Toro Twister 1600 Utility Vehicle Handleiding

Type
Handleiding
Gebruikershandleiding
Nederlands (NL)
Form No. 3328-511
Twister
1600 Bedrijfsvoertuig
Modelnr. 12004 – Serienr. 230000001 en hoger
Modelnr. 12004TC – Serienr. 230000001 en hoger
2
Alle rechten voorbehouden
Gedrukt in de VS
2003 door The Toro Company
8111 Lyndale Avenue South
Bloomington, MN 55420-1196
De uitlaatgassen van de motor van dit product
bevatten chemische stoffen waarvan bekend is dat
ze kanker, geboorteafwijkingen of andere schade
aan de voortplantingsorganen kunnen veroorzaken.
Waarschuwing
Belangrijk De motor van dit product is niet uitgerust
met een vonkenvanger. Als de machine wordt gebruikt in
een bosgebied of op een met dicht struikgewas of gras
begroeid terrein zoals omschreven in CPRC 4126, handelt
de bestuurder in strijd met de bepalingen van de Wet op de
Openbare Hulpbronnen (Public Resources Code), Afdeling
4442, van de Staat Californië. In andere landen of staten
kunnen soortgelijke wetten van kracht zijn.
Dit vonkontstekingssysteem is in overeenstemming met de
Canadese ICES-002.
De bijgevoegde Bedieningshandleiding wordt geleverd
om informatie te verstrekken met betrekking tot de
Amerikaanse Environmental Protection Agency (EPA)
en de California Emission Control Regulation betref-
fende uitlaatsystemen, onderhoud en waarborgen.
Bewaar deze Gebruikershandleiding bij uw machine.
Als deze Gebruikershandleiding beschadigd raakt of
onleesbaar wordt, moet deze onmiddellijk worden
vervangen. Nieuwe exemplaren kunt u bestellen via de
fabrikant van de motor.
Inhoud
Blz.
Inleiding 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid 4. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Voor het gebruik 4. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tijdens het gebruik 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud 8. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingsdiagram 9. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheids- en instructiestickers 11. . . . . . . . . . . . . .
Specificaties 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Algemene specificaties 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Montage 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Losse onderdelen 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Carteroliepeil controleren 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank 15. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Blz.
Remvloeistofpeil controleren 15. . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning controleren 15. . . . . . . . . . . . . . . . .
Peil van transmissie-olie controleren 16. . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 16. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid op de eerste plaats 16. . . . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 16. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Controle vóór het gebruik 18. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motor starten 18. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het voertuig tot stilstand brengen 18. . . . . . . . . . . . .
Het voertuig parkeren 18. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Laadbak 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Grendels van de achterlaadklep 19. . . . . . . . . . . . . . .
Nieuw voertuig inrijden 20. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Transport van het voertuig 20. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De laadbak laden 20. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het voertuig slepen 21. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Een aanhangwagen trekken 21. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud 22. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen onderhoudsschema 22. . . . . . . . . . . . . . .
Gebruik in zware omstandigheden 23. . . . . . . . . . . . .
Het voertuig opkrikken 23. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Neutraalstand controleren en afstellen 24. . . . . . . . . .
Motoroliepeil controleren 24. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Omgeving van motorkoeling reinigen 25. . . . . . . . . .
Onderhoud van het luchtfilter 26. . . . . . . . . . . . . . . .
Het voertuig smeren 27. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de remmen 27. . . . . . . . . . . . . . . . . .
De banden controleren 28. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Voorwielophanging instellen 28. . . . . . . . . . . . . . . . .
Toespoor voorwiel afstellen 29. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de drijfriem 30. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van het brandstofsysteem 30. . . . . . . . . .
Bougies 31. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Transaxle-vloeistof verversen 31. . . . . . . . . . . . . . . .
Zekeringen vervangen 32. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gloeilampen van wegverlichting vervangen 32. . . . .
Onderhoud van de accu 33. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het voertuig wassen 34. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Elektrisch schema 35. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3
Inleiding
Lees deze handleiding zorgvuldig, zodat u weet hoe u de
machine op de juiste wijze kunt gebruiken en onderhouden.
De informatie in deze handleiding kan u en anderen helpen
letsel en schade te voorkomen. Hoewel Toro veilige
producten ontwerpt en fabriceert, blijft u verantwoordelijk
voor het juiste en veilige gebruik van de machine.
Als u service, originele Toro-onderdelen of aanvullende
informatie nodig hebt, kunt u contact opnemen met een
erkende Service Dealer of met de klantenservice van Toro.
U dient hierbij altijd het modelnummer en het serienummer
van het product te vermelden. De locatie van het model-
nummer en het serienummer van het product is aangegeven
op figuur 1.
1
m–6044
Figuur 1
1. Locatie van het modelnummer en het serienummer.
U kunt het modelnummer en het serienummer noteren in de
ruimte hieronder:
Modelnr.:
Serienr.:
In deze handleiding is een systeem gebruikt om mogelijke
gevaren aan te duiden en u te attenderen op bijzondere
aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk dodelijk) letsel van
u en anderen te voorkomen. De termen Gevaar, Waar-
schuwing en Voorzichtig duiden de mate van het risico aan.
Ga als regel altijd uiterst voorzichtig te werk.
Gevaar duidt op een zeer gevaarlijke situatie die ernstig
letsel of de dood tot gevolg zal hebben wanneer de veilig-
heidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Waarschuwing duidt op een gevaarlijke situatie die ernstig
letsel of de dood tot gevolg kan hebben wanneer de veilig-
heidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Voorzichtig duidt op een gevaarlijke situatie die licht letsel
tot gevolg kan hebben wanneer de veiligheidsvoorschriften
niet in acht worden genomen.
Er worden in deze handleiding nog twee woorden gebruikt
om u op belangrijke informatie te wijzen. Belangrijk
attendeert u op bijzondere technische informatie en
Opmerking: duidt algemene informatie aan die uw
bijzondere aandacht verdient.
4
Veiligheid
Onjuist gebruik of onderhoud door de gebruiker of
eigenaar kan letsel veroorzaken. Om het risico van letsel
te verminderen, dient u zich aan de volgende veiligheids-
instructies te houden en altijd op het veiligheidssymbool
te letten, dat betekent VOORZICHTIG,
WAARSCHUWING of GEVAAR – “instructie voor
persoonlijke veiligheid”. Niet-naleving van de instructie
kan leiden tot lichamelijk (mogelijk dodelijk) letsel.
De Twister 1600 is geen wegvoertuig en is niet
ontworpen, uitgerust of gebouwd voor gebruik op
de openbare weg.
Waarschuwing
Voor het gebruik
U mag het voertuig pas in gebruik nemen, nadat u deze
handleiding hebt gelezen en de inhoud ervan hebt
begrepen.
Laat kinderen nooit het voertuig besturen. Iedereen die
het voertuig bestuurt, moet in het bezit van een rijbewijs
zijn.
Laat volwassenen nooit het voertuig gebruiken zonder
dat zij eerst de gebruikershandleiding hebben gelezen
en deze hebben begrepen. Alle bestuurders moeten
lichamelijk en geestelijk in staat zijn het voertuig te
besturen.
Dit voertuig is uitsluitend bedoeld voor vervoer van de
bestuurder en één passagier in de stoel die de fabrikant
heeft geleverd. Vervoer nooit meer dan één passagier op
het voertuig.
Bestuur het voertuig nooit als u onder invloed van
drugs of alcohol verkeert. Ook receptgeneesmiddelen en
medicijnen tegen verkoudheid kunnen slaperigheid
veroorzaken.
Bestuur het voertuig niet als u moe bent. Neem af en toe
pauze. Het is zeer belangrijk dat u te allen tijde alert bent.
Zorg ervoor dat u vertrouwd raakt met de bedienings-
organen en weet hoe u de motor snel kunt stoppen.
Zorg ervoor dat alle veiligheidsschermen, veiligheids-
voorzieningen en stickers op hun plaats zitten. Als
veiligheidsschermen, veiligheidsvoorzieningen of
stickers in slechte staat verkeren, onleesbaar zijn of
beschadigd raken, moet u deze herstellen of vervangen,
voordat u het voertuig gaat gebruiken.
Draag altijd stevige schoenen. Draag geen sandalen,
tennisschoenen of gymschoenen als u de machine
gebruikt. Draag geen losse kleding of sieraden die
kunnen worden gegrepen door bewegende onderdelen
en lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
Het verdient aanbeveling een veiligheidsbril en een
lange broek te dragen.
Rij niet als het donker is, vooral niet op onbekend
terrein. Als u toch in het donker moet rijden, rij dan
voorzichtig en steek de koplampen aan. Overweeg ook
extra verlichting te gebruiken.
Wees uiterst voorzichtig als u om mensen heen moet
rijden. Let altijd goed op waar omstanders zich kunnen
bevinden.
Alvorens het voertuig in gebruik te nemen, moet u altijd
de delen van het voertuig controleren die speciaal worden
genoemd in het hoofdstuk Voor het gebruik van deze
handleiding. Als er iets niet in orde is, mag u het voertuig
niet gebruiken. Zorg ervoor dat het probleem is verholpen
voordat u het voertuig of het werktuig gaat gebruiken.
Benzine is uiterst ontvlambaar. Wees daarom
voorzichtig als u ermee omgaat.
Gebruik een goedgekeurde benzinecontainer.
Als de motor draait of heet is, mag u de dop niet van
de benzinetank verwijderen.
Rook nooit als u omgaat met benzine.
Vul de benzinetank tot ongeveer 2,5 cm vanaf de
bovenkant van de tank (de onderkant van de
vulbuis). Doe dit in de open lucht. Niet te vol
vullen.
Neem eventueel gemorste benzine op.
5
Tijdens het gebruik
De uitlaatgassen van de motor bevatten koolmo-
noxide, een reukloos, dodelijk gif.
Laat de motor niet binnenshuis of in een afgesloten
ruimte draaien.
Waarschuwing
De bestuurder en de passagier moeten op de stoel blij-
ven zitten als het voertuig in beweging is. De bestuurder
moet indien mogelijk het stuurwiel met beide handen
vasthouden en de passagier moet de aangebrachte
handgrepen gebruiken. Houd uw armen en benen te
allen tijde binnen het voertuig.
Rij langzamer en maak niet al te scherpe bochten als u
een passagier meevoert. Denk eraan dat uw passagier
niet altijd weet wanneer u gaat remmen of een bocht
gaat maken, en wellicht daarop niet is voorbereid.
Kijk altijd goed uit en vermijd laag overhangende ob-
jecten, zoals boomtakken, deurposten en voetgangers-
bruggen. Let erop dat u voldoende ruimte boven uw
hoofd heeft, zodat het voertuig zonder problemen kan
passeren en uw hoofd niets raakt.
Zet de versnelling altijd in de neutraalstand en stel de
parkeerrem in werking voordat u een voertuig met een
stationair lopende motor verlaat, omdat anders het
voertuig kan gaan kruipen.
Als het voertuig niet veilig wordt gebruikt, kan dit
leiden tot een ongeluk, omkiepen van het voertuig en
ernstig lichamelijk of dodelijk letsel. Rij voorzichtig. U
kunt op de volgende manieren voorkomen dat het
voertuig omkiept of dat u de controle over het voertuig
verliest:
Ga zeer voorzichtig te werk en verminder uw
snelheid in de buurt van onbekend terrein of terrein
waarvan de bodemomstandigheden of het reliëf
abrupte veranderingen vertonen.
Let op kuilen of andere verborgen gevaren.
Wees extra voorzichtig als u het voertuig gebruikt op
een nat oppervlak, in ongunstige weersomstandig-
heden en bij hogere snelheden of als het voertuig
volledig belast is. De stoptijd en de remweg zullen
groter zijn als het voertuig volledig is belast.
Vermijd plotseling stoppen en starten. Zet het
voertuig niet van de achteruit-stand in de
vooruit-stand of van de vooruit-stand in de
achteruit-stand voordat het voertuig volledig tot
stilstand is gekomen.
Verminder uw snelheid voordat u een bocht maakt.
Maak geen scherpe bochten en vermijd abrupte
manoeuvres of andere riskante handelingen tijdens
het rijden, waardoor u de controle over het voertuig
kunt verliezen.
Als u de lading stort, mag u niemand achter het
voertuig laten staan en moet u voorkomen dat
iemand de lading op zijn voeten krijgt. Als u de
grendels van de achterlaadklep losmaakt, moet u
naast de laadbak staan, niet daarachter.
Gebruik het voertuig uitsluitend als de laadbak is
neergelaten en vergrendeld.
Voordat u achteruitrijdt, moet u achterom kijken om
er zeker van te zijn dat er zich niemand achter het
voertuig bevindt. Rij langzaam achteruit.
Let op het verkeer als u in de buurt van een weg
werkt of deze oversteekt. Verleen altijd voorrang
aan voetgangers en andere voertuigen. Dit voertuig
is niet bestemd voor gebruik op de openbare weg.
Geef altijd aan dat u afslaat, of stop bijtijds zodat
anderen weten wat u gaat doen. Houd u aan alle
verkeersregels en verkeersvoorschriften.
De elektrische en uitlaatsystemen van het voertuig
kunnen vonken veroorzaken waardoor explosief
materiaal tot ontbranding kan komen. Blijf altijd
met het voertuig uit de buurt van een omgeving
waar zich stof of dampen in de lucht bevinden die
tot explosie kunnen komen.
Raak de motor of de geluiddemper niet aan als de motor
loopt of direct nadat u deze heeft afgezet. Deze kunnen
heet zijn en brandwonden veroorzaken.
Als het voertuig abnormaal trilt, moet u onmiddellijk
stoppen, wachten tot alle bewegende delen tot stilstand
zijn gekomen en het voertuig op beschadigingen
controleren. Repareer alle schade voordat u het voertuig
weer in gebruik neemt.
Voordat u de bestuurdersstoel verlaat:
A. Breng het voertuig tot stilstand.
B. Stel de parkeerrem in werking.
C. Draai het contactsleuteltje op Uit.
D. Verwijder het sleuteltje uit het contact.
Opmerking: Als het voertuig op een helling staat, moet u
de wielen blokkeren nadat u het voertuig hebt verlaten.
6
Remmen
Verminder uw snelheid als u een obstakel nadert. Dit
geeft u extra tijd om te stoppen of te draaien. Als u een
obstakel raakt, kunnen het voertuig en de lading worden
beschadigd. En wat belangrijker is, u en uw passagier
kunnen letsel oplopen.
Het maximaal toelaatbare totaalgewicht van een voertuig
heeft een belangrijke invloed op uw vermogen het voer-
tuig tot stilstand te brengen en/of te draaien. Bij een
zwaardere lading en zwaardere hulpstukken wordt het
moeilijker een voertuig tot stilstand te brengen of te
draaien. Hoe zwaarder de lading, des te meer tijd het kost
het voertuig tot stilstand te brengen.
Verminder de snelheid van het voertuig als de laadbak is
verwijderd en er geen werktuig is bevestigd aan het
voertuig. De remkarakteristieken veranderen en als het
voertuig snel tot stilstand wordt gebracht, kunnen
hierdoor de achterwielen worden geblokkeerd, hetgeen
invloed kan hebben op de controle over het voertuig.
Het gazon en het wegdek zijn veel gladder als zij nat
zijn. De stoptijd op een nat oppervlak kan 2 tot 4 maal
langer zijn dan op een droog oppervlak. Als u door
staand water rijdt dat diep genoeg is om de remmen nat
te laten worden, zullen zij pas goed functioneren als zij
weer droog zijn. Nadat u door water hebt gereden, moet
u de remmen testen om er zeker van te zijn, dat zij naar
behoren functioneren. Als dat niet het geval is, moet u
langzaam rijden, terwijl u lichte druk uitoefent op het
rempedaal. Hierdoor drogen de remmen.
Gebruik op hellingen
Als u het voertuig op een helling gebruikt, bestaat
de kans dat het voertuig omslaat of gaat rollen.
Ook bestaat de kans dat de motor afslaat of dat het
voertuig op een helling vaart verliest. Hierdoor
kan lichamelijk letsel ontstaan.
Vermijd hellingen van meer dan 12.
Geef niet te snel gas en trap niet abrupt op het
rempedaal als u achteruit een helling afrijdt,
zeker niet als u een lading vervoert.
Als de motor afslaat of het voertuig vaart
verliest op een helling, moet u langzaam in een
rechte lijn achterwaarts de helling af rijden.
Probeer nooit het voertuig te draaien.
Rij nooit dwars over een steile helling; u moet
deze helling altijd in een rechte lijn op- of
afrijden of er omheen gaan.
Draai niet op een helling.
Verminder de lading en de snelheid van het
voertuig.
Stop niet op een helling, zeker niet als u een
lading vervoert.
Waarschuwing
Wees extra voorzichtig als u met het voertuig op een
helling rijdt. Neem hierbij de volgende richtlijnen in acht:
Verminder uw snelheid voordat u een helling op- of
afrijdt.
Als de motor afslaat of als het voertuig vaart begint te
verliezen terwijl u een helling oprijdt, moet u
voorzichtig het rempedaal indrukken en de helling
langzaam achterwaarts in een rechte lijn afrijden.
Draaien als u een helling op- of afrijdt, kan gevaarlijk
zijn. Als u moet draaien op een helling, dient u dit
langzaam en voorzichtig te doen. Maak nooit een
scherpe of snelle bocht op een helling.
Een zware lading heeft invloed op de stabiliteit van het
voertuig. Verminder het gewicht van de lading en neem
gas terug als u op een helling rijdt of als de lading een
hoog zwaartepunt heeft. Zorg ervoor dat de lading goed
is vastgezet om te voorkomen dat deze gaat schuiven.
Stop niet op een helling, zeker niet als u een lading
vervoert. Stoppen tijdens de afdaling van een helling
kost meer tijd dan op vlak terrein. Als u het voertuig tot
stilstand moet brengen, mag u de snelheid niet te abrupt
verminderen, omdat dan de kans bestaat dat het voertuig
omslaat of gaat rollen. Trap niet te abrupt op het
rempedaal als u achterwaarts rolt, omdat het voertuig
dan kan omslaan.
Indien mogelijk moet u een helling in een rechte lijn op-
en afrijden.
Wij adviseren u ten sterkste de optionele omkiepbe-
veiliging te monteren als u op heuvelachtig terrein moet
werken.
Gebruik op oneffen terrein
Neem gas terug en verminder de lading als u moet rijden op
oneffen terrein en vlak langs wegranden, kuilen en andere
onverwachte veranderingen in het terrein. De lading kan
gaan schuiven waardoor het voertuig zijn stabiliteit verliest.
Wij adviseren u ten sterkste de optionele omkiepbeveiliging
te monteren als u op oneffen terrein moet werken.
Onverwachte veranderingen in het terrein kunnen
leiden tot abrupte bewegingen van het stuurwiel die
letsel aan handen en armen kunnen veroorzaken.
Verminder uw snelheid als u op oneffen terrein
en vlak langs wegranden rijdt.
Houd het stuurwiel losjes vast aan de rand.
Houd uw handen niet op de spaken van het
stuurwiel.
Waarschuwing
7
Laden en storten
Het gewicht en de positie van de lading en de passagier
kunnen verandering brengen in het zwaartepunt en de wijze
waarop u het voertuig moet gebruiken. Om te voorkómen
dat u de controle over het voertuig verliest waardoor licha-
melijk letsel kan ontstaan, moet u de volgende richtlijnen in
acht nemen:
Vervoer geen lading die zwaarder is dan het maximum
gewicht dat is aangegeven op het gewichtslabel van het
voertuig; voor het maximale gewicht, zie Specificaties,
blz. 13. Het draagvermogen geldt uitsluitend voor vlak
terrein.
Verminder het gewicht van de lading als u op een
helling of oneffen terrein rijdt om te voorkomen dat het
voertuig omkiept of omslaat.
Verminder het gewicht van de lading als het zwaarte-
punt hoog is. Materialen, zoals bakstenen, kunstmest of
tuinpalen, worden hoger opgestapeld in de bak. Hoe
hoger de lading is opgestapeld, des te groter is de kans
dat het voertuig zal omslaan. Zorg ervoor dat de lading
zo laag mogelijk is opgestapeld en dat de lading het
uitzicht naar achteren niet belemmert.
Zorg ervoor dat het gewicht van de lading gelijkmatig is
verdeeld over de volle breedte van de laadbak. Als u de
lading te veel aan een kant van de laadbak plaatst,
vergroot dit de kans dat het voertuig omslaat in een
bocht.
Zorg ervoor dat het gewicht van de lading gelijkmatig is
verdeeld over de volle lengte van de laadbak. Als u de
lading achter de achteras plaatst, zal hierdoor minder
gewicht op de voorwielen rusten. Hierdoor kunt u de
macht over het stuur verliezen of kan het voertuig
omslaan op hellingen of oneffen terrein.
Wees extra voorzichtig als de lading uitsteekt buiten de
laadbak en als u een uit-middelpuntige lading vervoert
die niet kan worden gecentreerd. Zorg ervoor dat de
lading in evenwicht is en goed vastzit om te voorkomen
dat deze gaat schuiven.
Zet de lading altijd vast zodat deze niet gaat schuiven.
Als de lading niet goed vastzit of als u een vloeistof
vervoert in een grote container zoals een sproeier,
bestaat de kans dat de lading gaat schuiven. Dit gebeurt
meestal als u draait, een helling op- of afrijdt, plotseling
uw snelheid wijzigt of als u over oneffen terrein rijdt.
Als de lading gaat schuiven, kan het voertuig omslaan.
De laadbak kan zwaar zijn. Handen of andere
lichaamsdelen kunnen bekneld raken.
Houd handen en andere lichaamsdelen uit de
buurt van de bak als u deze neerlaat.
Let erop dat u geen materiaal op omstanders
stort.
Waarschuwing
Stort de lading nooit uit de bak als het voertuig
zijwaarts op een helling staat. Als gevolg van de
verandering in de gewichtverdeling kan het voertuig
omslaan.
Als u een zware lading in de bak vervoert, moet u de
snelheid verminderen en ervoor zorgen dat de remweg
lang genoeg is. Trap niet abrupt op het rempedaal. Wees
extra voorzichtig op hellingen.
Wees erop bedacht dat een zware lading de remweg
verlengt en de mogelijkheid vermindert om snel te
draaien zonder om te slaan.
De laadruimte is uitsluitend bestemd voor een lading,
niet voor het vervoer van passagiers.
Let erop dat u het voertuig niet te zwaar belaad. Het
naamplaatje (onder het dashboard op de middelste
kolom) geeft het maximumgewicht voor het voertuig
aan. U mag de werktuigen nooit te zwaar beladen of het
maximaal toelaatbare totaalgewicht van het voertuig
overschrijden.
8
Onderhoud
Voordat u onderhoudswerkzaamheden aan het voertuig
verricht of deze afstelt, moet u de motor afzetten, de
parkeerrem in werking stellen en het sleuteltje uit het
contact verwijderen om te voorkomen dat iemand per
ongeluk de motor start.
Om het voertuig in goede conditie te houden, moet u
ervoor zorgen dat alle moeren, bouten en schroeven
goed zijn vastgedraaid.
Om het risico van brand te verminderen, moet u de
omgeving van de motor vrij van overtollig vet, gras,
bladeren en aangekoekt vuil houden.
Controleer nooit met een open vuur het peil van de
brandstof of het accuzuur, of een lekkage.
Als de motor moet lopen om onderhouds- of afstelwerk-
zaamheden uit te voeren, moet u uw kleding, handen,
voeten en andere lichaamsdelen uit de buurt van de
motor en bewegende delen houden. Houd iedereen op
afstand.
Gebruik geen open bakken met brandstof of ontvlam-
bare reinigingsvloeistoffen om onderdelen schoon te
maken.
Indien belangrijke reparaties nodig zijn of hulp is
vereist, moet u contact opnemen met een erkende
Toro-dealer.
Om de beste prestaties te verkrijgen en er zeker van te
zijn dat het voertuig veilig kan worden gebruikt, moet u
ter vervanging altijd originele onderdelen en accessoires
van Toro aanschaffen. Gebruik ter vervanging nooit
onderdelen en accessoires van andere fabrikanten,
omdat dit gevaarlijk kan zijn. Elke verandering aan dit
voertuig kan gevolgen hebben voor de werking,
prestaties of levensduur van het voertuig. Dit kan
lichamelijk of dodelijk letsel veroorzaken. Dergelijke
veranderingen kunnen ertoe leiden dat de garantie op
het product komt te vervallen.
9
Hellingsdiagram
BRENG DEZE RAND IN LIJN MET EEN VERTICAAL OPPERVLAK
(BOOM, GEBOUW, PAAL, ENZ.)
LANGS DE DAARTOE BESTEMDE LIJN VOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING
MET OMGEVOUWEN
RAND.
10
11
Veiligheids- en instructiestickers
Veiligheidsstickers en veiligheidsinstructies zijn gemakkelijk zichtbaar voor de bestuurder en bevinden
zich bij plaatsen waar gevaar kan ontstaan. Vervang alle beschadigde of verdwenen stickers.
99-7952
1. Choke
2. Achteruit
3. Neutraalstand
4. Vooruit
99-7349
1. Laadbak ontgrendelen 2. Laadbak vergrendelen
99-7958
1. Lees de
Gebruikershandleiding
voor informatie over de
zekeringen.
2. 10 A-zekering voor optionele autoverlichtingspakket
3. 15 A-zekering voor optionele hefinrichting achterzijde
4. 10 A-zekering – Open
5. 25 A-zekering voor het laadcircuit
6. 10 A-zekering voor de koplampen
7. 10 A-zekering voor het oliepeillampje en de urenteller
8. 15 A-zekering voor optionele elektrische laadbakhefinrichting
99-7350
1. Het maximaal toelaatbare tonggewicht is 23 kg; het maximale
gewicht van de aanhangwagen is 181 kg.
99-7954
1. Waarschuwing – Lees de
Gebruikershandleiding
.
2. Kans op vallen – Vervoer geen passagiers in de laadbak.
3. Risico van explosie, statische ontlading in benzinevat – Vul
benzinevaten nooit op de laadbak; zet een benzinevat altijd op
de grond alvorens dit te vullen.
99-7345
1. Waarschuwing – Lees de
Gebruikershandleiding.
2. Heet oppervlak/gevaar
voor brandwonden – Blijf
op een veilige afstand van
een heet oppervlak.
3. Risico om gegrepen te
worden, riem – Blijf uit de
buurt van bewegende
onderdelen.
4. Ledematen kunnen
bekneld raken, laadbak –
Ondersteun de laadbak
met de steunstang.
12
104-6592
1. Lees de
Gebruikershandleiding
.
2. Het totale gewicht van bestuurder en passagier mag niet meer
dan 181 kg zijn.
3. Het gewicht van de lading mag niet meer dan 544 kg zijn.
4. Het basisgewicht van het voertuig is 500 kg.
5. Het maximaal toelaatbare totaalgewicht van het voertuig mag
niet meer dan 1225 kg zijn.
99-7951
1. Waarschuwing – Lees de
Gebruikershandleiding
.
2. Kans op botsing – Dit voertuig is niet bestemd voor gebruik op de openbare weg.
3. Kans op vallen – Vervoer geen passagiers in de laadbak.
4. Kans op vallen – Laat kinderen nooit het voertuig besturen.
5. Urenteller
6. Koplampen
7. Motor – Afzetten
8. Motor – Lopen
9. Motor – Starten
10. Om de motor te starten, moet u plaats nemen op de bestuurdersstoel, de schakelhendel in de neutraalstand zetten, het contactsleuteltje
op Aan draaien, de chokehendel uittrekken (indien nodig) en het gaspedaal intrappen.
11. Om de motor af te zetten, moet u het gaspedaal laten opkomen, de parkeerrem in werking stellen en het contactsleuteltje op Uit draaien
en uit het contact halen.
12. Elektriciteit (aansluitpunt)
13
104-6581
1. Waarschuwing – Lees de
Gebruikershandleiding
.
2. Brandgevaar – Zet de motor af alvorens de benzinetank te vullen.
3. Machine kan kantelen – Gebruik de machine niet dwars of heuvelopwaarts op een helling van meer dan 12 graden; verminder uw snelheid
als u een bocht maakt, een volle laadbak hebt of een zware lading vervoert en over oneffen terrein rijdt; rij niet harder dan 29 km per uur.
4. Kans op vallen en letsel aan armen en benen – Vervoer geen passagiers in de laadbak en houd uw armen en benen te allen tijde binnen
het voertuig.
Specificaties
Opmerking: Specificaties en ontwerp kunnen zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
Algemene specificaties
Basisgewicht 476 kg (droog)
Nominale inhoud (op een
horizontaal oppervlak)
Totaalgewicht 726 kg inclusief bestuurder (91 kg) en passagier (91 kg), lading,
tonggewicht van aanhangwagen, maximaal toelaatbaar totaalgewicht van
aanhangwagen, accessoires en werktuigen
Maximaal toelaatbaar
totaalgewicht van voertuig
(op horizontaal oppervlak)
1.202 kg in totaal, inclusief alle bovengenoemde gewichten
Maximaal laadvermogen
(op een horizontaal
oppervlak)
Totaalgewicht 544 kg, inclusief tonggewicht van aanhangwagen en maximaal
toelaatbaar totaalgewicht van aanhangwagen
Trekvermogen:
Standaardhaak Tonggewicht 23 kg. Maximale gewicht van aanhangwagen 181 kg
Haak voor zware
lasten
Tonggewicht 45 kg. Maximale gewicht van aanhangwagen 363 kg
Totale breedte 150 cm
Totale lengte 292 cm
Afstand tot de grond
23,5 cm aan de voorzijde, zonder lading of bestuurder
18 cm aan de achterzijde, zonder lading of bestuurder
Wielbasis 200,7 cm
Wielloopvlak (middellijn tot
middellijn)
124,5 cm, vóór
122,6 cm, achter
Lengte laadbak
116,8 cm, binnenkant
129,5 cm, buitenkant
Breedte laadbak
124,5 cm, binnenkant
137,2 cm, buitenkant
Hoogte laadbak 25,4 cm, binnenkant
14
Montage
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie de linker- en rechterzijde van de machine.
Losse onderdelen
Omschrijving Hoeveelheid Gebruik
Sleuteltje 2 Gebruiken in ontstekingscontact.
Gebruikershandleiding 1 Lezen voordat de machine in gebruik wordt genomen.
Gebruikershandleiding van motor 1 Lezen voordat de machine in gebruik wordt genomen.
Instructievideo 1 Bekijken voordat de machine in gebruik wordt genomen.
Registratiekaart 1 Invullen en opsturen naar Toro.
Carteroliepeil controleren
Het carter van de motor is in de fabriek gevuld met olie; het
oliepeil moet echter worden gecontroleerd voordat en nadat
de motor voor de eerste keer is gestart.
1. Plaats het voertuig op een horizontaal oppervlak.
2. Maak de omgeving van de peilstok (Fig. 2) schoon,
zodat er geen vuil in de vulopening kan komen,
waardoor er schade kan ontstaan aan de motor.
3. Peilstok verwijderen en metalen deel schoonvegen.
4. Peilstok helemaal in de vulbuis schuiven, maar niet vast-
draaien in de buis. Trek de peilstok uit en controleer het
oliepeil op het metalen deel. Als het oliepeil te laag is,
moet u de vuldop losmaken van het klepdeksel (Fig. 2)
en voldoende olie bijvullen totdat het peil de “VOL”
markering op de peilstok bereikt; zie Motoroliepeil
controleren, blz. 24, voor juiste type olie en viscositeit.
Vul de olie langzaam bij en controleer daarbij veelvuldig
het peil. Niet te vol vullen.
1
2
Figuur 2
1. Oliepeilstok 2. Dop van vulbuis
5. Plaats de oliepeilstok.
15
Brandstoftank
Aanbevolen benzine
Gebruik loodvrije, normale schone benzine voor auto’s
(octaangetal minimaal 87). Gelode benzine kan worden
gebruikt als loodvrije benzine niet verkrijgbaar is.
Belangrijk Gebruik nooit benzine die methanol, gasohol
die meer dan 10 % ethanol bevat, benzine-additieven of
wasbenzine omdat dit kan leiden tot schade aan het brandstof-
systeem van de motor.
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
Vul de brandstoftank in de open lucht wanneer
de motor koud is. Eventueel gemorste benzine
opnemen.
Vul de brandstoftank niet helemaal vol. Vul de
brandstoftank tot maximaal 2,5 cm vanaf de
onderkant van de vulbuis. Deze ruimte in de
tank is nodig voor het uitzetten van de
brandstof.
Rook nooit wanneer u met benzine bezig bent en
houd de brandstof weg van open vlammen of
vonken.
Benzine in een goedgekeurd vat of blik en buiten
bereik van kinderen bewaren. Koop nooit meer
benzine dan u in 30 dagen kunt opmaken.
Benzinevaten altijd op de grond en uit de buurt
van het voertuig zetten alvorens de tank bij te
vullen.
Benzinevaten niet in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of kunststof
beplating het vat kunnen isoleren wat de afvoer
van statische lading kan bemoeilijken.
Als het praktisch mogelijk is, kunt u het best een
machine met een benzinemotor eerst van de
vrachtwagen of aanhanger halen en bijtanken
als de machine met de wielen op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, verdient het de voorkeur
dergelijke voertuigen op een truck of aanhanger
bij te vullen uit een draagbaar vat, niet met
behulp van een vulpistool van een pomp.
Als u een vulpistool moet gebruiken, dient u de
vulpijp voortdurend in contact met de rand van
de brandstoftank of de opening van het vat te
houden, totdat u klaar bent met bijvullen.
Brandstoftank vullen
De inhoud van de brandstoftank is ongeveer 26,5 liter.
1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen.
2. Maak de omgeving van de dop van de brandstoftank
schoon (Fig. 3).
1
Figuur 3
1. Dop van brandstoftank
3. Verwijder de dop van de brandstoftank.
4. Vul de benzinetank tot ongeveer 2,5 cm vanaf de
bovenkant van de tank (de onderkant van de vulbuis).
Deze ruimte is nodig voor het uitzetten van de benzine.
Niet te vol vullen.
5. Draai de tankdop stevig vast. Gemorste brandstof
opnemen.
Remvloeistofpeil controleren
Controleer het remvloeistofpeil voordat de motor voor het
eerst wordt gestart; zie Onderhoud van de remmen, blz. 27.
Bandenspanning controleren
U moet de bandenspanning om de 8 bedrijfsuren of dagelijks
controleren om er zeker van te zijn dat deze correct is.
De luchtdruk in de voor- en achterbanden moet liggen
tussen 55–103 kPa (8–22 psi).
De benodigde bandenspanning is afhankelijk van de nuttige
lading die wordt vervoerd. Hoe lager de spanning, des te
minder de compactie. Bovendien rijdt de machine dan ge-
makkelijker en wordt de vorming van bandensporen beperkt.
Een lagere bandenspanning moet worden vermeden als een
zware nuttige lading wordt vervoerd bij hoge snelheden.
De bandenspanning moet hoger zijn als een zware nuttige
lading wordt vervoerd bij hoge snelheden. Zorg ervoor dat
de maximale bandenspanning niet wordt overschreden.
16
Peil van transmissie-olie
controleren
Het peil van de transaxle-vloeistof moet tot aan de onder-
kant van de opening van de niveau-aanwijzer staan (Fig. 4).
Als dit niet het geval is, moet u het reservoir met voldoende
vloeistof vullen; zie Transaxle-vloeistof verversen, blz. 31,
stappen 3 en 4.
m–4849
1
Figuur 4
1. Opening van niveau-aanwijzer
Gebruiksaanwijzing
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie
de linker- en rechterzijde van de machine.
Veiligheid op de eerste plaats
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies in het hoofdstuk
Veiligheid. Met behulp van deze informatie kunt u voor-
komen dat omstanders of uzelf letsel oplopen.
Bedieningsorganen
Gaspedaal
Het gaspedaal (Fig. 5) biedt de bestuurder de mogelijkheid
het motortoerental en de rijsnelheid van het voertuig te
regelen. Als u het pedaal intrapt, verhoogt u het motortoe-
rental en de rijsnelheid. Als u het pedaal laat opkomen,
vermindert u het motortoerental en de rijsnelheid. De
maximumsnelheid vooruit is 29 km per uur.
Rempedaal
Met het rempedaal kunt u het voertuig tot stilstand brengen
of de snelheid verminderen (Fig. 5).
Versleten of verkeerd afgestelde remmen kunnen
lichamelijk letsel veroorzaken.
Als de vrije slag van de rempedalen tot de vloer van
het voertuig minder dan 2,5 cm bedraagt, moeten
de remmen worden afgesteld of gerepareerd.
Voorzichtig
1
m–5908
2
Figuur 5
1. Gaspedaal 2. Rempedaal
Parkeerrem
De parkeerrem bevindt zich tussen de stoelen (Fig. 6).
Steeds als de motor wordt afgezet, moet u de parkeerrem in
werking stellen om te voorkomen dat het voertuig per onge-
luk in beweging komt. Om de parkeerrem in werking te
stellen, moet u de hendel naar achteren trekken. Om de
parkeerrem vrij te zetten, moet u de hendel naar voren
duwen. Als u het voertuig op een steile helling parkeert,
moet u erop letten dat de parkeerrem in werking is gesteld.
Plaats blokjes achter de wielen om te voorkomen dat het
voertuig de helling afrolt.
m–5909
1
Figuur 6
1. Parkeerremhendel
17
Chokehendel
De chokehendel bevindt zich rechtsonder naast de bestuur-
dersstoel. Om een koude motor te starten, sluit u de choke
van de carburateur (Fig. 7) door de chokehendel uit te
trekken zodat deze op Aan staat. Nadat de motor is gestart,
kunt u met behulp van de choke de motor regelmatig laten
lopen. Zodra dit mogelijk is, opent u de choke door de
hendel op Uit te duwen. Als de motor warm is, hoeft de
choke niet of nauwelijks te worden gebruikt.
m–5371
1
2
Figuur 7
1. Choke 2. Schakelhendel
Schakelhendel
De schakelhendel heeft drie standen: vooruit, achteruit en
neutraalstand (Fig. 7). Om de motor te starten, moet u de
schakelhendel in de neutraalstand zetten.
Belangrijk Het voertuig moet altijd eerst tot stilstand
worden gebracht, voordat u schakelt en een andere
rijrichting kiest.
Contactschakelaar
De contactschakelaar (Fig. 8), waarmee u de motor start en
afzet, heeft drie standen: Aan, Uit en Start. Draai het sleutel-
tje naar rechts op Aan om het voertuig te starten. Laat het
sleuteltje los zodra de motor aanslaat. Als het voertuig stil-
staat, draait u het sleuteltje naar links op Uit om de motor af
te zetten. Verwijder het sleuteltje uit het contact.
Urenteller
De urenteller (Fig. 8) geeft het totale aantal uren aan dat de
motor in bedrijf is geweest.
Oliedruklampje
Dit lampje waarschuwt de bestuurder dat de oliedruk in de
motor beneden een veilig niveau daalt (Fig. 8). Als het lam-
pje gaat branden, moet het oliepeil worden gecontroleerd en
olie worden bijgevuld indien dit nodig is; zie Motoroliepeil
controleren, blz. 24.
Opmerking: Het oliedruklampje kan gaan flikkeren. Dit is
normaal en er hoeven dan geen maatregelen te worden
genomen.
Lichtschakelaar
Tuimelschakelaar om de koplampen te ontsteken.
Indrukken om de lampen te laten branden (Fig. 8).
Aansluitpunt
Het aansluitpunt dient voor de aansluiting van optionele
elektrische accessoires (Fig. 8).
12
3
4
5 m–4885
Figuur 8
1. Contactschakelaar
2. Urenteller
3. Lichtschakelaar
4. Oliedruklampje
5. Aansluitpunt
18
Brandstofmeter
De brandstofmeter (Fig. 9) geeft aan hoeveel brandstof er
in de tank zit.
1
Figuur 9
1. Brandstofmeter
Handgrepen voor passagier
De handgrepen voor de passagier bevinden zich rechts van
het instrumentenpaneel en op de buitenkant van elke stoel
(Fig. 10).
1
2
m–4887
Figuur 10
1. Handgreep voor passagier 2. Heupsteun
Controle vóór het gebruik
Een veilig gebruik begint al voordat u met het voertuig gaat
werken. U moet deze controles elke keer weer uitoefenen:
De bandenspanning controleren.
Opmerking: Deze banden zijn anders dan autobanden: zij
vereisen een lagere spanning om compactie en
beschadiging van de grasmat te voorkomen.
Het peil van alle vloeistoffen controleren. Indien het peil
te laag is, moet u bijvullen met de vereiste hoeveel-
heid vloeistof overeenkomstig de voorschriften van Toro.
Controleer of het rempedaal werkt.
Controleer of de verlichting werkt.
Draai het stuurwiel naar links en naar rechts om de
stuurreacties te controleren.
Controleer op olielekken, loszittende onderdelen en
andere zichtbare gebreken. Zet de motor af en wacht
totdat alle bewegende delen tot stilstand gekomen zijn
voordat u controleert op olielekken, losse onderdelen of
andere gebreken.
Indien een van bovengenoemde zaken niet in orde is en u
kunt het probleem niet verhelpen, moet u contact opnemen
met een erkende Service Dealer.
Motor starten
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Zet de schakelhendel in de neutraalstand.
Opmerking: De motor start alleen maar als de schakel-
hendel in de neutraalstand staat.
3. Steek het sleuteltje in het contact, draai dit naar rechts
op Start en trek de chokehendel uit. Laat het sleuteltje
los zodra de motor aanslaat.
Opmerking: Als de motor heeft gelopen en warm is, hoeft
u de chokehendel niet uit te trekken.
4. Nadat de motor is gestart en opgewarmd, zet u de choke-
hendel langzaam op Uit. Als de motor afslaat of hapert,
zet u de chokehendel gedurende een paar seconden op
Aan. Zet de chokehendel vervolgens weer op Uit.
5. Zet de parkeerrem vrij.
6. Trap langzaam het gaspedaal in.
Belangrijk Probeer de motor niet te starten door het
voertuig aan te duwen of te slepen.
Het voertuig tot stilstand
brengen
Om de machine tot stilstand te brengen, haalt u uw voet van
het gaspedaal en trapt u het rempedaal langzaam in.
Opmerking: De lengte van de remweg kan variëren,
afhankelijk van de lading en de snelheid van het voertuig.
Het voertuig parkeren
1. Stel de parkeerrem in werking en draai het contactsleu-
teltje op Uit.
2. Verwijder het sleuteltje uit het contact om te voorkomen
dat de motor per ongeluk start.
19
Laadbak
Laadbak ophalen
1. Schuif de grendel omhoog naar het bovenste deel van
de uitsnijding in het frame van de bak (Fig. 11).
2. Til met een hand omhoog bij de grendel terwijl u de bak
met de andere hand ophaalt.
m–4850
1
Figuur 11
1. Grendel
3. Haal de bak zo ver mogelijk op en laat deze vervolgens
een stukje zakken om de steun vast te zetten (Fig. 12).
m–4865
1
Figuur 12
1. Steun
Laadbak neerlaten
1. Til de bak met een hand een stukje op terwijl u de steun
naar beneden drukt.
2. Laad de bak neer totdat de grendel deze vastgrijpt.
3. Om de bak stevig aan het frame te bevestigen, beweegt
u de grendel naar het onderste deel van de uitsnijding
(Fig. 11).
Grendels van de
achterlaadklep
1. Om de achterlaadklep te openen, drukt u de hendels van
de grendels naar boven (Fig. 13). De grendels klappen
naar het midden van de achterlaadklep. Laat de
achterlaadklep langzaam neer.
Opmerking: U moet wellicht het uiteinde van de achter-
laadklep naar binnen duwen (in het bijzonder als de lading
tegen de achterlaadklep zit), voordat de grendels naar het
midden van de achterlaadklep klappen en loskomen.
1
m–5334
Figuur 13
1. Grendel van de achterlaadklep
2. Om de achterlaadklep te sluiten, tilt u de hendels
omhoog en schuift u ze naar de buitenkant van het
voertuig.
3. Druk de hendels van de grendel naar beneden om de
grendel en de achterlaadklep vast te zetten.
20
Nieuw voertuig inrijden
Om ervoor te zorgen dat het voertuig goede prestaties levert
en een lange levensduur heeft, moet u de eerste 100 bedrijfs-
uren de volgende richtlijnen in acht nemen:
Controleer regelmatig het peil van de vloeistoffen en de
motorolie en let op tekenen die erop wijzen dat een
onderdeel van het voertuig oververhit raakt.
Na een koude start moet u de motor ongeveer 15
seconden warm laten worden, voordat u optrekt.
Tijdens de eerste uren van de inrijperiode voor een
nieuw voertuig moet u krachtig remmen vermijden.
Nieuwe remvoeringen leveren pas na enkele bedrijfs-
uren optimale prestaties doordat de remmen dan als
gevolg van het gebruik zijn gepolijst (ingereden).
Varieer de snelheid van het voertuig tijdens het gebruik.
Vermijd snel starten en stoppen.
De motor heeft geen inrij-olie nodig. De originele
motorolie is hetzelfde type olie dat is voorgeschreven
voor regelmatige olieverversingen.
Zie hoofdstuk Onderhoud voor bijzondere controles op
rustige momenten.
Controleer de positie van de voorwielophanging en stel
deze in, als dit nodig is; zie Voorwielophanging
instellen, blz. 28.
Transport van het voertuig
Om het voertuig over grote afstanden te verplaatsen, moet u
een aanhanger gebruiken. Zorg ervoor dat het voertuig
stevig is bevestigd aan de oplegger. Zie Figuren 14 en 15
voor de plaats van de bevestigingspunten.
Losse stoelen kunnen van het voertuig en de
oplegger vallen tijdens het transport en
terechtkomen op een ander voertuig of de weg
versperren.
Verwijder de stoelen of zet de stoelen stevig vast in
de vergrendelingen.
Voorzichtig
1 1
Figuur 14
1. Bevestigingspunten
De laadbak laden
De inhoud van de laadbak is 0,37 m
3
. De hoeveelheid (het
volume) van het materiaal dat in de bak kan worden geladen
zonder dat het draagvermogen van het voertuig wordt over-
schreden, kan sterk variëren, afhankelijk van de volumieke
massa van het materiaal. Bijvoorbeeld, een tot de rand
gevulde bak met vochtig zand weegt 680 kg. Dit is 227 kg
boven het draagvermogen. Maar een tot de rand gevulde bak
met hout weegt 295 kg. Dit is minder dan het
draagvermogen.
Raadpleeg onderstaande tabel voor het maximale
ruimtegewicht van verschillende materialen.
Materiaal
Volumieke
massa
(lb./ft.
3
)
Maximaal
laadvermogen (op
een horizontaal
oppervlak)
Grind
Droog
Vochtig
95
120
3/4 vol (ongeveer)
1/2 vol (ongeveer)
Zand
Droog
Vochtig
90
120
3/4 vol
1/2 vol
Hout 45 Vol
Schors <45 Vol
Aarde,
samengedrukt
100 3/4 vol (ongeveer)
21
Het voertuig slepen
In noodgevallen kan het voertuig over een korte afstand
worden gesleept. Toro adviseert echter hiervan geen
standaard procedure te maken.
Als u het voertuig bij een te hoge snelheid sleept,
kunt u de macht over het stuur verliezen. Dit kan
letsel veroorzaken.
Sleep het voertuig nooit sneller dan 8 km per uur.
Waarschuwing
Het voertuig moet worden gesleept door twee personen. Als
het voertuig over een grote afstand moet worden getranspor-
teerd, dient dit te gebeuren op een truck of een oplegger; zie
Transport van het voertuig, blz. 20.
1. Verwijder de drijfriem; zie Drijfriem vervangen, blz. 30,
stappen 1 en 2.
2. Bevestig een sleepkabel aan de lip op de voorzijde van
het frame (Fig. 15).
3. Zet het voertuig in de neutraalstand en zet de
parkeerrem vrij.
1
Figuur 15
1. Sleeptong en bevestigingspunt
Een aanhangwagen trekken
Het voertuig kan een aanhangwagen trekken. Er zijn twee
typen trekhaken verkrijgbaar voor de Twister, afhankelijk
van de werkzaamheden waarvoor u het voertuig gebruikt.
Neem voor verdere informatie contact op met een erkende
Toro-dealer.
Als u een lading vervoert of een aanhangwagen trekt, mag
u het voertuig of de aanhangwagen niet te zwaar beladen.
Een te zware lading kan leiden tot slechte prestaties of
beschadiging van de remmen, as, motor, transaxle,
stuurinrichting, ophanging, carrosserie of banden. Zorg er
altijd voor dat 60 % van het gewicht van de lading zich in
het voorste deel van de aanhangwagen bevindt. Hierdoor
komt ongeveer 10 % van het totale gewicht van de
aanhangwagen op de trekhaak van het voertuig.
De maximale lading mag niet zwaarder zijn dan 544 kg,
inclusief het maximaal toelaatbare totaalgewicht van de
aanhangwagen en het tonggewicht. Als bijvoorbeeld het
maximaal toelaatbare gewicht van de aanhangwagen
181 kg en het tonggewicht 23 kg is, mag het gewicht van de
lading maximaal 340 kg zijn.
Ten behoeve van een goede remwerking en tractie moet de
laadbak altijd zijn geladen als u een aanhangwagen trekt. U
mag het maximaal toelaatbare gewicht niet overschrijden.
Parkeer het voertuig nooit op een helling als er een aanhang-
wagen is aangekoppeld. Als u toch op een helling moet
parkeren, dient u de parkeerrem in werking te stellen en
blokjes achter de wielen van de aanhangwagen te plaatsen.
22
Onderhoud
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie de linker- en rechterzijde van de machine.
Aanbevolen onderhoudsschema
Onderhoudsinterval Onderhoudsprocedure
Na de eerste 8
bedrijfsuren
Motorolie verversen.
Spanning van aandrijfriem controleren.
Om de 8 bedrijfsuren
Het motoroliepeil controleren.
De bandenspanning controleren.
Na de eerste 20
bedrijfsuren
Toespoor van voorwiel controleren op de juiste rijhoogte.
Om de 50 bedrijfsuren
Peil van accuvloeistof controleren.
Aansluitingen van de accukabels controleren.
Olie verversen (inclusief synthetische olie).
1
Om de 100 bedrijfsuren
Vet in alle smeernippels spuiten.
Roterend motorscherm reinigen.
2
Luchtfilterelement controleren.
2
Motoroliefilter vervangen.
Rem en parkeerrem controleren.
Conditie en afslijting van de banden controleren.
Wielmoeren aandraaien.
Voorwielophanging, toespoor en rijhoogte controleren.
Controleer de werking van de neutraalstand/schakelinrichting.
Om de 200 bedrijfsuren
Luchtfilterelement vervangen.
Afstelling van de parkeerremkabel controleren.
Aandrijfriem controleren.
Om de 400 bedrijfsuren
of jaarlijks
Brandstofleidingen controleren.
Om de 800 bedrijfsuren
of jaarlijks
Brandstoffilter vervangen.
Transaxle-olie verversen.
Bougies vervangen.
1
Dit moet vaker gebeuren als het voertuig wordt gebruikt voor zware ladingen of bij hoge temperaturen
2
Vaker in stoffige, vuile omstandigheden
Belangrijk Zie de gebruikershandleiding van de motor voor verdere onderhoudsprocedures.
Voorzichtig
Als u het sleuteltje in het contact laat, bestaat de kans dat iemand de motor per ongeluk start
waardoor u of andere omstanders ernstig letsel kunnen oplopen.
Haal het sleuteltje uit het contact en maak de bougiekabel los voordat u onderhoudswerkzaam-
heden uitvoert aan het voertuig. Druk de kabel(s) opzij, zodat hij niet onbedoeld contact kan
maken met de bougie(s).
23
De bak moet worden opgehaald voordat sommige
routine-onderhoudswerkzaamheden worden
uitgevoerd. De bak kan vallen en letsel toebrengen
aan personen die zich daaronder bevinden.
Gebruik altijd de steun om de bak omhoog te
houden voordat u onder een opgehaalde bak
gaat werken.
Verwijder de lading uit de bak, voordat u onder
een opgehaalde bak gaat werken.
Waarschuwing
Gebruik in zware
omstandigheden
Belangrijk Als het voertuig wordt gebruikt in de
hieronder genoemde omstandigheden, moeten de
onderhoudswerkzaamheden twee keer zo vaak worden
uitgevoerd.
Gebruik in woestijngebied
Gebruik bij lage temperaturen (beneden 0°C)
Trekken van een aanhangwagen
Veelvuldig gebruik op stoffige wegen
Bouwwerkzaamheden
Na langdurig gebruik in modder, zand, water of soortge-
lijke vuile omstandigheden moet u de remmen zo snel
mogelijk laten controleren en schoonmaken. Dit voorkomt
dat schurend materiaal overmatige slijtage veroorzaakt.
Als het voertuig veelvuldig in zware omstandigheden
wordt gebruikt, moet u elke dag de smeerpunten smeren
en het luchtfilter controleren om overmatige slijtage te
voorkomen.
Het voertuig opkrikken
Als u de motor laat lopen om routine-onderhoudswerk-
zaamheden uit te voeren en/of de motor te testen, moeten
de achterwielen van het voertuig zich 2,5 cm boven de
grond bevinden, waarbij de achteras moet steunen op de
steunpunten van de krik.
Gevaar
Een opgekrikt voertuig kan wankel staan en van
de krik glijden waardoor iemand die zich onder
het voertuig bevindt, letsel kan oplopen.
Start de motor niet als het voertuig is opgekrikt.
Haal altijd het sleuteltje uit het contact, voordat
u uit het voertuig stapt.
Blokkeer de wielen als het voertuig is opgekrikt.
Het kriksteunpunt aan de voorkant van het voertuig bevindt
zich op de voorzijde van het chassis achter de trekstang
(Fig. 16). Het kriksteunpunt aan de achterkant van het
voertuig bevindt zich onder de achterasbuizen (Fig. 17).
1
Figuur 16
1. Kriksteunpunt aan de voorzijde
1 1
Figuur 17
1. Kriksteunpunten aan de achterzijde
24
Neutraalstand controleren en
afstellen
Als u routine-onderhoudswerkzaamheden uitvoert en/of de
motor test, moet u de transaxle in de neutraalstand zetten
(Fig. 18). Het voertuig heeft een neutraalstand op de schakel-
hendel, waarmee u de transaxle in de neutraalstand kunt
zetten. Om ervoor te zorgen dat de schakelhendel de transaxle
naar behoren in de neutraalstand zet, moet u de volgende
stappen uitvoeren:
1. Zet de schakelhendel op Neutraal.
2. Zet de beugel van de neutraalstand in de neutraalstand
(horizontaal) door de aandrijfkoppeling te draaien
(Fig. 18). Het vertuig mag niet naar voren en achteren
rollen. Als dit wel gebeurt, moet u de beugel met de
hand in de neutraalstand zetten.
2
1
Figuur 18
1. Beugel van de
neutraalstand
2. Borgmoeren
3. Draai een van de borgmoeren (Fig. 18) aan totdat de
kabel van het schakelmechanisme strak staat.
Opmerking: U moet de draadas onder de beugel vast-
houden om de borgmoer op de bovenzijde vast te draaien.
4. Draai de andere borgmoer vast totdat de andere kabel
van het schakelmechanisme strak staat.
5. Trek aan beide kabels van het schakelmechanisme en
zorg ervoor dat er geen ruimte tussen de moer/ring en
de beugel van de neutraalstand is (Fig. 19). Indien dit
wel het geval is, moet u de moer aandraaien.
m–6184
1
2
3
3
2
4
5
Figuur 19
1. Beugel van de
neutraalstand
2. Omhoogtrekken
3. Kabelhuls
4. Verkeerd, u moet de moer
aandraaien
5. Correcte afstelling
6. Start de motor en schakel een aantal malen in Vooruit,
Achteruit en de Neutraalstand om te controleren of de
beugel van de neutraalstand naar behoren werkt.
Motoroliepeil controleren
Controleer het oliepeil telkens voor gebruik.
Ververs de motorolie na de eerste 8 bedrijfsuren en daarna
om de 50 bedrijfsuren.
Vervang het oliefilter om de 100 bedrijfsuren.
Opmerking: Vervang de olie en het oliefilter vaker als de
machine wordt gebruikt in zeer stoffige of zanderige
omstandigheden.
Type olie: Reinigingsolie (API-onderhoudsclassificatie SF,
SG, SH, SJ of hoger)
Carterinhoud: 1,4 liter als het filter wordt vervangen.
F
–20 0 20 40 60 80 100
°
C
–30
°
–20 –10 0 10 20 30 40
GEBRUIK UITSLUITEND OLIESOORTEN MET
DEZE SAE-VISCOSITEIT
Oliepeil controleren
Voor controle van oliepeil, zie Carteroliepeil controleren,
blz. 14.
25
Olie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat deze enkele minuten lopen zodat
de olie warm wordt.
2. Parkeer het voertuig op een horizontaal oppervlak, stel
de parkeerrem in werking, draai het contactsleuteltje op
Uit en verwijder het sleuteltje uit het contact.
3. Haal de bak op en zet deze vast met de steun.
4. Koppel de bougiekabels en accukabels los.
5. Verwijder de aftapplug (Fig. 20) en laat de olie in een
opvangbak lopen. Als alle olie is afgetapt, kunt u de
aftapplug weer terugplaatsen.
Opmerking: De oude olie afgeven bij een erkend
inzamelcentrum.
1
2
Figuur 20
1. Aftapplug motorolie 2. Motoroliefilter
6. Giet olie in de vulopening totdat het peil de VOL-mar-
kering op de peilstok heeft bereikt. Vul de olie langzaam
bij en controleer daarbij veelvuldig het peil. Niet te vol
vullen.
7. Plaats de vuldop en de peilstok weer stevig op hun
plaats.
Motoroliefilter vervangen
Vervang het oliefilter om de 100 bedrijfsuren of jaarlijks,
waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
1. Tap de motorolie af; zie Olie verversen/aftappen, blz. 25.
2. Verwijder het oude oliefilter (Fig. 20). Smeer een dun
laagje schone olie op de pakking van het filter.
3. Draai het nieuwe oliefilter totdat de pakking contact
maakt met de bevestigingsplaat. Draai het filter
vervolgens nog eens een 1/2 tot 3/4 slag. Niet te vast
draaien.
4. Vul het carter met het juiste type nieuwe olie; zie
Motoroliepeil controleren, blz. 24.
5. Start de motor en laat deze lopen om te controleren op
olielekkages.
6. Zet de motor af en controleer nogmaals het oliepeil.
Zonodig olie bijvullen.
Omgeving van motorkoeling
reinigen
Reinig het roterende scherm, de koelribben en de buitenkant
van de motor om de 100 bedrijfsuren of vaker als u het voer-
tuig in buitengewoon stoffige en vuile omstandigheden
gebruikt.
Belangrijk Als u de motor gebruikt met een verstopt
scherm, vuile of verstopte koelribben of verwijderde uit-
laatringen, zal dit leiden tot beschadiging van de motor als
gevolg van oververhitting.
Belangrijk Reinig de motor nooit met een hogedruk-
reiniger omdat er dan water in het brandstofsysteem kan
terechtkomen.
26
Onderhoud van het luchtfilter
Controleer het luchtfilterhuis op beschadigingen die een
luchtlek zouden kunnen veroorzaken. Vervang een
beschadigd luchtfilterhuis.
Controleer of het deksel het luchtfilterhuis helemaal afsluit.
Luchtfilterelement: Controleer het luchtfilterelement om de
100 bedrijfsuren; vervang het om de 200 bedrijfsuren of
eerder als het vuil of beschadigd is.
Opmerking: Het luchtfilter moet vaker een onderhouds-
beurt krijgen (om de paar uren) als de machine wordt gebruikt
in buitengewoon stoffige of zanderige omstandigheden.
Het filterelement verwijderen
1. Parkeer het voertuig op een horizontaal oppervlak, stel
de parkeerrem in werking, draai het contactsleuteltje op
Uit en verwijder het sleuteltje uit het contact.
2. Haal de bak op en zet deze vast met de steun.
3. Maak de sluitingen los waarmee het deksel van het
luchtfilter is bevestigd aan het luchtfilterhuis. Verwijder
het deksel van het luchtfilterhuis. Reinig de binnenkant
van het luchtfilterdeksel (Fig. 21).
4. Schuif het filter voorzichtig uit het luchtfilterhuis om zo
weinig mogelijk stof te verplaatsen (Fig. 21). Zorg ervoor
dat u niet met het filter tegen het luchtfilterhuis stoot.
5. Controleer het filter en gooi dit weg als het beschadigd
is.
1
2
3
Figuur 21
1. Sluitingen van het
luchtfilter
2. Deksel
3. Filter
Het filterelement reinigen
Belangrijk Een beschadigd filter mag niet worden
gewassen of opnieuw worden gebruikt.
1. Wassen:
A. Maak een oplossing van filterreiniger en water en
laat het filter hierin ongeveer 15 minuten weken;
Raadpleeg de instructies op de verpakking van de
filterreiniger voor volledige informatie.
B. Nadat u het filter 15 minuten heeft laten weken,
spoelt u dit om met schoon water. Als u het filter
omspoelt, moet u beginnen aan de schone kant en
naar de vuile kant toe werken.
Belangrijk Om te voorkomen dat het filterelement
wordt beschadigd, mag de maximale waterdruk niet
hoger zijn dan 276 kPa (40 psi).
C. Droog het filterelement met een warme luchtstroom
(71°C) of laat het element aan de lucht drogen.
Belangrijk Gebruik geen gloeilamp om het filter-
element te drogen omdat hierdoor beschadigingen
kunnen ontstaan.
2. Persluchtmethode:
A. Blaas perslucht van binnen naar buiten door het
droge filterelement. Houd de spuitmond van de
luchtslang minstens 51 mm van het filter en beweeg
de spuitmond op en neer terwijl u het filterelement
ronddraait.
Belangrijk Om beschadiging van het filterelement
te voorkomen, mag de luchtdruk niet hoger zijn dan
689 kPa (100 psi).
B. Inspecteer het filterelement op gaten en scheuren
door het filter tegen een felle lichtbron te houden en
er doorheen te kijken.
Het filterelement monteren
Belangrijk De motor nooit laten lopen zonder dat het
complete luchtfilter is gemonteerd, omdat anders de motor
schade kan oplopen.
1. Inspecteer het nieuwe filter op transportschade.
Controleer het uiteinde van het filter dat moet
aansluiten.
Belangrijk Een beschadigd filter mag niet worden
gemonteerd.
2. Plaats het nieuwe filter in het luchtfilterhuis. Zorg
ervoor dat het filter op de juiste wijze afsluit door de
buitenring van het filter aan te drukken als u het filter
monteert. Druk niet op het flexibele midden van het
filter.
3. Plaats het deksel terug en maak de sluitingen vast.
27
Het voertuig smeren
Wij adviseren u alle lagers en lagerbussen om de 100
bedrijfsuren of een keer per jaar te smeren, waarbij de
kortste periode moet worden aangehouden. Smeer vaker als
het voertuig in zware omstandigheden wordt gebruikt.
Type vet: Nr. 2 Smeervet voor algemene doeleinden op
lithiumbasis
Smeerpunten
De smeerpunten zijn: de vier (4) trekstangeinden (Fig. 22)
en de twee (2) koppelpennen (Fig. 23).
1. Veeg de smeernippel schoon zodat er geen ongerechtig-
heden kunnen binnendringen in het lager of de lagerbus.
2. Pomp vet in het lager of de lagerbus.
3. Neem overtollig vet op.
m–5320
Figuur 22
m–5324
Figuur 23
Onderhoud van de remmen
De remmen controleren
De remmen zijn van essentieel belang voor een veilig
gebruik van het voertuig. Zoals alle veiligheidsvoorzie-
ningen moeten de remmen regelmatig grondig worden
gecontroleerd om de beste prestaties te verkrijgen en er
zeker van te zijn dat het voertuig veilig kan worden
gebruikt. De volgende controles moeten om de 100
bedrijfsuren worden uitgevoerd.
De remschoenen op slijtage of beschadigingen controle-
ren. Als de dikte van de remvoering (remblok) minder dan
1,6 mm is, moeten de remschoenen worden vervangen.
De ankerplaat en andere onderdelen controleren op
tekenen van overmatige slijtage of vervorming. Als een
onderdeel is vervormd, moet dit door een geschikt
onderdeel worden vervangen.
Controleer het vloeistofpeil; zie Remvloeistofpeil
controleren, blz. 27.
Remvloeistofpeil controleren
Het reservoir voor de remvloeistof is in de fabriek gevuld
met DOT 3 remvloeistof. U moet echter het peil controleren
voordat u machine voor de eerste keer in gebruik neemt en
daarna om de 8 bedrijfsuren of dagelijks.
1. Parkeer het voertuig op een horizontaal oppervlak, stel
de parkeerrem in werking, draai het contactsleuteltje op
Uit en verwijder het sleuteltje uit het contact.
2. Kijk aan de zijkant van het reservoir. Het peil moet
hoger staan dan de Minimum-streep (Fig. 24). Als het
vloeistofpeil te laag is, moet u de omgeving van de dop
reinigen, de dop verwijderen en het reservoir vullen tot
boven de Minimum-streep. Niet te vol vullen.
m–5910
1
2
Figuur 24
1. Reservoir voor
remvloeistof
2. Minimum-streep
28
De banden controleren
U moet de banden minstens om de 100 bedrijfsuren contro-
leren. Ongelukken tijdens werkzaamheden, zoals een botsing
tegen een trottoirband, kunnen een band of een velg bescha-
digen en tevens de wieluitlijning verstoren. Daarom moet u
na een ongeluk de conditie van de banden controleren.
Controleer of de wielen stevig zijn gemonteerd. Draai de
bouten van de voorwielen vast met een torsie van
183–224 Nm en de moeren van de achterwielen met een
torsie van 61–88 Nm.
Voorwielophanging instellen
De rijhoogte van beide zijden van het voertuig kan
afzonderlijk worden ingesteld. De rijhoogte moet
22,2–24,1 cm met de volgende parameters:
De banden moeten een spanning hebben van 83 kPa
(12 psi).
U moet het voertuig een paar keer naar voren en
achteren laten rijden om de A-armen te ontspannen.
Meet de rijhoogte terwijl de wielen recht naar voren
zijn gericht en een persoon met een gewicht van
79–102 kg heeft plaatsgenomen op de bestuurdersstoel.
Opmerking: De bestuurder moet naar de meetplaats
rijden en op de stoel blijven zitten terwijl de rijhoogte
wordt gemeten.
Meet de rijhoogte op een vlakke ondergrond vanaf de
onderkant van de voorste tong tot de grond.
1. Krik het vooreinde van het voertuig op van de grond;
zie Het voertuig opkrikken, blz. 23.
2. Verwijder de bout waarmee de speling wordt begrensd
(Fig. 25).
3. Draai de centreerbouten in de voorste “A”-arm los
(Fig. 25).
4. Verwijder de bout waarmee de rijhoogte wordt ingesteld
(Fig. 25).
3
2
1
2
Figuur 25
1. Bout waarmee de speling
wordt begrensd
2. Centreerbout
3. Bout om rijhoogte in te
stellen
5. Draai de voorste A-arm in de gewenste positie (zie
opmerking hieronder) en monteer de bout om de
rijhoogte in te stellen (Fig. 25).
Opmerking: De A-armen zijn vervaardigd van rubber en
hebben verschillende veerconstanten. Wegens de verschil-
lende veerconstanten worden de A-armen in de fabriek
afgesteld op basis van de desbetreffende veerconstante.
Gewoonlijk worden de stelbouten geplaatst in
gatnummer 2, 3 of 4 (Fig. 26) en zij kunnen aan de
linkerkant (de kant van de bestuurder) anders zijn geplaatst
dan aan de rechterkant (kant van de passagier) Als de
A-armen slap hangen, kunnen ze worden afgesteld door de
stelbouten in het naast hogere nummer te plaatsen (Fig. 26).
Bij elk gat verandert de afstelling bij het wiel ongeveer
19 mm. U moet dit ook doen als u zware werktuigen
aankoppelt of vaak een zware lading vervoert.
m–5640
1
Figuur 26
1. A-arm, links
29
6. Draai de bout om de rijhoogte in te stellen vast met een
torsie van 183–224 Nm.
7. Monteer de bout waarmee de speling wordt begrensd
(Fig. 25).
Opmerking: U moet wellicht die kant van het voertuig
neerlaten op de grond om de bout te monteren.
8. Draai de centreerbouten vast met een torsie van
325–393 Nm.
9. Controleer de rijhoogte bij de voorste tong met behulp
van de maten en parameters die bij het begin van deze
procedure zijn gegeven.
Toespoor voorwiel afstellen
Het toespoor van het voorwiel moet u om de 100 bedrijfs-
uren of jaarlijks controleren, waarbij de kortste periode
moet worden aangehouden.
De voorwielen moeten een toespoor van 3–16 mm hebben
met de volgende parameters:
De banden moeten een spanning hebben van 83 kPa
(12 psi).
De rijhoogte moet correct zijn voordat het toespoor
wordt afgesteld; zie Voorwielophanging instellen,
blz. 28.
U moet het voertuig een paar keer naar voren en
achteren laten rijden om de A-armen te ontspannen.
Meet het toespoor terwijl de wielen recht naar voren
zijn gericht en een persoon met een gewicht van
79–102 kg heeft plaatsgenomen op de bestuurdersstoel.
Opmerking: De bestuurder moet naar de meetplaats
rijden en op de stoel blijven zitten terwijl de rijhoogte
wordt gemeten.
Als het voertuig meestal met een middelzware of zware
lading wordt gebruikt, moet u het toespoor op een hogere
waarde in het aanbevolen bereik afstellen. Als het voertuig
meestal met een lichte lading wordt gebruikt, moet u het
toespoor op een lagere waarde in het aanbevolen bereik
afstellen.
1. Zorg ervoor dat de voorwielophanging correct is
ingesteld; zie Voorwielophanging instellen, blz. 28.
Indien nodig instellen.
2. Meet ter hoogte van de as de afstand tussen de voor-
wielen aan de voorkant en de achterkant van de wielen
(Fig. 27). De afstand aan de achterkant van de voor-
wielen ter hoogte van de as moet worden gemeten met
behulp van een spanklem of een uitlijnmaat. Gebruik
dezelfde spanklem of uitlijnmaat om de afstand aan de
voorkant van de voorwielen ter hoogte van de as te
meten (Fig. 27).
m–5639
1
2
3
5
5
6
4
132 cm
Figuur 27
1. Hart-op-hart-afstand
achterkant wielen
2. Hart-op-hart-afstand –
voorkant wielen
3. Middellijn van as
4. Spanklem
5. Afstand middellijn van as
6. 15 cm liniaal
3. Als de afstand buiten het gespecificeerde bereik valt
(zie de maten en parameters bij het begin van deze
procedure), moet u de contramoeren aan beide uiteinden
van de trekstangen losdraaien (Fig. 28).
2
1
m–5320
1
Figuur 28
1. Contramoer 2. Trekstang
4. Draai aan beide trekstangen om de voorzijde van het
wiel naar binnen of naar buiten te draaien.
5. Draai de contramoeren van de trekstangen weer vast als
de afstelling correct is.
6. Zorg ervoor dat het stuur in beide richtingen volledig
kan uitslaan.
30
Onderhoud van de drijfriem
De conditie en de spanning van de aandrijfriem moeten na
de eerste gebruiksdag worden gecontroleerd en vervolgens
om de 200 bedrijfsuren.
1. Parkeer het voertuig op een horizontaal oppervlak, zet de
schakelhendel in de neutraalstand, stel de parkeerrem in
werking, draai het contactsleuteltje op Uit en verwijder
het sleuteltje uit het contact.
2. Haal de bak op en zet deze vast met de steun.
3. Laat de riem ronddraaien en controleer deze op overma-
tige slijtage of beschadigingen. Indien nodig vervangen.
1
2
3
Figuur 29
1. Drijfriem
2. Primaire koppeling
3. Secundaire koppeling
Drijfriem vervangen
1. Laat de drijfriem over de secundaire koppeling
ronddraaien (Fig. 29).
2. Verwijder de riem van de primaire koppeling (Fig. 29).
3. Om de riem terug te plaatsen, voert u bovenstaande
procedure in omgekeerde volgorde uit.
Onderhoud van het
brandstofsysteem
Brandstofleidingen en -verbindingen
Controleer de brandstofleidingen en -verbindingen om de
400 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de kortste periode
moet worden aangehouden. Inspecteer op slijtage,
beschadigingen of loszittende verbindingen.
Brandstoffilter vervangen
Vervang het brandstoffilter om de 800 bedrijfsuren of
jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
1. Haal de bak op en zet deze vast met de steun.
2. Plaats een schone opvangbak onder het brandstoffilter.
3. Verwijder de klemmen waarmee het brandstoffilter
vastzit aan de brandstofleidingen.
1
m–5322
Figuur 30
1. Brandstoffilter
4. Bevestig het nieuwe brandstoffilter aan de brandstof-
leidingen met de klemmen die u eerder hebt verwijderd.
Het filter moet zo worden gemonteerd dat de pijl in de
richting van de carburateur wijst.
31
Bougies
Vervang de bougies om de 800 bedrijfsuren of jaarlijks,
waarbij de kortste periode moet worden aangehouden. Dit
zorgt ervoor dat de motor goede prestaties levert en het
niveau van de uitlaatemissie wordt beperkt.
Type: Champion RC 12YC (of equivalent type)
Elektrodenafstand: 0,76 mm
Opmerking: Een bougie heeft meestal een lange levens-
duur. U moet de bougie echter uitnemen en controleren als
de motor slecht functioneert.
De bougie controleren en vervangen
1. Maak de omgeving van de bougies schoon zodat er
geen ongerechtigheden in de cilinder kunnen terecht-
komen als u de bougie verwijdert.
2. Maak de kabels los van de bougies en verwijder de
bougies uit de cilinderkop.
3. Controleer de conditie van de massa-elektrode, de
centrale elektrode en de isolator van de centrale
elektrode op beschadigingen.
0,76 mm
Figuur 31
Belangrijk Een gebarsten, aangetaste, vuile of gebrek-
kig werkende bougie moet worden vervangen. U mag de
elektroden niet zandstralen, afkrabben of reinigen met een
staalborstel omdat hierdoor gruis kan losraken en in de
cilinder terechtkomen. Dit leidt meestal tot beschadiging
van de motor.
4. Zorg ervoor dat de elektrodenafstand tussen de centrale
elektrode en de massa-elektrode 0,76 mm bedraagt.
Plaats een bougie met de juiste elektrodenafstand en
draai deze vast met een torsie van 24–30 Nm. Als u
geen momentsleutel gebruikt, moet u de bougie stevig
vastdraaien.
5. Druk de bougiekabels op de bougie.
Transaxle-vloeistof verversen
Ververs de transaxle-vloeistof om de 800 bedrijfsuren of
jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
1. Parkeer het voertuig op een horizontaal oppervlak, stel
de parkeerrem in werking, draai het contactsleuteltje op
Uit en verwijder het sleuteltje uit het contact.
2. Verwijder de aftapplug uit de rechterkant van het reservoir
(Fig. 32) en laat de vloeistof in een opvangbak lopen.
Plaats de aftapplug terug wanneer er geen vloeistof meer
naar buiten stroomt, en zet deze goed vast.
Opmerking: De oude olie afgeven bij een erkend
inzamelcentrum.
1
m–4849
2
Figuur 32
1. Aftapplug 2. Opening van
niveau-aanwijzer
3. Vul het reservoir (Fig. 33) met ongeveer 1,4 liter SAE
10W30-motorolie of totdat het oliepeil de onderkant van
de opening van de niveau-aanwijzer bereikt (Fig. 32).
1
Figuur 33
1. Vulbuis
4. Start de motor laat deze draaien zodat de vloeistof zich
verspreidt door het hele systeem. Controleer nogmaals
het oliepeil en vul indien nodig olie bij.
32
Zekeringen vervangen
Er zijn 4 zekeringen in het elektrische systeem. Deze
bevinden zich onder de bak in een kast aan de rechterkant
van het chassis (Fig. 34).
Oliepeillampje, urenteller
10 A
Koplampen 10 A
Laadcircuit 25 A
Aansluitpunt 10 A (15 A max.)
m–5362
321
4
Figuur 34
1. Laadcircuit
2. Koplampen
3. Aansluitpunt
4. Oliepeillampje, urenteller
Gloeilampen van
wegverlichting vervangen
Gloeilamp: GE nr. 862
1. Stel de parkeerrem in werking, draai het contactsleuteltje
op Uit en verwijder het sleuteltje. Doof de koplampen.
2. Kijk onder het dashboard en draai de complete koplamp
een 1/4 slag linksom (Fig. 35). Trek de lamp uit de
reflector.
3. Verwijder de lamp van de kabelboom. Gooi de lamp weg.
1
m–4849
2
3
4
Figuur 35
1. Lamp
2. Reflector
3. Lippen
4. Sleuven
4. Druk de lamp op de kabelboom.
5. Kijk onder het dashboard en houd de drie lippen op de
lamp voor de sleuven in de reflector (Fig. 35). Plaats de
lamp in de reflector en draai de lamphouder 1/4 slag
rechtsom tot de aanslag.
33
Onderhoud van de accu
Accuklemmen, accupolen en dergelijke onderdelen
bevatten lood en loodverbindingen. Van deze
stoffen is bekend dat ze kanker en schade aan de
voortplantingsorganen veroorzaken. Was altijd uw
handen nadat u met deze onderdelen in aanraking
bent geweest.
Waarschuwing
Belangrijk Start het voertuig niet met startkabels of
accuklemmen.
Houd de accu altijd schoon en volledig geladen. Gebruik
een tissue om de accu en de accubak schoon te maken. Als
de accupolen zijn geoxideerd, moet u deze schoonmaken
met een oplossing van vier delen water en één deel zuive-
ringszout. Breng een laagje vet op de accupolen aan om
corrosie te voorkomen.
Spanning: 12 V, 280 A (koude start) @ bij –18° C.
Accu verwijderen
1. Parkeer het voertuig op een horizontaal oppervlak, stel
de parkeerrem in werking, draai het contactsleuteltje op
Uit en verwijder het sleuteltje uit het contact.
2. Haal de bak op en zet deze vast met de steun.
3. Haak de bevestigingsband van de accu los.
4. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool.
Als accukabels verkeerd worden verbonden, kan
dit schade aan het voertuig en de kabels tot gevolg
hebben en vonken veroorzaken. Hierdoor kunnen
accugassen tot ontploffing komen, die lichamelijk
letsel kunnen veroorzaken.
Maak altijd de minkabel (zwart) van de accu los
voordat u de pluskabel (rood) losmaakt.
U moet altijd eerst de pluskabel (rood) van de
accu aansluiten voordat u de minkabel (zwart)
aansluit.
Waarschuwing
Accupolen of metalen gereedschappen kunnen
kortsluiting maken met metalen onderdelen van
het voertuig, waardoor vonken kunnen ontstaan.
Hierdoor kunnen accugassen tot ontploffing
komen, die lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
Zorg ervoor dat bij het verwijderen of
installeren van de accu de accupolen niet in
aanraking komen met metalen onderdelen van
het voertuig.
Voorkom dat metalen gereedschappen
kortsluiting veroorzaken tussen de accupolen en
metalen onderdelen van het voertuig.
Zorg ervoor dat de bevestigingsband van de
accu altijd op zijn plaats zit om de accu te
beschermen en vast te zetten.
Waarschuwing
5. Maak de pluskabel (rood) los van de accupool.
6. Verwijder de accu uit het chassis.
Accu monteren
1. Plaats de accu op de accubasis en zorg ervoor dat de
pluspool naar de bestuurder zijn gericht.
2. Sluit de pluskabel (rood) aan op de pluspool (+) van de
accu en de minkabel (zwart) op de minpool (–) van de
accu met behulp van de bouten en de vleugelmoeren.
Schuif het rubberen kapje over de pluspool van de accu
heen.
34
Accu opladen
Belangrijk Zorg ervoor dat de accu altijd volledig
geladen is (soortelijk gewicht 1,265). Dit is vooral
belangrijk om beschadiging van de accu bij temperaturen
beneden 0°C te voorkomen.
1. Accu uit het chassis verwijderen, zie Accu verwijderen,
blz. 33.
2. Sluit een acculader van 3 tot 4 A aan op de accupolen.
Laad de accu op gedurende 4 tot 8 uur bij 3–4 A (12 V).
De accu niet te ver opladen.
Bij het opladen produceert de accu gassen die tot
ontploffing kunnen komen.
Rook nooit in de buurt van de accu en zorg ervoor
dat er geen vonken of vlammen vlakbij de accu
komen.
Waarschuwing
3. Monteer de accu in het chassis, zie Accu monteren,
blz. 33.
Opslag van de accu
Als u het voertuig langer dan 30 dagen gaat opslaan, moet u
de accu verwijderen en volledig opladen. U moet de accu
apart opslaan of in het voertuig laten zitten. De accukabels
mogen niet aangesloten zijn op de accu als u deze in het
voertuig laat zitten. Sla de accu op in een koele omgeving om
te voorkomen dat de batterij snel ontlaadt. Om te voorkomen
dat de accu bevriest, moet deze volledig zijn opgeladen.
Het voertuig wassen
Het voertuig moet worden gewassen als dit nodig is. Gebruik
uitsluitend water of water met een mild reinigingsmiddel. U
kunt hierbij een doek gebruiken, maar de kap zal dan wel iets
minder gaan glanzen.
Belangrijk Gebruik geen hogedrukreiniger om het
voertuig te wassen. Daardoor kan het elektrische systeem
worden beschadigd, belangrijke stickers losraken of nood-
zakelijk vet op wrijvingspunten worden weggespoeld.
Gebruik niet te veel water, zeker niet in de buurt van het
bedieningspaneel, de motor en de accu.
35
Elektrisch schema
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36

Toro Twister 1600 Utility Vehicle Handleiding

Type
Handleiding