Facom X.730B de handleiding

Type
de handleiding
1. INLEIDING
De stroboscoop X.730 B kan gebruikt
worden voor 4- of 2-taktmotoren tot 2
vonken per toer.
De stroboscopische metingen van de toeren
en de voorinspuiting hangen niet af van
het aantal cilinders en kunnen uitgevoerd
worden door de inductieklem aan te sluiten
op de bougiekabel van de 1e cilinder.
De constante of piekspanningen kunnen
gemeten worden door de klem ROOD 1 aan
te sluiten op het testpunt.
De Dwel van de nokken van de stroomver-
delers kan afgelezen worden in graden of
percentages.
Het meten in milliseconden van de inspuittijd
op de verstuivers of van de nuttige werkcyclus
(duty cycle) op andere onderdelen geschiedt
door aansluiting van de RODE KLEM 1 en
de inductieklem op de bougiekabel van de
bijbehorende cilinder.
Men kan ook de toeren met de stroboscoop
meten, zonder contact en zonder enige
refl ector op het draaiende gedeelte toe te
passen.
2. CONTROLES
Het is mogelijk om zonder de onderzochte
onderdelen te demonteren een diagnose be-
treffende de storingen en slijtage te stellen:
1 - in het openingssysteem van de contacten;
2 - in de centrifugale uitzettingsmechanismen
van de voorinspuiting;
3 - in het distributiesysteem;
4 - in het voorinspuitingssysteem met
onderdruk;
5 - in het vertragingssysteem met onder-
druk;
6 - in de sensoren, de accu en het oplaad-
systeem.
Met een controle van de juiste afstelling van de
verschillende hierboven beschreven onderde-
len kan het rendement verhoogd worden, slij-
tage beperkt blijven en het brandstofverbruik
en de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen
terug gebracht worden.
3. VOORZORGSMAATREGELEN
Om een langdurige werking te garanderen
is het nodig de kabels los om te wikkelen,
nimmer rond de lamp.
4. GEBRUIKSINSTRUCTIES
• Monteer de lamp zoals aangegeven in het
schema van Fig. 1.
Het andersom aansluiten van de RODE/
ZWARTE klemmen op de accu zal de lamp
niet beschadigen. Sluit de klem aan op
ongeveer 10 cm van de verdeler met
de pijl naar de bougie gekeerd. Plaats de
kabels van de lamp ver uit de buurt van de
uitlaatleidingen, de draaiende onderdelen
en de hoogspanningskabels.
• Controleer of de elektrische aansluitingen
van de bobine in orde zijn.
Met elkaar verwisselde aansluitingen kun-
nen tot instabiele afl eeswaarden leiden en
het rendement van de motor doen afnemen.
• Controleer of de merkstrepen goed zicht-
baar zijn, zo niet, dan kunt u twee tekens
tekenen op het carter en de poelie van de
motoras, op één lijn met de zuiger van
cilinder nr.mérifi er que les repères soient
bien visibles; sinon on peut tracer deux
signes en ligne sur le carter et sur la poulie
de l’arbre moteur, avec le piston du cylin re
No. 1 op het Bovenste Dode Punt tijdens de
compressiefase.
• Wanneer u op de toets D drukt, moet de
lamp regelmatig knipperen, onregelmatig
geknipper kan wijzen op:
- bougiekabels zonder soortelijke wee-
rstand;
- ontlading tussen de polen van de ontste-
kingskop of naar de massa als gevolg van
vuil of vocht;
- verspreiding naar de massa of tussen de
kabels als gevolg van ouderdom of scheur-
tjes in het isolatiemiddel;
- slijtage en een overmatige afstand tussen
de rotor van de stroomverdeler en de polen
of het middelste contact van de verdelerkap;
- de elektrodes van de bougie zijn te dichtbij
of bevatten te veel koolstofresten;
- te lage spanning op de bougie a.g.v.
storingen in het ontstekingssysteem;
- de stroboscooplamp staat te dicht in de
buurt van de bougiekabels, de stroomver-
deler of de bobine.
• Controleer bij tegenlicht of de kernen van
de klem goed tegen elkaar komen.
Verwijder met een doek eventuele vreemde
deeltjes, vet en stof die tussen de oppervlak-
ken kunnen zitten.
5. CONTROLE VAN DE NOKHOEK
• Start de motor en laat hem warm lopen
totdat een regelmatige draaiing bij het
stationaire toerental verkregen wordt.
• Maak de slang van de drukverminderaar
los, indien dit staat aangegeven in de gege-
venshandleiding.
• Bij de ontstekingssystemen met onderbre-
king of transistor, geschiedt de controle van
de nokhoek DWELL door de RODE klem op
de negatieve bobine aan te sluiten.
• Bij systemen met een sensor met magne-
tische weerstand geeft een afl ezing op nul
aan dat de sensor of de kabel onderbroken
is.
Een afl eeswaarde die 3 tot 5 ms afwijkt wijst
op een afstand polen/sensor die afwijkt van
de voorgeschreven waarden,
op een defecte module of op een aanslui-
tweerstand op de massa van meeer dan
0.1?. Controleer de elektronische kast
indien deze de ontstekingsmodule bediend.
• Bij systemen met een onderbreking moet
u de instructies van blz.13 dossier volgen.
Indien de meting in graden of percentages
niet overeenkomt met de gegevens van de
fabrikant, kan het zijn dat de afstand van
de contacten onjuist is of dat de contacten,
nokken of de as van de verdeler versleten
zijn.
• Breng de motor op 2000 toeren, het vers-
chil mag niet meer dan 3 graden bedragen
(zie in geval van twijfel de door de fabrikant
TECHNISCHE EIGENSCHAPPEN
AFLEESWAARDEN SCHAAL RESOLUTIE
- Toeren 400÷19.999 toeren/min. 1 toer/min.
- Stroboscopische voorinspuiting 0÷78°/90°(400/465 toeren/min.) 0.1°
- Dwell (nuttige cyclus) voor iedere cilinder 0÷65 ms 0.1 ms
0÷100% 0.1%
0÷120°(> 600 toeren/min.) 0.1°
- Gelijkspanning 1÷70 Volt 0.1 Volt
- Piekspanning 1÷70 Volt 0.1 Volt
- Stroboscopische toerenteller 60÷6000 toeren/min. 1 toer/min.
- Afl eesgeheugen 6 s (na loslaten van toets D)
- Voeding 9.5÷15 Volt (9.5?35 V optioneel)
NL
11
opgegeven eigenschappen alvorens deze te
vervangen).
Grotere instabiliteit kan veroorzaakt wor-
den door: een beschadigde as of ring van
de verdeler, draaiing verbruikte contacten,
losse contacten. Onjuiste verschillen kunnen
veroorzaakt worden door: draaiing van
de verbruikte contacthouderplaat of ges-
cheurde membraan van het huis.
N.B.: Een grote afsluithoek van de contacten
leidt tot een voortijdige verbranding van de
contacten, een te kleine afsluithoek leidt tot
een onvoldoende ontsteking en derhalve
tot een vermindering van het rendement
van de motor.
Controleer de voorinspuiting na de repa-
ratie.
6. CONTROLE VAN HET AANTAL
TOEREN
• Het afl ezen tot 19 990 toeren/min.
geschiedt met behulp van de inductieklem.
Stroboscopische metingen tot 6 000 toeren/
min. geschieden volgens de instructies van
het blz.13.
• Bij de systemen met een carburateur en
bij sommige systemen met elektronische
inspuiting moet het stationaire toerental
worden afgesteld met behulp van de
speciale schroef, voor een juiste lucht/
benzine-verhouding.
7. CONTROLE VAN DE OLIE-
ONTLUCHTINGSKLEP
• De controle geschiedt door de buizen los
te maken die van het carter naar de kop
van de motor lopen.
Door het uiteinde van de buis met een
vinger af te sluiten moet u een verlaging
van 50 toeren of meer constateren, zo niet,
controleer dan of de fi lters niet verstopt zijn
en of er geen storing is ter hoogte van de
kleppen van de leiding.
8. CONTROLE VAN DE STAND
VAN DE MERKSTREPEN VAN DE
VOORINSPUITING
• Indien u de controle wilt beperken tot
de stand van de merktekens, zet dan het
display op 00,1 met behulp van de toets C.
• Zet de motor op het stationaire toerental,
tenzij de fabrikant anders aangeeft, maak
de buis van de drukverminderaar los.
Door op toets D te drukken moet de lamp
gaan knipperen. Indien de merkstreep van
de poelie niet op de juiste plaats staat,
draai dan de verdeler. Dezelfde procedure
kan toegepast worden voor de controle
van de merkstrepen van de centrifugale
voorinspuiting.
Bij de systemen met een elektronische kast
controleert u de temperatuursensor van de
motor.
9. METING VAN DE VOORINSPUITING
• Controleer of het aantal toeren gelijk is
aan het aangegeven aantal.
• Zet met behulp van de toets C± het display
op het bij de technische gegevens aangege-
ven aantal graden, verlicht de merkstrepen
van de BDP en zorg dat u ze niet met andere
merkstrepen verwart.
De merkstrepen moeten binnen de door
de fabrikant toegelaten tolerantiegrenzen
liggen, zoniet richt dan de verdeler of
controleer of de distributieketting of -riem
niet een tand heeft overgeslagen.
Bij de systemen met een elektronische kast
controleert u de temperatuursensor van de
motor.
N.B.: In sommige voertuigen kunnen
de referentiemerkstrepen beter verlicht
worden door de stroboscooplamp in een
ongerieflijke afleespositie te plaatsen.
Laat in dit geval de toets D los wanneer de
merkstrepen op één lijn liggen, ofwel lees
de waarde binnen 6 seconden af.
10. METING VAN DE CENTRIFUGALE
VOORINSPUITING
• Breng de motor op het bij de gegevens
aangegeven toerental.
• Zet met behulp van de toets C? het display
op het aantal bij de gegevens aangegeven
graden, de merkstrepen van het BDP op
het carter en op de poelie van de motoras
moeten gelijk zijn.
Controleer bij een grove fout de tempera-
tuursensor van de motor.
Indien de merkstreep te veel beweegt
tijdens het gas geven, controleer dan of
de distributieriem niet langzaam draait of
versleten is.
Controleer bij de systemen met een onder-
breker het centrifugaalmechanisme, de
veren, de pennen of de as van de verdeler.
N.B.: Een defecte centrifugale voorinspuiting
leidt tot een gebrek aan acceleratievermo-
gen en aan «gebrek» aan vermogen bij
bepaalde toerentallen.
11. CONTROLE VAN DE
VOORINSPUITING MET ONDERDRUK
• Wanneer men de onderdrukbuis in-
brengt, moet men een verhoging van de
voorinspuiting bemerken, die gemeten kan
worden met behulp van de merkstrepen van
het BDP op de lijn.
Indien er bij de systemen met onderbreker
geen verschil is of deze buiten de grenzen
valt, moet u het membraan en de contac-
thouderplaat controleren.
N.B.: Indien bij de systemen met door de
elektronische kast bediende ontsteking/
inspuiting, de voorinspuiting met onderdruk
niet overeenkomt met de gegevens van de
fabrikant, controleer dan de onderdruk-
sensor.
12. CONTROLE VAN DE VERTRAGING
BIJ GAS GEVEN
De controle kan uitgevoerd worden bij
de motoren die over deze voorziening
beschikken.
• Zet het display op 00,1 met behulp van de
toets C±. Wanneer u de buis van de vertra-
ging met onderdruk tijdens het gas geven
inbrengt, moet u een tijdelijke verlaging
van de voorinspuiting bemerken.
Controleer in geval van abnormale vers-
chillen de betreffende mechanische organen
of de onderdruksensor in de elektronische
kasten.
13. SPANNINGSMETINGEN
Door de RODE klem 1 aan te sluiten op het
meetpunt kunt u de spanningsverlaging van
de accu bij het starten en het opladen van de
wisselstroomdynamo, spanningsverschillen op
de temperatuursensoren, de potentiometer
van het gaspedaal, piekspanningen van de
inductiesensoren van het BDP en de toeren
en de naar de ontstekingsmodule verzon-
den signalen van de elektronische kasten
controleren.
14. RESET
Indien het display van de lamp tijdens het
aansluiten van de RODE/ZWARTE voedings-
klemmen of tijdens de werking vreemde
dingen toont, zet de lamp dan uit de buurt
van eventuele stoorzenders (bougiekabels,
verdelers, wisselstroomdynamo’s) en druk op
de knop RESET.
NL
12
NL
PROGRAMMERING METINGEN
INLEIDING : Na aansluiting op de accu is de stroboscooplamp automatisch in staat de Toeren, de
Voorinspuiting, Spanning 1, vonk iedere 2 toeren (ontstekingssysteem met verdeler), motor met
4 cilinders en 4-taktmotor te meten.
Ga als volgt te werk om deze programmering te wijzigen:
SELECTIE VAN DE DWELL : Door op de toets te drukken is het apparaat in staat de Dwell
in milliseconden te meten. Om de andere lezers te selecteren houd u de toets ingedrukt
totdat het display Figuur 1 weergeeft.
Druk vervolgens op de toets om de metingen in graden ( GG) of percentages ( PP ) weer te
geven of om terug te keren naar de milliseconden (SS).
Druk na het selecteren één keer op de toets
om het aantal cilinders te selecteren of twee keer
om tot het meten over te gaan.
SELECTIE VAN HET AANTAL CILINDERS : Hiermee kunt u de inspuit- of laadtijd van de bobine
van de te onderzoeken cilinder meten. Bij motoren met een ander aantal cilinders dan 4 verschijnt
nadat u voor de eerste keer op de toets
gedrukt heeft fi guur 2 op het display. Druk op de
toets om het aantal cilinders te selecteren. Druk één keer op toets om te bevestigen.
Het apparaat is klaar voor de meting.
SELECTIE VAN HET AANTAL VONKEN PER TOER : Het apparaat is geprogrammeerd voor
één vonk iedere twee toeren (4-taktmotoren met een verdeler of bobines per cilinder) zoals
aangegeven op fi g. 3, druk op de toets om één vonk per toer te selecteren (2-taktmotoren
of 4-taktmotoren met DIS-systeem).
Druk nogmaals op de toets om de lijn te verplaatsen naar het symbool van twee vonken per
toer (motoren met twee cilinders en 2-takt met DIS-systeem). Het apparaat is klaar voor de meting.
Druk op of om het apparaat te zetten op één vonk iedere twee toeren.
STROBOSCOPISCHE METING VAN HET AANTAL TOEREN : Trek met een krijtje een witte
lijn over het draaiende huis. Programmeer het apparaat door op de toets te drukken en
daarna op , houd beide enkele seconden ingedrukt. Laat de toets weer los en houd
de knop ingedrukt totdat 60 verschijnt. Het strobotestapparaat gaat automatisch knipperen.
Verhoog het aantal toeren op het display tot max. 6000 (of verlaag dit indien nodig) met de toets
. Lees het aantal toeren af op het moment dat de frequentie van de fl itsen het mogelijk maakt
het (individuele) beeld van de merkstreep stil te zetten (fi g. 5A).
Druk op om naar de andere functies terug te keren.
13

Documenttranscriptie

NL 1. INLEIDING De stroboscoop X.730 B kan gebruikt worden voor 4- of 2-taktmotoren tot 2 vonken per toer. De stroboscopische metingen van de toeren en de voorinspuiting hangen niet af van het aantal cilinders en kunnen uitgevoerd worden door de inductieklem aan te sluiten op de bougiekabel van de 1e cilinder. De constante of piekspanningen kunnen gemeten worden door de klem ROOD 1 aan te sluiten op het testpunt. De Dwel van de nokken van de stroomverdelers kan afgelezen worden in graden of percentages. Het meten in milliseconden van de inspuittijd op de verstuivers of van de nuttige werkcyclus (duty cycle) op andere onderdelen geschiedt door aansluiting van de RODE KLEM 1 en de inductieklem op de bougiekabel van de bijbehorende cilinder. Men kan ook de toeren met de stroboscoop meten, zonder contact en zonder enige reflector op het draaiende gedeelte toe te passen. 2. CONTROLES Het is mogelijk om zonder de onderzochte onderdelen te demonteren een diagnose betreffende de storingen en slijtage te stellen: 1 - in het openingssysteem van de contacten; 2 - in de centrifugale uitzettingsmechanismen van de voorinspuiting; 3 - in het distributiesysteem; 4 - in het voorinspuitingssysteem met onderdruk; 5 - in het vertragingssysteem met onderdruk; 6 - in de sensoren, de accu en het oplaadsysteem. Met een controle van de juiste afstelling van de verschillende hierboven beschreven onderdeTECHNISCHE EIGENSCHAPPEN len kan het rendement verhoogd worden, slijtage beperkt blijven en het brandstofverbruik en de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen terug gebracht worden. 3. VOORZORGSMAATREGELEN Om een langdurige werking te garanderen is het nodig de kabels los om te wikkelen, nimmer rond de lamp. 4. GEBRUIKSINSTRUCTIES • Monteer de lamp zoals aangegeven in het schema van Fig. 1. Het andersom aansluiten van de RODE/ ZWARTE klemmen op de accu zal de lamp niet beschadigen. Sluit de klem aan op ongeveer 10 cm van de verdeler met de pijl naar de bougie gekeerd. Plaats de kabels van de lamp ver uit de buurt van de uitlaatleidingen, de draaiende onderdelen en de hoogspanningskabels. • Controleer bij tegenlicht of de kernen van de klem goed tegen elkaar komen. Verwijder met een doek eventuele vreemde deeltjes, vet en stof die tussen de oppervlakken kunnen zitten. • Controleer of de elektrische aansluitingen van de bobine in orde zijn. Met elkaar verwisselde aansluitingen kunnen tot instabiele afleeswaarden leiden en het rendement van de motor doen afnemen. 5. CONTROLE VAN DE NOKHOEK • Controleer of de merkstrepen goed zichtbaar zijn, zo niet, dan kunt u twee tekens tekenen op het carter en de poelie van de motoras, op één lijn met de zuiger van cilinder nr.mérifier que les repères soient bien visibles; sinon on peut tracer deux signes en ligne sur le carter et sur la poulie de l’arbre moteur, avec le piston du cylin re No. 1 op het Bovenste Dode Punt tijdens de compressiefase. • Maak de slang van de drukverminderaar los, indien dit staat aangegeven in de gegevenshandleiding. • Wanneer u op de toets D drukt, moet de lamp regelmatig knipperen, onregelmatig geknipper kan wijzen op: - bougiekabels zonder soortelijke weerstand; - ontlading tussen de polen van de ontste- AFLEESWAARDEN SCHAAL - Toeren - Stroboscopische voorinspuiting - Dwell (nuttige cyclus) voor iedere cilinder 400÷19.999 toeren/min. 0÷78°/90°(400/465 toeren/min.) 0÷65 ms 0÷100% 0÷120°(> 600 toeren/min.) 1÷70 Volt 1÷70 Volt 60÷6000 toeren/min. 6 s (na loslaten van toets D) 9.5÷15 Volt (9.5?35 V optioneel) - Gelijkspanning - Piekspanning - Stroboscopische toerenteller - Afleesgeheugen - Voeding kingskop of naar de massa als gevolg van vuil of vocht; - verspreiding naar de massa of tussen de kabels als gevolg van ouderdom of scheurtjes in het isolatiemiddel; - slijtage en een overmatige afstand tussen de rotor van de stroomverdeler en de polen of het middelste contact van de verdelerkap; - de elektrodes van de bougie zijn te dichtbij of bevatten te veel koolstofresten; - te lage spanning op de bougie a.g.v. storingen in het ontstekingssysteem; - de stroboscooplamp staat te dicht in de buurt van de bougiekabels, de stroomverdeler of de bobine. RESOLUTIE 11 1 toer/min. 0.1° 0.1 ms 0.1% 0.1° 0.1 Volt 0.1 Volt 1 toer/min. • Start de motor en laat hem warm lopen totdat een regelmatige draaiing bij het stationaire toerental verkregen wordt. • Bij de ontstekingssystemen met onderbreking of transistor, geschiedt de controle van de nokhoek DWELL door de RODE klem op de negatieve bobine aan te sluiten. • Bij systemen met een sensor met magnetische weerstand geeft een aflezing op nul aan dat de sensor of de kabel onderbroken is. Een afleeswaarde die 3 tot 5 ms afwijkt wijst op een afstand polen/sensor die afwijkt van de voorgeschreven waarden, op een defecte module of op een aansluitweerstand op de massa van meeer dan 0.1?. Controleer de elektronische kast indien deze de ontstekingsmodule bediend. • Bij systemen met een onderbreking moet u de instructies van blz.13 dossier volgen. Indien de meting in graden of percentages niet overeenkomt met de gegevens van de fabrikant, kan het zijn dat de afstand van de contacten onjuist is of dat de contacten, nokken of de as van de verdeler versleten zijn. • Breng de motor op 2000 toeren, het verschil mag niet meer dan 3 graden bedragen (zie in geval van twijfel de door de fabrikant NL opgegeven eigenschappen alvorens deze te vervangen). Grotere instabiliteit kan veroorzaakt worden door: een beschadigde as of ring van de verdeler, draaiing verbruikte contacten, losse contacten. Onjuiste verschillen kunnen veroorzaakt worden door: draaiing van de verbruikte contacthouderplaat of gescheurde membraan van het huis. N.B.: Een grote afsluithoek van de contacten leidt tot een voortijdige verbranding van de contacten, een te kleine afsluithoek leidt tot een onvoldoende ontsteking en derhalve tot een vermindering van het rendement van de motor. Controleer de voorinspuiting na de reparatie. 6. CONTROLE VAN HET AANTAL TOEREN • Het aflezen tot 19 990 toeren/min. geschiedt met behulp van de inductieklem. Stroboscopische metingen tot 6 000 toeren/ min. geschieden volgens de instructies van het blz.13. • Bij de systemen met een carburateur en bij sommige systemen met elektronische inspuiting moet het stationaire toerental worden afgesteld met behulp van de speciale schroef, voor een juiste lucht/ benzine-verhouding. 7. CONTROLE VAN DE OLIEONTLUCHTINGSKLEP • De controle geschiedt door de buizen los te maken die van het carter naar de kop van de motor lopen. Door het uiteinde van de buis met een vinger af te sluiten moet u een verlaging van 50 toeren of meer constateren, zo niet, controleer dan of de filters niet verstopt zijn en of er geen storing is ter hoogte van de kleppen van de leiding. 8. CONTROLE VAN DE STAND VAN DE MERKSTREPEN VAN DE VOORINSPUITING • Indien u de controle wilt beperken tot de stand van de merktekens, zet dan het display op 00,1 met behulp van de toets C. • Zet de motor op het stationaire toerental, tenzij de fabrikant anders aangeeft, maak de buis van de drukverminderaar los. Door op toets D te drukken moet de lamp gaan knipperen. Indien de merkstreep van de poelie niet op de juiste plaats staat, draai dan de verdeler. Dezelfde procedure kan toegepast worden voor de controle van de merkstrepen van de centrifugale voorinspuiting. Bij de systemen met een elektronische kast controleert u de temperatuursensor van de motor. 9. METING VAN DE VOORINSPUITING • Controleer of het aantal toeren gelijk is aan het aangegeven aantal. • Zet met behulp van de toets C± het display op het bij de technische gegevens aangegeven aantal graden, verlicht de merkstrepen van de BDP en zorg dat u ze niet met andere merkstrepen verwart. De merkstrepen moeten binnen de door de fabrikant toegelaten tolerantiegrenzen liggen, zoniet richt dan de verdeler of controleer of de distributieketting of -riem niet een tand heeft overgeslagen. Bij de systemen met een elektronische kast controleert u de temperatuursensor van de motor. N.B.: In sommige voertuigen kunnen de referentiemerkstrepen beter verlicht worden door de stroboscooplamp in een ongerieflijke afleespositie te plaatsen. Laat in dit geval de toets D los wanneer de merkstrepen op één lijn liggen, ofwel lees de waarde binnen 6 seconden af. 10. METING VAN DE CENTRIFUGALE VOORINSPUITING • Breng de motor op het bij de gegevens aangegeven toerental. • Zet met behulp van de toets C? het display op het aantal bij de gegevens aangegeven graden, de merkstrepen van het BDP op het carter en op de poelie van de motoras moeten gelijk zijn. Controleer bij een grove fout de temperatuursensor van de motor. Indien de merkstreep te veel beweegt tijdens het gas geven, controleer dan of de distributieriem niet langzaam draait of versleten is. Controleer bij de systemen met een onderbreker het centrifugaalmechanisme, de veren, de pennen of de as van de verdeler. N.B.: Een defecte centrifugale voorinspuiting leidt tot een gebrek aan acceleratievermogen en aan «gebrek» aan vermogen bij bepaalde toerentallen. 1 1 . C O N T R O L E VA N D E VOORINSPUITING MET ONDERDRUK • Wanneer men de onderdrukbuis inbrengt, moet men een verhoging van de voorinspuiting bemerken, die gemeten kan 12 worden met behulp van de merkstrepen van het BDP op de lijn. Indien er bij de systemen met onderbreker geen verschil is of deze buiten de grenzen valt, moet u het membraan en de contacthouderplaat controleren. N.B.: Indien bij de systemen met door de elektronische kast bediende ontsteking/ inspuiting, de voorinspuiting met onderdruk niet overeenkomt met de gegevens van de fabrikant, controleer dan de onderdruksensor. 12. CONTROLE VAN DE VERTRAGING BIJ GAS GEVEN De controle kan uitgevoerd worden bij de motoren die over deze voorziening beschikken. • Zet het display op 00,1 met behulp van de toets C±. Wanneer u de buis van de vertraging met onderdruk tijdens het gas geven inbrengt, moet u een tijdelijke verlaging van de voorinspuiting bemerken. Controleer in geval van abnormale verschillen de betreffende mechanische organen of de onderdruksensor in de elektronische kasten. 13. SPANNINGSMETINGEN Door de RODE klem 1 aan te sluiten op het meetpunt kunt u de spanningsverlaging van de accu bij het starten en het opladen van de wisselstroomdynamo, spanningsverschillen op de temperatuursensoren, de potentiometer van het gaspedaal, piekspanningen van de inductiesensoren van het BDP en de toeren en de naar de ontstekingsmodule verzonden signalen van de elektronische kasten controleren. 14. RESET Indien het display van de lamp tijdens het aansluiten van de RODE/ZWARTE voedingsklemmen of tijdens de werking vreemde dingen toont, zet de lamp dan uit de buurt van eventuele stoorzenders (bougiekabels, verdelers, wisselstroomdynamo’s) en druk op de knop RESET. NL PROGRAMMERING METINGEN INLEIDING : Na aansluiting op de accu is de stroboscooplamp automatisch in staat de Toeren, de Voorinspuiting, Spanning 1, vonk iedere 2 toeren (ontstekingssysteem met verdeler), motor met 4 cilinders en 4-taktmotor te meten. Ga als volgt te werk om deze programmering te wijzigen: SELECTIE VAN DE DWELL : Door op de toets te drukken is het apparaat in staat de Dwell in milliseconden te meten. Om de andere lezers te selecteren houd u de toets ingedrukt totdat het display Figuur 1 weergeeft. Druk vervolgens op de toets om de metingen in graden ( GG) of percentages ( PP ) weer te geven of om terug te keren naar de milliseconden (SS). Druk na het selecteren één keer op de toets om het aantal cilinders te selecteren of twee keer om tot het meten over te gaan. SELECTIE VAN HET AANTAL CILINDERS : Hiermee kunt u de inspuit- of laadtijd van de bobine van de te onderzoeken cilinder meten. Bij motoren met een ander aantal cilinders dan 4 verschijnt nadat u voor de eerste keer op de toets gedrukt heeft figuur 2 op het display. Druk op de toets om het aantal cilinders te selecteren. Druk één keer op toets om te bevestigen. Het apparaat is klaar voor de meting. SELECTIE VAN HET AANTAL VONKEN PER TOER : Het apparaat is geprogrammeerd voor één vonk iedere twee toeren (4-taktmotoren met een verdeler of bobines per cilinder) zoals om één vonk per toer te selecteren (2-taktmotoren aangegeven op fig. 3, druk op de toets of 4-taktmotoren met DIS-systeem). Druk nogmaals op de toets om de lijn te verplaatsen naar het symbool van twee vonken per toer (motoren met twee cilinders en 2-takt met DIS-systeem). Het apparaat is klaar voor de meting. Druk op of om het apparaat te zetten op één vonk iedere twee toeren. STROBOSCOPISCHE METING VAN HET AANTAL TOEREN : Trek met een krijtje een witte lijn over het draaiende huis. Programmeer het apparaat door op de toets te drukken en daarna op , houd beide enkele seconden ingedrukt. Laat de toets weer los en houd de knop ingedrukt totdat 60 verschijnt. Het strobotestapparaat gaat automatisch knipperen. Verhoog het aantal toeren op het display tot max. 6000 (of verlaag dit indien nodig) met de toets . Lees het aantal toeren af op het moment dat de frequentie van de flitsen het mogelijk maakt het (individuele) beeld van de merkstreep stil te zetten (fig. 5A). Druk op om naar de andere functies terug te keren. 13
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28

Facom X.730B de handleiding

Type
de handleiding