Instructies
© Danfoss | DCS (CC) | 2018.04 | 35
FRCC.PI.041.A3.10
ander koelmiddel wordt gebruikt, moet de koel-
middelinstelling worden gewijzigd. Parameter r12
moet eerst worden ingesteld op 0 (hoofdschake-
laar software = uit).
• Druk gedurende enkele seconden op de boven-
ste knop. De eerste parametercode verschijnt.
• Druk op de bovenste of onderste knop om para-
metercode o30 te zoeken.
• Druk op de middelste knop tot de waarde voor
deze parameter wordt weergegeven.
• Druk op de bovenste of onderste knop om de
nieuwe waarde te selecteren: 17 = R507A, 19
= R404A, 21=R407A, 37=R407F, 40=R448A,
41=R449A.
• Druk op de middelste knop om de geselecteerde
waarde te bevestigen.
• Ga terug naar parameter r12 en wijzig deze
naar 1.
• Wijzig indien nodig ook parameter r23 naar de
gewenste zuigdruk (°C/°F).
• Wijzig parameter c33 voor de pump down
waarde overeenkomstig uw behoeften.
10 – Controle voor ingebruikname
Gebruik veiligheidsapparatuur zoals een druk-
schakelaar en een mechanische veiligheidsklep in
overeenstemming met de algemene en plaatselijke
voorschriften en veiligheidsnormen. Zorg ervoor dat
deze apparatuur actief is en correct is ingesteld.
Controleer of de instellingen van hogedrukscha-
kelaars en veiligheidskleppen niet hoger zijn dan de
maximale werkdruk van de systeemonderdelen.
• Controleer of alle elektrische verbindingen cor-
rect zijn doorgevoerd en voldoen aan de plaat-
selijke regelgeving.
• Bij gebruik van een carterverwarming moet deze
minstens 12 uur voor de eerste opstart ingescha-
keld worden en moet dit opnieuw gebeuren als het
apparaat lang niet werd gebruikt om vloeibaar koel-
middel uit de compressor te laten verdampen. Ver-
wijder de DI1 plug uit de regelaar om te voorkomen
dat de compressor start en zet de hoofdschakelaar
AAN gedurende deze periode.
• Het apparaat is uitgerust met een hoofdschake-
laar met overbelastingsbeveiliging. De overbe-
lastingsbeveiliging is standaard ingeschakeld. Wij
raden u echter aan deze waarde te controleren
vooraleer u het apparaat in gebruik neemt. U
vindt de waarde voor de overbelastingsbevei-
liging terug op het bekabelingsschema op het
voorpaneel van het apparaat.
11 – Opstarten
• Start het apparaat nooit wanneer er geen koel-
middel is gevuld.
• Alle kleppen moeten in de open positie staan.
• Zorg ervoor dat het apparaat en de voeding op
elkaar afgestemd zijn.
• Controleert of de carterverwarming werkt.
• Controleer of de ventilator ongehinderd kan
draaien.
• Breng de HP/LP-druk in evenwicht.
• Bij het aanzetten van het apparaat moet deze
meteen starten. Als de compressor niet start,
controleer dan de bedrading en de spanning
op de aansluitingen.
• Een omgekeerde draairichting van de driefasige
compressor wordt gedetecteerd door de regelaar
aan de hand van de volgende kenmerken; de com-
pressor bouwt geen druk op, maakt abnormaal
veel geluid en verbruikt abnormaal weinig energie.
Schakel in dat geval het apparaat onmiddellijk uit
en sluit de fases aan op de correcte aansluitingen.
• Als de draairichting correct is, geeft de lagedru-
kaanduiding op de controller (of de lagedruk-
meter) een afnemende druk weer en geeft de
hogedrukaanduiding (of de hogedrukmeter) een
toenemende druk weer.
12 – Controleren met het apparaat ingeschakeld
• Controleer de draairichting van de ventilator.
De lucht moet via de condensor naar de venti-
lator stromen.
• Controleer het stroomverbruik en voltage.
• Controleer op oververhitting van de afzuiging
om het risico op vloeistofslag te verminderen.
• De optimale oververhitting in de zuigleiding
van de compressor is ongeveer 6K. De maxi-
maal toegestane oververhitting is 30K.
Bekijk het het oliepeil bij het opstarten en tijdens
bedrijf om te verifiëren of het oliepeil zichtbaar
blijft. Overmatige schuimvorming in het oliekijk-
glas is een aanwijzing voor koelmiddel in het carter.
• Houd het oliepeil via het kijkglas gedurende 1
uur in de gaten om zeker te zijn van een goede
olieretour naar de compressor. Deze oliecontrole
moet over het gehele snelheidsbereik worden
uitgevoerd om te zorgen voor:
- een goede olieretour bij lage snelheden met
een minimale snelheid van het gas;
- een goed oliebeheer bij hoge snelheden met
een maximale oliedoorvoer.
• Respecteer de werkingslimieten.
• Controleer alle buizen op abnormale trillingen.
Bewegingen van meer dan 1,5 mm moeten
worden gecorrigeerd, bijvoorbeeld met lei-
dingbeugels.
• Voeg indien nodig extra koelmiddel toe in vloei-
bare toestand aan de lagedrukzijde, zo ver moge-
lijk van de compressor verwijderd. De compres-
sor moet draaien tijdens dit proces.
• Overlaad het systeem niet.
• Laat nooit koelmiddel ontsnappen in de atmos-
feer.
• Voer een algemene inspectie uit van de installa-
tie voordat u de locatie verlaat en controleer op
netheid, lawaai en lekken.
• Noteer het type en de hoeveelheid koelmiddel
en ook de werkomstandigheden als referentie
voor toekomstige inspecties.
Compressor bouwt geen druk op: Controleer alle
omloopventielen in het systeem om na te gaan of ze
niet geopend zijn. Controleer ook of alle magneet-
ventielen zich in de juiste positie bevinden.
• Abnormaal geluid tijdens werking: Controleer
of er geen vloeistof terugstroomt naar de com-
pressor door de temperatuur te meten van het
zuiggas en in het compressorcarter. De carter-
temperatuur moet minimaal 6 K hoger zijn dan
de verzadigde aanzuigtemperatuur bij statio-
naire bedrijfscondities.
• De hogedrukschakelaar slaat aan: Controleer
de werking van de condensor (netheid van de
condensor, werking van de ventilator, waters-
troom en waterdrukventiel, waterfilter, enz.).
Als alles in orde is, kan het probleem te wijten
zijn aan een overvulling van koelmiddel of de
aanwezigheid van een niet-condenseerbaar
middel (bv. lucht, vocht) in het circuit.
• De lagedrukschakelaar slaat aan: Controleer
de werking van de verdamper (netheid van de
spoel, werking van de ventilator, waterstroom,
waterfilter, enz.), dalingen in het debiet van het
vloeibare koelmiddel en de druk (magneetven-
tiel, filterdroger, expansieventiel, enz.), hoe-
veelheid koelmiddel.
• Weinig koelmiddel: De correcte hoeveelheid
koelmiddel wordt aangegeven in het kijk-
glas, de condensor delta T in verhouding met
de koelmiddeldruktabellen (druk-tempera-
tuur), de oververhitting en onderkoeling, enz.
(raadpleeg hoofdstuk 8 als bijvullen nodig lijkt).
13 – Noodwerking zonder controller
Bij een storing van de controller, kunt u de koel-
groep blijven gebruiken als u de standaard bedra-
ding (WD1) wordt gewijzigd naar een tijdelijke be-
drading (WD5), zoals hieronder beschreven.
Deze aanpassing mag alleen door bevoegde
elektriciens worden uitgevoerd. Houd rekening
met de geldende wetgeving.
Koppel de voeding van de koelgroep los (zet
de hoofdschakelaar van de hardware uit).
• Contact met de kamerthermostaat moet mo-
gelijk zijn om over te schakelen naar 250 Vac.
• Verwijder draad 22 (veiligheidsingang DI3) en
draad 6 (ventilatorvoeding) en verbind deze.
Een ventilatordrukschakelaar (bijv. KP5) of een
ventilatorsnelheidsregelaar (bijv. XGE) kan se-
rieel worden aangesloten op kabel 6.
• Verwijder draad 10 (aandrijving start) en draad
24 (ruimtethermostaat) en verbind deze met
elkaar.
• Verwijder draad 11 (aandrijving start) en draad
25 (ruimtethermostaat) en verbind deze met
elkaar.
• Verwijder draad 53 en 55 van de frequen-
tieomvormerklemmen en sluit een 10kOhm
potentiometer als volgt aan:
draad 1 naar klem 55
draad 2 naar klem 53
draad 3 naar klem 50
• Draai de knop van de potentiometer naar de
middenstand, hetgeen overeenkomt met een
compressortoerental van bij benadering 50 tps
• Koppel kabel 14 los (carterverwarming) en
verbind hem met de compressorschakelaar op
aansluiting 22.
• Koppel kabel 12 los (voeding van de carterver-
warming), verleng deze kabel door middel van
een aansluitbrug van 250 V AC, 1,0 mm² en een
bruine kabel van 1,0 mm² en verbind hem met
de compressorschakelaar op aansluiting 21
• Verwijder het grote aansluitingsblok van de
controlleraansluitingen 10 tot 19.
• Schakel de voeding van de koelgroep in (zet de
hoofdschakelaar van de hardware aan).
• Stel de potentiometer in om het gewenste
toerental te verkrijgen.
• Vervang de regelaar zo snel mogelijk.
14 – Onderhoud
Schakel de unit altijd uit met de hoofdschake-
laar en wacht 4 minuten (condensator ontlaad-
tijd) voordat u de ventilatordeur(en) opent om
elektrische schokken te voorkomen.
Zelfs wanneer de hoofdschakelaar UIT is, staat
er spanning op de ingaande klemmen van de
hoofdschakelaar en hier moet rekening mee ge-
houden worden tijdens onderhoud en service.
De interne druk en oppervlaktetemperatuur
zijn gevaarlijk en kunnen permanente letsels ver-
oorzaken. Onderhoudstechnici en installateurs
moeten over de juiste vaardigheden en het juiste
materiaal beschikken. De leidingtemperatuur kan
meer dan 100°C bedragen en ernstige brandwon-
den veroorzaken.
Zorg voor periodieke onderhoudsinspecties
om de betrouwbaarheid van het systeem te ga-
randeren en te voldoen aan de plaatselijke voor-
schriften.
Om systeemgerelateerde problemen te voorko-
men, wordt het volgende periodieke onderhoud
aanbevolen:
• Controleren of veiligheidsapparaten werken en
correct zijn ingesteld.
• Het systeem controleren op lekken.
• Het stroomverbruik van de compressor contro-
leren.