;
Deze laatste fase herhalen tot er in de transparante
buis gekoppeld aan de uitlaataansluiting geen
luchtbellen meer verschijnen;
De uitlaataansluiting blokkeren aan het koppel
voorgeschreven in de tabel in hoofdstuk 4 sectie B.
Indien het uitlaatelement niet beschikbaar is, aan de
uitlaataansluiting een transparante plastieken buis
koppelen zoals beschreven wordt voor de afvoer van de
installatie.
De uitlaatklep met 1/4 toer openen en de hendel van de
koppeling activeren tot de vloeistof uit de uitlaatklep begint
te komen.
BELANGRIJK
De olie van de installatie steeds op peil houden
tijdens alle operaties en het uiteinde van de
transparante buis altijd ingedompeld laten in de
afgevoerde vloeistof.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
45
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
KONTROLLE/AUSTAUSCH DER BREMSBELÄGE
Alle 3000 km die Stärke der Bremsbeläge kontrollieren:
Mindeststärke des Reibwerkstoffs 1,5 mm.
Ist die Mindeststärke des Reibwerkstoffs geringer als der
genannte Wert, müssen die Beläge ausgetauscht werden.
Nach dem Austausch brauchen die Bremsanlagen nicht
entlüftet werden; es genügt, die Schalthebel einige Male
zu betätigen, bis die Steuerkolben der Zangen wieder in
normaler Position sind.
Beim Austausch der Bremsbeläge den Zustand der
Schlauchleitungen überprüfen; wenn sie beschädigt sind,
müssen sie umgehend ausgetauscht werden.
N.B.
Wurden die Beläge ausgetauscht, sollten die
Bremsen auf den ersten 100 km nur mit Mäßigung
benutzt werden, damit sie sich richtig setzen
können.
Das Motorrad ist mit Zangen ausgestattet, die es
ermöglichen, die Beläge auszutauschen, ohne sie von
ihren Trägern abzunehmen.
Z
ANGE DER V ORDERRADBREMSE
Ausbau:
Die beiden elastischen Splinte “A” herausnehmen.
Die beiden Bolzen “B” herausziehen.
Die äußere Schutzabdeckung “C” abnehmen.
Die beiden Beläge “D” abnehmen, wenn die Beläge über
den festgelegten Wert abgenutzt sind müssen sie
ausgetauscht werden.
Wiedereinbau:
Die beiden Beläge in die Zange einfügen.
Die äußere Schutzabdeckung anbringen.
Die Bolzen in ihren Sitz auf den Zangen, den Belägen
und der äußeren Schutzabdeckung einstecken.
Die elastischen Splinte in die Bolzen einfügen.
CONTROLE/VERVANGING REMPASTILLES
Alle 3000 Km de dikte van de rempastilles controleren:
Minimum dikte van het frictiemateriaal 1,5 mm.
Indien de minimum dikte van het frictiemateriaal beneden
de voornoemde waarde ligt, moeten de pastilles vervangen
worden.
Na de vervanging moet men de uitlaatoperatie van de
reminstallaties niet uitvoeren, maar het is voldoende de
bedieningshendels herhaaldelijk te activeren tot de
zuigertjes van de tangen naar de normale stand werden
teruggebracht.
Bij de vervanging van de pastilles, de condities van de
slangen verifiëren; indien ze beschadigd zijn, moeten ze
onmiddellijk vervangen worden.
N.B.
In geval van vervanging van de pastilles is het
best gedurende de eerste 100 Km met matiging
op de remmen te handelen, teneinde een correcte
regeling ervan te bekomen.
De moto is uitgerust met tangen die de vervanging van de
pastilles mogelijk maken zonder dat ze uit de bijhorende
supports moeten gehaald worden.
T
ANG VOORSTE REM
DEmontage:
De 2 elastieken stiften”A” verwijderen;
De 2 stiften “B” wegtrekken;
De buitenste bescherming “C” verwijderen;
De 2 pastilles “D” wegnemen, indien ze buiten de
vastgelegde limiet afgesleten blijken te zijn, moeten
ze door nieuwe pastilles vervangen worden;
Remontage;
De 2 pastilles in de tang invoeren;
De buitenste bescherming in de juiste stand plaatsen;
De stiften in de desbetreffende zittingen op de tangen,
pastilles en buitenste bescherming invoeren;
De elatsteken pinnen in de stiften invoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
47
REGELMÄßIGE WARTUNG PERIODIEK ONDERHOUD
ZANGE DER HINTERRADBREMSE
Ausbau:
Die äußere Schutzabdeckung “A” mit Hilfe eines
Schraubenziehers abnehmen.
Mit Hilfe einer Spitze und eines Hammers dem Bolzen
B” von der hohlen Seite aus leichte Schläge versetzen,
um ihn aus seinem Sitz herauszuholen und so die
Beläge “C” zu befreien.
Die Feder “D” und die 2 Beläge “C” herausnehmen, wenn
der Verschleiß der Beläge über den festgelegten Wert
hinausgeht, müssen sie ausgetauscht werden.
Wiedereinbau:
Die beiden Beläge in die Zange einfügen.
Die Feder positionieren.
Den Bolzen so in die Zange einfügen, dass die Feder
zwischen Bolzen und Zangen eingeklemmt bleibt.
Die äußere Schutzabdeckung wieder auf der Zange
einfügen.
TANG ACHTERSTE REM
Demontage;
De buitenste bescherming “A” verwijderen gebruik
makend van een schroevendraaier;
Gebruik makend van een heft en een hamer, kleine
klopjes geven op de stift “B” aan het conisch gedeelte
om hem uit zijn zitting te halen en op deze wijze de
pastilles “C” vrij te maken;
De veer “D” en de 2 pastilles “C” wegnemen, indien de
pastilles buiten de vastgelegde limiet afgesleten blijken
te zijn, moet men ze vervangen met nieuwe pastilles;
Remontage:
De 2 pastilles in de tang invoeren;
De veer plaatsen;
De stift in de tang plaatsen zodanig dat de veer geklemd
blijft tussen de stift en de tangen;
De buitenste bescherming terug invoeren op de tang.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
3
VERKLEIDUNG KLEDING
1 SPIEGEL
Ausbau:
Die obere Mutter “A”, die fest mit dem Spiegel
verbunden ist, abschrauben, dazu die untere Mutter
B” mit zwei Schlüsseln wie in der Abbildung festhalten.
Den Spiegel durch Abschrauben entfernen.
Wiedereinbau:
Den Spiegel in der dafür vorgesehenen Öffnung
anschrauben.
Die Mutter wie beim Ausbau mit Hilfe von 2 Schlüsseln
befestigen.
1 SPIEGELTJES
Demontage;
De bovenste moer “A” losdraaien, solidaal met het
spiegeltje en hierbij de onderste “B” vast houden gebruik
makend van twee sleutels zoals op de figuur.
Het spiegeltje losdraaien en wegnemen;
Remontage;
Het spiegeltje in de desbetreffende opening vastdraaien;
De moer vastklemmen gebruik makend van 2 sleutels
zoals voor de demontage.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
5
VERKLEIDUNG KLEDING
2 VORDERES UND HINTERES
SCHUTZBLECH
V
ORDERES SCHUTZBLECH
Das vordere Schutzblech besteht aus zwei Elementen.
Der hintere Teil des Schutzblechs ist am vorderen Teil mit
Schrauben befestigt.
Abnehmen des hinteren Schutzblechteils:
Die 3 oberen Schrauben A” unter Verwendung eines
Sechskantschlüssels abschrauben.
Die beiden seitlichen Schrauben “B” abschrauben.
Die beiden seitlichen Schrauben “C” zur Befestigung
an den Zangenhaltern abschrauben.
Den hinteren Teil des Schutzblechs abnehmen.
Abnehmen des vorderen Schutzblechteils:
Die vier Schrauben “D”, zwei pro Seite, die das
Schutzblech an den Schäften der Gabel befestigen,
abschrauben.
Den vorderen Teil des Schutzblechs abnehmen.
Wiedereinbau:
Den Wiedereinbau des vorderen Schutzblechs unter
Befolgung der obigen Anleitung in umgekehrter
Reihenfolge ausführen.
HINTERES SCHUTZBLECH
Abnehmen:
Die vier seitlichen Schrauben “A” und die beiden hinteren
Schrauben “B” abschrauben.
Das hintere Schutzblech “C” und die beiden hinteren
Deckel “D” abnehmen.
Wiedereinbau:
Den Ausbau in umgekehrter Reihenfolge ausführen.
2 VOORSTE EN ACHTERSTE SPATBORD
VOORSTE SPATBORD
Het voorste spatbord bestaat uit twee elementen.
Het achterste gedeelte van het spatbord is vastgehecht
aan het voorste gedeelte middels schroeven.
Verwijdering achterste gedeelte spatbord:
De 3 bovenste schroeven “A” losdraaien gebruik
makend van een zeshoekige sleutel;
De 2 laterale schroeven “B” losdraaien;
De twee laterale schroeven “C” voor vasthechting aan
de supports tangen losdraaien;
Het achterste gedeelte van het spatbord wegnemen.
Verwijdering voorste gedeelte spatbord;
De 4 schroeven “D”, twee per kant, die het spatbord
aan de stangen van de gaffel vasthechten losdraaien;
Het voorste gedeelte van het spatbord wegnemen.
Remontage:
Het voorste spatbord terug monteren volgens de hierboven
beschreven instructies, maar in omgekeerde volgorde.
ACHTERSTE SPATBORD
Verwijdering:
De 4 laterale schroeven “A” en de twee achterste
schroeven “B” losdraaien;
Hte achterste spatbord “C” en de twee achterste
dekseltjes “D” wegnemen.
Remontage:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
7
VERKLEIDUNG KLEDING
3 SITZABDECKUNG / KLEINE
SEITENTEILE / HECKTEIL
S
ITZABDECKUNG
Abnehmen:
Mit Hilfe eines Sechskantschlüssels die beiden
Schrauben “A” abschrauben.
Die Sitzabdeckung “B” abnehmen.
Wiedereinbau:
Den Ausbau in umgekehrter Reihenfolge ausführen.
KLEINEN SEITENTEILE:
Abnehmen:
Den Sitz ausbauen, wie in Kap. 4, Abschnitt E
beschrieben.
Den Kraftstofftank ausbauen, wie in Kap. 3, Abschnitt
I beschrieben.
Die 3 Schrauben “A” zur Befestigung am Filtergehäuse
abschrauben.
Den kleinen Seitenteil vom Motorrad abnehmen.
Wiedereinbau:
Den Ausbau in umgekehrter Reihenfolge ausführen.
3 ZADELBEDEKKING / LATERALE
FLANKEN / ACHTERSTE ACHTEREND
Z
ADELBEDEKKING
Demontage:
Gebruik makend van een zeshoekige sleutel de twee
schroeven “A” losdraaien;
De zadelbedekking “B” wegnemen.
Remontage:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
LATERALE FLANKEN:
Demontage:
Het zadel wegnemen zoals beschreven wordt in het
hoofdstuk 4 sectie E;
De tank verwijderen zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 3 sectie I;
De 3 schroeven “A” voor vasthechting aan de filterkast
losdraaien;
De flank van de moto wegnemen.
Remontage:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
9
VERKLEIDUNG KLEDING
HECKTEILS
Abnehmen:
Den Sitz ausbauen, wie in Kap. 4, Abschnitt E
beschrieben.
Die 2 Schrauben “A” zur Befestigung des Sitzes “B”
am Rahmen abschrauben und den Sitz abnehmen.
Die 2 vorderen Schrauben “C” und die 2 hinteren
Schrauben “D” zur Befestigung am Rahmen
abschrauben.
Die beiden Befestigungsmuttern “E” abnehmen.
Das Heckteil vom Motorrad abnehmen.
Wiedereinbau:
Für den Ausbau die Arbeiten in umgekehrter Reihenfolge
ausführen, dabei auf die Länge der Schrauben achten:
Die 2 hinteren Schrauben sind länger.
ACHTERSTE ACHTEREND
Demontage:
Het zadel wegnemen zoals beschreven wordt in het
hoofdstuk 4 sectie E;
De 2 schroeven “A” voor vasthechting van het slot zadel
B” aan het chassis losdraaien en het wegnemen;
De 2 voorste schroeven “C” en de 2 achterste “D” voor
vasthechting aan het chassis losdraaien;
De 2 moeren “E” van vasthechting wegnemen;
Het achterste achterend van de moto wegnemen.
Remontage:
De operaties voor de demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren en hierbij letten op de lengte van de schroeven:
De 2 achterste schroeven zijn langer.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
11
VERKLEIDUNG KLEDING
4SITZ
Um den Sitz vom Rahmen abzunehmen folgendermaßen
vorgehen:
Den Sitz mit Hilfe des Schlüssels “A” lösen.
Den hinteren Teil des Sitzes leicht anheben.
Den Sitz “B” herausziehen, ihn dazu nach hinten
versetzen.
Um den Sitz wieder einzubauen, muss er in den vorderen
Teil eingefügt und dann abgesenkt werden, bis er in seinem
Sitz befestigt werden kann.
4 ZADEL
Om het zadel van het chassis te verwijderen moet men:
Het zadel deblokkeren middels de sleutel “A”;
Het achterste gedeelte van het zadel lichtjes oplichten;
Het zadel “B” wegtrekken en naar achter verplaatsen
Om het zadel terug te monteren en te blokkeren in het
voorste gedeelte en neer te laten tot het geklemd zit in de
desbetreffende zitting.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
3
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
1 VORDERRAD
Das Motorrad kann zwei verschiedene Befestigungsarten
für den Radbolzen aufweisen:
1) Der Gewindeteil des Bolzens “A” tritt aus dem linken
Bein aus und wird mit einer Mutter “B” befestigt; die
Schrauben “C” gewährleisten den Halt.
N.B.
Diese Montageart wurde bis zur Rahmen-Nr. KR
113 165 verwendet
2) Der Bolzen “A” wird in das linke Bein geschraubt, das
ein Gewinde besitzt; die Schrauben “B” gewährleisten
den Halt.
N.B.
Diese Montageart wurde ab der Rahmen-Nr. KR
113 166 verwendet.
1 VOORWIEL
De moto kan uitgerust zijn met twee verschillende types
van vasthechting van de stift van het wiel:
1) Het schroefdraden gedeelte van de stift”A” steekt uit
de linker beenkap en wordt vastgehecht met een moer
B”, de schroeven “C” garanderen de stabiliteit.
N.B.
Dit type van montage werd gebruikt tot aan het
chassis N. KR 113 165
2) De stift”A” wordt vastgedraaid in de linker beenkap met
schroefdraad, de schroeven “B” garanderen de
stabiliteit.
N.B.
Dit type van montage werd gebruikt vanaf het
chassis n° KR 113 166.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
5
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
Ausbau 1:
Eine Stütze unter dem Motorrad positionieren, die es
ermöglicht, das Vorderrad vom Boden abzuheben.
Die Schrauben “A” abschrauben, die die Zangen “B” an
den Beinen der Gabel befestigen, und die Zangen von
den Bremsscheiben abziehen.
Mit dem Spezialschlüssel die Mutter “C”, die den
Radbolzen hält, abschrauben.
Die 4 Schrauben “D” zur Befestigung des Bolzens an
den Beinen der Gabel lösen.
Den Bolzen “E” herausziehen und das Rad abnehmen.
Für die Überholung siehe Kap. 3 dieses Abschnitts.
Wiedereinbau 1:
Nachdem alle erforderlichen Kontrollen am Rad ausgeführt
wurden, den Wiedereinbau in folgender Weise vornehmen:
Das vollständige Rad zwischen die Beine der Gabel
einfügen.
Den Schaft und das Gewinde des Radbolzens mit dem
empfohlenen Fett schmieren.
Den Bolzen auf der Radnabe in Anschlag bringen.
• Das Gewinde und den unteren Teil der
Befestigungsmutter “C” schmieren, dann die Mutter auf
das Ende des Radbolzens aufschrauben.
Die 4 Schrauben “D” mit dem angegebenen
Anzugsmoment befestigen.
Die Mutter “C” mit dem angegebenen Anzugsmoment
befestigen.
Kontrollieren, ob die Scheiben frei in den Zangen
drehen, dann den Bremshebel wiederholt betätigen, um
die Steuerkolben der Zangen in die normale Position
zu bringen.
Verwijdering 1:
Onder de moto een support plaatsen die toelaat het
voorwiel van de grond te heffen;
De schroeven “A” losdraaien die de tangen “B” aan de
beenkappen van de gaffel vasthechten en de tangen
uit de remschijven trekken;
Met een desbetreffende sleutel de moer “C” van
stabiliteit van de stift van het wiel losdraaien;
De 4 schroeven “D” voor vasthechting van de stift aan
de beenkappen van de gaffel loszetten;
De tap “E” wegtrekken en het wiel wegnemen.
Voor de revisie het hoofdstuk 3 van deze sectie
raadplegen.
Remontage 1:
Nadat men alle nodige nazichten op het wiel heeft
uitgevoerd, de remontage als volgt uitvoeren:
Heel het wiel invoeren tussen de beenkappen van de
gaffel;
Het gestel en de schroefdraad van de wieltstiftsmeren
met aanbevolen vet;
De stift in aanslag brengen op de naaf van het wiel;
De schroefdraad en de onderkop van de blokkeermoer
C” invetten en ze dan vastdraaien op het uiteinde van
de wielstift;
De 4 schroeven “D” vastklemmen aan het
voorgeschreven aandraaimoment;
De moer “C” blokkeren aan het voorgeschreven
aandraaimoment;
Controleren of de schijven zich vrij bewegen aan de
binnenkant van de tangen en vervolgens herhaaldelijk
de hendel van de rem activeren om de zuigertjes van
tangen terug naar de normale stand te brengen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
7
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
Ausbau 2:
Eine Stütze unter dem Motorrad positionieren, die es
ermöglicht, das Vorderrad vom Boden abzuheben.
Die Zangen wie für die Befestigung 1 beschrieben
abnehmen.
Die 2 Befestigungsschrauben des Bolzens an den
Beinen der Gabel lösen.
Den Bolzen abschrauben und das Rad abnehmen.
Für die Überholung siehe Kap. 3 dieses Abschnitts.
Wiedereinbau 2:
Nachdem alle erforderlichen Kontrollen am Rad ausgeführt
wurden, den Wiedereinbau in folgender Weise vornehmen:
Das vollständige Rad zwischen die Beine der Gabel
einfügen.
Den Schaft und das Gewinde des Radbolzens mit dem
empfohlenen Fett schmieren.
Das im linken Bein vorhandene Gewinde schmieren.
Den Radbolzen anschrauben.
Die 2 Befestigungsschrauben des Bolzens am Bein
mit dem angegebenen Anzugsmoment befestigen.
Die Bremszangen wieder einbauen, dazu die
Befestigungsschrauben mit dem angegebenen
Anzugsmoment befestigen.
Kontrollieren, ob die Scheiben frei in den Zangen
drehen, dann den Bremshebel wiederholt betätigen, um
die Steuerkolben der Zangen in die normale Position
zu bringen.
Verwijdering 2:
Onder de moto een support plaatsen die toelaat het
voorwiel van de grond te heffen;
De tangen verwijdeen zoals beschreven wordt voor de
vasthechting 1;
De 2 schroeven voor vasthechting van de stift aan de
beenkappen van de gaffel loszetten;
De stift losdraaien en het wiel wegnemen.
Voor de revisie het hoofdstuk 3 van deze sectie
raadplegen.
Remontage 2:
Nadat men alle nodige nazichten op het wiel heeft
uitgevoerd, de remontage als volgt uitvoeren:
Heel het wiel invoeren tussen de beenkappen van de
gaffel;
Het gestel en de schroefdraad van de wieltstiftsmeren
met aanbevolen vet;
De schroefdraad aanwezig op de linker beenkap
invetten;
De wielstift vastdraaien;
De 2 schroeven voor vasthechting van de stift aan de
beenkap vastklemmen aan het voorgeschreven koppel.
De tangen rem terug monteren en hierbij de schroeven
van vasthechting vastklemmen aan het
voorgeschreven koppel;
Controleren of de schijven zich vrij bewegen aan de
binnenkant van de tangen en vervolgens herhaaldelijk
de hendel van de rem activeren om de zuigertjes van
tangen terug naar de normale stand te brengen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
9
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
2 HINTERRAD
Abnehmen:
Unter der Schwinge einen Bock “A” positionieren, so
dass das Hinterrad vom Boden hochgehoben ist.
Die Mutter “B” des Radbolzens auf der Bremszangen-
Seite der Schwinge abschrauben und abnehmen.
Den Bolzen “C” von der gegenüberliegenden Seite
herausziehen, dabei auf die Zangenhalterplatte “E”
achten, die, sobald sie frei ist, herunterfallen und
beschädigt werden könnte.
Den Radbolzen vollständig aus der Schwinge und dem
Antriebsgehäuse “D” herausziehen.
Das Hinterrad abnehmen.
HINWEIS
Auf das Abstandstück F” achtgeben, das beim
Ausbauvorgang aus dem Antriebsgehäuse
herausfallen könnte.
WICHTIG
Das hintere Antriebsgehäuse so positionieren,
dass sein Gewicht nicht die Kupplungen in der
Anschlagwinkelposition belastet, da dies zur
Beschädigung der Kupplungen führen könnte.
2 ACHTERWIEL
Verwijdering:
Onder de vork een onderstel “A” plaatsen zodanig dat
het achterwiel van de grond wordt geheven;
De moer “B” van de wielstift op de vork kant tang rem
losdraaien en wegnemen;
De stift “C” wegtrekken aan de tegenovergestelde kant
en hierbij letten op de plaat tanghouder “E” die, indien
ze vrij staat, zou kunnen vallen en zich beschadigen;
De wieltstiftvolledig uit de vork en de transmissiekast
D” trekken;
Het achterwiel wegnemen.
OPMERKING
Letten op de afstandhouder F” die tijdens de
demontage uit de transmissiekast zou kunnen
geraken,
BELANGRIJK
De achterste transmissiekast zodanig plaatsen dat
haar gewicht de koppelingen niet kan solliciteren
op de hoekposiite van eindaanslag, gezien deze
situatie de beschadiging van de koppelingen zelf
zou kunnen veroorzaken.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
11
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
Bei ausgebautem Rad die Platte “G” ausbauen, dazu
die Schrauben “H” abschrauben, die sie am Rad
befestigen.
Die Dichtung abnehmen.
Durch Einwirken auf die gegenüberliegende Seite das
Lager herausziehen, dann die Platte mit dem Zahnrad
I” mit Hilfe von zwei Schraubenziehern anheben.
ACHTUNG
Bei der Benutzung der Schraubenzieher könnte
die Aluminiumfelge beschädigt werden.
Vorsichtig vorgehen.
Nachdem die Platte ausgebaut ist, sind die elastischen
Kupplungsgummis”L sichtbar, die ausgetauscht werden
müssen, falls sie beschädigt sind.
Für die vollständige Überholung des Rades siehe Kap. 3
dieses Abschnitts.
Wiedereinbau:
Nachdem alle erforderlichen Kontrollen am Rad ausgeführt
wurden, den Wiedereinbau in folgender Weise vornehmen:
Die Platte komplett mit Zange auf der
Feststellvorrichtung des linken Arms der Schwinge
einfügen.
Den Bolzen und das Gewinde mit dem angegebenen
Fett schmieren.
Das Rad in die Schwinge einfügen.
Den Bolzen “C” einbauen, dabei das Abstandstück “F”
zwischen Rad und Antriebsgehäuse einsetzen.
Wanneer het wiel gedemonteerd is, het plaatje G”
wegnemen en hierbij de schroeven “H” losdraaien die
het aan het wiel vasthechten;
De dichting wegnemen;
Handelen op de tegenovergestelde kant, het
kussenblok wegtrekken en vervolgens de plaat met
het raderwerk “I” opheffen met behulp van twee
schroevendraaiers.
OPGELET
Wanneer men de schroevendraaiers gebruikt, kan
men de velg in legering beschadigen.
Voorzichtig tewerk gaan.
Wanneer de plaat verwijderd is, zullen de rubberen stopjes
van de flexibele aansluitingen L zichtbaar zijn, die indien
ze beschadigd zijn, vervangen moeten worden.
Voor de volledige revisie van het wiel het hoofdstuk 3 van
deze sectie raadplegen.
Remontage:
Nadat alle nodige nazichten op het wiel werden uitgevoerd,
alles terug monteren op de volgende wijze:
De volledige plaat met tang invoeren op de blokkering
van de linkerarm van de slingervork;
De stift en de schroefdraad smeren met
voorgeschreven vet;
Het wiel terug invoeren in de vork;
De stift “C” monteren en hierbij de afstandhouder “F”
invoeren tussen het wiel en de transmissiekast.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
13
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
3 ÜBERHOLUNG DER RÄDER
LAGER
Vor der Ausführung von Abmessungskontrollen muss der
Verschleißzustand der Radnabenlager überprüft werden.
Diese Überprüfung muss von Hand bei in seinem Sitz
montiertem Lager vorgenommen werden.
Den Innenring in beide Richtungen drehen: er muss
leicht und geräuschlos drehen können, ohne zu
stocken.
Den Innenring dann nach außen drücken; dabei
kontinuierlich die Position verändern, um zu prüfen,
ob Spiel vorhanden ist.
Die Lager ausbauen und austauschen, die nicht leicht
und geräuschlos drehen oder Spiel aufweisen.
WICHTIG
Ein übermäßiger Verschleiß kann Vibrationen
verursachen und zur Instabilität des Fahrzeugs
führen.
Zum Ausbau des Lagers einen Hammer und einen
Bolzen verwenden, mit dem Druck auf den Innenring
ausgeübt werden kann, um das Lager heraustreten zu
lassen;
Den Druckpunkt kontinuierlich versetzen, um das
Ausziehen so linear wie möglich zu gestalten.
WICHTIG
Die ausgebauten Lager dürfen nicht wieder
eingebaut werden.
Wenn die neuen Lager wieder eingebaut werden, den
Sitz überprüfen: er darf keine Furchen oder Kratzer
aufweisen.
Den Sitz vor dem Wiedereinbau des Lagers schmieren,
dann das Lager hineindrücken.
Einen röhrenförmigen Puffer verwenden, mit dem nur
auf dem Außenring des Lagers Druck ausgeübt wird,
bis es vollständig eingefügt ist.
HINWEIS
Nach jedem Eingriff am Rad ist es ratsam,
das Rad auszuwuchten.
3 REVISIE WIELEN
KUSSENBLOKKEN
Vooraleer de controles van de afmetingen uit te voeren,
moet men de staat van slijtage van de kussenblokken
van de naaf van het wiel controleren; dit nazicht moet
manueel worden uitgevoerd met het kussenblok
gemonteerd in zijn zitting.
De binnenste ring in beide richtingen draaien: hij moet
zacht en geluidloos kunnen draaien, zonder
blokkeringen.
Vervolgens de binnenste ring naar de buitenkant duwen,
en hierbij voortdurend van positie veranderen, om de
aanwezigheid van de speling te verifiëren.
De kussenblokken die niet zacht en geluidloos draaien
of die een speling hebben wegnemen en vervangen.
BELANGRIJK
Een excessieve slijtage kan trillingen en
instabiliteit van het voertuig veroorzaken.
Voor de verwijdering van het kussenblok, een hamer
en een pin gebruiken waarmee men druk uitoefent op
de binnenste ring tot de extractie van het kussenblok
mogeljik is;
Het punt van druk voortdurend verplaatsen zodanig
dat de extractie op de meest lineaire wijze kan
gebeuren.
BELANGRIJK
De weggenomen kussenblokken mogen niet meer
terug gemonteerd worden.
Wanneer men de nieuwe kussenblokken monteert,
moet men hun zitting controleren die geen putten of
krassen mag vertonen.
De zitting smeren voordat men het kussenblok terug
monteert, het vervolgens in zijn zitting duwen.
Een buisvormige buffer gebruiken waarmee men druk
uitoefent alleen op de buitenste ring van het
kussenblock tot zijn volledige invoer.
OPMERKING
Na elke ingreep op het wiel raadt men aan
haar evenwicht te verifiëren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
15
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
RADBOLZEN
Das Ausmaß des Verzugs des Radbolzens überprüfen:
Den Bolzen auf einer Messplatte drehen und mit einem
Dickemesser den maximalen Verzugswert kontrollieren;
Grenzwert auf 100 mm: 0,2 mm.
WIELSTIFT
De entiteit van de verdraaiing van de wielstift verifiëren:
Op een contactvlak de pin doen draaien en met een
meetstaaf de maximum waarde van de verdraaiing
controleren;
Dienstlimiet op 100 mm: 0,2 mm.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
17
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
REAR
HINTEN
RÄDER
Nachdem der Zustand der Lager festgestellt wurde, muss
die Felge überprüft werden, dazu wie folgt vorgehen:
Visuell auf eventuelle Deformationen, Furchen oder
Risse untersuchen: falls derartiges vorliegt, die Felge
austauschen.
Den Bolzen in das Rad einsetzen und ihn auf zwei
festen Anschlägen positionieren.
Eine Messvorrichtung installieren, die so gestützt
wird, dass sie die seitlichen Verschiebungswerte und
die Unmittigkeit der Radfelge in Bezug auf die
Bolzenachse feststellen kann.
HINWEIS
Die seitliche Verschiebung und die effektive
Unmittigkeit ist die Hälfte des
Gesamtablesewertes des Messinstrumentes.
Standardwerte:
Seitliche Verschiebung: 0,5 mm
Unmittigkeit: 0,8 mm
Grenzwert: 2 mm
Wenn die festgestellten Werte nicht innerhalb
des Grenzwertes liegen, muss die Felge
ausgetauscht werden.
ACHTERSTE
WIELEN
Wanneer de goede staat van de kussenblokken
vastgesteld is, moet men de controle van de velg uitvoeren
op de volgende wijze:
Een visuele controle uitvoeren om eventuele
vervormigen, putten of scheuren op te sporen: indien
dit het geval is, de velg vervangen;
De stift in het wiel invoeren en op twee vaste contacten
plaatsen;
Een comparateur installeren en ondersteunen zodanig
dat men de waarden van laterale slingering en
excentriciteit van de velg van het wiel kan opnemen in
vergelijking met de as van de stift.
OPMERKINGEN
De laterale slingering en de effectieve
excentriciteit is de helft van de totale aflezing van
het meetinstrument.
Standaardwaarden
Laterale slingering: 0,5 mm
Excentriciteit: 0,8 mm
Dienstlimiet: 2 mm
Inden de afgelezen waarden niet binnen de limiet
vallen, moet de velg vervangen worden.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
19
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
4 HYDRAULISCHE
VORDERRADBREMSE
B
REMSZANGEN
Ausbau:
Die Hydraulikanlage vollständig entleeren, wie in Kap.
2 des Abschnitts D beschrieben.
Die Hohlschraube “A” abschrauben und die Leitung und
die beiden Dichtungen von den beiden Zangen
abnehmen.
Die beiden Schrauben “B” zur Befestigung an den
Halterungen abschrauben und die beiden Zangen
abnehmen.
Wiedereinbau:
Die Ausbauarbeiten in umgekehrter Reihenfolge
vornehmen.
Die Bremsanlage mit der vorschriftsmäßigen
Flüssigkeit auffüllen.
Einige Male mit dem Schalthebel pumpen, damit sich
die Beläge setzen.
4 VOORSTE HYDRAULISCHE REM
TANGEN REM
Demontage:
De hydraulische installatie volledig leegmaken zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 2 van de sectie D;
De holle schroef “A” losdraaien en de buis en de twee
dichtingen wegnemen van de twee tangen;
De twee schroeven “B” voor vasthechting aan de
supports losdraaien en de twee tangen wegnemen.
Remontage:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren;
De reminstallatie vullen met de voorgeschreven
vloeistof.
Enkele keren pompen met de bedieningshendel tot de
pastilles geregeld zijn.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
21
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
2ND DISK SERIES UP TO CHASSIS NO. KR 113 728
2. SCHEIBE SERIE BIS RAHMEN NR. KR 113 728
BREMSSCHEIBEN
Ausbau:
Die Bremszangen ausbauen, wie in diesem Kapitel
beschrieben.
Das Rad des Motorrads ausbauen, wie in Kapitel 1
dieses Abschnitts beschrieben.
Die Befestigungsschrauben “A” abschrauben und die
Scheibe ausbauen.
Kontrolle:
Die Scheiben müssen vollkommen sauber sein, d.h. frei
von Rost, Fett oder Verkrustungen, und dürfen keine tiefen
Rillen aufweisen. Weisen die Scheiben eine dieser
Unregelmäßigkeiten auf, müssen sie sorgfältig gereinigt
werden. Wenn der Defekt hierdurch nicht zu entfernen ist,
sollten die Scheiben ausgetauscht werden.
Stärke der Vorderradbremsscheibe: 4,1 mm.
Stärke der Vorderradbremsscheibe an der
Verschleißgrenze: 3,9 mm.
Wenn die Scheiben nicht den o.g. Maßen entsprechen,
müssen sie ausgetauscht werden.
Die Vorderradbremsscheiben bestehen aus einem fest mit
der Radfelge verbundenen Teil und einem schwimmenden
Bremsband.
Bei einem Austausch der Scheibe müssen beide
Komponenten ausgetauscht werden.
SCHIJF 2° SERIE TOT AAN CHASSIS N. KR 113 728
REMSCHIJVEN
Demontage:
De tangen rem verwijderen zoals in dit hoofdstuk wordt
beschreven;
Het wiel van de moto verwijderen zoals beschreven
wordt in hoofdstuk 1 van deze sectie;
De schroeven voor vasthechting “A” losdraaien en de
schijf wegnemen;
Controle:
De schijven moeten perfect zuiver zijn, nl. zonder roest,
olie, vet of incrustaties en mogen geen diepe krassen
hebben. Indien de schijven één van deze anomalieën
hebben, moet men een zorgvuldige schoonmaak
uitvoeren; indien het defect niet geëlimineerd wordt, moeten
de schijven vervangen worden.
Dikte voorste schijf: 4,1 mm.
Dikte voorste schijf aan de limiet van slijtage:3,9 mm.
Indien de schijven niet binnen de voornoemde maten vallen
moeten ze vervangen worden.
De voorste schijven bestaan uit een deel solidaal met de
wielvelg en een vlottende remstrook.
Indien de schijf vervangen moet worden, moeten beide
componenten vervangen worden.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
23
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
Wiedereinbau:
Beim Wiedereinbau die Auflageflächen perfekt reinigen und
die Schrauben mit dem in der Tabelle in Kap. 4, Abschnitt
B angegebenen Anzugsmoment festschrauben, vorher
Loctite 270 auf das Gewinde auftragen.
Remontage:
Wanneer men de remontage uitvoert, moet men de
steunoppervlakken perfect schoonmaken en de
schroeven vastdraaien aan het aandraaimoment
voorgeschreven in de tabel in hoofdstuk 4 sectie B, en
hierbij Loctite 270 aanbrengen op de schroefdraad.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
25
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
5 HYDRAULISCHE BREMSE HINTEN
BREMSZANGE
Ausbau:
Die Hydraulikanlage vollständig entleeren, wie in Kap.
2 des Abschnitts D beschrieben.
Die Hohlschraube “A” abschrauben und die Leitung und
die beiden Dichtungen der Zange abnehmen.
Die beiden Schrauben “B” zur Befestigung an der
Halterung abschrauben und die Zange abnehmen.
Wiedereinbau:
Die Ausbauarbeiten in umgekehrter Reihenfolge
vornehmen.
Die Bremsanlage mit der vorschriftsmäßigen
Flüssigkeit auffüllen.
Einige Male mit dem Schalthebel pumpen, damit sich
die Beläge setzen.
5 ACHTERSTE HYDRAULISCHE REM
TANG REM
Demontage:
De hydraulische installatie volledig leegmaken zoals
beschreven wordt in hoofdstuk van de sectie D;
De holle schroef “A” losdraaien en de buis en de twee
dichtingen wegnemen van de tang;
De twee schroeven “B” voor vasthechting aan de
support losdraaien en de tang wegenemen.
Remontage:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren;
De reminstallatie vullen met de voorgeschreven
vloeistof;
Enkele keren pompen met de bedieningshendel tot de
pastilles geregeld zijn.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
27
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
BREMSSCHEIBE
Ausbau:
Das Rad des Motorrads ausbauen, wie in Kapitel 2
dieses Abschnitts beschrieben.
Die beiden Befestigungsschrauben “A” an der Radfelge
abschrauben.
Die Scheibe abnehmen.
Kontrolle:
Die Bremsscheibe muss absolut sauber sein, d.h. frei von
Rost, Öl, Fett oder Verkrustungen, und darf keine tiefen
Rillen aufweisen.
Wenn die Bremssscheibe eine dieser Unregelmäßigkeiten
aufweist, die Scheibe sorgfältig reinigen. Wenn der Defekt
hierdurch nicht zu entfernen ist, sollte die Scheibe
ausgetauscht werden.
Stärke der Hinterradbremsscheibe:5,1mm
Stärke der Hinterradbremsscheibe an der
Verschleißgrenze:4,9 mm
Wenn die Scheibe nicht mehr den o.g. Werten entspricht,
muss sie ausgetauscht werden.
Wiedereinbau:
Beim Wiedereinbau die Auflageflächen perfekt reinigen und
die Schrauben mit dem in der Tabelle in Kap. 4, Abschnitt
B angegebenen Anzugsmoment festschrauben, vorher
Loctite 270 auf das Gewinde auftragen.
REMSCHIJF
Demontage:
Het wiel van de moto verwijderen zoals beschreven
wordt in hoofdstuk 2 van deze sectie;
De schroeven “A” voor vasthechting aan de wielvelg
losdraaien;
De schijf wegnemen.
Controle:
De remschijf moet perfect zuiver zijn, nl. zonder roest,
olie, vet of incrustaties en mag geen diepe krassen
vertonen.
Indien de remschijf één van deze anomalieën vertoont,
een zorgvuldige schoonmaak uitvoeren; indien het defect
niet geëlimineerd wordt, moet de schijf vervangen worden.
• Dikte achterste schijf:5,1mm
• Dikte achterste schijf aan de limiet van slijtage: 4,9mm
Indien de schijf niet binnen de voornoemde maten valt,
moet ze vervangen worden.
Remontage:
Wanneer men de remontage uitvoert, moet men de
steunoppervlakken perfect schoonmaken en de
schroeven vastdraaien aan het aandraaimoment
voorgeschreven in de tabel in hoofdstuk 4 sectie B, en
hierbij Loctite 270 aanbrengen op de schroefdraad.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
29
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
4
25
26
26
29
2
1
26
17
27
19
11
12
13
14
15
22
20
21
16
18
27
32
28
23
5
5
7
8
10
9
3
6
21
22
33
24
31
2
30
1 Complete LH cap
2 O ring
3 Complete rod holder
4 Licence plate
5 Bushing
6 Shim
7 Washer
8 Seal ring
9 Stop ring
10 Dust-scraper ring
11 Check nut
12 Retaining washer
13 Pre-load pipe
14 Spring
15 Pillar
16 RH housing
17 LH housing
18 RH plunger unit
19 LH plunger unit
20 RH foot valve unit
21 O ring
22 Stop ring
23 RH strut with tube
24 LH strut with tube
25 Fork head
26 Screw
27 Screw
28 Segment
29 Fork base
30 Complete RH cap
31 LH foot valve unit
32 Complete RH arm
33 Complete LH arm
1 Verschlussschraube links, komplett
2 O-Ring
3 Schafthalter, komplett
4 Schild
5 Buchse
6 Abstandstück
7 Unterlegscheibe
8 Gasketring
9 Sperrring
10 Staubschutzring
11 Kontermutter
12 Becher
13 Vorspannungsröhrchen
14 Feder
15 Stütze
16 Hülle rechts
17 Hülle links
18 Pumpenradaggregat rechts
19 Pumpenradaggregat links
20 Grundventilaggregat rechts
21 O-Ring
22 Sperrring
23 Bein rechts mit Leitung
24 Bein links mit Leitung
25 Gabelkopf
26 Schraube
27 Schraube
28 Kolbenring
29 Gabelbasis
30 Verschlussschraube rechts komplett
31 Grundventilaggregat links
32 kompletter Arm rechts
33 kompletter Arm links
1 Volledige linkerdop
2 OR ring
3 Volledige stanghouder
4 Nummerplaat
5 Mof
6 Afstandhouder
7 Sluitring
8 Dichtingsring
9 Blokkeerring
10 Stofkrabber
11 Contramoer
12 Kom
13 Buisje van voorlading
14 Veer
15 Heft
16 Rechter huls
17 Linker huls
18 Rechter pompgroep
19 Linker pompgroep
20 Groep rechter bodemklep
21 OR ring
22 Blokkeerring
23 Rechter beenkap met buis
24 Linker beenkap met buis
25 Kop gaffel
26 Schroeven
27 Schroeven
28 Segment
29 Basis gaffel
30 Volledige rechter dop
31 Groep linker bodemklep
32 Volledige rechter arm
33 Volledige linker arm
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
31
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
Das Motorrad ist mit einer hydraulischen Teleskopgabel
mit von der Bremsung getrennter Einstellung der
Stoßdämpfer in Bezug auf die Ausdehnung und
Kompression ausgestattet:
Der rechte Schaft arbeitet in Ausdehnung, der linke in
Kompression.
Obgleich die beiden Schäfte in unterschiedlicher Weise
arbeiten, sind die inneren Komponenten ähnlich; daher
erfolgen der Ausbau, die Überholung und der Wiedereinbau
mit Hilfe der gleichen Maßnahmen. Die unten aufgeführten
Vorgänge gelten somit für beide Schäfte.
ACHTUNG
Während der im Folgenden beschriebenen
Maßnahmen müssen die Schäfte und ihre inneren
Komponenten in einem Spannstock festgeklemmt
werden. Es ist darauf zu achten, dass sie nicht
durch zu starkes Festklemmen beschädigt
werden; stets Spannbackenabdeckungen aus
Aluminium verwenden.
Ausbau:
Das Motorrad so auf einer stabilen Stützvorrichtung
positionieren, dass das Vorderrad vom Boden
abgehoben ist.
Die Bremszangen ausbauen, wie in Kap. 4, Abschnitt
F beschrieben,ohne die Ölleitungen abzutrennen.
Das vordere Schutzblech ausbauen, wie in Kap. 2,
Abschnitt E angegeben.
Das Vorderrad ausbauen, wie in Kap. 1, Abschnitt F
beschrieben.
Die Schrauben “A” auf dem Halblenker lösen.
Die Schrauben “B” auf dem Lenkungskopf lösen.
Die beiden Schrauben “C” auf der Lenkungsgrundplatte
lösen.
Den Schaft nach unten herausziehen, ihn dazu
zunächst leicht in eine Richtung und dann in die
entgegengesetzte drehen.
Zerlegung:
Das gesamte Öl aus dem Schaft ablassen, wie in Kap.
2, Abschnitt D beschrieben. Nachdem das Öl
abgelassen ist, wird der Schaft in die verschiedenen
Teile zerlegt, die überholt werden müssen.
De motorfiets is uitgerust met een hydraulische
telescopische gaffel met afzonderlijke regeling van de
remming van de schokbrekers in extensie en compressie.
De rechterstang werkt in extensie terwijl de linkerstang in
compressie werkt.
Ondanks het feit dat de twee stangen op verschillende
wijze werken, zijn hun componenten gelijk en dus worden
de demontage, de revisie en de remontage uitgevoerd met
dezelfde operaties; daarom moeten de hierna aangegeven
operaties voor beide stangen als geldig beschouwd
worden.
OPGELET
Tijdens de hierna beschreven operaties moeten
de stangen en hun interne componenten
vastgeklemd worden in een schroefklem, waarbij
men ze niet te vast mag klemmen om ze niet te
beschadigen; altijd aluminium klauwkappen
gebruiken.
Verwijdering:
De moto op een stabiele support plaatsen zodanig dat
het voorwiel van de grond gehesen is;
De tangen remmen wegnemen zoals beschreven wordt
in hoofdstuk 4 sectie F;
Het voorste spatbord wegnemen zoals wordt
aangegeven in hoofdstuk 2 sectie E;
Het voorwiel wegnemen zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 1 sectie F;
De schroeven “A” op het halve stuurelement loszetten;
De schroef “B” op de kop van het stuur loszetten;
De twee schroeven “C” op de stuurbasis loszetten;
De stang naar beneden toe wegtrekken en hem hierbij
lichtjes in de ene en daarna in de andere richting draaien;
Afscheiding:
Alle olie uit de stang afvoeren zoals beschreven wordt
in hoofdstuk 2 sectie D. Wanneer de olie is afgevoerd,
wordt de stang gescheiden in de verschillende
gedeelten die een revisie vereisen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
33
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
ÜBERHOLUNG:
Hülse:
Die Hülse in einem Spannstock mit
Backenabdeckungen aus Aluminium festklemmen.
Mit Hilfe eines Schraubenziehers den Staubschutzring
“A” herausnehmen.
Ebenfalls mit Hilfe eines Schraubenziehers den
Seegerring “E” entfernen.
Das Spezialwerkzeug “C” Kennnr. 30949700 auf der
Hülse positionieren und mit einem Schraubenzieher
den inneren Gasketring “D” abnehmen.
WICHTIG
Beim Wiedereinbau des inneren Gasketrings
muss die Abschrägung nach unten gerichtet sein.
REVISIE:
Huls:
De huls vastklemmen in een schroefklem voorzien van
aluminium klemhaakkappen;
Met behulp van een schroevendraaier de ring
stofkrabber “A” wegnemen;
Steeds gebruik makend van een schroevendraaier de
seeger “B” wegnemen;
Op de huls het speciaal werktuig “C” cod. 30949700
plaatsen en met een schroevendraaier de interne
dichtingsring “D” wegnemen;
BELANGRIJK
Bij de remontage moet de dichtingsring
gemonteerd worden met de afronding naar
beneden gericht.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
35
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
Die Unterlegscheibe “E” ausbauen.
Mit einem Schraubenzieher die Kupferbuchse “F”
ausziehen, dabei äußerst vorsichtig vorgehen, um die
Hülse nicht zu beschädigen.
Die Hülse aus dem Spannstock nehmen und sie auf
einer weichen Oberfläche schlagen, wie in der Abbildung
gezeigt, um das Abstandsstück “G” und die andere
Buchse “H” herauszuholen.
N.B.
Die beiden Kupferbuchsen “F” und “H” sind
gleich.
Alle aus dem Innern der Hülse entfernten Einzelteile
kontrollieren, insbesondere die Dichtung und den
Staubschutzring, da sie die Dichtigkeit gewährleisten.
sollten einige von ihnen beschädigt sein, diese
Elemente austauschen.
De sluitring “E” wegnemen;
Gebruik makend van een schroevendraaier de koperen
mof “F” uittrekken en erop letten dat de huls niet
beschadigd wordt;
De huls uit de schroefklem wegnemen en op een
zachte oppervlakte slaan zoals wordt afgebeeld op de
figuur om de afstandhouder “G” en de andere mof “H”
naar buiten te doen komen.
N.B.
De twee moffen “F” en “H” zijn gelijk.
Alle elementen controleren die werden weggenomen
uit de binnenkant van de huls, in het bijzonder de
pakking en de stofkrabber omdat het deze elementen
zijn die de dichting garanderen; indien sommige van
deze elementen beschadigd blijken te zijn, moeten ze
vervangen worden.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
37
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
RAHMENROHR:
Nachdem das Öl wie in Kap. 2, Abschnitt D beschrieben
abgelassen ist, sind die Einzelteile des Rahmenrohrs
sichtbar: Kontermutter “A”, Federsicherungsscheibe
“B”, Vorspannungsröhrchen “C”, Feder “D”,
Auflagescheibe “E”.
Diese Elemente müssen ausgetauscht werden, wenn
sie beschädigt sind.
KARTUSCHE:
• Die Kartusche in einem mit Aluminium-
Backenabdeckungen versehenen Spannstock
festklemmen.
Das Grundventil in der Kartusche versetzen, dazu falls
erforderlich, einen Hammer benutzen.
Den Seegerring “A” abnehmen.
Das Pumpenrad “B” nach oben drücken und das
Grundventil “C” heraustreten lassen.
Das Grundventil, seinen O-Ring und das Pumpenrad
kontrollieren. wenn sie beschädigt sind, müssen sie
ausgetauscht werden.
PIJP:
Nadat de olie van de stang werd afgevoerd zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 2 sectie D zijn de detail
de pijp zichtbaar: contramoer “A”, sluitring blokkering
veer “B”, buisje van voorlading “C”, veer “D”, sluitring
van steun “E”.
Indien deze details beschadigd zijn, moeten ze
vervangen worden.
CARTOUCHE:
De cartouche vastklemmen in een schroefklem
voorzien van een aluminium klemhaakkap;
De bodemklep naar de binnenkant van de cartouche
verplaatsen, indien nodig een hamer gebruiken;
De seeger “A” wegnemen;
Het pompelement “B” naar boven duwen en de
bodemklep “C” doen buitenkomen;
De bodemklep, haar OR en het pompelement
controleren; indien deze beschadigd zijn moeten ze
vervangen worden.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
39
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
ZUSAMMENSETZUNG
HÜLSE:
Die Überholungsmaßnahmen in umgekehrter
Reihenfolge ausführen; dabei beachten, dass der innere
Gasketring “D” mit Hilfe des Spezialwerkzeugs “A”
Kennnr. 14929100 zu montieren ist.
K
ARTUSCHE:
Die Überholungsarbeiten in umgekehrter Reihenfolge
ausführen.
R
AHMENROHR:
Die für den Ölwechsel in Kap. 2, Abschnitt D
beschriebenen Vorgänge für den Wiedereinbau in
umgekehrter Reihenfolge ausführen.
SCHAFT:
Die für den Ölwechsel in Kap. 2, Abschnitt D
beschriebenen Vorgänge für den Wiedereinbau in
umgekehrter Reihenfolge ausführen.
Wiedereinbau
Den Schaft auf das Motorrad setzen, ihn dabei durch
die Lenkungsgrundplatte, den Halblenker und den
Lenkungskopf hindurchführen.
Den Schaft in der vom Maß in der Zeichnung
angegebenen Position anbringen.
Die Schrauben auf dem Lenkungskopf, den
Halblenkern, der Lenkungsgrundplatte mit dem in Kap.
4, Abschnitt B angegebenen Anzugsmoment
festziehen.
REASSEMBLAGE
HULS:
In omgekeerde orde de operaties van revisie uitvoeren
en zich herinneen dat de interne dichtingsring “D”
gemonteerd moet worden gebruik makend van het
speciaal werktuig “A” cod. 14929100.
CARTOUCHE:
De operaties van revisie in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
PIJP:
De operaties van remontage beschreven voor de
vervanging van de olie hoofdstuk 2 sectie D in
omgekeerde volgorde uitvoeren.
STANG:
De operaties van remontage beschreven voor de
vervanging van de olie hoofdstuk 2 sectie D in
omgekeerde volgorde uitvoeren.
Remontage
De stang op de moto inschakelen en hem door de
stuurbasis, het halve stuurelement en de kop van het
stuur doen gaan;
De stang in de stand plaatsen aangeduid door de quo-
ta op de tekening.
De schroeven op de stuurkop, op de halve
stuurelementen, op de stuurbasis vastdraaien aan het
koppel voorgeschreven in de tabel van hoofdstuk 4
van de sectie B
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
41
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
7 HINTERE SCHWINGE
Abnehmen:
Das Motorrad auf einer stabilen Haltevorrichtung
positionieren.
Das Hinterrad wie in Kap. 2 dieses Abschnitts
beschrieben ausbauen.
Das hintere Antriebsgehäuse wie in Kap. 1, Abschnitt
O beschrieben ausbauen.
Die Schalldämpfer wie in Kap. 2, Abschnitt L
beschrieben ausbauen.
Das hintere Schutzblech wie in Kap. 2, Abschnitt E
angegeben ausbauen.
Die Mutter “A” abschrauben und die Zentrierschraube
“B” des Stoßdämpfers an der Schwinge ausbauen.
Die Madenschrauben “C” zur Befestigung am Rahmen
blockiert lassen, die beiden Muttern “D” abschrauben
und entfernen.
Die Einstellmaße der Schwinge notieren, weil sie beim
Wiedereinbau wieder in gleicher Weise einzustellen ist.
Die beiden Bolzen “C” ausbauen.
Die Schwinge ausbauen.
7 ACHTERSTE VORK
Verwijdering:
De motorfiets op een stabiele support plaatsen;
Het achterwiel wegnemen zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 2 van deze sectie;
De achterste overbrengingskast wegnemen zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 1 sectie O;
De geluiddempers wegnemen zoals beschreven wordt
in hoofdstuk 2 sectie L;
Het achterste spatbord demonteren zoals wordt
aangegeven in hoofdstuk 2 sectie E;
De moer “A” losdraaien en de schroeven van steun “B”
van de schokbreker naar de vork wegnemen;
Terwijl men de pinnen”C” voor vasthechting aan het
chassis geblokkeerd houdt, de twee moeren “D”
losdraaien en wegnemen.
Nota nemen van de quota van registratie van de vork
want deze moet hersteld worden bij de remontage;
De twee stiften “C” wegnemen;
De vork wegnemen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
43
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
Kontrolle:
Den Verschleißzustand der Lager “E” auf der
Drehpunktachse der Schwinge auf dem Rahmen
kontrollieren. Falls der Austausch der Lager erforderlich
ist, diese mit einem handelsüblichen Lagerauszieher
ausziehen.
WICHTIG
Ist ein Lager aus seinem Sitz entfernt worden,
kann es nicht wieder verwendet werden.
Wiedereinbau:
Den Ausbau in umgekehrter Reihenfolge ausführen.
Controle:
De staat van slijtage van de kussenblokken “E” op de as
van steun van de vork op het chassis controleren. indien
nodig de kussenblokken vervangen, ze wegtrekken met
een in de handel beschikbare extractor.
BELANGRIJK
Wanneer een kussenblok uit de desbetreffende
zitting werd gehaald,kan dit niet meer terug
gebruikt worden.
Remontage:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
45
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
8 HINTERER STOSSDÄMPFER
Abnehmen:
Der Ausbau des hinteren Stoßdämpfers vom Rahmen
erfolgt in folgender Weise:
Den Sitz ausbauen, wie in Kap. 4, Abschnitt E
beschrieben.
Den Kraftstofftank entsprechend den in Kap. 3,
Abschnitt I aufgeführten Maßnahmen ausbauen.
Die kleinen Seitenteile ausbauen, wie in Kap. 3,
Abschnitt E beschrieben.
Das Luftfiltergehäuse ausbauen, wie in Kap. 8,
Abschnitt I beschrieben.
Die Mutter “A” abschrauben und die Schraube “B” mit
Unterlegschraube von der gegenüberliegenden Seite
abnehmen.
Die Mutter “C” abschrauben, die Schraube “D” mit
Unterlegscheibe von der gegenüberliegenden Seite
herausnehmen.
Die beiden Befestigungsschrauben “E” des Öltanks am
Rahmen abschrauben.
Den Stoßdämpfer zusammen mit dem Tank vom
Rahmen abnehmen.
Kontrolle:
Vor der Zerlegung muss die Vorspannungslänge der Feder
gemessen werden.
Das festgestellte Maß muss beim Wiedereinbau
wiederhergestellt werden.
Zerlegung:
Die Konternutmutter “F” und die Nutmutter der
Federeinstellschraube “G” lösen, dazu einen
Hakenschlüssel oder ein Spezialwerkzeug verwenden.
Den Federbecher “H” und die Feder “I” ausbauen.
Den Stoßdämpfer visuell auf Öllecks untersuchen und
ggf. den Stoßdämpfer austauschen.
Wiedereinbau:
Die Feder in die Hülle des Stoßdämpfers einsetzen.
Den Federbecher “H” einbauen.
Die Nutmutter der Federeinstellschraube “G”
aufschrauben, bis die vorher gemessene Länge erreicht
ist.
Die Konternutmutter gegen die Einstell-Nutmutter
zuschrauben und die Feder auf das Standardmaß von
13 mm vorspannen.
Den Stoßdämpfer auf dem Rahmen und der Schwinge
einbauen und die Befestigungsschrauben mit dem in
der Tabelle in Kap. 4, Abschnitt B angegebenen
Anzugsmoment festziehen.
8 ACHTERSTE SCHOKBREKER
Verwijdering:
Om de achterste schokbreker te verwijderen van het
chassis als volgt tewerk gaan:
Het zadel wegnemen zoals beschreven wordt in het
hoofdstuk 4 sectie E;
De tank van de brandstof demonteren volgens de
operaties aangegeven in hoofdstuk 3 sectie I;
De laterale flanken demonteren zoals beschreven wordt
in hoofdstuk 3 sectie E;
De kast van de luchtfilter wegnemen zoals beschreven
wordt in hoofdstuk 8 sectie I;
De moer “A” losdraaien en de schroef “B” met sluitring
wegnemen langs de tegenovergestelde kant;
De moer “C” losdraaien, de schroef “D” met sluitring
wegnemen langs de tegenovergestelde kant;
De twee schroeven “E” voor vasthechting aan het
chassis van de olietank losdraaien;
De schokbreker wegnemen van het chassis samen
met de tank.
Controle:
Vooraleer de elementen af te scheiden, moet men de
voorgeladen lengte van de veer meten.
De gedetecteerde quota moet hersteld worden bij de
remontage.
Afscheiding:
De contrabeslagring “F” en de beslagring register veer
“G” loszetten gebruik makend van een sectorsleutel of
een specifiek werktuig.
De steunkom veer “H” en de veer “I” wegnemen:
De schokbreker visueel controleren om eventuele
olielekken op te sporen en in geval van lekken de
schokbreker vervangen.
Remontage:
De veer invoeren in de huls van de schokbreker.
De steunkom veer “H” monteren.
De beslagring register veer “G” vastdraaien tot men de
eerder gemeten lengte bekomt;
De contrabeslagring “F” vastklemmen tegen de
beslagring register en hierbij de veer voorladen in de
standaardmaat van 13 mm.
De schokbreker op het chassis en op de vork
installeren en de schroeven voor vasthechting aan het
koppel beschreven in de tabel van de
aandraaimomenten hoofdstuk 4 sectie B blokkeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
47
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
9 LENKUNGSSTOSSDÄMPFER
Der Lenkungsstoßdämpfer macht die Lenkung präziser
und stabiler und verbessert die Lenkbarkeit des Motorrads
bei jeder Bedingung; er ist im vorderen Teil des Motorrads
zwischen der Lenkungsgrundplatte und dem Rahmen
befestigt.
Ausbau:
Die Befestigungsschraube “A” am Rahmen
abschrauben.
Die Befestigungsschraube “B” an der
Lenkungsgrundplatte abschrauben.
Den Lenkungsstoßdämpfer abnehmen.
Einstellung:
Siehe Kap. 7 Abschnitt C.
Wiedereinbau:
Den Ausbau in umgekehrter Reihenfolge ausführen.
10 REIFEN
Die Reifen gehören mit zu den wichtigsten zu
kontrollierenden Elementen.
Von ihnen hängen:
die Stabilität, der Fahrkomfort des Fahrzeugs und in einigen
Fällen auch die Unversehrtheit des Fahrers ab.
Aus diesem Grund sollten Reifen mit einer Lauffläche unter
2 mm nicht verwendet werden.
Auch ein falscher Reifendruck kann Stabilitätsmängel und
übermäßigen Verschleiß der Reifen verursachen.
Der vorgeschriebene Reifendruck beträgt:
Vorderrad: mit einer Person 2,3 BAR, mit zwei Personen
2,4 BAR;
Hinterrad: mit einer Person 2,5 BAR, mit zwei Personen
2,6 BAR.
HINWEIS
Die o.g. Werte sind für den normalen Gebrauch
vorgesehen. Bei kontinuierlicher Nutzung der
Höchstgeschwindigkeit und für den Gebrauch auf
der Autobahn wird empfohlen, die o.g. Werte um
0,1 BAR zu erhöhen. (nur Vorderrad).
9 SCHOKBREKER VAN STURING
Zijn actie draagt ertoe bij de sturing nauwkeuriger en
stabieler te maken, waarbij de bestuurbaarheid van de
motorfiets in alle omstandigheden verbeterd wordt; is
vastgehecht in het voorste gedeelte van de moto tussen
de stuurbasis en het chassis
Demontage:
De schroef “A” van vasthechting aan het chassis
losdraaien;
De schroef “B” van vasthechting aan de stuurbasis
losdraaien;
De schokbreker van sturing wegnemen.
Registratie
Hoofdstuk 7 sectie raadplegen
Remontage:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
10 BANDEN
De banden zijn één van de belangrijkste te controleren
organen.
Hiervan zijn afhankelijk:
de stabiliteit, het rijcomfort van het voertuig en in sommige
gevallen ook de ongedeerdheid van de piloot.
Het is dan ook af te raden banden te gebruken die een
buitenband van minder dan 2 mm hebben.
Ook een abnormale druk van opblazen kan
stabiliteitsdefecten en een excessieve slijtage van de band
veroorzaken.
De voorgeschreven drukken zijn:
voorwiel: met een persoon 2,3 BAR, met twee personen
2,4 BAR;
achterwiel: met een persoon 2,5 BAR, met twee
personen 2,6 BAR.
OPMERKING
De voornoemde waarden zijn bedoeld voor een
normaal (toeristisch) gebruik. Voor een gebruik
tegen een continue maximum snelheid op
autosnelwegen, raadt men een drukverhoging van
0,1 BAR bij de voornoemde waarden aan. (alleen
voorwiel).
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
49
RÄDERTEILE WIELINSTALLATIES
WICHTIG
Bei Austausch der Reifen wird empfohlen, die
Marke und den Typ der Erstausstattung zu
verwenden.
Den Reifendruck bei kalten Reifen messen.
SAus- und Einbau
Das Motorrad ist mit Leichtmetallfelgen ausgestattet, die
zwar eine erhebliche mechanische Festigkeit aufweisen,
aber dennoch durch den Gebrauch ungeeigneter
Werkzeuge beim Ab- und Aufmontieren des Reifens von
der Felge beschädigt werden können, sowohl in optischer
als auch in funktioneller Hinsicht.
Für die o.g. Maßnahmen wird die Verwendung von Eisen
empfohlen, die keine Rippen und Ecken an den Bereichen
aufweisen, die mit dem Felgenrand in Berührung geraten:
Die Kontaktfläche muss sehr breit sein, gut geschliffen
und mit angemessen abgerundeten Rändern; der Gebrauch
von speziellen, im Handel erhältlichen Schmiermitteln
erleichtert den Lauf und das Absetzen des Reifens auf
der Felge während des Ab- und Aufmontierens und erübrigt
die starke Belastung der Eisen. Es ist gleichfalls sehr
wichtig, dass die Wülste der Reifen gut im mittleren Kanal
der Felge abgesetzt sind.
Während des Aufmontierens der Reifen ist zu
berücksichtigen, dass die Reifendecken, auf deren Seite
eventuell ein Pfeil aufgestanzt ist, in folgender Weise
montiert werden müssen:
für das Hinterrad mit Pfeil in Richtung der
Fahrtumdrehung.
für das Vorderrad mit Pfeil in der Fahrtumdrehung
entgegengesetzter Richtung.
N.B.
Sofern sich auf den Reifen keine anderen
Angaben befinden, gelten die obigen
Ausführungen.
BELANGRIJK
In geval van vervanging van de band, raadt men
aan het merk en het type van de eerste uitrusting
te gebruiken.
De druk van de banden meten wanneer ze koud
zijn.
D
Emontage en remontage
De motorfiets is uitgerust met velgen van een lichte
legering, die ondanks een aanzienlijke mechanische
weerstand, toch wel beschadigd kunnen worden, zowel
op esthetisch als op functioneel gebied, wegens het
gebruik van niet geschikte werktuigen tijdens de operaties
van demontage of montage van de band op de velg.
Daarom raadt men voor de voornoemde operaties het
gebruik aan van gereedschap dat geen inkervingen of
hoeken heeft op de gedeelten die in contact komen met
de boord van de velg:
Het contactoppervlak moet ruim, goed gepolijst zijn met
adequaat afgeronde boorden; het gebruik van een geschikt
in de handel beschikbaar smeerproduct vergemakkelijkt
de beweging en de regeling van de band op de velg tijdens
de demontage en de remontage en elimineert de noodzaak
van zware ladingen op het gereedschap; hierbij is het ook
uiterst belangrijk dat de hielen van de band goed geregeld
zitten in het centraal kanaal van de velg.
Tijdens de montage van de banden moet men er rekening
mee houden dat de wielkappen die eventueel een pijl
hebben afgedrukt op de zijkant op de volgende wijze
moeten gemonteerd worden:
Met de pijl gericht in de richting van de rijrotatie voor
het achterwiel;
Met de pijl gericht in de tegenovergestelde richting van
de rijrotatie voor het voorwiel.
N.B.
Hetgeen hierboven wordt gesteld is geldig
behalve in geval van andere aanwijzingen op de
band.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
3
SCHALTUNGEN
BEDIENINGEN
1 SCHALTUNG
HYRDRAULIKKUPPLUNG UND
VORDERRADBREMSE
Ausbau Kupplungshebel und Vorderradbremse:
Die Hydraulikanlage vollständig entleeren, wie in Kap.
2, Abschnitt D beschrieben.
Die Anschlüsse “A” des Mikroschalters “B” abtrennen.
Die Hohlschraube “C” abschrauben, die die Leitung an
der Pumpe befestigt.
Die Leitung und die Dichtungen von der Pumpe
abnehmen.
Die beiden Schrauben “D” abschrauben, die die Pumpe
mit Hilfe des Bügelbolzens “E” am Halblenker
befestigen.
Die Pumpe komplett mit Tank und Hebel
herausnehmen.
Wiedereinbau:
Die Pumpe auf dem Halblenker montieren, dazu die
beiden Befestigungsschrauben anziehen.
Die Leitung wieder an die Pumpe anschließen, dazu
die Hohlschraube mit dem in der Tabelle in Kap. 4,
Abschnitt B angegebenen Anzugsmoment
festschrauben.
Den Mikroschalter auf der Pumpe einbauen.
Die Anlage mit der angegebenen Hydraulikflüssigkeit
auffüllen.
2 GETRIEBESCHALTUNG
Ausbau:
Um den korrekten Wiedereinbau zu gewährleisten, vor
dem Ausbau mit einem Stift die Hebelposition
markieren.
Die Befestigungsschraube “A” des
Getriebeschalthebels an der Schaltwelle “B” lösen.
Den Hebel der Schaltwelle herausziehen und ihn am
Pedal angeschlossen lassen.
Die Schraube “C” abschrauben und abnehmen, dabei
auf der gegenüberliegenden Seite auf die Mutter, die
Buchsen und die Unterlegscheibe achten.
Den kompletten Hebel vom Rahmen abnehmen.
Wiedereinbau:
Die Ausbauarbeiten in umgekehrter Reihenfolge
vornehmen.
Den Hebel auf der Schaltwelle in der korrekten Position
einfügen, hierzu die vorher angebrachte Markierung
beachten.
1 HYDRAULISCHE BEDIENING
KOPPELING EN VOORSTE REM
Demontage hendel koppeling en voorste rem:
De hydraulische installatie volledig leegmaken zoals
beschreven wordt in hoodstuk 2 sectie D;
De aansluitingen “A” loskoppelen van de
microschakelaar “B”.
De holle schroef “C” die de buis aan de pomp vasthecht
losdraaien;
De buis en de pakkingen van de pomp wegnemen;
De twee schroeven “D” die de pomp vasthechten aan
het half stuurelement middels de klam “E” losdraaien;
De pomp met de tank en hendel wegnemen.
Remontage:
De pomp op het half stuurelement monteren en hierbij
de twee schroeven voor vasthechting vastklemmen;
De buis terug koppelen aan de pomp en hierbij de holle
schroef vastdraaien aan het koppel voorgeschreven
in de tabel van hoofdstuk 4 sectie B;
De microschakelaar op de pomp installeren;
De installatie vullen met de voorgeschreven vloeistof
voor hydraulische installaties;
2 BEDIENING VERSNELLING
Demontage:
Om zeker te zijn dat de remontage correct werd
uitgevoerd, de stand van de hendel met een stift
aantekenen vooraleer de demontage uit te voeren;
De schroef “A” voor vasthechting van de hendel
bediening versnelling aan de selectieas “B” loszetten;
De hendel van de selectieas wegtrekken en aan de
pedaal gekoppeld laten;
De schroef “C” losdraaien en wegnemen en vanop de
tegenovergestelde kant letten op de moer, de moffen
en de sluitring;
Heel de hendel wegnemen van het chassis.
Remontage:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren;
Zich herinneren de hendel in de correcte stand in te
voeren op de selectieas, gebruik makend van de
aangetekende streep vóór de demontage.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
5
SCHALTUNGEN
BEDIENINGEN
3 SCHALTUNG DER
HINTERRADBREMSE
Ausbau:
Die Verbindungsschraube A” vom Getriebeschalthebel
an der Pumpe abschrauben und sie zusammen mit
der Kontermutter abnehmen.
Den Bolzen “B” zur Befestigung des Hebels am Rahmen
abschrauben und ihn zusammen mit der Buchse und
der Unterlegscheibe herausnehmen.
Den Hebel vom Rahmen abnehmen.
Die Schraube “C” abschrauben und den O-Ring und
den Exzenter “D” vom Rahmen abnehmen.
Ausbau des Tanks:
Die Hydraulikanlage vollständig entleeren, wie in Kap.
2 des Abschnitts D beschrieben.
Den Sitz aushaken, wie in Kap. 4 des Abschnitts E
beschrieben.
Die Mutter “A” und die Unterlegscheibe abschrauben
und abnehmen.
Die Schelle “B” der Leitung lösen.
Die Leitung aus der Kupplung auf dem Tank
herausziehen.
Den Tank abnehmen.
Wiedereinbau:
Den Ausbau in umgekehrter Reihenfolge ausführen.
3 BEDIENING ACHTERSTE REM
Demontage:
De verbindingsschroef “A” van de bedieningshendel
versnelling met de pomp losdraaien en wegnemen
samen met de contramoer;
De stift “B” van vasthechting van de hendel aan het
chassis losdraaien en wegnemen samen met de mof
en de sluitring;
De hendel wegnemen van het chassis;
De schroef “C” losdraaien en de ring OR en het
excentriek “D” wegnemen van het chassis;
Demontage tank:
De hydraulische installatie volledig leegmaken zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 2 van de sectie D;
Het zadel loshaken zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 4 van de sectie E;
De moer “A” en de sluitring losdraaien en wegnemen;
Het lint “B” van de buis loszetten;
De buis wegtrekken uit de koppeling op de tank;
De tank wegnemen.
Remontage:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
7
SCHALTUNGEN
BEDIENINGEN
4 GAS- / STARTERSCHALTUNG
GASSCHALTER
Der Gasschaltergriff muss in allen Lenkungspositionen
einen Leerhub haben, der auf der Umfangslinie des
Griffrandes 1,5 ÷ 2 mm misst.
Falls erforderlich, den Hub einstellen, dazu auf die
Einstellschraube “A” einwirken, die sich in Höhe der
Schaltung befindet.
Durch Betätigen der Schaltung die Funktionsweise des
inneren Kabels überprüfen: ist Reibung oder Stocken
festzustellen, muss es ausgetauscht werden.
Wartung des Gaszugkabels:
Den Deckel “B” ausbauen, dazu die beiden
Befestigungsschrauben “C” abschrauben.
Die Enden des Kabels “D” und die Kabelrolle “E”
schmieren.
Sehr sorgfältig die Schaltung wieder schließen, indem
das Kabel “D” in den Schlitten des Deckels “B” eingefügt
wird.
Den Deckel mit den beiden Befestigungsschrauben “C”
festspannen.
Ausbau:
Das Kabel “A” von der Trommel “B” des Gasschalters
auf dem Klappenkörper ausbauen.
Die beiden Schrauben “C” lösen und den Gasschalter
zusammen mit dem Kabel aus dem Halblenker
herausziehen.
Wiedereinbau:
Das Gaszugkabel in derselben Position im Rahmen
montieren, die es vor dem Ausbau hatte.
Den Gasschalter in den Halblenker einfügen und die
Schrauben “C” festziehen.
Das Kabel an die Trommel des Gasschalters auf dem
Klappenkörper anschließen.
4 BEDIENING GASPEDAAL/STARTER
BEDIENING GASPEDAAL
De bedieninsgknop van de gaspedaal moet in alle
stuurstanden een lege aanslag hebben, gemeten op de
buitenkant van de boord van de knop van 1,5 ÷ 2 mm.
Indien nodig bijregelen; handelen op het desbetreffend
register “A” geplaatst ter hoogte van de bediening zelf.
Handelend op de bediening, de goede werking van de
interne kabel verifiëren: in geval van frictie of blokkeringen
hem vervangen.
Onderhoud kabel gaspedaal:
Het dekseltje “B” wegnemen en hierbij de twee
schroeven “C” voor vasthechting losdraaien;
Het uiteinde van de kabel “D” en de katrol “E” invetten;
Heel andachtig de bediening terug sluiten en hierbij de
kabel “D” invoeren in het glijblok van het dekseltje “B”;
Het deksel blokkeren met de twee schroeven “C” voor
vasthechting.
Demontage:
De kabel “A” wegnemen van de trommel “B” van de
gaspedaal op het smoorkleplichaam;
De twee schroeven “C” loszetten en uit het half
stuurelement de bediening gaspedaal samen met de
kabel wegtrekken.
Remontage:
De kabel gaspedaal in het chassis installeren in
dezelfde stand van vóór de demontage;
De bediening gaspedaal invoeren in het half
stuurelement en de schroeven “C” vastklemmen;
De kabel aan de trommel van de gaspedaal op het
smoorkleplichaam koppelen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
9
SCHALTUNGEN
BEDIENINGEN
STARTERSCHALTUNG
Ausbau:
Den Griff und das linke Schaltaggregat ausbauen, wie
in Kap. 4 des Abschnitts P beschrieben.
Mit einem Schlüssel die Mutter “A” des Kabels
festhalten und mit einem Schraubenzieher die Schraube
B” abschrauben.
Das Kabel “C” aus der Mutter herausziehen.
Die beiden Schrauben “D” zur Befestigung an der
Kupplungspumpe abschrauben.
Die Starterschaltung zusammen mit dem Kabel aus
dem Halblenker herausziehen.
Wiedereinbau:
Den Ausbau in umgekehrter Reihenfolge ausführen.
BEDIENING STARTER
Demontage;
De knop en de linker bedieningsgroep wegnemen zoals
beschreven wordt in hoofstuk 4 van de sectie P;
Met een sleutel de moer “A” kabel blokkeren en met
een schroevendraaier de schroef “B” losdraaien;
De kabel “C” uit de moer trekken;
De twee schroeven “D” voor vasthechting aan de pomp
koppeling losdraaien;
De bediening starter uit het half stuurelement halen
samen met de kabel.
Remontage;
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
3
RAHMEN
CHASSIS
1 LENKUNG
Ausbau:
Die Vorderradbremszangen ausbauen, wie in Kap. 4,
Abschnitt F beschrieben.
Den Deckel “A” ausbauen.
Die darunter befindliche Dichtmutter “B” abschrauben.
Die Schraube “C” lösen.
Die Befestigungsschrauben “D” an den Halblenkern
abschrauben.
Die beiden Schrauben “E” lösen.
Den Lenkungskopf anheben und abnehmen.
Die Mutter “F” abschrauben.
Die aus Gabel, Rad und Schutzblech bestehende
Einheit abnehmen.
Wiedereinbau:
Die Ausbauarbeiten in umgekehrter Reihenfolge
vornehmen.
1 STUUR
Demontage:
De voorste remtangen wegnemen zoals beschreven
wordt in hoofdstuk 4 sectie F;
Het dekseltje “A” wegnemen;
De onderstaande moer van houding “B” losdraaien;
De schroef “C” loszetten;
De schroeven “D” voor vasthechting aan de halve
stuurelementen losdraaien;
De twee schroeven “E” loszetten;
De stuurkop ophijsen en wegnemen;
De moer “F” losdraaien;
Het geheel gaffel, wiel en spatbord wegnemen.
Remontage:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
5
RAHMEN
CHASSIS
2 HALBLENKER
RECHTE SEITE
Ausbau 1. Serie:
Den Gasschalter ausbauen, wie in Kap. 4, Abschnitt
G beschrieben.
Das rechte Schaltaggregat ausbauen, wie in Kap. 4,
Abschnitt P beschrieben.
Die Vorderradbremspumpe ausbauen, wie in Kap. 1,
Abschnitt G beschrieben.
• Die Schraube “A” abschrauben und die
Ausgleichsvorrichtung aus dem Halblenker nehmen.
Den Lenkungskopf ausbauen, wie in Kap. 1 dieses
Abschnitts beschrieben.
Die beiden Schrauben “C” abschrauben und den
Halblenker vom Motorrad abnehmen.
Ausbau 2. Serie:
Die für den Ausbau 1. Serie beschriebenen Teile
ausbauen.
Die Verschlussschraube “D” ausbauen und die
Aussgleichsvorrichtung “E” abschrauben.
Wiedereinbau:
Den Ausbau in umgekehrter Reihenfolge ausführen.
LINKE SEITE
Ausbau 1. Serie:
Das linke Steueraggregat ausbauen, wie in Kap. 4,
Abschnitt P beschrieben.
Die Starterschaltung ausbauen, wie in Kap. 4,
Abschnitt G beschrieben.
Die Kupplungspumpe ausbauen, wie in Kap.1,
Abschnitt G beschrieben.
• Die Schraube “A” abschrauben und die
Ausgleichsvorrichtung aus dem Halblenker nehmen.
Den Lenkungskopf ausbauen, wie in Kap. 1 dieses
Abschnitts beschrieben.
Die beiden Schrauben “C” abschrauben und den
Halblenker vom Motorrad abnehmen.
Ausbau 2. Serie:
Die für den Ausbau 1. Serie beschriebenen Teile
ausbauen.
Die Verschlussschraube “D” ausbauen und die
Aussgleichsvorrichtung “E” abschrauben.
Wiedereinbau:
Den Ausbau in umgekehrter Reihenfolge ausführen.
2 HALVE STUURELEMENTEN
RECHTERKANT
Demontage 1° serie:
Bedienig gaspedaal wegnemen zoals beschreven wordt
in hoofdstuk 4 sectie G;
De rechter groep bedieningen wegnemen zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 4 sectie P;
De pomp voorste rem wegnemen zoals beschreven
wordt in hoofdstuk 1 sectie G;
De schroef “A” losdraaien en het uitbalanceerelement
“B” uit het halve stuurelement wegnemen;
De stuurkop wegnemen zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 1 van deze sectie;
De twee schroeven “C” losdraaien en het halve
stuurelement wegnemen uit de moto.
Demontage 2° serie:
De gedeelten beschreven voor de demontage 1°serie
wegnemen;
De dop “D” wegnemen en het uitbalanceerelement “E”
losdraaien.
Remontage:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
LINKERKANT
Demontage 1° serie:
De groep linker bedieningen wegnemen zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 4 sectie P;
De bediening starter wegnemen zoals beschreven
wordt in hoofdstuk 4 sectie G;
De pomp van de koppeling wegnemen zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 1 sectie G;
De schroef “A” losdraaien en het uitbalanceerelement
“B” uit het halve stuurelement wegnemen;
De stuurkop wegnemen zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 1 van deze sectie;
De twee schroeven “C” losdraaien en het halve
stuurelement wegnemen uit de moto.
Demontage 2° serie:
De gedeelten beschreven voor de demontage 1°serie
wegnemen;
De dop “D” wegnemen en het uitbalanceerelement “E”
losdraaien.
Remontage:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
7
RAHMEN
CHASSIS
3 FUSSRASTEN
Ausbau Fußrastenhalter:
Zum Ausbau der hinteren Fußrastenhalter des Motororads
ist Folgendes erforderlich:
Die Auspuffschalldämpfer ausbauen, wie in Kap. 2,
Abschnitt L beschrieben.
Die 2 Befestigungsschrauben “A” am Rahmen
abschrauben.
Die Halterung mit Fussraste abnehmen.
Wiedereinbau:
Die für den Ausbau beschriebenen Vorgänge in
umgekehrter Reihenfolge ausführen.
Ausbau der hinteren Fußrasten:
Den Sperrring “B” ausbauen.
Den Bolzen “C” herausziehen.
Die Fußraste abnehmen.
Ausbau vordere Fußrasten:
Den Sperrring “D” ausbauen.
Den Bolzen “E” herausziehen.
Die Fußraste abnehmen.
Die Schraube “F” abschrauben, dabei die Mutter “G”
festhalten.
Die Halterung “H” abnehmen.
4 SEITENSTÄNDER
Ausbau des Ständers:
Den Ständersensor “A” ausbauen, dazu die Schraube
“B” abschrauben.
Den Seitenständer ausbauen, dazu die Schraube “C”
abschrauben, mit der er am Gehäuse befestigt ist.
Wiedereinbau:
Den Ständer einbauen, dazu die beiden Schrauben mit
dem in der Tabelle in Kap. 4, Abschnitt B angegebenen
Anzugsmoment festziehen.
3 VOETPLANK
Demontage support voetplank
Om uit de moto de achterste supports voetplank te
verwijderen, moet men:
De geluiddempers van afvoer wegnemen zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 2 sectie L;
De 2 schroeven “A” voor vasthechting aan het chassis
losdraaien;
De support met voetplank wegnemen.
Remontage:
De operaties beschreven voor de demontage in
omgekeerde volgorde uitvoeren.
Demontage achterste voetplanken:
De blokkeerring “B” wegnemen;
De stift “C” wegtrekken;
De voetplank wegnemen
Demontage voorste voetplanken:
De blokkeerring “D” wegnemen;
De stift “E” wegtrekken;
De voetplank wegnemen;
De schroef “F” losdraaien en hierbij de moer “G”
geblokkeerd houden;
De support “H” wegnemen.
4 LATERAAL ONDERSTEL
Demontage onderstel:
De sensor onderstel “A” wegnemen en hierbij de schroef
“B” losdraaien.
Het lateraal onderstel demonteren en hierbij de schroef
“C” die het aan het motorblok vasthecht losdraaien.
Remontage:
Het onderstel installeren en hierbij vastklemmen aan
het koppel voorgeschreven in de tabel van hoofdstuk
4 sectie B.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
9
RAHMEN
CHASSIS
5 RAHMENABMESSUNGEN
Überholung:
Nach einem Stoß muss der Rahmen sorgfältig überprüft
werden, dabei sind die Maße der technischen Zeichnungen
zu beachten.
Wenn der Rahmen nicht den angegebenen Maßen
entspricht, muss er, falls möglich, repariert oder
anderenfalls ausgetauscht werden.
5 AFMETINGEN CHASSIS
Revisie:
Na een stoot moet het chassis zorgvuldig gecontroleerd
worden en hierbij moet men zich houden aan de maten
van de technische tekeningen.
Indien het chassis niet binnen de aangegeven maten valt,
het indien mogelijk herstellen, zoniet vervangen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
3
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
1 ALLGEMEINE BESCHREIBUNG DER
ANLAGE
Das Einspritz-Zündungssystem Weber gehört zum Typ
Alfa/N”, in dem die Motordrehzahl und die Drosselposition
benutzt werden, um die Menge der eingelassenen Luft zu
messen; ist die Luftmenge bekannt, wird die
Kraftstoffmenge abhängig vom gewünschten
Mischungsverhältnis dosiert. Andere im System
vorhandene Sensoren ermöglichen die Korrektur der
Basisstrategie unter besonderen Betriebsbedingungen.
Die Motordrehzahl und der Drosselwinkel ermöglichen
außerdem die Kalkulation der optimalen Zündvorverstellung
für jede Betriebsbedingung.
Die Menge der pro Zyklus von jedem Zylinder
eingelassenen Luftmenge hängt von der Luftdichte im
Krümmer, vom Hubraum eines Zylinders und von der
volumetrischen Leistungsfähigkeit ab. Die volumetrische
Leistungsfähigkeit wird versuchsweise am Motor im
gesamten Funktionsbereich (Motorumdrehungen und -
belastung) bestimmt und ist in einer Karte im
elektronischen Steuergerät gespeichert.
Die Schaltung der Einspritzdüsen pro Zylinder gehört zum
Typ “sequentiell phasengleich”, d.h. die beiden
Einspritzdüsen werden entsprechend der Einlasssequenz
gesteuert, während die Versorgung für jeden Zylinder
bereits ab der Ausdehnungsphase bis zu bereits
begonnener Einlassphase anfangen kann. Die Taktierung
des Versorgungsbeginns ist in einer Karte des Steuergeräts
enthalten.
Die Zündung gehört zum statischen Induktionstyp mit
Dwell-Kontrolle in den Leistungsmodulen (im Steuergerät
eingebaut) und Kartierung der im Steuergerät
gespeicherten Vorverstellung.
Die Spulen empfangen von den (im Steuergerät
eingebauten) Leistungsmodulen die Befehle des
Steuergeräts I.A.W. 15 M, das die Zündungsvorverstellung
ausarbeitet.
Das grundlegende Merkmal der elektronischen
Einspritz/Zündungsanlage Weber Marelli 1.5 ist, dass
sie nur mit Hilfe einer Spezialsoftware eingestellt und
geprüft werden kann, die bei den Moto Guzzi-
Ersatzteilzentren mit der Kennnr. 00 97 97 15 zu
bestellen ist.
Dieses Informatikprogramm hat die Bezeichnung:
Motorbike Diagnostic Software Toll” und kann auf
jedem PC (Mindestvoraussetzung 486 DX2 33Mhz)
installiert werden. Sie wird mittels eines speziellen
Hardware-Schlüssels direkt an die ECU angeschlossen
und gestattet die Vergasereinstellung und die Diagnose
der Anlage. Für eine ausführliche
Benutzungsanweisung der Sofware wird auf das
Benutzerhandbuch verwiesen, das zusammen mit dem
Softwarepaket geliefert wird.
2 ZUSAMMENSETZUNG DER ANLAGE
Die Anlage besteht aus drei Kreisläufen:
A Kraftstoff-Kreislauf
B Ansaugluft-Kreislauf
C Elektrischer Stromkreis
1 ALGEMENE BESCHRIJVING
INSTALLATIE
het injectiesysteem ontsteking Weber is van het type alfa/
N” waarin het regime van de motor en de smoorklepstand
gebruikt worden om de hoeveelheid aangezogen lucht te
meten; wanneer de hoeveelheid lucht gekend is doseert
men de hoeveelheid brandstof in functie van de gewenste
titel. Andere sensoren aanwezig in het systeem laten toe
de basisstrategie te corrigeren, in bijzondere
werkomstandigheden.
Het regime van de motor en de smoorklephoek laten
bovendien toe de vervroeging van optimale ontsteking te
berekenen voor gelijk welke werkomstandigheid.
De hoeveelheid aangezogen lucht door elke cilinder hangt
af van de luchtdichtheid in de collector, van de unitaire
cilinderinhoud en van de volumetrische efficiëntie. Voor
wat betreft de volumetrische efficiëntie, deze wordt
experimenteel bepaald op de motor in heel het veld van
werking (toeren en lading motor) en wordt gememoriseerd
in een kaart in de centrale elektronische eenheid.
De bediening van de injectoren, per cilinder, is van het
type “sequentieel gefaseerd”, nl. de twee injectoren worden
bediend volgens de sequens van aanzuiging, terwijl de
verdeling kan beginnen voor elke cilinder reeds vanaf de
expansiefase tot aan de reeds begonnen fase van
aanzuiging. De fasering van begin verdeling is bevat in
een kaart van de elektronische centrale eenheid.
De ontsteking is van het type met inductieve afvoer van
het statisch type met controle van de dwell in de modules
van vermogen (ingebouwd in de centrale eenheid) en
gegevens op de kaart van de vervroeging gememoriseerd
in de elektronische centrale eenheid.
De bobines ontvangen van de modules van vermogen
(ingebouwd in de centrale eenheid) de bedieningen van
de centrale eenheid I.A.W. 15 M die de vervroeging van
ontsteking uitwerkt.
De installatie van injectie/elektronische ontsteking
Weber Marelli 1.5 heeft als fundamentele karakteristiek
dat ze geregeld en gediagnosticeerd kan worden alleen
met behulp van een speciaal software dat besteld kan
worden op de diensten reserve onderdelen Moto Guzzi
met de code 00 97 97 15.
Dit informatica programma genoemd: Motorbike
Diagnostic Software Toll” kan geïnstalleerd worden
op gelijk welke PC (minstens 486 DX2 33Mhz) en door
deze laatste middels een speciale hardware sleutel
rechtstreeks te verbinden met de ECU is de regeling
van de brandstoftoevoer en de diagnose van de
installatie mogelijk. voor een nauwkeurige
beschrijving van het gebruik van het software de
handleiding voor de gebruiker raadplegen die samen
met het software pakket geleverd wordt.
2 SAMENSTELLING VAN DE
INSTALLATIE
De installatie bestaat uit drie circuits:
A circuit brandstof
B circuit aangezogen lucht
C lektrisch circuit
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
5
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
AKRAFTSTOFF-KREISLAUF
Der Kraftstoff wird in den Einlasskanal jedes Zylinders
oberhalb des Einlassventils eingespritzt.
Er umfasst: Kraftstofftank, Pumpe, Filter, Druckregler,
Elektroeinspritzventile.
Die Elektropumpe “1” saugt den Kraftstoff aus dem Tank
“S” an und schickt ihn durch einen Filter “2” zu den
Elektroeinspritzventilen “3”. Der Kraftstoffdruck im
Kreislauf wird vom Druckregler “4” konstant gehalten, der
den Zugang des in den Tank zurückfließenden Kraftstoffs
kontrolliert.
ACHTUNG
In einigen Fahrzeugen können die Positionen der
Pumpe und des Kraftstofffilters vertauscht sein.
A CIRCUIT BRANDSTOF
De brandstof wordt geïnjecteerd in het aanzuigkanaal van
elke cilinder, voor de aanzuigklep.
Bevat: tank, pomp, filter, drukregelaar, elektroinjectors.
De elektropomp “1” zuigt de brandstof van de tank “S” aan
en stuurt deze door een filter “2” naar de elektroinjectoren
“3”. De druk van de brandstof in het circuit wordt constant
gehouden door de drukregelaar “4” die de toevoer van de
brandstof controleert die terug naar de tank loopt.
OPGELET
In sommige voertuigen kan de stand van de pomp
en van de filter brandstof omgekeerd zijn.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
7
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
3 KRAFTSTOFFTANK “5”
ACHTUNG
Das im Tank enthaltene Benzin ist hoch
entflammbar.
Offene Flammen, Zigaretten und andere Wärme
abgebende Gegenstände bei der Durchführung
von Arbeiten zum Ausbau des Tanks oder in Orten,
in denen Benzin aufbewahrt wird, stellt ein
äußerst hohes Risiko für den Mechaniker dar.
Stets in gut belüfteten Räumen arbeiten.
Ausbau:
Den Sitz ausbauen, wie in Abschnitt E, Kap. 4
beschrieben.
Die Befestigungsschraube “A” abschrauben und
abnehmen.
Die Unterlegscheibe “B” entnehmen.
Auf der rechten Seite abtrennen:
Die Schelle “C” lösen und den Schlauch vom
Druckregler “D” abnehmen.
Auf der linken Seite abtrennen:
Den Anschluss des Kraftstoffstandfühlers “E” und den
Anschluss des Kraftstoff-Magnetventils “F”.
Die Schelle “G” lösen und den Schlauch vom Kraftstoff-
Magnetventil “H” abnehmen.
Den hinteren Teil des Tanks anheben und ihn nach
hinten ziehend herausnehmen.
Wiedereinbau:
Für den Wiedereinbau den Vorderteil des Tanks in den
Rahmen einfügen und ihn mit der dafür vorgesehenen
Schraube im hinteren Teil befestigen; alle vorher
ausgebauten Anschlüsse wieder anschließen; den Sitz
wieder einbauen.
N.B.
Ab Rahmennr. KR 113816 ist anstelle des
Magnetventils “H” ein von Hand zu betätigender
Benzinhahn eingebaut.
3 TANK “5”
OPGELET
De benzine bevat in de tank is uiterst ontvlambaar.
Indien vlammen, sigaretten en andere voorwerpen
die warmte uitstralen aanwezig zijn tijdens de
operaties van demontage van de tank of op de
plaats waar de benzine bewaard wordt, houden
deze een enorm risico in voor de operateur.
Altijd in goed verluchte ruimten werken.
Demontage:
Het zadel demonteren zoals beschreven wordt in de
sectie E, hoofdstuk 4;
De schroef “A” voor vasthechting losdraaien en
wegnemen;
De sluitring “B” wegnemen;
Loskoppelen, op de rechterkant:
Het lint “D” loszetten en de buis wegnemen van de
drukregelaar “D” ;
Loskoppelen, op de linkerkant:
De aansluiting van de sensor van het niveau van de
brandstof “E” en de aansluiting van de elektroklep
brandstof “F”;
Het lint “G” loszetten en de buis uit de elektroklep
brandstof “H” wegnemen;
Het achterste gedeelte van de tank opheffen en
wegnemen door hem naar achter toe weg te trekken.
Remontage:
Voor de remontage het voorste gedeelte van de tank terug
in het chassis invoeren en vasthechten met de
desbetreffende schroef in het achterste gedeelte; alle
eerder gedemonteerde aansluitingen terug vastkoppelen;
het zadel terug monteren.
N.B.
Voor het chassis n° KR 113816 werd een
benzinekraantje van het manueel type
gemonteerd, in plaats van de elektroklep “H”.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
9
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
4 ELEKTRISCHE KRAFTSTOFFPUMPE
“1”
Das Motorrad ist mit einer elektrischen Rollen-
Verdrängerpumpe mit in den Kraftstoff eingetauchtem
Motor ausgestattet.
Der Motor besteht aus Erregerbürsten mit Dauermagneten.
Wenn der Läufer, vom Motor mitgezogen, dreht, entstehen
Volumen, die sich von der Einlassöffnung zur
Auslassöffnung bewegen. Diese Volumen werden von
Rollen begrenzt, die sich während der Motordrehung an
den Außenring anlegen. Die Pumpe ist mit einem
Rückschlagventil ausgestattet, das notwendig ist, um das
Entleeren des Kraftstoffkreislaufs zu vermeiden, wenn die
Pumpe nicht in Betrieb ist.
Sie ist außerdem mit einem Überdruckventil versehen,
das den Auslass mit dem Einlass kurzschließt, wenn sich
ein Druck von mehr als 5 bar einstellt, so dass die
Überhitzung des Elektromotors vermieden wird.
N.B.
Beim Aus- und Einbau der Schläuche und der
Komponenten muss so sauber wie möglich
gearbeitet werden.
Ausbau:
Den Tank ausbauen, wie in Kap. 3 dieses Abschnitts
beschrieben.
Die beiden Anschlüsse “A” und “B” von der Pumpe
abtrennen, ihre Position für den späteren Wiedereinbau
notieren.
Die Kraftstoffzufuhrleitung “C” von der Pumpe
abnehmen, dazu die entsprechende Schelle lösen.
Die Kraftstoffauslassleitung “D” von der Pumpe
entfernen, dazu die entsprechende Schelle lösen.
Die beiden Muttern “E” abschrauben und abnehmen.
Die Pumpe “F” vom Rahmen abnehmen.
Wiedereinbau:
Den Ausbau in umgekehrter Reihenfolge ausführen.
N.B.
In einigen Motorrädern kann die Position des
Filters und der Kraftstoffpumpe vertauscht sein.
4 ELEKTRISCHE POMP BRANDSTOF”1"
De moto is uitgerust met een elektrische pomp van het
volumetrisch type met rollen, met een kleine motor
ondergedompeld in de brandstof.
Deze kleine motor bestaat uit borstels met bekrachtiging
met permanente magneten.
Wanneer het beweeglijk gedeelte draait, voortgesleept door
de kleine motor, worden volumes gegenereerd die zich
verplaatsen van het licht van aanzuiging naar het licht
van toevoer. Deze volumes worden begrensd door rollen,
die tijdens de rotatie van de kleine motor aan de buitenste
ring aanhechten. De pomp is voorzien van een klep van
niet-retour die nodig is om het leegmaken van het circuit
brandstof te vermijden wanneer de pomp niet in werking
is.
Deze is bovendien voorzien van een klep van overdruk
die de toevoer met de aanzuiging in kortsluiting stuurt,
wanneer er zich drukken voordoen boven de ~5 bar,
waarbij zo de overhitting van de elektrische kleine motor
vermeden wordt
N.B.
Men raadt een maximum schoonmaak van de
installatie aan in geval van demontage en montage
van de buizen en van de componenten.
Demontage:
De tank wegnemen zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 3 van deze sectie;
De twee aansluitingen “A” en “B” loskoppelen van de
pomp, nota nemen van hun positie voor de volgende
remontage;
De buis ingang brandstof “C” wegnemen van de pomp
en hierbij het bijhorend lint loszetten;
De buis uitgang brandstof “C” wegnemen van de pomp
en hierbij het bijhorend lint loszetten;
De twee moeren “E” losdraaien en wegnemen:
De pomp “F” wegnemen van het chassis.
Remontage:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
N.B.
Op sommige moto’s kan de positie van de filter
en van de pomp brandstof omgekeerd zijn.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
11
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
5 KRAFTSTOFFFILTER “2”
Der Filter ist mit einem Filterelement aus Papier
ausgestattet, mit einer Oberfläche von circa 1200 cm2
und einer Filterwirkung von 10 µm: diese Eigenschaften
sind unerläßlich, da die Einspritzventile gegenüber
Fremdkörpern besonders empfindlich sind.
Der Filter ist unter dem Kraftstofftank zwischen der Pumpe
und dem Klappenkörperaggregat montiert. Auf seiner
äußeren Hülle befindet sich ein Pfeil, der die
Durchflussrichtung des Kraftstoffs angibt.
Ausbau:
Siehe Kapitel 2 des Abschnitts D.
6 ELEKTROEINSPRITZVENTILE “3”
Mit dem Einspritzventil wird die in den Motor eingeführte
Kraftstoffmenge kontrolliert. Es ist eine “alles oder nichts”
Vorrichtung, d.h. es kann in nur zwei stabilen Zuständen
bleiben: geöffnet oder geschlossen.
Das Einspritzventil besteht aus einem Körper und aus
einer fest daran befindlichen Nadel mit Magnetanker.
Die Nadel wird von einer Schraubenfeder auf dem Dichtsitz
gehalten, deren Last durch eine einstellbare
Federstoßvorrichtung bestimmt wird.
Im hinteren Teil des Körpers ist die Wicklung untergebracht,
im vorderen Teil die Spitze des Einspritzventils (Dichtsitz
und Führung der Nadel).
Die vom Steuergerät festgelegten Steuerimpulse erzeugen
ein Magnetfeld, das den Anker anzieht und die Öffnung
des Einspritzventils bestimmt.
Diese Zeit wird vom Steuergerät entsprechend den
Benutzungsbedingungen des Motors bestimmt; auf diese
Weise erfolgt die Kraftstoffdosierung.
Vom hydraulischen Standpunkt aus gesehen, wird der
Strahl bei einem Kraftstoffdruck von 3±0,2 bar
zerschlagen, sobald er aus der Düse austritt,
(Zerstäubung) und bildet einen Kegel von zirka 30°.
Widerstandswert: 12 W.
Falls man einen elektrischen Test am Einspritzventil
ausführen möchte, eine maximale Spannung von 6 V für
einen sehr begrenzten Zeitraum anwenden.
Ausbau:
Den Klappenkörper ausbauen, wie in Kap. 9 dieses
Abschnitts beschrieben.
Die beiden Befestigungsschrauben “A” abschrauben
und das Elektroeinspritzventil “B” herausnehmen.
5 FILTER BRANDSTOF “2”
De filter is uitgerust met een filtrerend element in papier,
met een oppervlak van ongeveer 1200 cm2, en een
filtrerend vermogen van 10 µm: deze karakteristieken zijn
noodzakelijk gezien de grote gevoeligheid van de injectors
aan vreemde lichamen.
De filter is gemonteerd onder de tank brandstof tussen de
pomp en de groep smoorkleplichamen en heeft op de
buitenste koker een pijl die de richting van doorvoer van
de brandstof aanduidt.
Demontage;
Het hoofdstuk 2 sectie D raadplegen.
6 ELEKTROINJECTOREN “3”
Met de injector wordt de controle van de in de motor
ingevoerde hoeveelheid brandstof geactiveerd. Dit is een
inrichting “alles of niets” in die zin dat ze slechts in twee
stabiele staten kan blijven: open of gesloten.
De injector bestaat uit een lichaam en een naald samen
met een magnetisch ankertje.
De naald wordt op de zitting van dichting gedrukt door
een spiraalvormige veer waarvan de lading bepaald wordt
door een registreerbare veerduwer.
In het achterste gedeelte van het lichaam zit de wikkeling,
in het voorste gedeelte zit de neus van de injector (zitting
van dichting en geleider van de naald).
De impulsen van bediening bepaald door de elektronische
centrale eenheid creëren een magnetisch veld dat het
ankertje aantrekt en de opening van de injector bepaalt.
Deze tijd wordt bepaald door de centrale eenheid van
bediening in functie van de gebruikscondities van de
motor, op deze wijze wordt de dosering van de brandstof
geactiveerd.
Tenslotte, vanuit hydraulisch oogpunt bekeken,
compressie van de brandstof van 3±0,2 bar, breekt de
straal wanneer ze uit de sproeier komt (verstuiving), waarbij
een kegel van ongeveer 30° gevormd wordt.
Waarde weerstand: 12 W.
Ingeval men een elektrische proef in de injector wenst uit
te voeren, een maximum spanning van 6 V aanbrengen,
gedurende uiterst beperkte periodes.
Demontage;
Het smoorkleplichaam wegnemen zoals beschreven
wordt in hoofdstuk 9 van deze sectie;
De twee schroeven “A” van vasthechting losdraaien
en de elektroinjector “B” wegnemen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
13
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
7 DRUCKREGLER “4”
Der Druckregler ist eine Vorrichtung, die notwendig ist,
um das Druckgefälle auf den Einspritzventilen konstant
zu halten.
Der Druckregler gehört zum Typ Differential-Membranregler;
er wird im Werk auf 3±0,2 bar eingestellt.
Wird der festgelegte Druck überschritten, öffnet sich eine
innere Leitung, die den Abfluss des überflüssigen
Kraftstoffs in den Tank ermöglicht.
Es wird darauf verwiesen, dass, um das Druckgefälle auf
den Einspritzventilen konstant zu halten, der Unterschied
zwischen Kraftstoffdruck und dem Druck des
Ansaugkrümmers konstant sein muss.
Ausbau:
Die Schelle “A” lösen.
Den Schlauch “B” aus dem Druckregler herausziehen.
Das Druckreglergehäuse “C” abschrauben und
zusammen mit dem Druckregler herausnehmen.
Um den Druckregler “D” aus seinem Gehäuse zu
entnehmen, muss der Seegerring “E” entfernt werden.
Wiedereinbau:
Den Ausbau in umgekehrter Reihenfolge ausführen.
7 DRUKREGELAAR “4”
De drukregelaar is een inrichitng die nodig is om de sprong
van druk op de injectors constant te houden.
De drukregelaar is van het differentieel type met membraan
en wordt geregeld ter plaatse van de assemblage op 3±0,2
bar.
Wanneer de vooringestelde druk overschreden wordt, heeft
men de opening van een intern kanaal hetgeen de afvoer
van de overbodige brandstof naar de tank toelaat.
Men moet hierbij opmerken dat om de druksprong naar de
injectoren constant te houden, het verschil tussen de druk
van de brandstof en de druk van de aanzuigcollector
constant moet zijn.
Demontage;
Het lint “A” loszetten;
De buis “B” uit de drukregelaar wegtrekken;
Het lichaam dat de drukregelaar “C” draagt losdraaien
en wegnemen samen met de drukregelaar;
Om de drukregelaar “D” uit zijn lichaam te halen moet
men de seeger “E” wegnemen;
Remontage;
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
15
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
BANSAUGLUFTKREISLAUF
Der Kreislauf besteht aus: Luftfilter, Ansaugkrümmer,
Klappenkörper.
Unterhalb der Drosselklappe ist der Anschluss für den
Druckregler eingefügt.
Auf der Welle der Drosselklappe ist das Potentiometer
der Drosselposition montiert.
Oberhalb der Drosselklappe sind der Sensor für den
absoluten Druck (in das Steuergerät integriert) und der
Lufttemperaturfühler eingefügt.
BCIRCUIT AANGEZOGEN LUCHT
Het circuit bestaat uit: luchtfilter, collector aanzuiging,
smoorkleplichaam.
Na de smoorklep is het contact ingevoerd voor de
drukregelaar;
De potentiometer positie smoorklep is geplaatst op de as
van de smoorklep;
Vóór de smoorklep werden de sensor gewenste druk
(geïntegreerd in d ecentrale eenheid) en de sensor
temperatuur lucht ingevoerd.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
17
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
8 LUFTFILTERGEHÄUSE “1”
Ausbau:
Den Sitz ausbauen, wie in Abschnitt E, Kap. 4
beschrieben.
Den Kraftstofftank ausbauen, wie in Abschnitt I, Kap.
3 beschrieben.
Die kleinen Seitenteile ausbauen, wie in Abschnitt E,
Kap. 3 beschrieben.
Nach dem Ausbau der o.g. Teile folgendermaßen vorgehen:
Die Schellen “A” lösen, die das Filtergehäuse am
Klappenkörper befestigen und die trichterförmigen
Luftleitbleche im Filtergehäuse versetzen.
Den Entlüftungsschlauch “C” abtrennen, der sich im
vorderen Teil des Filtergehäuses befindet.
Die Befestigungsschraube “D” am Rahmen
abschrauben;
Die beiden hinteren Befestigungsschrauben “E” am
Rahmen, eine pro Seite, abschrauben.
Das Filtergehäuse herausnehmen.
Zur Reinigung des Luftfilters siehe Kap. 2, Abschnitt D.
Wiedereinbau:
Die für den Ausbau beschriebenen Vorgänge in
umgekehrter Reihenfolge ausführen.
8 KAST LUCHTFILTER “1”
Demontage:
Het zadel wegnemen zoals beschreven wordt in de
sectie E hoofdstuk 4
De tank brandstof demonteren zoals beschreven wordt
in de sectie I hoofdstuk 3
De laterale flanken wegnemen zoals beschreven wordt
in de sectie E hoofdstuk 3
Nadat de voornoemde gedeelten werden weggenomen,
als volgt tewerk gaan:
De linten “A” die de kast filter vasthechten aan het
smoorkleplichaam loszetten en de horentjes “B” van
aansluiting verplaatsen aan de binnenkant van de kast
filter;
De uitlaatbuis “C” geplaatst in het achterste gedeelte
van de kast filter lsokoppelen;
De schroef “C” van vasthechting aan het chassis
losdraaien;
De twee achterste schroeven “E” van vasthechting aan
het chassis losdraaien, één per kant;
De filterkast wegnemen.
Voor de schoonmaak van de luchtfilter hoofdstuk 2 sectie
D raadplegen.
Remontage:
De operaties beschreven voor de demontage in
omgekeerde volgorde uitvoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
19
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
9 KLAPPENKÖRPER “2”
Die Menge der angesaugten Luft wird durch die Öffnung
des Drosselventils bestimmt, die sich am Anfang des
Ansaugkrümmers auf jedem Zylinder befindet.
Die für den Betrieb im Leerlauf erforderliche Luft strömt
durch einen Bypasskanal, der mit einer Einstellschraube
versehen ist. Durch Drehen dieser Schraube ändert sich
die Luftmenge, die in den Krümmer eingeführt wird, und
demzufolge auch die Leerlaufdrehzahl.
Eine zweite Schraube ermöglicht die korrekte Einstellung
der Drosselschließung, um ein Schleifen mit der
umgebenden Leitung zu vermeiden. Diese Schraube ist
nicht zur Regulierung der Leerlaufdrehzahl zu verwenden.
Ausbau:
Das Motoraggregat ausbauen, wie in Kap. 2, Abschnitt
M beschrieben.
Vom Klappenkörper abtrennen:
Die Potentiometer-Verkabelung.
Die Verkabelung auf den Einspritzventilen.
Den Gastrieb.
Den Startertrieb.
Die Kraftstoffzufuhr- und rückflussleitungen.
Den Klappenkörper vom Motorrad abnehmen.
WICHTIG
Die Kanäle der Ansaugkrümmer abdichten, um
zu vermeiden, dass Fremdkörper in die
Verbrennungskammer gelangen.
Wiedereinbau:
Die Ausbauarbeiten in umgekehrter Reihenfolge
ausführen.
9 SMOORKLEPLICHAAM “2”
De hoeveelheid aangezogen lucht wordt bepaald door de
opening van de smoorklep geplaatst aan het begin van de
collector van aanzuiging op elke cilinder.
De lucht die nodig is voor de werking aan een minimum
regime gaat door een by-pass kanaal voorzien van een
registerschroef; door aan deze schroef te draaien, varieert
de hoeveelheid lucht die in de collector wordt ingevoerd
en bijgevolg ook het verloop van het regime van het
minimum.
Een tweede schroef maakt de correcte registratie mogelijk
van de sluiting smoorklep, om blokkeringen te vermijden
met het omringend kanaal; deze schroef mag niet gebruikt
worden voor de regeling van het minimum.
Demontage:
De aandrijfgroep wegnemen zoals beschreven wordt
in hoofdstuk 2 sectie M;
Loskoppelen van het smoorkleplichaam;
De cablage potentiometer;
De cablages op de injectoren;
De gasoverbrenging;
De overbrenging starter;
De buizen van toevoer en retour brandstof;
Het smoorkleplichaam wegnemen van de moto.
BELANGRIJK
De kanalen van de aanzuigcollectoren verstoppen
om te vermijden dat vreemde lichamen in de
knalpot komen.
Remontage:
De operaties van demontage in de omgekeerde
volgorde uitvoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
20
FUEL SYSTEM
3
7
8
6
5
9
10
1
4
2
CELECTRICAL CIRCUIT
Through this circuit, the ECU detects the engine conditions
and activates the fuel supply as well as the spark advance.
It includes: a battery, a starter switch, two relays, an ECU
with an integrated absolute pressure sensor, an ignition
unit, an air temperature sensor, a throttle position
potentiometer, two injectors, an oil temperature sensor, a
rev. timing sensor.
1 Battery
2 Starter switch
3 Relay
4 ECU I.A.W.15 M
5 Air temperature sensor
6 Oil temperature sensor
7 r.p.m. and T.D.C. sensor
8 Coils
9 Throttle position potentiometer
10 Injectors
1 Batterie
2 Zündungsschalter
3 Relais
4 elektronisches Steuergerät
I.A.W.15 M
5 Lufttemperaturfühler
6 Öltemperaturfühler
7 Drehzahlsensor und OT
8 Spulen
9 Potentiometer Drosselposition
10 Einspritzventile
1 Accu
2 Aan-/Uitschakelaar ontsteking
3 Relais
4 Elektronische centrale eenheid
I.A.W.15 M
5 sensor temperatuur lucht.
6 Sensor temperatuur olie
7 Sensor aantal toeren motor en P.M.S.
8 Bobines
9 Potentiometer stand smoorklep
10 Injectoren
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
21
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
CSTROMKREIS
Über den Stromkreis führt das Steuergerät die Messungen
der Motorbedingungen aus und steuert die Kraftstoffabgabe
und die Zündvorverstellung.
Er umfasst: Batterie, Zündungsschalter, zwei Relais,
elektronisches Steuergerät mit integriertem Fühler für den
absoluten Druck, Zündungsaggregat, Lufttemperaturfühler,
Potentiometer Drosselposition, zwei Einspritzventile,
Öltemperaturfühler, Phasen- und Drehzahlsensor.
CELEKTRISCH CIRCUIT
Dit is het circuit waardoor de elektronische centrale eenheid
de opnames van de condities van de motor en de
activering van de verdeling van de brandstof en van de
vervroeging van ontsteking uitvoert.
Bevat: accu, aan-/uitschakelaar ontsteking, twee relais,
elektronische centrale eenheid met een geïntegreerde
sensor absolute druk, groep van ontsteking, sensor
temperatuur lucht, potentiometer positie smoorklep, twee
injectoren, sensor temperatuur olie, sensor fase toeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
23
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
10 BATTERIE “1”
Siehe Kapitel 2 des Abschnitts P.
11 ZÜNDUNGSSCHALTER “2”
Für Informationen über seine Verwendung siehe Kapitel
C.
Ausbau:
Nach dem Ausbau des vorderen Scheinwerfers und
der Instrumententafel wie in Kap. 4, Abschnitt P
beschrieben, ist der Zündungsschalter “A” sichtbar.
Die beiden Schrauben “B” abschrauben und den
Zündungsschalter herausnehmen.
Das Kabel des Zündungsschalters von der Verkabelung
abtrennen.
10 ACCU “1”
Hoofdstuk 2 van de sectie P raadplegen.
11 AAN-/UIT-SCHAKELAAR VAN
ONTSTEKING”2"
Voor inlichtingen over zijn gebruik de sectie C raadplegen.
Demontage;
Nadat de voorste koplamp en het dashboard werden
verwijderd zoals beschreven wordt in hoofdstuk 4 van
de sectie P, is de aan-/uitschakelaar van ontsteking
“A” zichtbaar;
De twee schroeven “B” losdraaien en de aan-/
uitschakelaar van ontsteking wegnemen.
De kabel van de aan-/uitschakelaar loskoppelen van
de cablage.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
25
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
12 RELAIS “3”
In der Einspritz-Zündungsanlage Weber werden zwei nor-
male Relais wie für den Automobilbereich verwendet.
Der Erdungsanschluss des Relais-Erregungskreises wird
im Steuergerät mit einem Umpolungs-Schutz ausgeführt;
die beiden Relais haben eine spezielle Aufgabe bei der
Versorgung der Anlage und unterscheiden sich in folgender
Weise:
Relais Pumpe, Spulen, Elektroeinspritzventile “A”
Relais Steuergerät “B”
Für den Austausch ist Folgendes erforderlich:
Den Sitz ausbauen, wie in Kap. 4 des Abschnitts E
beschrieben;
Das beschädigte Relais austauschen.
12 RELAIS “3”
In de installatie injectie-ontsteking Weber worden twee
relais gebruikt van het normaal type voor auto’s.
De verbinding met de massa van het circuit bekrachtiging
relais, wordt geactiveerd in de elektronische centrale
eenheid met een bescherming tegen de poolomschakeling;
de twee relais hebben specifieke gebruiken bij de voeding
van de installatie en zijn als volgt onderscheiden:
relais pomp, bobines, elektroinjectyoren “A”
relais bediening centrale eenheid “B”
Voor de vervanging moet men:
Het zadel demonteren zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 4 van de sectie E;
Het beschadigd relais vervangen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
27
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
13 ELEKTRONISCHES STEUERGERÄT
I.A.W. 15 M “4”
Das Steuergerät des Einspritzungs-Zündungssystems
Weber ist eine elektronische Kontrolleinheit vom digitalen
Typ mit Mikroprozessor. Es kontrolliert die auf die
Versorgung und Zündung des Motors bezogenen
Parameter.
Kraftstoffmenge, die jedem Zylinder sequentiell (1-2)
in einer einzigen Fördermenge geliefert wird.
Beginn der Kraftstoffversorgung (Steuerzeiten der
Einspritzung) bezogen auf den Einlass jedes Zylinders.
Zündvorverstellung. Zur Berechnung der o.g. Parameter
bedient sich die Einheit der folgenden Eingangssignale:
- absoluter Druck
- Temperatur der angesaugten Luft
- Öltemperatur (oder Motortemperatur)
- Drehzahl und Hub des Motors
- Batteriespannung
- Drosselposition
Ausbau:
Den Sitz ausbauen, wie in Kap. 4 des Abschnitts E
beschrieben;
Den Anschluss “A” vom Steuergerät abtrennen.
Die vier Schrauben “B” zusammen mit den
Unterlegscheiben abschrauben und das Kabel “C”
entfernen.
Das Steuergerät herausnehmen.
N.B.
Beim Wiedereinbau daran denken, das Öhr des
Erdkabels “C” in die in der Abbildung gezeigte
Schraube einzufügen.
13 ELEKTRONISCHE CENTRALE
EENHEID I.A.W. 15 M “4”
De centrale eenheid van het systeem van injectie-
ontsteking Weber is een elektronische controle-eenheid
van het digitaal type met microprocessor; deze controleert
de desbetreffende parameters van de voeding en de
ontsteking van de motor.
Hoeveelheid geleverde brandstof aan elke cilinder op
seguentiële manier (1 - 2) in één enkele toevoer;
Begin verdeling brandstof (fasering van de injectie) met
verwijzing naar de aanzuiging van elke cilinder;
Vervroeging van ontsteking. Voor de berekening van
de voornoemde parameters bedient de eenheid zich
van de volgende ingangssignalen:
- Absolute druk;
- Temperatuur van de aangezogen lucht;
- Temperatuur van de olie; ( of temperatuur van de motor)
- Aantal motortoeren en fase;
- Spanning van de accu;
- Stand smoorklep;
Demontage:
Het zadel demonteren zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 4 van de sectie E;
De aansluiting “A” loskoppelen van de centrale eenheid;
De 4 schroeven “B” losdraaien samen met de sluitringen
en de kabel “C” wegnemen;
De centrale eenheid wegnemen.
N.B.
Zich tijdens de remontage herinneren het gat van
de massakabel “C” in te voeren in de op de figuur
aangeduide schroef.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
29
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
14 LUFTTEMPERATURFÜHLER “5”
Der Fühler misst die Lufttemperatur. Das erhaltene
elektrische Signal gelangt zum Steuergerät, wo es benutzt
wird, um die Korrektur abhängig von der Lufttemperatur
auszuführen.
Der Fühler besteht aus einem Gehäuse aus
Kunststoffmaterial, das einen Thermistor vom Typ NTC
enthält.
N.B.
NTC bedeutet, dass sich der Widerstand des
Thermistors bei Ansteigen der Temperatur
verringert.
Ausbau:
Die Verkabelung vom Sensor abtrennen.
Die beiden Befestigungsschrauben am Filtergehäuse
abschrauben und den Fühler herausnehmen.
15 ÖLTEMPERATURFÜHLER “6”
Der Fühler misst die Öltemperatur. Das erhaltene
elektrische Signal gelangt zum Steuergerät, wo es benutzt
wird, um die Korrektur abhängig von der Öltemperatur
auszuführen.
Der Fühler besteht aus einem Gehäuse aus
Kunststoffmaterial, das einen Thermistor vom Typ NTC
enthält.
N.B.
NTC bedeutet, dass sich der Widerstand des
Thermistors bei Ansteigen der Temperatur
verringert.
Ausbau:
Den Anschluss “A” auf dem Öltemperaturfühler
abtrennen.
Den Fühlerhalter zusammen mit dem
Öltemperaturfühler abschrauben und abnehmen, dazu
einen Schlüssel benutzen.
14 SENSOR TEMPERATUUR LUCHT “5”
De sensor neemt de temperatuur van de lucht op. Het
bekomen elektrisch signaal bereikt de elektronische cen-
trale eenheid, waar het gebruikt wordt om de correctie te
activeren in functie van de temperatuur van de lucht.
De sensor bestaat uit een lichaam in plastiek, dat een
thermistor van het type NTC bevat.
N.B.
NTC betekent dat de weerstand van de thermistor
vermindert wanneer de temperatuur stijgt.
Demontage:
De cablage loskoppelen van de sensor;
De twee schroeven voor vasthechting aan de filterkast
losdraaien en de sensor wegnemen.
15 SENSOR TEMPERATUUR OLIE “6”
De sensor neemt de temperatuur op van de olie. Het
bekomen elektrisch signaal bereikt de elektronische cen-
trale eenheid, waar het gebruikt wordt om de correctie te
activeren in functie van de temperatuur van de olie.
De sensor bestaat uit een lichaam in plastiek, dat een
thermistor van het type NTC bevat.
N.B.
NTC betekent dat de weerstand van de thermistor
vermindert wanneer de temperatuur stijgt.
Demontage:
De aansluiting “A” loskoppelen op de sensor
temperatuur olie;
Gebruik makend van een sleutel de support sensor
losdraaien en wegnemen samen met de sensor
temperatuur olie.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
31
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
16 MOTORDREHZAHLSENSOR UND OT
“7”
Der Sensor liest das Signal von einem Phonrad ab, das
auf der Nockenwelle montiert ist.
Aus der Frequenz dieses Signals wird die Information zur
Drehzahl und Position der Nockenwelle entnommen; dies
ermöglicht die Erkennung der Position der verschiedenen
Zylinder, bezogen auf ihren Explosion-OT.
Ausbau:
Die beiden Befestigungsschrauben “A” am Motor
abschrauben.
Den Sensor “B” abnehmen, dazu das Kabel von der
Verkabelung abtrennen.
N.B.
Die Dichtung des Sensors wird zur Regulierung
in unterschiedlichen Stärken geliefert.
Für die Bestellnummern siehe nebenstehende
Tabelle.
16 SENSOR AANTAL MOTORTOEREN EN
P.M.S. “7”
De sensor leest het signaal af van een geluidswiel
gemonteerd op de as met nokken.
Uit de frequentie van dit signaal wordt de informatie gehaald
m.b.t. het aantal toeren en de stand van de as met nokken;
dit maakt de herkenning mogelijk van de stand van de
verschillende cilinders met verwijzing naar hun PMS van
vonkontsteking.
Demontage;
De twee schroeven “A” van vasthechting aan de motor
losdraaien;
De sensor “B” wegenem en hierbij de kabel loskoppelen
van de cablage.
N.B.
De dichting van de sensor wordt in verschillende
diktes geleverd voor de regeling.
Voor de codes van bestelling verwijzen naar de
tabel aan de zijkant.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
33
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
17 SPULEN “8”
Die verwendete Zündung gehört zum Induktionstyp.
Die Spulen erhalten den Befehl vom Steuergerät, das die
Zündvorverstellung ausarbeitet.
Ausbau:
1 Das Kabel “A” von den Kerzen abtrennen.
2 Den Anschluss “B” abtrennen.
3 Die beiden Schrauben “C” abschrauben und die Spule
abnehmen.
Es könnte notwendig sein, einige zur Befestigung der
Verkabelung dienende Schellen “D” abzunehmen.
17 BOBINES “8”
De gebruikte ontsteking is van het type met inductieve
afvoer.
De bobines ontvangen de bediening van de centrale
eenheid die de vervroeging van ontsteking uitwerkt.
Demontage;
1 De kabel “A” van de bougies loskoppelen;
2 De aansluiting “B” loskoppelen;
3 De twee schroeven “C” losdraaien en de bobine
wegnemen;
Het kan nodig zijn enkele linten “C” voor de vasthechting
van de cablages te moeten wegnemen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
35
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
18 POTENTIOMETER DROSSELPOSITION
“9”
Das Potentiometer wird vom Steuergerät versorgt, dem
es ein Signal zur Identifizierung der Drosselposition
schickt.
Diese Information wird für die Korrekturen der
Grunddosierung, der Dosierung in den Transistoren und
für die Korrekturen in der Startphase verwendet.
Ausbau:
1 Den Anschluss “A” auf dem Potentiometer “C”
abtrennen.
2 Die beiden Schrauben “B” abschrauben und abnehmen.
3 Das Potentiometer “C” vom Klappenkörper nehmen.
Wiedereinbau:
Den Ausbau in umgekehrter Reihenfolge ausführen.
N.B.
Zur Einstellung des Potentiometers siehe Verfahren
zur Vergasereinstellung im Kapitel 20 dieses
Abschnitts.
18 POTENTIOMETER STAND SMOORKLEP
“9”
De potentiometer wordt gevoed door de elektronische
centrale eenheid waaraan hij een signaal stuurt dat de
stand smoorklep identificeert.
Deze informatie wordt gebruikt voor de correcties van de
basisdosering, de dosering in de transistors en voor de
correcties in fase van start.
Demontage;
1 De aansluiting “A” op de potentiometer “C” loskoppelen;
2 De twee schroeven “B” losdraaien en wegnemen;
3 De potentiometer “C” wegnemen uit het
smoorkleplichaam.
Remontage;
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
N.B.
Voor de regeling van de potentiometer zie procedure
brandstof in hoofdstuk 20 van deze sectie.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
37
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
19 BETRIEBSPHASEN
BETRIEB
Bei thermisch eingestelltem Motor berechnet das
Steuergerät I.A.W. 15 M den Hub, die Einspritzungszeit
und die Zündungsvorverstellung ausschließlich durch die
Interpolation auf den jeweiligen gespeicherten Karten,
abhängig von der Drehzahl und der Drosselposition.
Die so bestimmte Kraftstoffmenge wird in zwei
aufeinanderfolgenden Fördermengen zu den beiden
Zylindern geschickt.
Die Bestimmung des Versorgungsbeginns für jeden
Zylinder erfolgt mittels einer Karte je nach Drehzahl.
STARTPHASE
In dem Moment, in dem man auf den Zündungsschalter
einwirkt, versorgt das Steuergerät I.A.W. 15 M die
Kraftstoffpumpe für einige Augenblicke und erfasst den
Drosselwinkel und die Temperatur des Motors.
Fährt man mit dem Ingangsetzen fort, erhält das
Steuergerät das Drehzahl- und Hubsignal, das ihm
ermöglicht, mit der Steuerung der Einspritzung und
Zündung fortzufahren.
Zur Starterleichterung wird eine Anreicherung der
Grunddosierung in Abhängigkeit von der Öltemperatur
ausgeführt.
Bei erfolgtem Start beginnt die Kontrolle der Vorverstellung
durch das Steuergerät.
19 FASEN VAN WERKING
WERKING HANDLEIDING
In geval van een motor die thermisch op regime wordt
gebracht, berekent de centrale eenheid I.A.W. 15 M de
fase, de injectietijd, de vervroeging van
ontsteking,uitsluitend middels de interpolatie op de
desbetreffende gememoriseerde kaarten, in functie van
het toerental en de stand smoorklep.
De zo bepaalde hoeveelheid brandstof wordt verdeeld in
twee toevoeren in sequens naar de twee cilinders.
De bepaling van het ogenblik van begin verdeling, voor
elke cilinder, geschiedt middels een kaart in functie van
het toerental.
FASE VAN START
Op het ogenblik dat men handelt op de aan-/uitschakelaar
van ontsteking voedt de centrale eenheid I.A.W. 15 M de
pomp brandstof gedurende enkele ogenblikken en verwerft
hoek smoorklep en desbetreffende temperatuur aan de
motor.
Wanneer men overgaat tot de in werking stelling, ontvangt
de centrale eenheid signalen van toeren motor en fasen
die haar toelaten over te gaan tot de bedineing injectie en
ontsteking.
Om de start te vergemakkelijken, wordt een verrijking van
de basisdosering geactiveerd in functie van de temperatuur
van de olie.
Wanneer de start werd uitgevoerd, begint de controle van
de vervroeging vanwege de centrale eenheid.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
39
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
BETRIEB IN BESCHLEUNIGUNGSPHASE
In der Beschleunigungsphase sorgt das System für eine
Erhöhung der abgegebenen Kraftstoffmenge, um die beste
Fahrbarkeit zu erhalten.
Diese Bedingung wird erkannt, wenn die Variation des
Drosselwinkels einschätzbare Werte annimmt; der
Anreicherungsfaktor berücksichtigt die Öl- und
Lufttemperaturen.
ACHTUNG
Um keine Beschädigung der elektronischen
Einspritz/Zündungsanlage zu verursachen, sind
die folgenden Vorsichtsmaßnahmen zu beachten:
• Beim Aus- oder Einbau der Batterie
sicherstellen, dass der Zündungsschalter in der
Position OFF ist.
• Die Batterie nicht bei laufendem Motor des
Motorrads abtrennen.
• Die perfekte Leistungsfähigkeit der
Anschlusskabel sicherstellen.
• Keine Elektroschweißung am Fahrzeug
ausführen.
• Keine elektrischen Hilfsvorrichtungen für den
Start benutzen.
• Um keine Funktionsstörungen und
Unwirksamkeit der Zündungsanlage zu
verursachen, müssen die Kabelanschlüsse der
Kerze (Zündkerzenkappen) und die Kerzen dem
angegebenen Typ entsprechen (die ursprünglich
eingebauten).
• Keine Stromkontrollen an den Kerzen ohne
Zwischenfügung der vorgesehenen
Zündkerzenkappen ausführen, denn dies könnte
zu irreparablen Schäden am Steuergerät führen.
• Bei der Montage von Diebstahlsicherungen oder
anderen elektrischen Vorrichtungen auf keinen
Fall in die elektrische Zündungs/Einspritzanlage
eingreifen.
In der elektronischen Einspritz/Zündungsanlage
kann die Vergasungseichung (Luft/Benzin-
Verhältnis) nicht verändert werden.
WICHTIG
Die mechanischen und elektronischen
Komponenten der elektronischen Einspritz/
Zündungsanlage nicht antasten.
WERKING IN FASE VAN VERSNELLING.
In fase van versnelling zorgt het systeem voor de
verhoging van de hoeveelheid verdeelde brandstof teneinde
de best mogelijke bestuurbaarheid te bekomen.
Deze conditie wordt herkend wanneer de variatie van de
hoek smoorklep waardevolle waarden aanneemt; de factor
van verrijking houdt rekening met de temperatuur van de
olie en van de lucht.
OPGELET
Teneinde geen beschadigingen te veroorzaken aan
de installatie van injectie/elektronische
ontsteking, moet men de volgende voorzorgen
treffen.
• In geval van demontage of remontage van de
accu, controleren of de aan-/uitschakelaar van
ontsteking zich in de stand OFF bevindt;
• De accu niet loskoppelen met de motor in
beweging;
• De perfecte efficiëntie van de aansluitingskabels
controleren;
• Geen lassingen met elektriciteit op het voertuig
uitvoeren;
• Geen elektrische hulpinrichtingen voor de start
gebruiken;
• Om geen onregelmatigheden bij de werking en
inefficiëntie van de ontstekingsinstallatie te
veroorzaken, moeten de aansluitingen kabels
bougie (bougiepipetten) en de bougies zelf van
het voorgeschreven type zijn (zoals diegene die
oorspronkelijk gemonteerd werden);
• Geen nazichten van de stroom uitvoeren op de
bougies zonder de tussenplaatsing van de
bougiepipetten die oorspronkelijk voorzien zijn,
want deze operatie zou de elektronische centrale
eenheid op onherroepelijke wijze kunnen
beschadigen.
• In geval van montage van inrichtingen anti-
diefstal of andere elektrische inrichtingen, in geen
geval interfereren met de elektrische installatie
van de ontsteking/injectie.
In de installatie van Injectie/elektronische
ontsteking is het niet mogelijk de ijking van de
brandstof te variëren (rapport lucht/benzine).
BELANGRIJK
De mechanische en elektronische componenten
van de installatie van injectie/elektronische
ontsteking niet forceren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
41
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
20 DIAGNOSE
Zeigt eventuelle Fehler sowohl auf den Eingangs- als
auch auf den Ausgangssignalen an.
Speichert die Fehler und zeigt sie an, auch wenn sie
nicht mehr vorliegen, sondern sich während des
Betriebs des Motorrads eingestellt haben (“gelbe”
Fehler). bei Wegnahme des Schlüsselkontakts off wird
das Steuergerät nicht rückgesetzt.
Nachdem ein vorhandener Fehler (“roter” Fehler) gelöst
ist, wird dies vom Steuergerät als “gelber” Fehler
angezeigt.
Das Steuergerät setzt sich nicht automatisch nach
einer bestimmten Anzahl von Zündungen rück, wie
beim 1.6, sondern muss mit Hilfe der Software
rückgesetzt werden.
Bei einer Unterbrechung des von einem Sensor
kommenden Signals erfasst das Steuergerät dessen
Mittelwert, dies ermöglicht den (wenn auch nicht
perfekten) Gebrauch des Motorrads.
Die Diagnose folgender Kreisläufe ist möglich:
1) Potentiometer Drosselventil.
2) Fühler für den absoluten Druck (in dem ECU).
3) Öltemperaturfühler.
4) Lufttemperaturfühler.
5) Batteriespannung (Meldung für V<8 und V>16).
6) Einspritzventile 1 und 2.
7) Primärwicklung Spulen 1 und 2.
8) Relais Benzinpumpe.
9) elektronisches Steuergerät.
10) Phasenfühler.
11) elektronischer Drehzahlmesser.
Wenn der Zündschlüssel in die Position off gebracht
wird, ist das Steuergerät nicht mehr versorgt; es kann
daher sofort abgetrennt werden.
VERFAHREN ZUM RÜCKSTELLEN DES ECU
Das Rückstellverfahren des Steuergeräts ist sehr einfach:
in der Seite “Active Test” mit der Maus die Taste erase
anklicken; wenn der Status PASS” erscheint, ist der
Vorgang ausgeführt; anderenfalls sind aktuelle Fehler
vorhanden, die in der folgenden Seite angezeigt werden
können: Dash Board Monitor
20 DIAGNOSE
Signaleert eventuele fouten zowel op de signalen in
ingang als op de signalen in uitgang.
Houdt de fouten in memorie, signaleert ze dus ook al
zijn ze niet meer aanwezig, maar indien ze zich
hebben voorgedaan tijdens de werking van de motor
(“gele” fouten); wanneer men het contact sleutel off
wegneemt, wordt de centrale eenheid niet
“geresetteerd”.
Wanneer een aanwezige fout wordt opgelost (“rode”
fout), zal deze door de centrale eenheid gesignaleerd
worden als een “gele” fout.
De reset van de centrale eenheid wordt niet
automatisch uitgevoerd na een bepaald aantal
ontstekingen zoals dit gebeurde in de 1.6 maar de reset
wordt uitgevoerd met behulp van het software.
In geval van een onderbreking van het signaal door
een sensor, verwerft de centrale eenheid de medium
waarde, hetgeen het gebruik van de moto toelaat (ook
al is deze niet perfect).
De diagnose van de volgende circuits is mogelijk:
1)Potentiometer smoorklep;
2)Sensor absolute druk (binnen in de ECU);
3)Sensor temperatuur olie;
4)Sensor temperatuur lucht;
5)Spanning accu ( signalering voor V<8 e V>16);
6)Injectoren 1 en 2;
7)Primaire opwikkeling bobines 1 en 2;
8)Relais pomp van de benzine;
9)Elektornische centrale eenheid;
10)Sensor van fase;
11)Elektronische toerenteller
Wanneer de ontstekingssleutel naar de stand off wordt
gebracht, wordt de centrale eenheid niet meer gevoed,
en het is mogelijk ze onmiddellijk los te koppelen.
PROCEDURE VAN RESET VAN DE ECU
De procedure van reset van de centrale eenheid is heel
eenvoudig en verloopt als volgt: naar de pagina “Active
Test” gaan en met de mouse klikken op de toets erase,
indien de status PASS verschijnt, is de operatie
geslaagd, zoniet zijn er lopende fouten aanwezig die op
de pagina worden gevisualiseerd: Dash Board Monitor.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
43
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
STROMKREIS DES DROSSELVENTIL-POTENTIOMETERS
Wenn in der Seite Dash Board Monitor ein Fehler unter
dem Eintrag Throttle Pos. erscheint, bedeutet dies, dass
der Stromkreis vom Potentiometer zum Steuergerät
unterbrochen ist. Das setzt Folgendes voraus:
Die Drähte sind unterbrochen (den Stromkreis und die
Anschlüsse der Drähte kontrollieren).
Der interne Stromkreis des Potentiometers ist
unterbrochen; er muss ausgetauscht werden, wie in
Kap. 18 dieses Abschnitts beschrieben.
der interne Stromkreis des Steuergerätes ist sehr selten
unterbrochen: das Steuergerät austauschen, wie in
Kap. 13 dieses Abschnitts angegeben.
Man kann eine weitere Kontrolle am Ankunftssignal vom
Potentiometer zur ersten Seite des Dash-Board Monitor
ausführen. Da oben rechts der Öffnungswinkel des
Klappenkörpers angegeben ist und man weiß, dass die
max. Öffnung 84° beträgt, kann man sofort eventuelle
Fehler im Signal zurückverfolgen.
In dieser Situation liegt der Defekt in 90% der Fälle in
einer unkorrekten Funktionsweise des Potentiometers und
in den restlichen 10% in einer unkorrekten Funktionsweise
des ECU.
STROMKREIS DES SENSORS FÜR DEN ABSOLUTEN DRUCK
Wie bereits angedeutet, ist der Sensor für den absoluten
Druck in dem ECU angebracht. Wenn in der Seite ein Fehler
unter dem Eintrag Pressure erscheint, bedeutet dies, dass
eine Unterbrechung im internen Stromkreis des ECU
vorliegt, der zum Sensor geht. In diesen Fällen muss eine
weitere Rückstellung des Steuergerätes vorgenommen
werden; wenn der Fehler erneut erscheint, muss es
ausgetauscht werden: die in Kap. 13 dieses Abschnitts
angegebenen Maßnahmen ausführen.
CIRCUIT POTENTIOMETER SMOORKLEP
Wanneer op de pagina Dash Board Monitor een fout
verschijnt in de rubriek Throttle Pos. betekent dit dat het
elektrisch circuit van de potentiometer naar de centrale
eenheid onderbroken werd; dit veronderstelt dat:
De draden onderbroken zijn (het circuit en de
aansluitingen van de draden controleren);
Het intern circuit van de potentiometer onderbroken is
en vervangen moet worden zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 18 van deze sectie;
heel zelden is het intern circuit in de centrale eenheid
onderbroken; de centrale eenheid vervangen zoals
wordt aangegeven in hoofdstuk 13 van deze sectie;
Men kan een bijkomende controle uitvoeren op het signaal
dat van de potentiometer op de eerste pagina Dash-Board
Monitor komt omdat bovenaan rechts de openingshoek
van het smoorkleplichaam wordt aangegeven, wetende
dat de max. opening 84° bedraagt, kan men onmiddellijk
teruggaan naar eventuele fouten op het signaal.
In deze situatie is in 90% van de gevallen het defect terug
te brengen tot een niet correcte werking van de
potentiometer en in de overige 10% tot een niet correcte
werking van de ECU.
CIRCUIT SENSOR ABSOLUTE DRUK.
Zoals we reeds gesignaleerd hebben, is de sensor absolute
druk geplaatst aan de binnenkant van de ECU; indien op
de pagina een fout verschijnt in de rubriek Pressure
betekent dit dat er een onderbreking is in het intern circuit
van de ECU dat naar de sensor gaat. In deze gevallen
moet een bijkomernde operatie van reset van de centrale
eenheid worden uitgevoerd, indien de fout nog verschijnt
moet deze vervangen worden: de operaties uitvoeren
aangegeven in hoofdstuk 13 van deze sectie:
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
45
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
STROMKREIS DES ÖLTEMPERATURFÜHLERS
Wenn ein Fehler unter dem Eintrag Engine Temp in der
Seite Dash Board Monitor erscheint, bedeutet dies, dass
der Stromkreis vom Öltemperaturfühler zum Steuergerät
unterbrochen ist. Das setzt Folgendes voraus:
Der Fühler ist beschädigt oder die Drähte sind
unterbrochen: überprüfen, ob die Anschlüsse korrekt
sind; den Widerstand des Sensors kontrollieren. Wenn
der Fühler beschädigt ist, muss er ausgetauscht
werden, wie in Kap. 15 dieses Abschnitts beschrieben.
Der interne Stromkreis im Steuergerät ist sehr selten
unterbrochen: das Steuergerät ausbauen, dabei den
Angaben in Kap. 13 dieses Abschnitts folgen.
Es kann eine weitere Kontrolle am Signal vorgenommen
werden, das vom Fühler zur ersten Seite des Dash-Board
Monitor ankommt, da in der Seitenmitte die
Motortemperatur angegeben ist, die kalt leicht mit der
Außentemperatur verglichen werden kann.
STROMKREIS LUFTTEMPERATURFÜHLER
Wenn in der Seite Dash-board Monitor ein Fehler unter
dem Eintrag Air Temp. erscheint, bedeutet dies, dass der
Stromkreis vom Lufttemperaturfühler zum Steuergerät
unterbrochen ist. Das setzt Folgendes voraus:
Der Fühler ist beschädigt oder die Drähte sind
unterbrochen: kontrollieren, ob die Anschlüsse korrekt
sind; den Widerstand des Fühlers überprüfen. Wenn
der Fühler beschädigt ist, muss er ausgetauscht
werden, wie in Kap. 14 dieses Abschnitts beschrieben.
Der interne Stromkreis im Steuergerät ist sehr selten
unterbrochen: das Steuergerät ausbauen, dabei den
Angaben in Kap. 13 dieses Abschnitts folgen.
BATTERIESPANNUNG
In der ersten Dash-Board Monitor Seite unten links
erscheint eine Ikone, wo die an den Klemmen der Batte-
rie vorhandene Spannung angezeigt werden kann; auf diese
Weise kann sie sofort kontrolliert werden.
CIRCUIT SENSOR TEMPERATUUR OLIE
Wanneer op de pagina Dash-Board Monitor een fout
verschijnt in de rubriek Engine Temp. betekent dit dat
het elektrisch circuit van de sensor temperatuur olie naar
de centrale eenheid onderbroken is. dit veronderstelt dat:
De sensor is beschadigd of de draden zijn onderbroken,
men moet controleren of de aansluitingen correct zijn,
de weerstand van de sensor verifiëren; indien de sensor
beschadigd blijkt te zijn, deze vervangen zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 15 van deze sectie;
Uiterst zelden is het intern circuit in de centrale eenheid
onderbroken: de centrale eenheid vervangen volgens
de instructies aangegeven in hoofdstuk 13 van deze
sectie:
Men kan een bijkomende controle uitvoeren op het signaal
afkomstig van de sensor op de eerste pagina Dash-Board
Monitor omdat in het midden van de pagina de temperatuur
van de motor wordt aangegeven die als de motor koud is
gemakkelijk geconfronteerd kan worden met de
buitentemperatuur.
CIRCUIT SENSOR TEMPERATUUR LUCHT
Wanneer op de pagina Dash-Board Monitor een fout
verschijnt in de rubriek Air Temp. betekent dit dat het
elektrisch circuit van de sensor temperatuur lucht naar de
centrale eenheid onderbroken is; dit veronderstelt dat:
De sensor is beschadigd of de draden zijn onderbroken,
verifiëren of de aansluitingen correct zijn, de weerstand
van de sensor verifiëren, indien de sensor beschadigd
blijkt te zijn, deze vervangen zoals beschreven wordt
in hoofdstuk 14 van deze sectie;
Uiterst zelden is het intern circuit in de centrale eenheid
onderbroken: de centrale eenheid vervangen volgens
de instructies aangegeven in hoofdstuk 13 van deze
sectie:
SPANNING VAN DE ACCU
Op de eerste pagina Dash-Board Monitor onderaan links
verschijnt een ikoon waar men gemakkelijk de spanning
kan visualiseren die aanwezig is op de klemmen van de
accu, op deze wijze kan men de spanning onmiddellijk
verifiëren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
47
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
STROMKREIS EINSPRITZVENTILE 1 UND 2
Wenn in der Seite Dash-Board Monitor ein Fehler unter
dem Eintrag Injector 1 oder 2 erscheint, bedeutet dies,
dass der Stromkreis vom Einspritzventil 1 oder 2 zum
Steuergerät unterbrochen ist. Das setzt Folgendes voraus:
Ist der Stromkreis innerhalb des Einspritzventils
unterbrochen, das Einspritzventil austauschen, wie in
Kap. 6 dieses Abschnitts beschrieben.
Sind die Drähte unterbrochen: überprüfen, ob die
Anschlüsse korrekt sind.
Der interne Stromkreis des Steuergeräts ist sehr selten
unterbrochen: es muss ausgetauscht werden, wie in
Kap. 13 dieses Abschnitts beschrieben.
Wenn das Motorrad Vergasungsprobleme hat, ist es
zweckmäßig, den Einspritzungsstromkreis zu testen; dazu
in die Seite Active Test begeben, das Ohr auf das
fehlerhafte Einspritzventil legen und die Schaltfläche Test
in der Ikone Injector anklicken: wenn das Öffnen und
Schließen des Einspritzventils nicht zu hören ist, und der
Test im Steuergerät positiv ist, bedeutet dies, dass das
Einspritzventil beschädigt ist und ausgetauscht werden
muss; ist der Test negativ, zu einem der drei oben
beschriebenen Fälle zurückkehren.
STROMKREIS UND PRIMÄRWICKLUNG SPULEN 1 UND 2
Wenn in der Seite Dash-Board Monitor ein Fehler unter
dem Eintrag Coil 1 oder 2 erscheint, bedeutet dies, dass
der Stromkreis der Spulen 1 oder 2 zum Steuergerät
unterbrochen ist. Das setzt Folgendes voraus:
Die Primärwicklung der Spule ist unterbrochen oder in
Kurzschluss: die Spule muss ausgetauscht werden,
wie in Kap. 17 dieses Abschnitts angegeben.
Die Drähte sind unterbrochen; überprüfen, ob die
Anschlüsse korrekt sind.
Der interne Stromkreis des ECU ist sehr selten
unterbrochen: das Steuergerät ausbauen, dabei den
Angaben in Kap. 13 dieses Abschnitts folgen.
Wenn das Motorrad Zündungsprobleme hat, ist es
zweckmäßig, den Stromkreis und die Primärwicklung der
Spulen zu testen. Dazu begibt man sich in die Seite Active
Test: wenn der Test ein positives Ergebnis hat und das
Motorrad weiterhin gestört ist, liegt der Defekt unterhalb
der Primärwicklung.
In diesem Fall müssen zur Feststellung des defekten Teils
folgende Elemente in Reihe getestet werden: die Kerze,
die Zündkerzenkappe, den Hochspannungsdraht, die
Sekundärwicklung der Spule.
CIRCUIT INJECTOREN 1 EN 2.
Wanneer op de pagina Dash-Board Monitor een fout
verschijnt in de rubriek Injector 1 of 2 betekent dit dat het
elektrisch circuit van de injector 1 of 2 naar de centrale
eenheid onderbroken is; dit veronderstelt dat:
Indien het circuit aan de binnenkant van de injector
onderbroken is, de injector vervangen zoals beschreven
wordt in hoofdstuk 6 van deze sectie;
De draden zijn onderbroken: verifiëren of de
aansluitingen correct zijn;
Heel zelden is het intern circuit in de centrale eenheid
onderbroken, men moet dan de centrale eenheid
vervangen zoals beschreven wordt in hoofdstuk 13 van
deze sectie.
Wanneer de moto problemen van brandstoftoevoer heeft,
is het nuttig het injectiecircuit te testen; om dit te doen
moet men zich in de pagina Active Test plaatsen en het
oor op de injector in fout leggen, klikken op de drukknop
test in de ikoon injector: indien men de injector niet hoort
open en dicht gaan en de test op de centrale eenheid
positief is, betekent dit dat de injector beschadigd is en
vervangen moet worden; indien de test negatief is, keert
men terug naar een van de drie voornoemde gevallen.
CIRCUIT EN PRIMAIRE WIKKELING BOBINES 1 EN 2.
Wanneer op de pagina Dash-Board Monitor een fout
verschijnt in de rubriek Coil 1 of 2 betekent dit dat het
elektrisch circuit van de bobine 1 of 2 naar de centrale
eneheid onderbroken is; dit veronderstelt dat:
De primaire wikkeling van de bobines is onderbroken
of in kortsluiting en de bobine moet vervangen worden
zoals wordt aangegeven in hoofdstuk 17 van deze
sectie;
De draden zijn onderbroken, verifiëren of de
aansluitingen correct zijn;
Heel zelden is het intern circuit in de ECU onderbroken:
de centrale eenheid vervangen volgens de instructies
aangegeven in hoofdstuk 13 van deze sectie:
Wanneer de moto problemen van ontsteking heeft is het
nuttig het circuit en de primaire wikkeling van de bobines
te testen; daarom moet men zich plaatsen op de pagina
Active Test, indien de test een positieve uitslag geeft en
de moto verder problemen geeft, ligt het probleem na de
primaire.
In dit geval moet men om terug te gaan naar het defect
gedeelte in sequens testen: de bougie, de pipet, de draad
aan aan hoge spanning, de secundaire wikkeling van de
bobine.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
49
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
STROMKREIS BENZINPUMPENRELAIS
Wenn in der Seite Dash-Board Monitor ein Fehler unter
dem Eintrag Fuel Pump Relay erscheint, bedeutet dies,
dass der Stromkreis der Einspritzungsversorgung zum
Steuergerät unterbrochen ist. Das setzt Folgendes voraus:
Das Relais der Benzinpumpe ist defekt: das Relais
austauschen, wie in Kap. 12 dieses Abschnitts
beschrieben.
Eine Unterbrechung im Stromkreis der Einspritzung
liegt vor (es müssten weitere Fehler im
Versorgungssystem der Einspritzung erscheinen).
Der interne Stromkreis des Steuergeräts ist sehr selten
unterbrochen; den Austausch in der in Kap. 13 dieses
Abschnitts angegebenen Weise vornehmen.
Wenn die Benzinpumpe nicht funktioniert, ist es
zweckmäßig, den Stromkreis des Benzinpumpenrelais zu
testen. Wenn das Testergebnis positiv ist, und sich die
Pumpe nicht einschaltet, ist sie defekt und muss
ausgetauscht werden, wie in Kap. 3 dieses Abschnitts
beschrieben. Wenn das Testergebnis negativ ist, zu den
vorher erläuterten Fällen zurückkehren.
ELEKTRONISCHES STEUERGERÄT
Wenn in der Seite Dash-Board Monitor ein Fehler bei
folgenden Einträgen erscheint: ECU microP. Error, ECU
EPROM, ECU ROM, ECU RAM, bedeutet dies, dass ein
Fehler im Steuergerät vorliegen kann. In diesen Fällen
sollte das Steuergerät erneut rückgesetzt werden; wenn
der Fehler erneut erscheint, muss das ECU ausgetauscht
werden, weil sie defekt ist: die in Kap. 12 dieses Abschnitts
angegebenen Maßnahmen ausführen.
STROMKREIS PHASEN- UND DREHZAHLSENSOR
Wenn in der Seite Dash-Board Monitor ein Fehler beim
Eintrag Crank/Cam erscheint, bedeutet dies, dass der
Stromkreis vom Drehzahl/Phasensensor zum Steuergerät
unterbrochen ist. Das setzt Folgendes voraus:
Der Sensor ist beschädigt oder die Drähte sind
unterbrochen: überprüfen, ob die Anschlüsse korrekt
sind; den Widerstand des Sensors überprüfen. Wenn
er beschädigt ist, austauschen, wie in Kap. 16 dieses
Abschnitts beschrieben.
Der interne Stromkreis des Steuergeräts ist sehr selten
unterbrochen (Steuergerät austauschen).
CIRCUIT RELAIS POMP BENZINE.
Wanneer in de pagina Dash-Board Monitor een fout
verschijnt in de rubriek Fuel Pump Relay betekent dit
dat het elektrisch circuit van voeding van de injectie naar
de centrale eenheid onderbroken is; dit veronderstelt dat:
Het relais van de pomp van de benzine is defect: het
relais vervangen zoals beschreven wordt in hoofdstuk
12 van deze sectie;
Er is een willekeurige onderbreking aanwezig in het
voedingscircuit injectie ( er zouden andere fouten in
het voedingssysteem injectie moeten verschijnen).
Heel zelden is het intern circuit in de centrale eenheid
onderbroken; de vervanging uitvoeren volgens de
operaties aangegeven in hoofdstuk 13 van deze sectie.
Indien de pomp van de benzine niet werkt, is het nuttig
het circuit relais pomp benzine te testen, indien de test
positief is en de pomp vertrekt niet dan is deze defect en
moet ze vervangen worden zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 3 van deze sectie, indien de test negatief is,
keert men terug naar de eerder geïllustreerde gevallen.
ELEKTRONISCHE CENTRALE EENHEID
Wanneer in de pagina Dash-Board Monitor een fout
verschijnt in de rubrieken: ECU microP. Error, ECU
EPROM, ECU ROM,ECU RAM, betekent dit dat de
aanwezigheid van een defect in de centrale eenheid
mogelijk is. In deze gevallen is het nuttig een bijkomende
operatie van reset van de centrale eenheid uit te voeren,
indien de fout nog verschijnt, moet de ECU vervangen
worden wegens defect. de operaties uitvoeren aangegeven
in hoofdstuk 12 van deze sectie:
CIRCUIT SENSOR FASE EN TOEREN MOTOR.
Wanneer in de pagina Dash-Board Monitor een fout
verschijnt in de rubriek Crank/Cam betekent dit dat het
elektrisch circuit van de sensor toeren/fase motor naar
de centrale eenheid onderbroken is; dit veronderstelt dat:
De sensor is beschadigd of de draden zijn onderbroken,
verifiëren of de aansluitingen correct zijn, de weerstand
van de sensor verifiëren en indien beschadigd
vervangen volgens de aanwijzingen van hoofdstuk 16
van deze sectie.
Heel zelden is het intern circuit in de centrale eenheid
onderbroken (de centrale eenheid vervangen)
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
51
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
STROMKREIS ELEKTRONISCHER DREHZAHLMESSER
Wenn der elektronische Drehzahlmesser nicht regulär
funktioniert, ist es zweckmäßig den Stromkreis des
elektronischen Drehzahlmessers zu testen. Dazu in die
Seite Active Test gehen, und durch Anklicken der Ikone
Test beim Eintrag Tacho den Drehzahlmesser visuell
kontrollieren.
Wenn das Testergebnis positiv ist und sich der
Drehzahlmesser während des Tests nicht um die
3800÷4000 positioniert, ist entweder das Instrument defekt
oder die gelb-schwarze Leitung, die den Impuls überträgt,
ist unterbrochen. Wenn das Testergebnis negativ ist,
schickt das Steuergerät nicht das korrekte Signal. Es muss
rückgesetzt werden. Dazu auf die Ikone erase klicken;
wenn nach der Rücksetzung der Fehler weiterhin im
Stromkreis des Drehzahlmessers erscheint, muss das
ECU ausgetauscht werden, wie in Kap. 13 dieses
Abschnitts beschrieben.
VERGASEREINSTELLUNG
Die Vergasereinstellung ist ein Vorgang von grundlegender
Bedeutung für den optimalen Betrieb des Motorrads. Er
ist durch die Verwendung dieser Software erheblich
vereinfacht.
Zur Einstellung der Vergasung und Kalibrierung des CO
ist die Benutzung der folgenden Software unerläßlich:
“Motorbike Diagnostic Software Tool”. Die Einstellung
des Mischungsverhältnisses ist nur mit diesem
Informatikprogramm möglich, denn am Steuergerät ist
keine Einstellschraube vorhanden.
CIRCUIT ELEKTRONISCHE TOERENTELLER
Indien de elektronische toerenteller niet regelmatig
functioneert is het nuttig het circuit van de elektronische
toerenteller te testen, hiervoor moet men zich plaatsen
op de pagina Active Test en terwijl men visueel de
toerenteller controleert klikken op de ikoon test in de
rubriek Tacho.
Indien de test positief is, plaatst de toerenteller zich niet
rond de 3800÷4000 dan is ofwel het instrument defect
ofwel is de geel-zwarte draad die de impuls draagt
onderbroken; indien de test negatief is, stuurt de centrale
eenheid geen correct signaal en moet er terug een reset
worden uitgevoerd door te klikken op de ikoon erase, indien
na de operatie van reset er nog een fout verschijnt in het
circuit van de elektronische toerenteller moet de ECU
vervangen worden zoals beschreven wordt in hoofdstuk
13 van deze sectie.
TOEVOER BRANDSTOF
De toevoer van de brandstof is een operatie van
fundamenteel belang voor een optimale werking van de
motorfiets en werd aanzienlijk vereenvoudigd door het
gebruik van dit software.
Om de toevoer brandstof te regelen en de CO te kalibreren
moet men abopsluut dit software gebruiken. “Motorbike
Diagnostic Software Tool” omdat de regeling van het
mengsel alleen mogelijk is middels dit informatica pro-
gramma, gezien er geen regelschroef op de centrale
eenheid bestaat;
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
53
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
VERGASEREINSTELLUNGSVERFAHREN
Kontrolle der wirksamen Ausschließung der
Starterschaltung
Vor dem Übergang zur Vergasereinstellung muss das
Drosselventil-Potentiometer, falls es ausgetauscht,
ausgebaut oder verstellt wurde, zunächst korrekt
eingestellt werden, und zwar in folgender Weise:
Die Verbindungsstange zwischen den Klappenkörpern
abtrennen.
Mit einem Tester überprüfen, ob das Potentiometer bei
geschlossenem Klappenkörper die Angabe 150 mV
macht. Falls sich unterschiedliche Werte finden, die
beiden Befestigungsschrauben lösen und es wieder
korrekt positionieren.
Die Klappenkörper durch Einwirken auf die
Einstellschraube so einstellen, dass die Öffnung bei
Leerlaufdrehzahl 3,2°-3,6° beträgt.
Die Verbindungsstange zwischen den beiden
Klappenkörpern anschließen.
Überprüfen, dass die Bypass-Schrauben vollständig
geschlossen sind.
Die Einstellschraube auf dem rechten Körper in
Anschlag bringen.
Ein Vakuummeter am Lufteinlass auf den
Ansaugkrümmern anschließen.
Den Ausgleich der Zylinder über die Einstellschraube
der Klappenkörper einstellen.
Überprüfen, ob der Ausgleich in der Reihe beibehalten
wird.
Überprüfen, ob die Leerlaufdrehzahl bei 1050 U/min
liegt.
Das Öl auf eine Temperatur von 80°C bringen.
Überprüfen, ob der CO-Wert im Leerlauf des Motors
zwischen 3% und 3,5% liegt; anderenfalls einstellen,
indem durch Änderung des Wertes Trim EPROM in
der Seite Active Test der Software regulieren.
Die Leerlaufdrehzahl und den Ausgleich der beiden
Zylinder erneut kontrollieren.
N.B.
Es sollte ein max. Ungleichgewicht zwischen den
Zylindern in der Größenordnung von 0,3% für den
CO-Wert und von ca. 7 mbar für den Unterdruck
gehalten werden.
PROCEDURE VAN TOEVOER BRANDSTOF
Controle van de effectieve uitsluiting van de bediening
starter.
Vooraleer over te gaan tot de toevoer van de brandstof,
ingeval de potentiometer smoorklep vervangen,
gedemonteerd en ontregeld werd als preliminaire operatie
de regeling ervan als volgt uitvoeren:
De verbindingsstaaf tussen de smoorkleplichamen
loskoppelen;
Gebruik makend van een tester verifiëren of de
potentiometer met het gesloten smoorkleplichaam de
aanduiding 150 mV geeft, ingeval er verschillende
waarden zijn, de twee schroeven voor vasthechting
loszetten en hem correct terugplaatsen;
De smoorkleplichamen registreren door te handelen
op de registerschroef tot de opening naar het minimum
register op 3,2°-3,6° is gebracht;
De verbindingsstaaf tussen de twee
smoorkleplichamen aankoppelen;
Verifiëren of de by-pass schroeven volledig gesloten
zijn;
De registratieschroef van het rechterlichaam in aanslag
brengen;
Een vacuümmeter aankoppelen aan de contacten op
de aanzuigcollectoren;
De uitbalancering van de cilinders registreren middels
de registerschroef van de smoorkleplichamen;
Verifiëren of de uitbalancering in progressie behouden
blijft;
Veirfiëren of het minimum regime van de motor 1050
toeren/min bedraagt;
De olie naar een temperatuur van 80°C brengen;
Verifiëren of aan het minimum regime van de motor de
waarde van de CO bevat is tussen 3% en 3,5%, indien
dit niet het geval is, bijregelen en de waarde variëren
van Trim.EPROM in de pagina Active Test van het
software.
Het minimum toerental en de uitbalancering van de
twee cilinders terug controleren.
N.B.
Men denke eraan een max. onevenwichtigheid
tussen de cilinders te houden van 0,3% voor de
CO en van circa 7 mbar voor de depressie.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
55
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
VERGASER- UND EINSTELLKONTROLLNORM
Den PC an den Diagnoseanschluss und das Vakuummeter
anschließen.
Die Stange des Klappenkörpers abtrennen, Bypass 1/
2 Drehung;
Auf dem rechten Klappenkörper mit der
Einstellschraube der Drossel das Drosselpotentiometer
auf einen Wert von 3,6°±0,5 einstellen.
Den Unterdruck in den beiden Zylindern ausgleichen,
ihn dazu falls erforderlich mit der Einstellschraube der
Drossel auf dem linken Klappenkörper regulieren.
Die Stange des Klappenkörpers anschließen.
Den Unterdruck bei verschiedenen RPM überprüfen,
falls erforderlich mit Hilfe des Handrads zur
Gespanneinstellung synchronisieren.
Das Vakuummeter abtrennen.
Die Leerlaufdrehzahl muss 1050±50 RPM betragen.
N.B.
Liegt die Leerlaufdrehzahl nach diesem Vorgehen
nicht innerhalb des angegebenen Bereichs, das
Potentiometer überprüfen. Hierzu das spezielle
mit dem digitalen Tester verbundene Kabel
einführen, die Drossel auf komplettes Schließen
mit angeschlossener Stange positionieren.
Der angegebene Wert muss 150 mV±15mV
betragen.
KONTROLLE CO%
Wird die Motorerwärmung auf der Werkbank durchgeführt,
muss dies bei einer Höchstdrehzahl zwischen 2000 und
3000 RPM erfolgen.
Den PC an den Diagnoseanschluss und den CO Tester
an die beiden speziellen Anschlüsse an den
Auspuffkrümmern anschließen.
Die Kontrolle des CO% ist bei Motor im Leerlauf
frühestens 2 Minuten nach Motorzündung (aufgrund
der automatischen Anreicherung) auszuführen, bei einer
Motoröltemperatur von 70°÷80°, abgelesen auf dem
Öltemperaturfühler, der auf der Dashboardseite des
Programms MDST erscheint.
Überprüfen, ob in beiden Zylindern ein CO% zwischen
3,5 und 4,5 gemessen wird.
Ein Ungleichgewicht von ±0,5% zwischen den beiden
Zylinder ist zulässig.
Wenn der CO% Wert nicht dem angegebenen
entspricht, den Trimmer einstellen. Dazu in der Seite
Active Test das Einstellverfahren der Diagnose auf dem
PC befolgen.
NORM VAN CONTROLE TOEVOER BRANDSTOF, REGELING,
REGISTRATIE
De PC aankoppelen aan het contact van diagnose en de
vacuümmeter
Het staafje van het smoorkleplichaam loskoppelen, by
pass 1/2 toer;
Op het rechter smoorkleplichaam, middels de
registratiepin smoorklep, de potentiometer smoorklep
regelen op een waarde van 3,6°±0,5;
De depressie in de twee cilinders gelijk maken en indien
nodig regelen middels de registratiepin smoorklep op
het linker smoorkleplichaam;
Het staafje van het smoorkleplichaam aankoppelen;
De depressie verifiëren aan verschillende RPM, ze
indien nodig synchroniseren middels het vliegwieltje
van register paar;
De vacuümmeter loskoppelen.
Het minimum aan regime moet 1050±50 RPM zijn.
N.B.
Indien na deze procedure het minimum niet bevat
is in de aangeduide strook, overgaan tot het
nazicht van de potentiometer en hierbij de spe-
ciale kabel verbonden met de digitale tester
invoeren, en de smoorklep in volledige sluiting
aan het aangekoppeld staafje plaatsen.
De aangeduide waarde moet 150 mV±15mV zijn.
CONTROLE CO%
Indien de verhitting van de motor aan de bank wordt
uitgevoerd, moet dit gebeuren aan een maximum regime
bevat tussen de 2000 en de 3000 RPM.
De PC aankoppelen aan het contact van diagnose en
de CO tester aan de twee desbetreffende contacten
op de afvoercollectors .
Het nazicht van de CO% moet uitgevoerd worden met
de motor aan het minimum minstens 2 minuten na de
ontsteking van de motor (wegens de automatische
verrijking) en met een temperatuur olie motor van.
70°÷80° afgelezen op de sensor olie motor die
verschijnt op de pagina Dashboard van het program-
ma MDST.
Verifiëren of in beide cilinders een CO% wordt
waargenomen bevat tussen 3,5 en 4,5.
Er is een onevenwichtigheid tussen de twee cilinders
toegestaan van ±0,5%.
Indien de waarde van de CO% niet overeenstemt met
de aangeduide, de trimmer regelen door in te grijpen in
de pagina Active Tests volgens de procedure van
regeling van de diagnose op de pC.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
57
KRAFTSTOFFZUFUHRANLAGE
VOEDINGSINSTALLATIES
21 REINIGUNGS- UND
RÜCKFÜHRSYSTEM DER
BENZINDÄMPFE (USA, SGP, CAN)
N.B.
Das Kippschutzventil Bez. “2” muss vertikal ±30°
montiert sein, mit wie in der Abbildung
positioniertem Entlüftungsgaseingang.
21 SYSTEEM VOOR ZUIVERING EN
HERCIRCULATIE BENZINEDAMPEN
(USA, SGP, CAN)
N.B. Het klepje tegen omkippen Ref. “2” moet
verticaal gemonteerd worden ±30° met de ingang
van het uitlaatgas geplaatst zoals op de figuur
wordt aangeduid
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
3
Auspuffanlage
AFVOERINSTALLATIE
1 MERKMALE DER ANLAGE
Das Auspuffsystem besteht aus 3 Teilen:
Schalldämpfer
Auspuffrohre
Ausgleichskammer
Diese drei Teile sind mit Schellen untereinander
verbunden.
ACHTUNG
Die Ausbauarbeiten nur bei kaltem Motor
ausführen, da das Auspuffsystem beim
Motorbetrieb sehr hohe Temperaturen erreicht.
Isolierhandschuhe verwenden oder abwarten, bis
die auszubauenden Teile abgekühlt sind.
2 SCHALLDÄMPFER
Ausbau:
Die Befestigungsmutter “A” des Schalldämpfers am
Bügel der Beifahrerfussraste abschrauben.
Die Anschlussschelle “B” an der Expansionskammer
lösen.
Die Befestigungsschraube des Schalldämpfers am
Bügel der Beifahrerraste herausziehen; dabei darauf
achten, dass die Gummis, das Abstandstück und die
Unterlegscheiben nicht verloren gehen.
Den Schalldämpfer “C” herausziehen.
Wiedereinbau:
Den Schalldämpfer in die Kopplung der
Expansionskammer einsetzen.
Die in der Schalldämpferplatte vorhandene
Befestigungsöffnung in Höhe der Öffnung in den
Fussrastenbügeln positionieren; die Schraube und die
Unterlegscheibe von der Innenseite und von außen das
Abstandstück, die Gummis und die Unterlegscheibe
einsetzen; anschließend die Mutter “A” mit dem in der
Tabelle in Kap. 4 Abschnitt B angegebenen
Anzugsmoment befestigen.
Die Anschlussschelle “B” an der Expansionskammer
festziehen.
1 KARAKTERISTIEKEN INSTALLATIE
Het afvoersysteem bestaat uit 3 delen:
Geluiddempers;
Afvoerbuizen;
Compensatiekamer;
Deze drie delen zijn met elkaar verbonden middels
linten.
OPGELET
De operaties van demontage alleen met een
koude motor uitvoeren omdat het afvoersysteem
heel hoge temperaturen bereikt tijdens de werking
van de motor.
Isolerende handschoenen gebruiken of wachten
tot de weg te nemen gedeelten afgekoeld zijn.
2 GELUIDDEMPERS
Demontage:
De moer “A” voor vasthechting van de geluiddemper
aan de beugel voetsteun passagier losdraaien;
Het lint “B” van verbinding met de expansiekamer
loszetten;
De schroef voor vasthechting van de geluiddemper aan
de beugel voetsteun passagier wegtrekken en erop
letten dat de rubberen stoppen, de afstandhouder en
de sluitringen niet verloren gaan.
De geluiddemper “C” wegtrekken.
Remontage:
De geluiddemper invoeren in de koppeling van de
expansiekamer;
De opening van vasthechting aanwezig op de plaat
van de geluiddemper plaatsen ter hoogte van het gat
in de beugels voetsteunen, de schroef en de sluitring
invoeren langs de binnenkant en langs de buitenkant
de afstandhouder, de rubberen stopen en de sluitring;
vervolgens de moer “A” vastklemmen aan het koppel
voorgeschreven in de tabel in hoofdstuk 4 sectie B;
Het lint “B” van verbinding met de expansiekamer
vastzetten;
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
5
Auspuffanlage
AFVOERINSTALLATIE
3 AUSPUFFROHRE
Ausbau:
Die beiden Schrauben “A” mit Sicherungsscheibe der
Nutmuttern “B” auf den Köpfen abschrauben.
Die Nutmutter “B” abnehmen.
Die 2 Halbbuchsen und die zwischen dem Krümmer
und dem Auspuffrohr angebrachte Dichtung entfernen.
Die Schelle “C” auf dem Anschluss der Auspuffrohre
an der Expansionskammer lösen.
Das Auspuffrohr “D” herausnehmen.
N.B.
Außer einer kleinen Anfangsserie sind die
Motorräder mit der Befestigung der 2. Serie
ausgestattet, die in der Abbildung dargestellt ist.
ACHTUNG
Die Auslasskanäle auf dem Kopf abdichten, um
das Eindringen von Fremdkörpern in die
Verbrennungskammer zu vermeiden.
Wiedereinbau:
Das Auspuffrohr in den entsprechenden Anschluss auf
der Expansionskammer einsetzen.
Die beiden Halbbuchsen und die Dichtung zwischen
Krümmer und Auspuff einfügen.
Die Nutmutter B” in die entsprechende Position bringen
und die 2 Muttern mit Scheibe mit dem angegebenen
Anzugsmoment befestigen.
Die Anschlussschellen “C” an der Expansionskammer
festziehen.
3 AFVOERBUIZEN
Demontage:
De 2 moeren “A” met sluitring van vasthechting van de
beslagringen “B” op de koppen losdraaien;
De beslagring “B” wegnemen
De 2 halve moffen en de dichting geplaatst tussen de
collector en de afvoerbuis wegnemen.
Het lint “C” op de verbinding van de afvoerbuizen met
de expansiekamer loszetten;
De afvoerbuis “D” wegnemen..
N.B.
Afgezien van een kleine beginreeks zijn de moto’s
uitgerust met de vasthechting 2°serie afgebeeld
op de figuur.
OPGELET
De afvoerleidingen op de kop verstoppen om te
vermijden dat vreemde lichamen in de
vonkonstekingskamer komen.
Remontage:
De afvoerbuis invoeren in de desbetreffende koppeling
op de expansiekamer;
De twee halve moffen en de dichting invoeren tussen
de collector en de afvoer;
De beslagring “B” in de respectievelijke stand plaatsen
en de 2 moeren met sluitring vastklemmen aan het
voorgeschreven koppel;
Het lint “C” van verbinding met de expansiekamer
vastzetten.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
7
Auspuffanlage
AFVOERINSTALLATIE
4 EXPANSIONSKAMMER
Ausbau:
Die Schalldämpfer aus dem Motorrad ausbauen, wie
in Kap. 2 dieses Abschnitts beschrieben.
Die Auspuffrohre ausbauen, wie in Kap. 3 dieses
Abschnitts beschrieben.
Die beiden Befestigungsmuttern “A” des Bügelbolzens
B” am Rahmen abschrauben und die beiden Schrauben
C” und die beiden Unterlegscheiben ausbauen.
Die Expansionskammer “D” herausnehmen, sie dazu
nach unten herausziehen.
Wiedereinbau:
Den Ausbau in umgekehrter Reihenfolge ausführen.
4 EXPANSIEKAMER
Demontage:
Uit de moto de geluiddempers wegnemen zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 2 van deze sectie;
De afvoerbuizen wegnemen zoals beschreven wordt
in hoofdstuk 3 van deze sectie;
De 2 moeren “A” voor vasthechting van de klam “B”
aan het chassis losdraaien en de twee schroeven “C”
en de twee sluitringen wegnemen;
De expansiekamer “D” wegnemen en ze hierbij naar
beneden toe wegtrekken.
Remontage:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
3
MOTOR
MOTOR
1 ALLGEMEINE RICHTLINIEN FÜR DIE
ÜBERHOLUNG DES MOTORS
In der Montagephase das Gewicht und den Schwerpunkt
des Motors berücksichtigen; er muss daher gestützt
werden.
Auf die eventuellen Gefahrenstellen in Bezug auf
Quetschungen oder Schnitte achten.
Die Wartung von Motoren und Systemen setzen spezielle
Fachkenntnisse und den Gebrauch von
Spezialvorrichtungen voraus.
Alle Wartungs- und Reparaturarbeiten dürfen nur von einem
hierfür ausgebildeten Mechaniker ausgeführt werden.
WICHTIG
Die vom Fahrzeughersteller gegebenen
Anweisungen beachten.
2 AUSBAU - EINBAU DES
MOTORAGGREGATS
Abnehmen:
Damit man zum Ausbau des Motoraggregats aus dem
Motorrad übergehen kann, müssen die folgenden
Komponenten ausgebaut werden:
Kraftstofftank, wie in Kap. 3, Abschnitt I beschrieben.
Luftfiltergehäuse, wie in Kap. 8, Abschnitt I beschrieben.
Auspuffanlage, Abschnitt L.
Seitenständer, wie in Kap. 4, Abschnitt H beschrieben.
Anlassermotor, wie in Kap. 3, Abschnitt P beschrieben.
Lenkungsstoßdämpfer, wie in Kap. 9, Abschnitt F
beschrieben.
Ölkühler, wie in Kap. 3 dieses Abschnitts beschrieben.
Nach dem Ausbau der o. g. Teile folgendermaßen
fortfahren:
Den Steckverbinder “A” des Öltemperaturfühlers auf
der rechten Seite des Motorrads abtrennen.
Die beiden Kabel “B” der Lichtmaschine abtrennen.
1 ALGEMENE NORMEN VOOR DE
REVISIE VAN DE MOTOR
In fase van montage rekening houden met het gewicht en
het zwaartepunt van de motor; hem dus adequaat
ondersteunen.
Letten op eventuele gevaarlijke punten voor verpletting of
snijden.
Het onderhoud van motoren en systemen veronderstelt
een specifieke kennis en het gebruik van speciale
werktuigen.
Alle operaties van onderhoud en herstellingen mogen alleen
uitgevoerd worden door een voor dit doel opgeleid
technicus.
BELANGRIJK
De aanwijzingen in acht nemen die door de
constructeur van het voertuig gegeven worden.
2 VERWIJDERING - INSTALLATIE
AANDRIJFGROEP
Verwijdering:
Om de aandrijfgroep te veriwjderen uit de moto moet men
de volgende componenten demonteren:
Tank zoals beschreven in hoofdstuk 3 sectie I;
Kast luchtfilter zoals beschreven in hoofdstuk 8 sectie
I;
Afvoerinstallatie sectie L;
Lateraal onderstel zoals aangegeven in hoofdstuk 4
sectie 4 sectie H;
Startmotor zoals beschreven in hoofdstuk 3 sectie P;
Schokbreker van sturing zoals beschreven in hoofdstuk
9 sectie F;
Olieradiator zoals aangegeven in hoofdstuk 3 van deze
sectie;
Nadat alle voornoemde gedeelten verwijderd werden, als
volgt tewerk gaan:
De connector “A” van de sensor temperatuur olie
geplaatst op de rechterkant van de moto loskoppelen;
De twee kabels “B” van de wisselstroomgenerator
loskoppelen;
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
5
MOTOR
MOTOR
M
N
N
Den Phasensensor “C” ausbauen, wie in Kap. 16,
Abschnitt I beschrieben.
Den Öldruckgeber “D” ausbauen.
Den Ölentlüftungsschlauch vom Anschlussstück auf
dem Kurbelgehäuse herausziehen, dazu die Schelle
E” lösen.
Den Ölrückführschlauch “F” vom Rahmen abtrennen.
Die Schellen “G” zur Befestigung des Klappenkörpers
an den Krümmern lösen.
Eine geeignete Stütze unter dem Motor positionieren.
Die beiden Schrauben “H” von beiden Seiten
abschrauben und abnehmen, so dass der Vorderrahmen
I” nur durch die Schrauben L am Rahmen befestigt
bleibt.
Die Schrauben L von beiden Seiten lösen, den
Vorderrahmen zur Vorderachse hin drehen und ihn
provisorisch an der Vordergabel befestigen.
ACHTUNG
Das vordere Schutzblech abdecken, das bei einer
Berührung durch den Rahmen abgeschürft
werden könnte.
Die beiden Muttern “M” abschrauben, die das
Motoraggregat am Getriebe im unteren Teil befestigen.
Die vier Schrauben “N” auf der rechten Seite und im
oberen Teil des Getriebegehäuses abschrauben.
Den Motor aus dem Motoraggregat nehmen.
Einbau des Motoraggregats:
Für den Einbau des Motoraggregats die Ausbauarbeiten
in umgekehrter Reihenfolge ausführen.
De sensor van fase “C” wegnemen zoals beschreven
in hoofdstuk 16 sectie I;
De transmitter oliedruk “D” wegnemen;
Uit de aansluiting op het motorblok de buis uitlaatolie
wegtrekken en hierbij het lint “E” loszetten;
Uit het chassis de buis “F” van recuperatie olie
loskoppelen;
De linten “G” voor vasthechting smoorkleplichaam aan
de collectors loszetten;
Een adequate steun onder de motor plaatsen;
De twee schroeven “H” losdraaien en wegnemen aan
beide kanten zodanig dat het voorste klein chassis “I”
alleen met de schroeven “L vastgehecht blijft aan het
chassis;
De schroeven “L losdraaien langs beide kanten, het
voorste klein chassis doen draaien naar het voorstel
en tijdelijk vasthechten aan de voorste gaffel;
OPGELET
Het voorste spatbord beschermen dat beschadigd
zou kunnen worden wanneer het in contact komt
met het klein chassis.
De twee moeren “M” losdraaien die de aandrijfgroep
vasthechten aan de versnelling in het onderste
gedeelte;
De vier schroeven “N” losdraaien op de rechterkant en
in het bovenste gedeelte van de versnellingsbak;
De aandrijfgroep uit de moto nemen.
Installatie aandrijfgroep:
De aandrijfgroep installeren volgens de operaties van
verwijdering maar in de omgekeerde volgorde.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
7
MOTOR
MOTOR
3 SCHMIERUNGSSYSTEM
Das Schmierungssystem besteht aus den folgenden
Elementen:
1 Ölwanne
2 Netz-Ölfilter
3 Kartuschen-Ölfilter
4 Öldruckgeber
5 Einstellventil Motoröldruck
6 Thermostatisches Ventil
7 Ölpumpe
8 Ölkühler
3 SMEERSYSTEEM
Het smeersysteem bestaat uit de volgende elementen:
1 Oliecarter
2 Oliefilter met net
3 Oliefilter met cartouche
4 Transmitter oliedruk
5 Klep regeling oliedruk motor
6 Thermostatische klep
7 Oliepomp
8 Olieradiator
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
9
MOTOR
MOTOR
ÖLWANNE “1”
Die Ölwanne ist unter dem Motor positioniert und mit 14
Schrauben daran befestigt.
Zum Ausbau der Ölwanne wie folgt vorgehen:
Einen geeigneten Behälter zum Auffangen des Altöls
unter der Wanne positionieren.
Das gesamte Öl ablassen, wie im Absatz “Austausch
des Motoröls” in Kap. 2, Abschnitt D beschrieben.
Das Anschlussstück “A” der Ölrückführungsleitung
abschrauben und abnehmen.
Die 14 Befestigungsschrauben “B” der Ölwanne am
Kurbelgehäuse abschrauben.
Die Ölwanne “C” abnehmen.
Zwischen der Ölwanne und dem Kurbelgehäuse befindet
sich eine Dichtung, die nach dem Ausbau stets
auszutauschen ist.
NETZLFILTER “2”
Er ist in der Ölwanne befestigt; für seine Wartung siehe
Absatz “Reinigung des Netz-Ölfilters” in Kap. 2, Abschnitt
D.
KARTUSCHENLFILTER “3”
Er ist in der Ölwanne befestigt; für seine Wartung siehe
Absatz Reinigung des Kartuschen-Ölfilters” in Kap. 2,
Abschnitt D.
OLIECARTER “1”
De oliecarter is geplaatst onder de motor en is eraan
vastgehecht met 14 schroeven.
Om de oliecarter weg te nemen, moet men:
Onder de carter een geschikte bak plaatsen om de
versleten olie op te vangen;
Alle olie afvoeren zoals beschreven wordt in de
paragraaf “Verversing olie motor” van hoofdstuk 2 sectie
2 sectie D;
De aansluiting “A” van de buizen van recyclage olie
losdraaien en wegnemen;
De 14 schroeven “B” voor vasthechting van de
oliecarter aan het motorblok losdraaien;
De oliecarter C” wegnemen;
Tussen de oliecarter en het blok is een dichting aanwezig
die na de demontage altijd moet vervangen worden.
OLIEFILTER MET NET “2”
Is vastgehecht aan de binnenkant van de oliecarter voor
het onderhoud ervan de paragraaf “schoonmaak oliefilter
met net” raadplegen van hoofdstuk 2 sectie 2 sectie D ;
OLIEFILTER MET CARTOUCHE “3”
Is vastgehecht aan de binnenkant van de oliecarter; voor
het onderhoud ervan de paragraaf Vervanging oliefilter
met cartouche” raadplegen van hoofdstuk 2 sectie 2 sectie
D;
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
11
MOTOR
MOTOR
ÖLDRUCKGEBER “4”
Er ist auf dem Kurbelgehäuse montiert und mit
Elektrokabeln an die Lampe auf der Instrumententafel
angeschlossen. Es dient zur Anzeige unzureichenden
Drucks im Schmierungskreislauf.
Wenn sich die Lampe in der Instrumententafel einschaltet
(während des Betriebs), zeigt dies an, dass der Druck
unter den festgelegten Grenzwert gesunken ist; in diesem
Zustand muss das Fahrzeug sofort angehalten und die
Ursache für diesen Druckabfall festgestellt werden.
Zur Kontrolle seiner Wirksamkeit den Druckgeber auf die
Spezialvorrichtung montieren, mit aufgebautem
Druckmesser. Das Positiv-Kabel (+) des Testers an den
Druckgeber anschließen und das Negativ-Kabel (-) an die
Erde, dann Druckluft durch das Anschlussstück des o.g.
Geräts blasen; dabei vergewissern, dass sich der Zeiger
des Testers versetzt, wenn der Druck (auf den
Druckmesser schauen) den Wert von 0,15÷0,35 kg/cm2
erreicht.
EINSTELLVENTIL MOTORÖLDRUCK “5”
Das Einstellventil des Motoröldrucks “A” ist auf dem
Kartuschen-Ölfilterhalter montiert und für seinen Ausbau
muss die Ölwanne abgenommen werden.
Es muss geeicht sein, um einen Druck von 3,8÷4,2 kg/
cm2 im Zufuhrkreis zu ermöglichen.
Zur Kontrolle der Eichung muss das Ventil auf eine
Spezialvorrichtung mit aufgebautem Druckmesser
montiert werden. Über ein Anschlussstück der Vorrichtung
Druckluft einblasen und sicherstellen, dass das Ventil exakt
bei dem vorgeschriebenen Druck öffnet.
Wenn das Ventil bei einem geringeren Druck öffnet, unter
der Feder eine oder mehrere Bodenscheiben “B” einfügen;
wenn das Ventil bei einem höheren Druck öffnet, die Anzahl
der Unterlegscheiben “C” erhöhen.
TRANSMITTER OLIEDRUK “4”
Is gemonteerd op het motorblok, en is verbonden aan de
lamp op het controlebord middels elektrische kabels; dient
om de onvoldoende druk in het smeercircuit te signaleren.
Wanneer de lamp op het controlebord aangaat (tijdens het
rijden) signaleert dit dat de druk onder de vooringestelde
limieten is gedaald; in deze condities moet men onmiddellijk
het voertuig stoppen en de oorzaak opsporen die deze
drukvermindering heeft veroorzaakt.
Om de efficiëntie van de transmitter te controleren, deze
monteren op een speciaal werktuig met een manometer;
de positieve kabel (+) van de tester verbinden met de
transmitter en de negatieve kabel (-) naar de massa,
vervolgens perslucht inblazen door de aansluiting van het
voornoemd werktuig en controleren of de wijzer van de
tester zich verplaatst wanneer de druk (kijkend naar de
manometer) de waarde van Kg/cmq 0,15÷0,35 bereikt.
KLEP REGELING OLIEDRUK MOTOR “5”
De klep van regeling oliedruk “A” is gemonteerd op de
support oliefilter met cartouche en om verwijderd te worden
moet de oliecarter weggenomen worden.
Deze moet geijkt zijn om een druk in het toevoercircuit
van 3,8÷4,2 Kg/cm2 toe te laten.
Om de ijking te controleren moet men deze klep monteren
op een speciaal werktuig met een manometer; perslucht
inblazen door een aansluiting van het werktuig en
controleren of de klep juist opent aan de voorgeschreven
druk.
Indien de klep aan een lagere druk opent, onder de veer
een of meerdere voeten “B” invoeren; indien ze opent aan
een hogere druk, de hoeveelheid van de sluitringen “C”
verhogen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
13
MOTOR
MOTOR
THERMOSTATISCHES V ENTIL “6”
Das thermostatische Ventil gestattet den Durchfluss des
Öls zum Kühler, wenn die Temperatur den Wert von 71°C
übersteigt. Es ist auf dem Kartuschen-Ölfilterhalter
befestigt und für seinen Ausbau muss die Ölwanne
abgenommen werden.
THERMOSTATISCHE KLEP “6”
De thermostatische klep laat de doorvoer van de olie toe
naar de radiator wanneer de temperatuur de 71°C
overschrijdt; is vastgehecht op de support oliefilter met
cartouche en om gedemonteerd te worden moet men de
oliecarter verwijderen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
15
MOTOR
MOTOR
ÖLPUMPE “7”
Verwendet wurde eine Zahnrad-Ölpumpe, die mittels einer
Kette von der Kurbelwelle bewegt wird.
Ausbau:
Das gesamte Motoröl ablassen, wie in Kap. 2, Abschnitt
D beschrieben.
Den gesamten Motor unter Beachtung der Anleitungen
ausbauen, die in Kap. 2 dieses Abschnitts aufgeführt
sind.
Die Lichtmaschine ausbauen, siehe dazu Kap. 7 dieses
Abschnitts.
Den Verteilerdeckel ausbauen, wie in Kap. 4 dieses
Abschnitts beschrieben.
Das Motorritzel, das Ventilsteuerungszahnrad und das
Ölpumpenzahnrad zusammen mit der Steuerketteunter
Befolgung der in Kap. 4 dieses Abschnitts
beschriebenen Vorgänge ausbauen.
Den Kettenspanner ausbauen, wie in Kap. 4 dieses
Abschnitts beschrieben.
Die Ölpumpe “A” ausbauen, dazu die
Befestigungsschrauben”B” abschrauben. Wenn auf die
Pumpe zurückzuführende Mängel festzustellen sind,
Folgendes kontrollieren:
Die Höhe der Zahnräder, die zwischen 15,973÷16,000
mm betragen muss.
Die Höhe der Sitze auf dem Pumpenkörper, die
zwischen 16,032÷16,075 betragen muss. Sollten die
Teile nicht diese Werte aufweisen, müssen sie
ausgetauscht werden.
Wiedereinbau:
Die für den Ausbau beschriebenen Vorgänge in
umgekehrter Reihenfolge ausführen.
OLIEPOMP “7”
De gebruikte oliepomp is van het type met raderwerken
en neemt de beweging van de aandrijfas middels een
ketting.
Demontage;
Alle motorolie afvoeren zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 2 sectie D;
De volledige motor wegnemen volgens de instructies
aangegeven in hoofdstuk 2 van deze sectie;
De stroomwisselgenerator wegnemen en hierbij
hoofdstuk 7 van deze sectie raadplegen
Het distributiedeksel demonteren zoals beschreven
wordt in hoofdstuk 4 van deze sectie; hoofdstuk 4 van
deze sectie;
Het aandrijftandwiel, het raderwerk distributie en het
raderwerk oliepomp wegnemen samen met de ketting
van distributie volgens de operaties beschreven in
hoofdstuk hoofdstuk 4 van deze sectie;
De kettingaanspanner wegnemen zoals beschreven
wordt in hoofdstuk hoofdstuk 4 van deze sectie;
De oliepomp “A” wegnemen en hierbij de schroeven
B” losdraaien van vasthechting.
Indien men defecten tegenkomt m.b.t. de pomp
controleren:
Hoogte van de raderwerken die bevat moet zijn tussen
mm 15,973÷16,000;
Hoogte van de zittingen op het pomplichaam die bevat
moet zijn tussen mm 16,032÷16,075;
Indien deze elementen niet bevat zijn binnen deze
waarden, moet men ze in ieder geval vervangen.
Remontage
De operaties beschreven voor de demontage in
omgekeerde volgorde uitvoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
17
MOTOR
MOTOR
ÖLKÜHLER “8”
Wenn die Öltemperatur 71°C erreicht, gestattet das
thermostatische Ventil den Zufluss des Öls zum Kühler.
Der Ölkühler ist im vorderen Teil des Motorrads angebracht
und am Vorderrahmen mit Schrauben befestigt.
Ausbau:
Das gesamte Motoröl ablassen, wie in Kap. 2, Abschnitt
D beschrieben.
Die Anschlussstücke “A” der Ölzufuhr- und
Rückflussleitung vom Kühler abschrauben.
Die 4 Befestigungsschrauben am Vorderrahmen
abschrauben.
Den Ölkühler abnehmen.
ACHTUNG
Vorsichtig arbeiten, um die Kühlerrippen beim
Ausbau nicht zu beschädigen.
Den Kühler mit einem Druckluftstrahl sorgfältig reinigen,
um eventuelle Fremdkörper zwischen den Rippen zu
entfernen.
Verbogene Rippen müssen mit einem kleinen
Flachschraubenzieher begradigt werden.
Wiedereinbau:
Die Ausbauarbeiten in umgekehrter Reihenfolge
ausführen.
ÖLLECK-KONTROLLE AM KURBELGEHÄUSE (SEITE
SCHWUNGRADFLANSCH).
Bei eventuellen Öllecks an der hinteren Seite des
Kurbelgehäuses (Schwungradbereich), muss Folgendes
überprüft werden:
ob der Gasketring auf dem Flansch Schwungradseite
verschlissen ist.
ob es Blasen im Kurbelgehäuse gibt. Für diese
Kontrolle den Motor auf einer Werkbank auflegen, mit
der Schwungradseite nach oben, nachdem das
Schwungrad von der kurbelwelle ausgebaut wurde.
Den oberen Teil des Kurbelgehäuses mit Wasser füllen.
Druckluft mit Niederdruck durch die Entlüftungsleitung
blasen (um das Austreten des Ölabstreifrings zu
vermeiden); dabei den Gasketring mit zwei Fingern
festhalten.
Wenn das Material porös ist, sind kleine Bläschen zu
sehen. In diesem Fall die Lecks mit im Handel
erhältlicher Dichtmasse abdichten.
OLIERADIATOR “8”
Wanneer de temperatuur van de olie de 71°C bereikt, laat
de thermostatische klep de toevoer van de olie in de
radiator toe.
De olieradiator is geplaatst in het voorste gedeelte van de
moto en is vastgehecht aan het klein voorste chassis
met schroeven.
Demontage;
Alle motorolie afvoeren zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 2 sectie D;
De aansluitingen “A” van de buis van toevoer en retour
olie uit de radiator losdraaien;
De 4 schroeven “B” van vasthechting aan het voorste
klein chassis losdraaien;
De olieradiator wegnemen;
OPGELET
Voorzichtig tewerk gaan om de vleugeltjes van
de radiator niet te beschadigen tijdens de
demontage.
De radiator zorgvuldig schoonmaken met een straal water
onder druk om eventuele vreemde lichamen die tussen
de vleugeltjes aanwezig zijn te verwijderen.
De geplooide vleugeltjes moeten rechtgetrokken worden
gebruik makend van een kleine schroevendraaier.
Remontage:
Eseguire le operazioni di smontaggio in ordine inver-
so.
CONTROLE VAN OLIELEKKEN UIT HET MOTORBLOK (KANT FLENS
VLIEGWIEL
)
In geval van eventuele olielekken uit het achterste
gedelete van het motorblok (zone vliegwiel) moet men
controleren:
Of de dichtingsring op de flens kant vliegwiel niet
beschadigd is;
Of er geen luchtverplaatsingen in het motorblok zijn.
Voor deze controle de motor doen steunen op een bank,
met het gedeelte kant vliegwiel naar boven
gericht,nadat men het vliegwiel heeft verwijderd van
de aandrijfas;
Het bovenste gedeelte van het blok met water vullen;
Door de uitlaatbuis blazen met perslucht aan lage druk
( om te vermijden dat het oliescherm buitenkomt) en
hierbij de dichtingsring met twee vingers vasthouden;
Indien er porositeiten zijn zal men luchtbellen zien. In
dit geval de porositeit verstoppen met een in de handel
beschikbare kit.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
19
MOTOR
MOTOR
4 ZYLINDERKÖPFE UND STEUERUNG
Das Motoraggregat verwendet eine Steuerung mit Stangen
und Kipphebeln mit 2 Ventilen pro Zylinder.
Das Öffnen und Schließen der Ventile wird durch eine
Nockenwelle gesteuert, die den Trieb von der Kurbelwelle
durch eine Duplexkette erhält.
ZYLINDERKÖPFE
N.B.
Die im Folgenden beschriebenen Vorgänge
beziehen sich auf den Ausbau eines einzigen
Zylinderkopfes, sie gelten jedoch für beide.
4 KOPPEN EN DISTRIBUTIE
De aandrijfgroep gebruikt een distributie met staven en
slingers met 2 kleppen per cilinder.
De opening en de sluiting van de kleppen wordt bediend
door een as met nokken in het blok die de beweging
ontvangt van de aandrijfas middels een duplexketting.
KOPPEN
N.B.
De hierna beschreven operaties verwijzen naar
de demontage van een enkele kop, maar moeten
voor beide als geldig beschouwd worden.
De hierna beschreven operaties verwjizen naar
de demontage van een enkele kop, maar moeten
voor beide als geldig beschouwd worden.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
21
MOTOR
MOTOR
P
O
Q
R
Ausbau:
Das Motoraggregat aus dem Motorrad ausbauen, wie
in Kap. 2 dieses Abschnitts beschrieben.
Die Dichtungsschrauben “A” auf dem
Zylinderkopfdeckel “B” abschrauben und den Deckel
abnehmen.
HINWEIS FÜR DEN WIEDEREINBAU
Die oberen Befestigungsschrauben haben eine
Unterlegscheibe, die unteren nicht. Zwischen den
Deckeln und den Zylinderköpfen befindet sich
eine Dichtung “C”, die bei jedem Wiedereinbau
auszutauschen ist.
Die Kerze D” abschrauben.
Die Kurbelwelle in die OT-Position in Explosionsphase
(geschlossene Ventile) des linken Zylinders drehen.
N.B.
Diese Maßnahme kann auch dann ausgeführt
werden, wenn das Getriebe am Motorblock
montiert ist, da die Position der Markierung durch
die spezielle Öffnung“E”überprüft werden kann.
Die 2 Schrauben “F” abschrauben und die Bolzen der
Kipphebel “G” herausziehen, was mit Hilfe eines
Schraubenziehers unterstützt werden kann.
Die Kipphebel “H” und die jeweiligen Unterlegscheiben
und Buchsen entnehmen.
Die Ölzufuhrleitung “I zum Kopf abtrennen.
Den Gewindedeckel L abschrauben und die darunter
befindliche Schraubenmutter mit O-Ring abschrauben.
Die Muttern “M” abschrauben.
Den Kipphebelhalter “N” abnehmen.
Die Kipphebelstangen “O” herausziehen.
Durch leichtes Abheben des Kopfes vom Zylinder die
4 O-Ringe P” abnehmen und den Kopf Q”
herausziehen.
Die Dichtung “R” abnehmen, die sich zwischen Kopf
und Zylinder befindet.
Demontage:
De aandrijfgroep wegnemen van de moto zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 2 van deze sectie.
De schroeven “A” van dichting op het deksel kop “B”
losdraaien en het deksel zelf wegnemen.
OPMERKING VOOR DE REMONTAGE
De bovenste schroeven voor vasthechting hebben
een rozet terwijl de onderste er geen hebben.
Tussen deksels en koppen is een dichting “C”
aanwezig die bij elke remontage moet vervangen
worden.
De bougie “D” losdraaien;
De aandrijfas in de stand van P.M.S. draaien in de
fase van vonkontsteking (kleppen gesloten) van de
linker cilinder.
N.B.
Het is mogelijk deze operatie ook uit te voeren
wanneer de versnelling geassembleerd is aan het
motorblok omdat de positie van de streep
geverifieerd kan worden doorheen de speciale
opening “E”.
De 2 schroeven “F2 losdraaien en de stiften van de
slingers “G” wegtrekken hetgeen gemakkelijker is
wanneer men gebruik maakt van een schroevendraaier;
De slingers “H” en de bijhorende sluitringen en moffen
wegnemen;
De buis van olietoeveor “I” aan de kop loskoppelen;
De schroefdraden dop L losdraaien en de onderstaande
moer met kolom met OR losdraaien;
De moeren “M” losdraaien;
De support slingers “N” wegnemen;
De staven slingers “O” wegtrekken;
De kop lichtjes wegtrekken van de cilinder, de 4 ringen
OR “P” wegnemen en de kop “Q” wegtrekken;
De dichting “R” wegnemen die aanwezig is tussen de
kop en de cilinder.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
23
MOTOR
MOTOR
ZERLEGUNG DER KÖPFE
N.B.
Die im Folgenden beschriebenen Vorgänge
beziehen sich auf den Ausbau eines einzigen
Zylinderkopfes, sie gelten jedoch für beides.
Um die Köpfe in ihre Einzelteile zu zerlegen, in folgender
Weise vorgehen:
Die Vorrichtung A” (Kennnr. 10 90 72 00) auf der oberen
Platte und in der Mitte des Ventiltellers des
auszubauenden Ventils positionieren.
Die Schraube der Vorrichtung anschrauben, bis es
gespannt ist; dann mit einem Hammer auf den Kopf
der Vorrichtung klopfen (wo sie auf die obere Platte
einwirkt), so dass die beiden Halbkegel “B” von der
oberen Platte “C” gelöst werden.
Nachdem die beiden Halbkegel “B” gelöst sind,
anschrauben, bis diese Halbkegel sich aus ihren
Sitzen auf den Ventilen herausziehen lassen; die
Vorrichtung abschrauben und vom Kopf abnehmen.
Die obere Platte “C” herausnehmen.
Die innere Feder “D” abnehmen.
Die äußere Feder “E” abnehmen.
Die untere Platte “F” und eventuell die Abstandscheiben
entnehmen.
Das Ventil G” aus dem Innern des Kopfes nehmen.
ONTBINDING KOPPEN
N.B.
De hierna beschreven operaties verwjizen naar
de demontage van een enkele kop, maar moeten
voor beide als geldig beschouwd worden.
Om de koppen te ontbinden in hun elementen als volgt
tewerk gaan:
Het werktuig “A” (cod. 10 90 72 00) op het bovenste
plaatje en in het midden van de paddestoel van de
klep die men wenst te verwijderen plaatsen;
De schroef van het werktuig vastdraaien tot het
gespannen staat, vervolgens met een hamer op de
kop van het werktuig kloppen (daar waar het werkt op
het bovenste plaatje) zodanig dat de twee halve kegels
B” loskomen van het bovenste plaatje “C”;
Wanneer de twee halve kegels B” losgemaakt zijn,
vastdraaien tot de voornoemde halve kegels uit de
zittingen op de kleppen kunnen getrokken worden; het
werktuig losdraaien en uit de kop halen;
Het bovenste plaatje “C” wegtrekken;
De binnenste veer “D” wegnemen;
De buitenste veer “E” wegnemen;
Het onderste plaatje “F” en eventueel de rozetten voor
verdikking wegnemen;
De klep “G” wegnemen uit de binnenkant van de kop.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
25
MOTOR
MOTOR
KONTROLLE DER KOPFKOMPONENTEN
ZYLINDERKÖPFE
Folgendes kontrollieren:
ob die Kontaktflächen mit dem Deckel und mit dem
Zylinder Grate aufweisen oder so beschädigt sind, dass
die perfekte Dichtigkeit beeinträchtigt ist.
sicherstellen, dass die Toleranz zwischen den
Öffnungen der Ventilführungen und der Ventilschäfte
sich innerhalb der vorgeschriebenen Grenzwerte
befindet.
den Zustand der Ventilsitze kontrollieren.
Ventilführungen
Zum Entfernen der Ventilführungen aus den Köpfen einen
Treiber verwenden.
Die Ventilführungen sind nur dann auszutauschen, wenn
das Spiel zwischen ihnen und dem Schaft nicht durch
den Austausch der Ventile behoben werden kann.
Für den Einbau der Ventilführungen auf den Köpfen in
folgender Weise vorgehen:
Den Kopf in einem Ofen auf ca. 60°C erwärmen.
Die Ventilführungen schmieren.
Die Kolbenringe einbauen.
Mit einem Treiber auf die Ventilführungen drücken.
Die Öffnungen, in denen die Schäfte der Ventile laufen,
mit einer Reibahle nacharbeiten, den Innendurchmesser
auf das vorgeschriebene Maß bringen; das Übermaß
zwischen dem Sitz auf dem Kopf und der Ventilführung
muss 0,046÷0,075 mm betragen.
Innendurchmesser
Ventilführungen mm
Durchmesser Ventilschaft
mm
Montagespiel mm
Einlaß
Auslaß
8,000÷8,022
7,972÷7,987
7,965÷7,980
0,013÷0,050
0,020÷0,057
TABELLEN DER PASSUNGSDATEN ZWISCHEN VENTILEN UND FÜHRUNGEN
binnenste Ø geleider
kleppen mm
Ø stang kleppen mm speling van montage
mm
Aanzuiging
Afvoer
8,000÷8,022
7,972÷7,987
7,965÷7,980
0,013÷0,050
0,020÷0,057
TABELLEN GEGEVENS KOPPELING TUSSEN KLEPPEN EN GELEIDERS
CONTROLE COMPONENTEN KOPPEN
KOPPEN
Controleren of:
Het contactvlak met het deksel en de cilinder niet
gekrast of beschadigd zijn zodanig dat ze een perfecte
dichting compromitteren;
Verifiëren of de tolerantie tussen de gaten van de
geleider klep en de stangen van de kleppen binnen de
voorgeschreven limieten liggen;
De staat van de zittingen kleppen controleren;
Geleiders kleppen
Om de geleiders kleppen uit de koppen te trekken, een
priem gebruiken.
De geleiders kleppen moeten alleen vervangen worden
indien de speling aanwezig tussen de voornoemde
geleiders en de stang niet geëlimineerd kan worden middels
vervanging van de kleppen alleen.
Voor de montage van de geleiders kleppen op de kop moet
men als volgt tewerk gaan:
De kop verwarmen in een oven op circa 60°C;
De geleiders kleppen smeren;
De elastieken ringen monteren;
Met een priem op de geleiders kleppen drukken;
De gaten waar de stangen van de kleppen lopen terug
behandelen met een boormachine; de binnenste Ø naar
de voorgeschreven maat brengen, de interferentie
tussen dezitting op de kop en de geleider klep moet
mm 0,046÷0,075 zijn.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
27
MOTOR
MOTOR
Ventilsitze:
Die Ventilsitze sind mit einem Fräser auszubessern. Der
Neigungswinkel des Sitzes beträgt 45°± 5'.
Nach dem Fräsen, für eine gute Passung und eine perfekte
Dichtigkeit zwischen Nutmuttern und Ventilpilzen, zum
Schleifen übergehen.
Zittingen kleppen :
De zittingen kleppen moeten terug behandeld worden met
een freesmachine. De inclinatiehoek van de zitting is 45°±
5'.
Na het frezen moet men, om een goede koppeling en een
perfecte dichting tussen de beslagringen en de
paddestoelen van de kleppen te hebben, overgaan tot het
polijsten.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
29
MOTOR
MOTOR
INSPEKTION DER FEDERN FÜR V ENTILE
Überprüfen, ob die Federn deformiert sind und ihre
Spannung verloren haben.
AUßENFEDER:
Frei hat sie eine Länge von 40,3;
Bei geschlossenem Ventil hat sie eine Länge von 35
mm und muss eine Belastung von 20,33÷22,47 kg
geben.
Bei geöffnetem Ventil hat sie eine Länge von 24,4
mm und muss eine Belastung von 60,8÷67,2 kg geben.
Bei verpacktem Zustand hat sie eine Länge von 21
mm.
I
NNENFEDER:
Frei hat sie eine Länge von 37,9 mm.
Bei geschlossenem Ventilhat sie eine Länge von 33,5
mm und muss eine Belastung von 9,215÷10,185 kg
geben.
Bei geöffnetem Ventilhat sie eine Länge von 22,9 mm
und muss eine Belastung von 31,35÷34,65 kg geben.
Bei verpacktem Zustandhat sie eine Länge von 19,6
mm.
Wenn die Federn nicht den o.g. Merkmalen entsprechen,
müssen sie ausgetauscht werden.
I
NSPECTIE VEREN VOOR KLEPPEN
Verifiëren of de veren niet vervormd zijn en de lading niet
verloren hebben.
BUITENSTE VEER :
Vrij , heeft een lengte van 40,3;
Met gesloten klep , heeft een lengte van mm 35 en
moet een gewicht geven van Kg 20,33÷22,47
Met open klep, heeft een lengte van mm 24,4 en moet
een lading geven van Kg. 60,8÷67,2;
Met pak , heeft een lengte van mm 21.
M B
INNENSTE VEER:
Vrij, heeft een lengte van 37,9;
Met gesloten klep , heeft een lengte van mm 33,5 en
moet een gewicht geven van Kg 9,215÷10,185;
Met open klep, heeft een lengte van mm 22,9 en moet
een gewicht geven van Kg. 31,35÷34,65;
Met pak, heeft een lengte van mm 19,6.
Indien de veren niet binnen de voornoemde
karakteristieken vallen moet men ze vervangen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
31
MOTOR
MOTOR
KONTROLLE FEDERVERPACKUNG
Wenn die Ventilsitze auf den Köpfen ausgebessert werden,
muss nach dem Einbau der Ventile auf den Köpfen
kontrolliert werden, ob diese Federn auf 34,7÷35 mm
komprimiert sind. Um diesen Wert zu erhalten,
Abstandscheiben “A” (Kennnr. 14 03 73 00) in der Stärke
0.3 mm zwischenlegen.
CONTROLE PAK VEREN
Wanneer de zittingen kleppen op de koppen terug
behandeld worden, moet men, nadat de kleppen op de
koppen werden gemonteerd, controleren of deze veren
bevat zijn tussen mm 34,7÷35; om deze waarde te
bekomen sluitringen “A” (cod. 14 03 73 00) met een dikte
van mm. 0.3 tussenplaatsen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
33
MOTOR
MOTOR
KONTROLLE DER KIPPHEBEL UND BOLZEN
Den Verschleißzustand und die Abmessungen der Bolzen
und der Kipphebel kontrollieren; wenn die festgestellten
Maße nicht mit den in den Zeichnungen angegebenen
Maßen übereinstimmen, müssen sie ausgetauscht
werden.
Wiedereinbau:
Die Ausbauvorgänge ausführen, dabei Folgendes
beachten:
Bei jedem Wiedereinbau die O-Ringe unter dem
Stützgerüst der Kipphebel austauschen.
Bei jedem Wiedereinbau die Dichtung zwischen Kopf
und Zylindern austauschen.
Die Muttern und den mittleren Schraubenbolzen der
Kopfdichtung am Zylinder mit dem in der Tabelle in
Kap. 4, Abschnitt B aufgeführten Anzugsmoment
befestigen; dabei die Kreuzreihenfolge beachten.
C
ONTROLE SLINGERS EN STIFTEN
De staat van slijtage en de afmetingen van de stiften en
de slingers controleren; indien de vastgestelde maten niet
binnen de op de tekeningen aangeduide maten vallen,
moet men ze vervangen.
Remontage:
De operaties van demontage uitvoeren en zich herinneren:
Bij elke remontage de OR ringen aanwezig onder het
kasteeltje van support slingers vervangen met nieuwe
OR ringen;
Bij elke remontage de dichting tussen kop en cilinders
vervangen met een nieuwe;
Vastklemmen aan het koppel aangegeven in de tabel
van hoofdstuk 4 sectie
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
35
MOTOR
MOTOR
STEUERUNG
Steuerdaten:
EINLASS
Öffnet 22° vor dem OT
Schließt 54° nach dem UT
AUSLASS
Öffnet 52° vor dem UT
Schließt 24° vor dem UT
Einlass 0,10 mm
Auslass 0,15 mm
Ausbau:
Das Motoraggregat aus dem Motorrad ausbauen, wie
in Kap. 2 dieses Abschnitts beschrieben.
Die Lichtmaschine ausbauen, dazu den Angaben in
Kap. 7 dieses Abschnitts folgen.
Den Steuerdeckel “A” ausbauen, dazu die 14
Dichtschrauben “B” abschrauben.
OT
UT
Einlassbeginn vorher OT
Einlassende nachher
UT
Auslassende OT
Auslassbeginn
UT
DISTRIBUTIE
Gegevens van de distributie:
AANZUIGING
Opent 22° voor de P.M.S.
Sluit 54° na de P.M.I.
AFVOER
Opent 52° voor de P.M.I.
Sluit 24° voor de P.M.S.
Aanzuiging mm 0,10;
Afvoer mm 0,15;
Demontage;
De aandrijfgroep wegnemen van de moto zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 2 van deze sectie;
De stroomwisselgenerator wegnemen volgens de
instructies aangegeven in hoofdstuk 7 van deze sectie;
Het deksel van distributie “A” wegnemen en hierbij de
14 schroeven “B” van houding losdraaien .
P.M.S
P.M.I
Begin aanzuiging voor
P.M.S.
Einde aanzuiging na
P.M.I.
Einde afvoer P.M.S.
Begin afvoerdel P.M.I.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
37
MOTOR
MOTOR
HINWEIS FÜR DEN WIEDEREINBAU
Die Dichtung zwischen Kurbelgehäuse und
Steuerdeckel bei jedem Wiedereinbau
austauschen.
Die Steuerzeitenmarkierungen “C” der Steuerung
hervorheben, die beim anschließenden Wiedereinbau
wieder herzustellen sind.
Die mittlere Dichtmutter “D” des Zahnrads “E” an der
Nockenwelle abschrauben.
Den Keil “F” ausbauen und das Abstandstück “G”
herausziehen.
Die mittlere Dichtmutter “H” des Steuerzahnrads “I” auf
der Kurbelwelle abschrauben.
N.B.
Vor dem Wiedereinbau den inneren O-Ring
kontrollieren.
Nach Abschrauben der Dichtmutter “L des Zahnrads
“M” der Ölpumpensteuerung die drei Zahnräder
zusammen mit der Kette “N” herausziehen.
OPMERKING VOOR DE REMONTAGE
De dichting vervangen tussen het blok en het
deksel distributie bij elke remontage.
De tekens van fasering “C” van de distributie duidelijk
stellen die bij de volgende remontage hersteld moeten
worden;
De centrale moer “D” van het houden van het raderwerk
“E” aan de as met nokken losdraaien;
Het sleuteltje “F” wegnemen en de afstandhouder “G”
wegtrekken;
De centrale moer “H” van het houden van het raderwerk
bediening distributie “I” op de aandrijfas losdraaien;
N.B.
Vóór de remontage de binnenste OR ring
controleren.
Nadat de ring “L” voor het houden van het raderwerk
“M” bediening oliepomp werd losgedraaid, het drietal
raderwerken uittrekken samen met de ketting “N”;
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
39
MOTOR
MOTOR
Das Phonrad “O” ausbauen.
Den Kettenspanner der Steuerung “P” ausbauen, dazu
die jeweiligen Befestigungsschrauben abschrauben.
Die 3 Befestigungsschrauben “Q” des Dichtflansches
“R” der Nockenwelle “S” abschrauben und die
Nockenwelle herausziehen, nachdem die Stößel “T”
aus ihrem jeweiligen Sitz gezogen wurden.
Nach dem Ausbau aller Einzelelemente der Steuerung
muss ihr Zustand überprüft werden. Sind sie nicht mehr
konform, müssen sie ausgetauscht werden.
Wiedereinbau:
Die Ausbauarbeiten in umgekehrter Reihenfolge
ausführen.
Für den Einbau des Phonrads siehe den
diesbezüglichen Absatz in diesem Abschnitt.
Het geluidswiel “O” demonteren;
De kettingaanspanner van de distributie “P” demonteren
en hierbij de bijhorende schroeven van vasthechting
losdraaien;
De 3 schroeven “Q” van vasthechting van de flens “R”
voor het houden van de as met nokken “S” losdraaien
en de as met nokken uittrekken nadat de drukkers “T”
uit de bijhorende zittingen werden gehaald;
Wanneer alle elementen van de distributie verwijderd zijn,
moet men hun staat controleren en indien ze niet meer
conform zijn moeten ze vervangen worden.
Remontage:
De operaties van demontage in de omgekeerde
volgorde uitvoeren.
Voor de montage van het geluidswiel de desbetreffende
paragraaf in deze sectie raadplegen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
43
MOTOR
MOTOR
KONTROLLE DER PHASENEINSTELLUNG DER STEUERUNG
Zur Kontrolle der Phaseneinstellung der Steuerung in
folgender Weise verfahren:
Ein Spiel zwischen Kipphebeln und Ventilen von 1,5
mm herstellen.
Die Befestigungsschraube des Motorritzels
abschrauben.
Die Nabe Kennr. 65 92 84 00 “2” mit montierter
Skalenscheibe Kennr. 19 92 96 00 “3” in die Nut auf der
Kurbelwelle einsetzen, und sie mit einer Schraube auf
der Kurbelwelle befestigen.
Mit einer Schraube den Pfeil kennnr. 17 94 75 60 “4” an
der Gewindebohrung des Kurbelgehäuses befestigen.
Auf der Öffnung für die Kerze des linken Zylinders einen
Messvorrichtungshalter “5” montieren, dann hierauf die
Messvorrichtung.
Die Scheibe im Uhrzeigersinn drehen, bis das Ritzel
des linken Zylinders tatsächlich am oberen Totpunkt
ist (bei geschlossenen Ventilen); die Messvorrichtung
nullstellen und sicherstellen, dass die Zeichen (auf dem
Steuerzahnrad und auf dem Motorritzel) “1” perfekt in
einer Linie sind; ebenso mit Blick durch die
Kontrollöffnung auf dem Getriebegehäuse kontrollieren,
dass der Strich mit dem Buchstaben “S” perfekt mit
dem auf der Mitte der Öffnung selbst befindlichen
Zeichen ausgerichtet ist.
An dieser Stelle die Spitze des Pfeils mit der Null “OT”
auf der Skalenscheibe in Linie bringen.
Unter Beachtung des Steuerdiagramms die Phase
kontrollieren.
Den Halter mit Messvorrichtung auf der Öffnung der
Kerze auf dem Kopf des rechten Zylinders anschrauben.
Den Kontrollpfeil auf der rechten Seite des
Kurbelgehäuses montieren.
Die Scheibe im Uhrzeigersinn drehen, bis das Zeichen
mit dem “D” in einer Linie mit dem Zeichen in der Mitte
der Kontrollöffnung auf dem Getriebegehäuse
(geschlossene Ventile) ist.
Dann die Vorgänge wie beim linken Zylinder
wiederholen.
Nach ausgeführter Kontrolle, und wenn alles korrekt ist:
Das Funktionsspiel zwischen Kipphebeln und Ventilen
wiederherstellen (Einlass 0,10 mm, Auslass 0,15 mm).
Die Skalenscheibe von der Kurbelwelle und den Pfeil
vom Kurbelgehäuse ausbauen.
Den Halter mit Messvorrichtung von der Öffnung des
Zylinderkopfes abnehmen; die Kerze wieder einbauen
und den Einbau vervollständigen.
D
E IN FASE STELLING VAN DE DISTRIBUTIE CONTROLEREN.
Voor de controle van de in fase stelling van de distributie
als volgt tewerk gaan:
Tussen de slingers en de kleppen een speling geven
van mm 1,5;
De moer van vasthechting aandrijftandwiel losdraaien;
Op de uitholling van de aandrijfas de naaf Cod. 65 92
84 00 “2” invoeren met de gegradueerde schijf Cod. 19
92 96 00 “3” gemonteerd, en vasthechten aan de
aandrijfas met schroeven;
Middels schroeven de pijl cod. 17 94 75 60 “4”
vasthechten aan de schroefdraden opening van het
blok;
Op de opening voor bougie van de linker cilinder een
support comparator “5” monteren en vervolgens de
comparator erop monteren;
De schijf in de richting van de klok draaien tot de zuiger
van de linker cilinder effectief op een bovenste dood
punt staat (met gesloten kleppen), de comparator op
nul afstellen en controleren of de tekens (op het
raderwerk distributie e op het aandrijftandwiel) “1” perfect
in lijn staan, ook controleren, kijkend in de controle-
opening op de versnellingsbak, of het lijntje met de
letter “S” perfect uitgelijnd is met het teken in het midden
van de opening zelf;
Nu moet men de punt van de pijl in lijn zetten met de
nul “P.M.S.
Zich houden aan het diagram van de distributie en de
fase controleren;
De support met comparator vastdraaien op de opening
van de bougie op de kop van de rechter cilinder;
De controlepijl monteren op de rechter kant van het
blok;
De schijf in de richting van de klok draaien tot het
teken met de “D” in lijn staat met het teken in het midden
van de controle-opening op de versnellingsbak (gesloten
kleppen);
Vervolgens de operaties herhalen zoals voor de linker
cilinder.
Wanneer de controle beëindigd is, indien alles regelmatig
is:
De speling van werking tussen slingers en kleppen
terugbrengen (Aanzuiging mm 0,10; afvoer mm 0,15);
De gegradueerde schijf wegnemen van de aandrijfas
en de pijl van het blok;
De support met comparator wegnemen van de opening
van de kop van de cilinder, de bougie terug monteren
en de montage vervolledigen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
45
MOTOR
MOTOR
WIEDEREINBAU DES PHONRADS UND MESSEN DES SPA LT S
Das Phonrad “A” so positionieren, dass die gefräste
Verzahnungsseite gegenüber der Seite des
Phasensensors “C” liegt.
Mit einem zwischen den Enden des Phasensensors
und der Oberfläche der Zähne des Phonrads
eingefügten Dickenmesser den Spalt messen, der
zwischen 0,6 und 1,2 mm breit sein muss.
Zur Messung des Spalts bei montiertem Motor in folgender
Weise verfahren:
Mit einem Kaliber den Abstand zwischen dem Anschlag
auf dem Kurbelgehäuse “D” und der Oberfläche des
Zahns auf dem Schwungrad “E” feststellen.
Das Maß zwischen dem Ende “F” des Sensors und
dem Anschlagplättchen “G” feststellen. Die Differenz
zwischen den beiden festgestellten Maßen ergibt den
tatsächlichen Spaltwert. Falls erforderlich, den
Anschlag des Sensors verstärken, dazu die
Anweisungen in Kap. 16, Abschnitt I beachten.
R
EMONTAGE GELUIDSWIEL EN OPNAME VAN DE LUCHTSPLEET.
het geluidswiel “A” plaatsen met het gedeelte van de
gefreesde tanden “B” aan de kant tegenover die van
de basissensor “C”;
Met een meetstaaf ingevoerd tussen het uiteinde van
de fasesensor en het oppervlak van de tanden van het
geluidswiel de luchtspleet contorleren die bevat moet
zijn tussen 0,6 en 1,2 mm.
Voor de opname van de luchtspleet met gemonteerde
motor als volgt tewerk gaan:
Met kaliber de afstand opnemen tussen de aanslag op
het blok “D” en het oppervlak van de tand op het vliegwiel
“E”;
De quota opnemen tussen het uiteinde “F” van de
sensor en het aanslagplaatje “G” ervan. Het verschil
tussen de twee opgenomen quota’s geeft de reële
luchtspleet. Indien nodig ingrijpen en hierbij de aanslag
van de sensor verdikken volgens de instructies
aangegeven in hoofdstuk 16 sectie
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
47MOTOR
MOTOR
5 ZYLINDER UND KOLBEN
N.B.
Die im Folgenden beschriebenen Vorgänge
beziehen sich auf den Ausbau eines einzigen
Zylinderkopfes, sie gelten jedoch für beides.
Ausbau:
Das Motoraggregat ausbauen, wie in Kap. 2 dieses
Abschnitts beschrieben.
Den Kopf ausbauen, wie in Kap. 4 dieses Abschnitts
beschrieben.
Den Zylinder “A” aus den Stiftschrauben herausziehen.
Die Sicherungen “B” des Bolzens “C” lösen.
Den Bolzen “C” herausnehmen, dazu die im Handel
erhältliche Spezialvorrichtung benutzen.
Den Kolben “D” ausbauen.
K
ONTROLLE DER KOMPONENTEN
Verschleißkontrolle der Zylinder:
Der Durchmesser der Zylinder muss in drei Höhen
gemessen werden, dazu die Messvorrichtung um 90°
drehen.
Kontrollieren, ob die Zylinder und die Kolben zur selben
Auswahlklasse (A, B, C) gehören.
KLASSE A KLASSE B
KLASSE C
92,000÷92,006
AUSWAHL ZYLINDER-Ø BIS RAHMEN NR. KR 014485
92,006÷92,012 92,012÷92,018
KLASSE A KLASSE B
KLASSE C
91,954÷91,960
AUSWAHL KOLBEN-Ø BIS RAHMEN NR. KR 014485
91,960÷91,966 91,966÷91,972
KLASSE D KLASSE E
KLASSE F
92,000÷92,010
AUSWAHL ZYLINDER-Ø BIS RAHMEN NR. KR 014486
92,010÷92,020 92,020÷92,030
KLASSE D KLASSE E
KLASSE F
91,942÷91,952
AUSWAHL KOLBEN-Ø BIS RAHMEN NR. KR 014486
91,952÷91,962 91,962÷91,972
5 CILINDERS EN ZUIGERS
N.B.
De hierna beschreven operaties verwijzen naar
de demontage van een enkele kop, maar moeten
voor beide als geldig beschouwd worden.
Demontage:
De aandrijfgroep wegnemen zoals beschreven wordt
in hoofdstuk 2 van deze sectie;
De kop wegnemen zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 4 van deze sectie;
De cilinder “A” wegtrekken uit de blokkeringen;
De blokkeringen “B” van de pin “C” deblokkeren;
De pin “C” wegnemen gebruik makend van het speciaal
in de handel beschikbaar werktuig;
De zuiger “D” wegnemen;
C
ONTROLE VAN DE COMPONENTEN
Controle slijtage cilinders:
Het meten van de diameter van de cilinders moet
uitgevoerd worden op drie hoogtes, waarbij de comparator
met 90°. gedraaid moet worden
Controleren of de cilinders en de zuigers tot dezelfde
klasse van selectie (A,B,C) behoren.
GRAAD A GRAAD B
GRAAD C
92,000÷92,006
KEUZE VAN DE CILINDERDIAMETERS TOT AAN MOTOR N. KR 014485
92,006÷92,012 92,012÷92,018
GRAAD A GRAAD B
GRAAD C
91,954÷91,960
KEUZE VAN DE ZUIGERDIAMETERS TOT AAN MOTOR N. KR014485
91,960÷91,966 91,966÷91,972
GRAAD D GRAAD E
GRAAD F
92,000÷92,010
KEUZE VAN DE CILINDERDIAMETERS TOT AAN MOTOR N. KR 014486
92,010÷92,020 92,020÷92,030
GRAAD D GRAAD E
GRAAD F
91,942÷91,952
KEUZE VAN DE ZUIGERDIAMETERS TOT AAN MOTOR N. KR014486
91,952÷91,962 91,962÷91,972
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
49
MOTOR
MOTOR
Kontrolle der Kolben:
Bei der Überholung den Kolbenboden und die Sitze der
Kolbenringe von den Verkrustungen befreien; das Spiel
zwischen den Zylindern und Kolben auf dem
Sortierungsdurchmesser überprüfen; wenn es über dem
angegebenen Wert liegt, die Zylinder und Kolben
austauschen.
Die Kolben eines Motors müssen ausgewuchtet sein; ein
Gewichtsunterschied von 1,5 Gramm zwischen ihnen ist
zulässig.
Kontrolle der Gasketringe und Ölabstreifringe
Auf jedem Kolben sind folgende Elemente montiert:
1 oberer Kolbenring
1 mittlerer Stufenkolbenring
1 Ölabstreifring
Die Enden der Kolbenringe müssen gegeneinander
verschoben montiert werden.
Zwischen den Ausgleichsscheiben der Ringe und der Sitze
auf dem Kolben festgestelltes Montagespiel:
Gasketringe und Ölabstreifringe 0,030 ÷ 0,065
Spalt zwischen den Enden der im Zylinder eingesetzten
Kolbenringe:
oberer Gasketring und Stufenring 0,40 ÷ 0,65 mm
Ölabstreifring 0,30 ÷ 0,60 mm
Wiedereinbau
Die Ausbaumaßnahmen in umgekehrter Reihenfolge
ausführen.
N.B.
Die Einbaurichtung des Kolbens kontrollieren: der
auf dem Boden eingestanzte Pfeil “A” zeigt die
Auslassseite an.
Die Zugehörigkeitsklasse der Kolben und der
Zylinder kontrollieren (A mit A, B mit B, C mit C).
Keine Kolben mit Zylindern verbinden, die nicht
zur selben Auswahlklasse gehören.
DURCHMES.
DES BOLZENS
mm
DURCHM. DER
KOLBENLÖC.
mm
SPIEL ZWISC. BOLZ.
UND LÖCHERN AUF
DEM KOLBEN mm
22,006
21,994
21,998
GRUPPIERUNGSDATEN
22,011
0,008÷0,017
Ø PIN
mm
Ø OPENINGEN
ZUIGER
mm
SPELING TUSSEN
PIN EN OPENINGEN
OP DE ZUIGER mm
22,006
21,994
21,998
GEGEVENS VAN KOPPELING
22,011
0,008÷0,017
Controle zuigers:
Bij de revisie de incrustaties van de hemel van de zuigers
en de zittingen voor elastieken ringen verwijderen; de
speling controleren die bestaat tussen de cilinders en de
zuigers op de diameter van selectie; indien hoger dan de
aangeduide moeten de cilinders en de zuigers vervangen
worden;
De zuigers van een motor moeten uitgebalanceerd zijn;
tussen hen is een verschil toegelaten van 1,5 gr.
Controle elastieken linten voor het vasthouden en
oliekrabber.
Op elke zuiger zijn gemonteerd:
1 bovenste elastieken lint;
1 intermediair gegradueerd elastieken lint;
1 elastieken lint oliekrabber.
De uiteinden van de elastieken linten moeten onder elkaar
gedefaseerd gemonteerd worden.
Spelingen van montage opgenomen tussen de dikte van
de linten en de zittingen op de zuiger.
Dichtingsringen en oliekrabber mm. 0,030 ÷ 0,065
Licht tussen de uiteinden van de elastieken linten
ingevoerd in de cilinder:
Bovenste dichtingsring en gegradueerde ring mm. 0,40
÷ 0,65
Ring oliekrabber mm. 0,30 ÷ 0,60.
Remontage
De operaties van demontage in de omgekeerde
volgorde uitvoeren.
N.B.
De richting van montage van de zuiger
controleren. de pijl “A” gedrukt op de hemel duidt
de kant afvoer aan.
De klasse controleren waartoe de zuigers en de
cilinders behoren (A met A, B met B, C met C).
Geen zuigers en cilinders koppelen die niet tot
dezelfde selectieklasse behoren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
51MOTOR
MOTOR
ROSSO MANDELLO CLUTCH
6 KUPPLUNG
Es handelt sich um eine Trockenkupplung, die im Innern
des Motorschwungrads angebracht ist.
Sie besteht aus zwei Mitnehmerscheiben, einer
Zwischenscheibe, einer Federplatte und 10 Federn.
KUPPLUNG ROSSO MANDELLO
6 KOPPELING
De koppeling is van het droog type en is behuisd aan de
binnenkant van het aandrijfvliegwiel.
Ze bestaat uit twee geleide schijven, een intermediaire
schijf, een plaatje veerduwer en 10 veren.
KOPPELING ROSSO MANDELLO
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
53
MOTOR
MOTOR
Ausbau:
Das Motoraggregat aus dem Motorrad ausbauen, wie in
Kap. 2 dieses Abschnitts beschrieben.
Die Lichtmaschine ausbauen, wie in Kap. 7 dieses
Abschnitts beschrieben.
Die Festspannvorrichtung “A” (Kennr. 12 91 18 01 )
und das Werkzeug “B” (Kennnr. 30 90 65 10) zur
Kompression der Kupplungsfedern auf dem
Motorschwungrad anbringen.
Die 8 Dichtschrauben “C” des auf dem Schwungrad
montierten Zahnkranzes “D” abschrauben.
Den Zahnkranz “D” herausnehmen.
Aus dem Innern des Motorschwungrads die
Kupplungsscheiben “E”, die Zwischenscheibe “F”, die
Federplatte “G” und die entsprechenden Federn “H”
herausnehmen.
Demontage:
De aandrijfgroep wegnemen van de moto zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 2 van deze sectie;
De stroomgenerator wegnemen zoals beschreven wordt
in hoofdstuk 7 van deze sectie;
Op het aandrijfvliegwiel het blokkeerwerktuig”A” (cod.
12 91 18 01) en het werktuig “B” (cod. 30 90 65 10)
aanbrengen voor de compressie van de veren
koppeling;
De 8 schroeven “C” voor het houden van de getande
kroon “D” gemonteerd op het aandrijfvliegwiel
losdraaien;
De getande kroon “D” wegnemen:
Uit de binnenkant van het aandrijfvliegwiel de schijven
koppeling “E”, de intermediaire schijf “F”, het plaatje
veerduwer “G” en de bijhorende veren “H” uittrekken;
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
55
MOTOR
MOTOR
KONTROLLE DER KOMPONENTEN
Kupplungsfedern
Kontrollieren, ob die Federn an Elastizität verloren haben
oder verformt sind:
Die auf 22 mm komprimierten Federn müssen eine
Belastung von 11.25 ÷ 11,70 kg geben.
Die auf 20 mm komprimierten Federn müssen eine
Belastung von 14,75 ÷ 15,30 kg geben.
Federspannscheibe
Kontrollieren, ob die Scheibe Verschleißerscheinungen an
der Öffnung aufweist, wo der Steuerbecher arbeitet, und
ob die Auflageoberflächen an der Mitnehmerscheibe
perfekt plan sind.
Kontrollieren, ob die Verzahnung im Innern des
Schwungrads in optimalem Zustand ist.
Mitnehmerscheiben
Kontrollieren, ob die Auflageflächen an den
Mitnehmerscheiben perfekt glatt und plan sind, und ob
die äußere Verzahnung, die im Innern des Schwungrads
arbeitet, verschlissen ist, ggf. die Scheibe austauschen.
Starter-Zahnkranz
Kontrollieren, ob die Auflagefläche an der
Mitnehmerscheibe perfekt glatt und plan ist.
Kontrollieren, ob die Verzahnung, dort wo das Ritzel des
Anlassermotors greift, ausgerissen oder verschlissen ist,
in diesem Fall austauschen.
Innengehäuse der Kupplung
Überprüfen, ob die Zähne Abdrücke in den
Kontaktbereichen mit den Scheiben aufweisen.
CONTROLE COMPONENTEN
Veren koppeling
Controleren of de veren geen elasticiteit hebben verloren
en of ze niet vervormd zijn:
De veren gecomprimeerd aan mm.22 moeten een
lading geven van Kg. 11.25 ÷ 11,70;
De veren gecomprimeerd aan mm 20 moeten een
lading geven van Kg. 14,75 ÷ 15,30;
Schijf veerduwer
Controleren of de schijf geen slijtage vertoont in de opening
waar het bedieningsbakje werkt, en of de
steunoppervlakken met de geleide schijf perfect vlak zijn.
Controleren of de tanden aan de binnenkant van het
vliegwiel in optimale condities zijn.
Geleide schijven
Controleren of de steunoppervlakken met de geleide
schijven perfect glad en vlak zijn en of de buitenste tanden
die aan de binnenkant van het vliegwiel werken niet
beschadigd zijn, zoniet de schijf vervangen.
Getande kroon voor start
Controleren of het steunoppervlak met de geleide schijf
perfect glad en vlak is.
Ook controleren of de tanden daar waar het tandwiel van
de startmotor werkt niet in elkaar grijpen of beschadigd
zijn, zoniet vervangen.
Binnenste lichaam koppeling
Veirifëren of de tanden geen tekens van sporen in de zone
van contact met de schijven vertonen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
57
MOTOR
MOTOR
Wiedereinbau:
Die Ausbaumaßnahmen in umgekehrter Reihenfolge
ausführen, dabei Folgendes beachten:
Beim Wiedereinbau des Kupplungspakets darauf
achten, dass das auf den Zahn des Federtellers
gestanzte Zeichen “I” mit dem auf das Schwungrad
gestanzten Zeichen “L fluchtgerecht ist.
Zur Zentrierung der Kupplungsscheiben die
Spezialvorrichtung (Kennnr. 30 90 65 10) verwenden.
Beim Einbau des Starter-Zahnkranzes auf dem
Schwungrad die Markierungen “M” beachten.
Die Dichtschrauben “C” des Starterkranzes am
Schwungrad mit dem in der Tabelle in Kap. 4, Abschnitt
B angegebenen Anzugsmoment festziehen.
Remontage:
De operaties van demontage in de omgekeerde volgorde
uitvoeren en zich herinneren:
Bij de remontage van het pak koppeling erop letten
dat de referentie “I” gedrukt op een tand van de plaat
veerduwer uitgelijnd is met de referentie “L”gedrukt op
het vliegwiel;
Voor de centrering van de schijven koppeling het
speciaal werktuig (cod. 30 90 65 10) gebruiken;
Bij de montage van de kroon van start op het vliegwiel
de tekens “M” respecteren;
De schroeven “C” voor het houden van de kroon van
start vastklemmen aan het vliegwiel aan het
aandraaimoment voorgeschreven in de tabel van
hoofdstuk 4 sectie B.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
59
MOTOR
MOTOR
7 LICHTMASCHINE UND SCHWUNGRAD
LICHTMASCHINE
Die Lichtmaschine besteht aus zwei Elementen:
Dem Stator, der auf dem Steuerdeckel befestigt ist, und
dem Rotor, der auf der Kurbelwelle montiert ist.
Die von der Lichtmaschine abgegebene Endleistung
entspricht 350 W bei 5000 U/min. (14V - 25A)
Ausbau:
Bei ausgebautem Motoraggregat
Die vier Schrauben “A” abschrauben und den Deckel
der Lichtmaschine “B” abnehmen.
Das Gummi und den Kunststoffflansch herausziehen.
Die spezielle Festspannvorrichtung “D” (Kennnr. 12 91
18 01) auf dem Schwungrad “C” anbringen.
Die mittlere Dichtmutter “E” des Rotors “F” abschrauben.
Den Stator “G” ausbauen, dazu die drei
Befestigungsschrauben “H” abschrauben.
Die Unterlegscheibe “I” abnehmen und den Rotor “F”
herausziehen.
N.B.
Um Entmagnetisierungen zu vermeiden, den
Rotor erneut in den vorher ausgebauten Stator
einsetzen.
Wiedereinbau:
Die Ausbauarbeiten in umgekehrter Reihenfolge
vornehmen.
N.B.
Den Stator auf dem Steuerdeckel, wie in der
Abbildung gezeigt, montieren; dabei die Position
des Kabels “L berücksichtigen, das anderenfalls
nicht aus der Öffnung auf dem Deckel der
Lichtmaschine austreten würde.
7 STROOMWISSELGENERATOR EN
VLIEGWIEL
S
TROOMWISSELGENERATOR
De stroomwisselgenerator bestaat uit twee componenten:
De stator die is vastgehecht op het deksel distributie en
de rotor die gemonteerd is op de aandrijfas.
Het uitgangsvermogen gegeven door de
stroomwisselgenerator is gelijk aan 350 W aan 5000 giri/
min. (14V - 25A)
Demontage:
Met gedemonteerde aandrijfgroep
De 4 schroeven “A” losdraaien en het deksel van de
stroomwisselgenerator “B” wegnemen;
De rubberen stop en de plastieken flens wegtrekken;
Op het aandrijfvliegwiel “C” het speciaal
blokkeerwerktuig “D” (cod. 12 91 18 01) aanbrengen;
De centrale moer “E” voor het houden van de rotor “F”
losdraaien;
De stator “G” wegnemen en hierbij de drie schroeven
“H” van vasthechting losdraaien;
De sluitring “I” wegnemen en de rotor “F” uittrekken;
N.B.
Om demagnetiseringen te vermijden, de rotor
opnieuw invoeren in de eerder gedemonteerde
stator.
Remontage:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren;
N.B.
De stator monteren op het deksel distributie zoals
op de figuur, en letten op de positie van de kabel
“L die anders niet uit de speciale opening zou
komen op het deksel van de
stroomwisselgenerator.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
61
MOTOR
MOTOR
SCHWUNGRAD
Das Schwungrad ist auf der Kurbelwelle montiert, der
Lichtmaschine gegenüber. In seinem Innern befindet sich
die Kupplung.
Ausbau:
Das Motoraggregat aus dem Motorrad ausbauen, dazu
die Anleitung in Kap. 2 dieses Abschnitts befolgen.
Die Kupplung ausbauen, wie in Kap. 6 dieses
Abschnitts beschrieben.
Die Festspannvorrichtung “A” (Kennnr. 12 91 18 01)
auf dem Schwungrad “C” in der in der Abbildung
gezeigten Weise positionieren.
Die 6 Dichtschrauben “B” des Schwungrads auf der
Kurbelwelle abschrauben.
Das Schwungrad “C” abnehmen.
N.B.
Die Schrauben “B” müssen beim anschließenden
Wiedereinbau durch neue ersetzt werden, da sie
einer besonders hohen Beanspruchung und
Belastung ausgesetzt sind (Loctite
Gewindesperrmittel vom mittleren Typ auf die
Schrauben auftragen und sie mit einem
Anzugsmoment von Nm 40 ÷ 42 festziehen).
Wiedereinbau:
Die Ausbauarbeiten in umgekehrter Reihenfolge
ausführen.
N.B.
Die Positionierungshinweise “D” einhalten.
VLIEGWIEL
Het vliegwiel is gemonteerd op de aandrijfas langs de kant
tegenover de stroomwisselgenerator; aan zijn binnenkant
is de koppeling behuisd.
Demontage:
De aandrijfgroep wegnemen van de moto volgens de
instructies aanwezig in hoofdstuk 2 van deze sectie.
De koppeling wegnemen zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 6 van deze sectie.
Het blokkeerwerktuig “A” (cod. 12 91 18 01) plaatsen
op het vliegwiel “C” zoals op de figuur wordt aangeduid;
De 6 schroeven “B” voor het houden van het vliegwiel
aan de aandrijfas losdraaien;
Het vliegwiel “C” wegnemen.
N.B.
De schroeven “B”, gezien de grote lading en de
sollicitaties waaraan ze onderworpen zijn, moeten
bij de volgende remontage vervangen worden met
nieuwe schroeven; (op de Loctite schroeven
schroefdraden medium type aanbrengen en
blokkeren aan de aandraaimomenten van Nm 40
÷ 42).
Remontage:
De operaties van demontage in de omgekeerde
volgorde uitvoeren.
N.B.
De referenties “D” van plaatsing respecteren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
63
MOTOR
MOTOR
L
I
8 KURBELWELLE UND
PLEUELSTANGEN
Ausbau:
Das Motoraggregat aus dem Motorrad ausbauen; dazu
die Anleitung in Kap. 2 dieses Abschnitts befolgen.
Die Köpfe ausbauen, wie in Kap. 4 dieses Abschnitts
beschrieben.
Die Zylinder und Kolben ausbauen; dazu die Anleitung
in Kap. 5 dieses Abschnitts befolgen.
Die Kupplung ausbauen, wie in Kap. 6 dieses
Abschnitts beschrieben.
Die Lichtmaschine und das Schwungrad ausbauen;
dazu die Anleitung in Kap. 7 dieses Abschnitts befolgen.
Die Steuerung ausbauen, wie in Kap. 4 dieses
Abschnitts beschrieben.
Die Ölwanne ausbauen, wie in Kap. 3 dieses Abschnitts
beschrieben.
Den Ölfilterhalter “A” ausbauen, dazu die
Befestigungsschrauben “B” abschrauben und die
Öldurchgangsröhrchen “C” herausziehen.
Im Innern des Kurbelgehäuses die Passschrauben “D”
abschrauben und die Pleuelstangen “E” herausnehmen.
Den Kurbelwellenflansch “F” ausbauen (Seite
Lichtmaschine), dazu die Dichtschrauben “G”
abschrauben.
Die Dichtschrauben “H” des hinteren
Kurbelwellenflanschs “I” abschrauben.
Die Vorrichtung “L (Kennr. 12 91 36 00) zum Ausziehen
des hinteren Flanschs “I”, wie in der Abbildung gezeigt,
anbringen.
Die Kurbelwelle nach hinten herausziehen.
8 AANDRIJFAS EN DRIJFSTANGEN
Demontage;
De aandrijfgroep wegnemen van de moto volgens de
instructies aangegeven in hoofdstuk 2 van deze sectie;
De koppen demonteren zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 4 van deze sectie;
De cilinders en de zuigers wegnemen volgens de
instructies aanwezig in hoofdstuk 5 van deze sectie;
De koppeling demonteren zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 5 van deze sectie;
De stroomwisselgenerator en het vliegwiel demonteren
volgens de instructies aangegeven in hoofdstuk 7 van
deze sectie,
De distributie demonteren zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 4 van deze sectie;
De oliecarter demonteren zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 3 van deze sectie;
De support oliefilter “A” demonteren en hierbij de
schroeven van vasthechting “B” losdraaien en de
buisjes “C” van oliedoorvoer wegtrekken;
Vanuit de binnenkant van het blok de schroeven van
koppeling “D” losdraaien en de drijfstangen “E”
wegnemen;
De flens aandrijfas “F” (kant stroomwisselgenerator)
wegnemen en hierbij de schroeven voor het
vasthouden “G” losdraaien;
De schroeven “H” voor het houden van de achterste
flens aandrijfas “I” losdraaien;
Het werktuig”L” (cod. 12 91 36 00) aanbrengen zoals
op de figuur wordt aangeduid, voor het uittrekken van
de achterste flens “I”;
De aandrijfas langs achter wegtrekken;
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
65
MOTOR
MOTOR
ÜBERHOLUNG DER KOMPONENTEN
ACHTUNG
Bei dieser Maßnahme entstehen entflammbare
Dämpfe und Metallpartikel können mit hoher
Geschwindigkeit austreten. Daher wird
empfohlen, in einer Umgebung zu arbeiten, die
frei von offenen Flammen und Funken ist, und
eine Schutzbrille zu tragen.
REVISIE COMPONENTEN
OPGELET
Tijdens deze operatie ontwikkelen zich
ontvlambare dampen en metalen deeltjes die
tegen een hoge snelheid kunnen uitgestoten
worden, men raadtdaarom aan te werken in een
ruimte zonder vrije vlammen of vonken en de
operateur moet een beschermende bril dragen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
67
MOTOR
MOTOR
After being pressed in the
connecting rod, it is
brought to the proper Ø:
22.007÷22.020
Nachdem sie in die Pleuel
gepresst wurde, wird sie
auf den richtigen
Durchmesser gebracht:
22.007÷22.020
Wordt na pressing in de
drijfstang gebracht op Ø:
22.007÷22.020
PLEUELSTANGEN
Bei der Überholung der Pleuelstangen die folgenden
Kontrollen ausführen:
Zustand der Buchsen und Spiel zwischen den Buchsen
und den Bolzen.
Parallelismus der Achsen.
Pleuellager.
Die Lager besitzen eine dünne Hülle, und sind aus einer
reibgeschützten Legierung, die keine Anpassung
ermöglicht; sind Fressspuren oder Verschleiß festzustellen,
müssen sie ausgetauscht werden.
Beim Austausch der Lager kann es erforderlich sein, den
Bolzen der Kurbelwelle auszubessern.
Vor der Berichtigung des Kurbelbolzens sollte der
Durchmesser des Bolzens selbst gemessen werden, wie
in der Abbildung gezeigt dort, wo der größte Verschleiß
besteht. Dies dient zur Bestimmung, welcher
Untermaßklasse das Lager angehören muss und auf
welchen Durchmesser der Bolzen berichtigt werden muss.
Kontrolle des Achsen-Parallelismus
Vor dem Einbau der Pleuelstange ist ihre Quadratur zu
überprüfen. Es muss also kontrolliert werden, ob die Kopf-
und Fußöffnungen der Pleuelstangen parallel und schlagfrei
sind.
Die Abweichung des Parallelismus und der Koplanarität
der beiden Achsen des Pleuelkopfes und -fußes, im
Abstand von 200 mm gemessen, darf höchstens ± 0,10
mm betragen.
DRIJFSTANGEN
Bij de revisie van de drijfstangen de volgende controles
uitvoeren:
Condities van de moffen en speling tussen deze en de
pinnen;
Parallellisme van de assen;
Kussenblokken van drijfstang.
De kussenblokken zijn van het type met dunne huls, met
een legering tegen frictie die geen enkele aanpassing
toestaat; indien men sporen van in elkaar grijpen of slijtage
vaststelt, moeten ze in ieder geval vervangen worden.
Bij de vervanging van de kussenblokken kan het nodig
blijken de stift van de as van de zwengel terug te moeten
behandelen.
Vooraleer de bijregeling van de stift van de zwengel uit te
voeren, moet men de diameter van de stift zelf meten ter
hoogte van de maximum slijtage zoals aangeduid op de
figuur; dit om te bepalen tot welke klasse van verkleining
het kussenblok moet behoren en aan welke diameter de
stift moet bijgeregeld worden.
Controle parallellisme van de assen.
Vooraleer de drijfstangen te monteren, moet men de
kwadratuur verifiëren. Men moet dus controleren of de
openingen kop en voet van de drijfstang parallel en
complanair zijn.
De maximum fout van parallelisme en complanariteit van
de twee assen van de kop en voet drijfstang gemeten op
een afstand van mm 200 moet mm ± 0,10 zijn.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
69
MOTOR
MOTOR
Gruppierungsdaten zwischen Bolzen und Buchse
0,009 ÷:0,026
21,994
21,998
22,007
22,020
Innendurchmes. der eingeschlagen.
und bearbeit. Buchse mm
Durchmesser des
Bolzens mm
Spiel zwischen Bolzen
und Buchse mm
Durchmesser Kurbelknopf
44,008÷44,020 43,754÷43,766 43,500÷43,512 43,264÷43,258
Standard-
Durchmesser
Mit Untermaß
mm 0,254
Mit Untermaß
mm 0,508
Mit Untermaß
mm 0,762
Lager für Durchmesser des Pleuelzapfen
mit Untermass um mm
0,254 0,508 0,762
1,662 1,789 1,916
1,671 0,798 1,925
Normales Lager
(Herstellung) mm
von 1,535
bis 1,544
Stärken der Pleuellager
Tabelle Gewicht der Pleuelstangen von Rahmen-Nr.
KR 12284
165 + 1
642 ± 2,5
647 ± 2,5
652 ± 2,5
Gesamtgewicht
der Pleuelstan.
Gewicht der
Fußseite (drehe.)
Farbgebung der
Gewichtssortierung
Gewicht der
Kopfseite (drehe.)
476 + 3,5
479,5 + 3,5
483 + 3,5
weiß
himmelblau
orange
Tabelle Gewicht der Pleuelstangen bis Rahmen-Nr.
KR 12283
160
634 ± 2
630 ± 2
626 ± 2
Gesamtgewicht
der Pleuelstan.
Gewicht der
Fußseite (drehe.)
Farbgebung der
Gewichtssortierung
Gewicht der
Kopfseite (drehe.)
474 ± 2
470 ± 2
466 ± 2
orange
himmelblau
weiß
Gegevens van koppeling tussen pin en mof
0,009 ÷:0,026
21,994
21,998
22,007
22,020
Binnenkant van de geplaat.
en bewerkte mof mm
Ø pin
mm
Speling tussen pin en
mof mm
Diameter knop van zwengel
44,008÷44,020 43,754÷43,766 43,500÷43,512 43,264÷43,258
Standaard Ø
Verkleind
mm 0,254
Verkleind
mm 0,508
Verkleind
mm 0,762
Tabel gewichten drijfstangen tot aan chassis nr.
KR 12284
165 + 1
642 ± 2,5
647 ± 2,5
652 ± 2,5
Totaal gewicht
drijfstangen
Gewicht kant
voet (Roterend)
Kleuring van
selectie gewicht
Gewicht kant
kop (Roterend)
476 + 3,5
479,5 + 3,5
483 + 3,5
Wit
Blauw
Oranje
Tabel gewichten drijfstangen tot aan chassis nr.
KR 12283
160
634 ± 2
630 ± 2
626 ± 2
Totaal gewicht
drijfstangen
Gewicht kant
voet (Roterend)
Kleuring van
selectie gewicht
Gewicht kant
kop (Roterend)
474 ± 2
470 ± 2
466 ± 2
Oranje
Blauw
Wit
Kussenblokken voor Ø stift van
drijfstang verkleind met mm
0,254 0,508 0,762
1,662 1,789 1,916
1,671 0,798 1,925
NORMAAL KUSSENBLOK
(PRODUCTIE) mm
da 1,535
van 1,544
Spieën van de kussenblokken van drijfstang
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
71
MOTOR
MOTOR
KURBELWELLE
Die Oberflächen der Lagerzapfen untersuchen; wenn sie
Rillen oder Unrundwerden zeigen, müssen die Bolzen
berichtigt (die Untermaßtabellen beachten) und die
Flansche komplett mit Hauptlagern ausgetauscht werden.
Die Untermaßskala der Hauptlager ist wie folgt: 0,2-0,4-
0,6.
Die Einbauspiele sind wie folgt:
zwischen Lager und Lagerzapfen Steuerseite
0,028÷0,060 mm
zwischen Lager und Lagerzapfen Schwungradseite
0,040÷0,075 mm
zwischen Lager und Pleuelzapfen 0,022÷0,064 mm.
WICHTIG
Werden die Zapfen der Kurbelwelle berichtigt,
muss der Übergangsradius-Wert auf den Bünden
eingehalten werden, der
2÷2,5 mm für den Pleuelzapfen,
3÷3,2 mm für den Lagerzapfen Schwungradseite,
1,5÷1,8 mm für den Lagerzapfen Steuerseite
beträgt.
NORMALE HERSTELLUNG
mm
52.970
53.951
MIT UNTERMAß UM mm
0.2 0.4 0.6
53.770 53.570 53.370
53.751 53.551 53.351
Durchmesser des Lagerzapfens Schwungradseite
Durchmesser des Lagerzapfens Steuerseite
NORMALE HERSTELLUNG
mm
MIT UNTERMAß UM mm
0.2 0.4 0.6
37.775 37.575 37.375
37.759 37.559 37.359
37.975
37.959
NORMALE PRODUCTIE
mm.
52.970
53.951
VERKLEIND MET mm.
0.2 0.4 0.6
53.770 53.570 53.370
53.751 53.551 53.351
Diameter stift van bank kant vliegwiel
Diameter stift van bank kant distributie
NORMALE PRODUCTIE
mm.
VERKLEIND MET mm.
0.2 0.4 0.6
37.775 37.575 37.375
37.759 37.559 37.359
37.975
37.959
AANDRIJFAS
De oppervlakken van de stiften van bank onderzoeken;
indien ze krassen of ovale vervormingen vertonen, moet
men de bijregeling van de stiften zelf uitvoeren (zich houden
aan de tabellen van verkleining) en de flensen met de
kussenblokken van bank vervangen.
De schaal van verkleining van de kussenblokken is de
volgende: 0,2-0,4-0,6.
De spelingen van montage zijn de volgende:
tussen kussenblok en stift van bank kant distributie.
mm 0,028÷0,060;
tussen kussenblok en stift van bank kant vliegwiel mm
0,040÷0,075;
tussen kussenblok en stift van drijfstang mm
0,022÷0,064.
BELANGRIJK
Bij de bijregeling van de stiften van de aandrijfas
moet men de waarde van de straal van aansluiting
op de schouderstukken respecteren die is:
mm 2÷2,5 voor de stift van drijfstang,
mm 3÷3,2 voor de stift van bank kant vliegwiel
mm 1,5÷1,8 voor de stift van bank kant distributie
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
73
MOTOR
MOTOR
GEWICHTSKONTROLLE FÜR DEN AUSGLEICH DER
KURBELWELLE
Die Pleuelstangen komplett mit Schrauben müssen in
Bezug auf das Gewicht ausgeglichen sein.
Eine Differenz von 4 Gramm ist zulässig.
Für den statischen Ausgleich der Kurbelwelle auf dem
Kurbelknopf ein Gewicht in der folgenden Höhe anbringen:
1. Serie bis Rahmen-Nr. KR 12283 (g. 1810);
2. Serie ab Rahmen-Nr KR 12284 (g. 1850).
CONTROLE GEWICHT VOOR DE UITBALANCERING VAN DE AANDRIJFAS
De drijfstangen met de schroeven moeten uitgebalanceerd
in het gewicht zijn.
Er is tussen hen een verschil van 4 gr toegestaan.
Om de aandrijfas statisch uit te balanceren, moet men op
de knop van de zwengel een gewicht aanbrengen van:
1° serie tot aan chassis n° KR 12283 (g. 1810);
2° serie vanaf chassis n° KR 12284 (g. 1850).
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
75
MOTOR
MOTOR
KURBELWELLE
PLEUELSTANGEN
Die Ausbauarbeiten in umgekehrter Reihenfolge ausführen,
dabei Folgendes beachten:
Aufgrund der hohen Last und der Beanspruchung, der
die Befestigungsschrauben an der Kurbelwelle
ausgesetzt sind, müssen sie durch neue ersetzt
werden.
Das Montagespiel zwischen Lager und Pleuelzapfen
beträgt mindestens 0,022 und höchstens 0,064 mm.
Das Spiel zwischen den Passscheiben der
Pleuelstangen und denen der Kurbelwelle beträgt 0,30
÷ 0,50 mm.
Die Schrauben auf den Kappen mit einem
Drehmomentenschlüssel mit dem in der Tabelle in Kap.
4, Abschnitt B angegebenen Anzugsmoment
festziehen.
WIEDEREINBAU
Die Ausbauarbeiten in umgekehrter Reihenfolge ausführen,
dabei Folgendes beachten:
Die Halterflansche der Kurbelwelle korrekt positionieren;
dabei ihre Einbaurichtung berücksichtigen, die durch
die Öffnungen “A” angezeigt werden.
Teflonband auf die beiden unteren
Befestigungsschrauben des hinteren Flansches
aufbringen, um Öllecks zu vermeiden.
AANDRIJFAS
DRIJFSTANGEN
De operaties van demontage in de omgekeerde volgorde
uitvoeren en zich herinneren:
Gezien de zware lading en de sollicitaties waaraan ze
onderworpen zijn, moeten de schroeven van
vasthechting van de drijfstangen aan de aandrijfas
vervangen worden met nieuwe schroeven.
De speling van montage tussen het kussenblok en de
stift drijfstang is minimum 0,022, en maximum 0,064;
De speling tussen de contacten van de drijfstangen
en die van de aandrijfas is mm 0,30 ÷ 0,50;
De schroeven op de kappen blokkeren met een
dynamometrische sleutel met aandraaimoment
voorgeschreven in de tabel van hoofdstuk 4 sectie B.
REMONTAGE
De operaties van demontage in de omgekeerde volgorde
uitvoeren en zich herinneren:
De flensen van support aandrijfas correct plaatsen en
rekening houden met hun richting van montage
aangeduid door de gaten “A”;
Een teflon band aanbrengen op de twee onderste
schroeven van vasthechting van de achterste flens
om olielekken te vermijden.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
3GETRIEB
VERSNELLING
1 ALLGEMEINE EIGENSCHAFTEN
Die grundlegenden Eigenschaften des von Moto Guzzi
entwickelten neuen Sechs-Gang-Getriebes sind eine
präzisere und geräuschlosere Schaltung und ein kürzerer
Hebelweg. Das Gehäuse ist kleiner und hat gegenüber
dem Vorläufer eine unterschiedliche Form, da es vier Wellen
enthält. Diese sind: eine Hauptwelle, zwei Sekundärwellen,
auf jeder davon sind drei Zahnräder montiert, und eine
Antriebswelle mit elastischen Kupplungen, die über zwei
Kardangelenke und einen Kegeltrieb die Bewegung auf
das Hinterrad überträgt.
Im Folgenden geben wir weitere grundlegende Daten zum
Getriebe und zu den Ausbau-, Überholungs- und
Einbauschritten an.
2 AUS- UND EINBAU
Abnehmen:
Das komplette Motoraggregat ausbauen, wie in Kap.
2, Abschnitt M beschrieben.
Den Schalthebel abtrennen, wie in Kap. 2, Abschnitt G
beschrieben.
Den Riegel “A” zur Feststellung des Sitzes ausbauen,
dazu die beiden Schrauben abschrauben.
Den Antrieb “B” des Kilometerzählers abtrennen.
Den Steckverbinder der Leerlauf-Kontrollleuchte C”
abtrennen.
Das Erdkabel “D” abtrennen, dazu die Schraube
abschrauben.
Die hydraulische Kupplungsschaltung ausbauen, wie
in Kap. 1 des Abschnitts G beschrieben.
Die obere Befestigungsschraube “E” abschrauben und
ausbauen; die Mutter auf der gegenüberliegenden Seite
abnehmen.
Die beiden unteren Befestigungsmuttern “F”
abschrauben und abnehmen und den Gewindebolzen
herausziehen.
Das Getriebe aus dem Motorrad nehmen.
Einbau:
Den Ausbau in umgekehrter Reihenfolge ausführen.
1 ALGEMENE KARAKTERISTIEKEN
De nieuwe versnellingshendel met zes versnellingen
ontworpen door Moto Guzzi heeft als fundamentele
karakteristieken dat hij heel nauwkeuirg is in de
inschakelingen, minder lawaaierig dan de vorige en met
een beperkte aanslag van de hendel. De bak is kleiner en
heeft een verschillende vorm in vergelijking met de vorige
omdat hij vier assen moet bevatten. Deze zijn: een primaire
as, twee secundaire assen, elk heeft een drietal
raderwerken gemonteerd en een overbrengingsas met
flexibele aansluitingen die door twee
universeelkoppelingen en een kegelvormig koppel de
beweging overbrengt naar het achterwiel.
Hierna geven we andere fundamentele gegevens van de
versnelling en de stappen van demontage, revisie en
remontage.
2 VERWIJDERING EN INSTALLATIE
Verwijdering:
De volledige aandrijfgroep wegnemen zoals beschreven
wordt in hoofdstuk 2 sectie M;
De bedieningshendel versnelling loskoppelen zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 2 sectie G;
De grendel “A” voor de blokkering zadel wegnemen en
hierbij de twee schroeven losdraaien;
De overbrenging B” loskoppelen van de kilometerteller;
De connector seinlamp losse stand “C” loskoppelen;
De massakabel “D” loskoppelen en hierbij de schroef
losdraaien;
De hydraulische bediening koppeling wegnemen zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 1 van de sectie G;
De bovenste schroef van vasthechting “E” losdraaien
en wegnemen langs de kant tegenover de moer;
De twee onderste moeren van vasthechting “F”
losdraaien en wegnemen en de schroefdraden stift
wegtrekken.
De versnelling uit de moto wegnemen.
Installatie:
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
5GETRIEB
VERSNELLING
P
O
N
Q
3 ZERLEGUNG
Zerlegung der Sekundärwellen und der Hauptwelle:
Das Getriebe auf der Spezialvorrichtung A” (Kennnr.
14 92 96 00) positionieren.
Sicherstellen, das das Getriebe im Leerlauf ist.
Das gesamte Getriebeöl ablassen; dazu die Anleitung
in Kap. 2, Abschnitt D befolgen.
Die Federeinhängung “B” ausbauen; dazu die
Befestigungsschrauben “C” abschrauben.
Das Kardangelenk durch Abschrauben der HV-
Schrauben ausbauen.
Die Kupplungsstange “D”, das Drucklager “E” und die
Innen- und Außengehäuse “F” herausziehen.
Den Antriebsdeckel “G” ausbauen; dazu die 10
Befestigungsschrauben “H” abschrauben.
Die Dichtnutmuttern “I” der Sekundärwellen unter
Verwendung der Spezialvorrichtung (Kennnr. 01 91 37
30) abschrauben.
Die Dichtnutmutter L der Hauptwelle abschrauben; dazu
die Vorrichtung (Kennnr. 01 91 38 30) verwenden.
Die Abstand- und Dichtungsscheiben an den
Wellenenden entfernen.
Die Zahnräder “M” der Sekundärwellen Kardanseite
abnehmen.
Das Innengehäuse der Kupplung mit der
Spezialvorrichtung “N” (Kennnr. 30 91 28 10) festhalten
und die Dichtnutmutter der Hauptwelle mit der
Vorrichtung O” (Kennnr. 01 91 34 30) abschrauben.
Das Innengehäuse der Kupplung “P” herausziehen.
Das Vorgelege des Kilometerzählers Q” ausbauen und
die Anschlagscheibe herausnehmen, die im Getriebe
bleibt.
3 ONTBINDING
Demontage secundaire assen en primaire as:
De versnelling op het speciaal werktuig “A” (cod. 14 92
96 00) plaatsen;
Controleren of de versnelling los staat;
Alle olie uit de versnelling afvoeren volgens de
instructies beschreven in hoofdstuk 2 sectie D;
De koppeling dekking “B” wegnemen en hierbij de
schroeven van vasthechting “C” losdraaien;
De universeelkoppeling wegnemen en hierbij de
schroeven met hoge weerstand losdraaien.
Het staafje van de koppeling “D”, het kussenblok
stoothouder “E” en de binnenste en buitenste lichamen
F” wegtrekken;
Het deksel overbrenging “G” wegnemen en hierbij de
10 schroeven van vasthechting “H” losdraaien;
De beslagringen “I” van de secundaire assen losdraaien
gebruik makend van het speciaal werktuig (cod. 01 91
37 30);
De beslagring “L van de primaire as losdraaien gebruik
makend van het werktuig (cod. 01 91 38 30);
De sluitringen van dikte en houding aan de uiteinden
van de assen wegnemen;
De raderwerken “M” van de secundaire assen kant
cardan wegnemen;
Het intern lichaam koppeling geblokkeerd houden met
het speciaal werktuig”N” (cod.30 91 28 10) de beslagring
van de primaire as losdraaien gebruik makend van het
werktuig “O” (cod. 01 91 34 30);
Het intern lichaam koppeling “P” wegtrekken;
De retour kilometerteller Q” demonteren en de sluitring
van aanslag recupereren die aan de binnenkant van de
versnelling blijft.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
7GETRIEB
VERSNELLING
Y
W
Den Vorwählerdeckel R” durch Abschrauben der
Schrauben “S” ausbauen.
Die Gabelsteuerstangen “T” herausziehen und die
kleinen Gabeln “U” ausbauen.
N.B.
Die kleinen Gabeln nummerieren, um sie beim
Wiedereinbau in die richtige Position zu bringen.
Die Befestigungsschrauben “V” des Getriebedeckels
abschrauben.
Unter Verwendung der Spezialvorrichtung (Kennnr. 01
91 25 30) das Getriebe wie in der Abbildung auf dem
Spannstock in umgedrehter Position anbringen und die
Schraube “Z” abschrauben.
Hebelwirkung an diametral entgegengesetzten Punkten
ausüben und das Getriebegehäuse “X” anheben.
Mit dem noch auf der Vorrichtung befestigten
Getriebedeckel die Sekundärwellen “Y” und die
Hauptwelle “W” herausziehen.
Het deksel voorkiezer “R” demonteren en hierbij de
schroeven “S” losdraaien;
De staven bediening gaffel “T” wegtrekken en hierbij de
vorkjes “U” wegnemen.
N.B.
De vorkjes nummeren om hun plaatsing niet
verkeerd uit te voeren bij de remontage.
De schroeven “V” van vasthechting deksel versnelling
losdraaien;
Gebruik makend van het speciaal werktuig (cod. 01 91
25 30) de versnelling op de schroefklem plaatsen in
de omgekeerde stand zoals op de figuur en de schroef
Z” losdraaien;
Drukken op de diametraal tegenovergestelde punten
en de versnellingsbak “X” opheffen;
Met het deksel versnelling nog op het werktuig
vastgehecht aan de schroefklem de secundaire assen
Y” en de primaire as “W” wegtrekken.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
9GETRIEB
VERSNELLING
Ausbau und Zerlegung der Antriebswelle:
Nach dem Ausbau der Sekundärwellen und der
Hauptwelle, den Getriebedeckel auf der
Spezialvorrichtung (Kennnr. 01 91 25 30) positionieren.
Mit Hilfe eines handelsüblichen Universalausziehers die
Lagerbuchse und das Spiralgehäuse “A” der
Antriebswelle herausziehen.
Den Getriebedeckel von der Stützvorrichtung abnehmen
und ihn im Spannstock festklemmen, wie in der
Abbildung gezeigt.
N.B.
Stets Aluminiumspannbacken verwenden, um
den Deckel nicht zu beschädigen.
Die Vorrichtung B” (Kennnr. 01 96 63 30) zum
Komprimieren der Tellerfedern “E” verwenden.
Die Halbmonde “C” aus der Antriebswelle herausziehen,
die Klammerung der Vorrichtung B” lösen und sie
abnehmen.
Das Abstandstück “D”, die Tellerfedern E” und die
elastische Kupplung “F” ausbauen.
Die Antriebswelle “G” herausziehen.
Von der dem Gehäuse entgegengesetzten Seite das
Lager “H” und das Zahnrad “I” ausbauen.
Die Kupplungsmuffe L herausziehen.
Demontage en ontbinding overbrengingsas:
Nadat de operaties van demontage van de secundiare
assen en van de primaire as werden uitgevoerd, het
deksel versnelling plaatsen op het speciaal werktuig
(cod. 01 91 25 30);
Gebruik makend van een in de handel beschikbare
universele extractor de mof van het kussenblok en de
schroefmoer “A” wegnemen van de overbrengingsas;
Het deksel versnelling wegnemen van het steunwerktuig
en het vastklemmen in een schroefklem zoals
aangeduid op de figuur;
N.B.
Onderbreekt altijd aluminium klauwen om het
deksel niet te beschadigen.
Het werktuig “B” (cod. 01 96 63 30) gebruiken om de
brede veren “E” te comprimeren;
Uit de overbrengingsas de halve maantjes “C”
wegtrekken, de greep van het werktuig “B” loszetten
en het wegnemen;
De afstandhouder “D”, de brede veren “E” en de flexibele
aansluitingen “F” demonteren;
De overbrengingsas “G” wegtrekken;
Vanuit de tegenovergestelde kant van de bak het
kussenblok “H” en het raderwerk “I” wegnemen;
De bus flexibele aansluitingen L wegtrekken.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
11GETRIEB
VERSNELLING
Zerlegung der oberen Sekundärwelle:
Die Welle so positionieren, dass der Teil der Kardanseite
oben liegt.
Das Abstandstück “A” herausziehen.
Das Zahnrad des dritten Gangs “B” mit seinem
Nadelkäfig “C” herausziehen.
Die Doppelschiebemuffe “D” herausziehen.
Die Welle drehen.
Die Einzelschiebemuffe “E” herausziehen.
Mit einem Auszieher die Lagerbuchse ausbauen.
Mie feste Muffe “F” herausziehen.
Das Zahnrad des fünften Gangs “G” mit dem
entsprechenden Nadelkäfig “H” herausziehen.
Das Zahnrad des ersten Gangs “I” mit dem
entsprechenden Nadelkäfig L herausziehen.
Ontbinding bovenste secundaire as:
De as plaatsen met het gedeelte kant cardan naar boven
gericht;
de afstandhouder “A” wegtrekken;
het raderwerk van de derde “B” met zijn koker met rollen
C” wegtrekken;
de beweeglijke dubbele bus “D” wegtrekken;
de as draaien;
de beweegljke enkele bus “E” wegtrekken;
met een extractor de mof van het kussenblok
wegnemen;
de vaste bus “F” wegtrekken;
het raderwerk van de vijfde “G” met de bijhorende koker
met rollen “H” wegtrekken;
het raderwerk van de eerste “I” met bijhorende koker
met rollen L wegtrekken.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
13GETRIEB
VERSNELLING
Zerlegung der unteren Sekundärwelle:
Die Welle so positionieren, dass der Teil Kardanseite
nach oben gerichtet ist.
Die Einzelschiebemuffe “A” herausziehen.
Die feste Muffe “B” herausziehen.
Das Zahnrad des zweiten Gangs “C” mit dem
entsprechenden Nadelkäfig “D” herausziehen.
Das Zahnrad des sechsten Gangs “E” mit dem
entsprechenden Nadelkäfig “F” herausziehen.
Die Doppelschiebemuffe “G” herausziehen.
Die Welle drehen.
Mit dem Spezialwerkzeug die Lagerbuchse ausziehen.
Den Seegerring “H” abziehen.
Das Abstandstück “I” herausziehen.
Das Zahnrad des vierten Gangs “L und den
entsprechenden Nadelkäfig “M” herausziehen.
Ontbinding onderste secundaire as:
De as plaatsen met het gedeelte kant cardan naar boven
gericht;
de beweeglijke enkele bus “A” wegtrekken;
de vaste bus “B” wegtrekken;
het raderwerk van de tweede “C” met de bijhorende koker
met rollen “D” wegtrekken;
het raderwerk van de zesde “E” met bijhorende koker
met rollen “F” wegtrekken;
de beweeglijke dubbele bus “G” wegtrekken;
de as draaien;
met het speciaal werktuig de mof van het kussenblok
uittrekken;
de seeger ring “H” uittrekken;
de afstandhouder “I” wegtrekken;
het raderwerk van de vierde L en bijhorende koker met
rollen “M” wegtrekken;
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
15GETRIEB
VERSNELLING
Zerlegung der Hauptwelle:
Die Zahnräder des zweiten Gangs “A” und des dritten
Gangs “B” herausziehen.
Den O-Ring “C” abnehmen.
Zerlegung des Vorwählerdeckels:
Die Seegerringe von den Wellen der Zahnräder A”
abnehmen.
Die Zahnräder “A” ausbauen; dazu den Haken des
Vorwählers “B” anheben.
Den Vorwähler B” herausziehen.
Den Leerlaufanzeiger “C” abschrauben.
Ontbinding primiare as:
de raderwerken van de tweede “A” en van de derde “B”
wegtrekken;
De OR ring “C” uittrekken;
Ontbinding deksel voorkiezer:
De seeger ringen wegnemen van de assen van de
getande wielen “A”;
De getande wielen “A” wegtrekken en hierbij de haak
van de voorkiezer “B” opheffen;
De voorkiezer “B” wegtrekken;
De aanduider losse stand “C” losdraaien;
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
17GETRIEB
VERSNELLING
4 ZUSAMMENSETZUNG
Montage der Hauptwelle:
Den Teil der Kardanseite der Welle nach oben drehen.
Die Zahnräder des zweiten Gangs “A” und des dritten
Gangs “B” einsetzen.
Die Welle drehen.
Den O-Ring “C” einsetzen.
N.B.
Der O-Ring “C” ist stets durch einen neuen zu
ersetzen.
4 REASSEMBLAGE
Montage primaire as:
Het gedeelte kant cardan van de as naar boven richten;
de raderwerken van de tweede “A” en van de derde “B”
invoeren;
De as draaien;
De OR “C” invoeren;
N.B.
De OR “C” moet altijd vervangen worden met een
nieuwe
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
19GETRIEB
VERSNELLING
Zusammensetzung der Antriebswelle:
Die Kardanseite des Deckels nach oben richten.
Die Kupplungsmuffe “L einfügen.
Das Zahnrad “I” einfügen.
Das Lager “H” einfügen.
Die Antriebswelle “G” einfügen.
Die elastische Kupplung “F”, die Federn “E” und das
Abstandstück “D” einfügen.
Die Tellerfedern “E” zusammendrücken; dazu mit dem
Spezialwerkzeug “B” (Kennnr. 01 96 63 30) auf das
Abstandstück einwirken und die beiden Dichtungs-
Halbmonde “C” in ihren Sitz einfügen.
Den Keil in seinen Sitz bringen und das Spiralgehäuse
des Kilometerzählers einfügen.
Das Abstandstück einfügen und die Lagerbuchse
hineindrücken.
Reassemblage overbrengingsas:
Het gedeelte kant cardan van het deksel naar boven
richten;
De mof flexibele aansluitingen “L inschakelen;
Het raderwerk “I” inschakelen;
Het kussenblok “H” inschakelen;
De overbrengingsas “G” inschakelen;
De flexibele aansluiting “F”, de veren “E” en de
afstandhouder “D” inschakelen;
De brede veren “E” indrukken en hierbij handelen op de
afstandhouder met het speciaal werktuig “B” (cod. 01
96 63 30) en de twee halve maantjes “C” in hun zittingen
invoeren;
Het sleuteltje in zijn zitting forceren en de schroefmoer
van de kilometerteller inschakelen;
De afstandhouder inschakelen en de mof van het
kussenblok indrukken.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
21GETRIEB
VERSNELLING
Zusammensetzung der oberen Sekundärwelle:
Den Wellenteil Kupplungsseite nach oben richten.
Das Zahnrad des fünften Gangs “G” mit dem Nadelkäfig
“H” einfügen.
Das Zahnrad des ersten Gangs “I” und seinen Nadelkäfig
“L” einfügen.
Die feste Muffe “F” einfügen.
Die Lagerbuchse hineindrücken.
Die Einzelschiebemuffe “E” einfügen.
Die Welle drehen.
Die Doppelschiebemuffe “D” einfügen.
Das Zahnrad des dritten Gangs “B” mit dem
entsprechenden Nadelkäfig “C” einfügen.
Das Abstandstück “A” einfügen.
Reassemblage bovenste secundaire as:
Het gedeelte kant koppeling van de as naar boven
richten;
Het raderwerk van de vijfde “G” met de koker met rollen
“H” inschakelen;
Het raderwerk van de eerste “I” en de bijhorende koker
met rollen “L inschakelen;
De vaste bus “F” inschakelen;
De mof van het kussenblok indrukken;
De beweeglijke enkele bus “E” inschakelen;
De as draaien;
De beweeglijke dubbele bus “D” inschakelen;
Het raderwerk van de derde “B” met de bijhorende koker
met rollen “C” inschakelen;
De afstandhouder “A” inschakelen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
23GETRIEB
VERSNELLING
ø20
+0,015
+0,002
ø26,6
0
- 0,11
ø28
0
- 0,009
2,2
+0,140
0
26
+0,130
0
32,8
17
+0,05
+0,16
1
53,25
0
- 0,2
65,45
86,45
96,45
96,45
0
- 0,25
4
1
1,5
4
1
ø15,5
-0
-0,2
ø18,5
0
- 0,2
ø25
0
- 0,013
ø28
0
- 0,009
ø38
0
- 0,1
ø22,225
0
- 0,127
M17x1
0
- 0,25
0
- 0,25
0
- 0,25
± 0,05
LOWER SECONDARY SHAFT
UNTERE SEKUNDÄRWELLE
Zusammensetzung untere Sekundärwelle:
Den Wellenteil Kupplungsseite nach oben richten.
Das Zahnrad des vierten Gangs “L und den
entsprechenden Nadelkäfig “M” einfügen.
Das Abstandstück “I” einfügen und den Seegerring “H”
einsetzen.
Das Spiralgehäuse des Kilometerzählers einfügen.
Die Lagerbuchse hineindrücken.
Die Welle drehen.
Die Doppelschiebemuffe “G” einsetzen.
Das Zahnrad des sechsten Gangs “E” und seinen
Nadelkäfig “F” einfügen.
Das Zahnrad des zweiten Gangs “C” mit dem
entsprechenden Nadelkäfig “D” einfügen.
Die feste Muffe “B” einsetzen.
Die Einzelschiebemuffe “A” einfügen.
ONDERSTE SECUNDAIRE AS
Reassemblage onderste secundaire as:
Het gedeelte kant koppeling van de as naar boven
richten;
Het raderwerk van de vierde “L en de bijhorende koker
met rollen “M” inschakelen;
De afstandhouder “I” inschakelen en de Seeger “H”
invoeren;
De schroefmoer kilometerteller inschakelen;
Drukken op de mof van het kussenblok;
De as draaien;
De beweeglijke dubbele bus “G” inschakelen;
Het raderwerk van de zesde “E” en de bijhorende koker
met rollen “F” inschakelen;
Het raderwerk van de tweede “C” met de bijhorende
koker met rollen “D” inschakelen;
De vaste bus “B” invoeren;
De beweeglijke enkele bus “A” inschakelen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
25GETRIEB
VERSNELLING
Montage der Wellen und Schließen des Getriebegehäuses:
Den Getriebedeckel mit bereits montierter Antriebswelle
auf der Spezialvorrichtung (Kennnr. 01 91 25 30)
positionieren.
Die Hauptwelle “A” und die Sekundärwellen “B”
verbinden.
Die drei verbundenen Wellen in die Sitze der Lager auf
dem Deckel einsetzen.
Das Getriebegehäuse montieren; dabei die Dichtmasse
als Dichtung benutzen.
Den Antriebsdeckel am Getriebegehäuse befestigen;
dazu die Befestigungsschraube “D” mit dem in der Ta-
belle in Kap. 4 des Abschnitts B angegebenen
Anzugsmoment festziehen.
Das Getriebegehäuse drehen und die restlichen
Befestigungsschrauben mit dem in der Tabelle in Kap.
4 des Abschnitts B angegebenen Anzugsmoment
festziehen.
Montage Vorgelege des Kilometerzählers:
Die Abstandscheibe mit dem Spezialwerkzeug
positionieren.
Das Vorgelege “E” montieren.
Den Vorgelegewinkel montieren.
Montage der kleinen Gabeln:
Die kleinen Gabeln in den Muffen positionieren.
Die Wellen in die Gabeln einfügen und deren freien Lauf
überprüfen.
Das Getriebe in den Leerlauf positionieren.
Montage assen en sluiting versnellingsbak:
Op het speciaal werktuig(cod. 01 91 25 30) het deksel
versnelling met de reeds gemonteerde overbrengingsas
plaatsen;
De primaire as “A” en de secundiare assen “B” koppelen;
De drie gekoppelde assen invoeren in de zittingen van
de kussenblokken op het deksel;
De versnellingsbak “C” monteren en hierbij de
afdichtingspasta gebruiken als dichting;
Het deksel overbrenging vasthechten aan de
versnellingsbak en hierbij de schroef van vasthechting
“D” vastdraaien aan het koppel voorgeschreven in de
tabel van hoofdstuk 4 sectie B;
De versnellingsbak draaien en de overige schroeven
van vasthechting vastklemmen aan het koppel
voorgeschreven in de tabel van hoofdstuk 4 sectie B;
Montage retour kilometerteller:
De sluitring met het speciaal werktuig plaatsen;
De retour “E” monteren;
De retourhoek monteren;
Montage vorkjes;
De vorkjes in de bussen plaatsen;
De assen in de vorkjes plaatsen en de vrije beweging
ervan verifiëren;
De versnelling in losse stand zetten.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
27GETRIEB
VERSNELLING
Zusammensetzung und Montage des Vorwählerdeckels:
Den Vorwähler einsetzen.
Den Leerlaufanzeiger montieren.
Das linke Rad in die dafür vorgesehene Welle einsetzen
und es in Leerlaufposition bringen.
Überprüfen, ob der Haken korrekt arbeitet.
Das rechte Rad korrekt positionieren, dazu den Zahn
und die Nut, die mit einem Punkt markiert sind,
verbinden und in die Welle einsetzen.
Die Seegerringe in die Sitze auf den Wellen positionieren.
Die Funktionsweise der Räder überprüfen und die
Wirkung des Hakens auf dem rechten Rad mit der
entsprechenden Einstellschraube regulieren.
Den kompletten Deckel auf dem Getriebegehäuse
positionieren, dabei die Dichtmasse als Dichtung
verwenden.
Die Befestigungsschrauben mit dem in der Tabelle in
Kap. 4, Abschnitt B angegebenen Anzugsmoment
befestigen.
WICHTIG
Die Montage des Vorwählerdeckels darf
ausschließlich bei Getriebe im Leerlauf
ausgeführt werden.
Reassemblage en montage deksel voorkiezer:
De voorkiezer invoeren;
De aanwijzing losse stand monteren;
Het linkerwiel in het speciaal asje invoeren en naar de
losse stand brengen;
Verifiëren of de haak correct werkt;
Het rechter wiel correct plaatsen en hierbij de tand en
de uitholling aangeduid door een punt samenkoppelen
en in het asje invoeren;
De seeger ringen in de bijhorende zittingen plaatsen op
de asjes;
De werking van de wielen verifiëren en hierbij de
handeling van de haak op het rechterwiel regelen met
de speciale registerschroef;
Het volledig deksel op de versnellingsbak plaatsen en
hierbij de afdichtingspasta als dichting gebruiken;
De schroeven van vasthechting vastklemmen aan het
koppel voorgeschreven in de tabel van hoofdstuk 4
sectie B.
BELANGRIJK
De operatie van montage van het deksel van de
voorkiezer mag uitsluitend uitgevoerd worden
met de versneling in de losse stand.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
29GETRIEB
VERSNELLING
Montage Antriebsdeckel:
Das Getriebe auf der Spezialvorrichtung (Kennnr. 01
91 25 30) positionieren.
Die Ausgleichsscheibe und die Dichtscheibe in die
Hauptwelle Kardanseite einsetzen.
Die Verschlussnutmutter (d = 24 mm) der Hauptwelle
Kardanseite aufschrauben und mit dem in der Tabelle
in Kap. 4, Abschnitt B angegebenen Anzugsmoment
befestigen.
Die jeweiligen Antriebszahnräder auf den
Sekundärwellen Kardanseite einsetzen.
Die Ausgleichsscheiben und die Dichtungsscheibe in
die Sekundärwellen einsetzen, die in der Tabelle in Kap.
4, Abschnitt B angegeben ist.
Die Verschlussnutmuttern (d= 22 mm) der Nebenwellen
aufschrauben und mit dem in der Tabelle in Kap. 4,
Abschnitt B angegebenen Anzugsmoment befestigen.
Den Antriebsdeckel auf das Getriebegehäuse montieren
und die 3M-Paste als Dichtungsmittel verwenden.
Den Deckel befestigen, dazu die Schrauben mit dem
in der Tabelle in Kap. 4, Abschnitt B angegebenen
Anzugsmoment festziehen.
Die Kupplungsstange in die dafür vorgesehene Öffnung
einsetzen.
Das Innen- und Außengehäuse der Kupplung und das
Drucklager in ihren Sitzen positionieren.
Das Innengehäuse der Kupplung auf der Hauptwelle
Kupplungsseite einsetzen.
Die Ausgleichsscheibe und die Dichtscheibe in die
Hauptwelle Kupplungsseite einsetzen.
Die Verschlussmutter (d= 30 mm) der Hauptwelle
Kupplungsseite aufschrauben und mit dem in der Ta-
belle in Kap. 4, Abschnitt B angegebenen
Anzugsmoment befestigen.
Das Kardangelenk in die dafür vorgesehene Welle
einsetzen und die HV-Schrauben mit dem in Kap. 4,
Abschnitt B angegebenen Anzugsmoment festziehen.
Die Federeinhängung montieren, dazu die jeweiligen
Schrauben befestigen.
Montage deksel overbrenging:
De versnelling plaatsen op het speciaal werktuig (cod.
01 91 25 30);
De sluitring van verdikking en de sluitring van dichting
invoeren in de primaire as kant cardan;
Vastdraaien en klemmen aan het koppel
voorgeschreven in de tabel in hoofdstuk 4 sectie B, de
beslagring (d = 24 mm) van sluiting van de primaire as
kant cardan.
De desbetreffende raderwerken van overbrenging
invoeren op de secundaire assen kant cardan;
De sluitringen van verdikking en de sluitring van dichting
invoeren in de secundaire assen zoals voorgeschreven
in de tabel van hoofdstuk 4 sectie B;
Vastdraaien en klemmen aan het koppel
voorgeschreven in de table in hoofdstuk 4 sectie B de
beslagringen (d = 22 mm) van sluiting secundaire
assen;
Op de versnellingsbak het deksel overbrenging
monteren en hierbij als dichting de afdichtingspasta 3M
gebruiken.
Het deksel vasthechten en hierbij de schroeven
vastklemmen aan het aandraaimoment voorgeschreven
in de tabel van hoofdstuk 4 sectie B;
Het staafje koppeling in de speciale opening invoeren;
Het intern en extern lichaam koppeling en het kussenblok
stoothouder in hun zittingen plaatsen;
Het intern lichaam koppeling invoeren op de primaire
as kant koppeling;
In de primaire as kant koppeling de sluitring van
verdikking en de sluitring van dichting invoeren;
Vastdraaien en klemmen aan het koppel
voorgeschreven in de tabel in hoofdstul 4 sectie B de
beslagring (d = 30 mm) van sluiting van de primaire as
kant cardan.
De cardan koppeling invoeren in de speciale as en de
schroeven met grote weerstand vastklemmen aan het
voorgeschreven koppel van de tabel in hoofdstuk 4
sectie B;
De koppelingdekking monteren en hierbij de bijhorende
schroeven vastklemmen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
3ANTRIEBSWELLE UND -GEHÄUSE HINTEN
AS EN KAST VAN ACHTERSTE OVERBRENGING
N
M
1 ANTRIEBSGEHÄUSE HINTEN
Ausbau:
Das Hinterrad ausbauen, wie in Kap. 2 des Abschnitts
F beschrieben.
Die Anschlussschraube “A” zwischen dem hinteren
Antriebsgehäuse und der Rahmenstange abschrauben,
dabei die Kontermutter blockiert halten.
Das hintere Antriebsgehäuse ausbauen, dazu die
Kupplung am Antriebsritzel herausziehen.
Zerlegung:
Den Deckel des Kardangelenks durch Abschrauben
der 4 Muttern “B” ausbauen.
Die beiden Schrauben “C” abschrauben, die das Gelenk
D” am Ritzel des hinteren Antriebsgehäuses
befestigen.
WICHTIG
Auf den Enden des Gelenks befindet sich ein O-
Ring E”, der bei jedem Ausbau geschmiert
werden muss.
Die vier Schraubenbolzen “F” abschrauben, um die
Nutmuttersicherung “G” abzunehmen.
Die Nutmutter “H” mit dem Spezialwerkzeug
abschrauben.
Die Mutter L auf dem Antriebsritzel abschrauben, da
der Ritzelauszieher auf diesem Gewinde angebracht
wird.
Die vier Befestigungsschrauben “M” des Deckels “N”
abschrauben.
Den Deckel “N” ausbauen.
Das Ritzel komplett mit Buchse und Lagern mit Hilfe
des speziellen Ausziehers herausziehen.
1 KAST VAN ACHTERSTE
OVERBRENGING
Demontage:
Het achterwiel wegnemen zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 2 van de sectie F;
De schroef “A” van verbinding tussen de kast van
achterste overbrenging en de staaf chassis losdraaien
en hierbij de contramoer geblokkeerd houden;
De achterste overbrengingskast wegnemen en hierbij
de koppeling van het tandwiel van overbrenging
wegtrekken;
Afscheiding:
Het deksel van de universeelkoppeling wegnemen en
hierbij de 4 moeren “B” losdraaien;
de twee schroeven “C” die de koppeling “D” vasthechten
aan het tandwiel van de kast van de achterste
overbrenging losdraaien;
BELANGRIJK
Op het uiteinde van de koppeling is een OR E”
aanwezig die bij elke demontage gesmeerd moet
worden.
De vier kolommen “F” losdraaien om de blokkering “G”
van de beslagring weg te nemen;
Met het speciaal werktuig de beslagring “H” losdraaien;
De moer L op het tandwiel van overbrenging losdraaien
omdat de extractor van het tandwiel wordt aangebracht
op deze schroefdraad.
De 8 schroeven “M” van vasthechting van het deksel
N” losdraaien;
Het deksel “N” demonteren;
Gebruik makend van het speciaal werktuig het tandwiel
met verbindingsstuk en kussenblokken uittrekken;
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
5ANTRIEBSWELLE UND -GEHÄUSE HINTEN
AS EN KAST VAN ACHTERSTE OVERBRENGING
Den O-Ring “O” und den Flansch “P”, die sich unter
dem Deckel befinden, abnehmen.
Die Stärke des Abstandstücks “P” ist entscheidend
für den optimalen Kontakt zwischen dem Ritzel “Q”
und dem Zahnkranz “R”.
Den Gasketring “S” und das Lager (Deckelseite) “T”
herausziehen.
Den Zahnkranz “R” mit den jeweiligen Lagern “U”
ausbauen.
De OR “O” en de flens “P” die onder het deksel
aanwezig zijn wegnemen;
De dikte van de afstandhouder “P” is bepalend om een
optimaal contact te bekomen tussen het tandwiel “Q”
en de getande kroon “R”;
De dichtingsring “S” en het kussenblok (kant deksel)
T” wegtrekken;
De kroon “R” met de bijhorende kussenblokken “U”
demonteren;
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
7ANTRIEBSWELLE UND -GEHÄUSE HINTEN
AS EN KAST VAN ACHTERSTE OVERBRENGING
Zusammensetzung:
Vor dem Wiedereinbau die Komponenten sorgfältig
überprüfen.
Zum Wiedereinbau in umgekehrter Reihenfolge vorgehen;
dabei Folgendes berücksichtigen:
Den Zahnkranz “R” montieren und überprüfen, ob die
Auswahlwerte der Verbindung Ritzel Q” Zahnkranz R”
übereinstimmen.
Den Deckel wieder einbauen, ihn dabei mit der
Aufschrift “basso” (unten) in Höhe der
Ölauslassschraube anbringen.
Zur Überprüfung der Verbindung des Ritzels und des
Zahnkranzes die Ritzelzähne auf der Mitnehmerseite mit
Fett auf Mennigbasis bestreichen.
Mit Hilfe eines Ausziehers mit Armen “A” und eines
geeigneten Abstandstücks “B” die Einheit Nabe-Zahnkranz
leicht zum Deckel gedrückt halten; das Ritzel “C” von Hand
in die Betriebsrichtung drehen, dabei den Zahnkranz mit
dem Werkzeug gebremst halten.
Den Auszieher abnehmen, den Deckel abmontieren und
die Kontaktfläche auf den Ritzelzähnen kontrollieren.
KONTROLLE DES KONTAKTABDRUCKS:
Wenn der Kontakt gleichmäßig ist, zeigt sich die Spur
auf den Ritzelzähnen wie im Detail “1” (das Ritzel von
der Seite der Mitnehmerwelle aus gesehen).
Wenn der Kontakt so wie im Detail 2” ist, befindet
sich der Zahnkranz zu nahe an der Drehachse des
Ritzels: Den Zahnkranz abrücken, indem die Dicke des
Abstandstücks “P”, wie auf der vorherigen Seite
zwischen Gehäuse und Deckel, erhöht wird.
Wenn der Kontakt so wie im Detail 3” ist, befindet
sich das Ritzel zu nahe an der Drehachse des
Zahnkranzes: Das Ritzel abrücken, indem die Dicke
des Abstandstücks zwischen Lager und Ritzel reduziert
wird.
Wenn der Kontakt so wie im Detail 4” ist, befindet
sich das Ritzel zu weit von der Drehachse des
Zahnkranzes entfernt: das Ritzel annähern, dazu die
Dicke des Abstandstücks zwischen Lager und Ritzel
erhöhen.
Wenn der Kontakt so wie im Detail 5” ist, befindet
sich der Zahnkranz zu weit von der Drehachse des
Ritzels entfernt: den Zahnkranz annähern, dazu die
Dicke des Abstandstücks “P” der vorherigen Seite
zwischen Gehäuse und Deckel verringern.
Bei einer korrekten Verbindung muss das Spiel
zwischen den Zähnen des Ritzels und denen des
Zahnkranzes zwischen 0,10÷0,15 mm betragen.
Reassemblage:
Vooraleer de remontage uit te voeren, een zorgvuldige
controle van de componenten uitvoeren.
Voor de remontage in omgekeerde volgorde van de
demontage tewerk gaan en hierbij erop letten:
De kroon “R” monteren en hierbij verifiëren of de
waarden van selectie van koppeling tandwiel “Q” kroon
R” samenvallen;
Het deksel terug monteren en het plaatsen met het
opschrift “neer” ter hoogte van de afvoerdop van de olie.
Om de koppeling van het tandwiel en de kroon te verifiëren
de tanden van het tandwiel, langs de kant van het
meeslepen, bestrijken met vet op basis van minium.
Gebruik makend van een extractor met armen “A” en een
adequate afstandhouder “B” de groep naaf-kroon lichtjes
geforceerd houden in de richting van het deksel; het
tandwiel “C” met de hand in de richting van het rijden
draaien en hierbij de kroon geremd houden met het
werktuig.
De extractor wegnemen, het deksel demonteren en de
zone van contact op de tanden van het tandwiel verifiëren.
CONTROLE SPOOR VAN CONTACT:
Indien het contact regelmatig is, zal het spoor op de
tanden van het tandwiel zijn zoals op het element “1” (
het tandwiel is gezien van aan de kant van de
overbrengingsas).
Indien het contact is zoals op het element “2” is de
kroon te dicht bij de rotatieas van het tandwiel: de kroon
verwijderen en hierbij de dikte van de afstandhouder
P” vermeerderen vorige pagina tussen kast en deksel;
Indien het contact is zoals op element “3” is het tandwiel
te dicht bij de rotatieas van de kroon: het tandwiel
verwijderen en de dikte van de afstandhouder tussen
het kussenblok en het tandwiel verminderen:
Indien het contact is zoals op element “4” is het tandwiel
te ver van de rotatieas van de kroon: het tandwiel
naderbij brengen en hierbij de dikte van de
afstandhouder tussen het kussenblok en het tandwiel
vermeerderen;
Indien het contact is zoals op element “5” is de kroon
te ver van de:rotatieas van het tandwiel: de kroon
naderbij brengen en hierbij de dikte van de
afstandhouder “F” vorige pagina tussen kast en deksel
verminderen;
Met een correcte koppeling moet de speling tussen de
tanden van het tandwiel en de tanden van de kroon
bevat zijn tussen mm 0,10÷0,15.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
9ANTRIEBSWELLE UND -GEHÄUSE HINTEN
AS EN KAST VAN ACHTERSTE OVERBRENGING
B
A
DIAGRAM SHOWING THE TRANSMISSION JOINTS’ POSITION
POSITIONSSCHEMA ANTRIEBSKUPPLUNGEN
2 ANTRIEBSWELLE
Die Welle mit den Antriebsgelenken alle 20000 km
austauschen. Bei überwiegend sportlichem Gebrauch oder
beständigem Gebrauch hoher Geschwindigkeiten alle
15000 km austauschen.
Ausbau:
Das hintere Antriebsgehäuse aus dem Motorrad
abnehmen und die Antriebskupplung ausbauen, wie in
Kap. 1 dieses Abschnitts beschrieben.
Die Antriebswelle vom Getriebe ausbauen, dazu die
HV-Schrauben abschrauben.
Wartung:
Siehe Kap. 2, Abschnitt D.
Wiedereinbau:
Die Ausbauarbeiten in umgekehrter Reihenfolge
ausführen.
WICHTIG
Um die Antriebskupplungen nicht zu
beschädigen, die Welle A” und die Kupplung B”
wieder einbauen, dabei die in der Abbildung
gezeigten Bezugsmarkierungen ausrichten.
SCHEMA POSITIE OVERBRENGINGSKOPPELINGEN
2 OVERBRENGINGSAS
De as en koppelingen van overbrenging alle 20000 Km
vervangen; in geval van een vooral sportief gebruik of
een gebruikelijk rijden tegen hoge snelheden alle 15000
Km vervangen.
Demontage;
De achterste overbrengingskast wegnemen uit de moto
en de overbrengingskoppeling demonteren zoals
beschreven wordt in hoofdstuk 1 van deze sectie;
De overbrengingsas wegnemen uit de versnelling en
hierbij de schroeven met grote weerstand losdraaien.
Onderhoud:
Het hoofdstuk 2 sectie raadplegen
Remontage;
De operaties van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren
BELANGRIJK
Om geen beschadigingen te veroorzaken aan de
overbrengingskoppelingen, de as A” en de
koppeling “B” terug monteren en hierbij de
referentietekens uitlijnen zoals op de figuur.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
3ELEKTROANLAGE
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
1 BESCHREIBUNG DER
ELEKTROANLAGE
Die Elektroanlage hat folgende Bestandteile:
Batterie
Anlassermotor mit Magnetventilsteuerung
Lichtmaschine auf dem vorderen Teil der Kurbelwelle
montiert
Vorrichtung Kraftstoffreserveanzeige
Elektrohahn
Fernschalter Scheinwerfer
Zündungsspulen
Elektronisches Steuergerät (I.A.W. 15 M)
Phasen- und Drehzahlsensor
Spannungsregler
Sicherungsklemmenbrett
Fernschalter Steuergerät
Fernschalter Pumpe, Spulen, Elektroeinspritzventile
Start-Fernschalter
Scheinwerfer vorn
Rücklicht
Blinker
Schalter Stromverbraucher
Schaltvorrichtungen Blinker, Hupe und Lichthupe
Intervallschaltung
Start- und Stopvorrichtung Motor
Zweiton-Hupe
Kontrollleuchten auf der Instrumententafel zur Anzeige
von: Getriebe im Leerlauf (grün) Einschalten des
Standlichts “Stadt” (grün) Öldruckkontrolle (rot) Fernlicht
(blau) Unzureichende Generatorspannung (rot)
Kraftstoffreserve (orange) Blinker (grün)
LAMPEN
Scheinwerfer vorn:
Fern- und Abblendlicht 60/55 W
Parklicht 4 W
Rücklicht:
Kennzeichenbeleutung, Standlicht, Bremslicht 5/21 W
Blinker 10 W
Kontrollleuchten Tachometer 3 W
Kontrollleuchten auf der Instrumententafel 1,2 W
1 BESCHRIJVING ELEKTRISCHE
INSTALLATIE
De elektrische installatie bestaat uit:
Accu
Startmotor met elektromagnetische bediening;
Wisselstroomgenerator gemonteerd op het voorste
gedeelte van de aandrijfas;
Signaalinrichting reserve brandstof;
Elektrisch kraantje;
Teleschakelaar koplampen;
Bobines van ontsteking;
Elektronische centrale eenheid (I.A.W. 15 M);
Sensor van fase en toeren;
Regelaar van spanning;
Klembord zekeringenhouder;
Teleschakelaar bediening elektronische centrale
eenheid;
Teleschakelaar bediening pomp, bobines,
elektroinjectoren;
Teleschakelaar voor start;
Voorste koplamp;
Achterlichtje;
Richtingaanwijzers;
Commutator inschakeling gebrukers;
Bedieningsinrichting lichten richtingaanwijzers,
akoestisch signaal en knipperlicht;
Intermittentie;
Inrichting start en stop motor;
Tweetonen akoestisch signaal;
Seinlampen op dashboard voor signaleringen:
Versnelling in losse stand (groen); Aansteken
stadslichten” (groen) Controle oliedruk (rood); Koplamp
(blauw); Onvoldoende spanning generator (rood):
Reserve brandstof (oranje); Richitngaanwijzers (groen)
LAMPEN
Voorste koplamp
Koplamp en dimlicht 60/55 W
Stads- en parkeerlicht 4 W
Achterlichtje
Licht nummerplaat, stads- stoplichten 5/21 W
Richtingaanwijzers 10 W
Seinlampen lichten tachymeter 3 W
Seinlampen lichten op dashboard 1,2 W
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
7ELEKTROANLAGE
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
LEGGENDE SCHEMA ELEKTRISCHE INSTALLATIE
1 Koplamp 60 W (1+3 H4 halogeen).
2 Stadslicht 4 W
3 Dimlicht 55 W (1+3 H4 halogeen).
4 Richtingaanwijzer rechts voor 10 W
5 Richtingaanwijzer links voor
6 Dashboard
7 Connector Amp 1 weg (toerenteller dashboard)
8 Connector Amp 12 wegen (dashboard)
9 Connector voor richtingaanwjizer links (dashboard)
10 Connector Amp 4 wegen voorste koplamp (dashboard)
11 Connector voor richtingaanwjizer rechts (dashboard)
12 Schakelaar oliedruk
13 Schakelaar losse stand
14 Schakelaar peil brandstof
15 Lateraal relais veiligheid (MINIRELAIS SIEMENS)
16 Akoestische signalen
17 Schakelaar veiligheid ontsteking (koppeling)
18 Connector 10 wegen (Linker inrichting)
19 Linker inrichting Lichten ,pijlen, akoestisch signaal
20 Stroomwisselgenerator 12 V 350 W
21 Intermittentie
22 Regelaar van spanning
23 Relais van start (MINIRELAIS SIEMENS)
24 Startmotor
25 Accu 12 V 13 Ah
26 Schakelaar achterste stop
27 Achterste richtingaanwijzer links 10 W
28 Achterste STOP licht 21 W
29 Achterste stadslicht 5 W
30 Licht nummerplaat 5 W
31 Achterste richtingaanwijzer Rechts 10 W
32 Elektroklep (elektrisch kraantje)
33 Kast zekeringen
34 Relais lichten (MINIRELAIS SIEMENS)
35 Connector Amp 5 wegen (Inrichting
36 Rechter inrichting (Acc.-Run)
37 Schakelaar voorste STOP
38 Connector Amp 4 wegen (comm. sleutel)
39 AAN-/UIT-SCHAKELAAR VAN ONTSTEKING 2 met
sleutel
40 Schakelaar veiligheid lateraal
41 Centrale eenheid IAW 15M
42 SENSOR TEMPERATUUR LUCHT
43 Connector diagnose Amp 3 wegen
44 Connector voor lamp van warning
45 Bobine AT van ontsteking cilinder links (BAE850AK)
46 Relais injectie MINIRELAIS SIEMENS)
47 Bobine AT van ontsteking cilinder rechts (BAE850AK)
48 Beschermingsdiode
49 Relais centrale eenheid ECE (MINIRELAIS SIEMENS)
50 Pomp brandstof
51 Injector links (IW031)
52 Injector rechts (IW031)
53 Sensor van fase (SEN813)
54 Sensor temperatuur motorolie (NTX WTS05)
55 Potentiometer smoorklep (PF3C)
56 Sensor absolute druk binnenkant centrale eenheid ECU
57 Connector Amp 1 weg (voeding onder sleutel)
58 Connector Amp 1 weg (toerenteller kan injectie)
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
9ELEKTROANLAGE
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
2 BATTERIE
Die Batterie hat eine Spannung von 12 V und eine Kapazität
von 13 Ah; sie wird vom Generator aufgeladen.
Es wird eine hermetische Batterie (wartungsfrei)
verwendet, die keine Kontrollen benötigt.
ANLEITUNG FÜR DAS AUFLADEN
HINWEISE
Sie enthält giftige Materialien (Pb und H2 SO4).
Extrem hohe Stromstärke, Kurzschlüsse
vermeiden.
Nicht in einem hermetischen Behälter aufladen.
Der Gebrauch von anderen Batterieladern führt
zur irreparablen Beschädigung der Batterie.
ALLGEMEINE ANMERKUNGEN
Das Aufladen der hermetischen Akkumulatoren aus purem
Blei/Zinn ist wie bei den anderen aufladbaren
Akkumulatoren eine Frage der Ersparnis der während der
Entladung abgegebenen Energie. Da dieser Prozess in
gewisser Weise ineffizient ist, muss der Akkumulator von
105% auf 110% der während der Entladung abgegebenen
Amperestunden gebracht werden. Die für das vollständige
Aufladen erforderliche Energiequalität hängt davon ab, wie
weit der Akkumulator entladen wurde, von der
Aufladungsmethode und -zeit sowie von der Temperatur.
Es wird darauf verwiesen, dass die Batterie in der Lage
ist, nahezu ihre gesamte Kapazität abzugeben, bevor sie
den angeforderten Überstrom erhält. Um eine optimale
Dauer hinsichtlich der Zyklusanzahl zu erreichen, muss
die Batterie regelmäßig den erforderlichen Überstrom
erhalten.
Das Aufladen kann in unterschiedlicher Weise erfolgen.
Ziel ist es, den Strom in zur Entladungsrichtung
umgekehrter Richtung durch die Batterie zu bringen. Das
Aufladen bei konstanter Spannung ist die konventionelle
Auflademethode für Bleiakkumulatoren.
Aufladen bei konstanter Spannung
Die Methode der Spannungsladung ist die wirksamste
Weise, hermetische Bleiakkumulatoren aufzuladen. Bei
dieser Auflademethode ist es nicht erforderlich, den
Höchststrom zu begrenzen, den das Ladegerät abgeben
kann, vorausgesetzt, dass die Spannung innerhalb der
im Folgenden angegebenen Werte eingestellt ist. Diese
Eigenschaft ist durch den Innenwiderstand der Batterie
bestimmt. Sehr niedrig und durch eine hohe
Rekombinationseffizienz während des Aufladevorgangs.
Für den Aufladevorgang mit konstanter Spannung wird
empfohlen, die folgenden Werte einzuhalten:
2 ACCU
De accu heeft een spanning van 12 V en een capaciteot
van 13 Ah; de generator zorgt voor zijn lading
De gebruikte accu is een hermetische accu (zonder
onderhoud) die geen enkele controle nodig heeft.
I
NSTRUCTIES VOOR HET OPLADEN
WAARSCHUWINGEN
Bevat toxische materialen (Pb e H2 SO4);
Uiterst hoge stroom kortsluitingen vermijden
cuiti;
Niet terug opladen in hermetische bak;
Het gebruik van verschillende acculaders
veroorzaakt de onherstelbare beschadiging van
de accu.
ALGEMENE OVERWEGINGEN
Het laden van de hermetische accumulators met lood puur-
vertind zoals die van de andere oplaadbare accumulators,
is een kwestie van besparing van energie verdeeld tijdens
het afladen. Gezien dit proces ergens onvoldoende is, moet
men in de accu van 105% tot 110% van de tijdens het
afladen verdeelde ampèreuren terugbrengen. De kwaliteit
van de nodige energie voor een volledig opladen hangt
ervan af hoeveel de accu werd afgeladen, van de methode
en de tijd van terug opladen en van de temperatuur.
Het is belangrijk op te merken dat de accu in staat is heel
of bijna heel zijn capaciteit te verdelen voordat hij de
gevraagde overlading ontvangt. Toch heeft de accu,
teneinde een optimale duurzaamheid in een aantal
cyclussen te bekomen, periodiek de gevraagde overlading
ontvangen.
Het opladen kan op verschillende wijzen worden uitgevoerd
Het doel is stroom terug te brengen middels de accu in de
richting tegenovergesteld aan die van het afladen. Het
opladen aan een constante spanning is de conventionele
methode om de accu’s met lood op te laden.
Opladen aan constante spanning
De methode van opladen aan spanning is het meest
efficiënt voor het opladen van de hermetische accu’s met
lood puur vertind. Met deze methode van opladen is het
niet nodig de maximum uitdeelbare stroom uit de lader te
beperken, op voorwaarde dat de spanning geregeld is
binnen de hierna gespecificeerde waarden. Dit kenmerk
is te wijten aan de interne weerst van de accu. Uiterst
laag en aan een grote efficientie van hercombinatie tijdens
het opladen. Voor het opladen aan constante spanning
raadt men aan zich aan de volgende waarden te houden:
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
11ELEKTROANLAGE
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
ZYKLISCHE NUTZUNG:
von 14.7 V bis 15.0 V pro Batterie bei 25°C. Keine
Stromgrenze erforderlich.
PUFFERNUTZUNG:
von 13.50 V bis 13.80 V pro Batterie bei 25°C. Keine
Stromgrenze erforderlich.
Abnehmen:
Den Sitz ausbauen, wie in Kapitel 4, Abschnitt E
beschrieben;
Den Sperrriemen”C” aushaken.
Das negative Endstück “A” abtrennen, dann das posi-
tive “B”; dazu die Muttern abschrauben.
Die Batterie aus dem Motorrad nehmen.
N.B.
Stets zuerst das negative Endstück A” und dann
das positive B” abtrennen.
N.B.
Das negative Endstück A” unterscheidet sich
durch die schwarze Farbgebung; das positive B”
ist rot.
Wiedereinbau:
Schutzspray für elektrische Kontakte auf die
Batterieklemmen auftragen.
Die Batterie in ihren Sitz im Motorrad einsetzen.
Das positive Endstück “B” anschließen, dann das ne-
gative Endstück “A”.
Den Sperrriemen “C” wieder einhaken.
Den Sitz wieder einbauen.
CYCLISCH GEBRUIK:
van 14.7V tot 15.0V voor accu, aan 25°C. Geen enkele
limiet van stroom vereist.
GEBRUIK IN BUFFER:
van 13.50V tot 13.80V voor accu, aan 25°C. Geen enkele
limiet van stroom vereist.
Verwijdering:
Het zadel wegnemen zoals beschreven wordt in
hoofdstuk 4 sectie E;
De blokkeerriem “C” loshaken;
De negatieve terminal “A” en vervolgens de positieve
B” lsokoppelen en hierbij de moeren lsodraaien;
De accu uit de moto nemen.
N.B.
Altijd eerst de negatieve terminal A” en
vervolgens de positieve B” loskoppelen.
N.B.
De negatieve terminal A” wordt onderscheiden
door de zwarte kleur, de positieve B” door de
rode kleur.
Remontage:
Een beschermende spray aanbrengen voor elektrische
contacten op de klemmen van de accu;
De accu invoeren in de speciale zitting op de moto;
De positieve terminal “B” en vervolgens de negatieve
A” aankoppelen;
De blokkeeriem “C” terug aanhaken.
Het zadel terug monteren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
13ELEKTROANLAGE
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
3 ANLASSERMOTOR
Allgemeine Eigenschaften:
Spannung 12 V
Leistung 1,2 Kw
Drehmoment leer 11 Nm
Drehmoment unter Belastung 4,5 Nm
Ritzel z=9 mod. 2,5
Drehung Ritzelseite Gegenuhrzeigersinn
Geschwindigkeit 1750 U/min
Stromstärke leer 600 A
Stromstärke unter Belastung 230 A
Gewicht 2,8 kg
Abnehmen:
Die beiden Muttern “A” abschrauben, die den Deckel
B” am Anlassermotor befestigen.
Den Deckel “B” abnehmen und achtgeben, dass das
Gummi, das Abstandstück und die Unterlegscheibe
nicht verloren gehen.
Die Mutter “D” abschrauben und das Kabel “C” vom
Anlassermotor abtrennen.
Die beiden Schrauben “E” mit Unterlegscheibe
abschrauben, die den Anlassermotor am
Kurbelgehäuse befestigen.
Den kompletten Anlassermotor aus dem Motorrad
nehmen.
Wiedereinbau:
Für den Wiedereinbau die Ausbaumaßnahmen in
umgekehrter Reihenfolge ausführen.
ACHTUNG
Der Anlassermotor darf nicht länger als 5
Sekunden lang betätigt werden; Wenn der Motor
nicht startet, ca. 10 Sekunden bis zum nächsten
Startversuch warten.
In jedem Fall nur bei stehendem Motor auf den
Starterknopf (START ) drücken.
3 STARTMOTOR
Algemene kenmerken
Spanning 12 V
Vermogen 1,2 Kw
Koppel leeg 11 Nm
Koppel met lading 4,5 Nm
Tandwiel z=9 mod. 2,5
Rotatie kant tandwiel Tegen de klok
Snelheid 1750 toeren/min
Stroom leeg 600 A
Stroom met lading 230 A
Gewicht 2,8 Kg
Verwijdering:
De twee moeren “A” losdraaien die het deksel “B” aan
de startmotor vasthechten;
Het deksel “B” verwijderen en erop letten dat de rubberen
stop, de afstandhouder en de sluitring niet verloren
gaan;
De moer “D” losdraaien en de kabel “C” loskoppelen uit
de startmotor;
De twee schroeven “E” met sluitring losdraaien die de
startmotor aan het motorblok vasthechten;
De volledige startmotor uit de moto nemen.
Remontage:
De remontage uitvoeren volgens de operaties van
demontage in omgekeerde volgorde.
OPGELET
De startmotor mag niet langer dan 5 seconden
geactiveerd worden; indien de motor niet
vertrekt,ongeveer 10 seconden wachten vooraleer
de volgende start uit te voeren.
In ieder geval handelen op de drukknop van
activering (START ) alleen met een stilstaande
motor..
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
15ELEKTROANLAGE
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
4 LICHTANLAGE UND HUPE /
INSTRUMENTENTAFEL /
SCHALTUNGEN
VORDERER SCHEINWERFER
Ausbau:
Die beiden Schrauben “A” abschrauben und sie
zusammen mit den beiden Unterlegscheiben
abnehmen.
Den vorderen Scheinwerfer und die beiden inneren
Abstandstücke herausnehmen.
Den Steckverbinder “B” abtrennen.
Wiedereinbau:
Für den Wiedereinbau die Ausbaumaßnahmen in
umgekehrter Reihenfolge ausführen.
Austausch der Lampen:
Die Schraube “C” abschrauben, die sich unten am
Lichtaggregat befindet.
Das Lichtaggregat herausnehmen.
Die Lampenhalter herausziehen, die Lampen
austauschen.
Die ausgebauten Teile wieder einbauen.
N.B.
Beim Austausch der vorderen Lampe
(Abblendlicht - Fernlicht) den Lampenkolben nicht
direkt mit den Fingern anfassen.
4 LICHT- EN AKOESTISCHE
INSTALLATIES/ DASHBOARD/
BEDIENINGEN
VOORSTE KOPLAMP
Demontage:
De twee schroeven “A” losdraaien en wegnemen
samen met de twee sluitringen;
De voorste koplamp en de twee binnenste
afstandhouders wegnemen;
De connector “B” loskoppelen;
Remontage:
De remontage uitvoeren volgens de operaties van
demontage in omgekeerde volgorde.
Vervanging van de lampen:
De schroef “C” losdraaien geplaatst onderaan de
optische groep;;
De optische groep uittrekken;
De lamphouders wegtrekken, de lampen vervangen;
De weggenomen delen terug monteren.
N.B.
Tijdens de operatie van vervanging van de
voorste lamp (koplamp - dimlicht) moet men erop
letten dat men de bol niet rechtstreeks met de
vingers raakt.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
17ELEKTROANLAGE
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
RÜCKLICHT
Ausbau:
Die beiden Muttern “A” mit Unterlegscheibe
abschrauben.
Das Rücklicht langsam und vorsichtig zusammen mit
der Unterlegscheibe, dem Gummi und dem
Abstandstück so herausziehen, dass die elektrischen
Anschlüsse nicht beschädigt werden.
Die drei Steckverbinder “B” abtrennen und das Rücklicht
vom Motorrad abnehmen.
Wiedereinbau:
Für den Wiedereinbau die Ausbaumaßnahmen in
umgekehrter Reihenfolge ausführen.
Austausch der Lampen:
Die Schrauben “A” abschrauben, die den Rückstrahler
am Rücklichtgehäuse befestigen.
Den Rückstrahler “D” herausnehmen.
Die Lampe nach innen drücken, sie dabei gleichzeitig
drehen und aus dem Lampenhalter ziehen.
Die neue Lampe einsetzen.
ACHTERLICHTJE
Demontage:
De 2 moeren “A” met sluitring losdraaien;
Het achterlichtje traag en voorzichtig wegtrekken samen
met de sluiting, de rubberen stop en de afstandhouder
zodanig dat de elektrische verbindingen niet
beschadigd worden;
De drie connectores”B” loskoppelen en het achterlichtje
uit de moto nemen.
Remontage:
De remontage uitvoeren volgens de operaties van
demontage in omgekeerde volgorde.
Vervanging van de lampen:
De schroeven “A” losdraaien die de reflector aan het
lichaam van het achterlichtje vasthechten;
De reflector “D” wegnemen;
De lamp naar de binnenkant duwen en ze tegelijkertijd
draaien en uit de lamphouder trekken.
Een nieuwe lamp invoeren
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
19ELEKTROANLAGE
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
KENNZEICHENLEUCHTE
Ausbau:
Das Heckteil ausbauen, wie in Kap. 3, Abschnitt E
beschrieben;
Die beiden Steckverbinder A” der Kennzeichenleuchte
abtrennen, die in der Abbildung angegeben sind.
Die komplette Kennzeichenplatte ausbauen, dazu die
beiden Schrauben “B” abschrauben, und auf die beiden
inneren Muttern achten.
Die Kennzeichenplatte, wie in der Abbildung zu sehen,
drehen und die beiden Befestigungsmuttern “C” der
Leuchte abschrauben.
Die Leuchte abnehmen, dabei darauf achten, dass das
Kabel beim Herausziehen aus der Kennzeichenplatte
nicht beschädigt wird.
Austausch der Lampe:
Den Lampenhalter “D” herausziehen und die Lampe
austauschen.
LICHTJE NUMMERPLAAT
Demontage:
Het achterste achterend wegnemen zoals beschreven
wordt in hoofdstuk 3 sectie E;
De twee connectoren “A” van het achterlichtje
nummerplaat aangeduid op de figuur lsokoppelen;
De volledige nummerplaathouder wegnemen en hierbij
de twee schroeven “B” losdraaien en letten op de twee
interne moeren;
De nummerplaathouder draaien zoals op de figuur en
de twee moeren “C” van vasthechting achterlichtje
losdraaien;
Het achterlichtje wegnemen en erop letten dat de kabel
niet beschadigd wordt wanneer hij uit de
nummerplaathouider wordt getrokken;
Vervanging lamp:
De lamphouder “D” wegtrekken en de lamp vervangen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
21ELEKTROANLAGE
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
VORDERE BLINKER
Ausbau:
Den vorderen Scheinwerfer ausbauen, wie in diesem
Kapitel beschrieben.
Die Schelle “A” entfernen und die Verkabelungen B”
abtrennen, die dem auszubauenden Blinker
entsprechen.
Die Schraube “C” abschrauben.
Den Blinker herausnehmen, dabei darauf achten, dass
das Kabel nicht beschädigt wird.
Wiedereinbau:
Für den Wiedereinbau die Ausbaumaßnahmen in
umgekehrter Reihenfolge ausführen.
Austausch der Lampen:
Die Schraube “D” abschrauben, die den Rückstrahler
am Blinker befestigt.
Den Rückstrahler abnehmen.
Die Lampe nach innen drücken, sie dabei gleichzeitig
drehen und aus dem Lampenhalter herausziehen.
Die neuen Lampe einsetzen.
N.B.
Die Schrauben, die die Rückstrahler aus
Kunststoff befestigen, nicht übermäßig festziehen,
um Schäden zu vermeiden.
VOORSTE RICHTINGAANWIJZERS
Demontage:
Het achterlichtje wegnemen zoals beschreven wordt
in dit hoofdstuk;
Het lint “A” wegnemen en de cablages “B” die
overeenstemmen met de weg te nemen aanwijzer
loskoppelen;
De schroef “C” losdraaien;
De aanwijzer wegnemen en erop letten dat de kabel
niet beschadigd wordt..
Remontage;
De remontage uitvoeren volgens de operaties van
demontage in omgekeerde volgorde.
Vervanging lampen::
De schroef “D” losdraaien die de reflector vasthecht
aan de richtingaanwijzers;
De reflector wegnemen
De lamp naar de binnenkant drukken en ze
tegelijkertijd draaien en uit de lamphouder trekken;
De nieuwe lamp invoeren.
N.B.
De schroeven die de plastieken reflectors
vasthechten niet excessief vastklemmen teneinde
een breuk te vermijden.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
23ELEKTROANLAGE
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
HINTERE BLINKER
Ausbau:
Das Heckteil ausbauen, wie in Kap. 3, Abschnitt E
beschrieben;
Die beiden Steckverbinder abtrennen, die dem
auszubauenden Blinker entsprechen:
A Blinker links
B Blinker rechts
Die Mutter “C” abschrauben, dabei auf die Schraube
und die innere Unterlegscheibe achten.
Den Pfeil ausbauen, dabei darauf achten, dass das
Kabel nicht beschädigt wird.
Wiedereinbau:
Für den Wiedereinbau die Ausbaumaßnahmen in
umgekehrter Reihenfolge ausführen.
Austausch der Lampen:
Die Schrauben “D” abschrauben, mit denen die
Rückstrahler an den Blinkern befestigt sind.
Die Lampen nach innen drücken, sie gleichzeitig drehen
und aus den Lampenfhaltern herausziehen.
Die neuen Lampen einsetzen.
N.B.
Die Schrauben, die die Rückstrahler aus
Kunststoff befestigen, nicht übermäßig festziehen,
um Schäden zu vermeiden.
ACHTERSTE RICHTINGAANWIJZERS
Demontage:
Het achterste achterend demonteren zoals beschreven
wordt in hoofdstuk 3 sectie E;
De twee bijhorende connectors van de weg te nemen
aanwizer lsokoppelen:
A Aanwijzer Links
B Aanwijzer Rechts
De moer “C” losdraaien en hierbij op de schroef en de
interne sluitring letten;
De pijl wegnemen en erop letten dat de kabel niet
beschadigd wordt.
Remontage:
De remontage uitvoeren volgens de operaties van
demontage in omgekeerde volgorde.
Vervanging lampen:
De schroeven “D” losdraaien die de reflectors aan de
richtingaanwijzers vasthechten.
Op de lampen drukken naar de binnenkant en ze
tegelijkertijd draaien en uit de lamphouder trekken;
De nieuwe lampen invoeren.
N.B.
De schroeven die de plastieken reflectors
vasthechten niet excessief vastklemmen teneinde
een breuk te vermijden.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
25ELEKTROANLAGE
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
HUPENANLAGE
Die Hupenanlage besteht aus zwei Hupsignalen:
1 hoher Ton (H) und 1 tiefer (L)
Der rechte ist der tiefe Hupton.
Ausbau:
Die beiden Steckverbinder “A” abtrennen.
Die Schraube “B” abschrauben und sie zusammen mit
der Unterlegscheibe und der Rändelscheibe abnehmen.
Die Hupe abnehmen.
Wiedereinbau:
Für den Wiedereinbau die Ausbaumaßnahmen in
umgekehrter Reihenfolge ausführen.
KONTROLLLEUCHTEN DER INSTRUMENTENTAFEL
Austausch:
Den vorderen Scheinwerfer ausbauen, wie in diesem
Kapitel beschrieben.
Den Nullstellerbolzen “A” herausziehen.
Die 4 Muttern “B” abschrauben.
Den unteren Deckel der Instrumententafel “C”
abnehmen.
Die Lampenhalter “D” herausnehmen und die Lampen
C” austauschen.
AKOESTISCHE INSTALLATIE
De akoestische installatie bestaat uit twee claxons:
1 scherpe klank (H) en 1 zware (L).
De rechter is de claxon met de zware klank.
Demontage:
De twee connectoren “A” loskoppelen;
De schroef “B” losdraaien en wegnemen samen met
de sluitring en de gekartelde sluitring;
De claxon wegnemen
Remontage:
De remontage uitvoeren volgens de operaties van
demontage in omgekeerde volgorde.
SEINLAMPEN DASHBOARD
Vervanging:
De voorste koplamp demonteren zoals beschreven
wordt in dit hoodstuk;
De stift van op nul afstelling “A” wegtrekken;
De 4 moeren “B” losdraaien;
Het onderste deksel dashboard “C” wegnemen;
De lamphouder “D” uittrekken en de lampen “C”
vervangen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
27ELEKTROANLAGE
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
SCHALTUNGEN
RECHTE SEITE
Ausbau:
Den Gasschalter ausbauen, wie in Kap. 4, Abschnitt
G beschrieben.
Den Sitz abnehmen, wie in Kap. 4, Abschnitt E
beschrieben;
Den Kraftstofftank ausbauen, wie in Kap. 3, Abschnitt
I beschrieben.
Das Kabel der rechten Schaltungen vom
Hauptsteckverbinder “A” abtrennen.
Das Kabel vom Rahmen abnehmen, dazu alle
Kabelbinder durchschneiden, mit denen es befestigt
ist.
Die beiden Steckverbinder “B” vom Mikroschalter
abtrennen.
Die beiden Befestigungsschrauben “C” abschrauben
und die beiden Teile des Schaltaggregats vom
Halblenker abnehmen.
Wiedereinbau:
Die Ausbauprozedur in umgekehrter Reihenfolge ausführen
und das Kabel am Rahmen befestigen, dabei neue Schellen
verwenden.
L
INKE SEITE
Ausbau:
Den Sitz abnehmen, wie in Kap. 4, Abschnitt E
beschrieben;
Den Tank ausbauen, wie in Kap. 3, Abschnitt I
aufgeführt;
Das Kabel der linken Schaltungen vom
Hauptsteckverbinder “A” abtrennen.
Das Kabel von eventuellen Schellen befreien.
Den Handgriff “B” vom Halblenker abziehen.
Die beiden Befestigungsschrauben “C” am Halblenker
abschrauben und das Schaltaggregat abnehmen.
Wiedereinbau:
Die Ausbauprozedur in umgekehrter Reihenfolge
ausführen.
BEDIENINGEN
RECHTER KANT
Demontage:
Bedienig gaspedaal wegnemen zoals beschreven wordt
in hoofdstuk 4 sectie G;
Het zadel wegnemen zoals beschreven wordt in het
hoofdstuk 4 sectie E;
De tank demonteren zoals aangegeven in hoofdstuk 3
sectie I;
De kabel van de rechter bedieningen lsokoppelen van
de hoofdconnector “A”;
De kabel wegnemen van het chassis en hierbij alle
linten die hem vasthechten doorknippen;
de twee connectoren “B” loskoppelen van de
microschakelaar;
De twee schroeven “C” van vasthechting losdraaien
en de twee delen van de groep bedieningen wegnemen
van het halve stuurelement.
Remontage:
In omgekeerde volgorde de procedure van demontage
uitvoeren en de kabel vasthechten op het chassis gebruik
makend van nieuwe linten.
LINKER KANT
Demontage:
Het zadel wegnemen zoals beschreven wordt in het
hoofdstuk 4 sectie E;
De tank demonteren zoals aangegeven in hoofdstuk 3
sectie I;
De kabel van de linker bedieningen loskoppelen van
de hoofdconnector “A”.
De kabel vrijmaken van eventuele linten;;
Uit het halve stuurelement de knop “B” wegnemen:
De twee schroeven “C” van vasthechting aan het halve
stuurelement losdraaien en de groep bedieningen
wegnemen;
Remontage:
De procedure van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
29ELEKTROANLAGE
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
DREHZAHLMESSER - KILOMETERZÄHLER
Ausbau des Drehzahlmessers:
Den vorderen Scheinwerfer ausbauen, wie in diesem
Kapitel beschrieben.
Den Nullstellerbolzen “A” herausziehen.
Die vier Muttern “B” abschrauben.
Den unteren Deckel der Instrumententafel “C”
abnehmen.
Die Schraubenbolzen “D” abschrauben.
Alle Steckverbinder “E” abtrennen, die auf dem
Drehzahlmesser vorhanden sind.
Den Drehzahlmesser nach oben herausziehen und
abnehmen.
Wiedereinbau:
Die Ausbauprozedur in umgekehrter Reihenfolge
ausführen.
Ausbau des Kilometerzählers:
Den vorderen Scheinwerfer ausbauen, wie in diesem
Kapitel beschrieben.
Den Nullstellerbolzen “A” herausziehen.
Den Antrieb des Kilometerzählers “B” abtrennen, dazu
die Rändelnutmutter “C” abschrauben.
Die 4 Schrauben “D” abschrauben.
Den unteren Deckel der Instrumententafel “E”
abnehmen.
Die Schraubenbolzen “F” abschrauben.
Alle Steckverbinder abtrennen, die auf dem
Kilometerzähler vorhanden sind, so dass die
Verkabelung G” abgenommen werden kann.
Wiedereinbau:
Die Ausbauprozedur in umgekehrter Reihenfolge
ausführen.
TOERENTELLER - KILOMETERTELLER
Demontage toerenteller:
De voorste koplamp demonteren zoals beschreven
wordt in dit hoodstuk;
De stift van op nul afstelling “A” wegtrekken;
De 4 moeren “B” losdraaien;
Het onderste deksel dashboard “C” wegnemen;
De kolommen “D” losdraaien;
Alle connectoren “E” aanwezig op de toerenteller
loskoppelen;
De toerenteller naar boven toe wegtrekken en
wegnemen;
Remontage;
De procedure van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
Kilometerteller demontage
De voorste koplamp demonteren zoals beschreven
wordt in dit hoodstuk;
De stift van op nul afstelling “A” wegtrekken;
De overbrenging van de kilometerteller B” loskoppelen
en hierbij de gekartelde beslagring “C” losdraaien;
De 4 moeren “D” losdraaien;
Het onderste deksel dashboard “E” wegnemen;
De kolom “F” losdraaien;
Alle connectoren aanwezig op de kilometerteller
loskoppelen zodanig dat de cablage “G” verwijderd kan
worden;
Remontage;
De procedure van demontage in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
31ELEKTROANLAGE
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
5 SCHALTER SEITENSTÄNDER
Das Motorrad ist mit einem Arm ausgestattet, der als
seitliche Parkstütze dient.
Wenn der Arm in Parkposition ist (ganz hervorgetreten)
verursacht der Mikroschalter “C” das Abschalten des
Motors, sobald ein Gang eingelegt wird.
Ausbau:
Das Kabel des Ständer-Mikroschalters von der
Hauptverkabelung abtrennen.
Die Mutter “A” abschrauben und den Mikroschalter “B”
vom Motorrad abnehmen.
Wiedereinbau:
Den Ständer-Mikroschalter in den dafür vorgesehenen
Bügel einsetzen und die Mutter “A” mit dem
angegebenen Anzugsmoment festziehen.
Die Verkabelung wieder anschließen.
5 SCHAKELAAR LATERAAL
ONDERSTEL
De motorfiets is uitgerust met een arm die als laterale
parkeersteun dient.
Wanneer de arm zich in de parkeerstand bevindt (helemaal
naar buiten),veroorzaakt de microschakelaar “C” bij de
inschakeling van een versnelling het uitgaan van de motor.
Demontage:
De kabel van de microschakelaar onderstel
loskoppelen van de hoofdcablage;
De moer “A” losdraaien en de microschakelaar “B”
wegnemen van de moto.
Remontage:
De microschakelaar onderstel invoeren in de speciale
beugel en de moer “A” vastklemmen aan het
voorgeschreven koppel;
De cablage terug aankoppelen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
33ELEKTROANLAGE
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
6 SICHERUNGSKLEMMENBRETT
Auf dem Klemmenbrett sind 8 Sicherungen montiert.
Vor dem Austausch der Sicherung oder der Sicherungen,
muss der Defekt behoben werden, der zu ihrem
Verschmoren geführt hat.
Im Folgenden sind die acht Sicherungen aufgelistet:
SICHERUNG “1”: Steuergerät ECU .......................... 5 A
SICHERUNG 2”: Pumpe Spulen Einspritzventile .. 10 A
SICHERUNG “3”: Batterielader .............................. 30 A
SICHERUNG “4”: Zündschloss .............................. 10 A
SICHERUNG “5”: Fernlicht, Abblendlicht, Hupe, Starter,
Stop ....................................................................... 15 A
SICHERUNG “6”: Standlicht ..................................... 5 A
SICHERUNG “7”: Blinker .......................................... 5 A
SICHERUNG “8”: Magnetventil (El.hahn) ................. 5 A
Austausch:
Den Sitz abnehmen, wie in Kap. 4, Abschnitt E
beschrieben.
Den Schutzdeckel abnehmen.
Die beschädigten Sicherungen austauschen.
6 KLEMBORD ZEKERINGHOUDER
Op het klembord zijn 8 zekeringen gemonteerd.
Voordat men de zekering of de zekeringen vervangt, moet
men het defect elimineren dat de smelting ervan heeft
veroorzaakt.
Hierna worden de acht zekeringen opgenoemd:
ZEKERING “1”: Centrale eenheid ECU ..................... 5 A
ZEKERING 2”: Pomp bobines injectoren ............... 10 A
ZEKERING “3”: Opladen accu ................................ 30 A
ZEKERING “4”: Aan-/uitschakelaar sleutels ........... 10 A
ZEKERING 5”: Koplampen, dimlichten, akoestisch
signaal,start, stop .................................................. 15 A
ZEKERING “6”: Stadslichten .................................... 5 A
ZEKERING “7”: Richtingaanwijzers .......................... 5 A
ZEKERING “8”: Elektroklep (Elektrisch kraantje) ...... 5 A
Vervanging:
Het zadel ewgnemen, zoals beschreven wordt in de
sectie E hoofdstuk 4
Het beschermend deksel wegnemen;
De beschadigde zekeringen vervangen.
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
35
7 ALTERNATOR - REGLER
ACHTUNG
Eine eventuelle Umkehrung der Anschlüsse
beschädigt den Regler.
Sicherstellen, daß der Erdungsanschluß des Reg-
lers einwandfrei funktioniert.
Mögliche Kontrolle des Wechselstromgenerators
und des Reglers müssen ausgeführt werden, falls
sich die Batterie nicht mehr auflädt oder die
Spannung nicht mehr reguliert wird.
WECHSELSTROMGENERATOR
Bei stillstehendem Motor die zwei gelben Kabel des
Wechselstromgenerators vom Rest derAnlage abziehen
und mit einem Widerstandsmesser die folgenden Kontrolle
durchführen:
K
ONTROLLE ISOLIERUNG DER W ICKLUNG ZUR ERDUNG
Ein Ende des Widerstandsmessers mit einem der beiden
gelben Kabel verbinden, das andere Ende mit der Erdung
(Lamellenpaket).
Das Meßgerät muß einen Wert über 10M anzeigen.
KONTROLLE DURCHGANG DER W ICKLUNG
Widerstandmesser an die beiden Enden der gelben Kabel
anschließen.
Das Meßgerät muß einen Wert von 0.2÷0.3 anzeigen.
KONTROLLE AUSGANGSSPANNUNG
Einen Wechselstrommesser von 200 Volt an die Enden
der zwei gelben Kabel anschließen.
Motor anlassen und überprüfen, ob die Ausgangs-
spannungen den Werten entsprechen, die in der nachfol-
genden Tabelle aufgeführt sind:
Umdr/min. 1000 3000 6000
VAC154080
6 KLEMBORD ZEKERINGHOUDER
LET OP
Als de aansluitingen eventueel verwisseld worden
kan de spanningsregelaar hierdoor onherstelbaar
beschadigd worden.
Verzeker u ervan dat de massa-aansluiting van
de spanningsregelaar absoluut deugdelijk is.
Mogelijke controles die op de dynamo en de
spanningsregelaar verricht moeten worden indien
het laden van de accu stopt of indien de spanning
niet meer geregeld wordt.
DYNAMO
Koppel terwijl de motor stilstaat de beide gele kabels van
de dynamo van de rest van de installatie los en verricht
met een ohmmeter de volgende controles:
CONTROLE VAN DE ISOLATIE VAN DE WIKKELINGEN NAAR DE MASSA
Sluit één uiteinde van de ohmmeter aan op één van de
beide gele kabels en het andere uiteinde op de massa
(gelamelleerde groep).
Het instrument moet een waarde boven de 10M uitwijzen.
CONTROLE VAN DE CONTINUÏTEIT VAN DE WIKKELINGEN
Sluit de ohmmeter aan op de uiteinden van de beide gele
kabels.
Het instrument moet een waarde van 0.2-0.3 uitwijzen.
CONTROLE VAN DE UITGANGSSPANNING
Sluit een wisselstroomdynamo met een vermogen van
200 Volt aan op de uiteinden van de beide gele kabels.
Start de motorfiets en controleer of de uitgangsspanning
binnen de in onderstaande tabel aangegeven waarden blijft:
Toeren p. min.
1000 3000 6000
A.C. volt 15 40 80
A
B
C
D
E
F
G
H
I
L
M
N
O
P
37
WECHSELSTROMGENERATOR
Der Regler ist geeicht, um den Spannungswert der Batte-
rie konstant bei 14÷14.6 Volt zu halten.
Die Kontrollampe (leuchtet bei abgestelltem Motor,
Zündschlüssel im Schloß) erlischt, sobald der Generator
zu laden beginnt, (circa 700 Umdr.)
KONTROLLE DES REGLERS
Für die überprüfung des Reglers reichen die normalen
Werkstattgeräte nicht aus; im Anschluß folgen jedoch
einige Hinweise über Maße, anhand derer ein mit Sicherheit
defekter Regler festgestellt werden kann.
DER REGLER IST MIT SICHERHEIT DEFEKT,WENN:
Nachdem der Regler vom Rest der Anlage abgetrennt
wurde, gibt es einen Kurzschluß zwischen Erdung
(Aluminiumgehäuse) und einem Ausgangskabel.
SPANNINGSREGELAAR
De spanningsregelaar is ingeregeld om de accuspanning
op een waarde tussen de 14-14.6 Volt te houden. Het
controlelampje (brandt als de motor uitgeschakeld is, en
als de sleutel in het contactslot zit) dooft als de dynamo
begint te laden (circa 700 toeren).
CONTROLES OP DE SPANNINGSREGELAAR
Om de spanningsregelaar te controleren is normaal
werkplaatsgereedschap niet voldoende, hieronder geven
wij toch enkele aanwijzingen ten aanzien van de
maatregelen die dienen om te kunnen herkennen dat de
spanningsregelaar zeker defect is.
D
E SPANNINGSREGELAAR IS ZEKER DEFECT ALS:
er nadat de spanningsregelaar van de rest van de installatie
is geïsoleerd kortsluiting tussen de massa (aluminium
behuizing) en één van de uitgangskabels is.
/