opgegeven eigenschappen alvorens deze te
vervangen).
Grotere instabiliteit kan veroorzaakt wor-
den door: een beschadigde as of ring van
de verdeler, draaiing verbruikte contacten,
losse contacten. Onjuiste verschillen kunnen
veroorzaakt worden door: draaiing van
de verbruikte contacthouderplaat of ges-
cheurde membraan van het huis.
N.B.: Een grote afsluithoek van de contacten
leidt tot een voortijdige verbranding van de
contacten, een te kleine afsluithoek leidt tot
een onvoldoende ontsteking en derhalve
tot een vermindering van het rendement
van de motor.
Controleer de voorinspuiting na de repa-
ratie.
6. CONTROLE VAN HET AANTAL
TOEREN
• Het afl ezen tot 19 990 toeren/min.
geschiedt met behulp van de inductieklem.
Stroboscopische metingen tot 6 000 toeren/
min. geschieden volgens de instructies van
het blz.13.
• Bij de systemen met een carburateur en
bij sommige systemen met elektronische
inspuiting moet het stationaire toerental
worden afgesteld met behulp van de
speciale schroef, voor een juiste lucht/
benzine-verhouding.
7. CONTROLE VAN DE OLIE-
ONTLUCHTINGSKLEP
• De controle geschiedt door de buizen los
te maken die van het carter naar de kop
van de motor lopen.
Door het uiteinde van de buis met een
vinger af te sluiten moet u een verlaging
van 50 toeren of meer constateren, zo niet,
controleer dan of de fi lters niet verstopt zijn
en of er geen storing is ter hoogte van de
kleppen van de leiding.
8. CONTROLE VAN DE STAND
VAN DE MERKSTREPEN VAN DE
VOORINSPUITING
• Indien u de controle wilt beperken tot
de stand van de merktekens, zet dan het
display op 00,1 met behulp van de toets C.
• Zet de motor op het stationaire toerental,
tenzij de fabrikant anders aangeeft, maak
de buis van de drukverminderaar los.
Door op toets D te drukken moet de lamp
gaan knipperen. Indien de merkstreep van
de poelie niet op de juiste plaats staat,
draai dan de verdeler. Dezelfde procedure
kan toegepast worden voor de controle
van de merkstrepen van de centrifugale
voorinspuiting.
Bij de systemen met een elektronische kast
controleert u de temperatuursensor van de
motor.
9. METING VAN DE VOORINSPUITING
• Controleer of het aantal toeren gelijk is
aan het aangegeven aantal.
• Zet met behulp van de toets C± het display
op het bij de technische gegevens aangege-
ven aantal graden, verlicht de merkstrepen
van de BDP en zorg dat u ze niet met andere
merkstrepen verwart.
De merkstrepen moeten binnen de door
de fabrikant toegelaten tolerantiegrenzen
liggen, zoniet richt dan de verdeler of
controleer of de distributieketting of -riem
niet een tand heeft overgeslagen.
Bij de systemen met een elektronische kast
controleert u de temperatuursensor van de
motor.
N.B.: In sommige voertuigen kunnen
de referentiemerkstrepen beter verlicht
worden door de stroboscooplamp in een
ongerieflijke afleespositie te plaatsen.
Laat in dit geval de toets D los wanneer de
merkstrepen op één lijn liggen, ofwel lees
de waarde binnen 6 seconden af.
10. METING VAN DE CENTRIFUGALE
VOORINSPUITING
• Breng de motor op het bij de gegevens
aangegeven toerental.
• Zet met behulp van de toets C? het display
op het aantal bij de gegevens aangegeven
graden, de merkstrepen van het BDP op
het carter en op de poelie van de motoras
moeten gelijk zijn.
Controleer bij een grove fout de tempera-
tuursensor van de motor.
Indien de merkstreep te veel beweegt
tijdens het gas geven, controleer dan of
de distributieriem niet langzaam draait of
versleten is.
Controleer bij de systemen met een onder-
breker het centrifugaalmechanisme, de
veren, de pennen of de as van de verdeler.
N.B.: Een defecte centrifugale voorinspuiting
leidt tot een gebrek aan acceleratievermo-
gen en aan «gebrek» aan vermogen bij
bepaalde toerentallen.
11. CONTROLE VAN DE
VOORINSPUITING MET ONDERDRUK
• Wanneer men de onderdrukbuis in-
brengt, moet men een verhoging van de
voorinspuiting bemerken, die gemeten kan
worden met behulp van de merkstrepen van
het BDP op de lijn.
Indien er bij de systemen met onderbreker
geen verschil is of deze buiten de grenzen
valt, moet u het membraan en de contac-
thouderplaat controleren.
N.B.: Indien bij de systemen met door de
elektronische kast bediende ontsteking/
inspuiting, de voorinspuiting met onderdruk
niet overeenkomt met de gegevens van de
fabrikant, controleer dan de onderdruk-
sensor.
12. CONTROLE VAN DE VERTRAGING
BIJ GAS GEVEN
De controle kan uitgevoerd worden bij
de motoren die over deze voorziening
beschikken.
• Zet het display op 00,1 met behulp van de
toets C±. Wanneer u de buis van de vertra-
ging met onderdruk tijdens het gas geven
inbrengt, moet u een tijdelijke verlaging
van de voorinspuiting bemerken.
Controleer in geval van abnormale vers-
chillen de betreffende mechanische organen
of de onderdruksensor in de elektronische
kasten.
13. SPANNINGSMETINGEN
Door de RODE klem 1 aan te sluiten op het
meetpunt kunt u de spanningsverlaging van
de accu bij het starten en het opladen van de
wisselstroomdynamo, spanningsverschillen op
de temperatuursensoren, de potentiometer
van het gaspedaal, piekspanningen van de
inductiesensoren van het BDP en de toeren
en de naar de ontstekingsmodule verzon-
den signalen van de elektronische kasten
controleren.
14. RESET
Indien het display van de lamp tijdens het
aansluiten van de RODE/ZWARTE voedings-
klemmen of tijdens de werking vreemde
dingen toont, zet de lamp dan uit de buurt
van eventuele stoorzenders (bougiekabels,
verdelers, wisselstroomdynamo’s) en druk op
de knop RESET.
NL
12