SKODA Citigo NF 05-2013 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Citigo
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de benodig-
de informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in over-
zichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat geaccentu-
eerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoorden-
lijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel
te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking op
de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden weergegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke infor-
matie en veiligheidsaanwijzingen.
Markeert het einde van een paragraaf.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient
te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of verwon-
dingen.
VOORZICHTIG
Een
Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Dit instructieboekje
daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van de wagen.
Neem bij het gebruik van uw wagen de nationale wettelijke bepalingen in acht.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)
De wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u naast dit "instructieboekje" ook
het "Serviceplan" en de brochure "Hulp onderweg".
Bovendien kunnen afhankelijk van type en uitrustingsniveau nog andere instruc-
tieboekjes en aanvullingen op het instructieboekje aanwezig zijn (bijvoorbeeld ra-
dio-instructieboekje).
Wanneer u een van bovengenoemde documenten mist, neem dan contact op met
een ŠKODA Partner.
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt betreffende
de servicewerkzaamheden aan uw wagen.
"Specialist" - Bedrijf dat vakkundig servicewerkzaamheden aan wagens van het
merk ŠKODA uitvoert
"ŠKODA Servicepartner" - Bedrijf dat door ŠKODA AUTO a.s. is geautoriseerd
voor het uitvoeren van servicewerkzaamheden aan wagens van het merk
ŠKODA
"ŠKODA Partner" - Onderneming die door ŠKODA AUTO a.s. is geautoriseerd
producten van het merk ŠKODA te verkopen of servicewerkzaamheden hieraan
uit te voeren resp. deze activiteiten parallel uit te voeren
Het instructieboekje
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven, zonder
dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrusting worden
aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit instruc-
tieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract van
uw wagen. Meer informatie krijgt u bij de ŠKODA Partner waar u de wagen heeft
aangeschaft.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts
als algemene informatie op te vatten.
Het Serviceplan:
bevat de wagengegevens inclusief de informatie over de uitgevoerde service-
werkzaamheden,
is bedoeld voor het bewijs van uitgevoerde service-werkzaamheden,
is bedoeld voor aantekeningen betreffende de mobiliteitsgarantie (geldt alleen
voor sommige landen),
dient als garantiebewijs uit naam van de ŠKODA Partner, waar u uw wagen
heeft aangeschaft.
Daarom altijd het Serviceplan overleggen als u uw wagen naar een specialist
brengt.
Als u het Serviceplan bent verloren of als dit versleten is, wendt u zich dan tot de
specialist die het regelmatige onderhoud aan uw wagen uitvoert. Hier kunt u ver-
zoeken om een duplicaat van het document, waarin alle tot op heden uitgevoerde
servicewerkzaamheden door de specialist gedocumenteerd worden.
De brochure Hulp onderweg
De brochure Hulp onderweg bevat de belangrijkste noodnummers, telefoonnum-
mers en contactadressen van de ŠKODA Partner in de afzonderlijke landen.
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Bediening
Bestuurdersruimte 7
Overzicht 6
Instrumenten en controlelampjes 8
Instrumentenpaneel 8
Multifunctie-indicatie (boordcomputer) 11
Controlelampjes
14
Openen en sluiten 21
Ontgrendelen en vergrendelen
21
Centrale vergrendeling
24
Afstandsbediening 26
Achterklep
27
Ruitbediening 28
Elektrisch panorama-schuif-/kanteldak
29
Licht en zicht
31
Licht 31
Binnenverlichting
34
Zicht 35
Ruitenwissers en -sproeiers
36
Achteruitkijkspiegels
38
Zitten en opbergen 40
Voorstoelen
40
Achterbank 42
Bagageruimte
44
Dakdragersysteem
47
Praktische uitrusting 49
Opbergvakken
51
Verwarming en airconditioning 55
Verwarming, ventilatie, koeling 55
Verwarming 56
Airconditioning 57
Communicatie en multimedia 60
Telefoon en Move & Fun 60
Rijden
Wegrijden en rijden
63
Motor starten en afzetten 63
Remmen 65
Handmatig schakelen en pedalen 67
Geautomatiseerde schakelbak 68
Inrijden
71
Economisch en milieubewust rijden 72
Schade aan de wagen voorkomen
75
Rijden in het buitenland
76
Hulpsystemen 78
Remhulpsystemen
78
Parkeerhulp 79
Snelheidsregelsysteem
81
Start-stopsysteem
83
City Safe Drive 84
Veiligheid
Passieve veiligheid
88
Algemene aanwijzingen 88
Juiste zithouding
89
Veiligheidsgordels
92
Veiligheidsgordels gebruiken 92
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
95
Airbagsysteem 96
Beschrijving van het airbagsysteem 96
Airbagoverzicht 97
Airbags buiten werking stellen 100
Veilig vervoer van kinderen 102
Kinderzitje 102
Bevestigingssystemen 105
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen 107
Wagen wassen 107
Exterieur verzorgen 108
Interieur verzorgen 112
Aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen 114
Controleren en bijvullen
117
Brandstof
117
Wagens op CNG (gecomprimeerd aardgas) 118
Motorruimte
122
Motorolie 125
Koelvloeistof
127
Remvloeistof
128
Accu 129
Wielen
133
Velgen en banden 133
Winterse omstandigheden
138
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
139
Nooduitrusting 139
Wiel verwisselen
140
Bandenafdichtset 144
3
Inhoudsopgave
Starthulp 146
Wagen afslepen 148
Zekeringen en gloeilampjes 150
Zekeringen 150
Gloeilampjes 153
Technische gegevens
Technische gegevens
157
Wagengegevens 157
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
ASG Geautomatiseerde schakelbak
CNG Gecomprimeerd aardgas
CO
2
in g/km Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gereden
kilometer
EDS Elektronisch sperdifferentieel
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFD Multifunctie-indicatie
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
TC Tractiecontrole
5
Gebruikte afkortingen
Afbeelding 1
Bestuurdersruimte
6
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Portiergreep aan bestuurderszijde 23
Elektrische ruitbediening in het bestuurdersportier 28
Toets voor de centrale vergrendeling 25
Elektrische buitenspiegelverstelling 39
Luchtrooster aan bestuurderszijde 55
Bedieningshendel:
Knipperlicht en grootlicht, grootlichtsignaal 32
Snelheidsregelsysteem
81
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag
98
Instrumentenpaneel: Instrumenten en controlelampjes
8
Bedieningshendel:
Multifunctie-indicatie 11
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie
36
Schakelaar voor achterruitverwarming 35
Toets start-stopsysteem
83
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 56
Bediening voor airconditioning
57
Bus voor de houder van het multifunctioneel apparaat
Move & Fun
61
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag
101
Binnenspiegel 38
Schakelaar voor alarmlichten
33
Opbergvak aan bijrijderszijde 52
Bijrijdersvoorairbag
98
Luchtrooster aan bijrijderszijde
55
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 28
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
Portiergreep aan bijrijderszijde 23
Lichtschakelaar 31
Ontgrendelingshendel van motorkap 122
Regelaar voor lichtbundelhoogteverstelling van de koplampen 32
Hendel voor stuurwielverstelling 64
Contactslot 65
Pedalen 68
Regelaar voor linkerstoelverwarming 42
Radio
Toets voor City Safe Drive-systeem 84
Handremhendel 67
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 67
Keuzehendel (geautomatiseerde schakelbak) 69
Opbergvak
53
Regelaar voor rechterstoelverwarming 42
Let op
Bij wagens die af fabriek van een radio zijn voorzien, is een afzonderlijke hand-
leiding voor de bediening van dit apparaat meegeleverd.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 1. De symbolen van de verschil-
lende bedieningselementen komen echter wel overeen.
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
7
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van het instrumentenpaneel
8
Snelheidsmeter 9
Brandstofmeter 9
Toerenteller 9
Kilometerteller 10
Service-intervalindicatie 10
Schakeladvies
10
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Alleen bij stilstaande wagen de bedieningselementen in het instrumenten-
paneel bedienen en nooit tijdens het rijden!
Overzicht van het instrumentenpaneel
Afbeelding 2 Instrumentenpaneel - variant 1
Afbeelding 3
Instrumentenpaneel - variant 2
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Snelheidsmeter » pagina 9
Display:
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 10
Met buitentemperatuurmeter » pagina 12
1
2
8
Bediening
Met service-intervalindicatie » pagina 10
Met multifunctie-indicatie » pagina 11
Terugstelknop voor de weergave van de dagteller (trip) » pagina 10
Brandstofmeter » pagina 9
Toerenteller » pagina 9
Stelknop voor de klok » pagina 12
Snelheidsmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Wagenafhankelijk wordt de snelheid in km/h resp. in mph en km/h weergegeven.
Brandstofmeter
Afbeelding 4
Brandstofmeter
Afbeelding 5
Brandstofmeter - CNG
3
4
5
6
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Wagens op benzine
De brandstofmeter » Afbeelding 4 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 35 liter. Als de brandstofvoorraad de reservevoor-
raad bereikt, verschijnt in het instrumentenpaneel het waarschuwingssymbool
» Afbeelding 4 - resp. knippert het symbool gedurende 10 seconden sa-
men met de resterende segmenten in het display van het instrumentenpa-
neel » Afbeelding 4 - . Er zit dan nog circa 4 liter brandstof in de tank. Dit sym-
bool herinnert u eraan, dat u moet tanken.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Wagens op CNG (gecomprimeerd aardgas)
De brandstofmeter » Afbeelding 5 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Als de wagen op benzine rijdt, bevindt de wijzer van de brandstofmeter zich in
het gebied
1
» Afbeelding 5. Als de wagen op CNG rijdt, bevindt de wijzer van de
brandstofmeter zich in het gebied
2
.
Als de brandstofvoorraad in de brandstoftank voor benzine de reservevoorraad
bereikt, verschijnt in het instrumentenpaneel het waarschuwingssymbool
. De
wijzer bevindt zich in het rode gebied van de meter
1
» Afbeelding 5. Nu is er
nog circa 5 liter brandstof in de tank.
Als de brandstofvoorraad in de brandstoftank voor CNG de reservevoorraad be-
reikt, verschijnt in het instrumentenpaneel het waarschuwingssymbool
. De wij-
zer bevindt zich in het rode gebied van de meter
2
» Afbeelding 5. Nu is er nog
circa 1,5 kg brandstof in de tank.
Toerenteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller
5
» Afbeelding 3 op pagina 8
geeft het bereik aan waarin het motorregelapparaat begint het motortoerental te
begrenzen. Het motorregelapparaat begrenst het motortoerental op een veilige
grenswaarde.
Voor het bereiken van het rode gebied op de toerentellerschaal opschakelen naar
de volgende versnelling.
9
Instrumenten en controlelampjes
Voor het aanhouden van het optimale motortoerental op het schakeladvies let-
ten » pagina 10.
Hoge motortoerentallen vermijden tijdens de inrijperiode en voordat de motor op
bedrijfstemperatuur is.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen bespaart brandstof, vermindert het motorgeluid, spaart het
milieu en heeft een positief effect op de levensduur en betrouwbaarheid van de
motor.
Kilometerteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De weergave van de afgelegde afstand vindt plaats in kilometers (km). In sommi-
ge landen wordt de eenheid "mijlen" gebruikt.
Terugstelknop
Om te wisselen tussen de kilometerteller en de dagteller kort op de knop
3
» Afbeelding 2 op pagina 8 resp. » Afbeelding 3 op pagina 8 drukken.
Om de weergave van de dagteller terug te stellen langer op de knop
3
drukken.
Dagteller (trip)
De dagteller geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller voor het laatst is
teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijlen.
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller geeft het aantal kilometers, resp. mijlen weer die de wa-
gen in totaal heeft afgelegd.
Service-intervalindicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Vóór het bereiken van de servicetermijn verschijnt na het inschakelen van het
contact in het display van het instrumentenpaneel gedurende enkele seconden
de tekst

en het nog resterende aantal kilometers.
Als de servicetermijn is bereikt, klinkt bij het inschakelen van het contact een
akoestisch signaal en verschijnt gedurende enkele seconden de tekst .
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Als het instrumentenpaneel na een reparatie wordt vervangen, moeten in de
teller voor de service-intervalindicatie de juiste waarden worden ingevoerd. Deze
werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door een specialist.
Voor meer informatie over de service-intervallen » Serviceplan, hoofdstuk Ser-
vice-intervallen.
Schakeladvies
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt informatie over de ingeschakelde
versnelling weergegeven.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display ad-
vies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
Indicator Betekenis
Optimaal gekozen versnelling.
Advies naar een hogere versnelling te schakelen.
Advies naar een lagere versnelling te schakelen.
VOORZICHTIG
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in ver-
schillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
10
Bediening
Multifunctie-indicatie (boordcomputer)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen
11
Bediening 12
Digitale klok 12
Gegevens van de multifunctie-indicatie 12
Snelheidswaarschuwing 13
De multifunctie-indicatie kan alleen worden bediend bij ingeschakeld contact. Na
het inschakelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uit-
schakelen als laatste werd gekozen.
De multifunctie-indicatie wordt op het display » Afbeelding 6 op pagina 11 weer-
gegeven.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Ga er niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het op
de weg niet glad is. Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid
optreden - waarschuwing voor gladheid!
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstelsel.
Geheugen
Afbeelding 6
Multifunctie-indicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 11 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens. Het gekozen geheugen wordt op het display » Afbeelding 6 weergegeven.
De gegevens van het ritgeheugen (geheugen 1) worden weergegeven als op het
display een 1 verschijnt. Als er een 2 verschijnt worden de gegevens van het reis-
geheugen (geheugen 2) weergegeven.
Het omschakelen tussen de geheugens gebeurt met toets
B
» Afbeelding 7 op
pagina 12 in de ruitenwisserhendel.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het
contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden meegenomen in de
berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit van meer
dan 2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal individue-
le ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilometers.
Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen ge-
wist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een onder-
breking van meer dan 2 uur gewist.
11
Instrumenten en controlelampjes
Let op
Als de accuklemmen worden losgemaakt, worden alle waarden in de geheugens 1
en 2 gewist.
Bediening
Afbeelding 7
Multifunctie-indicatie: Bedie-
ningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 11 en volg deze op.
Tuimelschakelaar
A
en toets
B
bevinden zich op de ruitenwisserhendel » Af-
beelding 7.
Geheugen kiezen
Op de toets
B
» Afbeelding 7 drukken.
Functies selecteren
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 7 aan boven- of onderzijde kort indrukken.
Daarmee worden de verschillende functies van de multifunctie-indicatie na elk-
aar opgeroepen.
Terugzetten
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
» Afbeelding 7 drukken.
De volgende waarden van het gekozen geheugen worden met behulp van toets
B
op nul gezet:
gemiddeld brandstofverbruik,
afgelegd traject,
gemiddelde snelheid,
rijtijd.
Digitale klok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 11 en volg deze op.
De tijd wordt als volgt ingesteld:
Op de boven- of onderzijde van tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 7 op pagina 12
drukken om naar de tijdweergave te wisselen.
Op de toets
6
» Afbeelding 3 op pagina 8 drukken om de uurweergave te mar-
keren, zodat deze knippert.
Om de klok vooruit te zetten op de toets
3
drukken. Om snel door te laten lo-
pen, de toets ingedrukt houden.
Opnieuw op de toets
6
drukken om de minutenweergave te markeren, zodat
deze knippert.
Om de klok vooruit te zetten op de toets
3
drukken. Om snel door te laten lo-
pen, de toets ingedrukt houden.
De ingestelde waarde bevestigen door opnieuw op de toets
6
te drukken of
circa 5 seconden wachten. De instelling wordt automatisch opgeslagen (de
waarde houdt op met knipperen).
Gegevens van de multifunctie-indicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 11 en volg deze op.
Buitentemperatuur
Op het display wordt de actuele buitentemperatuur weergegeven.
Als de buitentemperatuur beneden +4 °C daalt, verschijnt vóór de temperatuur-
weergave een sneeuwvloksymbool (waarschuwingssignaal voor gladheid), dat
eerst enkele seconden knippert en vervolgens samen met de buitentemperatuur
blijft staan.
Rijtijd
Op het display verschijnt de rijtijd die verstreken is sinds het geheugen voor het
laatst is gewist » pagina 11. Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten,
moet u op dat tijdstip het geheugen wissen door op toets
B
» Afbeelding 7 op
pagina 12 te drukken.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten. Als deze waarde wordt overschreden, start de weer-
gave weer vanaf nul.
12
Bediening
Actueel brandstofverbruik
Op het display wordt het actuele brandstofverbruik in l/100 km weergegeven
1)
.
Met behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste
verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Op het display wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1)
aangegeven
sinds het geheugen voor het laatst is gewist » pagina 11. Met behulp van deze
weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen wis-
sen met toets
B
» Afbeelding 7 op pagina 12. Na het wissen verschijnen op het
display gedurende de eerste circa 300 m streepjes.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
Op het display wordt de geschatte actieradius in kilometers aangegeven. Deze
geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige tankvulling en bij dezelfde
rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje voor de
brandstofreserve gaat branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende de
laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius toe.
Rijafstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen » pagina 11
voor het laatst is gewist. Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip
wilt meten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen door op toets
B
» Af-
beelding 7 op pagina 12 te drukken.
De maximale displaywaarde voor beide geheugens bedraagt 1.999 km. Als deze
waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer wis-
sen van het geheugen weergegeven » pagina 11. Als u de gemiddelde snelheid
gedurende een bepaalde periode wilt meten, moet u bij het begin van de meting
het geheugen wissen door op toets
B
op de ruitenwisserhendel te druk-
ken » Afbeelding 7 op pagina 12.
Na het wissen verschijnt op het display gedurende de eerste circa 300 m geen
waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de
weergave van de snelheidsmeter
1
» Afbeelding 3 op pagina 8.
Koelvloeistoftemperatuur
Op het display wordt de actuele koelvloeistoftemperatuur weergegeven.
Snelheidswaarschuwing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 11 en volg deze op.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 7 op pagina 12 het menupunt Waarschuwing bij snel-
heidsoverschrijding selecteren.
Door het indrukken van toets
B
wordt de instelmogelijkheid voor de snelheids-
limiet geactiveerd (waarde knippert).
Met de toets
A
de gewenste snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld 50 km/h.
De ingestelde snelheidslimiet bevestigen met de toets
B
of circa 5 seconden
wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen (de waarde stopt met
knipperen).
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 7 op pagina 12 het menupunt Waarschuwing bij snel-
heidsoverschrijding selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
13
Instrumenten en controlelampjes
Door het indrukken van toets
B
wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet
overgenomen (waarde knippert).
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5 km/
h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50 km/h
resp. verlaagd naar 45 km/h).
Door opnieuw op toets
B
van de snelheidslimiet te drukken of circa 5 seconden
te wachten, wordt de instelling automatisch opgeslagen (de waarde stopt met
knipperen).
Snelheidslimiet wijzigen of wissen
Met toets
A
» Afbeelding 7 op pagina 12 het menupunt Waarschuwing bij snel-
heidsoverschrijding selecteren.
Door op toets
B
te drukken, wordt de snelheidslimiet gewist.
Door opnieuw op toets
B
te drukken, wordt de mogelijkheid tot het wijzigen
van de snelheidslimiet geactiveerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waarschu-
wing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display de melding
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding met de waarde van de ingestelde li-
miet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het con-
tact.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
14
Remsysteem
15
Gordelwaarschuwingslampje
15
Dynamo
15
Motoroliedruk
15
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
16
Elektromechanische stuurbekrachtiging
16
Stabiliseringscontrole (ESC)
16
Tractiecontrole (TC) 17
Antiblokkeersysteem (ABS)
17
Mistachterlicht 17
Uitlaatgascontrolesysteem
17
 Controle van de motorelektronica 18
Airbagsysteem
18
Geautomatiseerde schakelbak 18
Knipperlichten
19
Snelheidsregelsysteem
19
Grootlicht
19
/
Omgegespte/niet-omgegespte veiligheidsgordel (gordelstatusindicatie) -
Zitplaats achterin
19
City Safe Drive
19
Start-stopsysteem 19
De controlelampjes geven bepaalde functies resp. storingen aan en kunnen door
akoestische signalen worden vergezeld.
ATTENTIE
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waarschu-
wingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk
letsel of ernstige schade aan de wagen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand ontstaan. Be-
slist op de waarschuwingsaanwijzingen letten » pagina 122, Motorruimte.
Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een
akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden
met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
14
Bediening
Remsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij een laag remvloeistofpeil of een storing van het
ABS.
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina 129.
Meer informatie » pagina 65.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 33.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 122, Motorruimte.
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 17,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van
een specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem kan leiden tot een langere remweg bij het
remmen!
Gordelwaarschuwingslampje
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat branden na het inschakelen van het contact, als herin-
nering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omgespen. Het
controlelampje dooft pas als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel
heeft omgegespt.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt, klinkt
bij wagensnelheden boven 25 km/h een continue waarschuwingstoon en knip-
pert tegelijkertijd het controlelampje
.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Meer informatie » pagina 92, Veiligheidsgordels.
Dynamo
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje bij draaiende motor brandt, wordt de accu niet geladen.
De hulp van een specialist inroepen. De elektrische installatie dient te worden ge-
controleerd.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 33.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden behalve het controlelampje ook het controlelampje
(koelsysteemstoring) op het display gaat branden, moet u direct stoppen en de
motor afzetten - gevaar voor motorschade!
Motoroliedruk
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden
gaat knipperen, stoppen en de motor afzetten. Het oliepeil controleren en, indien
nodig, motorolie bijvullen » pagina 126, Oliepeil controleren.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk
is, de rit niet voortzetten. Er kan anders zware motorschade optreden, daarom de
motor niet starten en de hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje knippert,
niet verder rijden, ook als het oliepeil in orde
is. De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een specialist inroepen.
15
Instrumenten en controlelampjes
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 33, Alarmlichten.
VOORZICHTIG
Het rode oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom moet
het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontroleerd.
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje
brandt resp. knippert, is de koelvloeistoftemperatuur te
hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina 128, zo
nodig koelvloeistof bijvullen» pagina 128.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk
is, de rit niet voortzetten. Er kan anders zware motorschade optreden, daarom de
motor niet starten en de hulp van een specialist inroepen.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te hoge
temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventilator. De
zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig vervan-
gen » pagina 152, Zekeringen in de motorruimte.
Als het controlelampje
brandt, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de ventila-
torzekering in orde zijn,
de rit niet voortzetten!.
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 33.
Elektromechanische stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje na het inschakelen van het contact of tijdens het rijden
constant brandt, is er sprake van een storing in de elektromechanische stuurbe-
krachtiging.
Als het gele controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk uit-
gevallen en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn.
Als het rode controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging volledig uitge-
vallen en is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig.
Meer informatie » pagina 64.
Let op
Als de motor opnieuw wordt gestart en het gele controlelampje na een korte
rit weer is gedoofd, is het niet nodig contact op te nemen met een specialist.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer aangesloten, gaat na het inschake-
len van het contact het gele controlelampje
branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ESC aanwezig.
16
Bediening
Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook
het ESC-controlelampje.
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn. In dit geval kunt u de ESC door het
uit- en inschakelen van het contact opnieuw inschakelen. Wanneer het controle-
lampje dooft, werkt de ESC weer naar behoren.
Meer informatie » pagina 78, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Tractiecontrole (TC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als tijdens het rijden een regelproces plaatsvindt, gaat het controlelampje knip-
peren.
Als in het TC-systeem een storing aanwezig is, brandt het controlelampje continu.
Omdat het TC-systeem met het ABS werkt, brandt bij het uitvallen van het ABS
ook het TC-controlelampje.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
TC om technische redenen uitgeschakeld zijn. In dit geval kunt u de TC door het
uit- en inschakelen van het contact opnieuw inschakelen. Wanneer het controle-
lampje dooft, werkt de TC weer naar behoren.
Meer informatie » pagina 79, Tractiecontrole (TC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een specialist inroepen.
Meer informatie » pagina 79, Antiblokkeersysteem (ABS).
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 33.
Als het controlelampje » pagina 15 samen met het ABS-controlelampje
brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van een specialist inroepen.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 122, Motorruimte.
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht » pagina 33.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrolesys-
teem aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een specialist inroepen.
17
Instrumenten en controlelampjes
 Controle van de motorelektronica
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje  brandt, is er een storing in de motorregeling aanwezig.
Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een specialist inroepen.
Airbagsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Controle van het airbagsysteem
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje niet dooft of tijdens het rijden gaat branden, is er sprake
van een storing »
. Dat geldt ook als het controlelampje bij het inschakelen van
het contact niet gaat branden.
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, resp. zij-airbag of gordelspanner met de wagensysteemtester bui-
ten werking is gesteld, geldt het volgende:
Het controlelampje
gaat na het inschakelen van het contact gedurende 4 se-
conden branden en knippert vervolgens nog 12 seconden met intervallen van
2 seconden.
Als de airbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak aan bijrijderszijde bui-
ten werking is gesteld, geldt het volgende:
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
De buiten werking gestelde airbag wordt aangegeven door het branden van het
controlelampje




in het middenstuk van het dashboard » pa-
gina 101, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen.
ATTENTIE
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specialist la-
ten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een ongeval niet
worden geactiveerd.
Geautomatiseerde schakelbak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Controlelampje
Als het controlelampje
brandt en er een akoestisch signaal klinkt, de rit niet
voortzetten. De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Controlelampje
Als het controlelampje
brandt en er geen versnellingen kunnen worden inge-
schakeld, het contact uit- en weer inschakelen. Als het controlelampje na het in-
schakelen van het contact brandt, de hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje
resp. ook het controlelampje
brandt en er een akoes-
tisch signaal klinkt, is de geautomatiseerde schakelbak oververhit. Stoppen en de
versnellingsbak laten afkoelen of sneller dan 20 km/h (12 mph) rijden.
Als het controlelampje
herhaaldelijk gaat branden, de wagen stilzetten, de mo-
tor afzetten en de versnellingsbak laten afkoelen.
Controlelampje
Als het controlelampje
gaat branden, het rempedaal intrappen.
Controlelampje
Als het controlelampje
gaat branden, de handrem aantrekken.
Meer informatie » pagina 68, Geautomatiseerde schakelbak.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 33.
18
Bediening
Knipperlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker of rech-
ter controlelampje.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 32, Knipperlicht en grootlicht.
Snelheidsregelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem » pagina
81.
Grootlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsig-
naal » pagina 31.
/
Omgegespte/niet-omgegespte veiligheidsgordel
(gordelstatusindicatie) - Zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Na het inschakelen van het contact brandt op het display van het instrumenten-
paneel de gordelstatusindicatie voor de zitplaatsen achterin gedurende 30 se-
conden en geeft aan of eventuele passagiers op de zitplaatsen achterin hun vei-
ligheidsgordels hebben omgegespt. De gordelstatusindicatie brandt ook als de
passagier op de zitplaats achterin (bij ingeschakeld contact of gedurende de rit)
de veiligheidsgordel afdoet of omgespt.
Als het controlelampje brandt, heeft de passagier op de betreffende zitplaats
achterin de veiligheidsgordel omgegespt.
Als het controlelampje
brandt, heeft de passagier op de betreffende zitplaats
achterin de veiligheidsgordel nietomgegespt.
Wanneer de veiligheidsgordels op de zitplaatsen achterin tijdens de rit en bij een
snelheid van meer dan 25 km/h worden losgemaakt, klinkt er een akoestisch sig-
naal en de gordelstatusindicatie voor de zitplaatsen achterin knippert gedurende
circa 30 seconden.
Meer informatie » pagina 92, Veiligheidsgordels.
City Safe Drive
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het City Safe Drive-systeem van de wagen momenteel automatisch afremt,
knippert het controlelampje
snel.
Als het City Safe Drive-systeem momenteel niet beschikbaar is of er is sprake van
een systeemstoring, knippert het controlelampje
langzaam.
Bij uitgeschakeld City Safe Drive-systeem, in een snelheidsgebied van 5-30 km/h
(3 -19 mph), brandt op het display van het instrumentenpaneel het controlelampje

.
Als het City Safe Drive-systeem weer wordt ingeschakeld, brandt op het display
van het instrumentenpaneel gedurende circa 5 seconden het controlelampje
.
Meer informatie » pagina 84, City Safe Drive.
Start-stopsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het start-stopsysteem actief is, brandt het controlelampje
.
19
Instrumenten en controlelampjes
Als het start-stopsysteem actief is, maar de automatische motoruitschakeling
niet mogelijk, brandt het controlelampje .
Bij een knipperend controlelampje is het start-stopsysteem niet beschikbaar.
Meer informatie » pagina 83, Werking.
20
Bediening
Openen en sluiten
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleutels
21
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen 22
Kindersloten 22
Portier openen/sluiten 23
Slotgreep 23
Noodvergrendeling van de portieren 23
Sleutels
Afbeelding 8
Sleutel zonder afstandsbediening / sleutel met afstandsbedie-
ning
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 21 en volg deze op.
Met de wagen worden twee sleutels meegeleverd. Afhankelijk van de uitrusting
kan uw wagen met sleutels zonder radiografische afstandsbediening » Afbeel-
ding 8 -
of met radiografische afstandsbediening » Afbeelding 8 -
zijn uitge-
rust.
ATTENTIE
Als u de wagen verlaat - ook al is het maar voor even - altijd de sleutel uit
het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen ach-
terblijven. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten of elektrische
systemen (bijvoorbeeld elektrisch bediende ruiten) kunnen bedienen - gevaar
voor verwondingen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot stil-
stand is gekomen! Het stuurslot zou anders ongewild kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook te-
gen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het contact-
slot negatief beïnvloeden.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele te-
lefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m op
de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pagina 22.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een specialist die voor een ver-
vangende sleutel kan zorgen.
21
Openen en sluiten
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen
Afbeelding 9 Sleutel met afstandsbediening: Deksel verwijderen / batterij
uitnemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 21 en volg deze op.
Elke radiografische afstandsbediening heeft een batterij, die onder deksel
B
is
aangebracht » Afbeelding 9. Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van
een toets op de afstandsbediening het rode controlelampje » Afbeelding 8 op pa-
gina 21 -
niet. Wij adviseren u om de batterij te laten vervangen door een speci-
alist. Als u de lege batterij echter zelf wilt vervangen, als volgt te werk gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen » Afbeelding 9.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit de
sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen. Let erop dat het "+"-teken op de batterij naar
boven gekeerd is. De juiste polariteit is afgebeeld op het batterijdeksel.
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
VOORZICHTIG
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de afstandsbediening kan
worden geopend en gesloten, moet het systeem worden gesynchroniseerd » pa-
gina 27.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij de
ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Kindersloten
Afbeelding 10
Kindersloten aan de achterpor-
tieren
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 21 en volg deze op.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen worden
geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Inschakelen
De gleuf van het slot bij het linkerportier rechtsom draaien » Afbeelding 10, bij
het rechterportier linksom.
Uitschakelen
De gleuf van het slot bij het linkerportier linksom draaien, bij het rechterportier
rechtsom.
22
Bediening
Portier openen/sluiten
Afbeelding 11 Portiergreep/slotgreep
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 21 en volg deze op.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 11 van het betref-
fende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan slotgreep
B
van het betreffende portier trekken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
Slotgreep
Afbeelding 12
Slotgreep
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 21 en volg deze op.
Bij wagens zonder centrale vergrendeling kunt u de portieren die niet zijn voor-
zien van een slotcilinder van binnenuit met de slotgreep ont- en vergrendelen.
Vergrendelen
De slotgreep in pijlrichting drukken, zodat de de rode markering
1
» Afbeelding
12 zichtbaar wordt.
Ontgrendelen
Het portier openen door eenmaal tegen de pijlrichting in aan de slotgreep te
trekken » Afbeelding 12.
Noodvergrendeling van de portieren
Afbeelding 13
Noodvergrendeling van het portier
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 21 en volg deze op.
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich een
noodvergrendelingsmechanisme » Afbeelding 13 -
, dit is pas zichtbaar na het
openen van het portier.
Vergrendelen
De sleutel in de gleuf » Afbeelding 13 -
steken en bij het rechterportier
rechtsom in de horizontale stand draaien » Afbeelding 13 -
en bij het linker-
portier linksom.
Na het sluiten van het portier kan dit niet meer van buitenaf worden geopend.
Het portier kan door eenmaal aan de slotgreep te trekken van binnenuit worden
ontgrendeld en vervolgens van buitenaf worden geopend.
23
Openen en sluiten
Centrale vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Safebeveiliging
24
Met de sleutel ontgrendelen 25
Met de sleutel vergrendelen 25
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen 25
Bij het gebruik van de centrale vergrendeling of ontgrendeling worden alle portie-
ren tegelijkertijd vergrendeld resp. ontgrendeld. De achterklep wordt ontgren-
deld. Vervolgens kan de achterklep door op de toets te drukken worden geopend.
Automatisch vergrendelen en ontgrendelen
Alle portieren en de achterklep worden vanaf een snelheid van ca. 15 km/h auto-
matisch vergrendeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de wagen auto-
matisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder door het
drukken op de toets voor de centrale vergrendeling worden ontgrendeld.
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende portier
te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Op verzoek kunt u het automatisch vergrendelen en ontgrendelen bij een specia-
list laten activeren.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen. Ze maken het hulpverleners in
geval van nood echter moeilijker in de wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen.
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het be-
stuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de ach-
terklep kunnen handmatig worden ver- resp. ontgrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 23.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 28.
Safebeveiliging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 24 en volg deze op.
De centrale vergrendeling is met een safebeveiliging uitgerust. Als de wagen van
buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automatisch geblokkeerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen. Met de
portiergreep kunnen de portieren noch van binnenuit, noch van buitenaf worden
geopend. Daardoor wordt het openbreken van de wagen bemoeilijkt.
De safebeveiliging kan door een dubbele vergrendeling binnen 2 seconden wor-
den gedeactiveerd.
Als de safebeveiliging wordt gedeactiveerd, knippert het controlelampje in het
bestuurdersportier circa 2 seconden snel, dooft vervolgens en begint na circa
30 seconden weer gelijkmatig met lange tussenpozen te knipperen.
De volgende keer dat de wagen wordt ont- en vergrendeld, is de safebeveiliging
weer geactiveerd.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging gedeactiveerd is, kan het
portier van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de slotgreep van het
betreffende portier te trekken.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen en huisdieren in de wagen achterblijven, omdat van
binnenuit noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De ver-
grendelde portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de
wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Indien na het afsluiten van de wagen de functie safebeveiliging wordt geacti-
veerd, verschijnt de melding SAFELOCK op het display in het instrumentenpaneel.
24
Bediening
Met de sleutel ontgrendelen
Afbeelding 14
Sleutelbewegingen voor het
ont- en vergrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 24 en volg deze op.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in rijrichting (ontgrende-
lingsstand)
A
draaien » Afbeelding 14.
Aan de portiergreep trekken en het portier openen.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De achterklep wordt ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt gedeactiveerd.
Met de sleutel vergrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 24 en volg deze op.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier tegen de rijrichting in
(vergrendelingsstand)
B
draaien » Afbeelding 14 op pagina 25.
Alle portieren en de achterklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft.
De safebeveiliging wordt direct geactiveerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Let op
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 15
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 24 en volg deze op.
Als de wagen niet van buitenaf vergrendeld is, kunt u hem met de toets » Afbeel-
ding 15 ook bij uitgeschakeld contact ver- en ontgrendelen.
Alle portieren en de achterklep vergrendelen
Op toets
» Afbeelding 15 drukken.
Alle portieren en de achterklep ontgrendelen
Op toets
drukken.
Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld, geldt
het volgende:
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen voor een kruispunt).
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende por-
tier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de van binnenuit vergren-
delde portieren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wa-
gen te verschaffen.
ATTENTIE
De centrale vergrendeling werkt ook bij uitgeschakeld contact. Omdat echter
bij vergrendelde portieren in geval van nood hulpverlening van buitenaf wordt
bemoeilijkt, moeten kinderen nooit zonder toezicht in de wagen worden ach-
tergelaten. Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in
geval van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
25
Openen en sluiten
Let op
Als de safebeveiliging is geactiveerd » pagina 24, zijn de slotgrepen en de toetsen
voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ont-/vergrendelen
26
Synchronisatie 27
Met de sleutel met radiografische afstandsbediening kunt u:
de wagen ont- en vergrendelen,
de achterklep ontgrendelen.
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur. Het bereik van de
sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 30 m. Als de batterij
bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel heeft een uitklapbare sleutelbaard, die wordt gebruikt voor het hand-
matig ont- en vergrendelen van de wagen en voor het starten van de motor.
Bij vervanging van een verloren sleutel en na reparatie of vervanging van de ont-
vanger moet het systeem door een specialist worden geïnitialiseerd. Pas daarna
kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening weer gebruiken.
Let op
Bij ingeschakeld contact wordt de afstandsbediening automatisch gedeacti-
veerd.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele te-
lefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een afstand
van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden
vervangen » pagina 22.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstandsbe-
diening worden vergrendeld.
Ont-/vergrendelen
Afbeelding 16
Sleutel met afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 26 en volg deze op.
Wagen ontgrendelen
De toets
1
» Afbeelding 16 indrukken.
Wagen vergrendelen
De toets
3
» Afbeelding 16 indrukken.
Safebeveiliging deactiveren
De toets
3
» Afbeelding 16 tweemaal binnen 2 seconden indrukken. Meer in-
formatie » pagina 24.
Achterklep ontgrendelen
De toets
2
» Afbeelding 16 indrukken. Meer informatie » pagina 27.
Sleutelbaard uitklappen
De toets
4
» Afbeelding 16 indrukken.
Sleutelbaard inklappen
De toets
4
» Afbeelding 16 indrukken en de sleutelbaard inklappen.
Ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knipperen
van de knipperlichten. Als u de wagen met toets
1
ontgrendelt en daarna binnen
30 seconden geen portier of de achterklep opent, wordt de wagen automatisch
weer vergrendeld en wordt de safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer geac-
tiveerd. Hierdoor wordt het ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Vergrendelen
Een correcte vergrendeling van de wagen wordt aangegeven door het eenmaal
knipperen van de knipperlichten.
26
Bediening
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep niet
gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch
de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde por-
tieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Let op
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep geslo-
ten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Synchronisatie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 26 en volg deze op.
Als de wagen niet met de afstandsbediening kan worden ontgrendeld, is het mo-
gelijk dat de code van de sleutel en het regelapparaat in de wagen niet meer
overeenstemt. Dat kan gebeuren als de knoppen van de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening meerdere malen buiten het werkingsgebied van het sys-
teem zijn ingedrukt of als de batterij van de afstandsbediening is vervangen.
Daartoe moet de code als volgt worden gesynchroniseerd:
een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken,
na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp van
de sleutel worden ontgrendeld.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ontgrendelen/Openen en sluiten 27
Noodontgrendeling 28
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
het slot van de achterklep is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Let op
Een gesloten, maar niet-vergrendelde achterklep wordt bij een snelheid boven
ongeveer 9 km/h automatisch vergrendeld. Na het stoppen en openen van het
portier wordt deze weer ontgrendeld.
Ontgrendelen/Openen en sluiten
Afbeelding 17
Achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 27 en volg deze op.
Ontgrendelen bij wagens zonder afstandsbediening
Het bestuurdersportier met de sleutel ontgrendelen » pagina 25.
Ontgrendelen bij wagens met afstandsbediening
De toets
op de sleutel indrukken.
Met de radiografische sleutel ontgrendelen
De toets
op de sleutel indrukken tot de achterklep ontgrendelt.
27
Openen en sluiten
Openen
De achterklep openen door op de toets » Afbeelding 17 - te drukken.
Sluiten
In de handgreep » Afbeelding 17 - grijpen en de achterklep naar beneden
trekken.
De klep met een lichte zwaai sluiten.
Noodontgrendeling
Afbeelding 18
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 27 en volg deze op.
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep
handmatig ontgrendelen.
Ontgrendelen
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 43, Rugleuning
neerklappen.
De sleutel of een vergelijkbaar gereedschap in de opening
A
» Afbeelding 18
tot de aanslag in de achterklepbekleding steken.
Het slot in pijlrichting ontgrendelen.
De achterklep openen.
Ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten elektrisch openen/sluiten
29
Ruiten achter handmatig openen/sluiten 29
ATTENTIE
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, mogen er geen personen in
de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet van binnenuit
kunnen worden geopend.
De ruiten voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te voorkomen -
gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruitbe-
dieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 110, Ruiten en buitenspiegels
verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders de rui-
tafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn geslo-
ten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikmaken
van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als de
ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan er
bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
28
Bediening
Ruiten elektrisch openen/sluiten
Afbeelding 19
Schakelaar in het bestuurder-
sportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 28 en volg deze op.
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Openen
De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar iets omlaag te drukken.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Sluiten
De ruit wordt gesloten door de bovenzijde van de betreffende schakelaar iets
omhoog te trekken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Ruiten achter handmatig openen/sluiten
Afbeelding 20
Ruiten achter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 28 en volg deze op.
Openen
De vergrendeling bij de uitsparing » Afbeelding 20 - vastpakken en de ruit in
pijlrichting openen.
De ruit in de geopende stand vergrendelen door de vergrendeling in pijlrich-
ting » Afbeelding 20 - te drukken.
Sluiten
De vergrendeling bij de uitsparing vastpakken en tegen de pijlrichting » Afbeel-
ding 20 - in trekken.
De ruit tegen de pijlrichting » Afbeelding 20 - in de uitgangspositie sluiten,
tot de vergrendeling hoorbaar vergrendelt.
Elektrisch panorama-schuif-/kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
30
Het elektrische panorama-schuif-/kanteldak, (hierna schuif-/kanteldak), kan al-
leen bij ingeschakeld contact met de draaischakelaar » Afbeelding 21 op pagina
30 worden bediend. De draaischakelaar heeft meerdere standen.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa 10 mi-
nuten bedienen. Zodra echter een van de voorportieren wordt geopend, kan het
schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
Let op
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-/kanteldak worden gesloten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-/kanteldak niet functioneert. In dat geval de draaischakelaar in
schakelaarstand
A
» Afbeelding 21 op pagina 30 zetten, trekken en bij de uit-
sparing naar beneden en naar voren vasthouden. Na circa 10 seconden gaat het
schuif-/kanteldak weer open en dicht. Pas daarna de draaischakelaar weer losla-
ten.
29
Openen en sluiten
Bediening
Afbeelding 21
Draaischakelaar voor het
schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 29 en volg deze op.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 21 draaien.
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand in gebied
D
» Afbeelding 21 draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
» Afbeelding 21 draaien en in deze stand vasthouden
(tegen de veerdruk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 21 draaien.
Voor het omhoogzetten de schakelaar bij de nok
E
in richting dak drukken.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 21 draaien.
Voor het sluiten de schakelaar bij de uitsparing
E
naar beneden en naar voren
trekken.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-/
kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand
(bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-/kanteldak kan zonder
sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten door de schakelaar bij de uitspa-
ring naar beneden en naar voren te trekken, tot het schuif-/kanteldak volledig is
gesloten »
.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en sneeuw
van het schuif-/kanteldak verwijderen, om beschadiging van het openingsmecha-
nisme en de afdichting te voorkomen.
Let op
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis lager.
30
Bediening
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Licht in- en uitschakelen
31
Lichtbundelhoogteverstelling 32
Functie DAY LIGHT (Dagrijverlichting) 32
Knipperlicht en grootlicht 32
Mistlampen 33
Mistachterlicht 33
Alarmlichten
33
Parkeerlicht 34
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aangege-
ven.
Bij wagens met stuur rechts wijkt de plaatsing van de schakelaars voor een deel
af van de in » Afbeelding 22 op pagina 31 weergegeven plaatsing. De symbolen
die de schakelaarstanden aangeven, zijn echter gelijk.
ATTENTIE
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet fel
genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere ver-
keersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht zicht
altijd handmatig inschakelen.
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeenstem-
ming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het ge-
bruik van de verlichting.
Let op
Als de lichtschakelaar in stand staat, de contactsleutel is verwijderd en het
bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwingssignaal.
Bij het sluiten van het bestuurdersportier (contact uit) wordt het akoestische
waarschuwingssignaal via het portiercontact uitgeschakeld, maar het dimlicht
blijft ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wagen te verlichten.
Bij ingeschakeld stads- of dimlicht zijn ook de instrumenten verlicht.
Bij koel of vochtig weer kunnen de koplampen aan de binnenzijde tijdelijk be-
slaan. Doorslaggevend hierbij is het temperatuurverschil tussen de binnen- en
buitenzijde van het koplampglas. Bij ingeschakelde rijverlichting is het lichtvlak na
korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het lampglas aan de binnenzijde even-
tueel bij de randen nog beslagen zijn. Dit geldt ook voor de achterlichten en de
knipperlichten. De condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de
verlichting.
Licht in- en uitschakelen
Afbeelding 22
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
Stadslicht inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 22 in stand
draaien.
Dim- en grootlicht inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 22 in stand
draaien.
De hendel voor het inschakelen van het grootlicht naar voren drukken » Afbeel-
ding 24 op pagina 32.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
De lichtschakelaar » Afbeelding 22 in stand 0 draaien.
31
Licht en zicht
Lichtbundelhoogteverstelling
Afbeelding 23
Dashboard: Lichtbundelhoogte-
verstelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
Door draaien van de draaiknop » Afbeelding 23 vanuit stand
-
naar
3
wordt de
lichtbundelhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel
verkort.
Instelstanden
De standen komen ongeveer overeen met de volgende beladingstoestanden.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen.
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zo instellen dat:
andere verkeersdeelnemers, in het bijzonder tegemoetkomende wagens,
niet worden verblind,
de lichtbundelhoogte voldoende is voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
-
1
2
3
Functie DAY LIGHT (Dagrijverlichting)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
Dagrijverlichting inschakelen
De lichtschakelaar in stand 0 » Afbeelding 22 op pagina 31 draaien.
Bij ingeschakelde dagrijverlichting is de verlichting van het instrumentenpaneel
uitgeschakeld, het stadslicht en de kentekenplaatverlichting branden niet
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 24
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
Met de hendel worden ook het parkeerlicht en het grootlichtsignaal bediend.
Knipperlicht rechts
en links
De hendel » Afbeelding 24 omhoog-
A
of omlaagdrukken
B
.
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even aantippen tot het boven-
ste of onderste drukpunt en vervolgens weer loslaten (het zogeheten comfort-
knipperen).
Knipperen voor het wisselen van rijstrook - om slechts even te knipperen, de
hendel tot aan het drukpunt naar boven of beneden drukken en in deze stand
vasthouden.
Grootlicht
Het dimlicht inschakelen » pagina 31.
De hendel » Afbeelding 24 naar voren in pijlrichting
C
drukken.
Het grootlicht schakelt u uit door de hendel in de beginstand in pijlrichting
D
te
trekken.
32
Bediening
Grootlichtsignaal
De hendel naar het stuurwiel (tegen de veerdruk in) in pijlrichting
D
» Afbeel-
ding 24 trekken - het grootlicht en het controlelampje in het instrumenten-
paneel branden.
VOORZICHTIG
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere verkeers-
deelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
De knipperlichten werken alleen bij ingeschakeld contact. Het betreffende con-
trolelampje of in het instrumentenpaneel knippert eveneens.
Na het rijden door een bocht worden de knipperlichten automatisch uitgescha-
keld.
Als de hendel zich na het verwijderen van de sleutel uit het contactslot niet in
de middelste stand bevindt, klinkt na het openen van het bestuurdersportier een
akoestisch waarschuwingssignaal. Zodra het bestuurdersportier gesloten is,
wordt het akoestisch waarschuwingssignaal uitgeschakeld.
Mistlampen
Afbeelding 25
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
Inschakelen
Eerst de lichtschakelaar » Afbeelding 25 in stand
of
draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
uittrekken, het symbool
in de lichtschakelaar
gaat branden.
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
Inschakelen
Eerst de lichtschakelaar » Afbeelding 25 op pagina 33 in stand of draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Als de wagen niet met mistlampen » pagina 33 is uitgerust, wordt het mistachter-
licht ingeschakeld door de lichtschakelaar in stand te draaien en vervolgens di-
rect in stand
2
uit te trekken. Deze schakelaar heeft geen twee maar slechts
een stand.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 17,
Mistachterlicht.
Alarmlichten
Afbeelding 26
Dashboard: Schakelaar voor
alarmlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
De knop
» Afbeelding 26 indrukken om de alarmlichten in- of uit te schake-
len.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wagen
tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controlelampje in
de knop knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer het contact is
uitgeschakeld.
Bij een ongeval waarbij een airbag wordt geactiveerd, worden de alarmlichten au-
tomatisch ingeschakeld.
33
Licht en zicht
Let op
De alarmlichten moeten worden ingeschakeld als bijvoorbeeld:
de staart van een file wordt genaderd,
u stilstaat met pech of in geval van nood.
Parkeerlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
Parkeerlicht aan beide zijden
De lichtschakelaar » Afbeelding 25 op pagina 33 in stand
draaien en de wa-
gen vergrendelen.
Binnenverlichting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting - variant 1 34
Binnenverlichting - variant 2 34
Binnenverlichting - variant 1
Afbeelding 27
Binnenverlichting - variant 1
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 34 en volg deze op.
Inschakelen
De schakelaar in stand » Afbeelding 27 drukken.
Uitschakelen
De schakelaar in stand O » Afbeelding 27 drukken.
Bediening met de portiercontactschakelaar
De schakelaar in stand » Afbeelding 27 drukken.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, gaat de verlichting branden als:
de wagen wordt vergrendeld,
een portier wordt geopend,
de contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, dooft de verlichting als:
de wagen wordt vergrendeld,
het contact wordt ingeschakeld,
enkele seconden na het sluiten van alle portieren.
Als een portier geopend blijft, of de schakelaar staat in stand
dan gaat de bin-
nenverlichting na 10 minuten uit, zodat de accu niet wordt ontladen.
Binnenverlichting - variant 2
Afbeelding 28
Binnenverlichting - variant 2
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 34 en volg deze op.
Inschakelen
De schakelaar
A
» Afbeelding 28 in stand
drukken.
34
Bediening
Uitschakelen
De schakelaar
A
» Afbeelding 28 in stand 0 drukken.
Bediening met de portiercontactschakelaar
De schakelaar
A
» Afbeelding 28 in de middelste (horizontale) stand druk-
ken.
Verder geldt hetzelfde als voor variant 1.
Leeslampjes
De schakelaar
B
» Afbeelding 28 indrukken om de leeslampjes in of uit te scha-
kelen.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterruitverwarming
35
Zonnekleppen
35
Achterruitverwarming
Afbeelding 29
Schakelaar voor achterruitver-
warming
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 35 en volg deze op.
De achterruitverwarming wordt door het indrukken van de schakelaar
» Af-
beelding 29 in- of uitgeschakeld - het controlelampje in de schakelaar gaat
branden resp. dooft.
De achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Na 10 minuten schakelt de achterruitverwarming automatisch uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitgescha-
keld. Het daardoor lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brand-
stofverbruik.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de achterruitverwarming automatisch uitge-
schakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 132, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zonnekleppen
Afbeelding 30
Zonneklep: Bestuurders-/bijrijderszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 35 en volg deze op.
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden getrok-
ken en naar het portier in pijlrichting worden gedraaid » Afbeelding 30.
De band
A
dient voor het opbergen van kleine lichte voorwerpen, zoals bijvoor-
beeld een notitieblaadje en dergelijke.
In de zonneklep voor de bijrijder bevindt zich een make-up-spiegel
B
.
35
Licht en zicht
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de zij-airbags naar
de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd, zoals
balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de zij-airbags zouden de inzitten-
den letsel kunnen oplopen.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen
37
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
37
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
38
De ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld con-
tact.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers de achterruit eenmaal gewist.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 124.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen beslist
noodzakelijk » pagina 37.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vastvrie-
zen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het in-
schakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastge-
vroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen
zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor
worden beschadigd!
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld,
wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact weer
wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van het con-
tact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit los-
maken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot twee-
maal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt mag het contact niet worden
ingeschakeld. De ruitenwissers zouden terugkeren in de ruststand en hierbij de
lak van de motorkap beschadigen.
Let op
Het intervalwissen is afhankelijk van de rijsnelheid. Hoe hoger de snelheid, des
te korter zijn de intervallen.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schuiven.
Indien het obstakel de wisser blijft blokkeren, stopt de wisser. Obstakel verwijde-
ren en de wisser opnieuw inschakelen.
De vulhoeveelheid van het ruitensproeiervloeistofreservoir bedraagt ongeveer
3 liter.
Om streepvorming te voorkomen, moet u de ruitenwisserbladen regelmatig met
een ruitenreiniger schoonmaken. Bij sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insecten-
resten, moeten de ruitenwisserbladen met een spons of een doek worden
schoongemaakt.
36
Bediening
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen
Afbeelding 31 Bedieningshendel: Ruitenwissers voorruit / ruitenwisser ach-
terruit bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 36 en volg deze op.
Tipwissen
Als u de voorruit slechts kortstondig wilt wissen, de ruitenwisserhendel kort te-
gen de veerdruk in stand
4
» Afbeelding 31 drukken.
Intervalwissen
De hendel omhoog in stand
1
» Afbeelding 31 zetten.
Langzaam wissen
De hendel omhoog in stand
2
» Afbeelding 31 zetten.
Snel wissen
De hendel omhoog in stand
3
» Afbeelding 31 zetten.
Wis-wasautomaat van de voorruit
De hendel tegen de veerdruk in naar het stuurwiel toe trekken in stand
5
» Afbeelding 31, de sproeierinstallatie en de ruitenwissers treden in werking.
Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de wissers maken nog 1-3 wis-
bewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was ingescha-
keld).
Wissen van de achterruit
De hendel van het stuurwiel af drukken in stand
6
» Afbeelding 31, de ruiten-
wisser maakt elke 6 seconden een wisbeweging.
Wis-/wasautomaat van de achterruit
De hendel tegen de veerdruk in van het stuurwiel weg drukken in stand
7
» Afbeelding 31, de ruitenwisser en de ruitensproeier treden in werken.
Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de wissers maken nog 1-3 wis-
bewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was ingescha-
keld). Na het loslaten blijft de hendel staan in stand
6
.
Ruitenwissers uitschakelen
De hendel terugzetten in basisstand
0
» Afbeelding 31.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 32
Ruitenwisserblad van de voor-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 36 en volg deze op.
Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen in de ser-
vicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van wisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
De ruitenwisserhendel in stand
4
» Afbeelding 31 op pagina 37 drukken, de
wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de achterruit optillen en het ruitenwisserbald iets in
richting ruitenwisserarm kantelen, pijl
A
» Afbeelding 32.
De ruitenwisserarm aan bovenzijde vasthouden.
De vergrendeling
1
ontgrendelen en het ruitenwisserblad in pijlrichting
B
ver-
wijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
37
Licht en zicht
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de ruitenwisserhendel in stand
4
» Afbeelding 31
op pagina 37 zetten, de ruitenwisseramen bewegen naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 33
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 36 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de achterruit optillen en het ruitenwisserbald iets in
richting ruitenwisserarm kantelen, pijl
A
» Afbeelding 33.
De ruitenwisserarm aan bovenzijde vasthouden.
De vergrendeling
1
ontgrendelen en het ruitenwisserblad in pijlrichting
B
ver-
wijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegel
38
Extra binnenspiegel 38
Buitenspiegels 39
Binnenspiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 38 en volg deze op.
Basisinstelling
De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar voren zetten.
Spiegel dimmen
De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar achteren zetten.
Extra binnenspiegel
Afbeelding 34
Extra binnenspiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 38 en volg deze op.
Met de extra binnenspiegel heeft de bestuurder een ruimer zicht op de zitplaat-
sen achterin.
38
Bediening
Hoek instellen
De spiegel gelijktijdig aan de boven- en onderkant zo vastpakken dat het spie-
geloppervlak niet wordt aangeraakt.
De spiegel in pijlrichting in de gewenste stand zetten.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. De extra binnenspiegel
alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
Buitenspiegels
Afbeelding 35
In het portier, stelknop / draaiknop: Voor de mechanische bui-
tenspiegels / voor de elektrische buitenspiegels
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 38 en volg deze op.
De buitenspiegels moeten voor het begin van de rit zodanig worden ingesteld dat
het zicht naar achteren gewaarborgd is.
Mechanisch verstelbare spiegels
Het spiegelvlak met de stelknop in de gewenste positie » Afbeelding 35 -
zetten. De beweging van het spiegelvlak komt overeen met de beweging van
de stelknop.
Buitenspiegelverwarming
De draaiknop in stand
» Afbeelding 35 -
draaien.
De buitenspiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buiten-
temperatuur van +20 °C.
Linkerbuitenspiegel instellen
De draaiknop in stand » Afbeelding 35 - draaien. De beweging van het spie-
gelglas is identiek aan de beweging van de draaiknop.
Rechterbuitenspiegel instellen
De draaiknop in stand
draaien. De beweging van het spiegelglas is identiek
aan de beweging van de draaiknop.
Bediening uitschakelen
De draaiknop in stand draaien.
Buitenspiegels naar binnen klappen
Het complete spiegelhuis voorzichtig in de richting van de zijruit klappen resp.
van de zijruit terugklappen tot het huis duidelijk vergrendelt.
ATTENTIE
Convexe (bolvormige) of asferische (verschillende bollingen) buitenspiegels
vergroten het gezichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn.
Daarom zijn deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterlig-
gers in te schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Let op
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwarming
is ingeschakeld.
Als het elektrische verstelmechanisme eens zou uitvallen, kunt u beide buiten-
spiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te drukken.
Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met een
specialist.
39
Licht en zicht
Zitten en opbergen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen
41
Neerklapbare bijrijdersstoelleuning 41
Voorstoelverwarming 42
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht gebo-
gen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het bovenste
punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de airbags.
ATTENTIE
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecontro-
leerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwezig
zijn.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veiligheids-
gordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt veilig-
heidssysteem worden vastgezet » pagina 102, Veilig vervoer van kinderen.
De voorstoelen en de hoofdsteunen achterin dienen altijd aan de lichaams-
grootte te worden aangepast, zodat de inzittenden zo goed mogelijk worden
beschermd.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Als bestuurder de volgende aanwijzingen opvolgen.
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
ATTENTIE
Als bijrijder de volgende aanwijzingen opvolgen.
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ontstaan.
40
Bediening
Voorstoelen instellen
Afbeelding 36
Bedieningselementen van de
stoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
1
» Afbeelding 36 naar boven trekken en de stoel daarbij in de ge-
wenste positie schuiven.
De hendel
1
loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling
hoorbaar vastklikt.
Zittinghoogte instellen
Om de stoel hoger te zetten, hendel
2
» Afbeelding 36 naar boven trekken of
pompbewegingen met de hendel maken.
Om de stoel lager te zetten, hendel
2
naar beneden drukken of pompbewegin-
gen met de hendel maken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning), aan de hendel
3
» Afbeelding 36 resp.
4
1)
trekken en met de rug de gewenste stand van de
rugleuning instellen.
Voorstoel naar voren klappen en verschuiven
1)
Aan hendel
3
» Afbeelding 36 resp.
4
trekken en de rugleuning naar voren
klappen. Tegelijkertijd de stoel naar voren schuiven.
Voorstoel in de uitgangspositie brengen
1)
De stoel zo ver naar achteren schuiven tot de vergrendeling hoorbaar vergren-
delt.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de vergrendeling vastklikt - dit con-
troleren door aan de rugleuning te trekken.
Neerklapbare bijrijdersstoelleuning
Afbeelding 37
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
De bijrijdersstoelleuning kan naar voren in een horizontale stand worden geklapt.
Naar voren klappen
De hendel in pijlrichting 1 » Afbeelding 37 trekken.
De stoelleuning naar voren in pijlrichting 2 klappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
De stoel beweegt zelfstandig tot de aanslag naar voren
2)
.
Terugklappen
De hendel in pijlrichting 1 » Afbeelding 37 trekken.
De rugleuning tegen de pijlrichting in 2 terugklappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
De stoel beweegt zelfstandig tot de aanslag naar achteren
2)
.
De stoel beweegt zelfstandig in de voorheen ingestelde stand naar achteren
3)
.
1)
Geldt voor de voorstoelen met Easy Entry-systeem.
2)
Geldt voor de voorstoelen met het Easy Entry-systeem.
3)
Geldt voor de voorstoelen met het Easy Entry-systeem en geheugenfunctie.
41
Zitten en opbergen
ATTENTIE
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pagina 101.
De rugleuning alleen bij stilstaande wagen verstellen.
Bij het verstellen van de rugleuning controleren dat de rugleuning correct
vergrendeld is door aan de rugleuning te trekken.
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen de
zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit voorwerpen vervoeren die:
het zicht voor de bestuurder belemmeren,
de bediening van de wagen door de bestuurder onmogelijk kunnen ma-
ken, bijvoorbeeld als ze onder de pedalen terechtkomen,
bij sterk accelereren, een verandering van richting of remmen letsel aan de
inzittenden van de wagen kunnen toebrengen.
Voorstoelverwarming
Afbeelding 38
Verwarmbare voorstoelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
De zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden verwarmd. Bij sommi-
ge stoeluitvoeringen wordt daarnaast de rugleuning verwarmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Op toets
resp.
» Afbeelding 38 drukken.
Door eenmaal drukken wordt de stoelverwarming met maximale verwarmingsin-
tensiteit ingeschakeld.
Door nogmaals op de schakelaar te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt. De verwarmingsintensiteit wordt
aangegeven aan de hand van het aantal brandende controlelampjes in de schake-
laar.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Het
kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak en benen.
Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten
regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van
de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Om de verwarmingselementen van de stoelverwarming niet te beschadigen,
mag u niet op de zittingen knielen of deze op andere manieren puntvormig belas-
ten.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet of als zich hierop voorwerpen
bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke, mag de stoelverwarming
niet worden gebruikt. Er kan een storing optreden in de verwarmingselementen
van de stoelverwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 113, Stoelbekleding.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 132, Automatische verbruikersuitschakeling.
Achterbank
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Rugleuning neerklappen
43
Hoofdsteunen
43
42
Bediening
Rugleuning neerklappen
Afbeelding 39
Rugleuning ontgrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 42 en volg deze op.
De rugleuning van de achterbank kan worden neergeklapt om de bagageruimte
te vergroten.
Rugleuning neerklappen
Op de ontgrendelingsgreep
A
» Afbeelding 39 drukken, hierdoor de rugleuning
ontgrendelen en neerklappen.
De hoofdsteun volledig naar beneden schuiven resp. uitbouwen » pagina 43,
Hoofdsteunen.
Rugleuning terugklappen
De hoofdsteun in de iets opgetilde rugleuning schuiven » pagina 43, Hoofd-
steunen.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de ontgrendelingsgreep vergrendelt
- dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
» Afbeelding 39 niet meer zichtbaar
is.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en veilig-
heidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor ge-
bruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - gevaar voor verwondingen.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel goed zijn werk doen.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door de
teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Hoofdsteunen
Afbeelding 40
Hoofdsteun achterin: Verstel-
len / uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 42 en volg deze op.
De hoogteverstelling en het uitbouwen resp. inbouwen is alleen bij de hoofsteu-
nen achterin mogelijk.
Hoogte instellen
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en in de gewenste
stand omhoog schuiven » Afbeelding 40.
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop
1
met
een hand indrukken en ingedrukt houden en met de andere hand de hoofd-
steun omlaag drukken.
Uitbouwen/inbouwen
De rugleuning naar voren klappen » pagina 43, Rugleuning neerklappen.
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en omhoog schui-
ven.
De vergrendelingsknop
1
» Afbeelding 40 met één hand indrukken en inge-
drukt houden en met de andere hand de hoofdsteun verwijderen.
Voor het opnieuw inbouwen de vergrendelingsknop
1
indrukken en ingedrukt
houden en de hoofdsteun zo ver naar beneden in de rugleuning schuiven tot de
vergrendelingsknop hoorbaar vergrendelt.
43
Zitten en opbergen
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen!
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de hoofdsteunen achterin
niet in de onderste stand staan.
VOORZICHTIG
De hoofdsteunen van de voorstoelen zijn in de rugleuningen geïntegreerd en niet
verstelbaar.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen
45
Tassenhaak 45
Bagagenetten
46
Bagageruimteafdekking 46
Variabele laadvloer
47
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagage aan de bevestigingsogen of met het bagagenet bevestigen » pagina
45.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zoveel
kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van het
gewicht van het voorwerp. De rijsnelheid is daarbij de meest bepalende factor.
Voorbeeld: Een losliggend voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een
frontale aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen
gewicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat". U kunt zich
voorstellen wat voor lichamelijk letsel kan ontstaan als dit door het interieur vlie-
gende "projectiel" een inzittende treft.
Bagageruimteverlichting
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als de achterklep wordt geopend resp.
gesloten.
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij onge-
vallen door het interieur rondvliegen en de inzittenden of andere verkeers-
deelnemers zware verwondingen toebrengen. Dit gevaar voor verwondingen
wordt nog eens extra vergroot als rondvliegende voorwerpen worden geraakt
door een activerende airbag. In dit geval kunnen de teruggeslingerde voor-
werpen de inzittenden verwonden - levensgevaar.
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwerpen
de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaartepunt -
gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeu-
vres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat bagage
naar voren kan vliegen altijd geschikte spanbanden gebruiken die aan de be-
vestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwon-
dingen!
Bij het vervoeren van scherpe, gevaarlijke voorwerpen die vastgezet zijn in
de vergrote bagageruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de
achterbankleuning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de vei-
ligheid van de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina
90, Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo goed
mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoorbeeld door
de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat het terugklap-
pen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren wordt voorkomen.
44
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
In geen geval de toegestane asbelastingen en het maximaal toelaatbaar ge-
wicht van de wagen overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit personen in de bagageruimte meenemen!
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet worden be-
schadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast.
Bevestigingsogen
Afbeelding 41
Bagageruimte: Bevestigings-
ogen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 44 en volg deze op.
Aan de zijkant van de bagageruimte bevinden zich ogen voor het vastzetten van
bagage » Afbeelding 41.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bevestigingsogen bedraagt 3,5 kN (350
kg).
Tassenhaak
Afbeelding 42
Bagageruimte: Tassenhaak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 44 en volg deze op.
In de bagageruimte bevinden zich tassenhaken voor de bevestiging van kleinere
bagagestukken, bijvoorbeeld tassen en dergelijke » Afbeelding 42.
ATTENTIE
Nooit de tassenhaak gebruiken voor het vastzetten van bagage. Bij plotselin-
ge remmanoeuvres of een ongeval kan de tassenhaak afbreken.
VOORZICHTIG
De tassenhaken mogen met maximaal 1,5 kg worden belast.
45
Zitten en opbergen
Bagagenetten
Afbeelding 43 Bagagenetten / detail van de bevestiging achterin de bagage-
ruimte
Afbeelding 44 Bagagenetten: Detail van de bevestiging achter de achter-
bank
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 44 en volg deze op.
Bevestigingsvoorbeelden voor het bagagenet als dwarstas » Afbeelding 43 -
.
Detail van de bevestiging van het bagagenet achterin de bagageruimte » Afbeel-
ding 43 -
.
Detail van de bevestiging van het bagagenet aan het bovenste bevestigingsoog
achter de neerklapbare achterbankleuning » Afbeelding 44 -
.
Detail van de bevestiging van het bagagenet aan het bevestigingsoog op de ba-
gageruimtebodem achter de achterbank » Afbeelding 44 -
.
VOORZICHTIG
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 45
Bagageruimteafdekking uitbou-
wen / inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 44 en volg deze op.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteafdek-
king worden uitgebouwd.
Omhoogklappen/omlaagklappen
Voor het omhoogklappen de bagageruimteafdekking optillen en in de zijdeling-
se houders
1
» Afbeelding 45 drukken.
Voor het omlaagklappen het omhooggeklapte deel van de bagageruimteafdek-
king naar achteren trekken.
Uitbouwen/inbouwen
Voor het uitbouwen de bagageruimteafdekking onder uit de zijdelingse houders
2
» Afbeelding 45 trekken.
Voor het inbouwen de bagageruimteafdekking op de zijdelingse houders
2
leggen en van bovenaf in de houders
2
drukken.
46
Bediening
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neerge-
legd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling rem-
men of bij een aanrijding.
Nooit met een omhooggeklapte bagageruimteafdekking rijden. Deze vóór
de rit altijd omlaagklappen resp uitbouwen.
VOORZICHTIG
Zorg er altijd voor dat de bagageruimteafdekking correct in de zijdelingse houders
2
» Afbeelding 45 is vergrendeld - gevaar voor beschadiging van de bagageruim-
teafdekking resp. de bagageruimte.
Variabele laadvloer
Afbeelding 46
Variabele laadvloer: Openen / omhoogklappen
Afbeelding 47
Bagageruimte vergroten: Naar beneden / naar voren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 44 en volg deze op.
Openen/sluiten
De laadvloer bij de handgreep
1
vastpakken en in pijlrichting tot de aanslag
optillen » Afbeelding 46.
De laadvloer tegen de pijlrichting in sluiten.
Bagageruimte naar beneden vergroten
De laadvloer optillen en in de groeven » Afbeelding 47 - schuiven.
De laadvloer op de bagageruimtevloer leggen.
Bagageruimte naar voren vergroten
De bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 46.
De hoofdsteunen achterin uitbouwen » pagina 43.
De achterbankleuning neerklappen » pagina 43.
Dakdragersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten voor basisdragers 48
Daklast
48
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanbanden
vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware voorwerpen of voorwerpen met een groot op-
pervlak op het dakdragersysteem veranderen de rijeigenschappen door de
verandering van het zwaartepunt resp. door het vergrote oppervlak dat aan
wind onderhevig is - gevaar voor ongevallen! Uw rijstijl en snelheid daarom
aan de omstandigheden aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
47
Zitten en opbergen
ATTENTIE (vervolg)
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en de
verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maximaal
toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden overschre-
den – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen door ŠKODA AUTO a.s goedgekeurde dakdragersystemen gebruiken.
Als andere dakdragersystemen worden gebruikt of de dragers niet volgens
voorschrift worden gemonteerd, is daardoor ontstane schade aan de wagen uit-
gesloten van de garantie. Daarom moet de bijgeleverde montagehandleiding van
het dakdragersysteem beslist in acht worden genomen.
Bij wagens met een panoramaschuifdak moet erop worden gelet dat het geo-
pende panoramaschuifdak niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met de
aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Bevestigingspunten voor basisdragers
Afbeelding 48 Bevestigingspunten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 47 en volg deze op.
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde handlei-
ding.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgeleverde
handleiding opvolgen.
Daklast
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 47 en volg deze op.
De toegestane dakbelasting (inclusief het dakdragersysteem) van 50 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschreden.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan de
toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dakdrager
slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de montagehandlei-
ding is aangegeven.
48
Bediening
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bekerhouders
49
Asbak 49
Sigarettenaansteker 50
12 volt stopcontact 50
Kledinghaak 51
Parkeertickethouder 51
Bekerhouders
Afbeelding 49 Middenconsole: Bekerhouders voorin / achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 49 en volg deze op.
De bekerhouders bevinden zich voor- » Afbeelding 49 -
en achterin » Afbeel-
ding 49 -
de middenconsole.
Beker in bekerhouder voorin plaatsen
De beugel van de bekerhouder » Afbeelding 49 -
naar voren klappen.
De beker in de bekerhouder zetten, zodat de beugel van de bekerhouder de be-
ker veilig omsluit.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan bij-
voorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
Asbak
Afbeelding 50
Middenconsole voorin: Asbak
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 49 en volg deze op.
Openen/sluiten
Om te openen het deksel van de asbak in pijlrichting optillen » Afbeelding 50.
Om te sluiten het deksel van de asbak volledig naar beneden drukken.
Uitbouwen
De asbak » naar boven toe eruit trekken.
Inbouwen
De asbak verticaal aanbrengen.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
49
Zitten en opbergen
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden - kans op afbreken.
Sigarettenaansteker
Afbeelding 51
Middenconsole: Sigarettenaan-
steker
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 49 en volg deze op.
Sigarettenaansteker bedienen
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 51.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Verkeerd ge-
bruik van de sigarettenaansteker kan lichamelijk letsel veroorzaken!.
Let op
De sigarettenaansteker werkt alleen, wanneer het contact is ingeschakeld.
De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor
elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 50, 12 volt stopcontact.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 114, Aanpassingen, reparaties en tech-
nische wijzigingen.
12 volt stopcontact
Afbeelding 52
Middenconsole: Stopcontact
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 49 en volg deze op.
Het 12 volt stopcontact bevindt zich in het opbergvak voorin de middenconso-
le » Afbeelding 52.
Stopcontact gebruiken
De afdekking van het stopcontact openen » Afbeelding 52.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Onjuist gebruik van het 12 volt stopcontact en de elektrische accessoires
kan brand en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Het stopcontact en daar-
op aangesloten apparaten kunnen alleen bij ingeschakeld contact worden ge-
bruikt.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het apparaat
direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het 12 volt stopcontact werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Het 12 volt stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt wor-
den gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, omdat anders de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd kan raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen - ge-
vaar voor een lege accu!
50
Bediening
Ter voorkoming van beschadiging van het stopcontact alleen passende stek-
kers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende de
elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moet voor het in- en
uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor het op het 12 volt
stopcontact aangesloten apparaat uitgeschakeld worden.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Kledinghaak
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 49 en volg deze op.
De kledinghaken bevinden zich aan de middelste portierstijlen.
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
Alleen lichte kleding ophangen en erop letten dat er geen zware of scherpe
voorwerpen in de zakken zitten.
Geen klerenhangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Parkeertickethouder
Afbeelding 53
Voorruit: Parkeertickethouder
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 49 en volg deze op.
De parkeertickethouder » Afbeelding 53 dient bijvoorbeeld voor het bevestigen
van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvakken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Opbergvak aan bestuurderszijde
52
Opbergvak aan bijrijderszijde
52
Opbergvak met deksel aan bijrijderszijde 52
Tassenhouder
53
Fotohouder
53
Opbergvak in de middensconsole voorin 53
Multimediahouder
54
Opbergnetten aan de rugleuningen van de voorstoelen 54
Opbergvakken voor de zitplaatsen achterin
54
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden kunnen verschuiven of vallen en uw aandacht van de ver-
keerssituatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
51
Zitten en opbergen
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 54
Dashboard: Opbergvak aan be-
stuurderszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 51 en volg deze op.
Het open opbergvak bevindt zich onder het dashboard aan bestuurderszijde » Af-
beelding 54.
ATTENTIE
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit het opbergvak in
de voetenruimte van de bestuurder terecht kunnen komen. De bestuurder
zou dan niet meer in staat kunnen zijn te koppelen, te remmen of gas te ge-
ven - gevaar voor ongevallen!
Geen harde, zware of scherpe voorwerpen in het open opbergvak opbergen.
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 55
Dashboard: Opbergvak aan bijrij-
derszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 51 en volg deze op.
Het open opbergvak bevindt zich onder het dashboard aan bijrijderszijde » Af-
beelding 55.
Tassenhaak
Aan het open opbergvak bevindt zich een tassenhaak
1
» Afbeelding 55 voor het
ophangen van kleinere bagagestukken, zoals bijvoorbeeld tassen en dergelijke.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Opbergvak met deksel aan bijrijderszijde
Afbeelding 56
Dashboard: Opbergvak aan bijrijderszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 51 en volg deze op.
Openen/sluiten
Aan openingsgreep
1
» Afbeelding 56 trekken.
Indien zich in de openingsgreep een inklapbare haak bevindt, moet op de volgen-
de aanwijzingen worden gelet » pagina 53,
in alinea Tassenhouder.
Om te sluiten het deksel naar boven drukken.
Het deksel moet goed vergrendelen.
52
Bediening
Overzicht van het opbergvak:
Openingsgreep
Brillenvak
Notitieblokhouder
Pennenhouder
Muntenhouder
Kaartenvak
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
Tassenhouder
Afbeelding 57
Dashboard: Inklapbare haak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 51 en volg deze op.
In de openingsgreep van het deksel van het opbergvak aan bijrijderszijde bevindt
zich een inklapbare haak » Afbeelding 57 voor het ophangen van kleinere baga-
gestukken, zoals bijvoorbeeld tassen en dergelijke.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Bij uitgeklapte haak klapt deze bij het openen van het opbergvak automatisch
terug.
Wij adviseren opgehangen bagagestukken van de haak te verwijderen, voordat
het deksel van het opbergvak wordt geopend.
1
2
3
4
5
6
Fotohouder
Afbeelding 58
Dashboard: Fotohouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 51 en volg deze op.
In het middelste deel van het dashboard bevindt zich een houder » Afbeelding 58
voor de bevestiging van bijvoorbeeld foto's, notitieblaadjes en dergelijke.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van de houder deze niet beschadigen.
Opbergvak in de middensconsole voorin
Afbeelding 59
Middenconsole voorin: Opberg-
vak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 51 en volg deze op.
Het open opbergvak in de middenconsole » Afbeelding 59.
53
Zitten en opbergen
Multimediahouder
Afbeelding 60
Middenconsole voorin: Multime-
diahouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 51 en volg deze op.
De multimediahouder bevindt zich in het opbergvak voorin de middenconso-
le » Afbeelding 60.
De houder kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor het opbergen van een mobiele
telefoon, mp3-speler en dergelijke.
ATTENTIE
De multimediahouder nooit gebruiken als asbak of hierin brandbare voorwer-
pen leggen - brandgevaar!
Opbergnetten aan de rugleuningen van de voorstoelen
Afbeelding 61
Rugleuningen van de voorstoelen: Opbergnetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 51 en volg deze op.
Aan de binnenzijde van de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich op-
bergnetten » Afbeelding 61.
De opbergnetten zijn bedoeld voor kleine en lichte voorwerpen, zoals bijvoor-
beeld mobiele telefoons of mp3-spelers.
ATTENTIE
De opbergnetten kunnen worden gebruikt voor het opbergen van voorwerpen
met een gewicht van maximaal 150 g Zwaardere voorwerpen worden niet vol-
doende beveiligd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de opbergnetten geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen of
scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van het opbergnet.
Opbergvakken voor de zitplaatsen achterin
Afbeelding 62
Voor de zitplaatsen achterin: Op-
bergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 51 en volg deze op.
Voor de zitplaatsen achterin bevinden zich open opbergvakken » Afbeelding 62.
54
Bediening
Verwarming en airconditioning
Verwarming, ventilatie, koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters
55
Economisch gebruik van de airconditioning 56
Storingen 56
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor be-
reikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid in
het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het in-
schakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden in-
geschakeld.
De aanwijzingen in acht nemen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditio-
ning » pagina 59.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de rui-
ten alsmede de koelfunctie.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van ijs, sneeuw en bladeren zijn, zodat
verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit is
normaal en geen teken van lekkage!
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte af-
gevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te roken,
omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditioning-
systeem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blijvende
stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging van de ver-
damper) kan worden opgelost.
Luchtroosters
Afbeelding 63
Luchtroosters
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Uit de geopende luchtroosters stroomt, afhankelijk van de stand van de verwar-
ming resp. de airconditioning en de klimatologische omstandigheden, niet opge-
warmde resp. gekoelde lucht.
Openen
Om de luchtroosters
1
» Afbeelding 63 te openen op het luchtrooster drukken.
Sluiten
Om de luchtroosters
1
» Afbeelding 63 te sluiten de lamellen terugklappen.
Luchtuitstroomrichting wijzigen
Door draaien van de lamellen de luchtuitstroomrichting instellen.
55
Verwarming en airconditioning
Let op
De luchtroosters niet met voorwerpen afdekken.
Economisch gebruik van de airconditioning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
In de koelfunctie verbruikt de compressor van de airconditioning motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is opge-
warmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zodat de
warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling tijdens het rijden niet ingeschakeld
zijn.
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van de
koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden gekozen.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 72.
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert, is
er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig ver-
vangen » pagina 150.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftempe-
ratuur van de motor te hoog is » pagina 13.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt, moet
het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een specialist worden in-
geroepen.
Verwarming
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen
56
Verwarming instellen 57
Bedieningselementen
Afbeelding 64 Verwarming: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 56 en volg deze op.
Temperatuur instellen
De draaiknop
A
» Afbeelding 64 naar rechts draaien om de temperatuur te ver-
hogen.
De draaiknop
A
naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
Aanjager regelen
De aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding 64 in een van de standen 1-4 draaien
om de aanjager in te schakelen.
De aanjagerschakelaar
B
in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen.
56
Bediening
Luchtverdeling regelen
Met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 64 wordt de luchtuitstroomrich-
ting geregeld » pagina 55, Luchtroosters.
Alle bedieningselementen, uitgezonderd de aanjagerschakelaar
B
, kunnen op ie-
dere willekeurige tussenliggende stand worden ingesteld.
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds ingescha-
keld zijn.
Let op
Als de luchtverdeling op de ruiten wordt ingesteld, wordt de volledige luchthoe-
veelheid gebruikt voor het ontwasemen van de ruiten en stroomt er geen lucht in
de voetenruimte. Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Verwarming instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 56 en volg deze op.
Aanbevolen basisinstellingen van de verwarmingbedieningselementen voor de verschillende bedrijfsfuncties:
Instelling
Stand van de regelaar » Afbeelding 64 op pagina 56
Luchtroosters
1
» Afbeelding 63 op
pagina 55
A B C
Voorruit en zijruiten ontdooien Tot de aanslag naar rechts 3
Openen en op de zijruit richten
Voorruit en zijruiten ontwasemen Gewenste temperatuur 2 of 3
Openen en op de zijruit richten
De snelste verwarming Tot de aanslag naar rechts 3
Openen
Aangename verwarming Gewenste temperatuur 2 of 3
Openen
Frisse lucht - ventilatie Tot de aanslag naar links Gewenste stand
Openen
Airconditioning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen
58
Airconditioning instellen 59
Circulatiefunctie 59
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
AC
E
» Afbeelding 65 op pagina 58 ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjagerschakelaar is ingeschakeld (stand 1-4).
57
Verwarming en airconditioning
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde omstandig-
heden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen. Bij een langdurige on-
gelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters en grote temperatuurver-
schillen, bijvoorbeeld bij het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor
gevoelige personen verkoudheidsverschijnselen optreden.
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een specialist te laten
reinigen.
Bedieningselementen
Afbeelding 65 Airconditioning: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 57 en volg deze op.
Temperatuur instellen
De draaiknop
A
» Afbeelding 65 naar rechts draaien om de temperatuur te ver-
hogen.
De draaiknop
A
naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
Aanjager regelen
De aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding 65 in een van de standen 1-4 draaien om
de aanjager in te schakelen.
De aanjagerschakelaar
B
in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen.
Om de toevoer van frisse lucht te sluiten de schuifregelaar
D
in stand schui-
ven » pagina 59, in alinea Circulatiefunctie.
Luchtverdeling regelen
Met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 65 wordt de luchtuitstroomrich-
ting geregeld.
Koelfunctie in-/uitschakelen
Op de toets
AC
E
» Afbeelding 65 drukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Toets
AC
opnieuw indrukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Let op
Als de luchtverdeling op de ruiten wordt ingesteld, wordt de volledige luchthoe-
veelheid gebruikt voor het ontwasemen van de ruiten en stroomt er geen lucht in
de voetenruimte. Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Het controlelampje in de toets
AC
E
» Afbeelding 65 brandt ook na het inscha-
kelen als niet aan alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt vol-
daan. Hiermee wordt aangegeven dat de koeling beschikbaar is als aan alle voor-
waarden wordt voldaan.
58
Bediening
Airconditioning instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 57 en volg deze op.
Aanbevolen basisinstellingen van de bedieningselementen van de airconditioning voor de betreffende bedrijfsfuncties:
Instelling
Stand van de regelaar » Afbeelding 65 op pagina 58
Toets » Afbeelding 65
op pagina 58
Luchtroosters
1
» Afbeel-
ding 63 op pagina 55
A B C D E
Voorruit en zijruiten ontdooien -
ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
3 of 4
Ingeschakeld
Openen en op de zijruit rich-
ten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Kort
,
dan
Uitgeschakeld Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
2 of 3
Uitgeschakeld Openen
De snelste afkoeling
Tot de aanslag naar
links
Kort 4, dan 2 of 3
Kort
,
dan
Ingeschakeld Openen
Aangename koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1, 2 resp. 3
Ingeschakeld
Openen en naar het dak rich-
ten
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Uitgeschakeld Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 57 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen
De schuifregelaar
D
» Afbeelding 65 op pagina 58 in stand schuiven.
Uitschakelen
De schuifregelaar
D
» Afbeelding 65 op pagina 58 in stand schuiven.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
59
Verwarming en airconditioning
Communicatie en multimedia
Telefoon en Move & Fun
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
60
Multifunctioneel apparaat Move & Fun 61
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 60 en volg deze op.
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesystemen
met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zendvermo-
gen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communica-
tiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt kunt u contact opne-
men met een ŠKODA Partner.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen storin-
gen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Het telefoonsys-
teem alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
ATTENTIE (vervolg)
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wagen
zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne kan
tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in het interi-
eur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de air-
bags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuvre,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie van de handsfreeset door een
ŠKODA Servicepartner worden uitgeschakeld.
Let op
Wij adviseren het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesystemen
in een wagen alleen door een ŠKODA Partner te laten uitvoeren.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstan-
digheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen
met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak be-
vindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de verbinding
met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
60
Bediening
Multifunctioneel apparaat Move & Fun
Afbeelding 66
Afdekkap van de opening voor
de houder van het multifunctio-
neel apparaat
Afbeelding 67 Houder van het multifunctioneel apparaat / multifunctioneel
apparaat
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 60 en volg deze op.
Afdekkap verwijderen
Een sleufschroevendraaier in de met de pijl gemarkeerde uitsparing
» Afbeel-
ding 66 steken en de afdekkap voorzichtig naar boven klappen.
Houder van het multifunctioneel apparaat inbouwen
De houder van boven in de opening in het middelste deel van het dashboard
aanbrengen en naar beneden drukken tot hij vergrendelt » .
Multifunctioneel apparaat inbouwen
Het multifunctioneel apparaat eerst in de bovenste bevestiging
B
» Afbeelding
67 aanbrengen en aan de onderzijde in de houder drukken tot hij vergren-
delt»
.
Hoek van het multifunctioneel apparaat instellen
De hoek kan worden ingesteld door het multifunctioneel apparaat in pijlrich-
ting » Afbeelding 67 in de gewenste stand te zetten » .
Multifunctioneel apparaat uitbouwen
Met een hand het multifunctioneel apparaat aan de bovenste en onderste rand
vasthouden.
Met de andere hand de ontgrendelingstoets
C
» Afbeelding 67 indrukken en
het apparaat verwijderen.
Het multifunctioneel apparaat veilig opbergen om eventuele beschadiging te
voorkomen.
Houder van het multifunctioneel apparaat uitbouwen
De houder met een hand vastpakken.
Met de andere hand de ontgrendelingstoets
A
» Afbeelding 67 indrukken.
De houder naar boven uit het dashboard verwijderen.
De opening voor de houder in het dashboard met de afdekkap afsluiten » Af-
beelding 66.
Gebruiksaanwijzing oproepen
Het multifunctioneel apparaat inschakelen door op toets
D
» Afbeelding 67 te
drukken.
Op de knop
more
op het beeldscherm drukken.
Op de knop
Handboek
op het beeldscherm drukken.
Het gewenste hoofdstuk selecteren door op de betreffende knop te drukken.
Functies van het multifunctioneel apparaat
Navigatie.
Bediening van de radio en via Bluetooth
®
aangesloten multimedia-apparaten.
Weergave van informatie van het multifunctioneel display, toerenteller en koel-
vloeistoftemperatuur » pagina 8.
Handsfreeset voor mobiele telefoons die via Bluetooth
®
met het multifunctio-
neel apparaat zijn gekoppeld.
Weergave voor geopende motorkap, portieren en achterklep.
Weergave van de optische parkeerhulp (OPS).
Viewer.
61
Communicatie en multimedia
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Gebruik het sys-
teem alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt - gevaar voor onge-
vallen!
Het multifunctioneel apparaat altijd goed in de houder bevestigen of veilig
in de wagen opbergen.
Een onbevestigd of niet goed bevestigd multifunctioneel apparaat kan bij
plotseling remmen of bij een onverwachte rijmanoeuvre alsmede bij een on-
geval door de wagen worden geslingerd en verwondingen tot gevolg hebben.
Het volume zodanig instellen dat u akoestische signalen van buiten, bijvoor-
beeld de sirene van de politie, de ambulance en de brandweer, altijd goed
kunt horen.
Een te hoog ingesteld volume kan het gehoor beschadigen!
VOORZICHTIG
Een onjuiste instelling van de hoek kan het multifunctioneel apparaat en de
houder beschadigen.
Het multifunctioneel apparaat bij het verlaten van de wagen altijd meenemen
om het te beschermen tegen zeer hoge resp. zeer lage temperaturen of sterke
zonne-instraling. Zeer hoge resp. zeer lage omgevingstemperaturen kunnen de
werking van het multifunctioneel apparaat beïnvloeden resp. het apparaat be-
schadigen.
Vocht kan de elektrische contacten in het dashboard voor het portable multi-
functioneel apparaat beschadigen.
De houder voor het multifunctioneel apparaat nooit vochtig reinigen. Hiertoe al-
tijd een droge doek gebruiken.
De houder voor het multifunctioneel apparaat altijd zonder het gemonteerde
multifunctioneel apparaat in- resp uitbouwen.
Het multifunctioneel apparaat pas in- resp. uitbouwen als de houder voor het
multifunctioneel apparaat in het dashboard is gemonteerd.
Let op
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot het
interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstandig-
heden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen met
andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak be-
vindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset en de gegevensoverdracht bemoeilijken.
62
Bediening
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stand van het stuurwiel instellen
64
Elektromechanische stuurbekrachtiging 64
Elektronische wegrijblokkering
65
Contactslot
65
Motor starten 65
Motor afzetten
65
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Het stuurwiel zo verstellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt
B
» Afbeelding 68 op pagina 64. Als de minimumaf-
stand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet beschermen -
levensgevaar!
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergrendeld
zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld veran-
dert - gevaar voor ongevallen!
Als het stuurwiel verder in de richting van het hoofd wordt versteld, neemt
bij een ongeval de beschermende werking van de bestuurdersairbag af. Con-
troleren dat het stuurwiel naar de borst is gericht.
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
ATTENTIE (vervolg)
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden toe-
gebracht.
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» Afbeelding 69 op pagina 65 (contact ingeschakeld) staan. Deze
stand wordt aangegeven door het branden van de controlelampjes. Als dat
niet het geval is, zou het stuurwiel onverwacht kunnen vergrendelen - gevaar
voor ongevallen!
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is geko-
men (handrem aantrekken). Anders zou het stuur kunnen blokkeren - gevaar
voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen altijd de sleutel uit het contactslot verwijde-
ren. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen
zouden anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongeval-
len resp. verwondingen!
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar! Koolmonoxide kan tot bewuste-
loosheid leiden en dodelijk zijn.
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
VOORZICHTIG
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait. Als de
startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld, kan de startmotor resp. de
motor worden beschadigd.
De contactsleutel direct loslaten als de motor aanslaat - anders zou de startmo-
tor beschadigd kunnen raken.
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
63
Wegrijden en rijden
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dat zou tot beschadiging van de katalysator lei-
den. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pagina 146,
Starthulp.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
De motor kan alleen met een correct gecodeerde originele sleutel worden ge-
start.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te ho-
ren zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitge-
schakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de brandstofpomp defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervan-
gen » pagina 150, Zekeringen aan onderzijde van het dashboard resp. de hulp
van een specialist inroepen.
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoeilijkt.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 68 Verstelbaar stuurwiel: Hendel onder de stuurkolom / veilige
afstand tot het stuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Het stuurwiel kan in hoogte worden ingesteld.
Eerst de bestuurdersstoel instellen » pagina 41.
De hendel
A
» Afbeelding 68 onder de stuurkolom naar beneden zwenken.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
Elektromechanische stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Door de stuurbekrachtiging is voor het sturen minder kracht nodig.
Bij de elektromechanische stuurbekrachtiging wordt de mate van bekrachtiging
automatisch aangepast aan de rijsnelheid en de stuurinslag.
Bij het uitvallen van de stuurbekrachtiging of als de motor niet draait (afslepen),
blijft de wagen volledig bestuurbaar. Voor het sturen moet echter meer kracht
worden uitgeoefend.
Bij een storing van de stuurbekrachtiging gaat het controlelampje
resp.
in
het instrumentenpaneel » pagina 16 branden.
64
Rijden
ATTENTIE
In geval van een storing van de stuurbekrachtiging een specialist opzoeken.
Elektronische wegrijblokkering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp hier-
van wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot
wordt gestoken. Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de
elektronische wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor niet
aan.
Contactslot
Afbeelding 69
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Contact uitgeschakeld, motor afgezet, de stuurinrichting kan worden ver-
grendeld
Contact ingeschakeld
Motor starten
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot ver-
wijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoorbaar ver-
grendelt.
1
2
3
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
» Afbeelding 69 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen en
weer bewegen - de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Vóór het starten de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel
in stand N zetten en de handrem stevig aantrekken.
Het koppelingspedaal volledig intrappen, het contact inschakelen
2
» Afbeelding
69 op pagina 65 en starten
3
- geen gas geven. Het koppelingspedaal ingetrapt
houden tot de motor aanslaat.
Zodra de motor aanslaat, de contactsleutel loslaten. Bij het loslaten springt de
sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, het starten afbreken en de sleu-
tel in stand
1
draaien. Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Vóór het wegrijden de handrem loszetten.
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding 69
op pagina 65.
Remmen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
66
Handrem 67
65
Wegrijden en rijden
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerenbereik, moet het koppelingspedaal worden inge-
trapt. Als dit wordt nagelaten, kan dit een negatieve invloed op de rembekr-
achtiger hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat de
werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor ongeval-
len!
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
slechts gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achter-
remmen en kan daardoor de werking van het remsysteem negatief beïnvloe-
den - gevaar voor ongevallen!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. De kinderen kunnen an-
ders bijvoorbeeld de handrem loszetten of de versnelling uitschakelen. De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 71.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te wor-
den geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een lan-
gere remweg en een hogere slijtage.
Let op
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht auto-
matisch knipperen. Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen
tot stilstand is gebracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de
alarmlichten ingeschakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de
alarmlichten automatisch uitgeschakeld.
Voor een lang traject met steile hellingen omlaag de snelheid verminderen, een
versnelling terugschakelen (schakelbak) resp. een lagere rijstand selecteren (ge-
automatiseerde schakelbak). Daardoor wordt de remwerking van de motor benut
en worden de remmen ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet
continu op het rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Informatie voor het remmen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 65 en volg deze op.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl. Wanneer vaak in de stad, op korte trajecten of met een zeer sportieve
rijstijl wordt gereden, zullen de remblokken sneller slijten. Onder deze zware ge-
bruiksomstandigheden moet de dikte van de remblokken nog vóór de volgende
servicebeurt door een specialist worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter be-
vroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De remmen
moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. Bij geringe belasting
van het remsysteem en de aanwezigheid van corrosie wordt geadviseerd om van-
af een hogere snelheid meerdere malen krachtig te remmen om zo de remschij-
ven te reinigen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsysteem.
Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat u
niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optreden.
Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 15,
Remsys-
teem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoefend.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
66
Rijden
Handrem
Afbeelding 70
Middenconsole: Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 65 en volg deze op.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Losdraaien
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop » Af-
beelding 70 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcontrole-
lampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een waar-
schuwingstoon.
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met een
snelheid van meer dan 6 km/h wordt gereden.
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 67
Pedalen 68
Handmatig schakelen
Afbeelding 71
Schakelschema van de 5-ver-
snellings schakelbak
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 67 en volg deze op.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen om overmatige
slijtage van de koppeling te vermijden.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 10.
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppelings-
pedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te voorko-
men, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de ach-
teruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor on-
gevallen!
Let op
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellingshen-
del laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het schakel-
mechanisme leiden.
67
Wegrijden en rijden
Pedalen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 67 en volg deze op.
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de twee
hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen vloermatten gebruiken uit het originele ŠKODA accessoireprogramma die
aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden - ge-
vaar door hindering van de pedaalbediening!
Geautomatiseerde schakelbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inleidende informatie
68
Wegrijden en rijden 69
Keuzehendelstanden
69
Handmatig schakelen (tiptronic)
70
Kick-downfunctie 70
Functiestoringen 70
ATTENTIE
Geen gas geven als u bij stilstaande wagen en draaiende motor een andere
keuzehendelstand inschakelt - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R zetten - gevaar voor on-
gevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Voordat de motorkap wordt geopend en aan de draaiende motor wordt ge-
werkt, de keuzehendel in stand N zetten en de handrem stevig aantrekken -
gevaar voor ongevallen! De veiligheidsaanwijzingen moeten beslist worden
opgevolgd » pagina 122, Motorruimte.
Wanneer op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen bij inge-
schakelde rijstand door "bediening van het gaspedaal" op zijn plaats te hou-
den, dat wil zeggen met slippende koppeling. De koppeling kan hierdoor over-
verhit raken en verbranden. De wagen kan dan achteruit rollen - gevaar voor
ongevallen!
Wanneer op een helling moet worden gestopt, het rempedaal intrappen en
vasthouden, zodat de wagen niet kan terugrollen.
Op een glad, glibberig wegdek kunnen de aangedreven wielen door gebruik
van de kick-downfunctie doordraaien - slipgevaar!
Vóór het verlaten van de wagen altijd de handrem stevig aantrekken!
VOORZICHTIG
Bij stilstaande wagen en draaiende motor is het in alle keuzehendelstanden
noodzakelijk de wagen met het rempedaal tegen te houden.
Inleidende informatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
Het op- en terugschakelen gebeurt automatisch. De versnellingsbak kan echter
ook in de tiptronic-stand M worden gezet. In deze stand is het mogelijk handma-
tig te schakelen » pagina 70.
De motor kan alleen in stand N, bij ingetrapt rempedaal worden gestart.
Bij het parkeren moet eerst de handrem stevig worden aangetrokken en vervol-
gens N worden ingeschakeld.
Als de keuzehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N wordt gezet, moet
het gas worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een rijstand worden
gezet als de motor stationair draait.
68
Rijden
Let op
Als het symbool N naast de keuzehendel knippert, de keuzehendelstand N in-
schakelen.
Wegrijden en rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
Wegrijden vanuit stilstand
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De keuzehendel in pijlrichting tegen de veerdruk in naar links drukken » Afbeel-
ding 72 op pagina 69 en stand D inschakelen.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuzehen-
delstand N niet te worden ingeschakeld. Het is voldoende, de wagen met be-
hulp van het rempedaal tegen te houden. De motor kan hierbij echter alleen
stationair draaien.
Parkeren
Het rempedaal intrappen.
De handrem stevig aantrekken.
De keuzehendel in pijlrichting naar rechts » Afbeelding 72 op pagina 69 in
stand N zetten.
Keuzehendelstanden
Afbeelding 72
Keuzehendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
N
- Neutraal (neutraalstand)
In deze stand staat de versnellingsbak in de neutraalstand.
Indien men de keuzehendel vanuit stand N in stand D of R wilt zetten, moet net
als bij stilstaande wagen en bij ingeschakeld contact het rempedaal worden in-
getrapt.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling mag alleen bij stilstaande wagen en stationair draaiende
motor worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand N moet het rempedaal worden in-
getrapt.
Als het contact is ingeschakeld en de keuzehendel in de stand R staat, branden
de achteruitrijlampen.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
n deze stand worden de vooruitversnellingen, afhankelijk van de motorbelasting,
de bediening van het gaspedaal en de rijsnelheid, automatisch op- en terugge-
schakeld.
Vóór het inschakelen van stand D vanuit stand N moet bij stilstaande wagen het
rempedaal worden ingetrapt.
Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij het rijden in de bergen, kan het
zinvol zijn tijdelijk op het handschakelprogramma » pagina 70 over te gaan om
de overbrengingsverhouding met de hand aan de rijomstandigheden aan te pas-
sen.
M
- Handmatig schakelen (tiptronic)
Meer informatie » pagina 70.
69
Wegrijden en rijden
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 73 Keuzehendel: Handmatig schakelen / instrumentenpaneel: In-
geschakelde versnelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te schake-
len.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 10.
Bij stilstaande wagen naar handmatig schakelen omschakelen
Het rempedaal intrappen.
De keuzehendel tegen de veerdruk in tweemaal naar links drukken.
Tijdens het rijden naar handmatig schakelen omschakelen
De keuzehendel in pijlrichting tegen de veerdruk in naar links drukken en de
stand M inschakelen. Op het display van het instrumentenpaneel wordt de inge-
schakelde keuzehendelstand
1
» Afbeelding 73 weergegeven.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren » Afbeelding 73
+
drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren » Afbeelding 73
-
drukken.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende versnel-
ling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas terug
wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Als het kick-downsysteem wordt geactiveerd, schakelt de versnellingsbak op ba-
sis van snelheid en motortoerental naar een lagere versnelling.
Let op
De kick-downfunctie is ook bij handmatig schakelen beschikbaar.
Kick-downfunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
De kick-downfunctie maakt maximale acceleratie mogelijk.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elk rijprogramma de kick-
downfunctie geactiveerd. Deze functie is boven het rijprogramma geplaatst, zon-
der rekening te houden met de actuele keuzehendelstand (D of tiptronic M) en
dient voor de maximale acceleratie van de wagen, waarbij volledig wordt gebruik-
gemaakt van het maximale vermogen van de motor. De versnellingsbak schakelt,
afhankelijk van de rijstand, een of zelfs meerdere versnellingen terug en de wa-
gen accelereert. Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als
het maximaal voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
Functiestoringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
Storingen aan de geautomatiseerde schakelbak
In geval van een storing aan de geautomatiseerde schakelbak kunnen controle-
lampjes in het instrumentenpaneel gaan branden » pagina 18,
Geauto-
matiseerde schakelbak.
In enkele gevallen kan de versnellingsbak in het noodprogramma gaan. In dat ge-
val kan met verminderde snelheid met de wagen worden gereden.
Bij ingeschakelde keuzehendelstand rijdt de wagen niet weg
Indien de wagen niet wegrijdt, kan dit komen doordat de keuzehendel niet volle-
dig in de gewenste keuzehendelstand staat. In dat geval het rempedaal intrappen
en de keuzehendel weer in de gewenste stand zetten.
70
Rijden
Let op
Bij een storing aan de geautomatiseerde schakelbak zo snel mogelijk de hulp van
een specialist inroepen en de storing laten verhelpen.
Inrijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nieuwe motor
71
Nieuwe banden 71
Nieuwe remblokken 71
Nieuwe motor
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 71 en volg deze op.
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden.
Tot 1.000 kilometer
In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de betref-
fende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatbare mo-
tortoerental.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500 kilometer
In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de
topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare
motortoerental.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl geduren-
de de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit inloopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Het maxi-
mum toelaatbare motortoerental wordt aangegeven door het begin van het rode
gebied op de schaal van de toerenteller.
Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk bij het bereiken van het rode bereik
naar de volgende versnelling worden opgeschakeld. Zeer hoge motortoerentallen
bij het accelereren (gas geven) worden automatisch begrensd » .
Bij wagens met handgeschakelde versnellingsbak niet met een onnodig laag mo-
tortoerental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait. Op het
schakeladvies letten » pagina 10, Schakeladvies.
VOORZICHTIG
De motor is niet tegen te hoge motortoerentallen beschermd als gevolg van
verkeerd terugschakelen. Hierdoor kan het motortoerental plotseling boven het
toegestane maximumtoerental komen en de motor worden beschadigd.
Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet als de wagen
stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op be-
drijfstemperatuur is.
Milieu-aanwijzing
Niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Tijdig opschakelen bespaart
brandstof, vermindert het motorgeluid en spaart het milieu.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 71 en volg deze op.
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig
rijden.
Nieuwe remblokken
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 71 en volg deze op.
Nieuwe remblokken bieden in het begin nog geen optimale remwerking en moe-
ten eerst worden "ingereden". Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder
voorzichtig rijden.
71
Wegrijden en rijden
Economisch en milieubewust rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Anticiperend rijden
72
Energiebesparend schakelen 72
Volgas vermijden 73
Stationair draaien verminderen 73
Regelmatig onderhoud 73
Korte ritten vermijden 74
Bandenspanning controleren 74
Onnodige ballast vermijden 74
Stroom sparen 74
Milieuvriendelijkheid
74
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zuinig
en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering mogelijke
belasting van het milieu.
Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mogelijk worden benut en in
de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aanwijzingen in dit hoofdstuk
in acht worden genomen.
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor, rem-
men en banden hangen voornamelijk van drie factoren af.
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorwaarden.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met 10-15%
worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter of
onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, enzovoort.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstandig-
heden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarde.
Bij het accelereren moet het optimale motortoerental worden aangehouden om
een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen te vermij-
den.
Anticiperend rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 72 en volg deze op.
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet on-
nodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt, hoeft u
minder te remmen en dus ook minder op te trekken.
De wagen laten uitrollen of de motorremwerking gebruiken wanneer dit mogelijk
is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeerslicht op rood staat.
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 74
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km afhankelijk
van de ingeschakelde versnel-
ling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 72 en volg deze op.
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van cir-
ca 2.000/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 10, Schakeladvies.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Afbeel-
ding 74.
72
Rijden
Geautomatiseerde schakelbak
Het gaspedaal langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de kick-
downstand intrappen.
Als het gaspedaal slechts langzaam wordt ingetrapt, wordt automatisch een
economisch programma geselecteerd.
Volgas vermijden
Afbeelding 75
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km en snelheid
in km/h
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 72 en volg deze op.
Door langzamer te rijden, wordt brandstof bespaard.
Door met beleid gas te geven wordt niet alleen het brandstofverbruik aanzienlijk
verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage van uw
wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit uw wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uitstoot
van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenredig sterk
toe.
» Afbeelding 75 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als u de
rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnelheid,
daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 72 en volg deze op.
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het start-stopsysteem is het zinvol de mo-
tor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met een
lange roodfase.
Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette motor groter dan
de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de motor
wegrijden. Hierbij echter hoge toerentallen vermijden.
Regelmatig onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 72 en volg deze op.
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een specialist wordt aan een voorwaarde voor zui-
nig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw wagen heeft invloed
op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger zijn
dan normaal!
Bij het tanken moet ook het oliepeil worden gecontroleerd. Het olieverbruik is in
hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de motor. Afhanke-
lijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km bedragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan daar-
om pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan een
nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie of
andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een specialist laten con-
troleren.
73
Wegrijden en rijden
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
Korte ritten vermijden
Afbeelding 76
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km bij verschil-
lende temperaturen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 72 en volg deze op.
Korte ritten kosten verhoudingsgewijs gezien veel brandstof Daarom adviseren
wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na onge-
veer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik normali-
seert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur hebben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. De afbeelding » Afbeelding
76 toont de verschillen in het brandstofverbruik bij het rijden van een bepaald tra-
ject bij een temperatuur van +20 °C en een temperatuur van -10 °C.
Uw wagen heeft in de winter een hoger brandstofverbruik dan in de zomer.
Bandenspanning controleren
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 72 en volg deze op.
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Bij een te lage bandenspanning moe-
ten de banden een hogere rolweerstand overwinnen. Daardoor stijgt niet alleen
het brandstofverbruik, ook de bandenslijtage neemt toe en het rijgedrag van de
wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 72 en volg deze op.
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Het is zinvol een
kijkje in de bagageruimte te nemen en onnodige ballast te verwijderen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt het
gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel geldt dat
per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdra-
gersysteem bij een snelheid van 100 - 120 km/h circa 10% meer brandstof dan
normaal.
Stroom sparen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 72 en volg deze op.
Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en aan
het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet inge-
schakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de dynamo.
Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
Milieuvriendelijkheid
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 72 en volg deze op.
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe ŠKODA speelt mi-
lieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de volgen-
de punten bijzondere aandacht.
74
Rijden
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied van
bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn voor
95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden terug-
gegeven. In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontage-
bedrijven ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ont-
vangt u een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte
wagen waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
specialist.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Algemene aanwijzingen
75
Door water op de weg rijden 76
Algemene aanwijzingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 75 en volg deze op.
In de volgende situaties met name letten op laaggelegen wagenonderdelen zoals
spoilers en het uitlaatsysteem.
Het rijden op slechte straten en wegen.
Het oprijden van stoepranden.
Het oprijden van steile hellingen en dergelijke.
Dit geldt vooral voor wagens met een sportonderstel en bij een volle belading van
de wagen.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
75
Wegrijden en rijden
Door water op de weg rijden
Afbeelding 77
Door water rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 75 en volg deze op.
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 77.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wagen
kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 83,
Werking.
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de remwer-
king verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongevallen!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres ver-
mijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo snel
mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon en
droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeelnemers
mogen niet in gevaar worden gebracht.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen sommige onderdelen van de wagen, zoals mo-
tor, versnellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden bescha-
digd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw wa-
gen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderdelen
van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk met
zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een specialist laten nakijken.
Rijden in het buitenland
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Loodvrije benzine
76
Koplampen 77
In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Partnernetwerk slechts be-
perkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen van bepaal-
de onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamheden slechts
tot op zekere hoogte worden uitgevoerd.
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 76 en volg deze op.
Wagens met benzinemotor mogen uitsluitend loodvrije benzine gebruiken » pagi-
na 118, Loodvrije benzine. Informatie over het tankstationnetwerk voor loodvrije
benzine wordt bijvoorbeeld aangeboden door automobielclubs.
76
Rijden
Koplampen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 76 en volg deze op.
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een be-
tere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan het
asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om verblin-
ding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan
de koplampen worden uitgevoerd door een specialist.
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een specialist.
77
Wegrijden en rijden
Hulpsystemen
Remhulpsystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC)
78
Antiblokkeersysteem (ABS) 79
Tractiecontrole (TC) 79
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 79
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een ABS-storing direct een specialist opzoeken. Uw rijstijl over-
eenkomstig de beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u niet op de
hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van de
remwerking.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Veranderingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, de remmen, het on-
derstel of een andere band-velgcombinatie) kunnen de werking van de remhulp-
systemen beïnvloeden » pagina 114, Aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen.
Let op
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de TC en het EDS uit. Een
ABS-storing wordt weergegeven door het controlelampje » pagina 17.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 78 en volg deze op.
Met behulp van het ESC-systeem wordt de controle over de wagen in rijdynami-
sche grenssituaties vergroot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verandering van rij-
richting. Afhankelijk van de staat van het wegdek wordt het slipgevaar geredu-
ceerd en daarmee de rijstabiliteit van de wagen verbeterd.
Het ESC-systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het con-
tact.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder geko-
zen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wagen
wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen, remt het
ESC-systeem het betreffende wiel automatisch af.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS),
tractiecontrole (TC),
elektronisch sperdifferentieel (EDS),
remassistent (HBA),
bergwegrijhulp (HHC).
Bij een storing van de ESC brandt in het instrumentenpaneel het ESC-controle-
lampje
» pagina 16.
Remassistent (HBA)
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal. De
HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten. Om de kortst mo-
gelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig ingetrapt blijven tot de
wagen tot stilstand is gekomen.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de HBA sneller en effectiever geactiveerd.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch uit-
geschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rempe-
daal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoeven ge-
bruiken.
78
Rijden
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde rem-
druk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen niet
binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten is.
De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling. Het
werkt niet bij het bergaf rijden.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 78 en volg deze op.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de wa-
gen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Tractiecontrole (TC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 78 en volg deze op.
De tractiecontrole past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de weg-
dekomstandigheden aan. Door de tractiecontrole wordt zelfs bij ongunstige weg-
dekomstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden makkelijker ge-
maakt.
De TC wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geacti-
veerd.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel.
Bij een storing van de tractiecontrole brandt in het instrumentenpaneel het con-
trolelampje
» pagina 17.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 78 en volg deze op.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaiende
wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen. Dat
draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS bij
een zware belasting automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gere-
den en deze heeft dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de
rem afgekoeld is, schakelt het EDS automatisch weer in.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
80
Optische parkeerhulp 80
ATTENTIE
De parkeerhulp kan de aandacht van de bestuurder niet vervangen. De ver-
antwoording bij het achteruit rijden en dergelijke rijmanoeuvres ligt bij de be-
stuurder. Vooral op kleine kinderen en dieren letten, omdat deze niet altijd
door de sensoren van de parkeerhulp worden waargenomen.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wagen
geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel of
iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de sensoren van de parkeerhulp
eventueel niet herkend worden.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de signalen
van de parkeerhulp niet altijd reflecteren. Daarom kunnen deze voorwerpen
of personen die dergelijke kleding dragen, niet door de sensoren van de par-
keerhulp worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de parkeer-
sensoren. Onder ongunstige omstandigheden kunnen voorwerpen of mensen
eventueel niet herkend worden.
79
Hulpsystemen
VOORZICHTIG
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er spra-
ke van een systeemstoring. De storing door een specialist laten verhelpen.
Om te zorgen dat de parkeerhulp goed kan werken, moeten de sensoren
schoon schoon en ijsvrij worden gehouden.
Let op
Extra gemonteerde modules, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kunnen de
werking van de parkeerhulp beïnvloeden.
Werking
Afbeelding 78
Parkeerhulp: Reikwijdte van de
sensoren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
De parkeerhulp bepaalt met behulp van ultrasoonsensoren de afstand van de
achter- resp. voorbumper tot een obstakel. De sensoren bevinden zich in de ach-
terbumper.
Reikwijdte van de sensoren
De afstandswaarschuwing begint op een afstand van circa 150 cm tot het obsta-
kel (zone
A
» Afbeelding 78). Met de vermindering van de afstand wordt het in-
terval tussen de geluidsimpulsen korter.
Vanaf een afstand van circa 30 cm (zone
B
) klinkt een aanhoudende toon - geva-
renzone. Vanaf hier moet u niet verder achteruit rijden!
Bij het multifunctioneel apparaat Move & Fun kan de afstand tot het obstakel
grafisch op het display worden weergegeven.
Parkeerhulp activeren en deactiveren
De parkeerhulp wordt bij ingeschakeld contact bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling automatisch geactiveerd. Dit wordt door een kort akoestisch sig-
naal bevestigd.
De parkeerhulp wordt door het uit de achteruitversnelling nemen gedeactiveerd.
Optische parkeerhulp
Afbeelding 79
Schermweergave van de opti-
sche parkeerhulp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
De optische parkeerhulp wordt op het beeldscherm van het multifunctioneel ap-
paraat Move & Fun weergegeven.
Schermweergave van de optische parkeerhulp inschakelen
Bij ingeschakeld contact en ingeschakeld multifunctioneel apparaat Move & Fun
wordt de optische parkeerhulp door het inschakelen van de achteruitversnelling
ingeschakeld.
Een zich in de gevarenzone bevindend obstakel wordt weergegeven door het
oranje segment » Afbeelding 79. Niet verder rijden!
Een zone waarin zich geen obstakel bevindt wordt als transparant segment
weergegeven.
Een zich in de gecontroleerde zone, maar buiten de gevarenzone bevindend
obstakel, wordt weergegeven door het lichtblauwe segment.
Een zone achter het gesignaleerde obstakel wordt weergegeven door het
donkerblauwe segment.
A
B
C
D
80
Rijden
Schermweergave van de optische parkeerhulp uitschakelen
De schermweergave kan als volgt worden uitgeschakeld.
Door op de toets te drukken op het beeldscherm van het multifunctioneel
apparaat » Afbeelding 79.
Door het uit de achteruitversnelling schakelen.
Door het uitschakelen van het contact.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Gebruik het systeem
alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt - gevaar voor ongevallen!
Let op
De optische parkeerhulp wordt op het beeldscherm van het multifunctioneel
apparaat Move & Fun weergegeven binnen enkele seconden na het inschakelen
van de achteruitversnelling.
Meer informatie over het portable multifunctioneel apparaat Move & Fun vindt
u in de digitale gebruiksaanwijzing van het apparaat » pagina 61, Multifunctioneel
apparaat Move & Fun.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Snelheid opslaan 82
Opgeslagen snelheid wijzigen
82
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen
82
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen 82
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 25 km/
h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit toela-
ten.
Als het snelheidsregelsysteem is ingeschakeld, brandt het controlelampje
in
het instrumentenpaneel.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer en
ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag) niet
worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te hoog
is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snelheid
dan toe. Daarom tijdig terugschakelen naar een lagere versnelling of de wagen
met de voetrem afremmen.
Bij wagens met schakelbak kan het snelheidsregelsysteem niet worden inge-
schakeld als de eerste versnelling of de achteruitversnelling is ingeschakeld.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak kan het snelheidsregelsysteem
niet worden ingeschakeld als de keuzehendel zich in stand N of R bevindt.
Het snelheidsregelsysteem kan zich automatisch uitschakelen bij een ingreep
van hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC, City Safe Drive), bij het overschrijden van het
maximaal toegestane motortoerental en dergelijke.
81
Hulpsystemen
Snelheid opslaan
Afbeelding 80
Bedieningshendel: Snelheidsre-
gelsysteem bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 81 en volg deze op.
Snelheid opslaan
Schakelaar
A
» Afbeelding 80 in stand ON drukken.
Na het bereiken van de gewenste snelheid tuimelschakelaar
B
in de stand SET
drukken.
Na het loslaten van de tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET, wordt de in het
geheugen opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal aan te raken constant aan-
gehouden.
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 81 en volg deze op.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen om de snelheid te verhogen.
Het gaspedaal loslaten om de snelheid te verlagen tot de eerder opgeslagen
waarde.
Als de opgeslagen snelheid met ingetrapt gaspedaal langer dan 5 minuten met
meer dan 10 km/h wordt overschreden, wordt de opgeslagen snelheid uit het ge-
heugen gewist. De snelheid moet opnieuw worden opgeslagen.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
Tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 80 op pagina 82 in de stand RES drukken.
Als de tuimelschakelaar in de stand RES wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Snelheid verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 80 op pagi-
na 82 in de stand SET te drukken worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan 30 km/h wordt losgela-
ten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist. De snel-
heid moet na een snelheidsverhoging tot meer dan 30 km/h opnieuw worden
opgeslagen door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET te drukken.
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld.
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 81 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Af-
beelding 80 op pagina 82 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te drukken resp.
door het rem- of koppelingspedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid tuimelschakelaar
B
na het losla-
ten van het rem- of koppelingspedaal kort in de stand RES drukken.
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 81 en volg deze op.
De schakelaar
A
» Afbeelding 80 op pagina 82 » pagina 82 in stand OFF druk-
ken.
82
Rijden
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
83
ATTENTIE
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 76.
Let op
Veranderingen in de buitentemperatuur kunnen na meerdere uren merkbaar wor-
den aan de inwendige temperatuur van de accu. Indien de wagen bijvoorbeeld
langere tijd bij temperaturen onder het vriespunt in de buitenlucht staat of in di-
rect zonlicht staat geparkeerd, kan het meerdere uren duren voordat de inwendi-
ge temperatuur van de accu geschikte waarden bereikt voor een correcte werk-
ing van het start-stopsysteem.
Werking
Afbeelding 81
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Het start-stopsysteem ondersteunt u bij het besparen van brandstof en het ver-
minderen van de emissie van schadelijke stoffen en CO
2
.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
In de start-stopfunctie wordt de motor bij stilstand van de wagen automatisch af-
gezet, bijvoorbeeld voor een verkeerslicht. Zo nodig start de motor weer automa-
tisch.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt informatie over de actuele status
van het start-stopsysteem weergegeven.
Automatische motoruitschakeling (stop-fase)
De wagen afremmen tot stilstand (zo nodig de handrem aantrekken).
Uit de versnelling schakelen.
Het koppelingspedaal loslaten.
Automatisch herstarten (start-fase)
Het koppelingspedaal intrappen.
Start-stopsysteem in- en uitschakelen
Het start-stopsysteem kan in- en uitgeschakeld worden door op de toets » Af-
beelding 81 te drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Als de wagen bij het handmatig uitschakelen in de stopstand staat, start de mo-
tor direct.
Het start-stopsysteem is zeer complex. Enkele van de procedures zijn zonder de
juiste documentatie moeilijk te controleren. In het volgende overzicht worden de
randvoorwaarden voor een optimale werking van het start-stopsysteem ge-
noemd.
Voorwaarden waaraan moet worden voldaan voor de automatische
motoruitschakeling (stop-fase)
De versnellingshendel staat in de neutraalstand.
Het koppelingspedaal is niet volledig ingetrapt.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De motorkap is gesloten.
De wagen staat stil.
De motor is op bedrijfstemperatuur.
83
Hulpsystemen
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De wagen staat niet op een helling.
Het motortoerental is lager dan 1200 1/min.
De temperatuur van de accu is niet te laag of te hoog.
De druk in het remsysteem is voldoende.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de ingestelde interieurtempera-
tuur is niet te groot.
De rijsnelheid sinds de laatste keer dat de motor werd afgezet was hoger dan
3 km/h.
De voorwielen zijn niet te sterk gedraaid (het stuurwiel is minder dan 3/4 om-
wenteling gedraaid).
Bij de volgende ingrepen wordt de motor automatisch opnieuw gestart (start-
fase)
Het koppelingspedaal is helemaal ingetrapt.
De max./min. temperatuur is ingesteld.
De ontwasemingsfunctie van de voorruit is ingeschakeld.
Er is een hoge aanjagerstand gekozen.
De start-stop-toets wordt ingedrukt.
Bij de volgende gebeurtenissen wordt de motor ook automatisch opnieuw
gestart zonder ingreep van de bestuurder
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan 3 km/h.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de in het interieur ingestelde tem-
peratuur is te groot.
De ladingstoestand van de accu is niet voldoende.
De druk in het remsysteem is niet voldoende.
Als tijdens de stopfunctie de bestuurdersgordel langer dan 30 seconden is losge-
maakt of het bestuurdersportier wordt geopend, moet de motor handmatig met
behulp van de sleutel worden gestart.
City Safe Drive
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 82 Lasersensor / registratiegebied
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
City Safe Drive in- en uitschakelen
85
Lasersensor
86
Bijzondere rijsituaties 86
Het City Safe Drive-systeem registreert met de lasersensor » Afbeelding 82 -
verkeerssituaties voor de wagen tot een afstand van circa 10 meter (11
yards) » Afbeelding 82 -
in een snelheidsgebied van circa 5 -30 km/h
(3 -19 mph).
Indien de bestuurder niet reageert op een dreigende botsing kan het City Safe
Drive-systeem de wagen automatisch afremmen om een mogelijke botsing te
voorkomen.
Als het City Safe Drive-systeem van de wagen momenteel automatisch afremt,
knippert het controlelampje
snel.
De remingrepen kunnen worden afgebroken door het koppelingspedaal of het
gaspedaal in te trappen of door een stuuringreep.
Als het City Safe Drive-systeem momenteel niet beschikbaar is of er is sprake van
een systeemstoring, knippert het controlelampje
langzaam.
De volgende voorwaarden kunnen ertoe leiden dat het City Safe Drive-systeem
niet beschikbaar is:
Bij scherpe bochten.
Bij volledig ingetrapt gaspedaal.
84
Rijden
Bij een uitgeschakeld City Safe Drive-systeem of een storing hierin.
Als de lasersensor vervuild, afgedekt of oververhit is » pagina 86.
Bij sneeuwval, sterke regenval of zware mist.
Bij versprongen rijdende voertuigen.
Bij kruisende voertuigen.
Bij op dezelfde rijstrook tegemoetkomende voertuigen.
Bij sterk vervuilde voertuigen met weinig reflectie.
Bij grote stofontwikkeling.
ATTENTIE
Het City Safe Drive-systeem kan de fysieke en systeembepaalde grenzen
niet overwinnen. Het door het City Safe Drive-systeem aangeboden hogere
comfort mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's. De ver-
antwoordelijkheid voor het tijdig remmen ligt altijd bij de bestuurder.
Het City Safe Drive-systeem kan ongevallen en zware verwondingen niet
zelfstandig voorkomen.
Het City Safe Drive-systeem kan in complexe rijsituaties ongewilde remin-
grepen uitvoeren, bijvoorbeeld bij zeer krap invoegende voertuigen.
Het meenemen van het City Safe Drive-systeem in het eigen rijgedrag kan
ongevallen en zware verwondingen veroorzaken. Het City Safe Drive-systeem
kan de opmerkzaamheid van de bestuurder niet vervangen.
De snelheid en de afstand tot voorliggers altijd aanpassen aan het weer, het
wegdek, het zicht en de verkeersomstandigheden.
De laserstraal van de lasersensor kan tot zwaar oogletsel leiden.
Nooit met optische apparaten, bijvoorbeeld met de zoeker van een camera
of een vergrootglas, in de lasersensor kijken.
De laserstraal kan ook actief zijn als het City Safe Drive-systeem uitgescha-
keld of niet beschikbaar is. De laserstraal is voor het menselijk oog niet zicht-
baar.
Het City Safe Drive-systeem reageert niet op personen, dieren, kruisende of
op dezelfde rijstrook tegemoetkomende voertuigen.
Het City Safe Drive-systeem kan de fysieke en systeembepaalde grenzen
niet overwinnen. Zo kunnen reacties van het City Save Drive-systeem onder
bepaalde omstandigheden vanuit de optiek van de bestuurder onverwacht of
vertraagd plaatsvinden. Daarom altijd alert zijn en zo nodig zelf ingrijpen.
VOORZICHTIG
Als na activering van het City Safe Drive-systeem de wagen begint te rollen, de
wagen met het rempedaal afremmen.
Let op
Bij het vervangen van de ruitenwisserbladen alleen door de fabrikant goedge-
keurde ruitenwisserbladen gebruiken.
Het gebied van de lasersensor op de voorruit niet spuiten of afdekken met stic-
kers en dergelijke.
Sneeuw met een handveger en ijs bij voorkeur met een oplosmiddelvrije ont-
dooispray verwijderen.
Het gebied van de lasersensor altijd schoon en ijsvrij houden.
Een voorruit met krassen, scheuren en dergelijke bij de lasersensor laten ver-
vangen. Alleen door de fabrikant goedgekeurde voorruiten gebruiken. Reparaties
aan de voorruit zijn niet toegestaan.
Een beschadigde voorruit bij de lasersensor kan leiden tot het uitvallen van het
City Safe Drive-systeem.
Reparatiewerkzaamheden aan de lasersensor vereisen bijzondere vakkennis.
Wij adviseren hiervoor naar een ŠKODA Servicepartner te gaan.
City Safe Drive in- en uitschakelen
Afbeelding 83
Onderste gedeelte van de mid-
denconsole: Toets voor het City
Safe Drive-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 84 en volg deze op.
City Safe Drive inschakelen
Het City Safe Drive-systeem wordt automatisch ingeschakeld na het inschakelen
van het contact.
City Safe Drive uit- en weer inschakelen
Het City Safe Drive-systeem wordt uitgeschakeld door op de toets » Afbeelding
83 te drukken voorin de middenconsole.
85
Hulpsystemen
Bij uitgeschakeld City Safe Drive-systeem, in een snelheidsgebied van 5-30 km/h
(3 -19 mph), brandt op het display van het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Het City Safe Drive-systeem kan weer worden ingeschakeld door op de
toets » Afbeelding 83 te drukken. Op het display van het instrumentenpaneel
brandt het controlelampje
gedurende circa 5 seconden.
Het City Safe Drive-systeem moet in de volgende gevallen worden
uitgeschakeld.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als met de wagen door een wasstraat wordt gereden.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Als de lasersensor defect is.
Na geweldsinwerking op de lasersensor.
Bij het rijden in het terrein (overhangende takken).
Als voorwerpen in het bereik van de motorkap uitsteken, bijvoorbeeld ver naar
voren stekende dakbelading.
Als de voorruit bij de lasersensor is beschadigd.
Lasersensor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 84 en volg deze op.
Mogelijke belemmering van de lasersensor
Als de werking van de lasersensor door bijvoorbeeld hevige regenval, sneeuw of
modder wordt belemmerd, dan schakelt het City Safe Drive-systeem zichzelf tij-
delijk uit. Op het display van het instrumentenpaneel knippert het controlelampje
langzaam.
Als de lasersensor niet meer wordt belemmerd, wordt het City Safe Drive-sys-
teem vanzelf weer actief. Het controlelampje
gaat uit.
Bijzondere rijsituaties
Afbeelding 84 Voertuig in een bocht / vooruit rijdende motorrijder buiten
het werkingsgebied van de lasersensor
Afbeelding 85
Veranderen van rijstrook door
andere voertuigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 84 en volg deze op.
Bij de volgende en soortgelijke rijsituaties dient de bestuurder bijzonder alert te
zijn:
Bij scherpe bochten
Bij in- en uitrijden van "langgerekte" bochten kan het voorkomen dat de lasersen-
sor reageert op een voertuig op de naastgelegen rijbaan » Afbeelding 84 -
en
zodoende de eigen wagen afremt.
Smalle of versprongen rijdende voertuigen
Smalle en versprongen rijdende voertuigen kunnen pas door de lasersensor wor-
den herkend, wanneer zij zich in het werkingsgebied van de sensor bevin-
den » Afbeelding 84 -
. Dit geldt vooral bij smalle voertuigen, zoals bijvoorbeeld
motorfietsen.
86
Rijden
Veranderen van rijstrook door andere voertuigen
Wagens die op korte afstand wisselen naar uw rijstrook kunnen een onverwachte
remingreep van het City Save Drive-systeem veroorzaken » Afbeelding 85.
87
Hulpsystemen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Veiligheidsuitrustingen
88
Vóór elke rit 88
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
89
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met betrek-
king tot het thema passieve veiligheid in uw wagen.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, air-
bags, kinderstoeltjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Veiligheidsuitrustingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw wa-
gen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
Head-Thorax - bestuurders- en bijrijderszij-airbag met hoofdbeschermingsfunc-
tie,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen achterin,
in hoogte verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Vóór elke rit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor elke
rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
De bandenspanning controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
Meegenomen bagagestukken goed vastzetten » pagina 44, Bagageruimte.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
De instelling van de buitenspiegels en de voorstoel aanpassen aan uw li-
chaamslengte.
De passagiers op de achterbank erop wijzen de hoofdsteunen aan te passen
aan hun lichaamslengte.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wijze
omgegespte veiligheidsgordel » pagina 102, Veilig vervoer van kinderen.
De juiste zithouding innemen » pagina 89, Juiste zithouding. Uw passagiers
erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
De veiligheidsgordel juist omgespen. Ook de passagiers erop wijzen de veilig-
heidsgordels juist om te gespen » pagina 94, Veiligheidsgordels omgespen en
losmaken.
88
Veiligheid
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers. Als
uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere ver-
keersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoonge-
sprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen, al-
cohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Juiste zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
90
Juiste zithouding van de bijrijder 90
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
90
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
90
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste zithouding worden opge-
volgd.
De voorstoelen en de hoofdsteunen achterin dienen altijd aan de lichaams-
grootte te worden aangepast, zodat de inzittenden zo goed mogelijk worden
beschermd.
ATTENTIE (vervolg)
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geactiveerd
en hem daarbij raakt.
Zitten de passagiers achterin niet rechtop, dan is het gevaar voor verwon-
dingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE
Als bestuurder de volgende aanwijzingen opvolgen.
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
ATTENTIE
Als bijrijder de volgende aanwijzingen opvolgen.
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
89
Passieve veiligheid
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 86
Juiste zithouding van de be-
stuurder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
Het stuurwiel zo verstellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt
A
» Afbeelding 86.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met licht ge-
bogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt met
licht gebogen armen kunt vastpakken.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 94.
Instelling bestuurdersstoel » pagina 41, Voorstoelen instellen.
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
Voor de veiligheid van de bijrijder en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet een
minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhouden, zodat
de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid biedt.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 94.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden ge-
steld » pagina 100, Airbags buiten werking stellen.
Verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 41, Voorstoelen instellen.
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te ver-
minderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgende let-
ten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 94.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wagen
meeneemt » pagina 102, Veilig vervoer van kinderen.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veiligheids-
gordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een ver-
keerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passagiers
en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het rijden
een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet volledig.
Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
90
Veiligheid
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
91
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 87
Bestuurder met omgegespte
veiligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
93
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
94
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij onge-
lukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten de
kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in de
juiste zithouding » Afbeelding 87.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze on-
gecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profiteren
in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gordels wordt
opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheidsken-
merken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke reductie
van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze vermin-
derd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veiligheids-
aspecten » pagina 102, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 94.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen
bij een correcte zithouding bereikt » pagina 89, Juiste zithouding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de werk-
ing van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist verloop van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd ge-
dragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt en
dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot verwon-
dingen leiden.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe randen
schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
92
Veiligheid
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist gebruik van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen) wor-
den omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de schoot van
een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slotdeel
worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel beïnvloedt
de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheids-
gordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed func-
tioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina 43, Rug-
leuning neerklappen.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor de verzorging van de veiligheidsgor-
dels worden opgevolgd.
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina
114, Veiligheidsgordels.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te re-
pareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een erkend reparateur worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uitge-
rekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een erkend repa-
rateur. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden
gecontroleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 88
Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passagier
op zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 92 en volg deze op.
Zodra de wagen in beweging is, ontstaat zowel bij de wagen als bij de inzittenden
van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wagen
en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid en
toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afgebouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegingsener-
gie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrijding
met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdingssnelheden
worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen worden opge-
vangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing komen
krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
93
Veiligheidsgordels
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe tot
4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren geslin-
gerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het stuur-
wiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 88 - . U kunt onder bepaalde
omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensgevaarlijk of
zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen om-
dat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden geslin-
gerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen gor-
del draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór hem
zit » Afbeelding 88 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 89 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 90 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel /
gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 92 en volg deze op.
Omgespen
De voorstoel correct instellen, voordat de veiligheidsgordel wordt omge-
gespt » pagina 89, Juiste zithouding.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot steken tot deze hoorbaar
vastklikt » Afbeelding 89 -
.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het slot
is vastgeklikt.
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan wor-
den vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gordel-
verloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer over
het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aanliggen.
Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet over de buik
lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeelding 90 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het bek-
ken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Afbeelding
90 -
.
94
Veiligheid
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 89 - indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig oprolt
en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de portier-
bekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
95
Gordelspanners 95
Gordeloprolautomaten
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 95 en volg deze op.
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrijheid
van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel wordt ge-
trokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren, bij
het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt ge-
trokken, dient deze direct door een specialist te worden gecontroleerd.
Gordelspanners
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 95 en volg deze op.
De veiligheid van bestuurder en bijrijder die een gordel dragen wordt door de
gordelspanners op de oprolautomaten van de voorste 3-puntsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de 3-puntgordels
automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veilig-
heidsgordels worden geactiveerd.
Bij een frontale aanrijding resp. een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaar-
te wordt de omgegespte 3-puntsgordel aan de zijde van de aanrijding automa-
tisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een koprol
en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één aan-
rijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat de
wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordelspan-
nersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voorschriften
zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gedetailleerde in-
formatie krijgen.
95
Veiligheidsgordels
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving
96
Airbagactivering 97
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combina-
tie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags zo
optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voorstoelen
aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 89, Juiste zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te ver
naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij een
ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specialist
laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een ongeval
niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een specialist wor-
den uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts één
ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervan-
gen.
Systeembeschrijving
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 96 en volg deze op.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel weergegeven » pagina 18.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitgebro-
ken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 98.
Zij-airbags Head-Thorax » pagina 99.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 18,
Airbagsysteem.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 101.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrij-
dersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 101.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de wagen wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventueel
buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
96
Veiligheid
Airbagactivering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 96 en volg deze op.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden ge-
activeerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achteren
en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geac-
tiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bijvoor-
beeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt geraakt
(hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van ver-
traging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en activeert het
betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen onder
de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de airbags
niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk vervormd
kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij wordt de volgende airbag geactiveerd.
Zij-airbag aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnenver-
lichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags
98
Zij-airbags Head-Thorax 99
97
Airbagsysteem
Voorairbags
Afbeelding 91 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorairbag
in het dashboard
Afbeelding 92 Veilige afstand tot het stuurwiel / gasgevulde airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 97 en volg deze op.
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescherming
voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale
botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 91 -
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het opberg-
vak » Afbeelding 91 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en bij-
rijder » Afbeelding 92 - . Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Juiste zithouding
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 92.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! De voorstoelen moeten altijd overeenkom-
stig de lichaamslengte zijn ingesteld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een ver-
keerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mogen
zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen worden
meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden kinde-
ren zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
101, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het
kind door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs
worden gedood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betref-
fende nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van kin-
derzitjes in acht nemen.
98
Veiligheid
ATTENTIE
Algemeen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard aan
bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. Deze
delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte doek wor-
den gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de onmiddellijke
nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals beker-
houders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag neer-
leggen.
Zij-airbags Head-Thorax
Afbeelding 93 Inbouwplaats van de zij-airbag / werkingsgebied van de zij-
airbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 97 en volg deze op.
De zij-airbags Head-Thorax bieden extra bescherming voor het bovenlichaam
(borst, buik en bekken) en het hoofd van de inzittenden bij zware aanrijdingen
van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht » Af-
beelding 93 -
.
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 93 -
wordt aan de betreffende
zijde ook automatisch de gordelspanner geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het hoofd en het
bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is gericht
verminderd.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste zithouding worden opge-
volgd.
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met na-
me voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd » pagi-
na 104, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen
andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren mogen
geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, worden
zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel. Dit kan
zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 102, Kinderzitje.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een specialist
worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente specialist.
99
Airbagsysteem
ATTENTIE
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort, op
de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan worden
beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de zij-
kant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven stoel-
hoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk worden be-
perkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een specialist worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen, scheu-
ren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toegestaan.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
100
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
101
Airbags buiten werking stellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 100 en volg deze op.
Het buiten werking stellen van de airbags is bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet worden
gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in sommi-
ge landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrichting) » pagi-
na 102, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand van
ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen niet
kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoelen
zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden ge-
steld » pagina 101.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 secon-
den en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werking
gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 secon-
den.
Het controlelampje




3
» Afbeelding 94 op pagina 101 gaat
branden na het inschakelen van het contact.
100
Veiligheid
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de air-
bag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 94 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrijdersvoorairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 100 en volg deze op.
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
2
» Afbeelding 94
OFF draaien.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje
3




in het middenstuk van het dashboard brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
1
» Afbeelding 94
ON draaien.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje
3




in het middenstuk van het dashboard niet brandt.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in pa-
raat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag ver-
oorzaken.
Als het controlelampje     knippert, dan wordt de bijrijders-
airbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk
door een specialist laten controleren.
101
Airbagsysteem
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
103
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 104
Groepenindeling van kinderzitjes 104
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 104
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog niet
helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voorschrif-
ten te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-R-
norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa (Economic
Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet ver-
wijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen in
acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden mee-
genomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe kli-
matologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende tem-
peraturen ontstaan.
ATTENTIE (vervolg)
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of niet juist worden ver-
voerd en bijvoorbeeld een verkeerde zithouding innemen, staan ze bij een on-
geval bloot aan een groter risico op lichamelijk letsel. Dit geldt in het bijzonder
voor kinderen die op de bijrijdersstoel worden vervoerd - als het airbagsys-
teem bij een ongeval wordt geactiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of
zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de fa-
brikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs
bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer in-
formatie » pagina 103, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwikkeld
en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
102
Veiligheid
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aanbren-
gen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt beveiligd.
Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Afbeelding 95
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aanwij-
zingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel, moet
de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld» .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact be-
staat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de door-
voerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke hoogte
bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevestigen
overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
100, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het ge-
bied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij active-
ring het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit wordt geattendeerd door de sticker op de B-stijl aan bijrijderszij-
de » Afbeelding 95. De sticker is zichtbaar na het openen van het bijrijderspor-
tier. Voor sommige landen is de sticker ook op de zonneklep aan bijrijderszijde
aangebracht.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer
wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te worden ge-
bracht.
103
Veilig vervoer van kinderen
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 96 Een niet goed vastgezet kind in een niet-correcte zithouding
- in gevaar gebracht door de zij-airbag / het met een kinderzitje wel goed
vastgezette kind
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar bui-
ten komt » Afbeelding 96 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming kan
bieden » Afbeelding 96 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - gevaar
voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15-25 kg tot 7 jaar
3 22-36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel Zitplaatsen achterin
0
tot 10 kg
U U
0+
tot 13 kg
U U
1
9-18 kg
U U
2
15-25 kg
U U
3
22-36 kg
U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
U
104
Veiligheid
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
105
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 105
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem 106
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
Afbeelding 97
Identificatievarianten voor de bevestigingsogen van het ISO-
FIX-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 105 en volg deze op.
Tussen de rugleuningen en zittingen achterin bevinden zich telkens twee beves-
tigingsogen voor de bevestiging van een kinderzitje met ISOFIX-systeem » Af-
beelding 97.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwerpen
bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met ISOFIX-
systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer in-
formatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 105 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
105
Veilig vervoer van kinderen
Groep
Grootteklasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
0
tot 10 kg
E X IL-SU
0+
tot 13 kg
E
X IL-SUD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
C
B
B1
A
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het ISOFIX-systeem in uw wagen.
De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel TOP
TETHER.
De stoel is niet met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem uitgerust.
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 98
Achterbank: TOP TETHER
IL-SU
IUF
X
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 105 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de achterbankrugleuningen bevinden zich de bevesti-
gingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met het TOP TETHER-
systeem » Afbeelding 98.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-systeem
beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten of
andere bevestigingen te monteren.
106
Veiligheid
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
107
Automatische wasinstallaties 107
Wassen met hogedrukreiniger
108
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de wa-
gen vaak te wassen.
Hoe vaak de wagen gewassen dient te worden, is bijvoorbeeld van de volgende
factoren afhankelijk:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industriestof,
teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak blijven
zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door intensieve
zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te beginnen
met het dak.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
VOORZICHTIG
Bij het wassen met de hand de handen en armen beschermen tegen scherpe
metalen delen (bijvoorbeeld bodem, uitlaatsysteem, binnenzijde wielkasten, wiel-
doppen en dergelijke) - gevaar voor verwondingen!
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Automatische wasinstallaties
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kantel-
dak en dergelijke) worden genomen.
107
Verzorging en reiniging van de wagen
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers, im-
periaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen met de
exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conserve-
ring dienen de ruitenwisserbladen met een speciaal hiervoor bedoelde reinigings-
middelen te worden gereinigd en ontvet.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en de
spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebruiken!
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespoten,
mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de portie-
ren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevriezen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger niet
te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden bespo-
ten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders de
wagen kan worden beschadigd.
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina 110.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verzorging van de lak
109
Kunststof onderdelen 109
Afdichtrubbers 109
Verchroomde delen 110
Decoratiefolie 110
Ruiten en buitenspiegels 110
Koplampglazen 110
Portierslotcilinder 111
Conservering van de holle ruimtes 111
Wielen
111
Bodembescherming
111
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud van ga-
rantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosserie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoorschriften
op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten schoon-
maakt - gevaar voor verwondingen!
108
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en dergelijke
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Verzorging van de lak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
Kleine lakschades zoals krassen, schrammen of steenslag, indien mogelijk, direct
met een lakstift of spuitbus behandelen.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke mi-
lieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op basis
van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels meer
worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden aan-
gebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advise-
ren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmid-
delen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet de
lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vaste
was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbrengen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbrengen
die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor spe-
cifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Afdichtrubbers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen en
rijgeluiden worden voorkomen.
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behandelen.
VOORZICHTIG
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak worden
aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
109
Verzorging en reiniging van de wagen
Verchroomde delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met een
zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor op-
pervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken. De
folie kan hierdoor beschadigen.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen op-
volgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm bedra-
gen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de met
folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren sneeuw-
lagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar voor bescha-
diging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
De glasoppervlakken met een daarvoor bestemde doek of zeem droogmaken.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem gebrui-
ken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conserverings-
middelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht verminderen.
VOORZICHTIG
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijskrab-
ber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over de ruit
worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit- resp.
spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwijde-
ren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelglazen
niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
De binnenzijde van de achterruit niet met scherpe voorwerpen of bijtende of
zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van de
verwarmingsdraden of ruitantenne.
Koplampglazen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
110
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen geen scherpe voorwerpen
gebruiken, dit kan tot beschadiging van de beschermende laag en tot scheurvor-
ming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplampgla-
zen.
Portierslotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slotcilin-
ders komt.
Conservering van de holle ruimtes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek voor-
zien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen nabe-
handeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststofspatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine worden
gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de vei-
ligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig worden
gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Een eventuele beschadiging van de laklaag op de velgen moet direct worden ge-
repareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmiddel
voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen midde-
len met een schurende werking worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan lei-
den tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder bepaalde
omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen leiden.
Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembescherming
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden be-
schermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden uit-
gesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste voor
begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
111
Verzorging en reiniging van de wagen
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstemperatuur is,
kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nappaleer 112
Kunstleer en stoffen 113
Stoelbekleding
113
Veiligheidsgordels
114
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoorschriften
op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorkomen.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo snel
mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijderen.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit bij de verwarmingsdraden of
de ruitantenne plakken. Deze kunnen beschadigd worden.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte parfu-
meurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Nappaleer
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 112 en volg deze op.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen dat een regelmati-
ge reiniging en verzorging nodig heeft.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en vouwen werkt als een schuurmiddel. Dit leidt tot een
sterke slijtage en voortijdige veroudering van het leeroppervlak.
Wij adviseren stof regelmatig met een doek of stofzuiger te verwijderen.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen »
.
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeeoplossing (2 eetlepels
neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken een speciaal hiervoor bestemd reinigingsmid-
del gebruiken.
Het leer regelmatig behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
112
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het leer
tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scherpe
gespen en sierraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het oppervlak
achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan later niet als
een terechte klacht worden erkend.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken, die
bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het leer,
zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijkertijd
wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische veranderin-
gen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting van
de bekleding.
Kunstleer en stoffen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 112 en volg deze op.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdekking
enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim, reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
VOORZICHTIG
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van de stof
te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd de stof te-
gen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Stoelbekleding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 112 en volg deze op.
Elektrisch verwarmde stoelen
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmidde-
len, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken.
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde rei-
nigingsmiddelen reinigen.
113
Verzorging en reiniging van de wagen
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kunnen
met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden verwij-
derd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reiningen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 112 en volg deze op.
De gordelband moet schoon worden gehouden!
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeeoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
Een vervuilde veiligheidsgordel kan de werking van de gordeloprolautomaat ne-
gatief beïnvloeden.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigingsmid-
delen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en derge-
lijke) in contact komen.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een specialist worden vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
ŠKODA Servicepartner
115
Spoilers 115
Airbags 115
Rijden met aanhangwagen 116
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan uw
wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht te wor-
den genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de verkeers-
veiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen voldoet
ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassingen,
reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te worden
ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 115.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen functie-
storingen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een spe-
cialist te laten uitvoeren.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software kun-
nen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische onderdelen
kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen belemmeren, die
er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De bedrijfsveiligheid van de
wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een verhoogde onderdeelslij-
tage optreden.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
114
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Wij adviseren in uw wagen alleen originele ŠKODA accessoires en originele
ŠKODA onderdelen te gebruiken waarvan de betrouwbaarheid, veiligheid en
geschiktheid voor uw wagen is gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijg-
baar bij de ŠKODA Partner. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte
onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden bewaard
om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op deze ma-
nier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
ŠKODA Servicepartner
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 114 en volg deze op.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde ge-
reedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkundig per-
soneel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA originele on-
derdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwijzin-
gen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden hier-
door tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nage-
leefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand
van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen vol-
gens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle aan-
passingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
Spoilers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 114 en volg deze op.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in combi-
natie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen te wor-
den opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op de
voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervanging van, het toevoegen van of het verwijderen
van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en ver-
wondingen!
Airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 114 en volg deze op.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbumper,
in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie bevinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een specialist
worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet deze worden vervangen. Airbagmodules
kunnen niet worden gerepareerd.
115
Verzorging en reiniging van de wagen
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende airba-
gonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik van
niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbagsysteem
veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een specialist
worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Rijden met aanhangwagen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 114 en volg deze op.
De wagen is niet toegelaten voor het rijden met een aanhangwagen. Af fabriek
wordt de wagen niet met een trekhaak uitgerust en er kan ook naderhand geen
trekhaak worden ingebouwd.
ATTENTIE
Nooit een trekhaak monteren.
116
Raadgevingen voor het gebruik
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken
117
Loodvrije benzine 118
Wagens op CNG (gecomprimeerd aardgas) » pagina 118.
Aan de binnenzijde van de tankklep is de juiste brandstofsoort voor uw wagen
aangegeven » Afbeelding 99 op pagina 117.
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in acht
worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te
nemen. Bij een ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de
brandstof eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lakscha-
de!
Tanken
Afbeelding 99
Tankklep met losgeschroefde
tankdop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 117 en volg deze op.
Tankklep openen
De tankklep met de hand openen » Afbeelding 99.
De tankdop van de brandstofvulpijp met een hand vasthouden en met de sleu-
tel linksom ontgrendelen.
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken » Afbeel-
ding 99.
Tankklep sluiten
De tankdop rechtsom vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De tankdop met een hand vasthouden, vergrendelen door de sleutel rechtsom
te draaien en de sleutel weer verwijderen.
De tankklep sluiten.
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is de
brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume voor
het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa
35 liter, waarvan 4 liter reserve.
117
Controleren en bijvullen
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 117 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor het rijden op loodvrije benzine die aan de norm
EN 228 voldoet (in Duitsland ook DIN 51626 - -1 resp. E10 voor loodvrije benzine
met octaangetal RON 95 en RON 91 of DIN 51626 - -2 resp. E5 voor loodvrije ben-
zine met octaangetal RON 95 en RON 98).
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 91
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine
RON 91 worden getankt.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zonder be-
perkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 wordt voorgeschreven, zorgt
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 niet voor een
merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven, kan
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een vermo-
genstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/(95)
Loodvrije benzine RON 98 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 95
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood
benzine RON 91 worden getankt.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Alleen loodvrije benzine gebruiken die aan de norm EN 228 voldoet (in Duitsland
ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON
91 of DIN 51626-2 resp. E5 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON
98). Deze brandstoffen voldoen aan alle voorwaarden voor een probleemloos
draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brandstoftoevoegingen aan
de brandstof toe te voegen.
VOORZICHTIG
Alle ŠKODA-wagens met benzinemotor mogen alleen met loodvrije benzine
worden gebruikt. Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot
ernstige beschadiging van de katalysator!
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven octaan-
getal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en een gerin-
gere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of een grote mo-
torbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine
met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt, kan
de motor ernstige schade oplopen.
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen metaal-
houdende LRP-brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt - gevaar
voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt - gevaar voor
zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Het gebruik van ongeschikte brandstoftoevoegingen kan leiden tot zware scha-
de aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
Wagens op CNG (gecomprimeerd aardgas)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken 119
Automatische omschakelen van CNG naar benzine 120
Aardgas als brandstof
120
Regelmatige controles van de gasinstallatie
120
Veilig aardgas
121
118
Raadgevingen voor het gebruik
Aardgaskwaliteit en -verbruik 121
CNG-sticker 121
ATTENTIE
Bij het rijden met een wagen op CNG dienen de nationale wettelijke voor-
schriften in acht te worden genomen.
Bij een storing of een mogelijke lekkage van de aardgasinstallatie of bij een
gaslucht moet het volgende worden gedaan:
Direct stoppen en het contact uitzetten (daardoor worden de magneet-
kleppen van de aardgastanks automatisch gesloten).
De portieren openen om de wagen voldoende te ventileren.
Sigaretten direct doven en andere voorwerpen die vonken of brand kun-
nen veroorzaken uit de wagen verwijderen en direct uitschakelen.
De hulp van een specialist inroepen om de storing aan de gasinstallatie te
laten verhelpen.
Onder een storing aan de gasinstallatie wordt het volgende verstaan:
Gaslekkage via een willekeurig onderdeel van de gasinstallatie evenals
een storing in het ontluchtingssysteem.
Continu ontwijkend gas via de veiligheidskleppen.
Scheuren of beschadigingen die tot een gaslekkage kunnen leiden.
Storing in het reductiesysteem, van de drukregelaar, de gasmenger of de
verstuivers, de drukmeter, de blokkeer- of terugslagkleppen en de tankbe-
vestigingen.
Als gas in de gasmenger of de verstuivers stroomt als de motor is afgezet.
Overschrijding van de toegestane grenswaarden voor vuildeeltjes in het
uitlaatgas.
Om met een wagen op aardgas te kunnen rijden, dienen regelmatig contro-
les van de gastanks te worden uitgevoerd. De eigenaar van de wagen is ver-
antwoordelijk voor het correct uitvoeren van de controles.
De aardgastanks mogen niet worden blootgesteld aan de inwerking van
warmtebronnen.
Bij een ongeval of als brand in de wagen ontstaat, moet altijd het contact
worden uitgeschakeld!
Het is verboden automatische wasinstallaties, afgesloten opslagplaatsen,
garages of vergelijkbare ruimtes in te rijden waar een uitdrukkelijk verbod
geldt voor wagens op aardgas.
Tanken
Afbeelding 100
Brandstofvulopening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
De vulopening voor het tanken van aardgas bevindt zich achter de tankklep,
naast de benzinevulopening.
De omgang met de vulkoppelingen van de aardgastankinstallaties kan verschil-
lend zijn. Bij het tanken van aardgas bij een u onbekende tankinstallatie de hulp
inroepen van het geschoolde personeel van het tankstation. Als u niet bekend
bent met het tanken van aardgas, dit laten uitvoeren door het geschoolde perso-
neel van het tankstation.
Altijd de aanwijzingen voor de bediening van de tankinstallatie in acht nemen.
Tankklep openen
De tankklep met de hand openklappen.
De dop
1
» Afbeelding 100 van de gasvulopening
2
verwijderen.
De vulkoppeling van de tankinstallatie op de gasvulopening
2
aanbrengen.
De brandstoftank is vol als de compressor van de tankinstallatie automatisch uit-
schakelt. Voor het vroegtijdig beëindigen van het tanken de "stop"-knop van de
tankinstallatie indrukken.
Tankklep sluiten
Controleren of de afdichtring
3
» Afbeelding 100 in de gasvulopening is blijven
hangen. Als deze op de vulkoppeling is gegleden, dan moet hij weer in de gas-
vulopening worden aangebracht
De dop
1
op de gasvulopening aanbrengen.
De tankklep sluiten.
119
Controleren en bijvullen
In de volgende situaties kan het voorkomen dat de aardgastank mogelijk niet kan
worden volgetankt.
Bij zeer hoge omgevingstemperaturen. De aardgastankinstallaties beschikken
over een eigen oververhittingsbeveiliging. Zodra de omgevingstemperatuur een
bepaalde waarde bereikt, schakelt de tankinstallatie automatisch uit.
Wanneer de aardgastankinstallatie gedurende langere tijd zeer vaak wordt ge-
bruikt, daalt de vuldruk hiervan iets.
ATTENTIE
Vóór het tanken de motor afzetten.
Bij het tanken van aardgas altijd de mobiele telefoon uitschakelen, niet ro-
ken en geen open vuur gebruiken - explosiegevaar!
Tijdens het tanken nooit in de wagen stappen. Wanneer in uitzonderingsge-
vallen in de wagen moet worden gestapt, het portier sluiten en daarbij een
metalen oppervlak aanraken voordat de vulkoppeling weer wordt aangeraakt.
Hierdoor voorkomt u elektrostatische ontlading die vonkvorming tot gevolg
kan hebben. Vonken kunnen tijdens het tanken voor brand zorgen.
Aardgas is zeer explosief en zeer brandgevaarlijk. Door ondeskundig tanken
of een ondeskundige omgang met aardgas kan brand, een explosie en letsel
optreden.
Let op
De aardgasinstallatie van uw wagen is zowel geschikt voor het tanken met een
kleine compressor (langzaam tanken) als voor het tanken bij aardgastankstations
met grote compressoren (snel tanken).
De geluiden die tijdens het tanken optreden, vormen geen gevaar.
Wanneer de wagen direct na het tanken gedurende langere tijd is geparkeerd,
kan het voorkomen dat de wijzer van de gasvoorraadmeter bij het starten niet
exact hetzelfde peil aangeeft als direct na het tanken. Dit betreft geen lekkage in
het systeem, maar is een technisch noodzakelijke drukdaling in de aardgastanks
na een afkoelfase direct na het tanken.
Bij veel stadsverkeer, met name bij lage buitentemperaturen, rijdt de wagen
vaker op benzine dan op aardgas. Daardoor kan de benzinetank sneller worden
leeggereden dan de aardgastank.
De inhoud van de aardgastank bedraagt circa 11 kg, waarvan circa 1,5 kg reserve.
De inhoud van de benzinetank bedraagt circa 10 l, waarvan circa 5 l reserve.
Automatische omschakelen van CNG naar benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
De wagen schakelt automatisch om van CNG naar benzine als aan een van de vol-
gende voorwaarden wordt voldaan:
bij het starten van de motor, als de koelvloeistoftemperatuur lager is dan 15 °C,
bij een lege aardgastank,
na het tanken van aardgas.
Aardgas als brandstof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
Aardgas is een alternatieve brandstof voor motorvoertuigen. Het hoofdbestand-
deel is methaan (CH
4
), de rest wordt gevormd door kooldioxide en koolwaterstof-
fen.
Doorslaggevend voor het huidige belang van aardgas zijn de strenge wettelijke
bepalingen voor de uitlaatgasemissies van motorvoertuigen. In een directe verge-
lijking met alle andere fossiele brandstoffen behoort aardgas tot de brandstoffen
die voor de laagste emissies zorgen.
Aardgas is reukloos en lichter dan lucht. Om veiligheidsredenen wordt hieraan
sterk geurende stoffen toegevoegd, waardoor het ook in zeer geringe hoeveelhe-
den kan worden waargenomen.
Regelmatige controles van de gasinstallatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
Om de twee jaar moeten de volgende controles worden uitgevoerd:
Staat van tankdop, vulopening en afdichtring controleren en zo nodig de af-
dichtring reinigen.
Gasinstallatie op lekkage controleren.
Om de vier jaar moeten de volgende controles worden uitgevoerd:
Aardgastank op bevestiging en eventuele beschadigingen controleren.
120
Raadgevingen voor het gebruik
Vóór de periodieke controle van de gasinstallatie dient de aardgastank te worden
volgetankt.
Veilig aardgas
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
Het veiligheidsconcept van de aardgasinstallatie zorgt voor het veilig gebruik
hiervan. De volgende veiligheidsvoorzieningen zijn beschikbaar.
Op elke aardgastank bevindt zich een magneetklep, die na het uitschakelen van
het contact of bij het rijden op benzine automatisch sluit.
Een warmtebeveiliging verhindert een ongecontroleerde drukstijging in de
aardgastank bij brand.
Een doorstroomhoeveelheidsbegrenzer verhindert het plotseling leeglopen van
de aardgastank bij een beschadiging van het druksysteem.
Alle bevestigingspunten en materialen zijn ontwikkeld voor de hoogst mogelij-
ke veiligheid.
Aardgaskwaliteit en -verbruik
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
Bij aardgas wordt onderscheid gemaakt tussen de kwaliteitsgroepen H-gas en L-
gas. De beide soorten gas worden onderverdeeld aan de hand van de calorische
waarde en de hoeveelheden stikstof en kooldioxide. H-gas bezit een hogere calo-
rische waarde en een geringere hoeveelheid stikstof en kooldioxide dan L-gas.
Hoe hoger de calorische waarde van het aardgas, hoe lager het verbruik. Binnen
een kwaliteitsgroep kunnen de calorische waarde en de hoeveelheden stikstof
resp. kooldioxide echter schommelen. Daarom kan ook het verbruik van de wagen
variëren als uitsluitend met één aardgaskwaliteit (alleen H-gas of L-gas) wordt
gereden.
De motorregeling van uw wagen past zich automatisch aan de verschillende aard-
gaskwaliteiten aan. Daarom kunnen beide aardgaskwaliteiten in de brandstof-
tank worden gemengd. Het is daarom niet noodzakelijk om de aardgastanks vol-
ledig leeg te rijden om een andere kwaliteit te kunnen tanken.
CNG-sticker
Afbeelding 101 CNG-sticker
Afbeelding 102
Plaats van de CNG-sticker
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
In enkele landen vereisen de nationale wettelijke bepalingen een identificatie van
wagens op CNG met één van de aangegeven stickers » Afbeelding 101.
Plaats van de CNG-sticker » Afbeelding 102.
121
Controleren en bijvullen
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
123
Overzicht motorruimte 124
Koelluchtventilator 124
Ruitensproeierinstallatie 124
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en brand
ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en
de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen. De motor-
ruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Vóór werkzaamheden in de motorruimte op de volgende aanwijzingen letten.
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand N zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de mo-
torruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom of
koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte dienen de volgende aanwijzingen te
worden opgevolgd.
Kinderen bij de motorruimte weghouden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
ATTENTIE (vervolg)
De antivries en daarmee de hele koelvloeistof is schadelijk voor de gezond-
heid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang de
motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, handen
en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan di-
rect met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
Antivries altijd in de originele verpakking en op een veilige plaats bewaren,
buiten bereik van kinderen - vergiftigingsgevaar!
Bij het inslikken van koelvloeistof - zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Geen voorwerpen, zoals poetsdoeken of gereedschap, in de motorruimte la-
ten liggen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen op de warme motor morsen. Deze vloeistoffen
(bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen
ontbranden!
ATTENTIE
Bij alle werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor dienen de vol-
gende waarschuwingen beslist te worden opgevolgd.
Met name op draaiende motoronderdelen (bijvoorbeeld geribde riem, dyna-
mo, koelluchtventilator) en de hoogspanningsontsteking letten - levensge-
vaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaar! Vóór aanvang van de
werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kleding-
stukken nauw laten aansluiten.
122
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Wanneer werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de elektrische in-
stallatie noodzakelijk zijn, beslist de volgende waarschuwingsaanwijzingen in
acht nemen.
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloeistof-
fen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in de gesloten originele verpakking en buiten bereik
van kinderen opbergen!
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen tegen
wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden onder-
steund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
De motorkap dient tijdens het rijden altijd goed gesloten te zijn. Daarom
dient altijd na het sluiten van de motorkap te worden gecontroleerd of de ver-
grendeling juist is vergrendeld.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop dan
direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties vol-
doen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Nooit de motorkap aan de ontgrendelingshendel openen.
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste speci-
ale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfsvloeistoffen
van uw wagen door een specialist in het kader van een Grote Onderhoud Service
te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een specialist raadplegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste voorgeschreven specificaties zijn verkrijgbaar
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 103
Motorkap ontgrendelen
Afbeelding 104
Motorkap borgen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
Openen
In pijlrichting aan de ontgrendelingshendel
1
trekken onder het dash-
board » Afbeelding 103.
123
Controleren en bijvullen
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet van
de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan ont-
staan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding 103, de motor-
kap wordt ontgrendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting uit de houder
3
nemen » Afbeelding 104 en
de geopende motorkap ondersteunen door het uiteinde van de steun in de hier-
voor bedoelde opening
4
te steken.
Sluiten
De motorkap iets optillen en de motorkapsteun loshaken. De motorkapsteun in
de daarvoor bestemde houder
3
drukken.
De motorkap vanaf een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de slot-
plaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 105
Principeafbeelding: Motorruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
Motoroliepeilstok
126
Motorolievulopening
126
Koelvloeistofexpansiereservoir
128
1
2
3
Remvloeistofreservoir 129
Accu 129
Ruitensproeiervloeistofreservoir 124
Koelluchtventilator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitgescha-
keld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 106
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevat de sproeiervloeistof voor de voor- resp.
achterruit. Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
De vulhoeveelheid van het ruitensproeiervloeistofreservoir bedraagt ongeveer 3
liter.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten intensief te reinigen. Wij adviseren
daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het programma aan originele
ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende vuil te verwijderen (in de
winter met antivries)).
4
5
6
124
Raadgevingen voor het gebruik
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus worden
gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedragen. De
bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts voldoende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistofre-
servoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen raken en
er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificaties en vulhoeveelheid
125
Oliepeil controleren 126
Bijvullen
126
Verversen
127
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - behalve
in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructieboekje
komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan
van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen ge-
informeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een ŠKODA
Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in com-
binatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn incl. vervanging van het oliefilter aangegeven. Het
motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motoroliepeil
moet tussen de markeringen staan » pagina 126.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 122.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een spe-
cialist inroepen.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan de
motor! Schade die door zulke middelen ontstaat, is van garantie uitgesloten.
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificaties en vulhoeveelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 125 en volg deze op.
Specificaties en vulhoeveelheden (in l)
Motor Specificatie Vulhoeveelheid
1,0 l/44 kW VW 502 00, VW 504 00
a)
3,4
1,0 l/55 kW VW 502 00, VW 504 00
a)
3,4
1,0 l/50 kW - CNG VW 502 00 3,4
a)
Het gebruik van een motorolie met de specificatie VW 504 00 vereist het gebruik van een brandstof
die voldoet aan de norm EN 228 » pagina 118, Loodvrije benzine of een brandstof met een vergelijk-
bare kwaliteit.
125
Controleren en bijvullen
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Oliepeil controleren
Afbeelding 107
Oliepeilstok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 125 en volg deze op.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 107.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de motor
op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd
en de oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer erin
schuiven.
De oliepeilstok er vervolgens weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag geen olie worden bijgevuld.
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het kan gebeuren dat het oliepeil daarna in gebied
A
ligt.
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld. Het is voldoende als het oliepeil daarna in gebied
B
ligt.
Het is normaal dat de motor olie verbruikt. Afhankelijk van de rijstijl en de ge-
bruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km bedragen.
Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Daarom moet het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop of voor een
langere rit, worden gecontroleerd.
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in de
zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen moet u
proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
aangegeven » pagina 15,
Motoroliedruk. In dat geval zo snel mogelijk het olie-
peil controleren met de oliepeilstok. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 107 liggen. Ge-
vaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Let op
Motoroliespecificaties » pagina 125.
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 125 en volg deze op.
Het motoroliepeil controleren
» pagina 126.
De dop van de motorolievulopening losdraaien.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 125,
Specificaties en vulhoeveelheid.
Het oliepeil controleren » pagina 126.
De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de
aanslag erin schuiven.
126
Raadgevingen voor het gebruik
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 125 en volg deze op.
De motorolie moet volgens de in het Serviceplan aangegeven intervallen of vol-
gens de service-intervalindicatie worden ververst » pagina 10, Service-intervalin-
dicatie.
Let op
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervolgens
grondig te wassen.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koelvloeistof
127
Peil controleren
128
Bijvullen 128
De koelvloeistof bestaat uit water met antivries. Dit garandeert een bescherming
tegen bevriezing, beschermt het koel- resp. verwarmingssysteem tegen corrosie
en voorkomt kalkafzetting.
Wagens voor landen met een mild klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof met
een bescherming tegen bevriezing tot circa -25 °C gevuld. Het percentage anti-
vries moet in deze landen ten minste 40% bedragen.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist, kunt u
het percentage antivries verhogen, echter maximaal tot 60% (bescherming tegen
bevriezing tot circa -40 °C).
Wij adviseren voor het bijvullen alleen koelvloeistof te gebruiken die op het koel-
vloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 108 op pagina 128.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 122.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming tegen
bevriezing af evenals de koelende werking.
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 108 op pa-
gina 128.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij een speci-
alist op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ontstaan.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
Koelvloeistofvulhoeveelheid
Benzinemotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,0 l/44 kW MPI 4,2
1,0 l/55 kW MPI 4,2
1,0 l/50 kW - CNG 4,2
127
Controleren en bijvullen
Peil controleren
Afbeelding 108
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen » pagina 123.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 108. Het koelvloeistofpeil moet bij koude motor tussen de markerin-
gen "MIN" en "MAX" liggen. Bij een warme motor kan dit ook iets boven de mar-
kering "MAX" liggen.
Als het koelvloeistofpeil in het expansiereservoir te laag is, wordt dit door het
branden van het controlelelampje
in het instrumentenpaneel aangege-
ven » pagina 16,
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil. Toch raden wij
aan het koelvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoende
alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een specialist laten
controleren.
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 108 op
pagina 128 leggen en de dop voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, geen
andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De juiste
mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer door
een specialist laten herstellen.
Voor het bijvullen alleen nieuwe koelvloeistof gebruiken.
Geen koelvloeistof tot boven de markering "MAX" bijvullen » Afbeelding 108 op
pagina 128! Overtollige koelvloeistof wordt bij verwarming via het overdrukventiel
in de dop van het expansiereservoir uit het koelsysteem gedrukt.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
129
Verversen 129
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 122.
Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet
verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van een specialist inroepen.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het remsys-
teem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven Grote Onderhoud Service.
128
Raadgevingen voor het gebruik
Peil controleren
Afbeelding 109
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen » pagina 123.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 109. Het peil
moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage en
de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de marke-
ring "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsysteem. Als het
remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het controlelelampje
in het instrumentenpaneel aangegeven » pagina 15,
Remsysteem.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
De remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de tijd
vocht uit de omgeving op. Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan
corrosie in het remsysteem veroorzaken. Het percentage water verlaagt boven-
dien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Accuvloeistofpeil controleren
131
Rijden in de winter 131
Accu opladen 131
Accu loskoppelen resp. aansluiten 132
Accu vervangen
132
Automatische verbruikersuitschakeling
132
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen en
een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en niet
roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
Bij incorrecte handelingen aan de accu kunnen beschadigingen optreden. Daarom
adviseren wij alle werkzaamheden aan de accu door een specialist te laten uit-
voeren.
129
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen ver-
wondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. Daarom
moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en de algemene vei-
ligheidsregels beslist in acht worden genomen.
Kinderen uit de buurt houden van de accu.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen van
de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of
veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huidbe-
schermers dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en lei-
den tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan die-
pe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact met verdunde zuren
veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal mi-
nuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk
een arts raadplegen.
ATTENTIE
Open vuur en licht zijn verboden.
Roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn verboden.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het loskop-
pelen van de accu of het lostrekken van een stekkerverbinding bij ingescha-
keld contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor smelten van loden
strippen, explosie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur ver-
mijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet de
minpool ( ) van de accu worden losgemaakt.
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat anders
de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kunnen
worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de
minpool ( ) en pas daarna de pluspool ( ) van de accu losmaken.
Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de pluspool ( ) en pas
daarna de minpool ( ) van de accu losmaken. De aansluitkabels in geen geval ver-
wisselen - kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct dag-
licht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen van
de accu voorkomen door de minpool (
) van de accu los te koppelen of de accu
doorlopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
130
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Accuvloeistofpeil controleren
Afbeelding 110
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 129 en volg deze op.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een specialist te laten contro-
leren, met name in de volgende gevallen.
Bij hoge buitentemperaturen.
Bij lange dagelijkse ritten.
Na het opladen » pagina 131.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator, het zogenaam-
de magische oog » Afbeelding 110, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de
verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor de
controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden ver-
vangen.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een specialist gecontroleerd.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische re-
denen niet worden gecontroleerd.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Rijden in de winter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 129 en volg deze op.
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit die
hij bij normale temperaturen heeft.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door een
specialist te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Accu opladen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 129 en volg deze op.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de mo-
tor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij "snelladen": Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
Nu de stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Aan het einde van het laadproces: De acculader uitschakelen en de stekker uit
het stopcontact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels zo nodig weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan
"min").
131
Controleren en bijvullen
Bij het laden met geringe stroomsterktes (bijvoorbeeld met een hobbylader) hoe-
ven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader in acht nemen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van de
accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moeten
de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader en
vakkennis nodig. Wij adviseren het snelladen van accu's door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet recht-
streeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motor-
massa » pagina 148, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
Accu loskoppelen resp. aansluiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 129 en volg deze op.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgende
functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt:
Functie Ingebruikname
Radio - codenummer invoeren » Radio-instructieboekje
Tijd instellen » pagina 12
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 11
Let op
Wij adviseren de wagen door een specialist te laten controleren, zodat alle elek-
trische systemen weer optimaal werken.
Accu vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 129 en volg deze op.
Bij het vervangen van de accu moet de nieuwe accu dezelfde capaciteit, span-
ning, stroomsterkte en dezelfde afmetingen hebben. Geschikte accu's zijn ver-
krijgbaar bij een specialist.
Wij adviseren de accu door een specialist te laten vervangen, die de nieuwe accu
vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de milieuvoor-
schriften zal afvoeren.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 129 en volg deze op.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom levert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze hele-
maal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld bij
afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is ingescha-
keld.
Verbruikers die via de 12 volt contactdoos van stroom worden voorzien, kunnen
bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in ge-
vaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waargeno-
men.
132
Raadgevingen voor het gebruik
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden
134
Nieuwe banden 135
Draairichtinggebonden banden 136
Reservewiel 136
Wieldop 137
Afdekkappen van de wielbouten 137
Wielbouten
137
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen bij het gebruik van banden dienen te worden opge-
volgd.
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van hetzelfde type, dezelfde
grootte (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel gebruiken.
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op banden-
schade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de snel-
heid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade herkenbaar
is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist
rijden om de wagen te laten controleren.
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed worden
- gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende schade/slijtage aan de banden in acht
nemen.
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moeten
ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het ver-
eiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden (onge-
controleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de bandenspanning in acht nemen.
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. De bandenspanning re-
gelmatig controleren.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
133
Wielen
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de wielbouten in acht nemen.
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet of
olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bedraagt bij stalen
en lichtmetalen velgen 110 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken,
kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te
hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan
leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende het reservewiel in acht nemen.
Het reservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Nooit met meer dan een reservewiel rijden.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het reservewiel worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel dat niet identiek is aan de gemonteerde wielen,
rekening houden met » pagina 136, Reservewiel.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen vervangen.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet worden
gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de band in
deze situatie niet meer gelden.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een speci-
alist te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Levensduur van banden
Afbeelding 111 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerktekens /
geopende tankklep met een tabel voor bandenmaten en -spanningswaar-
den
Afbeelding 112
Wielen wisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren. Bij het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de
levensduur van de banden worden verlengd.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De spanningswaarden voor de banden staan aan de binnenzijde van de tank-
klep » Afbeelding 111 -
.
134
Raadgevingen voor het gebruik
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspanning
die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. Nooit de verhoog-
de druk bij warme banden verminderen.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de bandenslij-
tage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan echter
door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merkbaar aan een
onrust in het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balance-
ren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijtage.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of soort-
gelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte hoek
worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigingen
(kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwerpen uit
het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Wielen wisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwielen
en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 112 te verwisselen.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur te
behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairichting
kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die niet
op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6 mm
hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van het merk
en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aangebracht » Afbeelding
111 - . Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbo-
len) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Daarom adviseren wij geen zomer- resp. winter-
banden te gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (afro-
lomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw auto-
papieren.
Indien mogelijk de banden per as vervangen. De banden met de grotere profiel-
diepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden.
Toelichting van het bandopschrift
185 / 55 R 15 82 T
Het betekent:
185 Bandbreedte in mm » Afbeelding 111 op pagina 134 -
55 Hoogte-/breedteverhouding in % » Afbeelding 111 op pagina 134 -
R Code voor bandconstructie - Radiaal » Afbeelding 111 op pagina 134
-
15 Velgdiameter in inch » Afbeelding 111 op pagina 134 -
82 Belastingindex »
T Snelheidscodeletter »
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde van
de band). Bijvoorbeeld
DOT ... 10 13...
135
Wielen
betekent dat de band in week 10 van het jaar 2013 is geproduceerd.
Belastingindex
Deze geeft de maximaal toegestane belasting van een afzonderlijke band aan.
462 kg
487 kg
515 kg
545 kg
615 kg
630 kg
650 kg
Snelheidscode
Deze geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemonteerde banden van de
betreffende categorie aan.
150 km/h
160 km/h
170 km/h
180 km/h
190 km/h
200 km/h
210 km/h
VOORZICHTIG
De informatie over de snelheidscode en de belastingindex staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
Draairichtinggebonden banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de bestmogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
81
83
85
87
91
92
93
P
Q
R
S
T
U
H
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Reservewiel
Afbeelding 113
Bagageruimte: Reservewiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
Het reservewiel bevindt zich in de kuip onder de bekleding in de bagageruimte en
is bevestigd met een speciale bout » Afbeelding 113.
Voor het verwijderen van het reservewiel moet eerst de box met het wagenge-
reedschap worden verwijderd.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee
wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden banden),
mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een voorzichtige
rijstijl worden gebruikt »
.
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering monte-
ren.
Noodreservewiel
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
Indien dit wiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afgedekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
136
Raadgevingen voor het gebruik
De bandenspanning van het noodreservewiel is gelijk aan de maximale banden-
spanning voor de standaard gemonteerde banden.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist, om-
dat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h resp. 50 mph.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het reservewiel in acht nemen.
Wieldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
Lostrekken
De draadbeugel uit het wagengereedschap vasthaken aan de versterkte rand
van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rusten
en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek correct
vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Slaan vermijden als de
wieldop nog niet op de velg is aangebracht. Anders kunnen de geleidings- en cen-
treringselementen van de wieldop beschadigd raken.
Controleren of de antidiefstalbout in de boring bij het ventiel is gemon-
teerd » pagina 143, Wielen beveiligen tegen diefstal.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 114
Afdekkap lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
Lostrekken
De tang over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de binnenzijde van de
tang tegen de kraag van de afdekkap komen » Afbeelding 114.
De afdekkap lostrekken.
Inbouwen
De afdekkappen tot de aanslag op de wielbouten schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het re-
servewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
Wielbouten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik van
andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterbanden,
moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en vorm
worden gebruikt. De bevestiging van de wielen en de werking van het remsys-
teem zijn hiervan afhankelijk.
137
Wielen
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden
138
Sneeuwkettingen 138
Winterbanden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 138 en volg deze op.
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse weg-
omstandigheden verbeterd. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij tempera-
turen onder 7 °C minder grip. Dit geldt met name voor wagens die met brede ban-
den resp. hogesnelheidsbanden zijn uitgerust.
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de wie-
len winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van 4 mm
en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd
op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op sneeuw-
en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen bedui-
dend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de bandenslijtage is
minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 138 en volg deze op.
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de volgen-
de velg-bandcombinaties toegestaan.
Bandenmaat Velg
165/70 R14 5J x 14 ET 35
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn
dan 15 mm.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden ver-
wijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden en zijn
ze snel versleten.
138
Raadgevingen voor het gebruik
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verbanddoos en gevarendriehoek
139
Brandblusser 139
Wagengereedschap
140
Verbanddoos en gevarendriehoek
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 139 en volg deze op.
De gevarendriehoek kan worden opgeborgen onder de bekleding in de bagage-
ruimte.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzitten-
den kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Brandblusser
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 139 en volg deze op.
De brandblusser bevindt zich aan een houder in de voetenruimte voor de bijrij-
dersstoel.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegd persoon eenmaal per jaar wor-
den gecontroleerd (de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen).
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een nood-
stop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzittenden kan
verwonden.
Let op
De brandblusser moet voldoen aan de nationale, wettelijk geldende eisen voor
brandblussers.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts tot de leveringsomvang in bepaalde exportuit-
voeringen.
139
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wagengereedschap
Afbeelding 115 Bagageruimte: Opbergruimte voor het wagengereedschap /
onderdelen van het wagengereedschap
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 139 en volg deze op.
Het wagengereedschap en de krik met sticker zijn in een box in het reservewiel
of in de ruimte voor het reservewiel onder de bekleding van de bagageruimte
aangebracht. De box is met een riem aan het reservewiel bevestigd.
De bekleding bij de uitsparing
A
» Afbeelding 115 optillen.
De onderdelen van het wagengereedschap (afhankelijk van de uitrusting) » Af-
beelding 115.
sleepoog,
setje vervangingsgloeilampen,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
wielsleutel,
schroevendraaier,
krik.
De krik na het gebruik weer in de uitgangsstand draaien, zodat hij weer in de box
met wagengereedschap kan worden opgeborgen.
1
2
3
4
5
6
7
8
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken - ge-
vaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
141
Wiel verwisselen 141
Werkzaamheden naderhand
142
Wielbouten losdraaien en vastzetten 142
Wagen opkrikken
143
Wielen beveiligen tegen diefstal
143
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet
zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden geno-
men » pagina 135, Nieuwe banden.
140
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen voor het opkrikken moeten worden opgevolgd.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegenover-
liggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de wagen te-
gen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mogelijk
verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van de krik
kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de krik altijd
op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steunvlak gebrui-
ken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer, moet een
stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen ko-
men, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
VOORZICHTIG
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bedraagt bij stalen en
lichtmetalen velgen 110 Nm.
Als de wielbouten te strak worden vastgezet, kunnen beschadigingen aan de
antidiefstalwielbout en de adapter ontstaan
Let op
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden op-
gevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal vlak.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamhe-
den worden uitgevoerd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de geau-
tomatiseerde schakelbak in de N-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Het wagengereedschap » pagina 140 en het reservewiel » pagina 136, Reserve-
wiel uit de bagageruimte nemen.
Wiel verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
De wieldop » pagina 137 resp. de afdekkappen » pagina 137 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagina
142.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 143.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, papier
enzovoort).
Het wiel verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met behulp van de wielsleutel de tegenover elkaar liggende wielbouten om en
om (kruiselings) vastdraaien, de antidiefstalwielbout als laatste » pagina 142.
De wieldop/naafdop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
ATTENTIE
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 133.
141
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Werkzaamheden naderhand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vastzet-
ten met een speciale bout » pagina 136.
Het wagengereedschap op de daarvoor bestemde plaats opbergen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel contro-
leren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten
zijn geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van
het aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met ma-
tige snelheid rijden.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 116 Wiel verwisselen: Wielbouten losdraaien / inbouwplaats van
de antidiefstalwielbout
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa een omwenteling
linksom draaien » Afbeelding 116 -
.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
De wielsleutel bij het sleuteluiteinde vastpakken en de bout rechtsom draaien
tot deze vastzit.
De antidiefstalwielbout moet bij een wiel met wieldop op positie
2
» Afbeelding
116 tegenover het ventiel
1
zijn ingedraaid. Anders kan de wieldop niet worden
aangebracht.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt. Ander kan het wiel loskomen en eraf
vallen - gevaar voor ongevallen!
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagi-
na 143.
142
Tips om het zelf te doen
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de voet op
het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de wagen
vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
Wagen opkrikken
Afbeelding 117
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 118
Krik aanbrengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lekke
band ligt » Afbeelding 117. Het steunpunt bevindt zich direct onder de inkeping in
de dorpel.
De krik onder het steunpunt zo ver omhoogdraaien, tot de klauw van de krik
zich direct onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zo aanbrengen dat de klauw de rand » Afbeelding 118 - onder de uit-
sparing van de dorpel omvat.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de vas-
te ondergrond staat en loodrecht onder » Afbeelding 118 de plaats staat waar
de klauw de rand omvat.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 119
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
Bij wagens met antidiefstalwielbouten (één antidiefstalwielbout per wiel) kunnen
deze alleen met behulp van de meegeleverde adapter worden losgedraaid resp.
vastgezet.
De wieldop van de velg of de afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
» Afbeelding 119 met de vertande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat alleen
nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 142.
Na het verwijderen van de adapter de wieldop weer aanbrengen resp. de afdek-
kap weer op de antidiefstalwielbout monteren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
Het is raadzaam om het op de kop van de adapter of op de kop van de antidief-
stalwielbout ingeslagen codenummer te noteren. Aan de hand van dit nummer
kunt u, indien nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment aan ŠKODA
originele onderdelen.
143
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te ne-
men. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Onderdelen van de bandenafdichtset 145
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 145
Band afdichten en oppompen 145
Controle na 10 minuten rijden 146
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bekleding van de bagage-
ruimte.
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig wor-
den gedicht. Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet
uit de band verwijderen!
De reparatie kan direct op de wagen plaatsvinden.
Het repareren van de band met behulp van de bandenafdichtset vervangt in
geen geval een vakkundige bandenreparatie; deze reparatie is alleen maar be-
doeld om de dichtstbijzijnde werkplaats te kunnen bereiken.
De bandenafdichtset mag niet worden gebruikt:
bij schade aan de velg,
bij een buitentemperatuur onder -20 °C,
bij beschadigingen groter dan 4 mm,
bij beschadigingen aan de wang van de band,
als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden,
als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd. U beschermt daarmee niet alleen uzelf,
maar ook de andere weggebruikers.
Wanneer u bandenpech heeft, de wagen zo ver mogelijk van het rijdende
verkeer parkeren. De plek moet zo mogelijk over een stevige en vlakke onder-
grond beschikken.
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij huid-
contact onmiddellijk verwijderd worden.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de mili-
euvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
144
Tips om het zelf te doen
Onderdelen van de bandenafdichtset
Afbeelding 120 Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
De bandenafdichtset bestaat uit de volgende onderdelen:
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelstekker,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielinzet-
stuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ventiel wor-
den gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereidende
werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet zo
mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de geautomatiseerde schakelbak in de N-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 144, Bandenafdichtset.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
2
» Afbeelding 120 op pagina 145 in het blikveld van de bestuurder
op het dashboard plakken.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de band
verwijderen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het ven-
tielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.)
Band afdichten en oppompen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 120 op pagina 145 enkele ma-
len krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ventiel
van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de fles
in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
145
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 120 op pagina 145 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 50, 12 volt stopcontact steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten » !
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich in
de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draaien
en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden
afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 146.
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen leg-
gen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de
beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden. Hulp van een specialist inroepen!
VOORZICHTIG
De compressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor overver-
hitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u deze op-
nieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager:
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden af-
gedicht.
De hulp van een specialist inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger:
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde van
de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maximaal
80 km/h (50 mph).
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp uitvoeren 147
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem 148
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een andere
wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels nodig.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit (Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit van
de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant opvolgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
146
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Pro-
beer bij een bevroren accu de wagen niet te starten door middel van start-
hulpkabels - kans op explosie!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte op-
volgen » pagina 122, Motorruimte.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen. Bovendien mag de op de pluspool van de accu
aangesloten startkabel niet met elektrisch geleidende delen van de wagen in
aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen ont-
steken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motorruim-
te kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten enzovoort) uit de
buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
Let op
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn aan-
gesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voertuig-
accu's.
Starthulp uitvoeren
Afbeelding 121
Starten met behulp van de accu
van een andere wagen: A - ont-
laden accu, B - stroomleverende
accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
De startkabels moeten beslist in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Pluspolen met elkaar verbinden
Het ene uiteinde
1
» Afbeelding 121 aansluiten op de pluspool van de ontladen
accu
A
.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende accu
B
.
Minpool en motorblok met elkaar verbinden
Het ene uiteinde
3
» Afbeelding 121 aansluiten op de minpool van de stroomle-
verende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok ver-
bonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken en
circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
147
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 122
Motorruimte: Massapunt van de
motor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel nooit direct op de minpool
van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van de mo-
tor » Afbeelding 122.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 149
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met
opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met geautomatiseerde schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een
sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een wagen waarbij
de achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak bescha-
digd!
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rijden.
Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleepkabel wor-
den gebruikt.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij een
geautomatiseerde schakelbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knipper-
lichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen wor-
den ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een geautomatiseerde
schakelbak de keuzehendelstand N selecteren.
In acht nemen dat de rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging alleen maar
werken als de motor draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aan-
zienlijk meer kracht worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht no-
dig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dit zou tot ernstige beschadiging van de kata-
lysator leiden. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebrui-
ken » pagina 146, Starthulp.
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit,
mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een autoam-
bulance resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een speciaal transportvoertuig of een aanhangwagen worden
vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
U dient er altijd op te letten dat er geen ontoelaatbare trekkrachten en geen
schokbelastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd
het gevaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd ra-
ken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog bevestigen » pagina 149.
148
Tips om het zelf te doen
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met de
bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen er-
varing hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral met
betrekking tot de te gebruiken markering.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandigheden
het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Sleepoog voor
Afbeelding 123 Voorbumper: Afdekkap / montage van het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
Het sleepoog bevindt zich in de box met het wagengereedschap.
Op het onderste deel van de afdekkap (pijl) » Afbeelding 123 -
drukken om de
afdekkap te ontgrendelen.
De afdekkap uit de voorbumper verwijderen en aan de wagen laten hangen.
Het sleepoog met de hand in pijlrichting tot de aanslag vastdraaien » Afbeel-
ding 123 -
. Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het
sleepoog van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat
door het oog kan worden gestoken.
Om de afdekkap na het verwijderen van het sleepoog weer aan te brengen de-
ze eerst aan de onderzijde aanbrengen en vervolgens voorzichtig op de boven-
zijde van de afdekkap drukken. De afdekking moet correct vastklikken.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
149
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard
150
Zekeringen in de motorruimte 152
Zekeringen in het dashboard 152
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen beveiligd.
Voor het vervangen van een zekering moeten het contact en de betreffende
verbruiker worden uitgeschakeld.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 150, Ze-
keringen aan onderzijde van het dashboard, » pagina 152, Zekeringen in de
motorruimte of » pagina 152, Zekeringen in het dashboard.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder ne-
men, op de betreffende zekering steken en deze verwijderen.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te her-
kennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde
ampèrage vervangen.
Kleurcode van de zekeringen
Kleurcode Max. stroomsterkte in ampère
lila 3
lichtbruin 5
bruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
oranje 40
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 122, Motorruimte.
VOORZICHTIG
Zekeringen niet "repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brandge-
vaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden be-
schadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de elek-
trische installatie zo snel mogelijk door een specialist worden gecontroleerd.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een doosje
reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Bij een zekering kunnen meerdere verbruikers horen.
Meerdere verbruikers kunnen gezamenlijk via een zekering zijn beveiligd.
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard
Afbeelding 124
Onderzijde van het dashboard: Zekeringenhouder / schema-
tische weergave van de zekeringenhouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich onder het stuurwiel aan onderzijde van het dash-
board » Afbeelding 124.
150
Tips om het zelf te doen
Op de vergrendelingshendel
1
drukken en de afdekking voorzichtig in pijlrich-
ting openklappen.
Nadat de zekering is vervangen, de afdekking tegen de pijlrichting in naar bo-
ven klappen tot deze hoorbaar vergrendelt.
Zekeringenoverzicht aan onderzijde van het dashboard
Nr. Verbruiker
1
Telefoon, koelluchtventilator, instrumentenpaneel, motorregelappa-
raat
2 Diagnoseaansluiting, aircocompressor
3 Koppelingspedaalschakelaar, rempedaalschakelaar
4 Dagrijverlichting
5 Stuurkolomschakelaar
6 Lichtbundelhoogteverstelling, buitenspiegelverstelling
7-8 Geautomatiseerde schakelbak
9 Airbag
10 Inparkeersysteem
11 Dimlicht
12 Mistachterlicht
13 Dimlicht
14 Achterruitwisser
15 Lichtschakelaar
16 Stuurbekrachtiging
17 Ruitensproeier
18 Schakelaar achteruitrijlampen
19 Verstuivers, waterpomp
20 ABS/ESC, stuurkolomschakelaar
21 Schakelaarverlichting, kentekenplaatverlichting
22 Dagrijverlichting
23 Lichtschakelaar
24-26 Stuurkolomschakelaar
27 Binnenverlichting
28 Diagnosestekker
29 Centraal regelapparaat
30 Buitenspiegelverwarming
Nr. Verbruiker
31 Koelluchtventilator, regelklep, lambdasonde
32 Knipperlicht, remlicht
33 Grootlicht
34 Instrumentenpaneel, grootlicht
35 Vrij
36 Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact
37 Aanjager voor verwarming, airconditioning
38 Radio
39 Panoramaschuifak, claxon
40 Motorregelapparaat
41 Centrale vergrendeling
42 Ontstekingsmodule
43 Stoelverwarming
44 Brandstofpomp
45 Lichtschakelaar
46 Achterruitverwarming
47 Ruitbediening - rechts
48 Claxon
49 Ruitenwissers voorruit
50 Mistlampen
51 Ruitbediening - links
151
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 125 Motorruimte: Afdekking van de zekeringenhouder / zekerin-
gen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich onder de afdekking naast de accu » Afbeelding 125.
De vergrendelingsknoppen van de afdekking
A
gelijktijdig samendrukken en
de afdekking in pijlrichting naar boven schuiven.
Nadat de zekering is vervangen, de afdekking op de zekeringenhouder leggen
en tegen de pijlrichting in naar beneden drukken tot deze hoorbaar vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Nr. Verbruiker
S1 ABS/ESC
S2 Koelluchtventilator
S3 Accuregelaar, regelapparaat voor koelluchtventilator
S4 ABS/ESC
S5 Centraal regelapparaat
S6 Contactslot, startmotor
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 126 Aan bestuurderszijde in het dashboard: Afdekking van de ze-
keringenhouder / schematische weergave van de zekeringenhouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een af-
dekking bij wagens met het start-stopsysteem.
Een geschikt vlak voorwerp, bijvoorbeeld een schroevendraaier, in de spleet in
pijlrichting steken » Afbeelding 126, de afdekking voorzichtig eraf wippen en
verwijderen.
Nadat de zekering is vervangen, de afdekking weer aanbrengen en aandrukken
tot deze hoorbaar vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr. Verbruiker
1 ABS/ESC
2 Instrumentenpaneel
3 Radio, diagnose
4 DC-DC spanningsomvormer, startmotorrelais
5 Vrij
6 Aanjager voor airconditioning/verwarming
7 Regelapparaat voor airconditioning
8 Vrij
9 Licht rechts
10 Licht links
152
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
11 Startmotor
12 DC-DC spanningsomvormer
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplampen 153
Gloeilampje van zijknipperlicht vervangen 154
Gloeilampje van mistlamp vervangen 155
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 155
Achterlicht
156
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom advise-
ren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een specialist
te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitschake-
len.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van de
lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in het
reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moeilijk
door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongevallen wor-
den veroorzaakt.
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 122, Motorruimte.
Het H4-gloeilampje staat onder druk en kan bij het vervangen uiteenspatten
- gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij, bij het vervangen van
gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te dragen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken (ook de allerkleinste
vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp). Een schone doek, servet of
iets dergelijks gebruiken.
Bij het uit- en inbouwen van de kentekenplaatverlichting en het achterlicht er-
op letten, dat de lak van de wagen en de verlichtingseenheid niet worden be-
schadigd.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervangen
van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te ne-
men. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot- of dim-
licht de koplampafstelling door een specialist te laten controleren.
Het vervangen van de LED's moet aan een specialist worden overgelaten.
Koplampen
Afbeelding 127
Koplamp links - motorruimte: Positie / uitbouwen gloeilamp-
jes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
Vóór het vervangen van gloeilampjes in de koplamp de motorkap openen » pagi-
na 123, Motorkap openen en sluiten.
153
Zekeringen en gloeilampjes
Overzicht van de gloeilampjes in de koplamp
A
- Knipperlicht voor » Afbeelding 127
B
- Dimlicht en grootlicht
C
- Stadslicht en dagrijverlichting
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
De lampenhouder
A
» Afbeelding 127 tot de aanslag linksom draaien en verwij-
deren.
Het defecte gloeilampje in de fitting drukken linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting drukken en tot de aanslag rechtsom draaien.
De lampenhouder met het vervangen gloeilampje in de koplamp aanbrengen en
rechtsom tot de aanslag draaien.
Gloeilampje van dimlicht en grootlicht vervangen
De stekker van het gloeilampje
B
» Afbeelding 127 losmaken.
De rubber dop verwijderen.
De borgbeugel
D
in richting van de koplamp drukken en in pijlrichting loshaken.
Het gloeilampje verwijderen en het nieuwe lampje zodanig aanbrengen, dat de
grendelnokken van de sokkel van het gloeilampje in de uitsparingen van de
koplamp passen.
Het inbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Gloeilampje van stadslicht voor en dagrijverlichting vervangen
De lampenhouder
C
» Afbeelding 127 tot de aanslag linksom draaien en verwij-
deren.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De lampenhouder met het vervangen gloeilampje in de koplamp aanbrengen en
rechtsom tot de aanslag draaien.
Gloeilampje van zijknipperlicht vervangen
Afbeelding 128 Rechterzijde: Gloeilampje van het knipperlicht vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
Het zijknipperlicht in pijlrichting
1
» Afbeelding 128 schuiven.
Het knipperlicht in pijlrichting
2
uit de carrosserie wippen.
De lampenhouder
3
in pijlrichting verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De lampenhouder weer aanbrengen.
Het zijknipperlicht met de naar de achterzijde van de wagen gerichte zijde in de
carrosserie aanbrengen en licht aandrukken tot de veer aan de andere zijde ver-
grendelt.
154
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 129 Wielkuip voor: Gloeilampje van mistlamp vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
De beide bevestigingsschroeven van de wielkuipbekleding met de schroeven-
draaier » pagina 140, Wagengereedschap eruit draaien (pijl) » Afbeelding 129.
De spreidplug
A
» Afbeelding 129 onder aan de wielkuipbekleding met een
vlak, stomp voorwerp, bijvoorbeeld een munt, eruit draaien en verwijderen.
De wielkuipbekleding opzij klappen, de stekker
1
losmaken.
De lampenhouder (gloeilampenset - houder incl. lampje) tot de aanslag linksom
draaien en verwijderen.
De lampenhouder met het nieuwe gloeilampje in de lamp aanbrengen, tot de
aanslag rechtsom draaien en de stekker aansluiten tot deze vergrendelt.
De wielkuipbekleding terugklappen.
De spreidplug weer aanbrengen en vastdraaien.
De beide bevestigingsschroeven met de schroevendraaier vastdraaien.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 130 Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
Een geschikt dun voorwerp, bijvoorbeeld een schroevendraaier, in de uitsparing
bij de pijl steken en de kentekenplaatverlichting voorzichtig uit de bumper wip-
pen » Afbeelding 130 -
.
De kentekenplaatverlichting iets uit de bumper trekken.
De lampenhouder linksom draaien en in pijlrichting verwijderen » Afbeelding
130 -
.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De lampenhouder in de kentekenplaatverlichting aanbrengen en tot de aanslag
rechtsom draaien.
De kentekenplaatverlichting aan de linkerzijde in de opening van de bumper
aanbrengen en licht aandrukken tot de veer vergrendelt.
155
Zekeringen en gloeilampjes
Achterlicht
Afbeelding 131 Achterlicht uitbouwen
Afbeelding 132
Achterlicht: Gloeilampjes vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen om de afdekking van het
achterlicht beter te kunnen bereiken » pagina 43, Rugleuning neerklappen.
Achterlicht uit- en inbouwen
De achterklep openen en de bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 46.
De afdekking
1
» Afbeelding 131 eraf wippen, aan de onderzijde van de ver-
grendeling
3
de schroevendraaier » pagina 140, Wagengereedschap aanbren-
gen en de vergrendeling op de stekker
2
in pijlrichting trekken.
Op de vergrendeling
4
drukken en de stekker
2
losmaken.
Met één hand het achterlicht vasthouden en met de andere hand de kunststof-
moer
5
losdraaien.
Het achterlicht voorzichtig uit de carrosserie verwijderen en op een schone,
vlakke ondergrond leggen.
De lampenhouder en de vergrendelingslippen (pijlen) ontgrendelen » Afbeel-
ding 132 - en de lampenhouder uit het achterlicht verwijderen.
Bij het inbouwen de lampenhouder eerst in het achterlicht aanbrengen. De ver-
grendelingslippen (pijlen) moeten hoorbaar vastklikken.
Het achterlicht voorzichtig in de opening van de carrosserie aanbrengen.
Met één hand het achterlicht vasthouden en met de andere hand de kunststof-
moer
5
aanbrengen en vastdraaien.
De stekker
2
op de lampenhouder monteren en de vergrendeling in de richting
van het achterlicht drukken.
De afdekking
1
terugklappen, de bagageruimteafdekking inbouwen en de ach-
terklep sluiten.
De rugleuning van de achterbank terugklappen.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Het defecte gloeilampje in de fitting drukken linksom draaien en verwijde-
ren » Afbeelding 132 -
.
Een nieuw gloeilampje in de fitting drukken en tot de aanslag rechtsom draaien.
156
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Kenmerkende wagengegevens
157
Afmetingen 158
Specifieke gegevens afhankelijk van het motortype
159
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Kenmerkende wagengegevens
Afbeelding 133
Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 157 en volg deze op.
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 133 bevindt zich op de bagageruim-
tebodem en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens:
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model, motorvermogen, versnellingsbak, laknummer
Motor- en versnellingsbakcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Rijklaar gewicht (in kg)
Verbruik (in l/100 km) - stadsverkeer/buitenweg/gecombineerd
CO
2
-emissie - gecombineerd (in g/km)
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 133 vindt u onder op de portierstijl na het openen
van het bestuurdersportier.
Het typeplaatjes bevat de volgende gegevens:
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het voertuigidentificatienummer - VIN (chassisnummer) is in de motorruimte in-
geslagen op de rechter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de
linkeronderhoek van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode)
Motornummer
Het motornummer is ingeslagen op het motorblok.
Rijklaar gewicht
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie. Deze waarde is be-
paald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen, zoals bijvoorbeeld air-
conditioning, reservewiel en trekhaak.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfsvloei-
stoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar gewicht
is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen »
.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
157
Technische gegevens
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
passagiers,
alle bagage en overige belading,
dakbelasting inclusief het dakdragersysteem,
uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
Brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften en EU-richtlijnen
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van de
motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door de
wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De rij-
snelheid varieert hierbij van 0-120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een wegings-
factor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenwegcyclus.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen niet
worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een specialist worden op-
gevraagd.
In de praktijk kunnen, afhankelijk van uitrustingen, rijstijl, verkeerssituatie,
weersomstandigheden en toestand van de wagen, brandstofverbruikswaarden
ontstaan die van de aangegeven waarden afwijken.
Afmetingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 157 en volg deze op.
Afmetingen (in mm)
Lengte 3563
Breedte 1641/1645
a)
Breedte incl. de buitenspiegels 1910
Hoogte 1478/1463
b)
/1480
c)
Bodemvrijheid 136/121
b)
/134
c)
Wielbasis 2420/2421
c)
Spoorbreedte voor/achter 1428/1424
a)
Geldt voor wagens met achterportieren.
b)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket.
c)
Geldt voor wagen op CNG.
158
Technische gegevens
Specifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 157 en volg deze op.
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van be-
drijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,0 l/44 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
44/5000-6000 95/3000-4300 3/999
Rijprestaties MG ASG
Topsnelheid (km/h) 160/161
a)
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,4 15,3
a)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket.
1,0 l/55 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/6200 95/3000-4300 3/999
Rijprestaties MG ASG
Topsnelheid (km/h) 171/172
a)
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,2 13,9
a)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket.
1,0 l/50 kW motor - CNG
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
50/6200 90/3000 3/999
Rijprestaties MG
Topsnelheid (km/h) 164
Acceleratie 0-100 km/h (s) 16,3
159
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
Getallen en symbolen
12 volt stopcontact 50
A
Aanpassingen 114
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 115
Rijden met aanhangwagen
116
Service 115
Spoilers 115
ABS 79
Controlelampje 17
Accessoires
114
Accu
Accuvloeistofpeil controleren 131
Automatische verbruikersuitschakeling 132
Loskoppelen resp. aansluiten 132
Opladen
131
Rijden in de winter 131
Veiligheidsaanwijzingen 129
Vervangen 132
Accu opladen 131
Achterbank
42
Neerklappen 43
Achterklep 27
Achterruit ontdooien 35
Achteruit - Verwarming
35
Achteruitkijkspiegel
Binnen
38
Achteruitkijkspiegels
Buiten 39
Afdichtrubbers
Verzorging van de wagen
109
Afgelegde rijafstand
10
Afslepen 148
Afstandsbediening
26
Synchronisatieprocedure 27
Airbag 96
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbagsys-
teem 115
Activering 97
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 101
Buiten werking stellen 100
Voorairbag 98
Zij-airbag Head-Thorax 99
Airbag buiten werking stellen
100
Airbagsysteem 96
Airconditioning 57
Circulatiefunctie 59
Luchtroosters 55
Antblokkeersysteem
79
Antenne 107
Asbak 49
Automatische verbruikersuitschakeling 132
B
Bagageruimte
Achterklep ontgrendelen
28
Afdekking 46
Bagagenetten 46
Bevestigingsogen 45
Noodontgrendeling 28
Tassenhaak
45
Variabele laadvloer 47
Verlichting 44
Zie Achterklep 27
Banddraagvermogen
Zie Wielen
136
Banden
133
Maten 134
Nieuwe 135
Slijtagemerktekens
134
Spanning 134
Zie Wielen
135
Bandenafdichtset 144
Bandenreparatie
144
Bekerhouders 49
Belastingen 157
Benzine
Zie Brandstof 118
Bergwegrijhulp 78
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 50
Asbak 49
Bekerhouders 49
Opbergvakken
51
Overzicht 7
Sigarettenaansteker 50
Verlichting 34
Bijvullen
Koelvloeistof
128
Motorolie 126
Ruitensproeiervloeistof 124
Bodembescherming 111
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie
11
Brandblusser 139
Brandstof 117
Brandstofmeter 9
Loodvrije benzine 118
Tanken
117
Zie Brandstof 117
Brandstofverbruik 72
Buitenland
Loodvrije benzine
76
Rijden in het buitenland 76
Buitentemperatuur
12
C
Centrale vergrendeling 24
Ontgrendelen 25
Vergrendelen
25
Chassisnummer (VIN) 157
Circulatiefunctie
59
160
Trefwoordenlijst
City Safe Drive 84
Controlelampje 19
Claxon 7
CNG 118
Aardgas als brandstof 120
Brandstofmeter 9
Controleren 120
Kwaliteit 121
Sticker 121
Tanken 119
Van CNG naar benzine omschakelen
120
Veilige brandstof 121
Communicatiesystemen 60
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 11
Conserveren
Zie Verzorging van de wagen
109
Conservering van de holle ruimtes 111
Contact 65
Contactslot 65
Controlelampjes
14
Controleren
Accuvloeistofpeil 131
Koelvloeistof 128
Motorolie 126
Oliepeil
126
Remvloeistof 129
Ruitensproeiervloeistof 124
D
Dagrijverlichting
32
Dakdragersysteem
Bevestigingspunten
48
Daklast
48
Dashboard 8
Decoratiefolie 110
Digitale klok
12
Door water rijden 76
Dragers
47
E
Economisch en milieubewust rijden
72
Economisch rijden
Anticiperend rijden 72
Energiebesparend schakelen 72
Met volgas rijden 73
Regelmatig onderhoud 73
EDS 79
Elektrische energie besparen 72
Elektrische ruitbediening
Schakelaar in het bestuurdersportier 28, 29
Elektronische wegrijblokkering
65
Elektronisch sperdifferentieel 79
Emissiewaarden 157
ESC
Controlelampje 16
Werking
78
F
Folie 110
G
Geautomatiseerde schakelbak 68
Aanwijzingen voor het rijden 68
Functiestoringen 70
Keuzehendelstanden
69
Kick down 70
Parkeren 69
Stoppen 69
Tiptronic
70
Wegrijden 69
Gecomprimeerd aardgas
Zie CNG
118
Gereedschap 140
Gevarendriehoek
139
Gewichten 157
Gloeilampjes
In het achterlicht 156
Vervangen 153
Gordeloprolautomaten 95
Gordels 92
Gordelspanners 95
H
Handmatig schakelen
Zie Schakelen
67
Handrem 67
Head-Thorax 99
Hendel
Grootlicht
32
Knipperlicht 32
Hoofdsteun 43
Hulpsystemen
ABS
17, 79
City Safe Drive 84
EDS 79
ESC 16, 78
Optische parkeerhulp 80
Parkeerhulp
79
Snelheidsregelsysteem 81
Start-stopsysteem 83
TC 79
Tractiecontrole (TC) 17
I
Indicator
Service-interval 10
Inrijden
Banden 71
De eerste 1.500 km
71
Motor 71
Remblokken
71
Instellen
Airconditioning 59
Binnenspiegel
38
161
Trefwoordenlijst
Buitenspiegels 39
Klok 12
Stoel 41
Stuurwiel 64
Verwarming 57
Instrumentenpaneel 8
Intervalwissen 37
ISOFIX 105
J
Juiste zithouding 89
Aanwijzingen 90
Bestuurder
90
Bijrijder 90
Zitplaatsen achterin 90
K
Keuzehendel
Zie Keuzehendelstanden 69
Keuzehendelstanden
69
Kilometerteller 10
Kinderen en veiligheid 102
Kindersloten 22
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX kinderzitjes
105
Gebruik van kinderzitjes 104
Groepenindeling 104
ISOFIX 105
Op de bijrijdersstoel
103
TOP TETHER 106
Kledinghaak
51
Kleppen 35
Klok 12
Koelluchtventilator
124
Koelvloeistof 127
Bijvullen
128
Controleren 128
Koplampen
Gloeilampjes vervangen 153
Rijden in het buitenland 77
Krik 140
Aanbrengen 143
Kunstleer 113
L
Laadvloer
47
Lak
Zie Lakverzorging 109
Lak polijsten
Zie Verzorging van de wagen
109
Lakverzorging 109
Lampjes
Controlelampjes 14
Licht
Alarmlichten
33
Bestuurdersruimte 34
Bundelhoogte 32
Dagrijverlichting 32
Dimlicht 31
Gloeilampjes vervangen
153
Grootlicht 32
Grootlichtsignaal 33
Knipperlicht 32
Licht in- en uitschakelen 31
Mistachterlicht
33
Mistlampen 33
Parkeerlicht 34
Stadslicht 31
Licht in- en uitschakelen
31
Loodvrije benzine 76
Luchtroosters
55
M
Meter
Brandstofhoeveelheid 9
Milieu
72
Milieubewust rijden
72
Milieuvriendelijkheid 74
Mobiele telefoon 60
Motor
Inrijden 71
Motor starten en afzetten 63
Motor afzetten 65
Motorkap
Openen 123
Sluiten 123
Motorolie
125
Bijvullen 126
Controleren 126
Specificatie 125
Verversen 127
Vulhoeveelheid
125
Motorruimte 122
Accu 129
Koelvloeistof 127
Overzicht 124
Remvloeistof
129
Motor starten 65
Starthulp 146
Motor starten en afzetten 63
Move & Fun 60, 61
Multifunctie-indicatie
Bediening
12
Functies 11
Geheugen 11
N
Nood
Achterklep ontgrendelen 28
Alarmlichten
33
Bandenreparatie 144
Portiervergrendeling 23
Starthulp
146
Wagen afslepen 148
Wiel verwisselen
140
162
Trefwoordenlijst
O
Olie
Zie Motorolie 126
Oliepeilstok 126
Onderhoud
Decoratiefolie 110
Ontgrendelen
Afstandsbediening 26
Centrale vergrendeling 25
Ontgrendelen en vergrendelen 21
Opbergmogelijkheden 51
Opbergvakken
51
Fotohouder 53
Multimediahouder 54
Opbergnetten aan de rugleuningen van de voor-
stoelen 54
Opbergvak aan bestuurderszijde
52
Opbergvak aan bijrijderszijde 52
Opbergvak in de middenconsole voorin 53
Opbergvakken voor de zitplaatsen achterin 54
Opbergvak met deksel aan bijrijderszijde 52
Tassenhouder
53
Optische parkeerhulp 80
Overzicht
Bestuurdersruimte 7
Controlelampjes 14
Motorruimte
124
P
Parkeertickethouder 51
Parkeren
Optische parkeerhulp 80
Parkeerhulp
79
Passieve veiligheid 88
Rijveiligheid
89
Veiligheidsuitrustingen 88
Vóór elke rit 88
Pedalen
68
Vloermatten 68
Portier
Kindersloten 22
Openen 23
Sluiten 23
Portieren
Noodvergrendeling 23
Praktische uitrusting 49
R
Radiografische afstandsbediening
Batterij vervangen 22
Reinigen 107
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
113
Koplampglazen 110
Kunstleer 113
Kunststof onderdelen 109
Nappaleer 112
Stoffen
113
Verchroomde delen 110
Wielen 111
Remassistent 78
Rembekrachtiger 66
Remmen
65
Controlelampje 15
Handrem 67
Informatie voor het remmen 66
Inrijden 71
Remvloeistof
129
Remvloeistof 128
Controleren 129
Verversen 129
Reparaties en technische wijzigingen
114
Reservewiel 136
Rijden
Brandstofverbruik
157
Door water op de weg rijden 76
Emissiewaarden
157
In het buitenland 76
Rijden met aanhangwagen
116
Rijden in de winter
Accu 131
Ruiten
Ontdooien 110
Zie Elektrische ruitbediening 28
Ruiten achter
Openen 29
Sluiten 29
Ruiten en buitenspiegels 110
Ruitensproeierinstallatie 37, 124
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen
124
Controleren 124
Wintertijd 124
Ruitenwissers
Bedienen
37
Ruitensproeiervloeistof 124
Ruitenwisserbladen reinigen 37, 38
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 37
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 38
S
Safebeveiliging 24
Schade aan de wagen voorkomen 75
Door water rijden 76
Schakelaar in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 28
Schakeladvies
10
Schakelen
Energiebesparend schakelen 72
Schakeladvies 10
Versnellingshendel
67
Schuif-/kanteldak 29
Bedienen
30
Openen en omhoogzetten 30
Sluiten 30
Service
115
Service-interval 10
Sigarettenaansteker
50
Sleepoog 149
163
Trefwoordenlijst
Sleutels 21
Slotgreep
Ontgrendelen 23
Vergrendelen 23
Sneeuwkettingen 138
Snelheidscode
Zie Wielen 136
Snelheidsmeter 9
Snelheidsregelsysteem 81
Spiegel
Extra binnenspiegel
38
Make-up 35
Spiegels
Binnen 38
Buiten 39
Spoilers
115
Start-stopsysteem
Controlelampje 19
Starthulp 148
Werking 83
Starthulp
146
Sticker met wagengegevens 157
Stoel
Instellen 41
Stoelen
Hoofdsteunen
43
Neerklappen 43
Verwarming 42
Stoelen instellen 89
Stopcontact
12V
50
Stuurbekrachtiging
64
Stuurwiel 64
T
Tanken
117
Brandstof
117
TC 79
Technische gegevens
157
Tiptronic
68
Zie Geautomatiseerde schakelbak 70
Toerenteller 9
Toets voor de centrale vergrendeling 25
TOP TETHER 106
Tractiecontrole 79
Controlelampje 17
Transport
Bagageruimte 44
Dakdragersysteem 47
Trekhaak
116
Typeplaatje 157
V
Vakken 51
Veiligheid 88
Hoofdsteunen 43
ISOFIX
105
Juiste zithouding 89
Kinderzitjes 102
TOP TETHER 106
Veilig vervoer van kinderen 102
Veiligheidsgordels
92
Controlelampje 15, 19
Gordeloprolautomaten 95
Gordelspanners 95
Het natuurkundige principe van een frontale bot-
sing
93
Omgespen en losmaken 94
Reinigen 114
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag
104
Velgen 133
Ver- en ontgrendelen van binnenuit
25
Verbanddoos 139
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen
110
Vergrendelen
Afstandsbediening
26
Centrale vergrendeling 25
Noodvergrendeling
23
Slotgreep 23
Verlichting
Bagageruimte 44
Verstelling
Lichtbundel 32
Vervangen
Accu 132
Gloeilampjes 153
Gloeilampjes in het achterlicht 156
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting
155
Gloeilampje van mistlamp 155
Gloeilampje van zijknipperlicht 154
Ruitenwisserblad 38
Ruitenwisserbladen 37
Zekeringen
150
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard 150
Zekeringen in de motorruimte 152
Zekeringen in het dashboard 152
Vervanging van onderdelen 114
Verversen
Motorolie
127
Remvloeistof 129
Vervoer van kinderen 102
Verwarming 56
Aanbevolen instellingen
57
Achterruit 35
Bedieningselementen 56, 58
Buitenspiegels 39
Stoelen
42
Verwarming en airconditioning 55
Verwisselen
Wielen
140
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden
141
Verzorging van de wagen 107
Afdichtrubbers
109
Automatische wasinstallatie 107
Conserveren 109
Conservering van de holle ruimtes
111
Decoratiefolie 110
164
Trefwoordenlijst
Exterieur verzorgen 108
Hogedrukreiniger 108
Interieur verzorgen 112
Koplampglazen 110
Kunstleer 113
Kunststof onderdelen 109
Lak polijsten 109
Nappaleer 112
Portierslotcilinder 111
Stoelbekleding 113
Stoffen
113
veiligheidsgordels 114
Verchroomde delen 110
Wasinstallatie 107
Wassen 107
Wassen met de hand
107
Wielen reinigen 111
Vloermatten 68
Zie Vloermatten 68
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie
11
Voorairbag 98
Voorstoelen 40
W
Waarschuwingssymbolen 14
Wagenafmetingen 158
Wagenbreedte
158
Wagengereedschap 140
Wagenhoogte 158
Wagenlengte 158
Wagen opkrikken
143
Wagens op aardgas
Zie CNG
118
Wagens op CNG
Zie CNG 118
Wassen
107
Automatische wasinstallatie 107
Hogedrukreiniger
108
Met de hand 107
Water
Rijden 76
Wegrijblokkering 65
Wielbouten
Afdekkappen 137
Antidiefstalwielbout 143
Losdraaien en vastzetten 142
Wielen
Algemene aanwijzingen 133
Bandenmaten 134
Bandenslijtagemerktekens
134
Bandenspanning 134
Belastingindex 136
Bouten 137
Draairichtinggebonden banden 136
Levensduur van banden
134
Reservewiel 136
Sneeuwkettingen 138
Snelheidscode 136
Verwisselen 140
Wieldop
137
Wielen opslaan 134
Wielen wisselen 134
Winterbanden 138
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand
142
Wiel verwijderen en aanbrengen 141
Winterbanden
Zie Velgen 138
Winterse omstandigheden 138
Ruiten ontdooien 110
Sneeuwkettingen
138
Winterbanden 138
Z
Zekeringen
Kleurcode 150
Overzicht 150
Vervangen
150
Zij-airbag 99
Zitten en opbergen
40
Zonnekleppen 35
165
Trefwoordenlijst
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle typen en mo-
dellen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leverings-
omvang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens over uiter-
lijk, maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen overeen met de
stand van de informatie op het moment van het ter perse gaan van dit instructie-
boekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later tijdstip geïntroduceerd of
worden alleen in bepaalde markten aangeboden (informatie hierover is verkrijg-
baar bij ŠKODA Partners) . Uit de gegevens, afbeeldingen en beschrijvingen in dit
instructieboekje kunnen geen aanspraken worden afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeelten,
is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2013
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw wagen zijn afhankelijk
van hoe u met uw wagen omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze
Citigo holandsky 05.2013
S10.5610.06.32
1ST 012 003 GC
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171

SKODA Citigo NF 05-2013 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor