SKODA Superb (2014/05) de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Superb
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje (toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de beno-
digde informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in
overzichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat ge-
accentueerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoor-
denlijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informa-
tie snel te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking
op de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden weergegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke in-
formatie en veiligheidsaanwijzingen.
Markeert het einde van een paragraaf.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand
dient te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Geeft de op het MAXI DOT-display weergegeven teksten aan.
Geeft de op het segmentdisplay weergegeven teksten aan.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de displayweergave de weergave op het MAXI
DOT-display gebruikt, voor zover niet anders is aangegeven.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of ver-
wondingen.
VOORZICHTIG
Een Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.

3T0012732AG
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA, hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Dit instructie-
boekje daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van
de wagen.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de
service aan uw wagen.
"Erkend reparateur" - Werkplaats die vakkundig servicewerkzaamheden aan
wagens van het merk ŠKODA uitvoert. Een erkend reparateur kan zowel een
ŠKODA Partner, een ŠKODA Servicepartner alsook een onafhankelijke werk-
plaats zijn.
"ŠKODA Servicepartner" - Werkplaats die contractueel door de fabrikant
ŠKODA AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd tot het uitvoeren van ser-
vicewerkzaamheden aan wagens van het merk ŠKODA en de verkoop van
ŠKODA originele onderdelen.
"ŠKODA Partner" - Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd tot het verkopen van nieuwe wagens van het
merk ŠKODA en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit
te voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen, alsook tot het verko-
pen van ŠKODA originele onderdelen.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit in-
structieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract
van uw wagen. Meer informatie krijgt u bij de ŠKODA Partner waar u de wagen
heeft aangeschaft.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn
slechts als algemene informatie op te vatten.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid 6
Algemene aanwijzingen 6
Juiste en veilige zithouding 7
Veiligheidsgordels 10
Veiligheidsgordels gebruiken 10
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 13
Airbagsysteem
14
Beschrijving van het airbagsysteem 14
Airbagoverzicht 15
Airbags buiten werking stellen 19
Veilig vervoer van kinderen 21
Kinderzitje 21
Bevestigingssystemen 23
Bediening
Bestuurdersruimte
27
Overzicht
26
Instrumenten en controlelampjes
28
Instrumentenpaneel
28
Controlelampjes
32
Informatiesysteem
39
Bestuurdersinformatiesysteem
39
Multifunctie-indicatie (MFA)
42
MAXI DOT-display
45
Service-intervalindicatie
47
Ontgrendelen en openen
49
Ontgrendelen en vergrendelen
49
Alarmsysteem
55
Achterklep
56
Elektrische achterklep (Superb Combi) 58
Elektrische ruitbediening 61
Elektrisch schuif-kanteldak 64
Panorama-schuif-kanteldak (Superb Combi) 65
Licht en zicht 67
Licht 67
Binnenverlichtingen 73
Zicht 75
Ruitenwissers en -sproeiers 77
Achteruitkijkspiegels 79
Stoelen en praktische uitrusting 82
Stoelen instellen 82
Stoelfuncties 86
Praktische uitrusting 89
Bagageruimte 98
Uitneembare lamp (Superb Combi) 104
Variabele bagageruimtevloer 105
Uittrekbare variabele bagageruimtevloer met
geïntegreerde aluminiumlijsten en
bevestigingselementen (Superb Combi) 106
Scheidingsnet (Superb Combi) 109
Dakdragersysteem 110
Airconditioning 111
Verwarming, ventilatie, koeling 111
Airconditioning (handbediende
airconditioning) 113
Climatronic (automatische airconditioning) 116
Extra verwarming (interieurvoorverwarming
en -ventilatie) 119
Communicatie en multimedia 122
Algemene informatie 122
Universele telefoonvoorbereiding GSM II 125
Universele telefoonvoorbereiding GSM III 127
WLAN 131
Spraakbediening 133
Multimedia 135
Rijden
Wegrijden en rijden 139
Motor met de sleutel starten en afzetten 139
Motor starten en afzetten - KESSY 141
Remmen 144
Handmatig schakelen en pedalen 146
Automatische versnellingsbak 146
Inrijden 150
Economisch en milieubewust rijden 150
Schade aan de wagen voorkomen 154
Rijden in het buitenland 155
Hulpsystemen 156
Remhulpsystemen 156
Parkeerhulp 158
Inparkeersysteem 159
Snelheidsregelsysteem 163
Start-stopsysteem 165
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen
rusttijd) 167
Aanhangwagengebruik 168
Trekhaak 168
Aanhangwagen 172
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging van de wagen
175
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 175
Wagen wassen 178
Exterieur verzorgen 179
Interieur verzorgen 183
Controleren en bijvullen 185
Brandstof 185
Motorruimte 188
Motorolie 191
Koelvloeistof 193
3
Inhoudsopgave
Remvloeistof 195
Accu 196
Wielen 200
Velgen en banden 200
Winterse omstandigheden 205
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen 207
Nooduitrusting 207
Wiel verwisselen 208
Bandenreparatie 212
Starthulp 214
Wagen afslepen 216
Radiografische afstandsbediening 218
Noodontgrendeling/-vergrendeling 219
Noodbediening van schuif-kanteldak 221
Ruitenwisserbladen vervangen 221
Zekeringen en gloeilampjes 223
Zekeringen 223
Gloeilampjes 226
Technische gegevens
Technische gegevens
231
Wagengegevens 231
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
MPV Multipurpose vehicles
AFS Adaptieve koplampen
AG Automatische versnellingsbak
APN
Access Point Name - Naam van een toegangspunt voor de
WLAN-verbinding
ASR Tractiecontrole
CO
2
in g/km
Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gere-
den kilometer
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
DSR Actieve stuurondersteuning
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
EU Europese Unie
FSI
Gelaagde directe benzine-inspuiting (Fuel Stratified Injecti-
on)
GSM
Groupe Spécial Mobile - Een digitaal netwerk van mobiele te-
lefoons voor de overdracht van gesprekken en data
HFP
Hands-free profile - Verbinding van een mobiel apparaat via
het Bluetooth
®
-profiel
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFA Multifunctie-indicatie
N1
een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
Afkorting Betekenis
PIN
Personal Identification Number - Persoonlijk identificatie-
nummer voor de verbinding van elektronische apparaten via
Bluetooth
®
of WLAN
rSAP Remote SIM Access Profile - overdracht van simgegevens
SSP
Simple security pairing - verbinding van twee apparaten via
het Bluetooth
®
-profiel
TDI CR
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TDI PD
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en pomp-verstuiver in-
spuitsysteem
TSA Aanhangwagenstabilisator
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
UMTS
Universal Mobile Telecommunication System – De volgende
ontwikkelingsfase van het GSM-netwerk (3G)
WLAN
Wireless Local Area Network - Draadloze verbinding van
elektronische apparaten voor data-overdracht (WiFi)
5
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
6
Rijveiligheid 6
Veiligheidsuitrustingen 6
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met be-
trekking tot het thema passieve veiligheid in uw auto.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels,
airbags, kinderzitjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Vóór elke rit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 6.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
Ervoor zorgen dat de ruitenwissers goed werken en de toestand van de
ruitenwisserbladen goed is.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd.
Ervoor zorgen dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en de achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen
kunnen beïnvloeden.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste
wijze omgegespte veiligheidsgordel » pagina 21, Veilig vervoer van kin-
deren.
De juiste zithouding innemen » pagina 7, Juiste en veilige zithouding.
Uw passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
Rijveiligheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 6.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers.
Als uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook ande-
re verkeersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of tele-
foongesprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicij-
nen, alcohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en
weersomstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Veiligheidsuitrustingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 6.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw
wagen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor voorstoelen en buitenste zitplaatsen ach-
terin,
gordelspanners voor voorstoelen en buitenste zitplaatsen achterin,
6
Veiligheid
gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
bestuurdersknie-airbag,
voorste zij-airbags,
achterste zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
7
Stand van het stuurwiel instellen 8
Juiste zithouding van de bijrijder 8
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 9
Voorbeelden van een verkeerde zithouding 9
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pagina 21, Veilig vervoer van kin-
deren.
ATTENTIE (vervolg)
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levens-
gevaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geacti-
veerd en hem daarbij raakt.
Als de passagiers achterin niet goed zitten, dan is het gevaar voor ver-
wondingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 1
Juiste zithouding van de bestuurder / juiste hoofdsteunaf-
stelling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
Bij wagens met bestuurdersknie-airbag de bestuurdersstoel in lengterich-
ting zo instellen dat de afstand
B
» Afbeelding 1 van de benen tot het
dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand
A
tussen stuurwiel en borstkas
ten minste 25 cm bedraagt » Afbeelding 1. Stuurwiel instellen » pagina
8, Stand van het stuurwiel instellen.
7
Passieve veiligheid
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Af-
beelding 1.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 10.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 82.
ATTENTIE
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de
rit niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te
nemen en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen". Nooit het stuurwiel op
"12-uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of
aan de binnenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij active-
ring van de bestuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd
kunnen worden toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden om-
dat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men. U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te
remmen of gas te geven.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 2
Verstelbaar stuurwiel: Hendel
onder de stuurkolom
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 2.
Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
ATTENTIE
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergren-
deld zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld
verandert - gevaar voor ongevallen!
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Af-
beelding 1 op pagina 7.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 10.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 82.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden
gesteld » pagina 19, Airbags buiten werking stellen.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een
verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan
een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag
kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
8
Veiligheid
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te
verminderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgen-
de letten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Af-
beelding 1 op pagina 7.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 10.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wa-
gen meeneemt » pagina 21, Veilig vervoer van kinderen.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 82.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 7.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veilig-
heidsgordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een
verkeerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passa-
giers en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het
rijden een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet vol-
ledig. Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
9
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 3
Bestuurder met omgegespte vei-
ligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing 11
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 12
Gordelhoogteverstelling bij voorstoelen 13
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in
de juiste zithouding » Afbeelding 3.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze
ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profi-
teren in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gor-
dels wordt opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheids-
kenmerken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke re-
ductie van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze
verminderd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veilig-
heidsaspecten » pagina 21.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 12, Vei-
ligheidsgordels omgespen en losmaken.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pagina 7, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gordelbandverloop
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel
ongeveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de
hals - loopt.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot ver-
wondingen leiden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
10
Veiligheid
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen)
worden omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de
schoot van een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders
de slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over
een colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels
bij kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina
88.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pa-
gina 185.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een erkend reparateur worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uit-
gerekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een erkend
reparateur. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels
worden gecontroleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 4 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passa-
gier op zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 10.
Zodra de wagen in beweging is gekomen, ontstaat zowel bij de wagen als bij
de inzittenden van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische
energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wa-
gen en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid
en toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afge-
bouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegings-
energie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrij-
ding met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdings-
snelheden worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen
worden opgevangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing ko-
men krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe
tot 4,8 ton (4.800 kg).
11
Veiligheidsgordels
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren ge-
slingerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het
stuurwiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 4 -
. U kunt onder be-
paalde omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat
levensgevaarlijk of zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen
omdat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden
geslingerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen
gordel draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór
hem zit » Afbeelding 4 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 5 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 6 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgor-
del / gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 10.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun correct instellen, voordat de veiligheidsgordel
wordt omgegespt » pagina 7.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 5 -
ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het
slot is vastgeklikt.
Een kunststof knop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan
worden vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer
over het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aan-
liggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet
over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeel-
ding 6 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het
bekken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Af-
beelding 6 -
.
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 5 -
indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig op-
rolt en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de por-
tierbekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
12
Veiligheid
Gordelhoogteverstelling bij voorstoelen
Afbeelding 7
Voorstoel: Hoogteverstelling vei-
ligheidsgordels
Lees en bekijk eerst op bladzijde 10.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste
veiligheidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 7.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te contro-
leren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
13
Gordelspanner
13
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrij-
heid van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel
wordt getrokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren,
bij het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, dient deze direct door een erkend reparateur te worden gecon-
troleerd.
Gordelspanner
De veiligheid van bestuurder en bijrijder resp. de inzittenden op de buitenste
zitplaatsen achterin die een gordel dragen wordt vergroot door de gordel-
spanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels en van de
veiligheidsgordels voor de buitenste zitplaatsen achterin.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de veiligheids-
gordels automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedra-
gen veiligheidsgordels worden geactiveerd.
Bij een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaarte wordt de omgegespte
veiligheidsgordel aan de zijde van de aanrijding automatisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een
koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn,
vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één
aanrijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem
worden vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordel-
spannersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voor-
schriften zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gede-
tailleerde informatie krijgen.
13
Veiligheidsgordels
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 14
Airbagactivering 15
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combi-
natie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags
zo optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voor-
stoelen aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 7, Juiste en veilige
zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te
ver naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij
een ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend
reparateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij
een ongeval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een er-
kend reparateur worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts
één ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden
vervangen.
Systeembeschrijving
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 14.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pagina 38.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitge-
broken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 15.
Bestuurdersknie-airbag » pagina 16.
Zij-airbags » pagina 17.
Hoofdairbags » pagina 18.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 38.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 20.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte
bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 20.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de auto wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
14
Veiligheid
Airbagactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 14.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden
geactiveerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achter-
en en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet
geactiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bij-
voorbeeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt
geraakt (hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van
vertraging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en acti-
veert het betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen on-
der de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de
airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk
vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bestuurdersknie-airbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Zij-airbags achterin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnen-
verlichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags 15
Knie-airbag bestuurder 16
Zij-airbags 17
Hoofdairbags 18
Voorairbags
Afbeelding 8 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorair-
bag in het dashboard
Afbeelding 9
Veilige afstand tot het stuurwiel / gasgevulde airbags
15
Airbagsysteem
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescher-
ming voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware
frontale botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 8
-
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het op-
bergvak » Afbeelding 8 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en
bijrijder » Afbeelding 9 -
. Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 9.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen wor-
den meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden
kinderen zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 19, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind
door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs wor-
den gedood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betref-
fende nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van
kinderzitjes in acht nemen.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard
aan bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken.
Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte
doek worden gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de
onmiddellijke nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemon-
teerd, zoals bekerhouders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag
neerleggen.
Let op
In wagens met bestuurdersvoorairbag zit op het stuurwiel het opschrift
AIRBAG.
In wagens met bijrijdersvoorairbag zit op het dashboard aan bijrijderszijde
het opschrift AIRBAG.
Knie-airbag bestuurder
Afbeelding 10 Inbouwplaats van airbag / veilige afstand tot dashboard
De knie-airbag bestuurder biedt voldoende bescherming voor de benen van de
bestuurder.
De knie-airbag bestuurder
A
bevindt zich in het onderste deel van het dash-
board onder de stuurkolom » Afbeelding 10.
De knie-airbag bestuurder wordt bij zware frontale aanrijdingen samen met de
voorairbags geactiveerd.
16
Veiligheid
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse be-
weging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico voor de benen van
de bestuurder verminderd.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat de afstand van de
benen
B
tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm be-
draagt » Afbeelding 10. Indien het in verband met lichaamsgrootte niet mo-
gelijk blijkt aan deze voorwaarde te voldoen, contact opnemen met een er-
kend reparateur.
Het oppervlak van de airbagmodule in het onderste gedeelte van het
dashboard onder de stuurkolom mag niet worden beplakt, afgedekt of wor-
den bewerkt. Deze delen mogen alleen met een droge of met water voch-
tig gemaakte doek worden gereinigd. Op de afdekking van de airbagmodu-
le of in de nabijheid daarvan mogen geen onderdelen worden gemonteerd.
Geen volumineuze of zware voorwerpen (sleutelbossen enzovoort.) aan
de contactsleutel bevestigen. Deze kunnen bij het activeren van de knie-
airbag in het interieur worden geslingerd en u verwonden.
Let op
In wagens met knie-airbag voor de bestuurder bevindt zich aan de zijkant van
het dashboard aan de bestuurderszijde een pictogram met het opschrift
AIRBAG.
Zij-airbags
Afbeelding 11 Inbouwplaats van de zij-airbag in de bestuurdersstoel / gas-
gevulde zij-airbags
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen onderge-
bracht » Afbeelding 11 - .
De zij-airbags achterin zijn aangebracht tussen het instapgedeelte en de leu-
ning van de achterbank.
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 11 -
worden aan de betref-
fende zijde ook de hoofdairbag en de gordelspanner automatisch geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse be-
weging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledi-
ge bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is ge-
richt verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met
name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden ver-
voerd » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren
mogen geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, wor-
den zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Dit kan zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 21, Kinderzitje.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kun-
nen de werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle
werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen
moeten worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
17
Airbagsysteem
ATTENTIE (vervolg)
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort,
op de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan
worden beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geacti-
veerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de
zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven
stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk wor-
den beperkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een erkend reparateur worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen,
scheuren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toege-
staan.
Let op
In wagens met zij-airbags voorin bevindt zich aan de voorstoelleuning een la-
bel met het opschrift AIRBAG.
In wagens met zij-airbags achterin bevindt zich tussen de instap en de ach-
terleuning het opschrift AIRBAG.
Hoofdairbags
Afbeelding 12 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzitten-
den bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het
interieur » Afbeelding 12 -
.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende
zij-airbag en de gordelspanner aan de zijde van de botsing geactiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achter-
portieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 12 -
.
Het contact van het hoofd met interieurdelen wordt door de opgeblazen
hoofdairbag gedempt. Door de verminderde belasting en de minder krachtige
bewegingen van het hoofd wordt bovendien de belasting van de nek vermin-
derd.
Ook bij een aanrijding schuin van voren of van achteren biedt de hoofdairbag
extra bescherming door de afdekking van de voorste portierstijlen.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvou-
wen.
18
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding
geen kledinghangers worden gebruikt.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij
het ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van
het gemonteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kun-
nen worden en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 175.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoort. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden
de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de zittende personen en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Bovendien
mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kun-
nen de werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle
werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen
moeten worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
Let op
Bij wagens met hoofdairbags bevindt zich op de B-stijlbekleding het opschrift
AIRBAG.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
19
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 20
Airbags buiten werking stellen
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in
sommige landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrich-
ting) » pagina 21, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » pagina 20, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
19
Airbagsysteem
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werk-
ing gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden.
Het controlelampje

3
» Afbeelding 13 op pagina 20 gaat branden na
het inschakelen van het contact.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de
airbag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 13 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrijdersvoorair-
bag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Buiten werking stellen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand
2
» Afbeelding 13 OFF draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje  met
de tekst
3
    brandt.
In paraatheid brengen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand
1
» Afbeelding 13 ON draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

met
de tekst
3




niet brandt.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
Als het controlelampje

knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een
ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een er-
kend reparateur laten controleren.
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar gestoken laten
zitten.
Door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in paraat-
heid brengen!
De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geactiveerd worden - er
bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
20
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 21
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 22
Groepenindeling van kinderzitjes 23
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 23
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog
niet helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op
letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voor-
schriften te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-
R-norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa
(Economic Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen
in acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe
klimatologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende
temperaturen ontstaan.
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden
geslingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaar-
lijk verwonden.
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijders-
stoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geac-
tiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer
informatie » pagina 21, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ont-
wikkeld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aan-
brengen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt
beveiligd. Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Afbeelding 14
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
21
Veilig vervoer van kinderen
Afbeelding 15
Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 21.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld» .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstel-
len.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevesti-
gen overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 19, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit attendeert ook de sticker die zich op een van de volgende
plaatsen bevindt.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » Afbeelding 14. De sticker is zichtbaar na
het openen van het bijrijdersportier.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde. Bij wagens voor enkele landen be-
vindt zich op de zonneklep aan bijrijderszijde de sticker » Afbeelding 15.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te
worden gebracht.
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 16
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 21.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » Afbeelding 16 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » Afbeelding 16 -
.
22
Veiligheid
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - ge-
vaar voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 21.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15 - 25 kg tot 7 jaar
3 22 - 36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 21.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel
Zitplaatsen achterin
buitenste
Zitplaats achterin
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
3
22-36 kg
U U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem 23
Gebruik van kinderzitjes met ISOFIX-systeem 24
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem 24
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
Afbeelding 17
Labels van het ISOFIX-systeem
Tussen de rugleuning en zitting van de buitenste zitplaatsen achterin resp. de
bijrijdersstoel bevinden zich twee bevestigingsogen voor de bevestiging van
een kinderzitje met het ISOFIX-systeem.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden de bevestigingsogen zich onder
de bekleding. De betreffende plaatsen zijn met labels met de tekst ISOFIX ge-
markeerd » Afbeelding 17.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem be-
doelde bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voor-
werpen bevestigen - levensgevaar!
U
23
Veilig vervoer van kinderen
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met
ISOFIX-systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd.
Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met ISOFIX-systeem
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het ISOFIX-systeem in uw wa-
gen. De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel TOP
TETHER.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem
uitgerust.
IL-SU
IUF
X
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 18
Bevestigingsogen van het TOP
TETHER-systeem
24
Veiligheid
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin
bevinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzi-
tje met het TOP TETHER-systeem » Afbeelding 18.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-sys-
teem beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in
acht nemen.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen
die van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten
of andere bevestigingen te monteren.
25
Veilig vervoer van kinderen
Afbeelding 19 Bestuurdersruimte
26
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 61
Slotgreep 55
Toets voor de centrale vergrendeling 54
Luchtrooster 112
Parkeertickethouder
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 69
Snelheidsregelsysteem 163
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag 15
Met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem, telefoon
en informatiesysteem 123, 136
Instrumentenpaneel: Instrumenten, controleIampjes en display 28
Bedieningshendel:
Informatiesysteem 39
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 77
Luchtroosters in het middelste deel van het dashboard 112
Regelaar voor linkerstoelverwarming 86
Toets voor alarmlichten 73
Regelaar voor rechterstoelverwarming
86
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Navigatiesysteem
Opbergvak aan bijrijderszijde 94
Bijrijdersvoorairbag 15
Luchtrooster 112
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde) 20
Slotgreep 55
Elektrische buitenspiegelverstelling 80
Lichtschakelaar 68
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
Ontgrendelingshendel van motorkap 189
Regelaar voor de dashboardverlichting en regelaar voor de licht-
bundelhoogteverstelling 68, 68
Opbergvak aan bestuurderszijde 90
Hendel voor stuurwielverstelling 8
Bestuurdersknie-airbag 16
Contactslot 140
Pedalen 146
Handrem 145
Rij toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Start-stopsysteem 165
Bandenspanningscontrole 38
Aandrijfslipregeling ASR 157
Stabiliseringscontrole ESC 156
Inparkeersysteem 159
Parkeerhulp 158
Achterklepbediening (Superb Combi) 59
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 146
Keuzehendel (automatische versnellingsbak) 146
Afhankelijk van de uitrusting:
Asbak 92
Opbergvak 91
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorair-
bag 20
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor airconditioning 113
Bediening voor Climatronic
116
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 19. De symbolen van de ver-
schillende bedieningselementen komen echter wel overeen.
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
27
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht 28
Toerenteller 29
Snelheidsmeter 29
Koelvloeistoftemperatuurmeter 29
Display 29
Brandstofmeter 30
Teller voor afgelegde rijafstand 30
Klok instellen 30
Weergave van tweede snelheid 31
Display in middenconsole achterin 31
Auto-Check-Control 31
Storingindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display
de melding Error weergegeven. De storing zo snel mogelijk door een erkend
reparateur laten verhelpen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
De bedieningselementen in het instrumentenpaneel nooit tijdens het rij-
den bedienen, er bestaat gevaar voor ongevallen! De bedieningselementen
alleen bij stilstaande wagen bedienen.
Overzicht
Afbeelding 20 Instrumentenpaneel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Toerenteller » pagina 29
Met controlelampjes » pagina 32
Snelheidsmeter » pagina 29
Met controlelampjes » pagina 32
Toets voor weergavemodus:
Tijdinstellingen » pagina 30
Activeren/deactiveren van de weergave van de tweede snelheid
1)
» pa-
gina 31
Service-intervallen - Weergave van de resterende dagen en het aantal
kilometers tot de eerstvolgende servicetermijn
1)
» pagina 47
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 29
Display » pagina 29
Brandstofmeter » pagina 30
Knop voor:
Dagteller terugzetten » pagina 30
Tijd instellen » pagina 30
De met toets
3
gekozen modus activeren/deactiveren
1
2
3
4
5
6
7
1)
Geldt voor wagens met het segmentdisplay.
28
Bediening
Toerenteller
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Het rode bereik van de toerentellerschaal
1
» Afbeelding 20 op pagina 28
geeft het bereik aan waarin het systeem begint het motortoerental te begren-
zen. Het systeem begrenst het motortoerental automatisch op een veilige
grenswaarde.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de au-
tomatische versnellingsbak.
Om een te hoog resp. te laag toerental te vermijden, op het schakeladvies let-
ten » pagina 41.
Snelheidsmeter
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 28.
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon
1)
.
Als weer langzamer dan 120 km/h wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afbeelding 21
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
De koelvloeistoftemperatuurmeter » Afbeelding 21 werkt alleen bij ingescha-
keld contact.
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de mo-
tor zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas
en sterke motorbelasting voorkomen. Zo wordt mogelijke schade aan de motor
voorkomen.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het middelste
gedeelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting of hoge buitentempe-
raturen kan de naald ook verder naar rechts lopen.
Bereik te hoge temperatuur
Als de naald het rode gedeelte van de schaal bereikt, is de koelvloeistoftempe-
ratuur te hoog. Meer informatie » pagina 34.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Display
Afbeelding 22
Displaytypes
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Op het display verschijnen de volgende weergaven.
Afgelegde afstand » pagina 30
Tijd » pagina 30
Weergaven van informatiesysteem » pagina 39
Weergaven van service-intervalindicatie » pagina 47
1)
Deze functie is alleen geldig voor sommige landen.
29
Instrumenten en controlelampjes
Displaytypes » Afbeelding 22.
Segmentdisplay
MAXI DOT-display
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bij-
voorbeeld reinigen) de contactsleutel verwijderen. Bij wagens met het KESSY-
systeem het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
Brandstofmeter
Afbeelding 23
Brandstofmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
De brandstofmeter » Afbeelding 23 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 60 liter. Als de brandstofvoorraad het reservege-
bied bereikt (de wijzer bereikt het rode gedeelte van de schaal), gaat in het in-
strumentenpaneel het controlelampje
branden » pagina 37.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bijvoorbeeld
veel bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofme-
ter iets minder aangeeft. Als wordt gestopt of bij een minder dynamische rit
geeft de brandstofmeter weer de juiste brandstofhoeveelheid weer. Dit duidt
niet op een defect.
Teller voor afgelegde rijafstand
Afbeelding 24
Segmentdisplay / MAXI DOT-dis-
play
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Displayweergave » Afbeelding 24
Dagteller
Kilometerteller
Dagteller (trip)
De teller geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller voor het laatst is
teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijlen.
Dagteller terugzetten
Langer op toets
7
» Afbeelding 20 op pagina 28 drukken.
Kilometerteller
De teller geeft de afstand aan die de wagen in totaal heeft afgelegd.
Let op
Indien bij wagens met segmentdisplay de weergave van de tweede snelheid is
geactiveerd, dan wordt deze snelheid weergegeven in plaats van de kilometer-
teller.
Klok instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
De tijd kan met toetsen
3
en
7
worden ingesteld » Afbeelding 20 op pagina
28.
De keuze voor de te wijzigen weergave (uren resp. minuten).
De wijziging van de weergavewaarde.
A
B
3
7
30
Bediening
Bij wagens met MAXI DOT-display kan de tijd ook in het menupunt Tijd worden
ingesteld » pagina 45.
Weergave van tweede snelheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Op het display kan de actuele snelheid in mph worden weergegeven
1)
.
Deze functie is alleen bedoeld voor het rijden in landen met andere snelheids-
eenheden.
MAXI DOT-display
De weergave van de tweede snelheid wordt in het menupunt 2e snelheid ge-
activeerd » pagina 45, Instellingen.
Segmentdisplay
Herhaaldelijk op toets
3
» Afbeelding 20 op pagina 28 drukken, tot de
weergave van de kilometerteller knippert » pagina 30.
Zolang de weergave knippert, de toets
7
indrukken.
De tweede snelheid wordt weergegeven in plaats van de kilometerteller.
De weergave van de tweede snelheid kan op dezelfde wijze worden gedeacti-
veerd.
Display in middenconsole achterin
Afbeelding 25
Middenconsole achterin: Display
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Op het display in de middenconsole achterin worden bij ingeschakeld contact
de tijd en de buitentemperatuur weergegeven » Afbeelding 25.
De waarden worden overgenomen van het instrumentenpaneel.
Auto-Check-Control
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Wagentoestand
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu de werking en toestan-
den van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
Enkele storingmeldingen en andere aanwijzingen worden op het MAXI DOT-
display weergegeven. De meldingen worden tegelijkertijd met de symbolen op
het MAXI DOT-display resp. met de controlelampjes in het instrumentenpaneel
weergegeven » pagina 32, Controlelampjes.
Het menupunt Wagenstatus wordt in het hoofdmenu van het MAXI DOT-dis-
play weergegeven indien minimaal één storingmelding aanwezig is. Na het se-
lecteren van dit menupunt wordt de eerste storingmelding aangegeven. Als
meerdere storingmeldingen aanwezig zijn, verschijnt op het display onder de
melding bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat de eerste van in totaal drie meldin-
gen wordt aangegeven.
Waarschuwingssymbolen op MAXI DOT-display
Motoroliedruk te laag » pagina 34
Koppelingen van de DSG-versnellingsbak te
heet
» pagina 32
Motoroliepeil controleren,
Motoroliesensor defect
» pagina 35
Remblokdikte » pagina 38
Probleem met de motoroliedruk » pagina 31
Probleem met de motoroliedruk
Als op het MAXI DOT-display het symbool
verschijnt, dient de wagen zo snel
mogelijk door een erkend reparateur te worden gecontroleerd. Samen met dit
symbool wordt informatie over het maximaal toelaatbare motortoerental
weergegeven.
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
31
Instrumenten en controlelampjes
Koppelingen van DSG-versnellingsbak te heet
Als op het MAXI DOT-display het symbool verschijnt, is de temperatuur van
de koppelingen van de automatische versnellingsbak te hoog.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Versnellingsbak oververhit: Stop! Instructieboekje!
niet verder rijden! De motor afzetten en wachten tot het symbool
dooft -
gevaar voor schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van het sym-
bool kan de rit worden voortgezet.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 73. De gevarendriehoek moet op de voorgeschre-
ven afstand worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke be-
palingen in acht worden genomen.
Let op
Als op het MAXI DOT-display waarschuwingsmeldingen worden weergege-
ven, moeten deze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roe-
pen » pagina 40.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens
weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aan-
wijzingen voor de bestuurder aangegeven.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
33
Remsysteem 33
Gordelwaarschuwingslampje 33
Dynamo 33
Portier open 34
Motoroliedruk 34
Koelvloeistof 34
Motorkap 34
Achterklep 34
Stuurbekrachtiging / stuurvergrendeling (KESSY-systeem) 34
Motoroliepeil 35
Aandrijfslipregeling (ASR) 35
Stabiliseringscontrole (ESC) 35
Antiblokkeersysteem (ABS) 36
Mistachterlicht 36
Defect lampje
36
Adaptieve koplampen (AFS) 36
Uitlaatgascontrolesysteem 36
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 36

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 37
Roetfilter (dieselmotor) 37
Brandstofreserve 37
Airbagsysteem 38
Bandenspanning 38
Ruitensproeiervloeistofpeil 38
Remblokken 38
Knipperlicht 39
Dimlicht 39
Mistlampen 39
Snelheidsregelsysteem 39
Keuzehendelvergrendeling / starten (KESSY-systeem) 39
Grootlicht 39
De controlelampjes geven de actuele toestand aan van bepaalde functies resp.
storingen.
Bij sommige controlelampjes die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden.
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
lampjes enkele seconden na het inschakelen van het contact of na het starten
van de motor uit.
32
Bediening
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes en de bijbehorende meldin-
gen resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan lei-
den tot zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 73. De gevarendriehoek moet op de voorgeschre-
ven afstand worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke be-
palingen in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 188, Motorruimte.
Handrem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
Het controlelampje
brandt bij aangetrokken handrem.
Wordt met de wagen bij aangetrokken handrem gedurende minimaal 3 secon-
den een snelheid van 6 km/h wordt overschreden, klinkt er ook een geluidssig-
naal.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Parkeerrem loszetten!
Remsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
Het controlelampje
brandt bij een laag remvloeistofpeil in het remsysteem
of een storing van het ABS.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Remvloeistof: Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina
195 » .
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 36,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, de rit niet voortzetten! De hulp
van een erkend reparateur inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 188, Motorruimte.
Gordelwaarschuwingslampje
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Het controlelampje
brandt als herinnering dat de bestuurder resp. bijrijder
de veiligheidsgordel moet omgespen.
Het controlelampje
gaat uit, nadat de betreffende veiligheidsgordel wordt
omgegespt.
Het controlelampje
knippert en tegelijkertijd klinkt een waarschuwingstoon
als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt en
er sneller dan 20 km/h wordt gereden.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Dynamo
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
Als het controlelampje
bij draaiende motor brandt, wordt de accu niet gela-
den.
De hulp van een erkend reparateur inroepen. De elektrische installatie van de
wagen dient te worden gecontroleerd.
VOORZICHTIG
Indien tijdens de rit naast het controlelampje nog het controlelampje
(koelsysteemstoring) gaat branden, niet verderrijden! De motor afzetten -
gevaar voor schade aan de motor! De hulp van een erkend reparateur inroe-
pen.
33
Instrumenten en controlelampjes
Portier open
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Het controlelampje
brandt als een of meer portieren geopend zijn.
Motoroliedruk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Bij een knipperend controlelampje
is de motoroliedruk te laag.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliedruk: motor uit! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 192.
Als het controlelampje
knippert, niet verder rijden, ook als het oliepeil in or-
de is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Als het controlelampje
brandt resp. knippert, is de koelvloeistoftempera-
tuur te hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Koelvloeistof controleren! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren
» pagina
194.
Bij een te laag koelvloeistofpeil moet koelvloeistof worden bijgevuld » pagi-
na 194.
Als na het bijvullen van koelvloeistof en het inschakelen van het contact het
controlelampje
niet gaat branden, kan de rit worden voortgezet.
Indien het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controle-
lampje
desondanks brandt, dan kan er een storing in de koelluchtventilator
zitten.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen » pagina 225, Zekeringen in de motorruimte.
Indien het koelvloeistofpeil en de zekering in orde zijn en het controlelampje
desondanks brandt, de rit niet voortzetten!
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme
motor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat
daarom voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij
uitgeschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Motorkap
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Het controlelampje
brandt als de motorkap ontgrendeld is.
Achterklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Het controlelampje
brandt als de achterklep geopend is.
Stuurbekrachtiging / stuurvergrendeling (KESSY-systeem)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Stuurbekrachtiging
Als het controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk uitge-
vallen en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn.
Als het controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging volledig uitgevallen
en is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig.
De wagen stoppen, het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
resp.
na het opnieuw starten van de motor niet
meer brandt, functioneert de stuurbekrachtiging weer volledig.
34
Bediening
Als het controlelampje resp. weer brandt, dan moet beslist de hulp van
een erkend reparateur worden ingeschakeld.
Vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem)
Zolang het controlelampje
knippert, is de stuurvergrendeling niet ontgren-
deld.
Als het controlelampje
knippert, een geluidssignaal klinkt en op het MAXI
DOT-display de melding Stuurvergrendeling. werkplaats!) verschijnt, dan is de
elektrische stuurvergrendeling defect. De hulp van een erkend reparateur in-
roepen.
Als het controlelampje
knippert, een geluidssignaal klinkt en op het MAXI
DOT-display de melding Stuurvergrendeling defect. verschijnt, dan is de elek-
trische stuurvergrendeling defect. Stoppen en de motor afzetten,
de rit niet
voortzetten. Na het uitschakelen van het contact zal het niet meer mogelijk
zijn de stuurinrichting te vergrendelen, de elektrische verbruikers te activeren
(bijvoorbeeld autoradio, navigatiesysteem), het contact weer in te schakelen
en de motor te starten. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in
het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Motoroliepeil
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Het controlelampje
brandt (oliepeil te laag)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliepeil controleren!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 192.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, gaat het controle-
lampje uit. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na
circa 100 km weer branden.
Controlelampje
knippert (motoroliepeilsensor defect)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliesensor: Werkplaats!
Bij een defecte motoroliepeilsensor knippert het controlelampje meerdere
malen na het inschakelen van het contact en klinkt er een akoestisch signaal.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Als het controlelampje
knippert doet de ASR momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ASR aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: aandrijfslipregeling (ASR)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan
de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ASR weer volledig.
Meer informatie » pagina 157.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in
het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
Als het controlelampje
knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ESC aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: stabiliseringscontrole (ESC)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
35
Instrumenten en controlelampjes
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan
de ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC weer volledig.
Meer informatie » pagina 156.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in
het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 33,
Remsysteem brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van een erkend
reparateur inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht.
Defect lampje
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Het controlelampje
brandt als er een lampje van de buitenverlichting van de
wagen defect is.
Het controlelampje
brandt binnen enkele seconden na het inschakelen van
het contact resp. als een verlichting met een defect lampje wordt ingescha-
keld.
Op het MAXI DOT-display wordt bijvoorbeeld de volgende melding weergege-
ven.
INFORMATIE Dimlicht rechtsvoor controleren!
Adaptieve koplampen (AFS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
Als het controlelampje
gedurende de rit of na het inschakelen van het con-
tact 1 minuut knippert, is er sprake van een storing in de adaptieve koplampen.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Bochtenverlicht. werkt niet. Instructieboekje!
Als de AFS-modus "toeristisch licht" (reismodus) » pagina 71 actief is, knip-
pert elke keer na het inschakelen van het contact het controlelampje
gedu-
rende 10 seconden.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrole-
systeem aanwezig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Het controlelampje
gaat na het inschakelen van het contact branden. Na
het uitgaan van het lampje kan de motor direct worden gestart.
36
Bediening
Als het controlelampje niet of continu brandt, is er een storing in het voor-
gloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje
tijdens het rijden te knipperen, is er een storing
in de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.

Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Als het controlelampje

brandt, is er een storing in de motorregeling aanwe-
zig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Roetfilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden
in het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlelampje
brandt, is het filter met roet verstopt.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat » , ge-
durende minimaal 15 minuten of tot het uitgaan van het controlelampje
als
volgt worden gereden.
4e of 5e versnelling ingeschakeld (automatische versnellingsbak: stand S).
Rijsnelheid minimaal 70 km/h.
Motortoerental tussen 1.800-2.500 1/min.
Als het filter succesvol is gereinigd, gaat het controlelampje
uit.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, gaat het controlelampje
niet uit en
begint het controlelampje
te knipperen.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Dieselroetfilter: Instructieboekje!
Er kan in de noodmodus worden gereden. Na het uitschakelen en weer inscha-
kelen van het contact brandt ook het controlelampje
.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt bijzonder hoge temperaturen, er bestaat brandge-
vaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan. Daarom de wagen nooit
op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met licht ontvlam-
bare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste
brandstof en dergelijke, in contact kan komen.
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeers-
omstandigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-ad-
vies mag u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te
negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een ho-
ger brandstofverbruik en eventueel ook een verminderd motorvermogen.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de
levensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Partner
kan u vertellen in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte wordt ge-
bruikt.
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te onder-
steunen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Als de motor tijdens het filterreinigingsproces of kort daarna wordt afgezet,
kan de koelluchtventilator gedurende enkele minuten zelfstandig inschakelen.
Brandstofreserve
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
Het controlelampje
brandt als er minder dan ca. 9 liter brandstof aanwezig
is.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Tanken a.u.b. Actieradius: ... km
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
Let op
De tekst op het display dooft pas als er is getankt en een kort stuk is gereden.
37
Instrumenten en controlelampjes
Airbagsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het airbagsysteem aan-
wezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: airbag
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, zij- resp. hoofdairbag of de gordelspanner met de wagensys-
teemtester buiten werking is gesteld, gebeurt het volgende:
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Airbag/ gordelspanner gedeactiveerd.
Als de bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het
dashboard aan bijrijderszijde buiten werking is gesteld:
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden.
De buiten werking gestelde airbag wordt aangegeven door het branden van
het controlelampje




in het middenstuk van het dash-
board » pagina 20.
ATTENTIE
Bij een storing in het airbagsysteem bestaat het gevaar dat het systeem bij
een ongeval niet wordt geactiveerd. Daarom moet dit onmiddellijk door een
erkend reparateur worden gecontroleerd.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Het controlelampje
gaat branden, als de bandenspanning van een van de
banden aanmerkelijk is teruggelopen.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
De bandenspanning van alle banden controleren resp. corrigeren » pagina
201, Levensduur van banden.
Als het controlelampje
knippert, kan er een storing in het systeem van de
bandenspanningscontrole aanwezig zijn.
De wagen stoppen, het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor weer knippert,
dan moet beslist de hulp van een erkend reparateur worden ingeschakeld.
Meer informatie » pagina 203, Bandenspanningscontrole.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in
het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Het controlelampje
brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Sproeiervloeistof bijvullen!
Vloeistof bijvullen » pagina 190, Ruitensproeierinstallatie.
Remblokken
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
Als het controlelampje
gaat branden, zijn de remblokken versleten.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Remblokken controleren!
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
38
Bediening
Knipperlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker
of
rechter
controlelampje.
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Dimlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld dimlicht.
Mistlampen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde mistlampen.
Snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem.
Keuzehendelvergrendeling / starten (KESSY-systeem)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Als het controlelampje
brandt, het rempedaal intrappen. Dit is noodzakelijk
om de keuzehendel uit stand P en N » pagina 148 te kunnen bewegen of de
motor bij wagens met het KESSY-systeem te kunnen starten » pagina 143.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht resp. bij een groot-
lichtsignaal.
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatiesysteem bedienen 40
Weergave van lage temperatuur 40
Schakeladvies 41
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap. 41
Het informatiesysteem geeft de bestuurder aanwijzingen en informatie over
enkele wagensystemen. Deze aanwijzingen en informatie worden op het dis-
play van het instrumentenpaneel weergegeven resp. door het branden van het
betreffende controlelampje in het instrumentenpaneel gesignaleerd.
Het informatiesysteem biedt ook volgende informatie en aanwijzingen (af-
hankelijk van de wagenuitvoering).
Informatie van de multifunctie-indicatie (MFA) » pagina 42.
Informatie van het MAXI DOT-display » pagina 45.
Service-intervalindicatie » pagina 47.
Auto-Check-Control » pagina 31.
Keuzehendelstanden van de automatische versnellingsbak » pagina 147.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
39
Informatiesysteem
Informatiesysteem bedienen
Afbeelding 26 Toetsen/kartelwiel: Op de bedieningshendel / op het mul-
tifunctiestuurwiel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 39.
Enkele functies van het informatiesysteem kunnen met de toetsen op de be-
dieningshendel resp. op het multifunctiestuurwiel » Afbeelding 26 worden be-
diend.
Beschrijving van de bediening
Toets/
kartel-
wiel
» Af-
beel-
ding 26
Handeling Functie
A
Kort aan boven- of on-
derzijde drukken
Weergaven kiezen / weergavenwaarden
instellen
Lang aan boven- of on-
derzijde drukken
Hoofdmenu van
MAXI DOT-display weergeven » pagina
45
B
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave be-
vestigen
Toets/
kartel-
wiel
» Af-
beel-
ding 26
Handeling Functie
C
Kort indrukken
Om een niveau hoger in het menu van
het
MAXI DOT-display terug te keren » pagi-
na 45
Lang indrukken
Hoofdmenu van
MAXI DOT-display weergeven » pagina
45
D
Naar boven of naar be-
neden draaien
Weergaven kiezen / weergavenwaarden
instellen
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave be-
vestigen
Weergave van lage temperatuur
Lees en bekijk eerst op bladzijde 39.
Weergave op het MAXI DOT-display
Daalt de buitentemperatuur tijdens het rijden onder +4 °C, verschijnt op het
display voor de temperatuurweergave het volgende symbool
. Er klinkt een
akoestisch signaal.
Ligt de buitentemperatuur reeds bij het inschakelen van het contact onder
+4 °C, verschijnt het symbool
direct.
Weergave op segmentdisplay
Daalt de buitentemperatuur tijdens het rijden onder +4 °C, verschijnt op het
display de temperatuurweergave en ervoor het volgende symbool
. Er klinkt
een akoestisch signaal.
Ligt de buitentemperatuur reeds bij het inschakelen van het contact onder
+4 °C, verschijnen de temperatuurweergave en het symbool
direct.
Na het indrukken van toets
A
» Afbeelding 26 op pagina 40 wordt de infor-
matie getoond die het laatst werd weergegeven.
40
Bediening
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Schakeladvies
Afbeelding 27
Informatie over de ingeschakel-
de versnelling / schakeladvies
Lees en bekijk eerst op bladzijde 39.
De functie van het schakeladvies helpt om het brandstofverbruik te verminde-
ren.
Legenda » Afbeelding 27
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies
Schakeladvies
Het schakeladvies geldt alleen voor wagens met schakelbak resp. voor wagens
met automatische versnellingsbak in de modus voor het handmatig schakelen
(tiptronic).
De geadviseerde
1)
versnelling en een pijlsymbool
2)
worden weergegeven.
- Advies om naar een hogere versnelling te schakelen.
- Advies om naar een lagere versnelling te schakelen.
Wordt bij wagens met schakelbak op het display bijvoorbeeld
weergegeven,
betekent dit dat het voordelig is om van een lagere versnelling naar de 4e ver-
snelling te schakelen.
Wordt bij wagens met automatische versnellingsbak in de modus voor hand-
matig schakelen (tiptronic) op het display bijvoorbeeld weergegeven, bete-
kent dat, dat het voordelig is om van de 4e versnelling naar een hogere ver-
snelling te schakelen.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Milieu-aanwijzing
Een passend ingeschakelde versnelling heeft de volgende voordelen.
Het helpt bij het verlagen van het brandstofverbruik.
Het vermindert de bedrijfsgeluiden.
Het bespaart het milieu.
Het komt de levensduur en betrouwbaarheid van de motor ten goede.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap.
Lees en bekijk eerst op bladzijde 39.
Wagens met MAXI DOT-display
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het
display het wagensymbool met een geopend portier, achterklep resp. motor-
kap weergegeven.
Wagens met segmentdisplay
Indien minimaal één portier of de achterklep resp. motorkap is geopend,
brandt het controlelampje
of
resp.
in het instrumentenpaneel » pagi-
na 32, Controlelampjes.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden en een portier wordt
geopend, klinkt bovendien een geluidssignaal.
1)
Bij wagens met automatische versnellingsbak in de modus voor handmatig schakelen (tiptronic), wordt
de actueel ingeschakelde versnelling weergegeven.
2)
Bij wagens met segmentdisplay wordt de pijl achter de versnellingsindicatie weergegeven.
41
Informatiesysteem
Multifunctie-indicatie (MFA)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen
42
Indicatie-overzicht 43
Snelheidswaarschuwing 44
Via de multifunctie-indicatie worden op het display de rijgegevens weerge-
geven.
De multifunctie-indicatie werkt alleen bij ingeschakeld contact. Na het inscha-
kelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uitschakelen
van het contact het laatst was geselecteerd.
Bij wagens met MAXI DOT-display dient in het hoofdmenu het menupunt MFA
te worden geselecteerd en bevestigd » pagina 45, MAXI DOT-display.
Bij wagens met MAXI DOT-display is het mogelijk de weergave van enkele ge-
gevens uit te schakelen » pagina 45, Instellingen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bij-
voorbeeld reinigen) de contactsleutel verwijderen. Bij wagens met het KESSY-
systeem het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maat-
stelsel.
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
De verbruikte hoeveelheid brandstof wordt niet weergegeven.
Geheugen
Afbeelding 28
Multifunctie-indicatie - geheugenweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 42.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens 1 en 2.
Weergave van gekozen geheugen op display bij
A
» Afbeelding 28.
Ritgeheugen
Reisgeheugen
Geheugen kiezen
De betreffende gegevens van de multifunctie-indicatie selecteren » pagina
43.
Door opnieuw bevestigen van de gegevens kan tussen de afzonderlijke ge-
heugens worden gewisseld.
Terugzetten
De betreffende gegevens van de multifunctie-indicatie selecteren » pagina
43.
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
resp. kartelwiel
D
» Afbeelding 26 op pagina 40 druk-
ken.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact.
Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het contact wordt voortgezet,
worden de bijkomende waarden meegenomen in de berekening van de actue-
le rij-informatie.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
42
Bediening
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal indivi-
duele ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilo-
meters resp. 99 uur en 59 minuten of 9.999 gereden kilometers bij wagens
met MAXI DOT-display.
Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen
gewist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een on-
derbreking van meer dan 2 uur gewist.
De volgende waarden van het geselecteerde geheugen worden gereset.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
Indicatie-overzicht
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 42.
Buitentemperatuur
De actuele buitentemperatuur wordt weergegeven.
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt deze informatie altijd weergegeven.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het
geheugen wissen » pagina 42, Geheugen.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten resp. 99 uur en 59 minuten bij wagens met MAXI
DOT-display. Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer
vanaf nul.
Actueel brandstofverbruik
Het actuele brandstofverbruik wordt in l/100 km weergegeven
1)
. Met behulp
van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Er wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1)
weergegeven sinds
het geheugen voor het laatst is gewist.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen
wissen » pagina 42, Geheugen. Na het wissen verschijnt gedurende de eerste
circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
De actieradiusindicatie geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige
tankvulling en bij dezelfde rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje
gaat
branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende
de laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius
toe.
Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt
voor de actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km;
daarna vindt een aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
Afgelegde afstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op
dat tijdstip het geheugen wissen » pagina 42, Geheugen.
De maximaal weer te geven waarde voor beide geheugens is 1.999 km, resp.
9.999 km bij wagens met MAXI DOT-display. Als deze waarde wordt overschre-
den, start de weergave weer vanaf nul.
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
43
Informatiesysteem
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer
wissen van het geheugen weergegeven .
Als u de gemiddelde snelheid gedurende een bepaalde periode wilt meten,
moet u bij het begin van de meting het geheugen wissen » pagina 42, Geheu-
gen.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m van de rit
geen waarde weergegeven.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
De actuele snelheid is identiek aan de weergave van de snelheidsmeter
2
» Afbeelding 20 op pagina 28.
Olietemperatuur
1)
Als de motorolietemperatuur rond de 80-110 °C ligt, is de bedrijfstemperatuur
bereikt.
Als de olietemperatuur lager dan 80 °C resp. hoger dan 110 °C is, moeten hoge
motortoerentallen, volgas en zware motorbelasting worden vermeden.
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het contro-
leren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, verschijnen in plaats
van de olietemperatuur, symbolen
.
.
Snelheidswaarschuwing
Snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld voor de maximumsnelheid binnen de
bebouwde kom » pagina 44, Snelheidswaarschuwing.
Snelheidswaarschuwing
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 42.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt Waarsch. bij (MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) se-
lecteren.
Door bevestiging van dit menupunt de instellingsmogelijkheid van de snel-
heidslimiet activeren
2)
.
De gewenste snelheidslimiet, bijvoorbeeld 50 km/h, instellen.
Door bevestiging van de ingestelde waarde de snelheidslimiet opslaan of en-
kele seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen.
Zo kan de snelheidslimiet van 30 km/h tot 250 km/h in stappen van 5 km/h
worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt Waarsch. bij (MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) se-
lecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5
km/h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50
km/h resp. verlaagd naar 45 km/h).
De snelheidslimiet bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
Snelheidslimiet deactiveren of wijzigen
Het menupunt Waarsch. bij (MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) se-
lecteren.
Door bevestiging van de opgeslagen waarde wordt de snelheidslimiet ge-
deactiveerd.
Door opnieuw bevestigen wordt de instelling van de snelheidslimiet geacti-
veerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waar-
schuwing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display het
menupuntWaarsch. bij(MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) met de in-
gestelde limiet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard.
1)
Geldt voor wagens met het MAXI DOT-display.
2)
Indien geen waarde is ingesteld, wordt automatisch de uitgangswaarde van 30 km/h weergegeven.
44
Bediening
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu
45
Instellingen 45
Weergave kompasrichting 47
Het MAXI DOT-display informeert u over de actuele bedrijfstoestand van uw
wagen. Bovendien toont het afhankelijk van de wagenuitvoering informatie
van de radio, multifunctie-indicatie (MFA), telefoon, navigatiesysteem, extra
verwarming en van een op de MDI-ingang aangesloten apparaat. Verder biedt
het de mogelijkheid voor het instellen van enkele andere functies van de wa-
gen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bij-
voorbeeld reinigen) de contactsleutel verwijderen. Bij wagens met het KESSY-
systeem het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
Hoofdmenu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 45.
Het hoofdmenu HOOFDMENU wordt geactiveerd door toets
A
resp.
C
» Af-
beelding 26 op pagina 40 lang in te drukken. Door kort op toets
C
te drukken,
komt u een niveau hoger.
Hoofdmenupunten (afhankelijk van wagenuitvoering)
MFA (multifunctie-indicatie) » pagina 42
Audio » Instructieboekje van de radio
Navigatie » Instructieboekje van het navigatiesysteem
Telefoon » pagina 122
Int.voorverw. » pagina 119
Hulpsyst. » pagina 167
Wagenstatus » pagina 31
Instellingen » pagina 45
De menupunten Audio en Navigatie worden alleen weergegeven als de af fa-
briek ingebouwde autoradio of het navigatiesysteem is ingeschakeld.
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten
deze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen » pagina
40, Informatiesysteem bedienen.
Als het display niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 seconden altijd
over naar een van de hogere niveaus.
De bediening van de af fabriek ingebouwde radio resp. navigatiesys-
teem » Instructieboekje van de radio resp. » Instructieboekje van het naviga-
tiesysteem.
Instellingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 45.
U kunt via het MAXI DOT-display bepaalde instellingen zelf wijzigen. Het ac-
tuele menupunt wordt op het display boven onder een streep weergegeven.
U kunt (afhankelijk van de wagenuitvoering) de volgende gegevens selecteren.
Taal/Language
Hier kunt u instellen in welke taal de displayteksten moeten worden weerge-
geven.
Aut. rolgord. (Combi)
Hier kunt u de functie automatisch oprollen van de bagageruimteafdekking bij
het openen van de achterklep deactiveren/activeren.
Weergaven van multifunctie-indicatie
Hier kunt u enkele weergaven van de multifunctie-indicatie in- resp. uitscha-
kelen.
Comfort
Hier kunnen de volgende functies worden in- resp. uitgeschakeld of ingesteld.
45
Informatiesysteem
Regensluiting
Activering/deactivering van de functie automatisch
sluiten van de ruiten en het schuif-kanteldak bij re-
gen bij een vergrendelde wagen
a)
. Als het niet regent
en de functie geactiveerd is, worden de ruiten inclu-
sief het schuif-kanteldak automatisch na circa 12 uur
gesloten.
Bev. alarm
In-/uitschakelen van de akoestische signalering bij de
activering van het alarmsysteem. Meer informa-
tie » pagina 55.
Centrale vergr.
In-/uitschakelen van de functie enkel portier ontgren-
delen en automatische sluiting, geldt ook voor het
KESSY-systeem. Meer informatie » pagina 53, Indi-
viduele instellingen.
Ruitbediening
Hier kunt u de comfortbediening voor alleen de ruit
aan bestuurderszijde of voor alle ruiten instellen.
Meer informatie » pagina 63, Comfortbediening van
ruiten.
Spglkanteling
Activering/deactivering van de functie spiegelkante-
ling aan bijrijderszijde tijdens het achteruitrijden
b)
.
Meer informatie » pagina 81, Bijrijdersspiegel in-
klappen.
Spiegelverst.
Activering/deactivering van de functie voor het syn-
chroon instellen van de buitenspiegels. Meer informa-
tie » pagina 81, Synchroonverstelling van de spie-
gels.
Fabrieksinst. Fabrieksinstelling voor comfort herstellen.
a)
Deze functie is alleen aanwezig bij wagens met regensensor.
b)
Deze functie is alleen aanwezig bij wagens met elektrische verstelbare bestuurdersstoel.
Licht en zicht
Hier kunnen de volgende functies worden in- resp. uitgeschakeld of ingesteld.
Coming home
Activering/deactivering en instelling van de brand-
duur van de functie COMING HOME. Meer informa-
tie » pagina 72.
Leaving home
Activering/deactivering en instelling van de brand-
duur van de functie LEAVING HOME. Meer informa-
tie » pagina 72.
Voetruimteverl.
Activering/deactivering en instelling van de intensi-
teit van de voetenruimteverlichting.
Dagrijverl.
Activering/deactivering van de functie "DAY LIGHT".
Meer informatie » pagina 69, Dagrijverlichting (DAY
LIGHT).
A. ruitwisser
Activering/deactivering van de functie van het auto-
matisch wissen van de achterruit. Meer informa-
tie » pagina 79, Automatisch wissen van de achter-
ruit (Superb Combi).
Comf. knip.
Activering/deactivering van de functie comfortknip-
peren. Meer informatie » pagina 69.
Reismodus
Activering/deactivering van de functie reismodus.
Meer informatie » pagina 71, Toeristisch licht (reis-
modus).
Fabrieksinst. Fabrieksinstelling van de verlichting herstellen.
Tijd
Hier kunt u de tijd, het tijdformaat (12- resp. 24-uursaanduiding) en de omscha-
keling tussen zomer- en wintertijd instellen.
Winterbanden
Hier kan de snelheid en het in-/uitschakelen van de akoestische signalen bij
het overschrijden van deze snelheid worden ingesteld. De functie kan bijvoor-
beeld bij winterbanden worden gebruikt, waarbij de toegestane maximum-
snelheid lager is dan de topnelheid van de wagen » pagina 200.
Bij het overschrijden van de ingestelde snelheid klinkt er een geluidssignaal en
verschijnt op het display de volgende melding:
Winterbanden: maximaal ... km/h
46
Bediening
Eenheden
Hier kunt u de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand in-
stellen.
Hulpsyst.
Hier kunt u de geluiden van de akoestische signalen van de parkeerhulp aan-
passen.
2e snelheid
Hier kan de weergave van de tweede snelheid in mph
1)
worden ingeschakeld.
Meer informatie » pagina 31, Weergave van tweede snelheid.
Servicebeurt
Hier kunnen de nog resterende kilometers en dagen tot de volgende service-
termijn weergegeven.
Meer informatie » pagina 47, Service-intervalindicatie.
Fabrieksinst.
Hier kan de fabrieksinstelling van de functies van het MAXI DOT-display weer
worden ingesteld.
Weergave kompasrichting
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 45.
Bij wagens met af fabriek ingebouwd navigatiesysteem wordt in de linker bo-
venhoek van het display een afkorting voor de betreffende kompasrichting (af-
hankelijk van de actuele rijrichting) weergegeven.
De weergave van de kompasrichting werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergave op MAXI DOT-display 47
Weergave op segmentdisplay
48
Service-intervalindicatie terugzetten
48
De service-intervalindicatie informeert u over de tijd resp. het aantal kilometer
tot de volgende servicebeurt.
De volgende servicetermijn wordt automatisch op het display weergegeven
resp. deze informatie kan zo nodig worden weergegeven.
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde service-
termijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
Informatie over de service-intervallen kunt u vinden in het Serviceplan.
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Weergave op MAXI DOT-display
Kleine Onderhoud Service
Als een Olieservice moet worden uitgevoerd, verschijnt de melding Olie ver-
versen in ... km of ... dagen.
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het con-
tact de melding Olie verversen nu!
Grote Onderhoud Service
Als een Inspectie moet worden uitgevoerd, verschijnt de melding Inspectie
in ... km of ... dagen.
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het con-
tact de melding Inspectie nu!
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan
bij ingeschakeld contact op elk moment in het menu Servicebeurt » pagina 45,
Instellingen of Wagenstatus in het hoofdmenu van het MAXI DOT-dis-
play » pagina 45, Hoofdmenu worden weergegeven.
Gedurende 10 seconden wordt de volgende melding weergegeven.
Olie verversen ... km / ... dagen
Inspectie ... km / ... dagen
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
47
Informatiesysteem
Weergave op segmentdisplay
Afbeelding 29
Segmentdisplay: Voorbeeld-
weergave
Beeldbeschrijving » Afbeelding 29
Verstreken servicetermijn
Servicesoort
De nog resterende dagen tot de volgende servicetermijn
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn
1)
Servicesoort
De servicesoort wordt door het nummer bij
A
» Afbeelding 29 aangegeven.
Kleine Onderhoud Service
Grote Onderhoud Service
Verstreken servicetermijn
Als een servicetermijn is verstreken, wordt gedurende circa 10 seconden de
volgende informatie weergegeven » Afbeelding 29.
Bij
A
wordt het nummer 1 resp. 2 weergegeven.
Bij
B
worden het symbool
en de nog resterende dagen tot de volgende
servicetermijn weergegeven.
Bij
C
worden het symbool
en de nog resterende kilometers tot de volgen-
de servicetermijn weergegeven.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact
gedurende 20 seconden het knipperend symbool
en de melding OLIEVER_
resp. INSPEC_.
A
B
C
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan
op elk moment bij ingeschakeld contact door herhaald indrukken van toets
3
» Afbeelding 20 op pagina 28 worden opgeroepen.
Eerst wordt de informatie over de Olieservice en door opnieuw indrukken van
toets
3
de informatie over de Inspectie weergegeven.
Bij
A
wordt het nummer 1 resp. 2 weergegeven.
Bij
B
worden het symbool
en de nog resterende dagen tot de volgende
servicetermijn weergegeven.
Bij
C
worden het symbool
en de nog resterende kilometers tot de volgen-
de servicetermijn weergegeven.
Service-intervalindicatie terugzetten
Wij adviseren het terugzetten van de indicatie door een erkend reparateur te
laten uitvoeren.
Wij adviseren de service-intervalindicatie niet zelf terug te zetten. Anders kan
de service-interval indicatie mogelijk verkeerd worden ingesteld waardoor
eventuele storingen aan de wagen zouden kunnen optreden.
Variabele service-interval
Bij wagens met variabele service-interval worden na het terugzetten van de
weergave de waarden van een nieuwe service-interval weergegeven, die over-
eenkomstig de eerdere bedrijfsomstandigheden van de wagen worden bere-
kend.
Deze waarden worden dan verder continu overeenkomstig de actuele bedrijfs-
omstandigheden van de wagen aangepast.
1)
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn worden weergegeven in plaats van de kilo-
meterteller.
48
Bediening
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleutel 50
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 50
Ontgrendelen / vergrendelen - KESSY 51
Aanwijzing 52
Wagen parkeren 52
Safebeveiliging 52
Individuele instellingen 53
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen 54
Kindersloten 54
Portier openen/sluiten 55
Uw wagen is uitgerust met een centraal vergrendelingssysteem.
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren, de tankklep en de
achterklep tegelijkertijd te vergrendelen resp. ontgrendelen
1)
.
In de centrale vergrendeling is de safebeveiliging » pagina 52 geïntegreerd.
Zodra de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten
2)
door de safebeveiliging automatisch geblokkeerd » .
Na het ontgrendelen geldt het volgende
1)
.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld
2)
.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd.
Na het vergrendelen geldt het volgende
1)
.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld
2)
.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Het alarmsysteem wordt geactiveerd.
Weergave van een storing
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel
knippert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens lang-
zaam gaat knipperen, moet de hulp van een erkend reparateur worden inge-
roepen.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze zouden bijvoorbeeld de handrem kunnen loszetten of de versnelling
kunnen uitschakelen. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten, er
bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen! Deze personen zouden
mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelfstandig te verlaten of zich-
zelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder lage temperaturen bestaat er
levensgevaar!
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveili-
ging mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit
noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendel-
de portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wa-
gen te komen, er bestaat levensgevaar.
Let op
Bij het weglopen van de wagen altijd controleren of deze is vergrendeld.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portie-
ren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te ver-
schaffen.
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het
bestuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de
achterklep kunnen worden noodvergrendeld resp. noodontgrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 219.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 220.
1)
Afhankelijk van individuele instelling » pagina 53.
2)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
49
Ontgrendelen en openen
Sleutel
Afbeelding 30
Sleutel met afstandsbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 49.
Met de wagen worden twee sleutels met afstandsbediening » Afbeelding 30
meegeleverd.
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur.
Het bereik van de sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa
30 m. Als de batterij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening
af.
De sleutel heeft een uitklapbare sleutelbaard.
De vervangende sleutel moet na het repareren of vervangen van de ont-
vangsteenheid in de wagen door een erkend reparateur worden geïnitiali-
seerd. Pas daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening
weer gebruiken.
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het con-
tactslot negatief beïnvloeden.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een af-
stand van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij
worden vervangen » pagina 218.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een erkend reparateur die
voor een vervangende sleutel kan zorgen.
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 31
Sleutel met afstandsbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 49.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 31
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen
Sleutelbaard uitklappen/inklappen
Controlelampje
Ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als de wagen word ontgrendeld en daarna binnen 30 seconden geen portier of
de achterklep wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld
en wordt de safebeveiliging
1)
resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld Hier-
door wordt het ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Instellen van de stoel en de spiegels na het ontgrendelen van de wagen » pa-
gina 85.
Vergrendelen
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knip-
peren van de knipperlichten.
A
B
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
50
Bediening
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
De actuele instelling van de stoel en de spiegels na het vergrendelen van de
wagen » pagina 85.
Batterijtoestand controleren
Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de sleutel
het rode controlelampje
B
» Afbeelding 31 niet. De batterij vervangen » pagi-
na 218.
VOORZICHTIG
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep ge-
sloten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstands-
bediening worden vergrendeld.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken tijdelijk worden ge-
stoord.
Let op
Bij wagens met alarmsysteem kunnen daarnaast ook de akoestische signalen
bij het ont-/vergrendelen worden geactiveerd/gedeactiveerd » pagina 45.
Ontgrendelen / vergrendelen - KESSY
Afbeelding 32 KESSY: Aanduiding van de gebieden / sensoren in de greep
van het voorportier
Lees en bekijk eerst op bladzijde 49.
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling
en vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleutel.
Ontgrendelings- resp. vergrendelingsgebieden » Afbeelding 32
Voorportier links
Voorportier rechts
Achterklep
Dak vooraan
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling
en vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleutel.
De sleutel dient zich hierbij in een van de gebieden
A
,
B
resp.
C
» Afbeel-
ding 32 (tot circa 1,5 m van de wagen verwijderd) te bevinden.
Ontgrendelen
De portiergreep van het voorportier vastpakken of de sensor
2
» Afbeelding
32 met het gehele handoppervlak afdekken » .
Vergrendelen
De sensor
1
» Afbeelding 32 met de vingers aanraken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
Achterklep ontgrendelen
De toets in de greep van de achterklep indrukken » pagina 56.
Safebeveiliging uitschakelen
De sensor
1
» Afbeelding 32 tweemaal binnen 2 seconden met de vingers
aanraken.
Indien bij het ontgrendelen de sensor
2
en tegelijkertijd de sensor
1
wordt
afgedekt, wordt de wagen niet ontgrendeld.
Als de wagen via de sensor
1
wordt vergrendeld, dan is het niet mogelijk de-
ze binnen de volgende 2 seconden via de sensor
2
te ontgrendelen - beveili-
ging tegen ongewilde ontgrendeling.
Het KESSY-systeem kan de de geldige sleutel vinden, ook als deze bijvoor-
beeld bij het voorste deel van het dak van de wagen is achtergebleven
D
» Afbeelding 32. Daarom moet u altijd weten waar de sleutel zich bevindt.
VOORZICHTIG
Geen voorwerpen gebruiken die direct contact tussen de hand en de greep-
sensor kunnen verhinderen
Enkele soorten handschoenen kunnen de werking van de greepsensor beïn-
vloeden.
A
B
C
D
51
Ontgrendelen en openen
De wagen vergrendelt na het verlaten niet automatisch. Daarom de procedu-
re voor het vergrendelen van de wagen in acht nemen.
Indien de batterij in de sleutel zwak of ontladen is, kan de wagen niet met
het KESSY-systeem worden vergrendeld of ontgrendeld. In dit geval de nood-
ontgrendeling resp. noodvergrendeling van het bestuurdersportier gebrui-
ken » pagina 219.
Aanwijzing
Lees en bekijk eerst op bladzijde 49.
Sleutel in de wagen
De beveiliging tegen ongewenst insluiten van de sleutel in de wagen ontgren-
delt de wagen automatisch als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De wagen inclusief de achterklep werd vergrendeld.
De sleutel waarmee de wagen werd vergrendeld, bleef in de wagen achter
in het gebied
D
» Afbeelding 32 op pagina 51.
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het viermaal knip-
peren van de knipperlichten.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Sleutel in de wagen.
SLEUTEL IN DE WAGEN
Bij wagen die met een alarmsysteem zijn uitgerust, klinkt tevens een geluids-
signaal.
Het systeem heeft geen sleutel gevonden
Indien het systeem in de wagen geen sleutel heeft gevonden, verschijnt op
het display van het instrumentenpaneel de volgende melding.
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
Deze situatie kan zich voordoen als de sleutel zich buiten de wagen bevindt,
de batterij in de sleutel ontladen is, de sleutel defect is of het elektromagneti-
sche veld sterk verstoord is.
Storing in het KESSY-systeem
Als er een storing in het KESSY-systeem aanwezig is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Keyless defect.
CONTR_KEYLESS
Lage spanning van de sleutelbatterij
Als de spanning in de batterij van de sleutel te laag is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Sleutelbatterij vervangen!
SLEUTELBATTERIJ
De batterij van de sleutel vervangen » pagina 218.
Wagen parkeren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 49.
Als de wagen niet binnen 60 resp. 90 uur wordt ontgrendeld, worden de sen-
soren in de greep van het bestuurdersportier resp. bijrijdersportier automa-
tisch gedeactiveerd » Afbeelding 32 op pagina 51.
Activering na 60 uur
Het bestuurdersportier met behulp van sensor
2
» Afbeelding 32 op pagina
51 ontgrendelen.
Op de greep van de achterklep drukken.
De wagen met de symbooltoets
op de sleutel ontgrendelen.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 219.
Activering na 90 uur
De wagen met de symbooltoets
op de sleutel ontgrendelen.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 219.
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 49.
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten auto-
matisch geblokkeerd. Met de portiergreep kunnen de portieren dan noch van
binnenuit, noch van buitenaf worden geopend.
52
Bediening
Op dit feit wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door de
volgende melding op het display van het instrumentenpaneel.
Let op SAFE-vergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
Uitschakelen
De safebeveiliging kan op een van de volgende manieren worden uitgescha-
keld.
Door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden.
Door het uitschakelen van de interieurbewaking » pagina 56, Interieurbe-
waking en afsleepalarm.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
slotgreep te trekken.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt automatisch ingeschakeld als de wagen de volgende
keer wordt ont- en vergrendeld.
Inschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
Uitschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2
seconden, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden langzaam te knip-
peren.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Let op
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
Individuele instellingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 49.
De volgende functies van de centrale vergrendeling kunnen via het MAXI DOT-
display worden ingesteld » pagina 45, Instellingen.
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrende-
len. De andere portieren en de achterklep blijven vergrendeld en worden pas
ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Portieren aan een zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde te
ontgrendelen. De andere portieren en de achterklep blijven vergrendeld en
worden pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Ontgrendeling van de wagen met het KESSY-systeem
Met deze functie is de ontgrendeling mogelijk van alle portieren, afzonderlijke
portieren, beide portieren aan de linker of rechter wagenzijde. De andere por-
tieren en de achterklep blijven vergrendeld en worden pas ontgrendeld bij de
volgende ontgrendeling.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
Alle portieren worden vanaf een snelheid van circa 15 km/h vergrendeld. De
toets in de greep van de achterklep wordt uitgeschakeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de auto auto-
matisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of de
bijrijder door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling
worden
ontgrendeld.
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep te trekken op elk moment
worden ontgrendeld en geopend.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen.
53
Ontgrendelen en openen
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 33
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 49.
Als de wagen niet van buitenaf vergrendeld is, kunt u deze met de tuimelscha-
kelaar op de slotgreep van het bestuurders- of bijrijdersportier » Afbeelding 33
ook bij uitgeschakeld contact ver- en ontgrendelen. Als minimaal één portier
geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Vergrendelen
Op de toets
/» Afbeelding 33 drukken.
Het symbool
in de toets gaat branden.
Ontgrendelen
Op de toets
/» Afbeelding 33 drukken.
Het symbool
in de toets gaat uit.
Wanneer de wagen met de knop voor centrale vergrendeling wordt vergren-
deld, geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen voor een kruispunt).
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portie-
ren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te ver-
schaffen.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Als de safebeveiliging is ingeschakeld » pagina 52, zijn de slotgrepen en
de toetsen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Kindersloten
Afbeelding 34
Kindersloten: Linkerachterpor-
tier
Lees en bekijk eerst op bladzijde 49.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Inschakelen
De gleuf van de vergrendeling in pijlrichting draaien » Afbeelding 34 (bij het
rechterportier tegengesteld).
Uitschakelen
De gleuf van de vergrendeling tegen de pijlrichting in draaien » Afbeelding
34 (bij het rechterportier tegengesteld).
54
Bediening
Portier openen/sluiten
Afbeelding 35 Portiergreep/slotgreep
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 49.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 35 van het be-
treffende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan de portiergreep
B
van het betreffende portier trekken en het portier
van u af drukken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings- resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen
56
Interieurbewaking en afsleepalarm 56
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen inbraakpogingen in de wa-
gen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak in de wagen (hierna alarm).
Een alarm wordt geactiveerd als de volgende bewaakte gebieden van de auto
worden gestoord.
Motorkap.
Achterklep.
Portieren.
Contactslot.
Wagenhelling » pagina 56.
Interieur » pagina 56.
Spanningsdaling in het boordnet.
Stopcontact van de af fabriek gemonteerde trekhaak » pagina 168, Aan-
hangwagengebruik.
Als een van de beide accupolen bij geactiveerd alarmsysteem wordt losge-
maakt, gaat het alarm ook af.
Het alarm wordt uitgeschakeld als de wagen wordt ontgrendeld of het contact
wordt ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet voor het
verlaten van de wagen worden gecontroleerd of alle portieren, alle ruiten en
het schuif-kanteldak zijn gesloten.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar.
55
Ontgrendelen en openen
Inschakelen/uitschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 55.
Inschakelen
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 30 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch vergrendeld en wordt de safe-
beveiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld Hierdoor wordt het on-
gewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Uitschakelen
Het alarmsysteem wordt na het ontgrendelen van de wagen automatisch uit-
geschakeld. Als de wagen niet binnen 30 seconden wordt geopend, wordt het
alarmsysteem automatisch weer ingeschakeld.
Het alarmsysteem wordt ook gedeactiveerd als de wagen binnen 45 seconden
na het vergrendelen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgren-
deld.
Let op
Indien de wagen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgrendeld,
de sleutel in het contactslot steken en het contact inschakelen om het alarm-
systeem uit te schakelen.
Het in-/uitschakelen van de akoestische signalisering van de activering van
het alarmsysteem gebeurt op het MAXI DOT-display in het menupunt Bev.
alarm » pagina 45.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 36
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees en bekijk eerst op bladzijde 55.
De interieurbewaking activeert het alarm als er een beweging in de wagen
wordt geregistreerd.
Het afsleepalarm activeert het alarm als er wordt geregistreerd dat de wagen
wordt gekanteld.
Inschakelen
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden na het vergrendelen van de
wagen automatisch ingeschakeld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
De symbooltoets
» Afbeelding 36 op de B-stijl aan bestuurderszijde druk-
ken. In de toets verandert de verlichting van het symbool
van rood naar
oranje.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid
bestaat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoor-
beeld door personen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoor-
beeld per spoor of boot) of moet worden afgesleept.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interi-
eurbewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te
waarborgen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak
worden gesloten.
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen ook met de ge-
deactiveerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij
echter niet geactiveerd.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Twindoor - kleine achterklep openen/sluiten 57
Twindoor - grote achterklep openen/sluiten
57
Openen/sluiten (Superb Combi)
58
Vertraagde vergrendeling van achterklep
58
56
Bediening
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders
zou de klep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Als de wagen nog vóór het sluiten van de achterklep is vergrendeld, wordt de
achterklep na het sluiten direct automatisch vergrendeld » pagina 58.
Let op
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de toets in de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stop-
pen en openen van het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
Bij het herhaaldelijk openen en sluiten van de achterklep kan door de over-
verhittingsbeveiliging van de motoren van het Twindoor-systeem de functie
tijdelijk niet beschikbaar zijn.
Twindoor - kleine achterklep openen/sluiten
Afbeelding 37 Handgreep van de achterklep / geopende kleine achterklep
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 57.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep met de toets in de greep
boven het kenteken worden geopend.
Openen
Op de toets in greep aan onderzijde van de achterklep
1
» Afbeelding 37
drukken en de klep optillen.
Sluiten
De klep met de greep
2
» Afbeelding 37 omlaag trekken en dichtklappen.
De kleine achterklep kan ook worden geopend door de symbooltoets
op de
sleutel in te drukken » pagina 50.
Twindoor - grote achterklep openen/sluiten
Afbeelding 38 Handgreep van de achterklep / geopende grote achterklep
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 57.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep met de toets in de greep
boven het kenteken worden geopend.
Openen
Op de toets in de greep aan onderzijde van de achterklep
1
» Afbeelding 38
drukken.
Wachten tot het remlicht
2
in de achterruit tweemaal knippert en dan de
klep optillen.
Sluiten
De klep met de greep
3
» Afbeelding 38 omlaag trekken en dichtklappen.
57
Ontgrendelen en openen
Openen/sluiten (Superb Combi)
Afbeelding 39 Greep van de achterklep / achterklep openen
Afbeelding 40
Greep in de binnenbekleding van
de achterklep
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 57.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep met de toets in de greep
boven het kenteken worden geopend.
Openen
Op greep
A
» Afbeelding 39 drukken en de klep in pijlrichting
B
optillen.
Sluiten
De klep met greep
C
» Afbeelding 40 omlaag trekken en in een vlotte be-
weging dichtklappen.
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 57.
Als de achterklep met de symbooltoets
op de afstandsbediening wordt
ontgrendeld, dan wordt de klep na het sluiten automatisch vergrendeld.
De tijd waarna de achterklep na het sluiten automatisch wordt vergrendeld,
kan door een erkend reparateur worden verlengd.
Na het activeren van de vertraagde vergrendeling kan de achterklep na het
sluiten binnen een beperkte tijd weer worden geopend.
De vertraagde vergrendeling van de achterklep kan door een erkend repara-
teur worden gedeactiveerd.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk. We adviseren daarom de wagen met de
symbooltoets
op de afstandsbediening te vergrendelen.
Elektrische achterklep (Superb Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningsbeschrijving 59
Akoestische signalen
60
Bovenste positie van klep instellen/wissen
60
Functiestoringen
61
Sluitkrachtbegrenzing
De elektrisch achterklep (hierna klep) is uitgerust met een sluitkrachtbegren-
zing. Indien de klep bij het sluiten op een obstakel stoot, stopt deze en klinkt
een geluidssignaal.
Als tijdens het openen en sluiten van de achterklep haastig wordt ingestapt,
kan er een schok in de wagen optreden, waardoor de beweging van de klep
wordt onderbroken.
Handmatig bedienen
Het handmatig openen en sluiten van de achterklep is alleen in uitzonderings-
gevallen mogelijk en dan alleen langzaam, zonder heftige bewegingen, en zo-
veel mogelijk in de buurt van het midden van de achterklep» .
58
Bediening
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de klep goed is vergrendeld. Anders zou de
klep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer deze is
vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende klep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen het
interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
VOORZICHTIG
De beweging van de klep kan door een korte, snelle beweging tegen de klep
worden gestopt.
Niet proberen de klep handmatig te sluiten gedurende de elektrische sluit-
procedure. Het systeem van de elektrische achterklep kan hierdoor beschadigd
raken.
Let er bij het handmatig sluiten van de klep op dat bij het nadrukken van de
klep in het slot in het midden van de rand, boven het ŠKODA-logo wordt ge-
drukt. Door bediening aan zijkant van de klep kan de elektrische achterklep
beschadigd raken.
VOORZICHTIG
Vóór het openen resp. sluiten van de klep controleren of zich in het ope-
nings- resp. sluitbereik van de klep geen voorwerpen bevinden die de bewe-
ging zouden kunnen hinderen (bijvoorbeeld lading op de dakdragers of op de
aanhangwagen enzovoort) - gevaar voor beschadiging van de klep!
Let erop dat boven de geopende achterklep nog minimaal 10 cm vrije ruimte
aanwezig is ( bijvoorbeeld afstand tot het garageplafond). Anders kan het
voorkomen dat de vrije ruimte boven de geopende achterklep na het ontlasten
van de wagen (bijvoorbeeld na het uitladen van de bagage) niet meer voldoen-
de is - gevaar voor beschadiging van de klep.
Indien de klep belast is (bijvoorbeeld door een laag sneeuw) kan het openen
van de klep onder bepaalde omstandigheden stoppen. De klep ontlasten om
de elektrische bediening weer te activeren.
Als de klep zelfstandig sluit (bijvoorbeeld door een laag sneeuw) klinkt een
onderbroken signaaltoon.
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 41 Bediening van de klep
Afbeelding 42 Klepbediening / bedieningsgedeelte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 59.
Bedieningselementen
De klep kan met de volgende bedieningselementen worden bediend.
Met de symbooltoets
op de sleutel (ca. 1 seconde indrukken).
Met de toets in greep
A
op het buitenste deel van de klep » Afbeelding 41.
Met de toets
B
op het binnenste deel van de klep » Afbeelding 41.
Met de toets
C
in de middenconsole » Afbeelding 42.
Bedieningsgebieden
Het systeem maakt onderscheid tussen 3 bedieningsgebieden waarin de func-
tie van de afzonderlijke bedieningselementen verandert » Afbeelding 42. Er
wordt tevens onderscheid gemaakt tussen de eindposities van de klep - volle-
dig gesloten en vergrendeld en volledig geopend.
59
Ontgrendelen en openen
De uitbreiding van het gebied
3
wijzigt proportioneel afhankelijk van de in-
stelling van de bovenste positie van de klep » pagina 60.
Als de klep in de bovenste positie in gebied
2
is ingesteld, is het gebied
3
niet actief. De uitbreiding van het gebied
2
wijzigt proportioneel afhankelijk
van de bovenste positie van de klep.
Symboolverklaring in bedieningsbeschrijving
Uitvoerbare handeling
Niet uitvoerbare handeling
Beweging in tegengestelde richting ten opzichte van de vorige bewe-
ging
Klepbediening met greep
A
Handeling
Gesloten
klep
Gebied
Geopende
klep
1 2 3
Openen
Stoppen
Sluiten
De bediening van de klep met de toets in greep
A
is alleen mogelijk bij ont-
grendelde wagen.
Klepbediening met toets
B
Handeling
Gesloten
klep
Gebied
Geopende
klep
1 2 3
Openen
Stoppen
Sluiten
De bediening van de klep met de toets
B
is alleen mogelijk bij geopende klep.
Klepbediening met symbooltoets
op sleutel en met toets
C
Handeling
Gesloten
klep
Gebied
Geopende
klep
1 2 3
Openen
Stoppen
Sluiten
Bij ingeschakeld contact kan de achterklep niet met de afstandsbediening
worden bediend.
De bediening van de klep met de toets
C
werkt niet als de wagen van buiten-
af is vergrendeld.
De bediening van de klep met de symbooltoets
op de afstandsbediening en
met de toets
C
werkt niet als een aanhangwagen is aangekoppeld.
Akoestische signalen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 59.
De akoestische signalen vervullen een veiligheidsfunctie en verschaffen infor-
matie over het resultaat van een uitgevoerde handeling.
Signalen Status
Onderbroken ge-
luidssignaal
Openen (met de toets op de sleutel of met de toets
C
» Afbeelding 42 op pagina 59 )
Zelfstandig sluiten van de klep » pagina 59, in ali-
nea Inleiding voor het onderwerp
1 continu geluidssig-
naal
Sluitkrachtbegrenzing
3 toenemende ge-
luidssignalen
Bevestiging van het opslaan van de kleppositie
3 gelijke geluidssig-
nalen
Storing
Bovenste positie van klep instellen/wissen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 59.
Instellen
De klep in de gewenste positie (elektrisch of handmatig) vasthouden.
Op toets
B
» Afbeelding 41 op pagina 59 drukken en langer dan 3 seconden
ingedrukt houden.
Het opslaan van de nieuwe positie wordt met een akoestisch signaal beves-
tigd.
Wissen
De klep voorzichtig handmatig optillen in de maximale openingsstand.
Op toets
B
» Afbeelding 41 op pagina 59 drukken en langer dan 3 seconden
ingedrukt houden.
60
Bediening
Er klinkt een akoestisch signaal, de oorspronkelijk ingestelde hoogte wordt uit
het geheugen gewist en de basispositie voor de bovenste kleppositie wordt
weer ingesteld.
De instelling van de bovenste kleppositie dient bijvoorbeeld in de volgende si-
tuaties te worden uitgevoerd.
Bij een beperkte ruimte voor het openen van de klep (bijvoorbeeld garage-
plafond).
Voor een comfortabeler bediening, bijvoorbeeld afhankelijk van lichaams-
lengte.
De bovenste positie die bij het automatisch openen van de klep wordt bereikt,
is altijd lager dan de maximale bovenste positie die bij met handmatig openen
van de klep is te bereiken.
De klept opent altijd zo ver als de laatst opgeslagen hoogte.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 59.
Als bij geopende achterklep de accu wordt losgemaakt en weer aangesloten, is
het noodzakelijk het systeem van de elektrische achterklep weer te activeren.
Onder activeren wordt het handmatig sluiten van de achterklep verstaan. Hier-
door wordt de eindpositie van de klep als volledig gesloten in het vergrendelde
slot opgeslagen.
Voorbeelden van functiestoringen
Beschrijving van de storing Mogelijke oplossingen
De klep kan niet uit het slot
worden opgetild
Noodontgrendeling van de klep » pagina 220.
De klep reageert niet op een
openingssignaal
Een eventueel obstakel (bijvoorbeeld sneeuw)
verwijderen, de klep opnieuw openen » pagina
59
Greep
A
indrukken en de klep naar boven
trekken
De rugleuning blijft in de bo-
venste positie staan.
Het handmatig sluiten van de klep
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten vanaf bestuurdersplaats openen/sluiten
62
Ruiten in bijrijdersportier en in achterportieren openen/sluiten 62
Sluitkrachtbegrenzing 63
Comfortbediening van ruiten 63
Storingen 63
ATTENTIE
Let erop dat bij het van buitenaf vergrendelen van de wagen geen perso-
nen in de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet meer
van binnenuit kunnen worden geopend.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 63. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de
ruit weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voor-
zichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Als er op de zitplaatsen achterin personen worden vervoerd, die niet vol-
ledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, wordt er geadviseerd de elek-
trische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen (veiligheids-
schakelaar)
S
» Afbeelding 43 op pagina 62.
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruit-
bedieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 181, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
de ruitafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand ver-
oorzaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden
uitgeschakeld » pagina 63.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig
hoog brandstofverbruik te voorkomen.
61
Ontgrendelen en openen
Let op
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten
worden geopend of gesloten. Na het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier kunnen de ruiten alleen met de knop
A
» Afbeelding 43 op pagina
62 worden bediend.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruik-
maken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesys-
teem. Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtko-
men en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Het ruitbedieningssysteem is met een oververhittingsbeveiliging uitgerust.
Bij het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking treden.
Dit leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de oververhit-
tingsbeveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
Ruiten vanaf bestuurdersplaats openen/sluiten
Afbeelding 43
Schakelaars in bestuurderspor-
tier
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Schakelaars voor de ruitbediening » Afbeelding 43.
Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier
Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier
Veiligheidsschakelaar
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot
de ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van de schakelaar
stopt de ruit direct.
A
B
C
D
S
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schake-
laar kort tot de aanslag omlaag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang
vasthouden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van
de schakelaar stopt de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden gesloten door de schake-
laar tot de aanslag omhoog te trekken. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 43 kunnen
de schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgescha-
keld. Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het contro-
lelampje
in de veiligheidsschakelaar
S
.
Ruiten in bijrijdersportier en in achterportieren openen/sluiten
Afbeelding 44
Knop in het achterportier
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
In het bijrijdersportier en in de achterportieren bevindt zich een schakelaar
voor de betreffende ruit.
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot
de ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van de schakelaar
stopt de ruit direct.
62
Bediening
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schake-
laar kort tot de aanslag omlaag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang
vasthouden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van
de schakelaar stopt de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden gesloten door de schake-
laar tot de aanslag omhoog te trekken. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Sluitkrachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Het systeem van de elektrische ruitbediening is uitgerust met een sluitkracht-
begrenzing . Deze vermindert het gevaar voor verwondingen door knellen bij
het sluiten van de ruit.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert,
wordt de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centime-
ters omlaag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor
de tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog
steeds niet is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedu-
rende deze periode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluit-
krachtbegrenzing is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 se-
conden wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht
gesloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer inge-
schakeld.
Comfortbediening van ruiten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
De comfortbediening van de ruiten biedt de mogelijkheid om alle ruiten ineens
te openen resp. te sluiten.
De comfortbediening kan op een van de volgende manieren plaatsvinden.
Openen
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de ontgrendelingsstand houden.
Het bovenste deel van de toets voor de centrale vergrendeling in het be-
stuurdersportier ingedrukt houden » pagina 54.
De knop
A
» Afbeelding 43 op pagina 62 in de openingsstand houden.
Sluiten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
Het onderste deel van de toets voor de centrale vergrendeling in het be-
stuurdersportier ingedrukt houden » pagina 54.
De knop
A
» Afbeelding 43 op pagina 62 in de sluitstand houden.
Bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 32 op pagina
51 houden.
De instelling van de ruitcomfortbediening gebeurt in het MAXI DOT-display in
het menupunt Ruitbediening » pagina 45.
Voorwaarde voor de correcte werking van de comfortbediening van de ruiten
is het functioneren van het automatisch openen resp. sluiten van alle ruiten.
Het comfortopenen resp. -sluiten van de ruiten met behulp van de sleutel in
het slot van het bestuurdersportier is alleen mogelijk binnen 45 seconden na
het vergrendelen van de wagen.
Door het loslaten van de sleutel resp. de betreffende knop wordt de beweging
van de ruit direct gestopt.
Storingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 61.
De elektrische ruitbediening werkt niet als de accukabels bij geopende ruiten
zijn losgemaakt en weer vastgemaakt. Het systeem moet worden geactiveerd.
Activeringsprocedure:
63
Ontgrendelen en openen
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken en vasthouden.
Elektrisch schuif-kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
64
Comfortbediening van schuif-kanteldak 65
Elektrisch schuif-/kanteldak met zonnecellen
65
Het elektrische schuif-/kanteldak, (hierna schuif-/kanteldak), kan alleen bij in-
geschakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa 10
minuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt ge-
opend, kan het schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-/kanteldak worden geslo-
ten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeu-
ren dat het schuif-/kanteldak niet functioneert. In dat geval de draaischakelaar
in schakelaarstand
A
» Afbeelding 45 op pagina 64 zetten en circa 10 se-
conden lang aan voorzijde indrukken.
Bediening
Afbeelding 45
Draaischakelaar voor het schuif-
kanteldak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 64.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 45 draaien.
Als het schuif-kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het
windgeruis lager.
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand tussen
A
en
C
draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
draaien en in deze stand vasthouden (tegen de
veerdruk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
D
draaien.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
draaien.
Rolgordijn
Het rolgordijn wordt bij het openschuiven van het schuif-kanteldak automa-
tisch mee geopend. Bij gesloten schuif-kanteldak kan het rolgordijn handmatig
worden bediend » .
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Als een ob-
stakel (bijvoorbeeld ijs) het sluiten verhindert, stopt het schuif-/kanteldak en
gaat het volledig open. Het schuif-/kanteldak kan zonder sluitkrachtbegren-
zing volledig worden gesloten door de schakelaar in stand
A
» Afbeelding 45
zo lang aan de voorzijde in te drukken, tot het schuif-/kanteldak volledig is ge-
sloten » .
ATTENTIE
Bij de bediening van het schuif-kanteldak en het rolgordijn voorzichtig han-
delen om verwondingen door knellen te voorkomen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en snee-
uw van het schuif-kanteldak verwijderen om beschadiging van het openings-
mechanisme te voorkomen.
64
Bediening
Comfortbediening van schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 64.
Het schuif-/kanteldak kan door het vergrendelen met de sleutel of bij het KES-
SY-systeem met behulp van de sensor
1
» Afbeelding 32 op pagina 51 worden
bediend.
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
Bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 32 op pagina
51 houden.
Na het onderbreken van de vergrendeling of na loslaten van de sensor bij het
KESSY-systeem
1
wordt de sluitprocedure direct onderbroken.
ATTENTIE
Het schuif-kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij
het comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
Elektrisch schuif-/kanteldak met zonnecellen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 64.
Als de zonnestraling voldoende sterk is, leveren de zonnecellen op het schuif-/
kantelzonneceldak stroom voor de aanjager. Meer informatie » pagina 116,
Climatronic (automatische airconditioning).
De bediening van het schuif-/kantelzonneceldak is identiek aan het normale
schuif-/kanteldak.
Panorama-schuif-kanteldak (Superb Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 65
Rolgordijn openen/sluiten 66
Comfortbediening van schuif-kanteldak 66
Het panorama-schuif-kanteldak, (hierna schuif-kanteldak), kan alleen bij inge-
schakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa 10
minuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt ge-
opend, kan het schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-/kanteldak worden geslo-
ten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeu-
ren dat het schuif-kanteldak niet functioneert. In dat geval de draaischakelaar
in schakelaarstand
A
» Afbeelding 46 op pagina 65 zetten, trekken en bij de
uitsparing naar beneden en naar voren vasthouden. Na circa 10 seconden gaat
het schuif-kanteldak weer open en dicht. Pas daarna de draaischakelaar weer
loslaten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeu-
ren dat het rolgordijn niet functioneert. In dat geval de schakelaar in stand
A
» Afbeelding 46 op pagina 65 draaien, op toets
G
» Afbeelding 47 op pa-
gina 66 drukken en ingedrukt houden. Na circa 10 seconden gaat het rolgor-
dijn open en weer dicht. Pas daarna de draaischakelaar weer loslaten.
Bediening
Afbeelding 46
Draaischakelaar voor het schuif-
kanteldak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 46 draaien.
Als het schuif-kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het
windgeruis lager.
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand in gebied
D
draaien.
65
Ontgrendelen en openen
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
draaien en in deze stand vasthouden (tegen de
veerdruk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
A
draaien.
De schakelaar in gebied
E
in richting dak drukken.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
draaien.
De schakelaar bij de uitsparing
E
naar beneden en naar voren trekken.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-
kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand
(bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-kanteldak kan zonder
sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten door de schakelaar bij de uit-
sparing
E
naar beneden en naar voren te trekken tot het schuif-kanteldak
volledig is gesloten » .
ATTENTIE
Bij de bediening van het schuif-kanteldak voorzichtig handelen om verwon-
dingen door knellen te voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en snee-
uw van het schuif-kanteldak verwijderen om beschadiging van het openings-
mechanisme te voorkomen.
Rolgordijn openen/sluiten
Afbeelding 47
Toetsen voor rolgordijn
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
Het rolgordijn kan afzonderlijk met behulp van de toetsen worden gesloten
resp. geopend » Afbeelding 47.
Openen
Voor het volledig openen kort op toets
F
drukken » Afbeelding 47.
Voor het openen in de gewenste positie op toets
F
drukken en deze inge-
drukt houden.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Sluiten
Voor het volledig sluiten kort op toets
G
drukken » Afbeelding 47.
Voor het sluiten in de gewenste positie op toets
G
drukken en deze inge-
drukt houden.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
ATTENTIE
Het rolgordijn voorzichtig bedienen om verwondingen door knellen te voor-
komen - gevaar voor verwondingen!
Comfortbediening van schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 65.
Het schuif-kanteldak kan door het vergrendelen resp. ontgrendelen met de
sleutel of bij het KESSY-systeem met behulp van de sensor
1
» Afbeelding 32
op pagina 51 worden bediend.
Sluiten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden resp. de sleutel in de
slotcilinder van het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden of
bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 32 op pagina
51 houden » .
Na het onderbreken van de vergrendeling of na loslaten van de sensor bij het
KESSY-systeem
1
wordt de sluitprocedure direct onderbroken.
Omhoogzetten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
66
Bediening
ATTENTIE
Het schuif-kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij
het comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stads- en dimlicht 68
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 69
Knipperlicht en grootlicht 69
Automatische aansturing rijverlichting 70
Adaptieve koplampen (AFS) 70
Mistlampen 71
Mistlampen met CORNER-functie 71
Mistachterlicht 72
COMING HOME/LEAVING HOME 72
Alarmlichten 73
Parkeerlicht 73
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 48 op pagina 68. De symbo-
len die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn gelijk.
De koplampglazen schoon houden. Op de volgende aanwijzingen letten » pa-
gina 181, Koplampglazen.
ATTENTIE
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeen-
stemming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het
gebruik van de verlichting.
67
Licht en zicht
ATTENTIE (vervolg)
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als assistent,
de bestuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen, de verlichting te
controleren en eventueel de verlichting afhankelijk van de omstandighe-
den in te schakelen. De lichtsensor herkent bijvoorbeeld geen regen of
mist. Onder deze omstandigheden raden wij u aan om het dimlicht resp. de
mistlampen in te schakelen!
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet
fel genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere
verkeersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht
zicht altijd handmatig inschakelen.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde
rijverlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het
lampglas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De
condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Stads- en dimlicht
Afbeelding 48
Lichtschakelaar, draairegelaar
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling en helderheid van de instru-
mentenverlichting
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Lichtschakelaarstanden - draaien van schakelaar
A
» Afbeelding 48
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Licht automatisch inschakelen/uitschakelen » pagina 70
Stadslicht resp. parkeerlicht inschakelen » pagina 73
Dimlicht inschakelen

Lichtschakelaarstanden - uittrekken van schakelaar
A
Mistlampen inschakelen » pagina 71
Mistachterlicht inschakelen » pagina 72
Draaien van draaiknop
B
» Afbeelding 48
Lichtbundelhoogteverstelling
Lichtbundelhoogteverstelling
Door verdraaien van de draaiknop uit de stand
in
wordt de lichtbundel-
hoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel verkort.
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met
de volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
Instrumentenverlichting
Door draaien van draairegelaar
C
kan bij ingeschakelde verlichting de helder-
heid van de instrumentenverlichting worden aangepast » Afbeelding 48.
Bij ingeschakeld stads-, dim- of grootlicht zijn ook de instrumenten verlicht.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan.
Andere verdeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
De bi-xenonkoplampen passen zich bij het inschakelen van het contact auto-
matisch aan de beladings- en rijomstandigheden van de wagen aan. Wagens
die met bi-xenonkoplampen zijn uitgerust, beschikken niet over een regelmo-
gelijkheid van de lichtbundelhoogte.

68
Bediening
Staat de lichtschakelaar in de stand of  en wordt het contact uitge-
schakeld, dan wordt het dimlicht automatisch uitgeschakeld en brandt het
stadslicht. Het stadslicht wordt na het verwijderen van de contactsleutel uit-
geschakeld.
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
De dagrijverlichting (hierna alleen als functie) zorgt voor de verlichting aan de
voorzijde van de wagen.
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand
of

» Afbeelding 48 op pagina 68.
Het contact is ingeschakeld.
De functie is geactiveerd.
Functie deactiveren
Het contact uitschakelen.
De knipperlicht- en grootlichthendel (» Afbeelding 49 op pagina 69) naar
het stuurwiel trekken, naar beneden schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen.
De bedieningshendel in deze stand gedurende ten minste 3 seconden na het
inschakelen van het contact vasthouden.
Functie activeren
Het contact uitschakelen.
De knipperlicht- en grootlichthendel naar het stuurwiel trekken, naar boven
schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen.
De bedieningshendel in deze stand gedurende ten minste 3 seconden na het
inschakelen van het contact vasthouden.
Bij wagens met MAXI DOT-display kan de functie ook in het menupunt Dagrij-
verl. worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 45.
ATTENTIE
Bij ingeschakelde dagrijverlichting branden het stadslicht (voor noch ach-
ter) en de kentekenplaatverlichting niet. Daarom bij slecht zicht altijd het
dimlicht inschakelen.
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 49
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 49
Knipperlicht rechts
inschakelen
Knipperlicht links
inschakelen
Grootlicht (tegen de veerdruk in)
inschakelen
Grootlicht uitschakelen resp. grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in)
in-
schakelen
Grootlicht
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Bij ingeschakeld grootlicht of ingeschakeld grootlichtsignaal brandt in het in-
strumentenpaneel het controlelampje
.
Knipperlicht
Bij ingeschakeld knipperlicht links resp. rechts brandt in het instrumentenpa-
neel het controlelampje
resp.
.
Het knipperlicht wordt nog voor het bovenste resp. onderste drukpunt inge-
schakeld. Dit is bij enkele rijmanoeuvres handig, bijvoorbeeld bij het wisselen
van rijstrook de bedieningshendel vóór het betreffende drukpunt vasthouden.
Het knipperlicht wordt na het rijden door een bocht resp. na het afslaan auto-
matisch uitgeschakeld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje
ongeveer twee keer zo snel.
"Comfortknipperen"
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even tot het bovenste of on-
derste drukpunt aantippen en vervolgens weer loslaten.
A
B
C
D
69
Licht en zicht
Het "comfortknipperen" kan via het MAXI DOT-display in het menupunt Comf.
knip. worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 45.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Automatische aansturing rijverlichting
Afbeelding 50
Lichtschakelaar: Stand AUTO
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Als de lichtschakelaar in stand

» Afbeelding 50 staat, worden het stads-
en dimlicht en de kentekenplaatverlichting automatisch in- resp. uitgescha-
keld.
Het licht wordt geregeld aan de hand van de informatie die wordt geregi-
streerd door de sensor die aan de binnenzijde van de voorruit in de houder van
de binnenspiegel zit.
Als de lichtschakelaar in stand

staat, brandt de tekst

naast de licht-
schakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het sym-
bool
naast de lichtschakelaar.
Automatische aansturing rijverlichting bij regen
Het dimlicht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaar-
den wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

» Afbeelding 50.
Het automatisch wissen bij regen - stand
1
resp. het wissen - stand
2
of
3
is ingeschakeld » pagina 78, Ruitenwissers en -sproeiers.
De ruitenwissers zijn langer dan 15 seconden ingeschakeld.
Het licht wordt ca. 4 minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers uitge-
schakeld.
VOORZICHTIG
Vóór de lichtsensor op de voorruit geen sticker of iets dergelijks plakken om de
werking van de automatische aansturing van de rijverlichting niet te blokkeren
of de juiste werking niet te beperken.
Adaptieve koplampen (AFS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Het AFS-systeem zorgt ervoor dat de weg wordt verlicht voor de bestuurder,
afhankelijk van de verkeers- en weersomstandigheden.
Het systeem past de lichtbundel voor de wagen automatisch aan op basis van
de rijsnelheid resp. het gebruik van de ruitenwissers.
Het AFS-systeem werkt samen met de automatische aansturing rijverlichting

, daarom moet ook het onderstaande worden gelezen » pagina 70.
Het AFS-systeem werkt alleen als aan de volgende voorwaarde wordt vol-
daan.
De lichtschakelaar staat in stand

.
Het AFS-systeem werkt in de volgende modi.
Modus buitenwegen
De lichtbundel voor de wagen is identiek aan het dimlicht. Deze modus is ac-
tief als geen van de volgende modi actief is.
Modus stad
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast dat deze ook de aangrenzende
trottoirs, kruisingen, zebrapaden enzovoort verlicht. De modus is actief bij
snelheden van 15-50 km/h.
Modus snelweg
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast, dat de bestuurder tijdig op een
obstakel of een ander gevaar kan reageren. De modus wordt stapsgewijs inge-
schakeld vanaf 90 km/h. Het grootste effect wordt bereikt bij snelheden van
meer dan 120 km/h.
Modus regen
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast, dat bij regen verblinding van te-
gemoetkomend verkeer wordt verminderd.
70
Bediening
Deze modus is bij snelheden van 15-70 km/h geactiveerd en als de ruitenwis-
sers continu langer dan 2 minuten werken. De modus wordt gedeactiveerd als
de ruitenwissers langer dan 8 minuten zijn uitgeschakeld.
Dynamische bochtenverlichting
De lichtbundel voor de auto wordt na een stuuruitslag zo aangepast, dat de rij-
baan in een bocht wordt verlicht. Deze functie is bij alle snelheden boven 10
km/h en in alle AFS-modi actief.
Toeristisch licht (reismodus)
Deze functie maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de
weg wordt gereden (links-/rechtsrijdend verkeer) zonder tegenliggers te ver-
blinden.
Als deze modus is geactiveerd zijn de hierboven genoemde modi en het opzij-
zwenken van de koplampen gedeactiveerd.
Deze modus kan via het MAXI DOT-display in het menupunt Reismodus wor-
den geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 46, Licht en zicht.
ATTENTIE
Als het AFS-systeem defect is, worden de koplampen automatisch in een
noodpositie gezet, die het eventueel verblinden van tegemoetkomend ver-
keer verhindert. Daarom wordt de lichtbundel voor de auto verkort. Voor-
zichtig rijden en direct een erkend reparateur opzoeken.
Let op
Als de modus "toeristisch licht" actief is, knippert elke keer na het inschakelen
van het contact het controlelampje gedurende 10 seconden.
Mistlampen
Afbeelding 51
Lichtschakelaar
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
of
» Afbeelding 51 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 32.
Mistlampen met CORNER-functie
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 67.
De CORNER-functie verbetert door het laten branden van de mistlamp aan de
betreffende wagenzijde de verlichting van de omgeving bij het afslaan, inpar-
keren en dergelijke.
De CORNER-functie wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk naar rechts
of links ingeslagen
1)
.
De motor draait.
De wagen staat stil of rijdt met een snelheid van maximaal 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld (of de lichtschakelaar staat in stand

en
het dimlicht is ingeschakeld).
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als de voorwielen naar links zijn ver-
draaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
71
Licht en zicht
De dagrijverlichting is niet ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Let op
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen
ingeschakeld.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
of
» Afbeelding 51 op pagina 71 draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het contro-
lelampje
» pagina 32.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling brandt alleen het mistachterlicht aan de
bestuurderszijde.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen wordt
gereden, brandt alleen het mistachterlicht van de aanhangwagen.
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 67.
COMING HOME/LEAVING HOME (hierna alleen als functie benoemd) schakelt de
verlichting automatisch in gedurende een korte tijd na het verlaten van de wa-
gen resp. bij het naderen van de wagen.
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

» Afbeelding 50 op pagina 70.
Het zicht in de omgeving van de wagen is verminderd.
Het contact is uitgeschakeld.
De functie is geactiveerd.
De functie schakelt afhankelijk van de uitvoering de volgende verlichting in.
Stadslicht
Dimlicht
Instapverlichting in de buitenspiegels
Kentekenplaatverlichting
Het licht wordt geregeld aan de hand van de informatie die wordt geregi-
streerd door de sensor die in de houder van de binnenspiegel zit » pagina 70.
COMING HOME
De verlichting schakelt na het openen van het bestuurdersportier automatisch
in (binnen 60 seconden na het uitschakelen van het contact).
De verlichting schakelt uit 10 seconden na het sluiten van alle portieren en de
achterklep resp. nadat de ingestelde tijd is verstreken.
Als een portier of de achterklep geopend blijft, schakelt de verlichting na
60 seconden uit.
LEAVING HOME
De verlichting schakelt automatisch in na het ontgrendelen van de wagen met
de radiografische afstandsbediening.
De verlichting schakelt na 10 seconden resp. nadat de ingestelde tijd is ver-
streken of na het vergrendelen van de wagen uit.
Activering/deactivering van functie
De functies en instellingen van de verlichtingsduur kunnen via het MAXI DOT-
display in de menupunten Coming home resp. Leaving home worden geacti-
veerd resp. gedeactiveerd » pagina 45.
VOORZICHTIG
Vóór de lichtsensor op de voorruit geen sticker of iets dergelijks plakken om
de werking niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu met name bij stadsver-
keer sterk belast.
72
Bediening
Alarmlichten
Afbeelding 52
Toets voor alarmlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 52 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wa-
gen tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controle-
lampje in de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer
het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Indien bij ingeschakelde alarmlichten en ingeschakeld contact het knipperlicht
wordt ingeschakeld, knippert alleen het knipperlicht aan de betreffende wa-
genzijde.
ATTENTIE
De alarmlichten dienen bijvoorbeeld te worden ingeschakeld in de volgen-
de situaties.
De staart van een file wordt genaderd.
Er is sprake van een storing aan de wagen.
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Parkeerlicht
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel tot de aanslag in stand
A
resp.
B
zetten » Afbeelding
49 op pagina 69 - het stadslicht aan de rechter- resp. linkerzijde van de wa-
gen wordt ingeschakeld.
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact
wordt uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht
niet ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
De lichtschakelaar
A
in stand
» Afbeelding 48 op pagina 68 draaien en
de wagen vergrendelen.
Binnenverlichtingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting voorin 73
Binnenverlichting achterin 74
Binnenverlichting achterin 74
Voorportierwaarschuwingslampje 75
Instapverlichting 75
Binnenverlichting voorin
Afbeelding 53 Bediening van de binnenverlichting voorin: Variant 1 / vari-
ant 2
Standen van tuimelschakelaar » Afbeelding 53
Inschakelen
Uitschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
73
Licht en zicht
Bij wagens met interieurbewaking is voor de middenstand (bediening met de
portiercontactschakelaar) geen symbool aanwezig.
Schakelaar voor leeslampjes
Linkerleeslampje in- en uitschakelen
Rechterleeslampje in-/uitschakelen
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is inge-
schakeld, gaat de verlichting branden in een van de volgende situaties:
De wagen wordt ontgrendeld.
Een van de portieren resp. de achterklep wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is inge-
schakeld, dooft de verlichting in een van de volgende situaties:
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Let op
Als de binnenverlichting bij uitgeschakeld contact ingeschakeld blijft resp.
een portier open blijft, dooft de verlichting na circa 10 minuten automatisch.
In de binnenverlichting zijn 2 diffuse lampen geïntegreerd, die de versnel-
lingshendel en het middenstuk van het dashboard verlichten. Deze worden au-
tomatisch bij het inschakelen van het stadslicht ingeschakeld. Tegelijkertijd
wordt na het inschakelen van het contact (bij ingeschakeld stadslicht) de por-
tiergreepverlichting ingeschakeld.
Binnenverlichting achterin
Geldt voor wagens zonder panoramaschuifdak.
Afbeelding 54
Binnenverlichting en leeslampjes
achterin
Schakelaar voor leeslampjes » Afbeelding 54
Linkerleeslampje in- en uitschakelen
Rechterleeslampje in-/uitschakelen
De binnenverlichting achterin wordt samen met de binnenverlichting voorin
bediend » pagina 73.
Binnenverlichting achterin
Geldt voor wagens met het panoramaschuifdak.
Afbeelding 55
Binnenverlichting achterin
74
Bediening
De verlichting wordt bediend door het glas in een van de volgende standen
te zetten » Afbeelding 55.
Inschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
1)
Uitschakelen
Voorportierwaarschuwingslampje
Afbeelding 56
Waarschuwingslampje
Het waarschuwingslampje » Afbeelding 56 schakelt in, als het voorportier
wordt geopend.
Het waarschuwingslampje schakelt uit, als het voorportier wordt gesloten.
Bij wagens zonder waarschuwingslampje is op deze plaats alleen een reflector
ingebouwd.
Let op
Als het portier geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje na ca.
20 minuten automatisch uit.
Instapverlichting
De verlichting bevindt zich aan de onderzijde van de buitenspiegel en verlicht
het instapgedeelte van het voorportier.
De verlichting gaat branden na de ontgrendeling van de wagen of bij het ope-
nen van het voorportier. De verlichting dooft circa 30 seconden na het sluiten
van de portieren of bij het inschakelen van het contact.
ATTENTIE
Als de instapverlichting brandt, de afdekking niet aanraken - gevaar voor
verbrandingen!
Let op
Als het portier geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje na cir-
ca 1 minuut automatisch uit.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voor- en achterruitverwarming
75
Zonnekleppen 76
Rolgordijn 76
Rolgordijn in de achterportieren 77
Voor- en achterruitverwarming
Afbeelding 57
Toetsen voor de voor- en achterruitverwarming Climatro-
nic / handbediende airconditioning
Toetsen in middenconsole
Achterruitverwarming in-/uitschakelen
Voorruitverwarming in-/uitschakelen
1)
In deze stand gelden voor de binnenverlichting achterin dezelfde regels als voor de binnenverlichting
voorin » pagina 73.
75
Licht en zicht
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in de toets een lampje.
De verwarming werkt alleen als de motor draait.
Na ca. 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitge-
schakeld. Het lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brand-
stofverbruik » pagina 153, Elektrische energie sparen.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de verwarming automatisch uitgeschakeld
om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 199, Automatische verbruikersuitschakeling.
Indien het lampje in de toets knippert, vindt geen verwarming plaats door
een te lage accuspanning.
Zonnekleppen
Afbeelding 58 Zonneklep: Omlaagklappen / naar portier zwenken
Afbeelding 59
Zonneklep: Extra klep omlaagklappen / make-upspiegel
Bediening van zonneklep » Afbeelding 58, » Afbeelding 59
Klep omlaagklappen
Klep naar portier zwenken
Extra klep omlaagklappen
Make-upspiegel, de afdekking kan in pijlrichting worden opengeschoven.
Verlichting - wordt bij het openschuiven van de afdekking automatisch in-
geschakeld
Bij het dichtschuiven van de afdekking
A
of bij het omhoogklappen van de
klep wordt de verlichting
B
uitgeschakeld.
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet naar de zijruiten in het werkingsgebied van
de hoofdairbag worden gezwenkt, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd.
Bij het activeren van de hoofdairbag bestaat er gevaar voor verwondingen.
Rolgordijn
Afbeelding 60
Rolgordijn uitrollen
1
2
3
A
B
76
Bediening
Het rolgordijn bevindt zich in het onderste gedeelte van de bagageruimteaf-
dekking.
Eruit trekken
Het rolgordijn aan lus
A
» Afbeelding 60 lostrekken en in de magnetische
houders
B
bevestigen.
Oprollen
Het rolgordijn losmaken uit de magnetische houders
B
en zo aan de lus
A
vasthouden, dat het rolgordijn langzaam en zonder te beschadigen in de be-
huizing op de bagageruimteafdekking kan oprollen.
Let op
In de onmiddellijke nabijheid van de magnetische houders geen voorwerpen
plaatsen die gevoelig zijn voor magnetische invloeden (horloges, elektronica
enzovoort). Het magnetische veld kan schade aan deze voorwerpen veroorza-
ken.
Rolgordijn in de achterportieren
Afbeelding 61
Achterportier: Rolgordijn
Eruit trekken
Het rolgordijn aan lus
A
» Afbeelding 61 lostrekken en in de houders aan de
bovenste portierrand bevestigen.
Oprollen
+Het rolgordijn aan lus
A
» Afbeelding 61 losmaken en zo vasthouden dat
dit langzaam en zonder te beschadigen kan oprollen.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers
78
Koplampsproeiers 79
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld con-
tact en gesloten motorkap.
Bij intervalwissen worden de intervallen ook snelheidsafhankelijk aange-
stuurd.
Bij het automatisch wissen bij regen worden de wisintervallen afhankelijk van
de hoeveelheid regen geregeld.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 190.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen be-
slist noodzakelijk » pagina 222.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vast-
vriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
Het automatisch wissen bij regen dient slechts als hulpmiddel. De be-
stuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunc-
tie afhankelijk van het zicht handmatig in te stellen.
77
Licht en zicht
VOORZICHTIG
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingescha-
keld, wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact
weer wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van
het contact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het
inschakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn
vastgevroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwis-
serbladen zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de rui-
tenwissermotor worden beschadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de ruit losmaken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt het contact niet inscha-
kelen! De ruitenwissers zouden terugkeren in de ruststand en hierbij de lak
van de motorkap beschadigen.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schui-
ven. Na 5 pogingen om het obstakel te verwijderen blijven de wissers staan,
om beschadiging van de wissers te voorkomen. Obstakel verwijderen en de
wisser opnieuw inschakelen.
Let op
Elke derde keer dat het contact wordt uitgeschakeld, wordt de ruststand van
de ruitenwissers vóór gewijzigd. Dit voorkomt het vroegtijdig slijten van de
wisserrubbers.
De achterruitwisser werkt alleen als de achterklep is gesloten.
Om streepvorming te voorkomen, moet u de ruitenwisserbladen regelmatig
met een ruitenreiniger schoonmaken. Bij sterke vervuiling, bijvoorbeeld door
insectenresten, moeten de ruitenwisserbladen met een spons of een doek
worden schoongemaakt.
De ruitenwisserbladen schoon houden. De ruitenwisserbladen kunnen bij-
voorbeeld door wasresten van automatische wasinstallaties vervuild zijn » pa-
gina 179.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een bui-
tentemperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 62
Bedieningshendel: Standen van
de ruitenwissers en -sproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
Bedieningshendelstanden
0
 Wissen uitgeschakeld
1
Intervalwissen van de voorruit / automatisch inschakelen van de
ruitenwissers vóór bij regen
2
 Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
3
 Snel werken van de ruitenwissers vóór
4
Tipwissen van de voorruit, servicestand van de ruitenwisserar-
men » pagina 222, (tegen de veerdruk in)
5
Wis-wasautomaat van de voorruit (tegen de veerdruk in)
6
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist regelmatig na enke-
le seconden)
7
Wis-wasautomaat van de achterruit (tegen de veerdruk in)
A
Schakelaar voor het instellen van de gewenste pauze tussen de af-
zonderlijke wisbewegingen (
1
intervalwissen van de voorruit)
resp. van de wissnelheid bij regen (
1
automatisch wissen van de
voorruit bij regen)
Wis-wasautomaat voor de voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werk-
ing. Bij een snelheid van meer dan 120 km/h werken de sproeierinstallatie en
de ruitenwissers gelijktijdig.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wissers maken nog 3 tot 4 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de
sproeierinstallatie was ingeschakeld).
78
Bediening
Bij een snelheid van meer dan 2 km/h maken de ruitenwissers 5 seconden na
de laatste wisbeweging nog een wisslag om de laatste druppels van de ruit te
wissen. Deze functie kan bij een erkend reparateur worden geactiveerd/ge-
deactiveerd.
Wis-wasautomaat voor de achterruit
(Superb Combi)
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wisser maakt nog 2 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproei-
erinstallatie was ingeschakeld). De bedieningshendel blijft in stand
6
» Af-
beelding 62.
Automatisch wissen van de achterruit (Superb Combi)
Als de bedieningshendel in stand
2
» Afbeelding 62 resp.
3
staat, wordt de
achterruit bij een snelheid van meer dan 5 km/h elke 30 seconden resp. 10 se-
conden gewist.
Bij geactiveerd automatisch wissen van de voorruit bij regen (de bedienings-
hendel bevindt zich in de stand
1
) is de functie alleen actief als de ruitenwis-
sers voor continu wissen (geen pauze tussen de wisbewegingen).
Het automatisch wissen van de achterruit kan via het MAXI DOT-display in het
menupunt A. ruitwisser worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 45.
Winterstand van de ruitenwissers vóór
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de
voorruit worden weggeklapt. Om deze reden adviseren wij de ruststand van de
ruitenwissers in de winter zodanig te wijzigen, dat ze gemakkelijk van de voor-
ruit kunnen worden weggeklapt.
De ruitenwissers inschakelen.
Het contact uitschakelen.
De ruitenwissers blijven in de stand staan, waarin ze zich bevinden op het mo-
ment dat het contact wordt uitgeschakeld.
Als winterstand kunt u ook de servicestand gebruiken » pagina 222.
Let op
Staat de bedieningshendel in stand
2
of
3
en de daalt de snelheid van de
wagen onder 4 km/h, wordt de wissnelheid in een lagere wisstand geschakeld.
De oorspronkelijke stand wordt weer ingeschakeld als de rijsnelheid van de
wagen weer hoger is dan 8 km/h.
Koplampsproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
De koplampen worden na het inschakelen van het contact en bij ingeschakeld
dim- of grootlicht altijd bij de eerste en na elke tiende keer sproeien van de
voorruit (stand
5
» Afbeelding 62 op pagina 78) gereinigd.
Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend
vuil (zoals insectenresten) van de koplampen verwijderen. Op de volgende
aanwijzingen letten » pagina 181, Koplampglazen.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers,
moet u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een
ontdooispray verwijderen.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegel
80
Buitenspiegels 80
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voor-
werpen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het ge-
zichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn
deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te
schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Het verlichte display van een extern navigatieapparaat kan tot storingen
van de automatisch dimmende binnenspiegel leiden - er bestaat gevaar
voor ongevallen.
79
Licht en zicht
ATTENTIE
Automatisch dimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebro-
ken spiegelglas kan weglekken.
Het weglekkende elektrolyt kan zorgen voor irritatie van de huid, ogen en
ademhalingsorganen. Direct voor voldoende frisse lucht zorgen en de wa-
gen verlaten. Als dat niet mogelijk is, de ruiten iets openen.
Als elektrolyt is ingeslikt, onmiddellijk naar een arts gaan.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betref-
fende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water
afspoelen. Daarna onmiddellijk naar een arts gaan.
Binnenspiegel
Afbeelding 63
Binnenspiegel: Met handmatige dimming / met zelfdim-
ming / lichtsensor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 79.
Spiegel met handmatige dimming » Afbeelding 63
Basisafstelling van spiegel
Spiegeldimming
Spiegel met zelfdimming » Afbeelding 63
Controlelampje - brandt bij geactiveerde dimming
Schakelaar voor de activering van het zelfdimmen van de spiegel
Lichtsensor
Lichtsensor aan de achterzijde van de spiegel
Als het zelfdimmen is ingeschakeld, dimt de spiegel afhankelijk van de lichtin-
val op de sensoren automatisch.
1
2
A
B
C
D
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de ach-
teruitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
Externe navigatie-apparatuur niet aan de voorruit of in de buurt van de zelf-
dimmende binnenspiegel bevestigen » pagina 79, in alinea Inleiding voor
het onderwerp.
Let op
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval op
de sensoren niet wordt beperkt (bijvoorbeeld door het rolgordijn van de ach-
terruit).
Wanneer de zelfdimfunctie van de binnenspiegel wordt uitgeschakeld, wordt
ook de zelfdimfunctie van de buitenspiegels uitgeschakeld.
Buitenspiegels
Afbeelding 64
Draaiknop voor de buitenspiegel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 79.
De draaiknop kan in de volgende standen worden gezet
Spiegel links instellen
Spiegel rechts instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
Buitenspiegels naar binnen klappen
Spiegel instellen
Door beweging van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de ge-
wenste stand worden gezet » Afbeelding 64.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draai-
knop.
80
Bediening
Synchroonverstelling van de spiegels
De synchroonverstelling van de spiegels via het MAXI DOT-display in menu-
punt Spiegelverst. activeren » pagina 45, Instellingen.
De draaiknop voor de spiegelbediening in de stand voor de bestuurdersspie-
gelinstelling draaien.
De spiegel in de gewenste stand zetten.
Beide buitenspiegels met de draaiknop inklappen
Het inklappen van beide buitenspiegels is alleen mogelijk bij ingeschakeld con-
tact en een snelheid tot 15 km/h.
De spiegels worden teruggeklapt in de rijstand, als de draaiknop vanuit stand
in een andere stand wordt gezet.
Beide buitenspiegels met de radiografische afstandsbediening inklappen
Alle ruiten sluiten.
Toets
op de radiografische afstandsbediening gedurende ca. 2 seconden
indrukken.
De buitenspiegels worden na het inschakelen van het contact in de rijstand te-
ruggeklapt.
Spiegel met zelfdimming
De buitenspiegeldimming wordt samen met de zelfdimmende binnenspiegel
geregeld » pagina 80.
Bijrijdersspiegel inklappen
De bijrijdersspiegel kan omlaag worden gekanteld, om tijdens het achteruitrij-
den beter zicht op de stoeprand te hebben.
De spiegel wordt omlaaggeklapt als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
De wagen is voorzien van de geheugenfunctie voor de bestuurders-
stoel » pagina 84.
De functie wordt via het MAXI DOT-display in het menupunt Spglkanteling
geactiveerd » pagina 45, Instellingen.
De draaiknop voor de spiegelbediening staat in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling.
De achteruitversnelling is ingeschakeld.
Geheugenfunctie voor de spiegels
Bij wagens met geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel bestaat de moge-
lijkheid om de betreffende instelling van de buitenspiegels tevens bij het op-
slaan van de bestuurderszitpositie op te slaan » pagina 84.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld, er bestaat gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
Elektrisch inklapbare buitenspiegels nooit mechanisch met de hand in- of
uitklappen - er bestaat gevaar voor beschadiging van de elektrische spiege-
laandrijving!
Wordt de spiegel door invloeden van buitenaf (bijvoorbeeld door aanraken
tijdens het manoeuvreren) naar buiten geklapt, dan de spiegel eerst met de
draaiknop inklappen en een luid klapgeluid afwachten.
Let op
De spiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buiten-
temperatuur van +35 °C.
Als de elektrische spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegel-
vlakken met de hand worden ingesteld door op de rand van het spiegelvlak te
drukken.
81
Licht en zicht
Stoelen en praktische uitrusting
Stoelen instellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen handmatig instellen 82
Voorstoelen elektrisch instellen 83
Hoofdsteunen 83
Memory-functie van de elektrisch verstelbare stoel 84
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening 85
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht ge-
bogen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het boven-
ste punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de air-
bags.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
De elektrische verstelling van de voorstoel werkt ook bij uitgeschakeld
contact (ook bij verwijderde contactsleutel). Daarom bij het verlaten van de
wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinde-
ren, zonder toezicht in de wagen achterlaten - er bestaat gevaar voor ver-
wonding!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwe-
zig zijn.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Om veiligheidsredenen is het niet mogelijk de stoelpositie in het geheugen
van de elektrisch verstelbare stoel en de sleutel met radiografische afstands-
bediening op te slaan als de hoek van de stoelleuning t.o.v. de zitting groter is
dan 102°.
Bij elke nieuwe opslag van de positie van de elektrisch verstelbare bestuur-
dersstoel en de buitenspiegel wordt de bestaande instelling gewist.
Voorstoelen handmatig instellen
Afbeelding 65 Bedieningselementen / instelling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
A
» Afbeelding 65 in pijlrichting 1 trekken en de stoel in de ge-
wenste richting schuiven.
De vergrendeling moet na het loslaten van de hendel hoorbaar aangrijpen.
Zittinghoogte instellen
De hendel
B
» Afbeelding 65 herhaaldelijk in de richting van een van de pij-
len 2 trekken resp. drukken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning) en handwiel
C
» Afbeelding 65 in pijlrichting 3 draaien.
Lendensteun instellen
De hendel
D
» Afbeelding 65 in de richting van een van de pijlen 4 drukken
82
Bediening
Voorstoelen elektrisch instellen
Afbeelding 66 Bedieningselementen / lendensteun instellen
Afbeelding 67 Instelling: Zitting / rugleuning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
Stoel in lengterichting verstellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 66 in de richting van een van de pijlen
3 » Afbeelding 67 drukken.
Hoogte van de zitting instellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 66 in de richting van een van de pijlen
5 » Afbeelding 67 drukken.
Schuine stand van de zitting instellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 66 in de richting van een van de pijlen
4 » Afbeelding 67 drukken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De schakelaar
C
» Afbeelding 66 in de richting van een van de pijlen
6 » Afbeelding 67 drukken.
Welving van de lendensteun vergroten resp. verkleinen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 2 » Afbeelding 66 druk-
ken.
Welving van de lendensteun hoger resp. lager zetten
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 1 » Afbeelding 66 druk-
ken.
De ingestelde positie van de bestuurdersstoel kan in het geheugen van de
stoel » pagina 84 of de sleutel met radiografische afstandsbediening » pagi-
na 85 worden opgeslagen.
Let op
Wanneer tijdens het instellen een onderbreking plaatsvindt, moet de betref-
fende schakelaar opnieuw worden ingedrukt.
Hoofdsteunen
Afbeelding 68 Hoofdsteunen: Verstellen / uitbouwen
83
Stoelen en praktische uitrusting
Afbeelding 69
Middelste hoofdsteun achterin
bij wagens met het TOP TETHER-
systeem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofd-
steun op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
Hoogte instellen
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en in de gewen-
ste stand omhoog schuiven » Afbeelding 68 -
.
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop » Af-
beelding 68 -
met een hand indrukken en ingedrukt houden en met de an-
dere hand de hoofdsteun omlaag drukken.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd » pagina 7, Juiste en veilige zithouding.
Uitbouwen/inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken (bij de hoofdsteunen
achterin de rugleuning naar voren klappen).
De vergrendelingsknop in pijlrichting indrukken
» Afbeelding 68 -
en de
hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in
de rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
Middelste hoofdsteun achterin uit-/inbouwen
Geldt voor wagens met het TOP TETHER-systeem.
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendeling in pijlrichting
1
» Afbeelding 69 drukken en tegelijkertijd
met een vlakke schroevendraaier met een breedte van max. 5 mm de ver-
grendeling in de opening
2
indrukken en de hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in
de rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld - gevaar voor verwondin-
gen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen.
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de betreffende hoofd-
steunen achterin niet in de onderste stand staan.
Let op
De middelste hoofdsteun achterin kan in twee standen worden ingesteld.
Memory-functie van de elektrisch verstelbare stoel
Afbeelding 70
Geheugentoetsen en de SET-
toets
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
De geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel biedt de mogelijkheid om de
stand van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels op te slaan. Aan elke van
de drie geheugentoetsen
B
» Afbeelding 70 kan een instelstand worden toe-
gewezen.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De stoel in de gewenste stand zetten.
Beide buitenspiegels instellen » pagina 80.
De toets
SET
A
» Afbeelding 70 indrukken.
Binnen 10 seconden na het bedienen van de
SET
-toets de gewenste geheu-
gentoets
B
indrukken.
Het opslaan wordt bevestigd door een bevestigingstoon.
Instellingen bijrijdersspiegel bij het achteruitrijden opslaan
Via het MAXI DOT-display in het menupunt Spglkanteling. moet de functie van
de spiegelkanteling aan de bijrijderszijde tijdens het achteruitrijden, worden
geactiveerd » pagina 45.
84
Bediening
Het contact inschakelen.
De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 70 indrukken.
De draaiknop voor de buitenspiegelbediening in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling draaien » pagina 80.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten » pagina 80.
Uit de achteruitversnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt opgeslagen.
Opgeslagen instelling oproepen
Kort de gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 70 bij ingeschakeld con-
tact indrukken.
of
Lang de gewenste geheugentoets
B
indrukken bij uitgeschakeld contact of
bij ingeschakeld contact en een snelheid van meer dan 5 km/h.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Let op
Elke keer dat de stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden op-
nieuw worden opgeslagen, moet ook de individuele instelling van de rechter-
buitenspiegel voor het achteruitrijden worden opgeslagen.
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
In het geheugen van de radiografische afstandsbediening kan de functie voor
het automatische opslaan van de bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand
bij het vergrendelen van de wagen (hierna functie automatische opslag) wor-
den gebruikt.
De functie voor automatische opslag activeren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
Een willekeurige geheugentoets
B
» Afbeelding 70 op pagina 84 indrukken
en ingedrukt houden. Nadat de stoel de onder de betreffende toets opgesla-
gen positie heeft ingenomen, tegelijkertijd de toets
op de radiografische
afstandsbediening binnen 10 seconden indrukken.
De succesvolle activering van de functie automatische opslag voor de betref-
fende sleutel wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden opslaan
De functie voor automatische opslag activeren.
Als de functie voor automatische opslag is geactiveerd, wordt elke keer als de
wagen wordt vergrendeld de actuele bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand
voor het vooruitrijden in het geheugen van de sleutel met radiografische af-
standsbediening opgeslagen. Bij het aansluitend weer ontgrendelen van de
wagen met dezelfde sleutel worden de bestuurdersstoel en de buitenspiegels
in de in het geheugen van deze sleutel opgeslagen stand gezet
1)
.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde opslaan
Via het MAXI DOT-display in het menupunt Spglkanteling. moet de functie van
de spiegelkanteling aan de bijrijderszijde tijdens het achteruitrijden, worden
geactiveerd » pagina 45.
De wagen met de betreffende radiografische afstandsbediening ontgrende-
len.
Het contact inschakelen.
De draaiknop voor de buitenspiegelbediening in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling draaien » pagina 80.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten » pagina 80.
Uit de achteruitversnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt in het geheugen van deze
sleutel opgeslagen.
De functie voor automatische opslag deactiveren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
De toets
SET
A
» Afbeelding 70 op pagina 84 indrukken en ingedrukt hou-
den. Tegelijkertijd de toets
op de radiografische afstandsbediening binnen
10 seconden indrukken.
1)
De wagen moet met dezelfde sleutel worden ont- en vergrendeld om de stoel- en buitenspiegelstand bij
de sleutel op te slaan.
85
Stoelen en praktische uitrusting
De succesvolle deactivering van de functie automatische opslag voor de be-
treffende sleutel wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Stoelfuncties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stoelverwarming
86
Geventileerde voorstoelen 87
Comfortfuncties van de bijrijdersstoel
87
Armsteun voorin 87
Armsteun achterin 88
Achterbankleuning 88
Achterbankzitting naar voren klappen (Superb Combi) 89
Stoelverwarming
Afbeelding 71 Verwarming: Voorstoelen / zitplaatsen achterin
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen en de beide buitenste zit-
plaatsen achterin kunnen elektrisch worden verwarmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Stoelverwarming voorin inschakelen
De regelaar bij het symbool
resp.
» Afbeelding 71 -
indrukken.
Stoelverwarming achterin inschakelen
Op de symbooltoets resp. » Afbeelding 71 - drukken.
Door eenmaal te drukken wordt de verwarming met de hoogste intensiteit in-
geschakeld - stand 3. Dit wordt aangegeven door drie controlelampjes in het
betreffende bedieningselement.
Door nogmaals op het betreffende bedieningselement te drukken, wordt de
verwarmingsintensiteit teruggeregeld tot de verwarming uitschakelt.
De verwarmingsintensiteit wordt aangegeven aan de hand van het aantal
brandende controlelampjes in het betreffende bedieningselement.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medi-
cijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabe-
tes), raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwar-
ming. Het kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak
en benen. Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij
langere ritten regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan
herstellen van de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete
situatie te beoordelen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet, de stoelverwarming niet ge-
bruiken.
Indien zich op de stoelen voorwerpen bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje,
tas of dergelijke, de stoelverwarming niet gebruiken. Er kan een storing optre-
den in de verwarmingselementen van de stoelverwarming.
Indien op de stoelen beschermhoezen zijn aangebracht, de stoelverwarming
niet gebruiken - gevaar voor beschadiging van de beschermhoezen en de
stoelverwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 184, Stoelbekleding.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitge-
schakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen
voorzien » pagina 199.
Als de verwarming van de zitplaatsen achterin op de hoogste intensiteit -
stand 3 - wordt ingesteld, wordt na 10 minuten automatisch overgeschakeld
naar stand 2 (in de schakelaar branden twee controlelampjes).
86
Bediening
Geventileerde voorstoelen
Afbeelding 72
Tuimelschakelaar voor stoelven-
tilatie
Uit de zittingen en rugleuningen van de voorstoelen kunnen warmte en dam-
pen worden afgezogen.
De ventilatie wordt bediend met de tuimelschakelaar » Afbeelding 72 in het
voorste gedeelte van de zitting, vóór de bedieningselementen van de elektri-
sche voorstoelinstelling.
Inschakelen
De tuimelschakelaar in stand 1 - lage intensiteit resp. in stand 2 - hoge inten-
siteit, zetten.
Uitschakelen
De tuimelschakelaar in de middenstand
zetten.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medi-
cijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabe-
tes), raden wij aan het gebruik van de stoelventilatie met uw arts te be-
spreken.
VOORZICHTIG
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
De ventilator bevindt onder de voorste zittingen. In dit gebied geen voorwer-
pen plaatsen, omdat hierdoor de ventilator beschadigd kan raken.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 184, Stoelbekleding.
Let op
De stoelventilatie alleen bij draaiende motor inschakelen. Hierdoor wordt de
accu minder belast.
Het tegelijkertijd gebruiken van de stoelverwarming en -ventilatie van de
voorstoelen wordt niet aanbevolen. Door de afkoeling van het stoeloppervlak
door de ventilatie wordt de verwarmingscapaciteit aanzienlijk verminderd en
kan het systeem de juiste oppervlaktetemperatuur van de stoel moeilijker be-
palen.
Comfortfuncties van de bijrijdersstoel
Afbeelding 73
Bijrijdersstoel vanaf de achter-
bank bedienen
De bijrijdersstoel kan ook vanaf de achterbank worden bediend.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 1 » Afbeelding 73 druk-
ken.
Stoel in lengterichting verstellen
De schakelaar
B
in de richting van een van de pijlen 2 » Afbeelding 73 druk-
ken.
Armsteun voorin
Afbeelding 74
Armsteun instellen
87
Stoelen en praktische uitrusting
De armsteun is in hoogte en lengterichting verstelbaar.
Hoogte instellen
Eerst het deksel naar beneden klappen en dan in pijlrichting
1
» Afbeelding
74 in een van de vier standen tillen.
Verschuiven
Het deksel in pijlrichting
2
» Afbeelding 74 in de gewenste positie schuiven
Onder de armsteun bevindt zich een opbergvak » pagina 93.
Let op
Voor het aantrekken van de handrem het deksel van de armsteun tot de aan-
slag naar achteren schuiven.
Armsteun achterin
Afbeelding 75
Armsteun neerklappen
Naar voren klappen
De armsteun in pijlrichting neerklappen » Afbeelding 75.
In de armsteun kan een bekerhouder aanwezig zijn » pagina 91.
Achterbankleuning
Afbeelding 76 Rugleuning: Ontgrendelen/vergrendelen
De bagageruimte kan worden vergroot door de rugleuningen naar voren te
klappen. Bij wagens met gedeelde achterbank kunnen de rugleuningen ook af-
zonderlijk naar voren worden geklapt.
Neerklappen
Alvorens de rugleuning neer te klappen de voorstoelen zodanig verstellen, dat
deze door de neergeklapte rugleuning niet worden beschadigd
1)
.
Op de grendelknop
A
» Afbeelding 76 drukken en de rugleuning volledig
neerklappen.
Terugklappen
Als de hoofdsteun is uitgebouwd, moet deze in de iets opgetilde rugleuning
worden geschoven » pagina 83.
De buitenste veiligheidsgordel achterin
C
» Afbeelding 76 tegen de zijbekle-
ding houden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop
A
hoorbaar
vastklikt - dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
1)
Indien de voorstoelen te ver naar achteren staan, adviseren wij de hoofdsteunen achterin te verwijderen
voordat de rugleuningen naar voren worden geklapt om een zo vlak mogelijke laadvloer te bereiken. De
verwijderde hoofdsteunen zodanig opbergen dat ze niet kunnen worden beschadigd of vervuild.
88
Bediening
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en vei-
ligheidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor
gebruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - kans op letsel.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door
de teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Achterbankzitting naar voren klappen (Superb Combi)
Afbeelding 77
Zitting naar voren klappen
Zitting in pijlrichting
1
» Afbeelding 77 omhoogtrekken en in pijlrichting
2
naar voren klappen.
Let op
Om een zo vlak mogelijke laadvloer te realiseren, kunnen alvorens de rugleu-
ningen naar voren te klappen de hoofdsteunen achterin worden verwijderd. De
verwijderde hoofdsteunen zodanig opbergen dat ze niet kunnen worden be-
schadigd of vervuild.
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeertickethouder
90
Opbergvak aan bestuurderszijde 90
Opbergvakken in de portieren 90
Opbergvak in de middenconsole voorin 91
Bekerhouder 91
Sigarettenaansteker 92
Asbak 92
12 volt stopcontact 93
Opbergvak onder de armsteun voorin 93
Opbergnet in middenconsole voorin 94
Brillenvak 94
Opbergvak aan bijrijderszijde 94
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 95
Kledinghaken 95
Opbergtassen aan de voorstoelen 96
Opbergvak voor de paraplu 96
Opbergvak in de middenconsole achterin 96
Opbergvak in de armsteun achterin 97
Rugleuning met skiluik 97
Uitneembare skizak 98
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven
of vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor on-
gevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middencon-
sole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder
terecht kunnen komen. U zou dan niet in staat zijn om te remmen, het kop-
pelingspedaal in te trappen of gas te geven, er bestaat gevaar voor onge-
vallen!.
89
Stoelen en praktische uitrusting
ATTENTIE (vervolg)
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
As en opgerookte sigaretten of sigaren mogen alleen in de asbak worden
neergelegd!
Parkeertickethouder
Afbeelding 78
Voorruit: Parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
De tickethouder dient bijvoorbeeld voor het bevestigen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat
het zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 79
Opbergvak aan bestuurderszijde
openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Openen
De handgreep
A
» Afbeelding 79 optillen en het vak in pijlrichting openklap-
pen.
Sluiten
Het deksel tegen de pijlrichting naar boven zwenken tot dit hoorbaar vast-
klikt.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 80
Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag het opbergvak
alleen worden gebruikt voor het opbergen van voorwerpen die niet uitste-
ken.
90
Bediening
Opbergvak in de middenconsole voorin
Afbeelding 81
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Openen/sluiten
In pijlrichting op de dekselrand
A
» Afbeelding 81 drukken.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Het opbergvak nooit gebruiken als asbak of voor het opbergen van brand-
bare voorwerpen - gevaar voor brand en beschadiging van het opbergvak!
Let op
Het opbergvak is uitgerust met een binnenverlichting die bij ingeschakeld
stadslicht brandt.
Bekerhouder
Afbeelding 82
Middenconsole voorin: Beker-
houder
Afbeelding 83
Armsteun achterin: Bekerhouder uitschuiven / bekerhou-
der inschuiven
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
In de bekerhouders kunnen twee bekers worden geplaatst.
Bekerhouder voorin
Bij wagens met een afdekking voor de bekerhouder kan deze worden afgedekt
door aan greep
A
» Afbeelding 82 in pijlrichting van de bekerhouder te trek-
ken.
Bekerhouder achterin
Aan de voorzijde van de armsteun in pijlrichting drukken » Afbeelding 83 -
,
de bekerhouder komt naar buiten.
Om de bekerhouder weer in te schuiven, op het middelste gedeelte van de
bekerhouder drukken » Afbeelding 83 -
en deze in pijlrichting in de arm-
steun schuiven.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een
ongeval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank
kan bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onder-
delen of de stoelbekleding beschadigen.
Voor het optillen van de armsteun achterin eerst de bekerhouder inschuiven.
91
Stoelen en praktische uitrusting
Sigarettenaansteker
Afbeelding 84 Middenconsole: Sigarettenaansteker voor / sigarettenaan-
steker achter
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker
A
of
B
» Afbeelding 84 indrukken.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Onjuist ge-
bruik kan tot brandwonden leiden.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de
contactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom bij het verlaten van de
wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinde-
ren, zonder toezicht in de wagen achterlaten. Deze zouden de aansteker
kunnen bedienen en brandwonden kunnen oplopen.
Let op
De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor
elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 93, 12 volt stopcontact.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 175, Servicewerkzaamheden, aan-
passingen en technische wijzigingen.
Asbak
Afbeelding 85 Middenconsole: Asbak voorin / achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren
en dergelijke » .
Asbakinzetstuk voorin verwijderen/aanbrengen
De asbak openen » Afbeelding 81 op pagina 91.
Het asbakinzetstuk bij
A
» Afbeelding 85 vastpakken en in pijlrichting
1
verwijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Asbakinzetstuk achterin verwijderen/aanbrengen
De asbak openen » Afbeelding 94 op pagina 96.
Het asbakinzetstuk
B
» Afbeelding 85 bij het met pijlen aangegeven ge-
deelte vastpakken en in pijlrichting
2
verwijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
Let op
De asbakken zijn uitgerust met een binnenverlichting die bij ingeschakeld
stadslicht brandt.
92
Bediening
12 volt stopcontact
Afbeelding 86 Bagageruimte: Stopcontact Superb / Superb Combi
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
Een 12 volt stopcontact (hierna alleen stopcontact genoemd) zit in de midden-
console voorin
A
» Afbeelding 84 op pagina 92, in de middenconsole achterin
B
» Afbeelding 84 op pagina 92 en in de bagageruimte » Afbeelding 86.
Gebruiken
De afdekking van het stopcontact resp. de sigarettenaansteker verwijde-
ren » Afbeelding 84 op pagina 92 of de afdekking van het stopcontact ope-
nen» Afbeelding 86.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
De stopcontacten en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook worden
gebruikt als het contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is ver-
wijderd » .
ATTENTIE
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Daarom bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig
zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achter-
laten.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het appa-
raat direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische
accessoires met een vermogensafname van maximaal 120 watt worden ge-
bruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, anders kan de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Ter voorkoming van beschadiging van de stopcontacten alleen passende
stekkers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende
de elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het
in- en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor de op het
stopcontact aangesloten apparaten worden uitgeschakeld.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Opbergvak onder de armsteun voorin
Afbeelding 87
Armsteun: Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Openen
Het deksel van de armsteun aan greep
A
in pijlrichting trekken en ope-
nen » Afbeelding 87.
Sluiten
Het deksel tot de aanslag openen, pas dan kan het naar beneden tegen de
pijlrichting worden neergeklapt » Afbeelding 87.
In het opbergvak bevindt zich de met het opschrift

gemarkeerde AUX-in-
gang en de MDI-ingang.
93
Stoelen en praktische uitrusting
Let op
Het opbergvak is uitgerust met een binnenverlichting die bij ingeschakeld
stadslicht brandt.
Opbergnet in middenconsole voorin
Afbeelding 88
Middenconsole voorin: Bagage-
net
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
ATTENTIE
In het bagagenet mogen alleen zachte voorwerpen worden meegenomen
tot maximaal 0,5 kg. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende bevei-
ligd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In het net geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
Brillenvak
Afbeelding 89
Brillenvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Openen
Toets
A
» Afbeelding 89 indrukken.
Het vak klapt in pijlrichting open.
Sluiten
Het deksel van het brillenvak tegen de pijlrichting zwenken » Afbeelding 89,
tot het hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of weg-
leggen van de bril en moet verder gesloten blijven!
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en ver-
grendeld - gevaar door hindering van de werking van het alarmsysteem!
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen
worden beschadigd.
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 90 Opbergvak openen / luchttoevoer bedienen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
In het opbergvak bevindt zich een pennenhouder.
Openen
Toets » Afbeelding 90
indrukken.
De klep klapt naar beneden.
94
Bediening
Sluiten
Het deksel naar boven zwenken tot deze hoorbaar vastklikt.
Luchttoevoer
De luchttoevoer wordt geopend door aan de hendel in pijlrichting te trek-
ken » Afbeelding 90 -
.
Door op de hendel te drukken tegen de pijlrichting wordt de luchttoevoer af-
gesloten.
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt
gekoelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
Als de verwarming is ingeschakeld of de koeling van het opbergvak niet wordt
gebruikt, adviseren wij de luchttoevoer af te sluiten.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
Let op
Bij het openen gaat het lampje in het opbergvak branden
Opbergvak onder de bijrijdersstoel
Afbeelding 91
Bijrijdersstoel: Opbergvak ope-
nen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Openen
De handgreep in pijlrichting
1
» Afbeelding 91 trekken.
Het vak opent in pijlrichting
2
.
Sluiten
Het vak bij de handgreep vastpakken en tegen de pijlrichting in
2
» Afbeel-
ding 91 sluiten.
Hierbij de handgreep vasthouden tot het vak gesloten is.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg in
te bewaren.
Kledinghaken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Op de middelste portierstijlen en aan de achterste grepen van de hemelbekle-
ding boven de achterportieren zitten kledinghaken.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken alleen kleding met weinig gewicht ophangen. In de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten
zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opge-
hangen kledingstukken.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
95
Stoelen en praktische uitrusting
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 92
Opbergtassen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich op-
bergtassen, die zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoorbeeld kaarten, tijd-
schriften en dergelijke » Afbeelding 92.
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen
of scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergtassen en de
stoelbekleding.
Opbergvak voor de paraplu
Afbeelding 93
Linkerachterportier: Opbergvak
voor de paraplu
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Het opbergvak voor de paraplu bevindt zich in het linkerachterportier » Afbeel-
ding 93.
Let op
Een paraplu kan worden aangeschaft uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma.
Opbergvak in de middenconsole achterin
Afbeelding 94
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Het opbergvak is uitgerust met een uitneembaar inzetstuk.
Openen/sluiten
Aan het bovenste gedeelte van de uitsparing
A
» Afbeelding 94 optillen en
het vak in pijlrichting openklappen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zoda-
nig worden gebruikt - brandgevaar!
96
Bediening
Opbergvak in de armsteun achterin
Afbeelding 95
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Openen
Op toets
A
aan de voorzijde van de armsteun drukken en het deksel van het
opbergvak in pijlrichting optillen » Afbeelding 95.
Sluiten
Het opbergvakdeksel tegen de pijlrichting terugklappen » Afbeelding 95, tot
het hoorbaar vastklikt.
Rugleuning met skiluik
Afbeelding 96
Achterbank: Handgreep / bagageruimte: Ontgrendelings-
knop
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Na het naar voren klappen van de armsteun achterin en het deksel komt in de
rugleuning een opening vrij, waardoor de uitneembare skizak met ski's kan
worden gestoken. De armsteun en het deksel kunnen vanuit de passagiers-
ruimte resp. bagageruimte naar voren worden geklapt.
Openen vanuit de passagiersruimte
De armsteun achter omlaagklappen » Afbeelding 75 op pagina 88.
De handgreep
A
tot de aanslag in pijlrichting naar boven trekken en het
deksel omlaagklappen » Afbeelding 96.
Openen vanuit de bagageruimte
De ontgrendelingsknop
B
» Afbeelding 96 in pijlrichting schuiven en het
deksel met de armsteun naar voren klappen.
Sluiten
Het deksel en de armsteun achterin tot de aanslag naar boven klappen, tot
deze hoorbaar vastklikken.
Let erop dat de armsteun na het sluiten altijd vergrendeld is. Dit is te herken-
nen aan het feit dat de rode markering boven de ontgrendelingsknop
B
» Af-
beelding 96 vanuit de bagageruimte niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Het skiluik is uitsluitend bestemd voor het vervoeren van ski's, die zich in
de correct bevestigde, uitneembare skizak moeten bevinden » pagina 98.
97
Stoelen en praktische uitrusting
Uitneembare skizak
Afbeelding 97
Bevestiging van de skizak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
De uitneembare skizak (hierna alleen nog skizak genoemd) dient uitsluitend
voor het vervoeren van ski's.
Inpakken
De achterklep openen.
De armsteun achterin en het deksel in de rugleuning naar beneden klap-
pen » pagina 97, Rugleuning met skiluik.
De lege skizak zodanig plaatsen, dat het uiteinde met de ritssluiting in de ba-
gageruimte zit.
De ski's vanuit de bagageruimte in de skizak schuiven » .
De skizak sluiten.
Vastzetten
De trekband
A
aan het vrije uiteinde vóór de bindingen stevig om de ski's
vastmaken » Afbeelding 97.
De rugleuning iets naar voren klappen.
De bevestigingsriem
B
door de opening in de rugleuning om de bovenzijde
van de rugleuning leiden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop vastklikt - dit
controleren door aan de rugleuning te trekken.
De bevestigingsriem
B
in het slot
C
steken tot hij hoorbaar vastklikt.
Bij wagens met scheidingsnet de bevestigingsriem
B
tot voorbij het frame
met opgerold scheidingsnet trekken. Na de bevestiging van de skizak is het
niet meer mogelijk om het scheidingsnet uit te rollen.
ATTENTIE
Na het inpakken van de ski's moet de skizak met de bevestigingsriem
B
» Afbeelding 97 worden vastgezet.
De trekband
A
moet stevig om de ski's zijn vastgemaakt.
Let erop dat de trekband
A
vóór de binding van de ski's zit (zie ook de
markering op de skizak).
Het totale gewicht van de vervoerde ski's mag niet meer dan 24 kg bedra-
gen.
Let op
De skizak is geschikt voor vier paar ski's.
De ski's met de punten naar voren en de stokken met de punten naar achter-
en in de skizak plaatsen.
Als er meerdere paren ski's in de skizak zitten, erop letten dat de bindingen
op gelijke hoogte liggen.
De skizak mag nooit vochtig worden opgevouwen of vochtig worden opge-
borgen.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voertuigen van de klasse N1 99
Bevestigingselementen 100
Bagagenetten 100
Uitklapbare haak 100
Bodembekleding bevestigen 101
Bagagenet 101
Bagageruimteafdekking 101
Oprolbare bagageruimteafdekking (Superb Combi) 102
Automatisch oprolbare bagageruimteafdekking (Superb Combi) 102
Zijvakken in de bagageruimte 102
Zijvak in de bagageruimte met accu 103
Niet afsluitbaar zijvak (Superb Combi) 103
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
98
Bediening
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagage aan de bevestigingsogen of met de netten bevestigen » pagina
100.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale
aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen ge-
wicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
Bagageruimteverlichting
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als de achterklep wordt geopend
resp. gesloten.
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, dooft het lampje
automatisch na circa 10 minuten.
Bagageruimteverlichting bij de Superb Combi » pagina 104.
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij on-
gevallen door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere
verkeersdeelnemers verwondingen toebrengen.
Losse voorwerpen kunnen een activerende airbag raken en de inzitten-
den verwonden - levensgevaar!
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwer-
pen de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaar-
tepunt - gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden
afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remma-
noeuvres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat
bagage in beweging kan komen, altijd geschikte spanbanden gebruiken die
aan de bevestigingsogen moeten worden bevestigd.
ATTENTIE (vervolg)
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor ver-
wondingen!
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote baga-
geruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de achterbankleu-
ning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van
de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina 9.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo
goed mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoor-
beeld door de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat
het terugklappen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren
wordt voorkomen.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van
de wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Geen personen in de bagageruimte vervoeren!
VOORZICHTIG
Let erop, dat vervoerde voorwerpen met scherpe randen geen schade aan de
volgende onderdelen veroorzaken:
verwarmingsdraden op de achterruit,
draden van de in de achterruit geïntegreerde antenne,
draden van de in de achterste zijruiten geïntegreerde antenne (Superb Com-
bi).
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 201.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 99.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing
en bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
99
Stoelen en praktische uitrusting
Bevestigingselementen
Afbeelding 98 Bevestigingsogen en bevestigingselementen: Superb / Su-
perb Combi
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 99.
In de bagageruimte bevinden zich de volgende bevestigingselementen » Af-
beelding 98.
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten.
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen bedraagt 3,5 kN (350 kg).
Bagagenetten
Afbeelding 99 Bevestigingsvoorbeelden voor netten
A
B
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Bevestigingsvoorbeelden voor bagagenetten » Afbeelding 99.
Langstas
Dwarstas
Bodemnet
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrij-
den. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor
verwondingen!
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor
beschadiging van het net.
Uitklapbare haak
Afbeelding 100 Uitklapbare haak: Superb / Superb Combi
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor
de bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen of dergelijke.
Naar voren klappen
Superb: Op het onderste gedeelte van de haak
A
drukken en deze in pijlrich-
ting
1
naar beneden klappen » Afbeelding 100.
Superb Combi: De haak
B
in pijlrichting vastpakken en deze in pijlrichting
2
naar beneden klappen » Afbeelding 100.
A
B
C
100
Bediening
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
Bodembekleding bevestigen
Afbeelding 101 Bodembekleding bevestigen: Superb / Superb Combi
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
De opgetilde bodembekleding van de bagageruimte kan worden bevestigd (bij-
voorbeeld voor de toegang tot het reservewiel):
Superb: Met de lus aan een haak van de bagageruimteafdekking » Afbeel-
ding 101 -
.
Superb Combi: Met de haak aan het frame van de achterklep » Afbeelding 101
-
.
Bagagenet
Afbeelding 102
Bagagenet
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Het bagagenet bevindt zich aan de onderzijde van de bagageruimteafdekking.
Het net is bedoeld voor het vervoeren van lichte voorwerpen.
ATTENTIE
In het net mogen alleen zachte voorwerpen worden meegenomen tot
maximaal 1,5 kg. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd -
gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In het net geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 103
Bagageruimteafdekking uitbou-
wen / inbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Uitbouwen
De ophangkoorden
1
» Afbeelding 103 aan de achterklep losmaken.
De bagageruimteafdekking in de horizontale stand plaatsen.
De bagageruimteafdekking horizontaal naar achteren uit de bevestigingen
2
trekken.
De uitgebouwde bagageruimteafdekking kan achter de achterbankleuning
worden opgeborgen.
Inbouwen
De bagageruimteafdekking in de houders
2
» Afbeelding 103 schuiven.
De ophangkoorden
1
aan de achterklep bevestigen.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neerge-
legd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling
remmen of bij een aanrijding.
101
Stoelen en praktische uitrusting
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet door op
de bagageruimteafdekking neergelegde voorwerpen worden beschadigd.
Let op
Als de ophangkoorden
1
aan de achterklep zijn bevestigd, wordt bij het ope-
nen van de achterklep de bagageruimteafdekking mee opgetild.
Oprolbare bagageruimteafdekking (Superb Combi)
Afbeelding 104
Oprolbare bagageruimteafdekking: Uittrekken en oprol-
len / verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Eruit trekken
De oprolbare bagageruimteafdekking tot aan de aanslag in de vergrendelde
stand
2
» Afbeelding 104 trekken.
Oprollen
De afdekking aan de handgreep in pijlrichting
3
» Afbeelding 104 drukken,
de afdekking rolt automatisch in stand
1
op.
Door opnieuw bij de handgreep te drukken, rolt de afdekking op.
Verwijderen/aanbrengen
De volledig opgerolde bagageruimteafdekking kan worden verwijderen (bij-
voorbeeld voor het vervoer van grotere bagagestukken).
Op de zijkant van de dwarsstang in pijlrichting
4
» Afbeelding 104 drukken
en de afdekking met een beweging in pijlrichting
5
verwijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Op de oprolbare bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden
gelegd.
Automatisch oprolbare bagageruimteafdekking (Superb Combi)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Het automatische oprollen van de bagageruimteafdekking vergemakkelijkt de
toegang tot de bagageruimte.
De achterklep openen.
De oprolbare bagageruimteafdekking rolt zich automatisch in stand
1
op » Afbeelding 104 op pagina 102.
Op de afdekking bij de handgreep in pijlrichting
3
drukken.
De afdekking rolt volledig op.
Het automatisch oprollen van de oprolbare bagageruimteafdekking wordt bij
het snel openen van de achterklep gedurende circa 2 seconden geblokkeerd.
De functie van de oprolbare bagageruimteafdekking kan worden geactiveerd/
gedeactiveerd op het MAXI DOT-display in het volgende menu:
Instellingen
Aut. rolgord.
Zijvakken in de bagageruimte
Afbeelding 105 Bagageruimte Superb: Opbergvak links/rechts openen
102
Bediening
Afbeelding 106
Bagageruimte Superb Combi:
Vak rechts openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Vak openen/sluiten (Superb)
De bouten in pijlrichting draaien » Afbeelding 105.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
In het vak rechts » Afbeelding 105 -
zitten de cd-wisselaar en de tv-tuner.
In dit vak kan ook de verbanddoos worden ondergebracht.
Vak openen/sluiten (Superb Combi)
De handgreep in pijlrichting trekken » Afbeelding 106.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
In dit vak bevinden zich de cd-wisselaar en de tv-tuner.
In dit vak kunnen ook de verbanddoos en de gevarendriehoek worden onder-
gebracht.
Zijvak in de bagageruimte met accu
Afbeelding 107 Vak met accu openen: Superb / Superb Combi
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Bij enkele wagens bevindt zich in het vak links de accu » pagina 196.
Vak openen/sluiten (Superb)
De bout bijvoorbeeld met een munt of een schroevendraaier in pijlrichting
1
openen » Afbeelding 107.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Vak openen/sluiten (Superb Combi)
Bijvoorbeeld een munt in de sleuf
A
aanbrengen en deze in pijlrichting
2
optillen » Afbeelding 107.
Het vak opent in pijlrichting
3
.
Het vak tegen de pijlrichting
3
sluiten tot deze hoorbaar vergrendelt.
Let op
Het zijvak waarin de accu staat, is bij de Superb Combi met het symbool ge-
markeerd.
Niet afsluitbaar zijvak (Superb Combi)
Afbeelding 108
Niet afsluitbaar zijvak eruit ne-
men
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Bagageruimte vergroten
De afdekking van het zijvak in pijlrichting eruit nemen » Afbeelding 108.
VOORZICHTIG
Let er bij de omgang met het zijvak op dat de afdekking en de steunen van de
afdekking niet worden beschadigd.
103
Stoelen en praktische uitrusting
Uitneembare lamp (Superb Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Lamp bedienen
104
Batterijen van de lamp vervangen 104
Aan de linkerzijde van de bagageruimte is een uitneembare lamp aangebracht.
Deze lamp heeft de volgende functies:
verlichting van de bagageruimte - gedeelte
B
» Afbeelding 109 op pagina
104 brandt (lamp bevindt zich in de houder),
draagbare lamp - gedeelte
C
brandt (lamp is uit de houder genomen).
Als de lamp zich in de houder bevindt, wordt deze na het openen van de ach-
terklep automatisch ingeschakeld en na het sluiten weer uitgeschakeld.
De lamp is voorzien van 3 oplaadbare batterijen van het type AAA . De batterij-
en worden bij draaiende motor continu opgeladen. Het volledig opladen van de
batterijen duurt circa 3 uur.
De lamp is voorzien van magneten. Na het uitnemen van de lamp kan deze bij-
voorbeeld aan de carrosserie worden bevestigd.
VOORZICHTIG
De uitneembare lamp is niet waterdicht. Daarom moet hij tegen vocht worden
beschermd.
Let op
Indien de lamp niet correct in de houder is aangebracht, brandt de lamp niet
bij het openen van de achterklep en worden de batterijen niet opgeladen.
Als de lamp niet wordt uitgeschakeld en deze vervolgens correct in de hou-
der wordt aangebracht, worden de lampen in het voorste gedeelte
C
» Af-
beelding 109 op pagina 104 van de lamp automatisch uitgeschakeld.
Lamp bedienen
Afbeelding 109 Lamp bedienen / lamp uitnemen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 104.
Lamp bedienen
Toets
A
» Afbeelding 109 indrukken - de lamp brandt met 100% van de lich-
tintensiteit.
Toets
A
opnieuw indrukken - de lamp brandt met 50% van de lichtintensi-
teit.
Toets
A
opnieuw indrukken - de lamp gaat uit.
Lamp uit de houder nemen
De lamp bij de pijlen
D
» Afbeelding 109 vastpakken en in pijlrichting
E
naar buiten zwenken.
Lamp weer in de houder aanbrengen
De uitgeschakelde lamp eerst met de naar de achterklep gerichte zijde in de
houder aanbrengen en vervolgens aan de andere zijde op de lamp drukken
tot deze hoorbaar vergrendelt.
Batterijen van de lamp vervangen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 104.
Als u de defecte batterijen zelf wilt vervangen, als volgt te werk gaan:
De kentekenplaatverlichting verwijderen.
Het batterijdeksel met een smal, puntig voorwerp bij de vergrendelingsclip
F
» Afbeelding 109 op pagina 104 loswippen.
De defecte batterijen uit de lamp verwijderen.
De nieuwe batterijen aanbrengen.
104
Bediening
Het batterijdeksel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
VOORZICHTIG
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten
vervangen. Bij het niet correct openen van de lamp kan deze worden bescha-
digd.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en ver-
werken van de lege batterijen in acht nemen.
Let op
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De vervangende batterijen moeten overeenkomen met de specificaties van
de originele batterijen . Bij gebruik van een ander type batterijen werkt de
lamp niet of minder goed.
Variabele bagageruimtevloer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bagageruimte indelen
105
Variabele bagageruimtevloer uitbouwen 105
De variabele bagageruimtevloer maakt het vervoeren van grotere bagagestuk-
ken eenvoudiger.
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de variabele bagageruimtebodem be-
draagt 75 kg.
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan voor het opbergen van
voorwerpen worden gebruikt.
Bagageruimte indelen
Afbeelding 110
Bagageruimte met variabele
laadvloer indelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 105.
Het deel met de bevestiging optillen en in de met pijlen gemarkeerde sleu-
ven schuiven » Afbeelding 110.
Variabele bagageruimtevloer uitbouwen
Afbeelding 111
Bagageruimte: Variabele bagageruimtevloer uitbouwen /
geleidingen uitbouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 105.
De variabele bagageruimtevloer ontgrendelen door de vergrendelingsogen
A
» Afbeelding 111 circa 90° naar links te draaien.
Door de beweging in pijlrichting te volgen de bagageruimtevloer samenklap-
pen en verwijderen.
De geleidingen
B
ontgrendelen door de opzetbevestigingsogen
C
circa 90°
naar rechts te draaien.
105
Stoelen en praktische uitrusting
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat de
geleidingen en de variabele bagageruimtevloer correct zijn bevestigd. Als
dit niet het geval is, bestaat er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
Uittrekbare variabele bagageruimtevloer met geïntegreerde
aluminiumlijsten en bevestigingselementen (Superb Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Variabele bagageruimtevloer gedeeltelijk uittrekken
106
Bagageruimte indelen 107
Variabele bagageruimtevloer uit- en inbouwen
107
Fixeerset
108
Verschuifbare bevestigingsogen
108
De variabele bagageruimtevloer maakt het vervoeren van grotere bagagestuk-
ken eenvoudiger.
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de variabele bagageruimtebodem be-
draagt 75 kg.
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan worden gebruikt voor het
opbergen van voorwerpen, bijvoorbeeld bevestigingselementen, de uitge-
bouwde oprolbare bagageruimteafdekking en dergelijke.
Variabele bagageruimtevloer gedeeltelijk uittrekken
Afbeelding 112 Bagageruimte: Variabele bagageruimtevloer gedeeltelijk
uittrekken
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 106.
De variabele bagageruimtevloer kan gedeeltelijk tot over de achterbumper
worden getrokken.
Het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer bij de greep
vastpakken en in pijlrichting
1
» Afbeelding 112 iets optillen.
De variabele bagageruimtevloer over de bumper in pijlrichting
2
eruit trek-
ken tot deze in de opening
C
vergrendelt.
De zo uitgetrokken variabele bagageruimtevloer dient uitsluitend als zitplaats,
bijvoorbeeld voor het aantrekken van schoenen.
Voor het inschuiven het achterste gedeelte van de variabele bagageruimte-
vloer bij de greep vastpakken en in pijlrichting
1
iets optillen.
De variabele bagageruimtevloer tot de aanslag naar voren inschuiven.
Bij het uittrekken van de variabele bagageruimtevloer wordt tegelijkertijd de
voorste rand (bij de achterste zitplaatsen) opgetild. Hierdoor wordt voorkomen
dat kleine voorwerpen in de ruimte tussen de bagageruimtebodem en de vari-
abele bagageruimtevloer vallen.
VOORZICHTIG
Let erop dat dat de opgetilde voorste rand van de variabele bagageruimtevloer
niet wordt beschadigd.
106
Bediening
Bagageruimte indelen
Afbeelding 113
Bagageruimte indelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 106.
De bagageruimte kan met de variabele bagageruimtevloer in compartimenten
worden verdeeld.
Het achterste gedeelte van de bagageruimtevloer bij de greep vastpakken
en in pijlrichting
1
» Afbeelding 112 op pagina 106 optillen.
De achterste rand in een van de opening
A
» Afbeelding 113 aanbrengen.
In de openingen
A
is de variabele bagageruimtevloer tegen beweging ge-
borgd.
Voor het indelen van de bagageruimte met de variabele bagageruimtevloer
kan de variabele bagageruimtevloer nog iets worden uitgetrokken » pagina
106. Hierdoor wordt de ruimte tussen de achterste zitplaatsen en de indeling
vergroot.
VOORZICHTIG
Let erop dat dat de opgetilde voorste rand van de variabele bagageruimtevloer
niet wordt beschadigd.
Variabele bagageruimtevloer uit- en inbouwen
Afbeelding 114 Bagageruimte: Variabele bagageruimtevloer samenklap-
pen
Afbeelding 115 Bagageruimte: Variabele bagageruimtevloer uitbouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 106.
De variabele bagageruimtevloer kan zo nodig uit- en weer worden ingebouwd.
Uitbouwen
Het achterste gedeelte van de vloer bij de greep vastpakken, iets in pijlrich-
ting
1
optillen » Afbeelding 114 en over de bumper in pijlrichting
2
uittrek-
ken, tot hij in de opening
C
vergrendelt » Afbeelding 115.
Door bewegen in pijlrichting
3
» Afbeelding 114 de bagageruimtevloer sa-
menklappen.
De grendelknoppen
A
indrukken » Afbeelding 115 en de vloer verwijderen.
Inbouwen
De vloer samenklappen en op de geleidingen leggen.
107
Stoelen en praktische uitrusting
De vloer naar voren schuiven tot deze in de openingen
B
in de geleidingen
vergrendelt » Afbeelding 115.
Voorzichtig in de buurt van de openingen
C
op de vloer drukken tot deze
hoorbaar vergrendelt. Eventueel op de grendelknoppen
A
drukken.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat deze
correct is bevestigd. Als dit niet het geval is, bestaat er gevaar voor ver-
wonding van de inzittenden.
Fixeerset
Afbeelding 116
Telescoopstang en spanband
Lees en bekijk eerst op bladzijde 106.
De fixeerset kan worden gebruikt voor het indelen van de bagageruimte of
voor het op hun plaats houden van voorwerpen die worden vervoerd.
Telescoopstang
De houders voor de telescoopstang links en rechts in de openingen van de
geleidingen plaatsen.
Het bovenste gedeelte van de houder in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding
116 en tegelijkertijd in de gewenste positie in pijlrichting
2
schuiven.
Verzeker u ervan dat de houder correct is vergrendeld.
Spanband
De houder van de spanband in de opening van de linker of rechter geleider
aanbrengen.
De houder in pijlrichting
3
drukken » Afbeelding 116 en tegelijkertijd in de
gewenste positie in pijlrichting
4
schuiven.
Verzeker u ervan dat de houder correct is vergrendeld.
Het te bevestigen voorwerp achter de spanband leggen.
Op knop
5
aan de bovenzijde van de houder drukken en de band spannen.
ATTENTIE
De voorwerpen in de bagageruimte moeten vast met de fixeerset zijn be-
vestigd, zodat ze niet vrij en ongecontroleerd kunnen bewegen, waardoor
voorwerpen beschadigd kunnen raken of inzittenden letsel kunnen oplo-
pen.
Let op
De fixeerset niet gebruiken voor voorwerpen die de fixeerset kunnen be-
schadigen.
De spanband kan door op knop
5
te drukken ook volledig worden opge-
rold » Afbeelding 116.
Verschuifbare bevestigingsogen
Afbeelding 117
Verschuifbare bevestigingsogen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 106.
In de bagageruimte bevinden zich vier verschuifbare bevestigingsogen, die bij-
voorbeeld voor het aanbrengen van de bagagenetten kunnen worden ge-
bruikt.
Op knop
1
» Afbeelding 117 drukken en het bevestigingsoog in de gewenste
positie in pijlrichting
2
schuiven.
De beugel
3
» Afbeelding 117 omhoogklappen en bijvoorbeeld het bagage-
net aanbrengen.
108
Bediening
Scheidingsnet (Superb Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken
109
Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken 109
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen 110
ATTENTIE
Overtuig u ervan, dat de dwarsstang in de bevestigingen
C
» Afbeelding
118 op pagina 109 resp. » Afbeelding 119 op pagina 109 in de voorste
stand is gestoken!
Na het terugklappen van de zittingen en de rugleuningen moeten de gor-
delsloten en veiligheidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - deze
moeten klaar voor gebruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - kans op letsel.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken
Afbeelding 118
Scheidingsnet achter de achter-
bank in uitgetrokken toestand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 109.
Eruit trekken
Het scheidingsnet bij lus
A
» Afbeelding 118 in richting van de steunen
C
trekken.
De dwarsstang in een van de steunen
C
plaatsen en naar voren drukken.
Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun
C
plaatsen.
Oprollen
De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar ach-
teren trekken en uit de steunen
C
» Afbeelding 118 nemen.
De dwarsstang zo houden dat het scheidingsnet in behuizing
B
langzaam
en zonder beschadiging kan oprollen.
Let op
Als de gehele bagageruimte moet worden gebruikt, kan de oprolbare bagage-
ruimteafdekking worden uitgebouwd » pagina 102.
Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken
Afbeelding 119
Scheidingsnet achter de voor-
stoelen in uitgetrokken toestand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 109.
Eruit trekken
De achterbank naar voren klappen » pagina 88.
Bij lus
A
» Afbeelding 119 aan het scheidingsnet trekken.
De dwarsstang eerst aan de ene zijde in steun
C
plaatsen en naar voren
drukken.
Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun
C
plaatsen.
Oprollen
De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar ach-
teren trekken en uit de steunen
C
» Afbeelding 119 nemen.
De dwarsstang zo houden, dat het scheidingsnet in behuizing
B
langzaam
en zonder beschadiging kan oprollen.
De achterbank in de uitgangspositie terugklappen » pagina 88.
109
Stoelen en praktische uitrusting
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
Afbeelding 120
Achterbank: Scheidingsnetbe-
huizing uitbouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 109.
Uitbouwen
De achterbank naar voren klappen
» pagina 88.
Het rechterachterportier openen.
De behuizing
A
in pijlrichting
1
schuiven en in pijlrichting
2
» Afbeelding
120 uit de steunen van de rugleuningen nemen.
Inbouwen
De uitsparingen van de behuizing
A
» Afbeelding 120 in de steunen van de
rugleuningen plaatsen.
De scheidingsnetbehuizing tot de aanslag tegen de pijlrichting
1
schuiven.
De achterbank in de uitgangspositie terugklappen » pagina 88.
Dakdragersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten
111
Daklast
111
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongeval-
len!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanban-
den vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
ATTENTIE (vervolg)
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en
de verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen dakdragers uit het originele ŠKODA-accessoiresprogramma gebruiken.
De bijgeleverde montagehandleiding van het dakdragersysteem beslist in
acht nemen.
Bij auto's met elektrisch schuif-kanteldak resp. panoramaschuifdak moet er-
op worden gelet dat het omhooggezette schuif-kanteldak resp. panorama-
schuifdak niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met
de aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
110
Bediening
Bevestigingspunten
Geldt niet voor de Superb Combi.
Afbeelding 121 Bevestigingspunten voor basisdragers
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 110.
Inbouwplaats van de bevestigingspunten voor basisdragers » Afbeelding 121:
Bevestigingspunt voor
Bevestigingspunt achter
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde hand-
leiding.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgele-
verde handleiding opvolgen.
Daklast
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 110.
De toegestane daklast, inclusief het dakdragersysteem, van 100 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschre-
den.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan
de toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dak-
drager slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de monta-
gehandleiding is aangegeven.
A
B
Airconditioning
Verwarming, ventilatie, koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters 112
Economisch gebruik van de airconditioning 113
Storingen 113
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid
in het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het
inschakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden
ingeschakeld.
De aanwijzingen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditioning » pagi-
na 115 resp. Climatronic » pagina 118 in acht nemen.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de
ruiten alsmede de koelfunctie.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
111
Airconditioning
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte
afgevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te ro-
ken, omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditi-
oningsysteem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een
blijvende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Luchtroosters
Afbeelding 122 Luchtroosters voorin
Afbeelding 123 Luchtroosters achterin
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 111.
Uit de geopende luchtroosters stroomt, afhankelijk van de stand van de draai-
knop en de klimatologische omstandigheden, niet opgewarmde resp. gekoelde
lucht.
Bij de luchtroosters 2, 3 » Afbeelding 122 en 5 » Afbeelding 123 kan de richting
van de luchtstroom worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzon-
derlijk worden gesloten en geopend.
Luchtuitstroomrichting instellen
De horizontale lamellen met behulp van het verschuifbare verstelelement
A
» Afbeelding 122 resp. » Afbeelding 123 naar boven of naar beneden draai-
en om de hoogte van de luchtstroming in te stellen.
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamel-
len met behulp van het verschuifbare verstelelement
A
» Afbeelding 122
resp. » Afbeelding 123 naar links of rechts draaien.
Luchthoeveelheid instellen
De draaiknop
B
» Afbeelding 122 resp. » Afbeelding 123 in stand
draaien
om het luchtrooster volledig te openen.
De draaiknop
B
» Afbeelding 122 resp. » Afbeelding 123 in stand 0 draaien
om het luchtrooster te sluiten.
De draaiknop kan in iedere willekeurige tussenstand worden ingesteld.
Een overzicht van de instelmogelijkheden voor de richting van de lucht-
stroom.
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Actieve luchtroosters

1, 2
1, 2, 4, 6
2, 3, 5
4, 6
Let op
De luchtroosters niet met voorwerpen afdekken.
112
Bediening
Economisch gebruik van de airconditioning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 111.
In de koelfunctie verbruikt de compressor van de airconditioning motorvermo-
gen en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is op-
gewarmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zo-
dat de warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 150, Economisch en milieubewust rijden.
Storingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 111.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert,
is er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig
vervangen » pagina 223.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftem-
peratuur van de motor te hoog is » pagina 29.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt,
moet het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een erkend repa-
rateur worden ingeroepen.
Airconditioning (handbediende airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen 114
Instellen 115
Circulatiefunctie 115
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld » pagina 114.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjagerschakelaar is ingeschakeld (stand 1-4).
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde omstan-
digheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van
de koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden ge-
kozen.
De koelfunctie wordt bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld
om bij hoge belasting van de motor de koeling te waarborgen.
VOORZICHTIG
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters
(met name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld
bij het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen ver-
koudheidsverschijnselen optreden.
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een erkend repara-
teur te laten reinigen.
Tijdens het werken van de airconditioning kan onder omstandigheden het
stationair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te ga-
randeren.
113
Airconditioning
Bedieningselementen
Afbeelding 124 Airconditioning: Bedieningselementen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 124:
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar
rechts draaien: temperatuur verhogen)
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanja-
gertoerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 112
Koelfunctie in-/uitschakelen
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 75
Interieurvoorverwarming in-/uitschakelen » pagina 119
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 115
Stoelverwarming van de linkervoorstoel bedienen » pagina 86
Stoelverwarming van de rechtervoorstoel bedienen » pagina 86
Let op
Het controlelampje in de toets  brandt na het inschakelen, ook als niet aan
alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan » pagina
113. Door het branden van het controlelampje in de toets wordt aangegeven
dat de koeling gereed is.
A
B
C
114
Bediening
Instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
Aanbevolen basisinstellingen van de bedieningselementen van de airconditioning voor de betreffende bedrijfsfuncties:
Instellingen
Stand van de draaiknop » Afbeelding 124 op pagina
114
Toets » Afbeelding 124 op pagina 114
Luchtroosters 2 » Afbeel-
ding 122 op pagina 112
A B C

Voorruit en zijruiten ontdooien
- ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
3 of 4
Automatisch inge-
schakeld
Niet inschakelen
Openen en op de zijruit rich-
ten
De snelste verwarming
Tot de aanslag
naar rechts
3
Uitgeschakeld Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
2 of 3
Uitgeschakeld Niet inschakelen Openen
De snelste afkoeling
Tot de aanslag
naar links
Kort 4, dan 2 of 3
Ingeschakeld Kort inschakelen Openen
Aangename koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1, 2 resp. 3
Ingeschakeld Niet inschakelen
Openen en naar het dak
richten
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag
naar links
Gewenste stand
Uitgeschakeld Niet inschakelen Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 122 op pagina 112 in de geo-
pende stand te laten.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met ster-
ke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels
of in files.
Inschakelen/uitschakelen
Op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Opnieuw op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 124 op pagina 114 in stand
wordt gedraaid, wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld.
Door opnieuw op toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunc-
tie weer worden ingeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder
en medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermin-
dert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De circulatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
115
Airconditioning
Climatronic (automatische airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen
116
Automatische regeling 117
Koelfunctie in-/uitschakelen 117
Temperatuur instellen 117
Circulatiefunctie - variant 1 118
Circulatiefunctie - variant 2 118
Aanjager regelen 119
Voorruit ontwasemen 119
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling
van de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de lucht-
verdeling.
Het systeem houdt ook met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet no-
dig is het systeem met de hand bij te stellen.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld » pagina 114.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De koelfunctie wordt bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld
om bij hoge belasting van de motor de koeling te waarborgen.
Ventilatie van de wagen bij uitgeschakeld contact
Bij wagens met elektrisch schuif-/kantelzonneceldak wordt bij voldoende zon-
ne-instraling na het het uitschakelen van het contact de aanjager automatisch
op "zonne-energiefunctie" omgeschakeld. De zonnecellen op het schuif-kan-
teldak leveren stroom voor de aanjager. Het interieur wordt hierdoor met fris-
se lucht geventileerd.
Voor een optimale ventilatie moeten de luchtroosters 2 en 3 geopend
zijn » Afbeelding 122 op pagina 112.
De ventilatie functioneert alleen bij volledig gesloten schuif-kanteldak.
Let op
Wij adviseren u de Climatronic eenmaal per jaar door een erkend reparateur
te laten reinigen.
Tijdens het werken van de Climatronic kan onder omstandigheden het stati-
onair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te garande-
ren.
Bij wagens die af fabriek van een radio of navigatiesysteem zijn voorzien,
wordt de informatie van de Climatronic ook op dat display weergegeven. Deze
functie kan worden uitgeschakeld » Instructieboekje van de radio, instructie-
boekje van het navigatiesysteem.
Bedieningselementen
Afbeelding 125 Climatronic: Bedieningselementen
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 125:
Temperatuur voor de linkerzijde instellen » pagina 117
Aanjagertoerental instellen
» pagina 119
afhankelijk van de uitrusting:
Interieurvoorverwarming in-/uitschakelen » pagina 120
Voorruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 75
Temperatuur voor de rechterzijde instellen » pagina 117
Interieurtemperatuursensor
A
B
C
D
E
116
Bediening
afhankelijk van de uitrusting:
Circulatiefunctie met de sensor voor luchtkwaliteit in-/uitschake-
len » pagina 118, Circulatiefunctie - variant 1
Circulatiefunctie zonder de sensor voor luchtkwaliteit in-/uitschake-
len » pagina 118, Circulatiefunctie - variant 2
Intensieve voorruitverwarming in-/uitschakelen
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 75
Stoelverwarming van de linkervoorstoel bedienen » pagina 86
Automatische regeling inschakelen » pagina 117
Climatronic uitschakelen
Koelfunctie in-/uitschakelen » pagina 117
Temperatuurinstelling in de Dual-functie in-/uitschakelen » pagina 117
Stoelverwarming van de rechtervoorstoel bedienen » pagina 86
Let op
De interieurtemperatuursensor
E
niet afplakken of afdekken, omdat anders
de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Automatische regeling
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en
de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Aanbevolen instelling voor alle jaargetijden
De gewenste temperatuur tussen +18 °C en +26 °C instellen, wij adviseren
22 °C.
Toets

» Afbeelding 125 op pagina 116 indrukken.
De luchtroosters 2 en 3 » Afbeelding 122 op pagina 112 zodanig instellen, dat
de luchtstroom licht naar boven is gericht.
Na het inschakelen brandt in de rechter- of linkerbovenhoek van de toets

een controlelampje afhankelijk van welke stand het laatst werd gekozen.
Als het controlelampje in de rechterbovenhoek van de toets

brandt, werkt
de Climatronic in de "HIGH"-stand.
De "HIGH"-stand is de standaardinstelling van de Climatronic.
F




Door nogmaals de toets  in te drukken, schakelt de Climatronic om naar de
"LOW"-stand en gaat het controlelampje in de linkerbovenhoek van de toets
branden. De Climatronic gebruikt in deze stand alleen lage aanjagertoerental-
len. Dat is aangenamer met betrekking tot het geluidsniveau, maar het gevolg
is wel dat de effectiviteit van de airconditioning afneemt, met name bij een
volledig bezette auto.
Door de toets

opnieuw in te drukken, wordt omgeschakeld naar de
"HIGH"-stand.
De automatische regeling kan worden uitgeschakeld door een willekeurige
toets voor de luchtverdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verho-
gen of verlagen.
Koelfunctie in-/uitschakelen
De toets

indrukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Toets

opnieuw indrukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Na het uitschakelen van de koelfunctie blijft alleen de ventilatie- en verwar-
mingsfunctie actief, waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentempe-
ratuur kan worden bereikt.
Temperatuur instellen
De temperatuur in het interieur kan voor de linker- en rechterzijde van de wa-
gen tegelijkertijd of apart worden ingesteld.
Voor beide zijden
De draaiknop
A
» Afbeelding 125 op pagina 116 naar links resp. rechts draai-
en om de temperatuur te verlagen resp. te verhogen.
Het controlelampje in de toets

gaat niet branden.
Voor de rechterzijde
De draaiknop
C
» Afbeelding 125 op pagina 116 naar links resp. rechts draai-
en om de temperatuur te verlagen resp. te verhogen.
Het controlelampje in de toets

gaat branden.
117
Airconditioning
Als het controlelampje in de toets  brandt, kan met de draaiknop
A
niet de
temperatuur voor beide zijden worden ingesteld. Deze functie kan door druk-
ken op de toets

opnieuw worden ingesteld. Het controlelampje in de toets
gaat uit.
De temperatuur in het interieur kan tussen +18 °C en +26 °C worden ingesteld.
In dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld.
Als een lagere temperatuur dan +18 °C wordt gekozen, gaat bij het begin van
de numerieke schaal een blauw symbool branden.
Als een hogere temperatuur dan +26 °C wordt gekozen, gaat aan het einde
van de numerieke schaal een rood symbool branden.
In beide eindstanden werkt de Climatronic met het maximale koelings- resp.
verwarmingsvermogen en wordt de temperatuur niet geregeld.
VOORZICHTIG
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters
(met name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld
bij het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen ver-
koudheidsverschijnselen optreden.
Circulatiefunctie - variant 1
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met ster-
ke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels
of in files.
Wanneer de sensor voor luchtkwaliteit een aanzienlijke toename van de con-
centratie schadelijke stoffen herkent, wordt tijdelijk de circulatiefunctie inge-
schakeld.
Zodra de concentratie schadelijke stoffen naar het normale niveau daalt,
wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld, waardoor weer frisse
lucht naar het interieur kan stromen.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in
het interieur geleid.
Als de automatische circulatiefunctie is ingeschakeld, meet een sensor voor
luchtkwaliteit de concentratie schadelijke stoffen in de aangezogen lucht.
Circulatiefunctie inschakelen
Herhaaldelijk op symbooltoets
drukken, tot het controlelampje aan lin-
kerzijde van de toets gaat branden.
Automatische circulatiefunctie inschakelen
Herhaaldelijk op symbooltoets drukken, tot het controlelampje aan rech-
terzijde van de toets gaat branden.
Automatische circulatiefunctie tijdelijk uitschakelen
Wanneer de sensor voor luchtkwaliteit bij een onaangename geur niet de au-
tomatische circulatiefunctie inschakelt, kan deze zelf worden ingeschakeld.
Op toets
drukken.
In de toets brandt het controlelampje aan de linkerzijde.
Circulatiefunctie uitschakelen
Op toets

of herhaaldelijk op symbooltoets
drukken tot de controle-
lampjes in de toets doven.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder
en medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermin-
dert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De circulatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Als de voorruit beslaat, op symbooltoets drukken. Nadat de voorruit
ontwasemd is, op toets  drukken.
De automatische circulatiefunctie werkt alleen als de buitentemperatuur ho-
ger dan circa 2 °C is.
Circulatiefunctie - variant 2
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met ster-
ke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels
of in files.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in
het interieur geleid.
Na het inschakelen van het contact wordt de circulatiefunctie automatisch in-
geschakeld als deze voor het uitschakelen van het contact ingeschakeld was.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Uitschakelen/inschakelen
Op symbooltoets
drukken.
118
Bediening
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Opnieuw op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder
en medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermin-
dert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De circulatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Als de voorruit beslaat, op symbooltoets drukken. Nadat de voorruit ont-
wasemd is, op toets  drukken.
Aanjager regelen
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de inte-
rieurtemperatuur.
De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de persoonlijke wensen
worden aangepast.
Herhaaldelijk op de symbooltoets
aan de linker- resp rechterzijde drukken
om het aanjagertoerental te verlagen resp. te verhogen.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld, wordt ook de Climatronic uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt aangegeven door het aantal branden-
de controlelampjes boven de symbooltoets
.
ATTENTIE
De "verbruikte" lucht kan vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder
en medepassagiers veroorzaken, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Voorruit ontwasemen
Inschakelen
Op toets
» Afbeelding 125 op pagina 116 drukken.
Op toets » Afbeelding 125 op pagina 116 drukken.
Uitschakelen
Opnieuw op symbooltoets
of op toets

drukken.
Opnieuw op toets
drukken.
Uit de luchtroosters 1 » Afbeelding 122 op pagina 112 stroomt meer lucht. De
temperatuur wordt automatisch geregeld.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen 120
Radiografische afstandsbediening 121
Functievoorwaarden van de extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie), hierna alleen extra verwarming (interieurvoorverwarming).
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De brandstofvoorraad is voldoende (op het display van het instrumenten-
paneel brandt het controlelampje
niet).
Interieurvoorventilatie
De interieurvoorventilatie dient om bij afgezette motor frisse lucht naar het in-
terieur te voeren, waardoor de temperatuur in het interieur effectief wordt
verlaagd (bijvoorbeeld als de wagen in de zon staat geparkeerd).
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) kan zowel bij stilstand, bij af-
gezette motor voor voorverwarming van de wagen als tijdens het rijden (bij-
voorbeeld tijdens de opwarmfase van de motor) worden gebruikt.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) werkt in combinatie met de
airconditioning resp. Climatronic.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) verwarmt ook de motor voor.
Dit geldt niet voor wagens met 3,6 l/191 kW FSI-motor.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) verwarmt de koelvloeistof
door het verbranden van brandstof uit de brandstoftank van de wagen. De
koelvloeistof verwarmt de lucht, die in de passagiersruimte stroomt (als het
aanjagertoerental
B
» Afbeelding 124 op pagina 114 resp. » Afbeelding 125 op
pagina 116 niet op nul is ingesteld).
119
Airconditioning
ATTENTIE
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) mag nooit in gesloten
ruimtes (bijvoorbeeld garages) worden gebruikt - vergiftigingsgevaar!
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) mag tijdens het tanken
niet werken - brandgevaar.
De uitlaatpijp van de extra verwarming (interieurvoorverwarming) bevindt
zich aan de onderzijde van de wagen. De wagen bij het gebruik van de ex-
tra verwarming (interieurvoorverwarming) niet zodanig parkeren, dat de
uitlaatgassen in contact kunnen komen met licht ontvlambare materialen
(bijvoorbeeld droog gras) of licht ontvlambare stoffen (bijvoorbeeld gemor-
ste brandstof).
VOORZICHTIG
De ingeschakelde extra verwarming (interieurvoorverwarming) verbruikt
brandstof uit de brandstoftank van de wagen en controleert zelf het brand-
stofpeil. Als zich nog maar een geringe hoeveelheid brandstof in de tank be-
vindt, schakelt de extra verwarming (interieurvoorverwarming) uit.
De uitlaatpijp van de extra verwarming (interieurvoorverwarming), die zich
aan de onderzijde van de wagen bevindt, mag niet verstopt zijn en de uitlaat-
gasstroom mag niet geblokkeerd zijn.
Als de extra verwarming (interieurvoorverwarming) werkt, wordt de accu
ontladen. Wanneer de interieurvoorverwarming en -ventilatie over een langere
periode meerdere malen is gebruikt, moet enkele kilometers met de wagen
worden gereden om de accu op te laden.
Let op
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) schakelt de aanjager
B
» Afbeelding 124 op pagina 114 resp. » Afbeelding 125 op pagina 116 pas in,
als de koelvloeistoftemperatuur een waarde van circa 50 °C heeft bereikt.
Bij lage buitentemperaturen kan er vanuit de motorruimte waterdampvor-
ming ontstaan. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te
maken.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat de extra verwarming (interieurvoorverwarming) optimaal kan
functioneren.
Om ervoor te zorgen dat na het inschakelen van de extra verwarming de
warme lucht in het interieur kan stromen, de door u gewoonlijk ingestelde
comforttemperatuur selecteren en de luchtroosters in de geopende stand la-
ten staan. Het wordt aanbevolen om de luchtstroom in de stand
of
te zet-
ten.
Inschakelen/uitschakelen
Afbeelding 126 Toets voor het direct in-/uitschakelen op het bedienings-
gedeelte van de airconditioning/Climatronic
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 120.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) kan als volgt worden in- resp.
uitgeschakeld.
Handmatig inschakelen
Met de toets op het bedieningsgedeelte van de handbediende airconditio-
ning/Climatronic. Het controlelampje in de toets gaat branden » Afbeel-
ding 126.
Met de radiografische afstandsbediening » pagina 121.
Handmatig uitschakelen
Met de toets op het bedieningsgedeelte van de handbediende airconditio-
ning/Climatronic. Het controlelampje in de toets gaat uit » Afbeelding 126.
Met de radiografische afstandsbediening » pagina 121.
Na het uitschakelen van de extra verwarming draait de waterpomp nog korte
tijd door.
Automatisch inschakelen/uitschakelen
Op het display van het instrumentenpaneel » pagina 45 kunnen (afhankelijk
van de wagenuitrusting) in het menupunt Int.voorverw. de volgende menu-
punten worden geselecteerd:
Weekdag - De actuele weekdag instellen.
Duur - De gewenste inschakelduur in stappen van 5 minuten instellen. De
looptijd varieert van 10 tot 60 minuten.
Functie - De gewenste functie verwarmen/ventileren instellen.


120
Bediening
Starttijd 1, Starttijd 2, Starttijd 3 - Bij elke inschakeltijd kunnen de dag en de
tijd (uren en minuten) voor het inschakelen van de interieurvoorverwarming
en -ventilatie worden ingesteld. Bij het selecteren van de dag bevindt zich
tussen zondag en maandag een spatie. Als deze spatie wordt geselecteerd,
vindt activering plaats zonder inachtneming van de dag.
Activeren - De selectie activeren.
Deactiveren - De selectie deactiveren.
Fabrieksinst. - De fabrieksinstellingen herstellen.
Terug - Terugkeren naar het hoofdmenu.
Er kan altijd maar één geprogrammeerde inschakeltijd actief zijn.
De als laatste geprogrammeerde inschakeltijd blijft actief.
Nadat de extra verwarming (interieurvoorverwarming) op de ingestelde tijd au-
tomatisch is geactiveerd, moet opnieuw een selectie worden geactiveerd.
Als tijdens de instelling het menupunt Terug wordt gekozen of als langer dan
10 seconden geen wijzigingen op het display worden uitgevoerd, worden de
ingestelde waarden opgeslagen, maar wordt de inschakeltijd niet actief.
Het actieve systeem schakelt uit na afloop van de in het menupunt Duur inge-
stelde tijd.
Let op
Als het systeem is geactiveerd, brandt in de symbooltoets » Afbeelding 126
een controlelampje.
Radiografische afstandsbediening
Afbeelding 127
Extra verwarming (interieurvoor-
verwarming): Radiografische af-
standsbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 120.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 127
Antenne
Controlelampje
Interieurvoorverwarming inschakelen
Interieurvoorverwarming uitschakelen
De zender en de batterij zijn ondergebracht in de behuizing van de radiografi-
sche afstandsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur.
De reikwijdte van de radiografische afstandsbediening bedraagt bij een volle
batterij enkele honderden meters. Door obstakels tussen de radiografische af-
standsbediening en de wagen, slechte weersomstandigheden en een leegra-
kende batterij kan het bereik aanzienlijk verminderen.
De radiografische afstandsbediening voor het in- en uitschakelen van de extra
verwarming (interieurvoorverwarming) loodrecht houden, met de antenne
A
naar boven. De antenne daarbij niet met de vingers of de handpalm afdekken.
Het feilloos in- en uitschakelen van de extra verwarming met de radiografische
afstandsbediening is alleen mogelijk, wanneer de afstand tussen de afstands-
bediening en de wagen ten minste 2 m bedraagt.
Het controlelampje in de radiografische afstandsbediening geeft de gebrui-
ker na het drukken op een toets verschillende soorten feedback:
Weergave controlelampje
B
» Af-
beelding 127
Betekenis
Brandt circa 2 seconden groen.
De extra verwarming (interieurvoor-
verwarming) is ingeschakeld.
Brandt circa 2 seconden rood.
De extra verwarming (interieurvoor-
verwarming) is uitgeschakeld.
Knippert circa 2 seconden langzaam
groen.
Het inschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert circa 2 seconden snel groen.
De extra verwarming (interieurvoor-
verwarming) is geblokkeerd, bijvoor-
beeld omdat de brandstoftank bijna
leeg is of de extra verwarming (interi-
eurvoorverwarming) een storing
heeft.
Knippert circa 2 seconden rood.
Het uitschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
A
B


121
Airconditioning
Weergave controlelampje
B
» Af-
beelding 127
Betekenis
Knippert circa 2 seconden oranje,
daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is echter wel ontvan-
gen.
Brandt circa 2 seconden oranje, knip-
pert daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert circa 5 seconden oranje.
De batterij is leeg, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
De batterij vervangen » pagina 219.
VOORZICHTIG
De radiografische afstandsbediening bevat elektronische componenten. Be-
scherm de afstandsbediening daarom tegen vocht, sterke schokken en direct
zonlicht.
Communicatie en multimedia
Algemene informatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen 122
Universele telefoonvoorbereiding (handsfreeset) 123
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen 123
Symbolen op het MAXI DOT-display 124
Intern telefoonboek 124
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesyste-
men met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zend-
vermogen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communi-
catiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een er-
kend reparateur te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen sto-
ringen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wa-
gen zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne
kan tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in
het interieur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de
airbags gemonteerd worden.
122
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuv-
re, een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie door een erkend reparateur
worden uitgeschakeld.
Universele telefoonvoorbereiding (handsfreeset)
De universele telefoonvoorbereiding ("handsfreeset") biedt de mogelijkheid
tot comfortbediening van de mobiele telefoon door middel van spraakbedie-
ning, via het multifunctiestuurwiel, de radio of het navigatiesysteem.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Gebruik het apparaat alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt
- gevaar voor ongevallen!
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesys-
temen in een wagen alleen door een erkend reparateur te laten uitvoeren.
Niet alle Bluetooth
®
mobiele telefoons zijn compatibel met de universele te-
lefoonvoorbereiding GSM II resp. GSM III. Een ŠKODA Partner kan u vertellen of
uw telefoon compatibel is met de universele telefoonvoorbereiding GSM II
resp. GSM III.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke om-
standigheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge sto-
ringen met andere apparaten. Als de telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak
bevindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de ver-
binding met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 128
Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen voor de tele-
foon
Om de bestuurder bij het bedienen van de telefoon zo weinig mogelijk van het
verkeer af te leiden, zijn op het stuurwiel toetsen aangebracht voor de een-
voudige bediening van de basisfuncties van de telefoon » Afbeelding 128.
Dit geldt echter alleen als uw wagen af fabriek met de universele telefoon-
voorbereiding is uitgerust.
De toetsen bedienen de functies voor de bedrijfsfunctie waarin de telefoon
zich op dat moment bevindt.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctie-
stuurwiel verlicht.
123
Communicatie en multimedia
Toets/kartel-
wiel » Afbeel-
ding 128
Handeling Functie
1
Kort indrukken Geluidsonderdrukking (MUTE )
1
Naar boven draaien Volume verhogen
1
Naar beneden draaien Volume verlagen
2
Kort indrukken
Gesprek aannemen, gesprek beëindigen
Weergave van het basismenu Telefoon Hoofdmenu van de telefoon Lijst van gekozen nummers Gekozen
contact bellen
2
Lang indrukken Binnenkomende oproep weigeren
3
Naar boven/beneden draaien Vorig/volgend menupunt
3
Kort indrukken Gekozen menupunt bevestigen
3
Lang indrukken Beginletters van het telefoonboek doorlopend weergeven
3
Snel draaien naar boven Naar de vorige beginletter in het telefoonboek
3
Snel draaien naar beneden Naar de volgende beginletter in het telefoonboek
4
Kort indrukken In het menu naar een niveau hoger terugkeren
4
Lang indrukken Het menu Telefoon verlaten
Symbolen op het MAXI DOT-display
Symbool Betekenis Geldigheid
Ladingstoestand van de telefoonaccu
a)
GSM II, GSM III
Signaalsterkte
a)
GSM II, GSM III
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset GSM II, GSM III bij verbinding via het HFP-profiel
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten. GSM II, GSM III bij verbinding via het HFP-profiel
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten. GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
Een multimedia-apparaat is verbonden met de handsfreeset. GSM II, GSM III
Een UMTS-netwerk is beschikbaar. GSM III
Internetverbinding via de handsfreeset GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
a)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
Intern telefoonboek
Onderdeel van de handsfreeset is een intern telefoonboek. Het gebruik van dit
interne telefoonboek is afhankelijk van het type mobiele telefoon.
Nadat de telefoon de eerste keer is verbonden met de handsfreeset, begint
het systeem het telefoonboek uit de telefoon en op de simkaart in het geheu-
gen van de handsfreeset te laden.
124
Bediening
Bij elke verdere verbinding van de telefoon met de handsfreeset wordt het be-
treffende telefoonboek dan alleen geüpdatet. Het updaten kan enkele minu-
ten duren. Gedurende deze tijd is het telefoonboek beschikbaar dat bij de
laatst update is opgeslagen. Nieuw opgeslagen telefoonnummers worden pas
na beëindiging van de update aangegeven.
Als tijdens het updaten zich een telefonisch contact aanmeldt (bijvoorbeeld
binnenkomend of uitgaand gesprek, dialoog van de spraakbediening), wordt
het updaten onderbroken. Na beëindiging van het telefonische contact begint
de update opnieuw.
GSM II
In het interne telefoonboek zijn 2.500 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 4 nummers bevatten.
Bij wagens met het radio-navigatiesysteem Columbus worden op het display
van dit apparaat maximaal 1.200 telefooncontacten weergegeven.
Indien meer dan 2.500 contacten zijn opgeslagen, is het telefoonboek niet vol-
ledig.
GSM III
In het interne telefoonboek zijn 2.000 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 5 nummers bevatten.
Bij wagens met het radio-navigatiesysteem Columbus worden op het display
van dit apparaat maximaal 1.000 telefooncontacten weergegeven.
Indien het telefoonboek van de mobiele telefoon meer dan 2.000 contacten
bevat, wordt op het MAXI DOT-display het volgende weergegeven:
Telefoonboek onvolledig geladen
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
125
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display 126
De universele telefoonvoorbereiding GSM II omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 124.
Comfortbediening van de telefoon via het multifunctiestuurwiel » pagina 123.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display » pagina 123.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 133.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
135.
Alle communicatie tussen de mobiele telefoon en de handsfreeset van uw wa-
gen verloopt via Bluetooth
®
-technologie.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 122, Mobiele telefoons en
communicatiesystemen.
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moeten
de beide apparaten met elkaar worden gekoppeld. Meer informatie hierover
vindt u in het instructieboekje van uw mobiele telefoon.
Voor de koppeling moeten de volgende stappen worden uitgevoerd.
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de
mobiele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon
selecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Als de handsfreeset zich op het display van de mobiele telefoon (standaard
met SKODA_BT) meldt, binnen 30 seconden de PIN
1)
invoeren en wachten tot
de koppeling voltooid is
2)
.
Voor het beëindigen van de koppeling op het MAXI DOT-display het aanma-
ken van het nieuwe gebruikersprofiel bevestigen.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-cij-
ferige pincode (SSP) weergegeven of moet de pincode, bijvoorbeeld 1234, handmatig worden ingevoerd.
2)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens worden
ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
125
Communicatie en multimedia
Als geen vrije plaats meer beschikbaar is voor het aanmaken van het nieuwe
gebruikersprofiel, een bestaand gebruikersprofiel wissen.
Tijdens de koppelingsprocedure mag geen andere mobiele telefoon met de
handsfreeset verbonden zijn.
Er kunnen maximaal vier mobiele telefoons met de handsfreeset worden ge-
koppeld, waarbij slechts één mobiele telefoon met de handsfreeset kan com-
municeren.
De zichtbaarheid van de handsfreeset wordt 3 minuten na het inschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld en tevens uitgeschakeld, wanneer de
mobiele telefoon met de handsfreeset is verbonden.
Handsfreeset opnieuw zichtbaar maken
Als het niet lukt om binnen 3 minuten na het inschakelen van het contact uw
mobiele telefoon met de handsfreeset te koppelen, kan de handsfreeset ge-
durende 3 minuten op de volgende manier opnieuw zichtbaar worden ge-
maakt.
Door het uit- en inschakelen van het contact.
Door het in- en uitschakelen van de spraakbediening.
Op het MAXI DOT-display in het menupunt Bluetooth - Zichtbaarheid.
Verbinding met een reeds gekoppelde mobiele telefoon tot stand brengen
Na het inschakelen van het contact wordt de verbinding bij een reeds gekop-
pelde mobiele telefoon automatisch tot stand gebracht
1)
. U kunt op uw mobie-
le telefoon controleren of de automatische verbinding tot stand is gebracht.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de contactsleutel.
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele te-
lefoon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het MAXI DOT-
display in het menupunt Bluetooth - Gebruiker.
Verbindingsproblemen oplossen
Als het systeem de melding Geen verbonden tel. Gevonden geeft, de bedrijfs-
toestand van de mobiele telefoon controleren.
Is de mobiele telefoon ingeschakeld?
Is de PIN-code ingevoerd?
Is Bluetooth
®
actief?
Is de zichtbaarheid van de mobiele telefoon actief?
Is de mobiele telefoon al met de handsfreeset gekoppeld?
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display
In het menu Telefoon kunnen de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
Nummer kiezen
2)
Oproeplijsten
Voicemailbox
Bluetooth
2)
Instellingen
3)
Terug
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het
telefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers wor-
den ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar se-
lecteren en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9,
symbolen
,
, # en de functies Annuleren, Bellen, Wissen kunnen worden
geselecteerd.
1)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens worden
ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
2)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
3)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie niet beschikbaar.
126
Bediening
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden ge-
selecteerd.
Gemiste - Lijst met gemiste oproepen
Gekozen - Lijst van gekozen nummers
Beantwoorde - Lijst met beantwoorde oproepen
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld
1)
en vervolgens het nummer worden gekozen.
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen telefoons
Nwe. gebruiker - Zoeken naar nieuwe telefoons die zich in het ontvangstbe-
reik bevinden
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor
andere apparaten
Mediaspeler - Geluidweergave via Bluetooth
®
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde app. - Lijst met gekoppelde apparaten
Zoeken - Zoeken naar apparaten
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de handsfreeset te wijzigen
(ingesteld als SKODA_BT)
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Telefoonboek - Telefoonboek
Bijwerken
1)
- Actualisering van het telefoonboek
Sortering - Indeling van de vermeldingen in het telefoonboek
Achternaam - Indeling op basis van de achternaam
Voornaam - Indeling op basis van de voornaam
Beltoon - Beltooninstelling
Terug
Terugkeren naar het basismenu van de telefoon.
Universele telefoonvoorbereiding GSM III
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Telefoon met de handsfreeset verbinden
128
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display 129
Internetverbinding via Bluetooth
®
130
De universele telefoonvoorbereiding GSM III omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 124.
Comfortbediening via het multifunctiestuurwiel » pagina 123.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display » pagina 129.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 133.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
135.
Internetverbinding » pagina 130.
Weergave van sms-berichten » pagina 129.
De volledige communicatie tussen de telefoon en de handsfreeset van uw wa-
gen verloopt via de volgende Bluetooth
®
-profielen.
rSAP - Remote SIM access profile
Na het verbinden van de telefoon met de handsfreeset met behulp van het
rSAP-profiel meldt de telefoon zich af bij het GSM-netwerk en verloopt de
communicatie met het netwerk alleen nog via de handsfreeset via de buiten-
antenne van de wagen. In de telefoon blijft alleen de Bluetooth
®
-interface ac-
tief. In dit geval kan bij de mobiele telefoon worden gekozen voor het verbre-
ken van de verbinding met de handsfreeset resp. het uitschakelen van de
Bluetooth
®
-verbinding of het bellen van het alarmnummer 112 (geldt alleen
voor bepaalde landen).
HFP - Hands Free Profile
Na het verbinden van de telefoon met de handsfreeset met behulp van het
HFP-profiel blijft de telefoon voor de communicatie met het GSM-netwerk ge-
bruikmaken van de GSM-module en de interne antenne.
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
127
Communicatie en multimedia
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 122, Mobiele telefoons en
communicatiesystemen.
Telefoon met de handsfreeset verbinden
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moet de
telefoon hiermee worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u in het
instructieboekje van uw mobiele telefoon. Voor de koppeling moeten de vol-
gende stappen worden uitgevoerd.
Telefoon koppelen met de handsfreeset via het rSAP-profiel
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de
mobiele telefoon activeren. Bij sommige telefoons is het noodzakelijk eerst
de rSAP-functie in te schakelen.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon
selecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Indien uw simkaart door een pincode is geblokkeerd, de pincode van de sim-
kaart van uw telefoon invoeren. De telefoon wordt gekoppeld met de hand-
sfreeset (bij de eerste koppeling kan de pincode op het MAXI DOT-display al-
leen bij stilstaande wagen worden ingevoerd, omdat alleen in dit geval kan
worden gekozen of de pincode moet worden opgeslagen of niet).
Voor het opslaan van een nieuwe gebruiker de aanwijzingen op het MAXI
DOT-display opvolgen.
Voor het downloaden van het telefoonboek en de identificatiegegevens van
de simkaart in het regelapparaat opnieuw het rSAP-verzoek op uw mobiele
telefoon bevestigen.
Telefoon koppelen met de handsfreeset via het HPP-profiel
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de
mobiele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon
selecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Voor het opslaan van een nieuwe gebruiker resp. het downloaden van het
telefoonboek en de identificatiegegevens van de simkaart in de handsfree-
set de aanwijzingen op het MAXI DOT-display en op de mobiele telefoon op-
volgen.
De telefoon maakt bij voorkeur verbinding via het rSAP-profiel.
Als de pincode is opgeslagen, wordt de telefoon automatisch gevonden bij de
volgende keer inschakelen van het contact en met de handsfreeset verbon-
den. U kunt op uw mobiele telefoon controleren of deze automatisch is ver-
bonden.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de sleutel uit het contactslot (tijdens een telefoon-
gesprek wordt de verbinding niet verbroken).
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele te-
lefoon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het MAXI DOT-
display in het menupunt Bluetooth - Gebruiker - de gebruiker selecteren -
Verbreken.
Bij wagens die af fabriek met een radio of navigatiesysteem zijn uitgerust, kan
het telefoongesprek ook worden beëindigd door na het verwijderen van de
sleutel uit het contactslot op de knop op het touchscreen van de radio
2)
resp.
het navigatiesysteem te drukken » instructieboekje van de radio resp. het na-
vigatiesysteem.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt of een automatisch gegenereerde 6-
cijferige pincode (SSP) weergegeven of moet binnen 30 seconden een 16-posities tellende code, die op
het MAXI DOT-display wordt weergegeven, in uw mobiele telefoon worden ingegeven en overeenkom-
stig de aanwijzingen op het display van uw mobiele telefoon worden bevestigd.
2)
Geldt niet voor de radio Swing.
128
Bediening
Let op
In het geheugen van de handsfreeset kunnen maximaal drie gebruikers wor-
den opgeslagen, waarbij de handsfreeset slechts met een actief kan communi-
ceren. Bij het koppelen van een vierde mobiele telefoon moet een gebruiker
worden gewist.
Bij de verbinding met de handsfreeset de aanwijzingen op uw mobiele tele-
foon opvolgen.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display
Indien geen telefoon met de handsfreeset is verbonden, verschijnt na het se-
lecteren van het menu Telefoon de melding Geen gekopp. tel. gevonden en
de volgende menupunten.
Help - Dit menupunt verschijnt als in het geheugen van de handsfreeset
geen gekoppelde telefoon is opgeslagen.
Verbinden - Dit menupunt verschijnt als in het geheugen van de handsfree-
set een of meerdere gekoppelde telefoons zijn opgeslagen.
Nwe. gebruiker - Nieuwe telefoon
Mediaplayer - Mediaweergave
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekopp. appar. - Lijst met gekoppelde apparaten
Zoeken - Zoeken naar apparaten
Zichtbaarheid - In-/uitschakelen van de zichtbaarheid
SOS - Noodoproep
Als een telefoon met de handsfreeset is gekoppeld, kunnen in het menu Tele-
foon de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het
telefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
Bij elk telefooncontact zijn de volgende functies beschikbaar:
Telefoonnummer weergeven
Spraakvermeld. - Spraakvermelding bij een contact
Weergeven - Weergave van een spraakvermelding
Opnemen - Opnemen van een spraakcontact
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers wor-
den ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar se-
lecteren en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9,
symbolen +,
, # en de functies Wissen, Bellen, Terug kunnen worden gese-
lecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden ge-
selecteerd.
Gemiste - Lijst met gemiste oproepen
Beantwoorde - Lijst met beantwoorde oproepen
Gekozen - Lijst van gekozen nummers
Lijsten wissen - Wissen van oproeplijsten
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld en vervolgens het nummer worden gekozen. Met behulp van het kartel-
wiel de gewenste cijfers na elkaar selecteren en deze bevestigen door het kar-
telwiel in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen +,
, # en de functies Wissen,
Bellen, Opslaan, Terug kunnen worden geselecteerd.
Berichten
1)
In het menupunt Berichten bevindt zich een lijst met ontvangen tekstberich-
ten. Na het oproepen van een bericht worden de volgende functies weergege-
ven:
Tonen - Weergave van het tekstbericht
Lezen - Het systeem leest het gekozen tekstbericht voor via de boordluid-
sprekers
Zendtijdstip - Weergave van het zendtijdstip van het bericht
Terugbellen - Selecteren van het telefoonnummer van de afzender van het
tekstbericht
Kopiëren - Kopiëren van het binnengekomen tekstbericht naar de simkaart
Wissen - Wissen van het bericht
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen telefoons
Verbinden - Verbinding met de telefoon
Verbreken - Verbreken van de verbinding met de telefoon
1)
Alleen bij verbinding van de telefoon met de handsfreeset via het rSAP-profiel.
129
Communicatie en multimedia
Hernoemen - Hernoemen van de telefoon
Wissen - Wissen van de telefoon
Nwe. gebruiker - Zoeken naar telefoons die zich in het ontvangstbereik be-
vinden
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor
andere apparaten
Mediaplayer - Mediaweergave
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekopp. appar. - Lijst met gekoppelde apparaten
Verbinden - Verbinding met het apparaat
Hernoemen - Hernoemen van het apparaat
Wissen - Wissen van het apparaat
Autoriseren - Autoriseren van het apparaat
Zoeken - Zoeken naar beschikbare mediaspelers
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor
mediaspelers in de omgeving
Modem - Overzicht van de actieve en gekoppelde apparaten voor verbinding
met het internet
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekopp. appar. - Lijst met gekoppelde apparaten
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de handsfreeset te wijzigen
(ingesteld als SKODA_BT)
WLAN
Menupunt WLAN » pagina 132, WLAN-netwerk op het MAXI DOT-display be-
dienen.
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Telefoonboek - Telefoonboek
Bijwerken - Inlezen van het telefoonboek
Geheugenkeuze - Keuze van het geheugen met telefooncontacten
Sim & mob. tel. - Laden van de contacten van de simkaart en de telefoon
Simkaart - Laden van de contacten van de simkaart
Mobiele telefoon - Uitgangsinstelling; om ook de contacten van de sim-
kaart te laden, is het noodzakelijk naar het menupunt Sim & mob. tel. te
gaan
Sorteren - Indeling van de vermeldingen in het telefoonboek
Achternaam - Indeling op basis van de achternaam
Voornaam - Indeling op basis van de voornaam
Eigen nummer - Optionele weergave van het eigen telefoonnummer op het
display van de gesprekspartner (deze functie is afhankelijk van de telefoon-
provider)
Netafhankelijk - Netafhankelijke weergave van het eigen telefoonnummer
Ja - Weergave van het eigen telefoonnummer toegestaan
Nee - Weergave van het eigen telefoonnummer niet toegestaan
Signaalinstell. - Signaalinstelling
Beltoon - Beltooninstelling
Volume - Instelling signaalvolume
Harder - Verhoging van het volume
Zachter - Verlaging van het volume
Telefooninstell. - Telefooninstelling
Providerkeuze - Providerkeuze
Automatisch - Automatische providerkeuze
Handmatig - Handmatige providerkeuze
Netwerkmodus - Netwerkmodus
UMTS - UMTS
GSM - GSM
Automatisch - Automatisch
Simmodus - Geldt voor telefoons met het rSAP-profiel, die het simultaan
gebruik van twee simkaarten ondersteunen - U heeft de keuze welke sim-
kaart met de handsfreeset moet worden verbonden
Simmodus 1 - Sim 1 wordt met de handsfreeset verbonden
Simmodus 2 - Sim 2 wordt met de handsfreeset verbonden
Telefoonmodus - Wisselen tussen de rSAP-modus en de HFP-modus
Premium - rSAP-modus
Handsfree - HFP-modus
Uitschakeltijd - Instelling van de uitschakeltijd - in stappen van 5 min
Toegangspunt - Instelling van het internettoegangspunt
APN - Wijziging van de naam van het toegangspunt
Gebruikersnaam - Gebruikersnaam
Password - Password
Tel.uitschakelen - Uitschakelen van de handsfreeset (de mobiele telefoon
blijft gekoppeld)
Terug
Terugkeren naar het hoofdmenu op het MAXI DOT-display.
Internetverbinding via Bluetooth
®
Via de handsfreeset kan bijvoorbeeld een notebook op het internet worden
aangesloten.
130
Bediening
Het regelapparaat van de handsfreeset ondersteunt de GPRS, EDGE en UMTS/
3G technologieën.
Een internetverbinding is alleen mogelijk via een telefoon, die via het rSAP-
profiel is gekoppeld.
De procedure voor het maken van een internetverbinding kan afwijkend zijn,
afhankelijk van het type en de versie van het besturingssysteem en het type
van het aan te sluiten apparaat. Voor het maken van een internetverbinding is
kennis van het besturingssysteem van het aan te sluiten apparaat noodzake-
lijk.
Koppelingsprocedure
De mobiele telefoon met de handsfreeset koppelen.
In het menu Telefoon - Instellingen - Toegangspunt het toegangspunt in-
stellen (afhankelijk van de provider, gewoonlijk "Internet").
In het menu Telefoon - Bluetooth - Zichtbaarheid de zichtbaarheid van de
handsfreeset voor andere apparaten inschakelen.
Het aan te sluiten apparaat naar beschikbare Bluetooth
®
-apparaten laten
zoeken.
In de lijst van gevonden apparaten de handsfreeset (standaard "SKODA_BT")
kiezen.
Op het aan te sluiten apparaat het wachtwoord invoeren en eventuele aan-
wijzingen op het aan te sluiten apparaat resp. op hetMAXI DOT-display op-
volgen.
In de internetbrowser het gewenste internetadres invoeren. Het besturings-
systeem vraagt u het telefoonnummer voor de internettoegang in te voeren
(afhankelijk van de provider, gewoonlijk "*99#").
WLAN
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
WLAN-netwerk in-/uitschakelen
131
Extern apparaat met het WLAN-netwerk verbinden 132
WLAN-netwerk op het MAXI DOT-display bedienen 132
WLAN (of ook Wi-Fi) is een draadloos netwerk voor de internetverbinding.
Met een via het rSAP-profiel met de universele telefoonvoorbereiding GSM III
verbonden mobiele telefoon bestaat de mogelijkheid een WLAN-netwerk in de
wagen te maken waarmee inzittenden met compatibel apparatuur via dit net-
werk verbinding met het internet kunnen maken.
WLAN-netwerk in-/uitschakelen
Inschakelen
De mobiele telefoon via het rSAP-profiel met de universele telefoonvoorbe-
reiding GSM III verbinden » pagina 128.
In het menu Telefoon het menupunt WLAN selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN inschakelen?
Het menupunt Ja selecteren.
Indien automatisch geen toegangspunt
1)
wordt toegewezen, dient deze hand-
matig volgens de aanwijzingen van de telefoonprovider te worden ingegeven,
bijvoorbeeld "Internet".
Als het WLAN-netwerk is ingeschakeld, verschijnt op het display bijvoorbeeld
de volgende melding: WLAN SK_WLAN 1234 ingeschakeld.
Vervolgens verschijnt op het display een wachtwoord voor de WLAN-netwerk-
verbinding. Later kan het wachtwoord in het menu Telefoon - WLAN - Pass-
word - Weergeven worden gevonden.
Indien er geen dataverbinding via WLAN beschikbaar is, verschijnt op het dis-
play de melding Dataverbinding niet beschikbaar. Dit kan bijvoorbeeld door
een zwak GSM-signaal worden veroorzaakt. Probeer opnieuw verbinding te
maken op een plaats met een sterker ontvangstsignaal.
Uitschakelen
In het menu Mobiele telefoon het menupunt WLAN - Uit selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN uitschakelen?
Het menupunt OK selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN uitgeschakeld.
1)
De naam van het toegangspunt wordt door de telefoonprovider gedefinieerd.
131
Communicatie en multimedia
Extern apparaat met het WLAN-netwerk verbinden
Via WLAN-netwerkzoeken verbinden
Het WLAN-netwerk inschakelen » pagina 131, WLAN-netwerk in-/uitschake-
len.
Het te verbinden apparaat naar beschikbare WLAN-netwerken (Wi-Fi) laten
zoeken - zie instructieboekje van het aan te sluiten apparaat.
In het menu van gevonden netwerken de verbinding met het betreffende
WLAN-netwerk selecteren (bijvoorbeeld. WLAN SK_WLAN 1234).
Indien in het menu Mobiele telefoon - WLAN - Instellingen - Versleuteling het
menupunt WPA2 is ingesteld, moet in het aan te sluiten apparaat het bij het
inschakelen van WLAN weergegeven password worden ingevoerd. Het pass-
word kan in het menu Mobiele telefoon - WLAN - Password - Weergeven wor-
den gevonden.
Indien in het menu Mobiele telefoon - WLAN - Instellingen - Versleuteling het
menupunt Open is ingesteld, wordt automatisch verbinding gemaakt.
Via WPS (dienst voor een eenvoudige verbinding) verbinden
Het WLAN-netwerk inschakelen » pagina 131, WLAN-netwerk in-/uitschake-
len.
In het instrumentenpaneel het menu Mobiele telefoon - WLAN - WPS config.
openen.
Op het te verbinden apparaat de WPS verbinding selecteren - zie instructie-
boekje van het te verbinden apparaat.
Indien in het instrumentenpaneel het menupunt Pushbutton wordt geselec-
teerd, wordt automatisch via WLAN verbinding gemaakt.
Indien op het instrumentenpaneel het menupunt WPS PIN wordt geselec-
teerd, moet op het te verbinden apparaat en op het instrumentenpaneel een
pincode worden ingegeven.
WLAN-netwerk op het MAXI DOT-display bedienen
Bij ingeschakeld WLAN-netwerk worden na het selecteren van het menupunt
WLAN de volgende menupunten weergegeven.
Uit - Uitschakelen van het WLAN-netwerk (contextafhankelijk)
Apparatenlijst - Weergave van de lijst met externe apparaten
Actief apparaat - Weergave van de lijst met actieve apparaten
Blokkeren - Verbindingsblokkering van apparaten
Bekende app. - Weergave van de lijst met bekende apparaten
Hernoemen - Hernoemen van het apparaat
Blokkeren - Verbindingsblokkering van apparaten
Geblokk. app - Weergave van de lijst met geblokkeerde apparaten
Deblokkeren - Opheffen van de verbindingsblokkering
Lijsten wissen - Wissen van apparaatlijsten
Bekende app. - Weergave van de lijst met bekende apparaten
Geblokk. app - Weergave van de lijst met geblokkeerde apparaten
Beide lijsten - Wissen van beide apparaatlijsten
Password - Ingeven van het password voor aanmelding bij het WLAN-net-
werk
Weergeven - Weergave van een password voor de aanmelding bij het
WLAN-netwerk
Nw. genereren - Genereren van een nieuw password voor de aanmelding
bij het WLAN-netwerk
WLAN naam - Werken met de WLAN-netwerknaam
Weergeven - Weergave van de WLAN-netwerknaam
Hernoemen - Hernoemen van de WLAN-netwerknaam
WPS config. - WLAN-netwerkverbinding via WPS
Pushbutton - Automatische verbinding
WPS PIN - PIN-ingave voor de verbinding
Datateller - Weergave van informatie over het dataverbruik
Huidige verbind. - Weergave van het dataverbruik bij een actieve verbin-
ding
Alle - Weergave van het totale dataverbruik
Terugzetten - Terugzetten van de informatie over het dataverbruik
Instellingen - Instellingen van het WLAN-netwerk
Toegangspunt - Instellingen toegangspunt
Beheren - Toegangspuntbeheer
APN - Wijziging van de naam van het toegangspunt
Gebruikersnaam - Gebruikersnaam
Password - Password
Terugzetten - Terugzetten van het toegangspunt op fabrieksinstellingen
Prioritering - Instelling van de verbindingsprioriteit
Oproepen - Instelling van de verbindingsprioriteit voor oproepen
Gegevens - Instelling van de verbindingsprioriteit voor data-overdracht
Versleuteling - Instelling van de versleuteling
WPA2 - Instelling van de WPA 2-versleuteling
Open - Zonder versleuteling
132
Bediening
Zichtbaarheid - Instelling van de WLAN-netwerkzichtbaarheid
Zichtbaar - Het WLAN-netwerk is voor andere apparaten zichtbaar
Verbergen - Het WLAN-netwerk is voor andere apparaten onzichtbaar
Dataroaming - Instellingen van de dataroaming
Geen roaming - Dataroaming is niet toegestaan
Toegestaan - Dataroaming is toegestaan
Altijd vragen - Vraaginstelling voor dataroaming
WLAN kanaal - Selecteren van het WLAN-netwerkkanaal (meestal is kanaal
11 ingesteld)
Kanaal 1 ... Kanaal 11 - Weergave van de WLAN-netwerkkanalen
Terugzetten - Terugzetten van het WLAN-netwerk op fabrieksinstellingen
Spraakbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dialoog
133
Spraakcommando's - GSM II 134
Spraakcommando's - GSM III 134
Dialoog
Afbeelding 129 Multifunctiestuurwiel
Met het spraakbedieningssysteem (hierna systeem) is het mogelijk enkele
functies van de handsfreeset met spraakcommando's te bedienen.
De periode waarin het systeem gereed is om spraakcommando's te ontvangen
en uit te voeren, wordt aangeduid als dialoog. Het systeem geeft akoestische
terugmeldingen en begeleidt u eventueel door de betreffende functies.
De optimale verstaanbaarheid van de spraakcommando's is van meerdere
factoren afhankelijk:
Met een normaal volume spreken, zonder beklemtoning en zonder overdre-
ven lange spreekpauzes.
Een slechte uitspraak voorkomen.
De portieren, ruiten en het schuifdak sluiten om storende buitengeluiden te
onderdrukken resp. te voorkomen.
Bij hogere snelheden wordt geadviseerd luider te spreken, zodat de spraak-
commando's niet door de hogere omgevingsgeluiden worden overstemd.
Tijdens de dialoog andere geluiden in de wagen, bijvoorbeeld tegelijkertijd
sprekende inzittenden, vermijden.
Niet spreken wanneer het systeem een melding geeft.
De microfoon voor de spraakbediening is in de hemelbekleding aangebracht
en op de bestuurder en bijrijder gericht. Hierdoor kunnen zowel de bestuurder
als de bijrijder het systeem bedienen.
Telefoonnummer ingeven
Het telefoonnummer kan worden ingevoerd als een achter elkaar uitgespro-
ken cijferketen (compleet nummer) of in de vorm van een numerieke reeks (ge-
scheiden door korte spreekpauzes). Na elke numerieke reeks (gescheiden door
korte spreekpauzes) worden alle tot dan herkende cijfers door het systeem
herhaald.
Toegestaan zijn de cijfers 0 - 9, symbolen +,
, #. Het systeem herkent geen
samenhangende cijfercombinaties, bijvoorbeeld drieëntwintig, maar alleen af-
zonderlijk uitgesproken cijfers (twee, drie).
Spraakbediening inschakelen - GSM II
Door kort op toets
1
» Afbeelding 129 op het multifunctiestuurwiel te druk-
ken.
Spraakbediening uitschakelen - GSM II
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden be-
eindigd door kort op toets
1
op het multifunctiestuurwiel te drukken.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëin-
digen:
met het spraakcommando ANNULEREN,
door kort indrukken van toets
1
op het multifunctiestuurwiel.
133
Communicatie en multimedia
Spraakbediening inschakelen - GSM III
De dialoog kan op elk gewenst moment worden gestart door op toets
1
» Afbeelding 129 op het multifunctiestuurwiel
1)
te drukken.
Spraakbediening uitschakelen - GSM III
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden be-
eindigd door op toets
1
» Afbeelding 129 op het multifunctiestuurwiel te
drukken.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëin-
digen:
met het spraakcommando ANNULEREN,
door kort op toets
1
» Afbeelding 129 op het multifunctiestuurwiel te druk-
ken.
Let op
Bij een binnenkomend gesprek wordt de dialoog direct beëindigd.
De spraakbediening is alleen mogelijk bij wagens die zijn uitgerust met een
multifunctiestuurwiel met telefoonbediening.
Bij wagens die af fabriek met het navigatiesysteem Columbus zijn uitgerust,
is de spraakbediening van de telefoon alleen mogelijk via dit apparaat » In-
structieboekje van het navigatiesysteem Columbus, hoofdstuk Spraakbedie-
ning van het navigatiesysteem.
Spraakcommando's - GSM II
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
BELLEN XYZ
Met dit commando wordt het contact uit het tele-
foonboek gebeld.
TELEFOONBOEK
Na dit commando kan bijvoorbeeld het telefoon-
boek worden weergegeven, een spraakinvoer voor
het contact worden aangepast of gewist en derge-
lijke.
OPROEPLIJSTEN
Lijsten met gekozen nummers, gemiste oproepen
en dergelijke.
Spraakcommando Handeling
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer wor-
den ingevoerd om een verbinding met de gewen-
ste gesprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Na dit commando kiest het systeem het laatst ge-
kozen nummer.
MUZIEK
a)
Weergave van de muziek op de mobiele telefoon
of een ander gekoppeld apparaat.
MEER OPTIES
Na dit commando biedt het systeem nog andere
contextafhankelijke commando's aan.
INSTELLINGEN Instellen van Bluetooth
®
, dialoog enzovoort.
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
a)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
Als een spraakcommando niet wordt herkend, antwoordt het systeem met
"Pardon?" en kan een nieuwe invoer plaatsvinden. Na de tweede mislukte po-
ging herhaalt het systeem de hulp. Na de derde mislukte poging volgt het ant-
woord "Actie geannuleerd" en wordt de dialoog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt,
is het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menupunt
Telefoonboek - Belnaam - Opnemen op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in
het menu Meer opties worden opgeslagen.
Spraakcommando's - GSM III
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
NAAM BELLEN
Na dit commando kan een naam worden ingevoerd
om een verbinding met de gewenste gespreks-
partner tot stand te brengen.
1)
Geldt niet voor wagens met het navigatiesysteem Columbus.
134
Bediening
Spraakcommando Handeling
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer wor-
den ingevoerd om een verbinding met de gewen-
ste gesprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Het laatst gekozen telefoonnummer wordt op-
nieuw gekozen.
TELEFOONBOEK VOOR-
LEZEN
Het systeem leest de contacten in het telefoon-
boek voor.
BERICHTEN VOORLEZEN
Het systeem leest de mededelingen voor die tij-
dens de verbinding van de telefoon met het regel-
apparaat zijn ontvangen.
KORTE DIALOOG
De hulp is aanzienlijk gereduceerd (voorwaarde is
een goede kennis van de bediening).
LANGE DIALOOG
De hulp is niet gereduceerd (geschikt voor begin-
nende gebruikers).
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
Als het systeem het commando niet herkent, geeft het het eerste deel van de
hulp weer en maakt hiermee een nieuwe invoer mogelijk. Na de tweede mis-
lukte poging geeft het systeem het tweede deel van de hulp weer. Na de der-
de mislukte poging volgt het antwoord "Actie geannuleerd" en wordt de dia-
loog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt,
is het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menupunt
Telefoonboek - Belnaam - Opnemen op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in
het menu Meer opties worden opgeslagen.
Multimedia
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Muziekweergave via Bluetooth
®
135
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen 136
AUX- en MDI-ingangen 137
Cd-wisselaar 137
Dvd-voorbereiding 138
Muziekweergave via Bluetooth
®
De universele telefoonvoorbereiding maakt de muziekweergave via Blue-
tooth
®
mogelijk van apparaten zoals mp3-speler, mobiele telefoon of note-
book.
Om de muziek via Bluetooth
®
te kunnen weergeven, moet het betreffende ap-
paraat eerst via het menu Telefoon - Bluetooth - Mediaplayer aan de hand-
sfreeset worden gekoppeld.
De muziekweergave wordt op het aangesloten apparaat bediend.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II biedt de mogelijkheid om de mu-
ziekweergave ook via de handsfreeset met de afstandsbediening te bedie-
nen » pagina 134, Spraakcommando's - GSM II.
Let op
Het te verbinden apparaat moet het Bluetooth
®
A2DP-profiel ondersteunen,
zie het instructieboekje van het te koppelen apparaat.
135
Communicatie en multimedia
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 130
Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen
Op het multifunctiestuurwiel zijn toetsen aangebracht voor de bediening van
de basisfuncties van de af fabriek ingebouwde radio en het navigatiesys-
teem » Afbeelding 130.
De radio en het navigatiesysteem kunnen natuurlijk ook nog steeds op het ap-
paraat zelf worden bediend. Een beschrijving vindt u in het bijbehorende in-
structieboekje.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctie-
stuurwiel verlicht.
De toetsen gelden voor de functie waarin de radio, audio, video of het naviga-
tiesysteem zich op dat moment bevindt.
Door de toetsen in te drukken resp. te draaien kunnen de volgende functies
worden uitgevoerd.
Toets/
kartel-
wiel
» Af-
beel-
ding 130
Handeling Radio TV Audiobronnen DVD-Video Navigatie
1
Indrukken Audiobron wisselen
2
Indrukken Geluid uit-/inschakelen (MUTE
)
Actuele navigatie-
melding onder-
breken
2
Naar boven draai-
en
Volume verhogen
2
Naar beneden
draaien
Volume verlagen
3
Kort indrukken
Naar de volgende zender wisselen
Naar de volgende
zender wisselen
Naar de volgende
titel wisselen
Naar het volgende
hoofdstuk wisselen
Geen functie
Verkeersmelding onderbreken
3
Lang indrukken Geen functie Snel vooruit Geen functie
4
Kort indrukken
Naar de vorige zender wisselen
Naar de vorige zen-
der wisselen
Naar het begin van
de titel wisselen
a)
Naar het vorige
hoofdstuk wisselen
Geen functie
Verkeersmelding onderbreken
136
Bediening
Toets/
kartel-
wiel
» Af-
beel-
ding 130
Handeling Radio TV Audiobronnen DVD-Video Navigatie
4
Lang indrukken Geen functie Snel achteruit Geen functie
5
Naar boven draai-
en
Naar de vorige zender wisselen en tegelijkertijd
Lijst van opgeslagen/ontvangbare zenders
weergeven
Naar de volgende
zender wisselen
Naar de volgende
titel wisselen
Naar het volgende
hoofdstuk wisselen
Keuze voor het
stoppen van de
routegeleiding
weergeven resp.
de lijst met laat-
ste reisdoelen
weergeven.
5
Naar beneden
draaien
Naar de volgende zender wisselen en tegelij-
kertijd
Lijst van opgeslagen/ontvangbare zenders
weergeven
Naar de vorige zen-
der wisselen
Naar het begin van
de titel wisselen
a)
Naar het vorige
hoofdstuk wisselen
6
Kort indrukken Hoofdmenu openen
a)
Naar de vorige titel wisselen door twee keer drukken op het kartelwiel resp. door het kartelwiel twee standen te verdraaien.
AUX- en MDI-ingangen
De AUX- en MDI-ingangen dienen voor het aansluiten van externe audiobron-
nen (bijvoorbeeld een iPod of mp3-speler) en voor de weergave van muziek
van deze apparaten via de af fabriek ingebouwde radio resp. het navigatiesys-
teem.
De AUX-ingang bevindt zich onder de armsteun voorin en is met het opschrift

1)
gemarkeerd.
De MDI-ingang zit in het opbergvak onder de armsteun voorin.
De beschrijving van de bediening kunt u vinden in het betreffende instructie-
boekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
Cd-wisselaar
Afbeelding 131
Cd-wisselaar
De cd-wisselaar voor de radio en het navigatiesysteem bevindt zich in het
rechter zijvak van de bagageruimte.
Cd plaatsen
Op de toets
C
» Afbeelding 131 drukken en de cd in de cd-opening
B
aan-
brengen. De cd wordt automatisch op de laagste vrije plaats in de cd-wisse-
laar geladen. Het controlelampje in de betreffende toets
D
knippert niet
meer.
1)
Bij wagens met navigatiesysteem Amundsen+ bevindt zich de AUX-ingang op het bedieningsdeel van
het navigatiesysteem » instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
137
Communicatie en multimedia
Cd-wisselaar met cd's vullen
De toets
C
» Afbeelding 131 langer dan 2 seconden ingedrukt houden en de
cd's na elkaar (maximaal 6 cd's) in de cd-opening
B
aanbrengen. De contro-
lelampjes in de toetsen
D
knipperen niet meer.
Cd op een bepaalde plaats aanbrengen
Op de toets
C
» Afbeelding 131 drukken. De controlelampjes in de toetsen
D
branden bij de reeds bezette plaatsen en knipperen bij de vrije plaatsen.
Op de gewenste toets
D
drukken en de cd in de cd-opening
B
aanbrengen.
Cd verwijderen
Op toets
A
» Afbeelding 131 drukken om een cd te verwijderen. Bij de bezet-
te plaatsen branden nu de controlelampjes in de toetsen
D
.
Op de betreffende toets
D
drukken. De cd wordt uitgeschoven.
Alle cd's verwijderen
De toets
A
» Afbeelding 131 langer dan 2 seconden indrukken. Alle cd's in de
cd-wisselaar worden na elkaar uitgeschoven.
Let op
Een cd met het opschrift naar boven zo ver in de cd-opening
B
» Afbeelding
131 schuiven tot deze zelfstandig naar binnen wordt getrokken. De weergave
start automatisch.
Na het aanbrengen van een cd in de cd-wisselaar moet een moment worden
gewacht tot het controlelampje in de betreffende toets
D
brandt. Vervolgens
is de cd-opening
B
vrij voor het aanbrengen van de volgende cd.
Indien een plaats wordt gekozen die reeds bezet is, wordt de cd weer uitge-
schoven. De uitgeschoven cd verwijderen en de gewenste cd aanbrengen.
Dvd-voorbereiding
Afbeelding 132 Rugleuning - linkervoorstoel/rechtervoorstoel
Beeldbeschrijving
Openingen voor het bevestigen van de dvd-spelerhouder
Audio/video-ingang
Aansluiting dvd-speler
Af fabriek wordt alleen een in de rugleuning van de voorstoelen ingebouwde
dvd-voorbereiding geleverd.
De dvd-spelerhouder en de dvd-speler kunnen worden aangeschaft uit het ori-
ginele ŠKODA accessoireprogramma. Voor de beschrijving van de bediening,
zie het instructieboekje van deze apparaten.
ATTENTIE
Indien er personen op de de achterbank hebben plaatsgenomen, mag de
dvd-spelerhouder niet zelfstandig (zonder dvd-speler) worden gebruikt -
gevaar voor verwondingen!
De hoek van de houder kan in drie verschillende standen worden inge-
steld. Opletten dat er geen vingers bekneld raken tussen de houder en de
rugleuning bij het veranderen van de stand van de dvd-spelerhouder.
De dvd-spelerhouder mag niet worden gebruikt als de rugleuning of de
zitting van de achterbank naar voren is geklapt of volledig is verwijderd.
Let op
De aanwijzingen in acht nemen die in het instructieboekje van de dvd-speler-
houder resp. de dvd-speler staan vermeld.
A
B
C
138
Bediening
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor met de sleutel starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
140
Contactslot 140
Motor starten 140
Motor afzetten 141
Motor bij wagens met het KESSY-systeem starten en afzetten » pagina 141.
De motor kan alleen met een correcte originele sleutel worden gestart.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te ho-
ren zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
ATTENTIE
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» Afbeelding 133 op pagina 140 (contact ingeschakeld) staan. De-
ze stand wordt aangegeven door het branden van enkele controlelampjes
in het instrumentenpaneel.
Indien de sleutel niet in stand
2
staat, kan het stuurwiel onverwacht
vergrendelen - gevaar voor ongevallen!
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is
gekomen (handrem aantrekken). Anders zou het stuurwiel kunnen blokke-
ren - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
bijvoorbeeld gevaar voor ongevallen, beschadiging of diefstal!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes.
De uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurlo-
ze koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar!
Koolmonoxide kan tot bewusteloosheid leiden en dodelijk zijn.
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait en
de wagen stilstaat. Als de startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld
3
» Afbeelding 133 op pagina 140, kan de startmotor resp. de motor worden
beschadigd.
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 214, Starthulp.
VOORZICHTIG
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorscha-
de!
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wa-
gen stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstempera-
tuur en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
139
Wegrijden en rijden
Elektronische wegrijblokkering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 139.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp
hiervan wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contact-
slot wordt gestoken.
Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de elektronische
wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor
niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Wegrijblokkering actief.
WEGRIJBLOKK
Contactslot
Afbeelding 133
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 139.
Benzinemotoren » Afbeelding 133
Contact uitgeschakeld, motor afgezet, de stuurinrichting kan worden ver-
grendeld
Contact ingeschakeld
Motor starten
1
2
3
Dieselmotoren » Afbeelding 133
Brandstoftoevoer onderbroken, contact uitgeschakeld, motor afgezet, de
stuurinrichting kan worden vergrendeld
Motor voorgloeien, contact ingeschakeld
Motor starten
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot
verwijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoor-
baar vergrendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
» Afbeelding 133 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen
en weer bewegen - de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
Let op
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoei-
lijkt.
Motor starten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 139.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Het contro-
lelampje voorgloeitijd
gaat branden na het inschakelen van het contact. Na
het doven van het controlelampje
de motor starten.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
De versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in stand P
of N zetten.
Het contact inschakelen
2
» Afbeelding 133 op pagina 140.
Het koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp. het rempedaal (wagens
met automatische versnellingsbak) intrappen en vasthouden tot de motor is
gestart.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten na het aan-
slaan van de motor - geen gas geven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
1
2
3
140
Rijden
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Wagens met schakelbak
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal wordt gestart, slaat hij niet
aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Koppeling intrappen om te starten.
KOPPEL
Wagens met automatische versnellingsbak
1)
Als de motor zonder ingetrapt rempedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Rem intrappen om te starten.
REMMEN
VOORZICHTIG
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan een van de
volgende zekeringen defect zijn.
Benzinemotor - Zekering voor de elektrische brandstofpomp.
Dieselmotor - Zekering voor het regelapparaat van het voorgloeisysteem of
de relais voor het voorgloeisysteem en de brandstofpomp.
De zekering controleren en zo nodig vervangen » pagina 223 resp. de hulp
van een erkend reparateur inroepen.
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 139.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding
133 op pagina 140.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de contactsleutel alleen
worden verwijderd als de keuzehendel zich in stand P bevindt.
Motor starten en afzetten - KESSY
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen
142
Contact in- en uitschakelen 143
Motor starten 143
Motor afzetten 143
Noodstart motor 144
Nooduitschakeling van het contact 144
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) kan het contact wor-
den ingeschakeld resp. afgezet en de motor worden gestart resp. afgezet zon-
der actief gebruik van de sleutel.
Om de stuurinrichting te ontgrendelen, het contact in te schakelen, de motor
te starten en te rijden, moet de sleutel in de wagen aanwezig zijn.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te ho-
ren zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
gevaar voor ongevallen, diefstal en andere!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes.
De uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurlo-
ze koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar!
Koolmonoxide kan tot bewusteloosheid leiden en dodelijk zijn.
1)
Geldt voor wagens met start-stopsysteem.
141
Wegrijden en rijden
VOORZICHTIG
Het systeem kan de de geldige sleutel herkennen, ook als deze bijvoorbeeld
bij het voorste deel van het dak van de wagen is achtergebleven
D
» Afbeel-
ding 32 op pagina 51.- gevaar voor verlies of beschadiging van de sleutel! Daar-
om moet u altijd weten waar de sleutel zich bevindt.
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait en
de wagen stilstaat. Als de startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld
(starten), kan de startmotor resp. de motor worden beschadigd.
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 214, Starthulp.
VOORZICHTIG
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorscha-
de!
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wa-
gen stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstempera-
tuur en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
Het systeem is voorzien van een beveiliging tegen ongewild afzetten van de
motor tijdens het rijden, de motor kan dus alleen in geval van nood worden af-
gezet » pagina 144.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld na het uitschakelen van het
contact en openen van het bestuurdersportier) wordt de stuurinrichting pas na
het inschakelen van het contact resp. starten van de motor ontgrendeld.
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 134
Startknop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
Vergrendelen
De wagen stilzetten.
De motor afzetten resp. het contact uitschakelen door de startknop in te
drukken » Afbeelding 134.
Het bestuurdersportier openen.
De stuurinrichting wordt automatisch vergrendeld.
Als het bestuurdersportier wordt geopend en daarna het contact wordt uitge-
schakeld, wordt de stuurinrichting pas na het afsluiten van de wagen automa-
tisch vergrendeld.
Ontgrendelen
Het bestuurdersportier openen en instappen.
Het bestuurdersportier sluiten.
De stuurinrichting wordt binnen 2 seconden automatisch ontgrendeld.
Indien het systeem de stuurinrichting niet de eerste keer ontgrendeld (bijvoor-
beeld als de voorwielen tegen een obstakel staan) dan volgen automatisch
nog twee verdere ontgrendelingspogingen.
Als de stuurinrichting ook daarna niet wordt ontgrendeld, wordt op het display
van het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Stuurwiel bewegen!
STUUR BEWEGEN
142
Rijden
Het stuurwiel iets bewegen en het systeem onderneemt na 2 seconden nog
3 ontgrendelingspogingen. Gelijktijdig knippert het controlelampje .
Als de stuurinrichting ook dan niet ontgrendeld, dient te worden geprobeerd
de mogelijke oorzaak voor de verhindering van de ontgrendeling te verhelpen
waarna de ontgrendelingspoging dient te worden herhaald.
Contact in- en uitschakelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
Kort op de startknop » Afbeelding 134 op pagina 142 drukken.
Het contact wordt in- resp. uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het koppelingspedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen
te starten.
Bij wagens met automaat mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het rempedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen te
starten.
Als bij ingeschakeld contact het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een
akoestisch signaal en op het display van het instrumentenpaneel wordt de vol-
gende melding weergegeven.
Contact ingeschakeld!
CONTACT INGESCHAKELD
Bij het verlaten van de wagen dient het contact altijd te worden uitgeschakeld.
Let op
Het ingeschakelde contact wordt aangegeven door het branden van enkele
controlelampjes in het instrumentenpaneel.
Motor starten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 141.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Het contro-
lelampje voorgloeitijd
gaat branden na het inschakelen van het contact. Na
het doven van het controlelampje
de motor starten.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
De versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in stand P
of N zetten.
Het koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp. het rempedaal (wagens
met automatische versnellingsbak) intrappen en vasthouden tot de motor is
gestart.
De startknop » Afbeelding 134 op pagina 142 ingedrukt houden
1)
tot de motor
aanslaat.
VOORZICHTIG
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan een van de
volgende zekeringen defect zijn.
Benzinemotor - Zekering voor de elektrische brandstofpomp.
Dieselmotor - Zekering voor het regelapparaat van het voorgloeisysteem of
de relais voor het voorgloeisysteem en de brandstofpomp.
De zekering controleren en zo nodig vervangen » pagina 223 resp. de hulp
van een erkend reparateur inroepen.
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
De wagen stilzetten.
Kort op de startknop » Afbeelding 134 op pagina 142 drukken.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
De motor kan tot een snelheid van 2 km/h worden uitgeschakeld.
1)
Bij wagens met start-stopsysteem is het voldoende de startknop kort in te drukken, de motor slaat au-
tomatisch aan.
143
Wegrijden en rijden
Noodstart motor
Afbeelding 135
Noodstart motor
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
Als de controle van de geautoriseerde sleutel mislukt is, wordt op het display
van het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
Er moet een noodstart van de motor worden uitgevoerd.
De startknop direct met de sleutel indrukken » Afbeelding 135.
Of
Op de startknop drukken en daarna de sleutel bij de startknop houden.
Let op
Bij een noodstart van de motor moet de sleutel met de sleutelbaard naar de
startknop wijzen » Afbeelding 135.
Nooduitschakeling van het contact
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
Het contact kan in geval van nood ook bij een snelheid van meer dan 2 km/h
worden uitgeschakeld.
De startknop » Afbeelding 134 op pagina 142 langer dan 1 seconde of binnen
1 seconde tweemaal indrukken.
Na de nooduitschakeling van het contact blijft de stuurinrichting ontgrendeld.
Remmen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
145
Handrem 145
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerentalbereik, moet het koppelingspedaal worden
ingetrapt. Als dit wordt nagelaten, kan dit een negatieve invloed op de
rembekrachtiger hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die bijvoorbeeld de hand-
rem kunnen loszetten of de versnelling kunnen uitschakelen, zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten. De wagen zou zich in beweging kunnen zet-
ten - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
In geval van beschadiging van de standaard gemonteerde frontspoiler of bij
het naderhand monteren van een andere frontspoiler, van wieldoppen, en-
zovoort » pagina 175, Servicewerkzaamheden, aanpassingen en techni-
sche wijzigingen, moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de
voorremmen niet wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen
oververhit raken, wat de werking van het remsysteem negatief kan beïn-
vloeden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 150.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te
worden geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot
een langere remweg en een hogere slijtage.
144
Rijden
Informatie voor het remmen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 144.
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht au-
tomatisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten inge-
schakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten
automatisch uitgeschakeld.
Voordat langere tijd bergafwaarts wordt gereden snelheid verminderen en
naar de eerstvolgende lagere versnelling terugschakelen. Daardoor wordt de
remwerking van de motor benut en worden de remmen ontlast. Indien er moet
worden bijgeremd, de voet niet continu op het rempedaal houden, maar met
tussenpozen remmen.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden
en de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zul-
len de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblok-
ken ook tussen servicebeurten door een erkend reparateur worden gecontro-
leerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter
bevroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De rem-
men moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsys-
teem.
Direct een erkend reparateur opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpas-
sen, omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optre-
den. Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 33,
Remsysteem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoe-
fend. De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
Handrem
Afbeelding 136
Handrem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 144.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Losdraaien
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendel-
knop » Afbeelding 136 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcon-
trolelampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een
waarschuwingstoon.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende aanwijzing weergegeven.
Parkeerrem loszetten!
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met
een snelheid van meer dan 5 km/h wordt gereden.
145
Wegrijden en rijden
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste
remmen. Dit kan de werking van het remsysteem negatief beïnvloeden -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Nadat de wagen tot stilstand is gekomen, altijd eerst de handrem vast aan-
trekken en dan de 1e versnelling inschakelen (wagens met schakelbak) resp.
de keuzehendel in de P-stand zetten (wagens met automatische versnellings-
bak).
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 146
Pedalen 146
Handmatig schakelen
Afbeelding 137
Schakelschema 5-versnellings
schakelbak of 6-versnellings
schakelbak
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 41.
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppe-
lingspedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te
voorkomen, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te scha-
kelen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellings-
hendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het
schakelmechanisme leiden.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de
twee hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma gebruiken die aan twee bevestigingspunten zijn
bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden -
gevaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
147
Handmatig schakelen (tiptronic) 148
Wegrijden en rijden 148
Functiestoringen 149
146
Rijden
ATTENTIE
Geen gas geven als bij stilstaande wagen en draaiende motor de modus
voor vooruitrijden wordt gewijzigd - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar
voor ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor is het in stand D, S of R nood-
zakelijk het rempedaal ingetrapt te houden. Bij stationair toerental wordt
de krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen kruipt.
VOORZICHTIG
Als de keuzehendel tijdens het rijden in stand N wordt gezet, moet het gas
worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een stand voor vooruitrij-
den worden gezet als de motor stationair draait.
Bij temperaturen onder -10 °C kan de motor alleen in keuzehendelstand P
worden gestart.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspe-
daal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de versnellingsbak.
Let op
De contactsleutel kan na het uitschakelen van het contact alleen worden ver-
wijderd als de keuzehendel zich in stand P bevindt.
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 138 Keuzehendel / displayweergave
Afbeelding 139
Grendelknop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display weergegeven » Afbeelding 138.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Af-
beelding 138.
P
- Parkeerstand
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeerstand mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toeren-
tal worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand P of N moet het rempedaal
worden ingetrapt en tegelijkertijd de grendelknop in pijlrichting worden inge-
drukt » Afbeelding 139.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In stand D worden de vooruitversnellingen automatisch geschakeld afhankelijk
van de motorbelasting, de bediening van het gaspedaal en de rijsnelheid.
S
- Stand voor vooruitrijden (sportprogramma)
De vooruitversnellingen worden in stand S bij hogere motortoerentallen dan
in stand D automatisch geschakeld.
Vóór het inschakelen van stand S vanuit stand D moet de grendelknop in pijl-
richting worden ingedrukt » Afbeelding 139.
147
Wegrijden en rijden
Keuzehendel uit stand P of N halen (keuzehendelvergrendeling)
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrij-
den niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in
beweging kan komen. In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
» pagina 39.
De keuzehendel kan worden ontgrendeld door het rempedaal in te trappen en
tegelijkertijd de grendelknop in pijlrichting in te drukken » Afbeelding 139.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naarD/S) wordt de keu-
zehendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vast-
gereden wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in
stand N bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendel-
vergrendeling geactiveerd.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snel-
heden tot 5 km/h.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D of omgekeerd wil zet-
ten, dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorko-
men dat stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 140 Keuzehendel / multifunctiestuurwiel
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 147.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel of het
multifunctiestuurwiel te schakelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook
tijdens het rijden worden gekozen.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display » Afbeelding 138 op
pagina 147 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 41.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts resp. bij wagens met rechts stuur
naar links drukken.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 140 drukken.
De rechterpeddel
+
» Afbeelding 140 kort naar het stuurwiel trekken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 140 aantippen.
De linkerpeddel
-
» Afbeelding 140 kort naar het stuurwiel trekken.
Tijdelijk naar handmatig schakelen in stand D of S omschakelen
Een van de schakelpeddels
-
/
+
kort naar het stuurwiel » Afbeelding 140
trekken.
Indien de schakelpeddels
-
/
+
gedurende meer dan 1 minuut niet worden be-
diend, wordt het handmatig schakelen uitgeschakeld. De tijdelijke omschake-
ling naar handmatig schakelen kan ook zelf worden uitgeschakeld door de
rechterpeddel
+
langer dan 1 seconde naar het stuurwiel te trekken.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende ver-
snelling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas te-
rug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 145.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 147.
Wegrijden vanuit stilstand
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
148
Rijden
De grendelknop in pijlrichting drukken » Afbeelding 139 op pagina 147 en in-
gedrukt houden.
De keuzehendel in de gewenste stand zetten » pagina 147 en de grendel-
knop weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuze-
hendelstand N niet te worden ingeschakeld.
Parkeren
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
De handrem stevig aantrekken.
De grendelknop in pijlrichting drukken » Afbeelding 139 op pagina 147 en in-
gedrukt houden.
De keuzehendel in stand P zetten en de grendelknop weer loslaten.
Launch-control
1)
Met de launch-control-functie is het mogelijk in stand S of in de tiptronic-scha-
kelweg maximaal te accelereren bij het wegrijden.
De ASR deactiveren » pagina 156, Remhulpsystemen.
Start-stopsysteem deactiveren » pagina 167.
Het rempedaal met de linkervoet intrappen en ingetrapt houden.
Het gaspedaal met de rechtervoet volledig intrappen.
Het rempedaal loslaten.
De wagen rijdt met maximale acceleratie weg.
De ASR en het start-stopsysteem weer activeren, zodra de gewenste snelheid
is bereikt.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wa-
gen tijdens het rijden te bereiken
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrij-
den de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een
of zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het
verlies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 147.
Noodprogramma
De versnellingsbak schakelt om naar het noodprogramma als er sprake is van
een storing in het systeem van de automatische versnellingsbak.
Het noodprogramma is bijvoorbeeld herkenbaar aan het volgende.
Er worden alleen bepaalde versnellingen geschakeld.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Er kan niet naar de tiptronic-stand worden geschakeld.
Oververhitting van de versnellingsbak
De versnellingsbak kan bijvoorbeeld door vaak optrekken of stop-and-go-ver-
keer te heet worden. De oververhitting wordt aangegeven door het controle-
lampje » pagina 32,
Koppelingen van DSG-versnellingsbak te heet.
Defect van de keuzehendelvergrendeling
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen
accu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehen-
delvergrendeling optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale ma-
nier uit stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewo-
gen. De noodontgrendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt » pa-
gina 220.
Let op
Indien de versnellingsbak naar het noodprogramma is omgeschakeld, een er-
kend reparateur opzoeken.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige motoren.
149
Wegrijden en rijden
Inrijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nieuwe motor
150
Nieuwe banden 150
Nieuwe remblokken 150
Nieuwe motor
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden.
Tot 1.000 kilometer
In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de be-
treffende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatba-
re motortoerental.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500 kilometer
In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de
topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare
motortoerental.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller geeft het bereik aan waarin
het systeem begint het motortoerental te begrenzen.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving
dan later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl
gedurende de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit in-
loopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden.
Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk bij het bereiken van het rode bereik
naar de volgende versnelling worden opgeschakeld. Op het schakeladvies let-
ten » pagina 41, Schakeladvies. Zeer hoge motortoerentallen bij het accelere-
ren (gas geven) worden automatisch begrensd » .
Bij wagens met handgeschakelde versnellingsbak niet met een onnodig laag
motortoerental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait.
Op het schakeladvies letten » pagina 41, Schakeladvies.
VOORZICHTIG
De motor is niet tegen te hoge motortoerentallen beschermd als gevolg van
verkeerd terugschakelen. Hierdoor kan het motortoerental plotseling boven
het toegestane maximumtoerental komen en de motor worden beschadigd.
Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet als de wa-
gen stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Milieu-aanwijzing
Niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Tijdig opschakelen bespaart
brandstof, vermindert het motorgeluid en spaart het milieu.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzich-
tig rijden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken bieden in het begin nog geen optimale remwerking en
moeten eerst worden "ingereden". Daarom tijdens de eerste circa 200 km bij-
zonder voorzichtig rijden.
Economisch en milieubewust rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Anticiperend rijden
151
Energiebesparend schakelen
151
Volgas vermijden
152
Stationair draaien verminderen
152
Korte ritten vermijden
152
Juiste bandenspanning
152
Onnodige ballast vermijden
152
Regelmatig onderhoud
153
Elektrische energie sparen
153
Milieuvriendelijkheid
153
150
Rijden
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zui-
nig en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering
mogelijke belasting van het milieu.
Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mogelijk worden benut en
in de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aanwijzingen in dit hoofd-
stuk in acht worden genomen.
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor,
remmen en banden hangen voornamelijk van drie factoren af:
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorwaarden.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met
10-15% worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter
of onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, en der-
gelijke.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstan-
digheden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarden.
Bij het accelereren moet een zodanig motortoerental worden aangehouden
dat een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen
worden vermeden.
VOORZICHTIG
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op be-
drijfstemperatuur is.
Anticiperend rijden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 151.
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet
onnodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt,
hoeft u minder te remmen en dus ook minder op te trekken.
De wagen laten uitrollen of de motorremwerking gebruiken wanneer dit mo-
gelijk is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeerslicht op rood
staat.
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 141
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km afhankelijk
van de ingeschakelde versnelling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 151.
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van
circa 2.000/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 41, Schakeladvies.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Af-
beelding 141.
Automatische versnellingsbak
Het gaspedaal langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de kick-
downstand intrappen » pagina 149.
Als het gaspedaal slechts langzaam wordt ingetrapt, wordt automatisch een
economisch programma geselecteerd.
151
Wegrijden en rijden
Volgas vermijden
Afbeelding 142
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km en snelheid
in km/h
Lees en bekijk eerst op bladzijde 151.
Door langzamer te rijden, wordt brandstof bespaard.
Door met beleid te accelereren, wordt niet alleen het brandstofverbruik aan-
zienlijk verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage
van uw wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit de wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uit-
stoot van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenre-
dig sterk toe.
» Afbeelding 142 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als
u de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnel-
heid, daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 151.
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het start-stopsysteem is het zinvol de
motor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met
een lange roodfase.
Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette motor groter
dan de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempe-
ratuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelij-
ke stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de
motor wegrijden. Hierbij echter hoge motortoerentallen vermijden.
Korte ritten vermijden
Afbeelding 143
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km bij verschil-
lende temperaturen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 151.
Korte ritten kosten verhoudingsgewijs gezien veel brandstof Daarom advise-
ren wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na on-
geveer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik
normaliseert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur heb-
ben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. De afbeelding » Afbeel-
ding 143 toont de verschillen in het brandstofverbruik bij het rijden van een be-
paald traject bij een temperatuur van +20 °C en een temperatuur van -10 °C.
Juiste bandenspanning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 151.
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Bij een te lage bandenspanning
moeten de banden een hogere rolweerstand overwinnen. Daardoor stijgt niet
alleen het brandstofverbruik, ook de bandenslijtage neemt toe en het rijg-
edrag van de wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 151.
Het vervoer van ballast kost brandstof.
152
Rijden
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Daarom advise-
ren wij geen onnodige ballast mee te nemen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt
het gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel
geldt dat per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dak-
dragersysteem bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof
dan normaal dan zonder deze dragers.
Regelmatig onderhoud
Lees en bekijk eerst op bladzijde 151.
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een erkend reparateur wordt aan een voor-
waarde voor zuinig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw
wagen heeft invloed op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger
zijn dan normaal!
Het oliepeil regelmatig controleren, bijvoorbeeld bij het tanken. Het oliever-
bruik is in hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de mo-
tor. Afhankelijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km be-
dragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan
daarom pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan
een nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie
of andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een erkend repa-
rateur laten controleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Ser-
vicepartner uit te laten voeren.
Elektrische energie sparen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 151.
Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en
aan het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet
ingeschakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de
dynamo. Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
Milieuvriendelijkheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 151.
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe ŠKODA speelt
milieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de
volgende punten bijzondere aandacht.
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
153
Wegrijden en rijden
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied
van bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn
voor 95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden
teruggegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven
ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u
een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte wa-
gen waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
erkend reparateur.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Algemene aanwijzingen 154
Door water op de weg rijden
154
Algemene aanwijzingen
In de volgende situaties met name letten op laaggelegen wagenonderdelen
zoals spoilers en het uitlaatsysteem.
Het rijden op slechte straten en wegen.
Het oprijden van stoepranden.
Het oprijden van steile hellingen en dergelijke.
Dit geldt vooral voor wagens met een sportonderstel en bij een volle belading
van de wagen.
Door water op de weg rijden
Afbeelding 144
Door water rijden
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 144.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wa-
gen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de rem-
werking verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongeval-
len!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres
vermijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo
snel mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon
en droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeel-
nemers mogen niet in gevaar worden gebracht.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
154
Rijden
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen sommige onderdelen van de wagen, zoals
motor, versnellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden be-
schadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderde-
len van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk
met zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een erkend reparateur laten na-
kijken.
Rijden in het buitenland
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Loodvrije benzine
155
Koplampen
155
In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Partnernetwerk slechts
beperkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen van
bepaalde onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamheden
slechts tot op zekere hoogte worden uitgevoerd.
Loodvrije benzine
Wagens met benzinemotor mogen uitsluitend loodvrije benzine gebrui-
ken » pagina 186, Loodvrije benzine. Informatie over het tankstationnetwerk
voor loodvrije benzine wordt bijvoorbeeld aangeboden door automobielclubs.
Koplampen
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een
betere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan
het asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om
verblinding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aan-
passing aan de koplampen worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
De aanpassing van de koplampen met xenonlicht gebeurt in het menu van het
MAXI DOT-display » pagina 71.
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een erkend
reparateur.
155
Wegrijden en rijden
Hulpsystemen
Remhulpsystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC) 156
Antiblokkeersysteem (ABS) 157
Aandrijfslipregeling (ASR) 157
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 157
Actieve stuurondersteuning (DSR) 157
Remassistent (HBA) 157
Bergwegrijhulp (HHC) 158
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de
motor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor onge-
vallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid
door de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van gro-
tere risico's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een ABS-storing direct een erkend reparateur opzoeken. Uw
rijstijl overeenkomstig de beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u
niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beper-
king van de remwerking.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten
bij alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn
gemonteerd.
Wijzigingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, aan de remmen, aan
het onderstel) kunnen de werking van de remhulpsystemen beïnvloeden » pa-
gina 175, Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen.
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de ASR en het EDS uit.
Een ABS-storing wordt weergegeven door het controlelampje
» pagina 36.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Afbeelding 145
ESC-systeem: ASR-toets
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 156.
Met behulp van het ESC-systeem wordt de controle over de wagen tijdens rij-
dynamische grenssituaties vergroot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verande-
ring van rijrichting. Afhankelijk van de staat van het wegdek wordt het slipge-
vaar gereduceerd en daarmee de rijstabiliteit van de wagen verbeterd.
Het ESC-systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het
contact.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder ge-
kozen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wa-
gen wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen,
remt het ESC-systeem het betreffende wiel automatisch af.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS) » pagina 157,
aandrijfslipregeling (ASR) » pagina 157,
elektronisch sperdifferentieel (EDS) » pagina 157,
actieve stuurondersteuning (DSR)» pagina 157,
remassistent (HBA) » pagina 157,
bergwegrijhulp (HHC) » pagina 158,
aanhangwagenstabilisator (TSA) » pagina 173.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. Met de symbooltoets
» Af-
beelding 145 kan alleen de ASR worden gedeactiveerd.
Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
156
Rijden
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 156.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 146
ASR-toets
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 156.
Het ASR-systeem past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de
wegdekomstandigheden aan. Door de aandrijfslipregeling wordt zelfs bij on-
gunstige wegdekomstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden
makkelijk gemaakt.
De ASR wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
Indien uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de ASR in het ESC-sys-
teem geïntegreerd » pagina 156.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het ASR-controlelampje
in
het instrumentenpaneel.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem al-
leen in bijvoorbeeld de volgende situaties te deactiveren:
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
De ASR kan met de symbooltoets
» Afbeelding 146 worden gedeactiveerd.
Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Vervolgens moet de ASR weer worden ingeschakeld.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 156.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaien-
de wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen.
Dat draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft
dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem afgekoeld
is, schakelt het EDS automatisch weer in.
Actieve stuurondersteuning (DSR)
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 156.
De DSR ondersteunt de bestuurder in kritieke situaties bij het tegensturen om
de wagen te stabiliseren. De DSR wordt bijvoorbeeld geactiveerd bij hard rem-
men op verschillende soorten wegdek aan de rechter- en linkerzijde van de
wagen.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 156.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
157
Hulpsystemen
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de HBA sneller en effectiever geactiveerd.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 156.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoe-
ven gebruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde
remdruk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen
niet binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Het werkt niet bij het bergaf rijden.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
159
Activering/deactivering
159
ATTENTIE
De parkeerhulp kan de aandacht van de bestuurder niet vervangen. De
verantwoording bij het achteruit rijden en dergelijke rijmanoeuvres ligt bij
de bestuurder. Met name op kleine kinderen en dieren letten, aangezien
deze door de systeemsensoren niet in alle gevallen worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wa-
gen geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdis-
sel of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren
eventueel niet herkend worden.
ATTENTIE (vervolg)
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Deze voorwerpen en personen die zul-
ke kleding dragen, kunnen niet door de systeemsensoren worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het sys-
teem. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden toe leiden dat voor-
werpen of personen niet door het systeem worden herkend.
VOORZICHTIG
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er
sprake van een systeemstoring. De storing wordt tevens aangegeven door het
knipperen van het symbool
in de toets » Afbeelding 147 op pagina 159. De
hulp van een erkend reparateur inroepen.
Om te zorgen dat het systeem goed kan werken, moeten de sensoren
schoon en ijsvrij worden gehouden.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn.
Extra gemonteerde modules, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kunnen
de werking van de parkeerhulp beïnvloeden.
Let op
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek
hoger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
Indien na de systeemactivering niet alle velden rondom de wagen worden
weergegeven, moet de wagen enkele meters vooruit resp. achteruit worden
bewogen.
De geluidssignalen van de parkeerhulp kunnen via het MAXI DOT-display in
het menupunt Hulpsyst. worden aangepast » pagina 45.
Als het systeem is geactiveerd en de keuzehendel van de automatische ver-
snellingsbak staat in stand P (de wagen kan niet in beweging komen), wordt
de waarschuwingstoon onderbroken en wordt het obstakel niet weergegeven.
158
Rijden
Werking
Afbeelding 147 Reikwijdte van de sensoren / systeemtoets
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 158.
De parkeerhulp (hierna systeem) werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Het systeem ondersteunt de bestuurder via akoestische signalen resp. de
weergave op het beeldscherm van de radio of het af fabriek ingebouwde navi-
gatiesysteem bij het parkeren en manoeuvreren » Instructieboekje van de ra-
dio, instructieboekje van het navigatiesysteem.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achter-
resp. voorbumper.
Verklaring van afbeelding - bij benadering het bereik van de sensoren
Gebied » Afbeelding 147 Reikwijdte van de sensoren
A
120 cm
B
60 cm
C
160 cm
D
60 cm
E
a)
60 cm
a)
Geldt alleen voor wagens met 12 sensoren.
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen
de akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm tot het ob-
stakel klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag
niet verder worden gereden!
De lengte van de wagen kan door een ingebouwde afneembare trekhaak gro-
ter worden. Daarom begint de gevarenzone bij wagens met een af fabriek in-
gebouwde trekhaak op een afstand van circa 35 cm.
Rijden met aanhangwagen
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak zijn bij gebruik van een aan-
hangwagen alleen de gebieden
A
en
B
» Afbeelding 147 van het systeem ac-
tief.
Activering/deactivering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 158.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling of door op symbooltoets
» Afbeelding 147 op pagina 159 te
drukken. In de toets brandt het symbool
, de activering wordt bevestigd
door een kort akoestisch signaal.
Het systeem wordt gedeactiveerd door uit de achteruitversnelling te schake-
len, op toets
te drukken of automatisch bij een snelheid hoger dan 10 km/h
(het symbool
in de toets dooft).
Bij wagens met alleen achterste sensoren kan het systeem alleen worden ge-
deactiveerd door uit de achteruitversnelling te schakelen.
Inparkeersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
160
Parkeerruimte vinden
161
Inparkeren
161
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren
162
Automatische noodstop
162
Meldingen
163
Het inparkeersysteem (hierna systeem) ondersteunt de bestuurder bij het in-
parkeren in geschikte parkeerruimtes parallel aan en dwars op de rijbaan en bij
het uitparkeren uit parkeerruimtes parallel aan de rijbaan.
159
Hulpsystemen
Het systeem regelt de stuurbewegingen bij het inparkeren resp. uitparkeren
uit het parkeervak, de bestuurder bedient de pedalen alsmede de schakel-
resp. keuzehendel.
De toestand, waarbij het stuurwiel door het systeem wordt bediend, wordt
hierna de parkeermanoeuvre genoemd.
Een onderdeel van het inparkeersysteem is de parkeerhulp. Daarom ook de
informatie en de veiligheidsaanwijzingen » pagina 158, Parkeerhulp lezen en
opvolgen.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Tijdens de parkeermanoeuvre voert het systeem automatisch snelle
stuurbewegingen uit. Daarbij niet tussen de spaken van het stuurwiel grij-
pen - gevaar voor verwondingen!
Bij het inparkeren op een losse of gladde ondergrond (grind, sneeuw, ijs
en dergelijke) kan door de ondergrondomstandigheden van de berekende
rijbaan worden afgeweken. Daarom adviseren wij in dergelijke situaties
geen gebruik te maken van het systeem.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden
toe leiden dat voorwerpen of personen niet door het systeem worden her-
kend.
VOORZICHTIG
Als andere voertuigen achter of op de stoeprand parkeren, kan het systeem
uw wagen ook over de stoeprand of erop leiden. Let erop, dat de banden en
velgen van uw wagen niet worden beschadigd, zo nodig tijdig ingrijpen.
De oppervlakken resp. structuren van bepaalde objecten, zoals draadgaas,
poedersneeuw enzovoort, kunnen in bepaalde gevallen niet door het systeem
worden herkend.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn.
VOORZICHTIG
De juiste analyse van de parkeerruimte en de parkeermanoeuvre zijn afhanke-
lijk van de afmeting van de wielen.
Het systeem kan alleen goed werken, wanneer de door de fabrikant goedge-
keurde wielmaat op de wagen is gemonteerd.
Het systeem niet gebruiken als op de wagen bijvoorbeeld sneeuwkettingen
of een noodreservewiel zijn gemonteerd.
Als andere door de fabriek goedgekeurde wielen zijn gemonteerd, kan de re-
sulterende positie van de wagen in de parkeerruimte in geringe mate afwijken.
Dat kan door een nieuwe instelling van het systeem door een erkend repara-
teur worden voorkomen.
Let op
We adviseren om de parkeermanoeuvre bij een ongevaarlijke snelheid tot ca. 5
km/h uit te voeren.
Werking
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 160.
Basisuitgangspunten voor het systeem
De meting en analyse van de grootte van de parkeerruimte tijdens het rijden.
De bepaling van de juiste positie van de wagen voor het inparkeren.
De berekening van de lijn waarlangs de wagen achteruit in de parkeerruimte
resp. vooruit uit de parkeerruimte rijdt.
Het automatisch sturen van de voorwielen tijdens de parkeermanoeuvre.
Op het display in het instrumentenpaneel (hierna alleen display genoemd)
worden informatie en systeemmeldingen weergegeven.
Bij een geactiveerd systeem brandt in de toets het controlelampje
» Afbeel-
ding 148 op pagina 161 -
.
De aandrijfslipregeling (ASR) moet bij het inparkeren altijd ingeschakeld zijn.
160
Rijden
Parkeerruimte vinden
Afbeelding 148 Systeemtoets / displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 160.
Parkeerruimte parallel aan de rijbaan zoeken
Met maximaal 40 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de par-
keerruimte voorbij rijden.
Eenmaal op de symbooltoets
» Afbeelding 148 drukken.
Op het display wordt het volgende weergegeven » Afbeelding 148 -
.
Parkeerruimte dwars op de rijbaan zoeken
Met maximaal 20 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de parkeer-
ruimte voorbij rijden.
Tweemaal op de toets
» Afbeelding 148 drukken.
Op het display wordt het volgende weergegeven » Afbeelding 148 -
.
Op het display wordt automatisch het zoekgebied voor de parkeerruimte aan
bijrijderszijde aangegeven.
Het knipperlicht aan bestuurderszijde bedienen als u aan die kant van de
straat wilt parkeren. Op het display wordt het zoekgebied voor de parkeer-
ruimte aan bestuurderszijde aangegeven.
Indien een geschikte parkeerruimte is gevonden, worden de parameters ervan
opgeslagen tot een andere geschikte parkeerruimte wordt gevonden of tot
een afstand van circa 10 m na de gevonden parkeerruimte is afgelegd.
Indien men bij het zoeken naar een parkeerruimte de parkeermodus wil wijzi-
gen, moet opnieuw op toets
worden gedrukt.
Let op
Wordt op het display het symbool (km/h) weergegeven dan moet de rijsnel-
heid worden verlaagd tot minder dan 40 km/h (parkeerruimte parallel aan de
rijbaan) resp. minder dan 20 km/h (parkeerruimte dwars op de rijbaan).
Inparkeren
Afbeelding 149 Displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 160.
Displayweergave
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing verder door te rijden.
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing de achteruitversnelling in te
schakelen.
Aanwijzing voor het inschakelen van de vooruitversnelling.
Aanwijzing voor het inschakelen van de achteruitversnelling.
Als het systeem een geschikte parkeerruimte herkend heeft, wordt de par-
keerruimte op het informatiedisplay weergegeven » Afbeelding 149
.
Nog verder naar voren rijden, tot op het display de weergave » Afbeelding
149
verschijnt.
Stoppen en erop letten dat de wagen tot het begin van de inparkeerma-
noeuvre niet meer vooruit beweegt.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display de volgende melding wordt weergegeven: Stuurin-
greep! Let op omgeving., het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de be-
sturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
Zo nodig kan de parkeermanoeuvre met verdere stappen worden voortgezet.
A
B
C
D
161
Hulpsystemen
Als op het display de pijl naar voren knippert » Afbeelding 149 , de 1e ver-
snelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand D zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool
gaat uit.
Voorzichtig rijden.
Als op het informatiedisplay de pijl naar achteren knippert » Afbeelding 149
, opnieuw de achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in
stand R zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool
gaat uit.
Voorzichtig achteruitrijden.
Deze stappen kunnen meerdere malen achter elkaar worden herhaald.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt er een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de volgende melding.
Park Assist beëindigd. Stuur overnemen!
Automatische remondersteuning bij snelheidsoverschrijding
Wordt tijdens de parkeermanoeuvre een snelheid van 7 km/h voor de eerste
keer overschreden, dan wordt de snelheid door het systeem automatisch tot
onder 7 km/h verlaagd. Daardoor wordt het afbreken van de parkeermanoeuv-
re voorkomen.
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de inparkeermanoeuvre af als een van de volgende situ-
aties zich voordoet.
Een snelheid van 7 km/h wordt voor de tweede keer overschreden.
De tijdlimiet van 6 minuten wordt overschreden.
De symbooltoets wordt ingedrukt.
Het ASR-systeem wordt uitgeschakeld.
Er volgt een ingreep van de bestuurder tijdens het automatisch sturen
(stuurwiel vasthouden).
Er is een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Er wordt een automatische noodstop uitgevoerd.
Indien een van de bovengenoemde gevallen zich voordoet, wordt de volgende
melding weergegeven » pagina 163.
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 160.
Uitparkeren
Eenmaal op de symbooltoets
» Afbeelding 148 op pagina 161 drukken.
Het knipperlicht voor de rijbaanzijde inschakelen waar uit de parkeerruimte
moet worden weggereden.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display de volgende melding wordt weergegeven: Stuurin-
greep! Let op omgeving., het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de be-
sturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
De op het display weergegeven systeemaanwijzingen opvolgen.
Zodra de uitparkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de volgende melding:
Stuur overnemen en de rit voortzetten, a.u.b.
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de uitparkeermanoeuvre af als een van de volgende situ-
aties zich voordoet.
De symbooltoets wordt ingedrukt.
Het ASR-systeem wordt uitgeschakeld.
Er volgt een ingreep van de bestuurder tijdens het automatisch sturen
(stuurwiel vasthouden).
Er is een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Er wordt een automatische noodstop uitgevoerd.
Indien een van de bovengenoemde gevallen zich voordoet, wordt de volgende
melding weergegeven » pagina 163.
Automatische noodstop
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 160.
Herkent het systeem tijdens de parkeermanoeuvre een gevaar voor een aanrij-
ding, dan wordt er een automatische noodstop uitgevoerd, om de gevolgen
van de aanrijding te verminderen.
De parkeermanoeuvre wordt als gevolg van de noodstop afgebroken.
162
Rijden
VOORZICHTIG
Als de parkeermanoeuvre bijvoorbeeld als gevolg van de tweede snelheids-
overschrijding van 7 km/h wordt afgebroken, dan wordt de automatische
noodstop niet door het systeem geactiveerd!
Meldingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 160.
Park Assist: snelheid te hoog.
Indien bij het zoeken naar een parkeerruimte een snelheid van 50 km/h wordt
overschreden, moet het systeem met de symbooltoets
opnieuw worden ge-
activeerd.
Snelheid te hoog. Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre wordt om reden van de snelheidsoverschrijding van 7
km/h beëindigd.
Stuuringreep bestuurder: Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is door een stuuringreep van de bestuurder beëindigd.
Park Assist beëindigd. ASR uitgeschakeld.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat de ASR is gedeac-
tiveerd. De ASR activeren.
ASR uitgeschakeld. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de ASR tijdens de inparkeerma-
noeuvre is gedeactiveerd.
Aanhangwagen: Park Assist beëindigd.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat een aanhangwa-
gen is aangekoppeld.
Tijdslimiet overschreden. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de tijdslimiet van 6 minuten is
overschreden.
Park Assist momenteel niet beschikbaar.
Het systeem kan niet worden geactiveerd, omdat zich een storing in de wagen
bevindt. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist beëindigd. Syst. momenteel niet beschikbaar.
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat zich een storing in de wagen be-
vindt. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist defect. Werkplaats!
De inparkeermanoeuvre is niet mogelijk, omdat in het systeem een storing is
opgetreden. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Ingreep ASR. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is door een ASR-ingreep beëindigd.
PARK ASSIST Knipperlicht inschakelen en achteruitrijversn. kiezen.
Aan de voorwaarden voor het uitparkeren met behulp van het systeem is vol-
daan. Het knipperlicht en de achteruitversnelling inschakelen
Automatisch uitparkeren niet mogelijk Ruimte te klein.
Het uitparkeren met behulp van het systeem is niet mogelijk. De parkeerruim-
te is te klein.
Park Assist: remingreep. Snelheid te hoog.
De snelheid was tijdens de parkeermanoeuvre te hoog en is automatisch ver-
laagd.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen
164
Snelheid opslaan en vasthouden 164
Opgeslagen snelheid wijzigen 164
Tijdelijk uitschakelen 165
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 25
km/h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit
toelaten.
Bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem brandt in het instrumentenpaneel het
controlelampje
.
163
Hulpsystemen
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer
en ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag)
niet worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te
hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snel-
heid dan toe. In dergelijke gevallen een lagere versnelling inschakelen of de
wagen met het rempedaal afremmen.
Het snelheidsregelsysteem kan niet worden ingeschakeld als de eerste ver-
snelling of de achteruitversnelling is ingeschakeld (wagens met schakelbak).
Het snelheidsregelsysteem kan niet worden ingeschakeld als de keuzehen-
del zich in stand P, N, of R bevindt (wagens met automatische versnellings-
bak).
Het snelheidsregelsysteem kan zich automatisch uitschakelen bij een in-
greep van remondersteunende hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC), bij het over-
schrijden van het maximaal toegestane motortoerental en dergelijke.
Inschakelen/uitschakelen
Afbeelding 150
Bedieningshendel: Bedienings-
elementen van het snelheidsre-
gelsysteem
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 164.
Inschakelen
De schakelaar
A
» Afbeelding 150 in stand ON zetten.
Uitschakelen
De schakelaar
A
» Afbeelding 150 in stand OFF zetten.
Snelheid opslaan en vasthouden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 164.
Het snelheidsregelsysteem inschakelen » pagina 164.
Met de gewenste snelheid rijden.
De tuimelschakelaar
B
in de stand SET/- » Afbeelding 150 op pagina 164
drukken.
Na het loslaten van de tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET/-, wordt de in
het geheugen opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal aan te raken cons-
tant aangehouden.
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 164.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
De tuimelschakelaar
B
in de stand RES/+ » Afbeelding 150 op pagina 164
drukken.
Als de tuimelschakelaar in de stand RES/+ wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
in de stand SET/- » Af-
beelding 150 op pagina 164 te drukken, worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET/- wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan 25 km/h wordt losge-
laten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist. De
snelheid moet na een verhoging tot meer dan 25 km/h opnieuw worden opge-
slagen door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET/- te drukken.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen.
Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de opgeslagen waar-
de.
164
Rijden
Snelheid met het rempedaal verlagen
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld » pagina 165.
Tijdelijk uitschakelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 164.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Afbeelding 150 op pagina 164 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te
drukken resp. door het rem- of koppelingspedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid na het loslaten van het rem-
pedaal de tuimelschakelaar
B
kort in de stand RES/+ drukken.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werkingsvoorwaarden van het systeem
165
Werking bij wagens met schakelbak
166
Werking bij wagens met automatische versnellingsbak
166
Door systeem bepaald automatisch starten van motor
166
Systeem handmatig deactiveren/activeren
167
Meldingen
167
Het START-STOP-systeem (hierna alleen nog systeem genoemd) bespaart
brandstof en vermindert milieuschadelijke emissies en de CO
2
-uitstoot, door-
dat bijvoorbeeld bij het stoppen voor een verkeerslicht de motor wordt afgezet
en bij het wegrijden weer wordt gestart.
ATTENTIE
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
Werkingsvoorwaarden van het systeem
Afbeelding 151
MAXI DOT-display: Motor is auto-
matisch afgezet / automatisch
afzetten van motor is niet moge-
lijk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 165.
Voor het door het systeem bepaald automatisch afzetten van de motor, moet
er aan de volgende voorwaarden worden voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Er is geen aanhangwagen aangekoppeld.
Enkele andere voorwaarden voor de systeemfunctie kan de bestuurder niet
beïnvloeden en ook niet herkennen. Daarom kan het systeem in situaties, die
voor de bestuurder identiek zijn, verschillend reageren.
Als na het stilzetten van de wagen, op het segmentdisplay de melding START
STOP NIET MOGELIJK resp. op het MAXI DOT-display het controlesymbool
» Afbeelding 151 verschijnt, dan is er niet voldaan aan de voorwaarden voor
het automatisch afzetten van de motor.
Het laten draaien van de motor is bijvoorbeeld om de volgende redenen nood-
zakelijk.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioningvermogen (hoog aanjagertoerental, groot verschil tus-
sen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
165
Hulpsystemen
Let op
Indien de wagen bijvoorbeeld langere tijd bij temperaturen onder het vries-
punt in de buitenlucht staat of in direct zonlicht staat geparkeerd, kan het
meerdere uren duren voordat de inwendige temperatuur van de accu geschik-
te waarden bereikt voor een correcte werking van het systeem.
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Na het handmatig starten van de motor bij een wagen met schakelbak kan
een automatisch afzetten van de motor pas dan gebeuren als een voor de sys-
teemfunctie vereiste minimumafstand is gereden.
Werking bij wagens met schakelbak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 165.
Bij het voldoen aan de werkingsvoorwaarden gebeurt het automatisch afzet-
ten van de motor / het automatisch starten van de motor zoals beschreven.
Automatisch afzetten van motor
De wagen stilzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Als de motor automatisch wordt afgezet, verschijnt op het segmentdisplay de
melding START STOP ACTIEF resp. op het MAXI DOT-display verschijnt het
controlesymbool
» Afbeelding 151 op pagina 165.
Automatisch starten van motor
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats.
Werking bij wagens met automatische versnellingsbak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 165.
Bij het voldoen aan de werkingsvoorwaarden gebeurt het automatisch afzet-
ten van de motor / het automatisch starten van de motor zoals beschreven.
Automatisch afzetten van motor
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
Als de motor automatisch wordt afgezet, verschijnt op het segmentdisplay de
melding START STOP ACTIEF resp. op het MAXI DOT-display verschijnt het
controlesymbool
» Afbeelding 151 op pagina 165.
Automatisch starten van motor
Het rempedaal loslaten.
Er vindt een automatische herstart plaats.
Meer informatie over de automatische versnellingsbak
Het automatisch afzetten van de motor gebeurt in de keuzehendelstanden P,
D, S, N en in de tiptronic-stand.
In keuzehendelstand P blijft de motor ook na het loslaten van het rempedaal
uitgeschakeld. De motor wordt automatisch gestart als het gaspedaal wordt
ingetrapt of een andere rijstand wordt gekozen en het rempedaal wordt losge-
laten.
Als bij automatisch afgezette motor de keuzehendelstand R wordt ingescha-
keld, wordt de motor automatisch gestart.
Als de keuzehendel vanuit de stand R in de stand D, S of N wordt gezet, moet
de wagen voor het opnieuw automatisch afzetten van de motor eerst een
snelheid van meer dan 10 km/h bereiken.
De motor wordt niet automatisch afgezet als het systeem een wagenbewe-
ging als gevolg van een grote stuurwielverdraaiing herkent.
Indien de wagen met een lage snelheid rijdt (bijvoorbeeld in de file of bij het
afslaan) en na licht intrappen van het rempedaal blijft staan, vindt geen auto-
matische motoruitschakeling plaats. Door krachtiger intrappen van het rempe-
daal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Door systeem bepaald automatisch starten van motor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 165.
Bij automatisch afgezette motor kan het systeem de motor nog vóór het ge-
wenste verder rijden starten. Dit kan bijvoorbeeld door de volgende redenen
worden veroorzaakt:
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het rempedaal is meermaals ingetrapt.
Het stroomverbruik is te hoog.
166
Rijden
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afbeelding 152
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 165.
Deactiveren/activeren
Op toets
» Afbeelding 152 drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
Meldingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 165.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumenten-
paneel weergegeven.
Motor handmatig starten!
HANDM STARTEN
Aan een van de voorwaarden voor het automatisch starten van de motor is
niet voldaan resp. de bestuurdersgordel is losgemaakt. De motor moet hand-
matig worden gestart.
Bij wagens met het systeem KESSY wordt door de eerste keer indrukken van
de startknop het contact ingeschakeld, pas door de tweede keer indrukken
wordt er gestart.
Storing: Start-stop
FOUT START-STOP
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen rusttijd)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 167
Meldingen 168
ATTENTIE
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit
gaan rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rust-
pauze nodig is.
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpau-
zes worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl,
onder ongunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
De vermoeidheidsherkenning is met name bedoeld voor snelwegritten.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
De vermoeidheidsherkenning adviseert de bestuurder op basis van informatie
over het stuurgedrag een rustpauze in te lassen. Het systeem adviseert een
pauze bij snelheden van 65 km/h tot 200 km/h.
Na het inschakelen van het contact analyseert het systeem 15 minuten lang
het stuurgedrag. Deze referentie-analyse wordt continu met het actuele
stuurgedrag vergeleken.
Indien het systeem afwijkingen in het normale stuurgedrag herkent door een
mogelijke vermoeidheid van de bestuurder adviseert het een rustpauze in te
lassen.
167
Hulpsystemen
Het systeem wist de opgeslagen referentie-analyse indien aan één van de
volgende voorwaarden wordt voldaan:
er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld,
er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurder-
sportier geopend,
er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet ver-
andert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze ge-
adviseerd.
Activering/deactivering
Het systeem kan via het MAXI DOT-display in het menupunt Hulpsyst. worden
geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 45.
Meldingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
Op het MAXI DOT-display verschijnen gedurende enkele secondes het symbool
en de volgende melding.
Vermoeidheid herkend. Pauze a.u.b.
Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
Aanhangwagengebruik
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving 169
Paraatheidsstand instellen 169
Kogelkop monteren 170
Correcte bevestiging controleren 170
Kogelkop verwijderen 171
Gebruik en onderhoud 171
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak of met een trekhaak uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust, voldoet deze aan alle techni-
sche en wettelijke eisen.
De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen ge-
schiedt via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aan-
hangwagen over een 7-polige stekker beschikt, kunt u een overeenkomstige
adapter uit het originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
De maximale kogeldruk bedraagt 80 kg.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in
de bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht en
bevestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden ge-
bruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De kogelkop nooit met een aangekoppelde aanhangwagen ontgrendelen.
VOORZICHTIG
Voorzichtig met de kogelkop omgaan om lakschade aan de bumper te vermij-
den.
168
Rijden
Beschrijving
Afbeelding 153 Drager van de trekhaak / kogelkop
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 168.
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het
reservewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte » pagina
208, Wagengereedschap.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 153
13-polig stopcontact
Borgoog
Bevestigingsschacht
Afdekkap
Beschermkap
Kogelkop
Bedieningshendel
Slotkap
Ontspanpen
Sleutel
Vergrendelingskogels
Let op
Bij verlies van de sleutel een erkend reparateur opzoeken.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 154 Paraatheidsstand instellen / paraatheidsstand
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 168.
De kogelkop vóór het aanbrengen altijd in de paraatheidsstand zetten.
De sleutel
1
draaien, zodat de rode markering zichtbaar is » Afbeelding 154.
De kogelkop onder de beschermkap
2
vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tege-
lijkertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
De hendel blijft in deze stand vergrendeld.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet worden verwijderd of in een andere
stand worden gedraaid.
169
Aanhangwagengebruik
Kogelkop monteren
Afbeelding 155 Kogelkop aanbrengen / slot vergrendelen en slotkap aan-
brengen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 168.
De kap
4
» Afbeelding 153 op pagina 169 naar beneden lostrekken.
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen » pagina 169.
De kogelkop aan de onderzijde » Afbeelding 155 vastpakken en in de beves-
tigingsschacht aanbrengen tot hij hoorbaar aangrijpt » .
De hendel
1
draait zelfstandig naar boven en de ontspanpen
2
komt naar
buiten (het rode en groene gedeelte is zichtbaar) » .
Als de hendel
1
niet zelfstandig draait of de ontspanpen
2
niet naar buiten
komt, moet de kogelkop door het naar beneden draaien van de hendel tot de
aanslag uit de bevestigingsschacht worden verwijderd en moeten de wigvomi-
ge vlakken van de kogelkop en de bevestigingsschacht worden gereinigd.
Het slot van de bedieningshendel door het 180° naar rechts draaien van de
sleutel
3
vergrendelen (de groene markering is zichtbaar) en de sleutel in
pijlrichting verwijderen.
De kap
4
in pijlrichting op het slot aanbrengen » .
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 170.
ATTENTIE
Bij het bevestigen van de kogelkop moeten de handen uit het draaibereik
van de hendel worden gehouden - gevaar voor letsel aan de vingers!
Nooit proberen de bedieningshendel met geweld omhoog te trekken om
de sleutel te draaien. De kogelkop zou dan niet correct bevestigd zijn!
VOORZICHTIG
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het slot van de bedie-
ningshendel aanbrengen - gevaar voor vervuiling van het slot.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil verhin-
dert het correct bevestigen van de kogelkop!
Als de kogelkop is verwijderd, altijd de afdekkap op de bevestigingsschacht
aanbrengen.
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 156
Kogelkop correct bevestigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 168.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Controleer of:
de hendel
1
volledig omhoog staat » Afbeelding 156,
de ontspanpen
2
volledig naar buiten steekt (rode en groene deel is
zichtbaar),
de sleutel is verwijderd,
de kap
3
op het slot van de bedieningshendel is aangebracht,
de kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
ATTENTIE
De trekhaak mag alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is ver-
grendeld!
170
Rijden
Kogelkop verwijderen
Afbeelding 157 Bedieningshendel van de kogelkop ontgrendelen / kogel-
kop losmaken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 168.
De kap
1
» Afbeelding 157 in pijlrichting lostrekken van het slot van de ko-
gelkop.
Het slot van de bedieningshendel ontgrendelen door de sleutel
2
180°
linksom te draaien, zodat de rode markering zichtbaar is.
De kogelkop van onderen vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tege-
lijkertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
In deze stand is de kogelkop los en valt vrij naar beneden in de hand. Indien de
kogelkop na het losmaken niet vrij in de hand valt dan met de andere hand van
bovenaf hierop drukken.
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor
klaar om weer in de bevestigingsschacht te worden aangebracht » .
De afdekkap
4
» Afbeelding 153 op pagina 169 op de bevestigingsschacht
aanbrengen.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een
plotselinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de in-
zittenden in gevaar kunnen brengen!
VOORZICHTIG
Indien de hendel wordt vastgehouden en niet tot de aanslag naar beneden
wordt gedrukt, beweegt deze na het verwijderen van de kogelkop weer naar
boven en vergrendelt niet in de paraatheidsstand. De kogelkop moet dan vóór
de volgende inbouw in deze stand worden gebracht.
De kogelkop opbergen in de box in de paraatheidsstand met aangebrachte
sleutel, waarbij de van de sleutel afgewende zijde naar beneden moet wijzen -
gevaar voor beschadiging van de sleutel!
Bij de omgang met de bedieningshendel niet teveel kracht uitoefenen (bij-
voorbeeld niet erop staan)!
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de kogelkop de beschermkap op de
kogelkop te zetten.
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagenge-
reedschap.
Gebruik en onderhoud
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 168.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendrin-
gen.
Altijd de kogelkop controleren voordat een aanhangwagen wordt aangekop-
peld en deze zo nodig met een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagage-
ruimte tegen vervuiling te beschermen.
In geval van vervuiling de vlakken van de bevestigingsschacht reinigen en met
een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
VOORZICHTIG
Het bovenste gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet.
Let erop dat het vet niet wordt verwijderd.
171
Aanhangwagengebruik
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen beladen
172
Met een aanhangwagen rijden 172
Aanhangwagenstabilisator (TSA) 173
Alarmsysteem 174
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
Aanhangwagen beladen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 172.
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maxi-
maal toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïn-
vloedt het rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen
verschuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling
zeer ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder
langzaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting"» pagina
201, Levensduur van banden.
Aanhangwagengewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 231, Technische gegevens.
De vermelde aanhangwagengewichten gelden alleen voor hoogten tot 1.000
m boven de zeespiegel.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het
klimvermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal
toelaatbare gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typepla-
tje van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn
in de wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maximaal
toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en de aanhangwagen
niet overschrijden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Een verschuivende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid ernstig
nadelig beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Met een aanhangwagen rijden
Afbeelding 158
13-polig stopcontact opzij klap-
pen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 172.
Voor de rit
Het 13-polige stopcontact bij
A
vastpakken en in pijlrichting zwenken » Af-
beelding 158.
De beschermkap
5
» Afbeelding 153 op pagina 169 naar boven verwijderen.
Na de rit
Het 13-polige stopcontact bij
A
vastpakken en tegen de pijlrichting in zwen-
ken » Afbeelding 158.
De beschermkap
5
» Afbeelding 153 op pagina 169 op de kogelkop aanbren-
gen.
Borgoog
Het borgoog
B
» Afbeelding 158 dient voor het vastmaken van de breekkabel
van de aanhangwagen.
172
Rijden
Bij het vastmaken aan het borgoog moet de breekkabel in alle standen van de
aanhangwagen ten opzicht van de wagen (scherpe bochten, achteruitrijden
enzovoort) doorhangen.
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wette-
lijke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogko-
men en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 68, Stads- en dimlicht.
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging
van de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen
met aanhangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwa-
genwielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem
kan fungeren.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen.
Als het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat knipperen, stoppen
en de motor afzetten. Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil con-
troleren » pagina 194, Peil controleren.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 34,
Koelvloeistof.
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen!
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de
verkeerssituatie.
Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aan-
hangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektro-
nica veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
erkend reparateur worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten
op de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombron-
nen.
Let op
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het stop-
contact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen worden
gecontroleerd.
Bij een storing in de verlichting van de aanhangwagen de zekeringen in de
zekeringenhouder in het dashboard controleren » pagina 223.
Door contact van de breekkabel met het borgoog kan mechanische slijtage
van de oppervlaktelaag van het oog optreden. Deze slijtage vormt geen defect
aan het borgoog en is van de garantie uitgesloten.
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
De handrem van de trekkende wagen moet bij het aan- en afkoppelen van
de aanhangwagen aangetrokken zijn.
Aanhangwagenstabilisator (TSA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 172.
De aanhangwagenstabilisator is een uitbreiding op de stabiliteitscontrole en
helpt, samen met de tegenstuurhulp, om het slingeren van de aanhangwagen
te verminderen.
Een ingeschakelde aanhangwagenstabilisator is herkenbaar doordat het ESC-
controlelampje
in het instrumentenpaneel circa 2 seconden langer brandt
dan het ABS-controlelampje.
173
Aanhangwagengebruik
Functievoorwaarden van de aanhangwagenstabilisator
De trekhaak is af fabriek gemonteerd of aangeschaft uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
Het ESC is actief. (In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
resp.
niet).
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De snelheid moet hoger zijn dan circa 60 km/h.
De aanhangwagen heeft een starre dissel.
ATTENTIE
De aangeboden hogere veiligheid door de aanhangwagenstabilisator mag
geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's.
VOORZICHTIG
Het is mogelijk dat de aanhangwagenstabilisator niet alle rijsituaties juist
herkent.
Licht slingerende aanhangwagens kunnen mogelijk niet in alle gevallen door
de aanhangwagenstabilisator worden geregistreerd en overeenkomstig gesta-
biliseerd.
Als een systeem regelt, gas terugnemen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
Let op
De aanhangwagenstabilisator functioneert zowel voor geremde als ongerem-
de aanhangwagens.
Alarmsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 172.
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankop-
pelt of loskoppelt » pagina 55.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is met de sleutel vergrendeld en het alarmsysteem is ingescha-
keld.
Let op
Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in
het alarmsysteem worden opgenomen.
174
Rijden
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging van de wagen
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wettelijke controles
175
ŠKODA Servicepartner 176
ŠKODA originele onderdelen 176
ŠKODA originele accessoires 176
Spoilers
177
Airbags 177
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan
uw wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht
te worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen
voldoet ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassin-
gen, reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te
worden ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 176.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen func-
tiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software
kunnen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische on-
derdelen kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen be-
ATTENTIE (vervolg)
lemmeren, die er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De be-
drijfsveiligheid van de wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een
verhoogde onderdeelslijtage optreden.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door
ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan
waarbij een rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een
overheidsinstantie is bijgevoegd.
ATTENTIE
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de be-
trouwbaarheid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegaran-
deerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijg-
baar bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aange-
kochte onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden be-
waard om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op
deze manier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst op bladzijde 175.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig
te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra
worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke
controles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze con-
troles voor of voeren deze controles voor u uit. De erkend reparateurs kunnen
zo mogelijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit
betekent voor u een besparing in tijd en geld.
175
Verzorging van de wagen
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de servi-
ceadviseur van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodi-
ge uitgaven voor een eventuele herkeuring.
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 175.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde
gereedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkun-
dig personeel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA origi-
nele onderdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwij-
zingen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden
hierdoor tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden
nageleefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toe-
stand van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen
volgens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle
aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
ŠKODA originele onderdelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 175.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgege-
ven. Deze onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materi-
aalgebruik exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee
identiek aan de in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duur-
zaamheid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA ori-
ginele onderdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar
nog minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien
van slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de produc-
tie van alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
onderdelen te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie al-
leen de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om
bij een erkend reparateur na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd
kunnen worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen
goedkoper.
ŠKODA originele accessoires
Lees en bekijk eerst op bladzijde 175.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten:
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere
producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikke-
ling (technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen).
Alleen als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel
accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig ad-
vies en, naar wens, de vakkundige montage.
176
Raadgevingen voor het gebruik
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
accessoires te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht
voor onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuur-
lijke slijtage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Part-
ners aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd.
Dit aanbod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met
ŠKODA originele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel
van aanbiedingen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van
de ŠKODA Partners.
Spoilers
Lees en bekijk eerst op bladzijde 175.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in
combinatie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen
te worden opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op
de voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijde-
ren van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en
verwondingen!
Airbags
Lees en bekijk eerst op bladzijde 175.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbum-
per, in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie be-
vinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerk-
zaamheden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Airbagmodules kunnen niet worden gerepareerd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende air-
bagonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
177
Verzorging van de wagen
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kun-
nen de werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle
werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen
moeten worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
178
Automatische wasinstallaties 179
Wassen met hogedrukreiniger 179
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen vaak te wassen.
Hoe vaak de wagen gewassen dient te worden, is bijvoorbeeld van de volgen-
de factoren afhankelijk:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industrie-
stof, teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak
blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door
intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kun-
nen een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongeval-
len!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 178.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te begin-
nen met het dak.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
VOORZICHTIG
Bij het wassen met de hand de handen en armen beschermen tegen scherpe
metalen delen (bijvoorbeeld bodem, uitlaatsysteem, binnenzijde wielkasten,
wieldoppen en dergelijke) - gevaar voor verwondingen!
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
178
Raadgevingen voor het gebruik
Automatische wasinstallaties
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 178.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-kan-
teldak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers,
imperiaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen
met de exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reini-
gingsmiddelen te worden gereinigd en ontvet.
ATTENTIE
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten
de buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen. Elek-
trisch verstelbare buitenspiegels in geen geval handmatig, maar alleen
elektrisch in- of uitklappen.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 178.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en
de spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebrui-
ken!
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespo-
ten, mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de
portieren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevrie-
zen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger
niet te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden
bespoten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders
de wagen kan worden beschadigd.
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina
181.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verzorging van de lak 180
Kunststof onderdelen
180
Afdichtrubbers
180
Verchroomde delen
181
Decoratiefolie
181
Ruiten en buitenspiegels
181
Koplampglazen
181
Portierslotcilinder
182
Conservering van de holle ruimtes
182
Wielen
182
Bodembescherming
182
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van
de wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud
van garantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosse-
rie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
179
Verzorging van de wagen
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten
schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Verzorging van de lak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
Kleine lakschades zoals krassen, schrammen of steenslag, indien mogelijk, di-
rect met een lakstift of spuitbus behandelen.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke
milieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op ba-
sis van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels
meer worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden
aangebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advi-
seren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserverings-
middelen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet
de lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vas-
te was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbren-
gen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbren-
gen die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof onderdelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
specifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Afdichtrubbers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen
en rijgeluiden worden voorkomen.
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behande-
len.
180
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak wor-
den aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Verchroomde delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met
een zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hier-
voor bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor
oppervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken.
De folie kan hierdoor beschadigen.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen
opvolgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm be-
dragen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de
met folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren
sneeuwlagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar
voor beschadiging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem ge-
bruiken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conser-
veringsmiddelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht vermin-
deren.
VOORZICHTIG
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijs-
krabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over
de ruit worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit-
resp. spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwij-
deren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelgla-
zen niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of
zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van
de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Koplampglazen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 180.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
181
Verzorging van de wagen
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen geen scherpe voorwerpen
gebruiken, dit kan tot beschadiging van de beschermende laag en tot scheur-
vorming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplamp-
glazen.
Portierslotcilinder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slot-
cilinders komt.
Conservering van de holle ruimtes
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen na-
behandeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de
veiligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Wielen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig wor-
den gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Een eventuele beschadiging van de laklaag op de velgen moet direct worden
gerepareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmid-
del voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen
middelen met een schurende werking worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan
leiden tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder be-
paalde omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen
leiden. Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembescherming
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 180.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden
uitgesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste
voor begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfs-
temperatuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
182
Raadgevingen voor het gebruik
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nappaleer
183
Kunstleer, stof en Alcantara
®
184
Stoelbekleding 184
Veiligheidsgordels 185
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van
de wagen.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorko-
men.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo
snel mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijde-
ren.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte parfu-
meurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit, de achterste zijruiten en
de voorruit bij de verwarmingsdraden of de ruitantenne plakken. Deze kunnen
beschadigd worden.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Nappaleer
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 183.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen dat een regel-
matige reiniging en verzorging nodig heeft.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en vouwen werkt als een schuurmiddel. Dit leidt tot
een sterke slijtage en voortijdige veroudering van het leeroppervlak.
Wij adviseren stof regelmatig met een doek of stofzuiger te verwijderen.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen » .
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeepoplossing (2 eetle-
pels neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken een speciaal hiervoor bestemd reinigings-
middel gebruiken.
Het leer regelmatig behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het
leer tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
183
Verzorging van de wagen
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scher-
pe gespen en sieraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het op-
pervlak achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan la-
ter niet als een terechte klacht worden erkend.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken,
die bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het
leer, zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijker-
tijd wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische verande-
ringen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting
van de bekleding.
Kunstleer, stof en Alcantara
®
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 183.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdek-
king enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim,
reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het opper-
vlak beschadigen.
Als de wagen lang in de buitenlucht staat, de Alcantara
®
stoelbekleding tegen
direct zonlicht beschermen om verbleken te voorkomen.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
stoelbekleding geen leerreiniger gebruiken.
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwij-
deraar en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van de
stof te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd de
stof tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Stoelbekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 183.
Elektrisch verwarmde stoelen
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken.
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde
reinigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kun-
nen met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden
verwijderd.
184
Raadgevingen voor het gebruik
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 183.
De gordelband moet schoon worden gehouden!
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeepoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
Een vervuilde veiligheidsgordel kan de werking van de gordeloprolautomaat
negatief beïnvloeden.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en der-
gelijke) in contact komen.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een erkend reparateur worden vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken 186
Loodvrije benzine 186
Dieselolie 187
Aan de binnenzijde van de tankklep is de juiste brandstofsoort voor uw wagen
aangegeven » Afbeelding 159 op pagina 186 -
.
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in
acht worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan
mee te nemen. Bij een ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd
en zou de brandstof eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstof-
voorziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade
aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lak-
schade!
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is ge-
produceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door
de fabrikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te
worden gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere
brandstof voorschrijft. Indien dit niet het geval is, dient te worden gecontro-
leerd of de fabrikant het gebruik van een andere brandstof toestaat.
185
Controleren en bijvullen
Tanken
Afbeelding 159 Tankklep openen / tankdop
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 185.
Vóór het tanken dient de extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ven-
tilatie) te worden uitgeschakeld » pagina 120.
De wagen ontgrendelen.
In pijlrichting op de tankklep drukken » Afbeelding 159 -
.
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken
- » Afbeelding 159.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol » .
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop op de brandstofvulopening aanbrengen en rechtsom draaien tot
deze vastklikt.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is
de brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume
voor het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 60 liter, waarvan 10,5 liter reserve.
Loodvrije benzine
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 185.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON
91 resp. 92 resp. 93 worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogens-
verlies.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzi-
ne RON 91 resp. 92 resp. 93 worden getankt » .
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/95
Loodvrije benzine RON 98 of hoger gebruiken. Er kan eveneens loodvrije ben-
zine RON 95 worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van
nood benzine RON 91 resp. 92 resp. 93 worden getankt » .
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1)
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan
leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp. E5
voor loodvrije benzine met RON 95 en 98.
186
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met gelode benzine die niet aan de norm voldoet,
leidt al tot zware schade aan het uitlaatsysteem!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor
veroorzaken! Wij adviseren de reiniging van het brandstofsysteem door een
erkend reparateur te laten uitvoeren.
VOORZICHTIG
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven oc-
taangetal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en
een geringere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of
een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel moge-
lijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt,
kan de motor ernstige schade oplopen.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties
niet worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan op-
treden!
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden
gebruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen me-
taalhoudende LRP brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt.
Anders bestaat gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaat-
systeem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt. Anders be-
staat gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93 wordt
voorgeschreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal
dan RON 95 niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brand-
stofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een
vermogenstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Dieselolie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 185.
De wagen kan alleen worden gebruikt met dieselolie die aan de norm EN 590
1)
voldoet.
In alle dieselmotoren kan dieselbrandstof met een aandeel van maximaal 7%
biodiesel (B7)
2)
worden gebruikt.
Voor India geldt dat de wagen alleen kan worden gebruikt met dieselolie die
aan de norm IS 1460/Bharat IV voldoet. Indien geen diesel beschikbaar is die
aan deze norm voldoet, kan in noodgevallen diesel worden getankt die aan de
norm IS 1460/Bharat III voldoet.
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig
geschikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal diesel-
olie aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Part-
ner en de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land ge-
bruikte diesel.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door
dit systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -25 °C ge-
waarborgd.
1)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN 590:2004.
2)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
187
Controleren en bijvullen
Dieseltoevoegingen (additieven)
Er mogen geen toevoegingen, zogenaamde "vloeiverbeteraars" (benzine en
dergelijke) aan de dieselbrandstof worden toegevoegd, omdat dit tot zware
schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem kan leiden.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselolie die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstof-
systeem en het uitlaatsysteem leiden!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovenge-
noemde normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of
het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken! Wij
adviseren de reiniging van het brandstofsysteem door een erkend reparateur
te laten uitvoeren.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
VOORZICHTIG
De wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof RME, daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van bio-
brandstof RME kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstof-
systeem.
Aan de dieselbrandstof geen additieven, zogenaamde "vloeiverbeteraars"
(benzine en dergelijke) toevoegen. Dit kan leiden tot zware schade aan moto-
ronderdelen en het uitlaatsysteem!
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten 189
Overzicht motorruimte 190
Koelluchtventilator 190
Ruitensproeierinstallatie 190
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en
brand ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschu-
wingen en de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de
motorruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen
stoom of koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen, in het bijzonder kinderen, van de motorruimte verwijderd
houden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
De koelvloeistof is schadelijk voor de gezondheid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, han-
den en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan
direct met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
De koelvloeistof altijd in de originele verpakking veilig bewaren voor per-
sonen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat
gevaar voor vergiftiging!
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten. Deze vloeistoffen
(bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen
ontbranden!
188
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor
Met name op draaiende motoronderdelen (bijvoorbeeld geribde riem, dy-
namo, koelluchtventilator) en de hoogspanningsontsteking letten - levens-
gevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van
de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle
kledingstukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de
elektrische installatie
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in gesloten originele verpakkingen veilig bewaren
voor personen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen te-
gen wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden
ondersteund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties
voldoen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste
speciale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfs-
vloeistoffen van uw wagen door een erkend reparateur te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een erkend reparateur raad-
plegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het ŠKODA Origine-
le Accessoiresprogramma resp. uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma worden besteld.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 160
Ontgrendelingshendel van motorkap / ontgrendelings-
hendel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 188.
Motorkap openen
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trek-
ken » Afbeelding 160.
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de motorkap
kan ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap zo ver openen tot deze door de gasdrukveren wordt openge-
houden.
Motorkap sluiten
De motorkap zo ver omlaagtrekken tot de kracht van de gasdrukveren is
overwonnen.
De motorkap vanaf een hoogte van circa 20 cm met een vlotte beweging
sluiten.
189
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop
dan direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Nooit de motorkap aan de ontgrendelingshendel openen » Afbeelding 160.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 161 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 188.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 161
Koelvloeistofexpansiereservoir
194
Ruitensproeiervloeistofreservoir
190
Motorolievulopening
193
Motoroliepeilstok
192
Remvloeistofreservoir
195
Accu (onder een afdekking)
196
1
2
3
4
5
6
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch
gelijk.
Koelluchtventilator
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 188.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uit-
geschakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 162
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 188.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir zit in de motorruimte » Afbeelding 162.
Dit bevat de reinigingsvloeistof voor de voorruit resp. achterruit en de koplam-
pen.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,5 liter
1)
.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te
reinigen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het
programma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende
vuil te verwijderen (in de winter met antivries)).
1)
Voor enkele landen 5,5 l voor beide varianten.
190
Raadgevingen voor het gebruik
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch al-
tijd antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus wor-
den gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedra-
gen. De bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts vol-
doende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloei-
stof alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat
coating van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistof-
reservoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen ra-
ken en er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificaties en vulhoeveelheid 191
Oliepeil controleren
192
Bijvullen
193
Verversen
193
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - be-
halve in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructie-
boekje komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter
perse gaan van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen
geïnformeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een
ŠKODA Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn incl. vervanging van het oliefilter aangegeven. Het
motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motoroliepeil
moet tussen de markeringen staan » pagina 192.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 188.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet
mogelijk is,
de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
erkend reparateur inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt, » Afbeelding 163 op pagina
192,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een erkend re-
parateur inroepen.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan
de motor!
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificaties en vulhoeveelheid
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 191.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met variabele service-inter-
vallen
Benzinemotoren Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,4 l/92 kW TSI VW 503 00, VW 504 00 3,6
1,8 l/112, 118 kW TSI VW 504 00 4,6
2,0 l/147 kW TSI VW 504 00 4,6
3,6 l/191 kW FSI VW 504 00 5,5
191
Controleren en bijvullen
Dieselmotoren
a)
Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,6 l/77 kW TDI CR VW 507 00 4,3
2,0 l/103 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
2,0 l/125 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met vaste service-interval-
len
Benzinemotoren Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,4 l/92 kW TSI VW 501 01, VW 502 00 3,6
1,8 l/112, 118 kW TSI
VW 502 00
4,6
Voor Rusland geldt
SAE 0W-30
VW 502 00 / 505 00
2,0 l/147 kW TSI
VW 502 00
4,6
Voor Rusland geldt
SAE 0W-30
VW 502 00 / 505 00
3,6 l/191 kW FSI VW 502 00 5,5
Dieselmotoren
a)
Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,6 l/77 kW TDI CR VW 507 00 4,3
2,0 l/103 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
2,0 l/125 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Indien de bovengenoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan in geval van nood
een andere motorolie worden bijgevuld. Om motorschade te voorkomen, mag
tot de volgende Kleine Onderhoud Service slechts max. 0,5 l van de volgende
motoroliën worden bijgevuld:
bij benzinemotoren: ACEA A3 resp. ACEA B4 of API SN resp. API SM.
bij dieselmotoren: ACEA C3 of API CJ-4.
Oliepeil controleren
Afbeelding 163
Principeafbeelding: Oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 191.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 163.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de mo-
tor op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd.
De motorkap openen.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer
erin schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag geen olie worden bijgevuld.
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het oliepeil kan daarna in gebied
A
liggen.
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld, zodat het oliepeil minimaal in gebied
B
ligt.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km be-
dragen. Tijdens de eerste 5.000 km kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd. Het beste bij elke tank-
beurt of voor langere ritten.
192
Raadgevingen voor het gebruik
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in
de zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen
moet u proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
aangegeven » pagina 35,
Motoroliepeil. Zo snel mogelijk het oliepeil via de
peilstok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 163 liggen -
gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Bijvullen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 191.
Het oliepeil controleren
» pagina 192.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 161 op pagina
190.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 191.
Het oliepeil controleren » pagina 192.
De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de
aanslag erin schuiven.
Verversen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 191.
De motorolie moet overeenkomstig de service-intervallen of de service-inter-
valindicatie worden ververst » Serviceplan.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koelvloeistof 194
Peil controleren 194
Bijvullen 194
De koelvloeistof bestaat uit water met antivries. Dit garandeert een bescher-
ming tegen bevriezing, beschermt het koel- resp. verwarmingssysteem tegen
corrosie en voorkomt kalkafzetting.
Wagens voor landen met een mild klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -25 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 40% bedragen.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist,
kunt u het percentage antivries verhogen, echter maximaal tot 60% (bescher-
ming tegen bevriezing tot circa -40 °C).
Wij adviseren voor het bijvullen alleen antivries te gebruiken met de aandui-
ding die op het koelvloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 164
op pagina 194.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 188.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof
niet mogelijk is,
de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp
van een erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming te-
gen bevriezing af evenals de koelende werking.
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 164 op
pagina 194.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij een er-
kend reparateur op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ont-
staan.
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
193
Controleren en bijvullen
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 193.
Koelvloeistofvulhoeveelheid (in l)
1)
Benzinemotoren Vulhoeveelheid
1,4 l/92 kW TSI 7,7
1,8 l/112 kW TSI
1,8 l/118 kW TSI
8,6
2,0 l/147 kW TSI 8,6
3,6 l/191 kW FSI 9,0
Dieselmotoren Vulhoeveelheid
1,6 l/77 kW TDI CR 8,4
2,0 l/103 kW TDI CR 8,4
2,0 l/125 kW TDI CR 8,4
Peil controleren
Afbeelding 164
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 193.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeel-
ding 164.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 164
Markering voor hoogste toegestane koelvloeistofpeil.
Markering voor laagste toegestane koelvloeistofpeil.
A
B
Het koelvloeistofpeil moet tussen de markeringen
A
en
B
staan.
Als het koelvloeistofpeil boven de markering
A
staat, mag er geen koelvloei-
stof worden bijgevuld.
Als het koelvloeistofpeil onder de markering
B
staat, moet er koelvloeistof
worden bijgevuld.
Peil controleren
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren. » Af-
beelding 164.
Het koelvloeistofpeil alleen bij koude motor controleren.
Bij bedrijfswarme motor kan het controleresultaat onnauwkeurig zijn. Het peil
kan ook boven markering
A
» Afbeelding 164 staan.
Als het koelvloeistofpeil in het expansiereservoir te laag is, wordt dit door het
branden van het controlelampje
in het instrumentenpaneel aangege-
ven » pagina 34,
Koelvloeistof. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil re-
gelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoen-
de alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een erkend
reparateur laten controleren.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 193.
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
1)
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) zijn uitgerust, is de
koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
194
Raadgevingen voor het gebruik
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is,
geen andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De
juiste mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer
door een erkend reparateur laten herstellen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
195
Verversen 195
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 188.
Als het vloeistofpeil onder de MIN-markering is gedaald » Afbeelding 165
op pagina 195,
rijd dan niet verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het rem-
systeem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Wij adviseren de remvloeistof uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma te gebruiken.
Peil controleren
Afbeelding 165
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 195.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeelding 165.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 165.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage
en de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de
markering "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsys-
teem.
Als het remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het contro-
lelampje
» pagina 33,
Remsysteem in het instrumentenpaneel aangege-
ven.
Verversen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 195.
De remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de
tijd vocht uit de omgeving op.
Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan corrosie in het remsys-
teem veroorzaken.
Het water verlaagt bovendien het kookpunt van de remvloeistof.
195
Controleren en bijvullen
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afdekking openen
197
Accuvloeistof controleren 198
Laden 198
Vervangen 199
Los- en vastmaken 199
Automatische verbruikersuitschakeling 199
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen
verwondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De al-
gemeen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen die-
nen beslist in acht te worden genomen.
De accu verwijderd houden van personen die niet volledig zelfstandig zijn,
in het bijzonder kinderen.
ATTENTIE (vervolg)
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheids-
bril of veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
beschermers dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en
leiden tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan
diepe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact met verdunde
zuren veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal
minuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mo-
gelijk een arts raadplegen.
ATTENTIE
Open vuur en licht zijn verboden.
Roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn verboden.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een
explosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het
loskoppelen van de accu of het lostrekken van een steker bij ingeschakeld
contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor smelten van loden
strippen, explosie, accubrand en zuurspetters.
196
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet
de massakabel (-) van de accu worden losgemaakt.
VOORZICHTIG
Bij incorrecte handelingen aan de accu kunnen beschadigingen optreden.
Daarom adviseren wij alle werkzaamheden aan de accu door een erkend repa-
rateur te laten uitvoeren.
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat an-
ders de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kun-
nen worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet
eerst de minpool (-) en pas daarna de pluspool (+) van de accu losmaken.
Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de pluspool (+) en pas
daarna de minpool (-) van de accu losmaken. De aansluitkabels in geen geval
verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct
daglicht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen
van de accu voorkomen door de minpool (-) van de accu los te koppelen of de
accu doorlopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Afdekking openen
Afbeelding 166 Motorruimte: Polyester afdekking van de accu / kunststof
afdekking van de accu
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 196.
De accu bevindt zich in de motorruimte onder een polyester afdekking
1
» Afbeelding 166 resp. onder een kunststof afdekking
2
» Afbeelding 166
of in het linker zijvak van de bagageruimte » pagina 102.
De rand van de polyester accuafdekking
1
» Afbeelding 166 wordt bij werk-
zaamheden aan de accu tussen accu en zijwand van de accuafdekking aange-
bracht.
Accu in motorruimte
De accuafdekking in pijlrichting
1
openen resp. in pijlrichting op de vergren-
deling
2
aan de zijkant van de accuafdekking drukken » Afbeelding 166, de
afdekking naar boven klappen en deze verwijderen.
Het inbouwen van de accuafdekking gebeurt in omgekeerde volgorde.
Accu in bagageruimte
De accu staat in het linkerzijvak met het symbool
» pagina 102.
197
Controleren en bijvullen
Accuvloeistof controleren
Afbeelding 167
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 196.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator » Afbeelding
167, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de verkleuring worden vastge-
steld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor
de controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een erkend reparateur te
laten controleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door
een erkend reparateur te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een erkend reparateur gecontroleerd.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische
redenen niet worden gecontroleerd.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 196.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de
motor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij het "snelladen" beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na de laden: De acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcontact
trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes, bijvoorbeeld met een hobbylader,
hoeven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden los-
gemaakt. De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moe-
ten de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
ATTENTIE
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader
en vakkennis nodig.
198
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet
rechtstreeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op
de motormassa » pagina 215, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
Let op
Wij adviseren het snelladen van accu's door een erkend reparateur te laten uit-
voeren.
Vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 196.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben. Het geschikte accutype is
verkrijgbaar bij een erkend reparateur.
Wij adviseren de accu door een erkend reparateur te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van
de milieuvoorschriften zal afvoeren.
Los- en vastmaken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 196.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgen-
de functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt.
Functie Ingebruikname
Elektrische ruitbediening (functiestoringen) » pagina 63
Panoramaschuifdak (functiestoringen) » pagina 221
Radio resp. navigatiesysteem - codenum-
mer invoeren
» Instructieboekje van de radio
resp. » instructieboekje van het
navigatiesysteem
Tijd instellen » pagina 30
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 42
Let op
Wij adviseren de wagen door een erkend reparateur te laten controleren, zo-
dat alle elektrische systemen weer optimaal werken.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 196.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom le-
vert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze
helemaal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld
bij afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is inge-
schakeld.
Verbruikers die via de 12 volt contactdoos van stroom worden voorzien, kun-
nen bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in
gevaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waar-
genomen.
199
Controleren en bijvullen
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden 201
Nieuwe banden 202
Draairichtinggebonden banden 203
Bandenspanningscontrole 203
Reserve- en noodreservewiel 204
Wieldop 205
Afdekkappen van de wielbouten 205
Wielbouten 205
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het gebruik van banden
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van hetzelfde type, dezelfde
grootte (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel gebruiken.
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrij-
den - gevaar voor ongevallen!
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrij-
den - gevaar voor ongevallen!
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag - ge-
vaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op ban-
denschade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de
snelheid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade her-
kenbaar is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde
erkend reparateur rijden om de wagen te laten controleren.
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed wor-
den - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Aanwijzingen met betrekking tot bandenbeschadiging resp. -slijtage
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moe-
ten ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het
vereiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden
(ongecontroleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
ATTENTIE
Aanwijzingen over bandenspanning
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. De bandenspanning
regelmatig controleren.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
ATTENTIE
Aanwijzingen over wielbouten
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet
of olie behandeld worden.
200
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en
lichtmetalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrok-
ken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen!
Een te hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadi-
gen en kan leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de
velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rij-
den losraken - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Aanwijzingen over het noodreservewiel
Het noodreservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het noodreservewiel worden ge-
bruikt.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel, dat niet identiek is aan de gemonteerde wie-
len, rekening houden met » pagina 204, Reserve- en noodreservewiel.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen vervangen.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet wor-
den gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de
band in deze situatie niet meer gelden.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het ori-
ginele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Levensduur van banden
Afbeelding 168 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerkte-
kens / geopende tankklep met een tabel voor bandenmaten en -span-
ningswaarden
Afbeelding 169
Wielen wisselen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 200.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren. Bij het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan
de levensduur van de banden worden verlengd.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De spanningswaarden voor de banden staan aan de binnenzijde van de tank-
klep » Afbeelding 168 -
.
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspan-
ning die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
201
Wielen
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de banden-
slijtage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan
echter door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merk-
baar aan een "onrust" in het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balan-
ceren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijta-
ge.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of
soortgelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte
hoek worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwer-
pen uit het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Wielen wisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwie-
len en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 169 te ver-
wisselen. Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur
te behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairich-
ting kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die
niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6
mm hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van
het merk en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aange-
bracht » Afbeelding 168 -
. Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de
letters "TWI" of symbolen) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Daarom adviseren wij geen zomer- resp. win-
terbanden te gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Nieuwe banden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 200.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (af-
rolomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw
autopapieren.
Indien mogelijk de banden per as vervangen. De banden met de grotere pro-
fieldiepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden.
Toelichting van het bandopschrift
205 / 55 R 16 94 V
Het betekent:
205 Bandbreedte in mm » Afbeelding 168 op pagina 201 -
55 Hoogte-/breedteverhouding in % » Afbeelding 168 op pagina
201 -
R Code voor bandconstructie - Radiaal » Afbeelding 168 op pagina
201 -
16 Velgdiameter in inch » Afbeelding 168 op pagina 201 -
94 Belastingindex »
V Snelheidscodeletter »
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde
van de band). Bijvoorbeeld
DOT ... 11 14...
betekent dat de band in week 11 van het jaar 2014 is geproduceerd.
202
Raadgevingen voor het gebruik
Belastingindex
Deze geeft de maximaal toegestane belasting van een afzonderlijke band aan.
615 kg
630 kg
650 kg
670 kg
690 kg
730 kg
775 kg
Snelheidscode
Deze geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemonteerde banden van
de betreffende categorie aan.
130 km/h
160 km/h
170 km/h
180 km/h
190 km/h
200 km/h
210 km/h
240 km/h
270 km/h
300 km/h
VOORZICHTIG
De informatie over de snelheidscode en de belastingindex staat in de wagen-
papieren vermeld.
Draairichtinggebonden banden
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 200.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de bestmogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
91
92
93
94
95
97
99
M
Q
R
S
T
U
H
V
W
Y
Bandenspanningscontrole
Afbeelding 170
Toets voor het instellen van de
bandenspanningswaarde
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 200.
Systeeminstellingen
Na een verandering van de bandenspanning, het vervangen van een of meer
wielen, een positieverandering van een wiel op de wagen (bijvoorbeeld omwis-
selen van de wielen tussen de assen) of als het controlelampje tijdens het rij-
den gaat branden, moet als volgt een systeeminstelling worden uitgevoerd.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 201.
Het contact inschakelen.
De symbooltoets
» Afbeelding 170 langer dan 2 seconden indrukken.
Als het controlelampje
in het instrumentenpaneel brandt en na de systeem-
instelling niet uit gaat, zit er een storing in het systeem.
Bij een knipperend controlelampje
in het instrumentenpaneel, zit er een
storing in het systeem.
Bandenspanningsweergave
Het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden als een van de
volgende situaties zich voordoet.
De bandenspanning is te laag.
De structuur van de band is beschadigd.
De wagen is eenzijdig beladen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Het reservewiel is gemonteerd.
Een wiel per as is vervangen.
203
Wielen
ATTENTIE
Als het controlelampje in het instrumentenpaneel gaat branden, moet
direct de snelheid worden verlaagd en heftige stuur- en remmanoeuvres
worden vermeden. Bij de eerstvolgende gelegenheid direct stoppen en zo-
wel de banden als de bandenspanning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en
op gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
VOORZICHTIG
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet waar-
schuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de wagen voor-
zichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk afremmen tot
stilstand te brengen.
Het is noodzakelijk elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling uit te voe-
ren om zo een correcte werking van de bandenspanningscontrole te garande-
ren.
De bandenspanningscontrole vervangt niet het regelmatig controleren van
de bandenspanning.
Reserve- en noodreservewiel
Afbeelding 171
Bevestiging van reserve- resp.
noodreservewiel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 200.
Het reserve- resp. noodreservewiel ligt in de kuip onder de bodembekleding in
de bagageruimte en is bevestigd met een speciale moer » Afbeelding 171.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen » pagina 101.
De box met het wagengereedschap verwijderen.
De moer » Afbeelding 171 linksom eruit draaien.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de reservewielkuip leggen.
De moer » Afbeelding 171 rechtsom aandraaien tot het wiel stevig is beves-
tigd.
De box met het wagengereedschap weer in het reservewiel aanbrengen en
met de band vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering mon-
teren.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waar-
mee wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden
banden), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een
voorzichtige rijstijl worden gebruikt » .
Noodreservewiel
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afge-
dekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel wordt met de maximumbandenspanning voor de wa-
gen opgepompt » Afbeelding 168 op pagina 201.
De voorgeschreven bandenspanning van het noodreservewiel R 18 bedraagt
420 kPa.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde erkend re-
parateur, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
In geen geval een beschadigd reserve- resp. noodreservewiel gebruiken.
Als het reserve- resp. noodreservewiel qua afmetingen of uitvoering af-
wijkt van de banden waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan
80 km/h resp. 50 mph.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
204
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in acht
nemen.
Wieldop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 200.
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap » pagina 208 vasthaken aan de ver-
sterkte rand van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Slaan vermijden als de
wieldop nog niet op de velg is aangebracht. Anders kunnen de geleidings- en
centreringselementen van de wieldop beschadigd raken.
Bij gebruik van de antidiefstalwielbout dient erop te worden gelet dat deze
in boring bij het ventiel wordt aangebracht » pagina 211, Wielen beveiligen te-
gen diefstal.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat vol-
doende luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 172
Afdekkap lostrekken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 200.
Lostrekken
De tang » pagina 208 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de bin-
nenzijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen.
De afdekkap in pijlrichting lostrekken » Afbeelding 172.
Inbouwen
De afdekkap tot de aanslag op de wielbout schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het
reservewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
Wielbouten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 200.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik
van andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterban-
den, moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en
vorm worden gebruikt. De juiste bevestiging van de wielen is hiervan afhanke-
lijk.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden
205
Sneeuwkettingen
206
Winterbanden
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse
wegomstandigheden verbeterd. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij
temperaturen onder 7 °C minder grip. Dit geldt met name voor wagens die met
brede banden resp. hogesnelheidsbanden zijn uitgerust.
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de
wielen winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van
4 mm en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
205
Wielen
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemon-
teerd op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet
wordt overschreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger
ligt.
De instelling van de snelheidsbegrenzing voor winterbanden vindt plaats in
het MAXI DOT -display in het menupunt Winterbanden » pagina 45.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op snee-
uw- en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschap-
pen beduidend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de ban-
denslijtage is minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de vol-
gende velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
7J x 16
a)
45 mm 205/55
6J x 16
a)
50 mm 205/55
6J x 17 45 mm 205/50
a)
Geldt niet voor wagens met de 3,6 l/191 kW FSI motor.
Alleen sneeuwkettingen met platte schakels gebruiken. Deze mogen niet dik-
ker zijn dan 9 mm - inclusief kettingslot.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden
verwijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden
en zijn ze snel versleten.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen » pagina 205
verwijderen.
206
Raadgevingen voor het gebruik
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
207
Brandblusser 207
Wagengereedschap 208
EHBO-set en gevarendriehoek
Afbeelding 173 Opbergvak voor de EHBO-set: Superb / Superb Combi
Afbeelding 174
Plaats van de gevarendriehoek
EHBO-set
De verbanddoos bevindt zich in het opbergvak van de bagageruimte aan rech-
terzijde » Afbeelding 173.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan met rubber riemen op de bekleding van de achter-
wand worden bevestigd » Afbeelding 174.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzit-
tenden kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Brandblusser
Afbeelding 175
Brandblusser
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bestuurdersstoel
bevestigd.
Verwijderen/bevestigen
De beide riemen losmaken door aan de betreffende vergrendelingen in pijl-
richting te trekken » Afbeelding 175.
De brandblusser verwijderen.
De bevestiging gebeurt in omgekeerde volgorde.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegde persoon jaarlijks worden
gecontroleerd. De nationale wettelijke voorschriften moeten worden opge-
volgd.
207
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een
noodstop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzitten-
den kan verwonden.
Let op
De brandblusser moet aan de nationale, wettelijke eisen voldoen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts tot de leveringsomvang in bepaalde expor-
tuitvoeringen.
Wagengereedschap
Afbeelding 176 Wagengereedschap
Het wagengereedschap en de krik zijn in een kunststof box in het reservewiel
of in de ruimte voor het reservewiel aangebracht. Hier is ook plaats voor de af-
neembare kogelkop van de trekhaak. De box is met een riem aan het reserve-
wiel bevestigd.
De inhoud van het wagengereedschap (afhankelijk van de wagenuitrus-
ting) » Afbeelding 176.
schroevendraaier,
sleutel voor het uit- en inbouwen van het achterlicht,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
1
2
3
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik,
slinger voor de krik,
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampen.
De krik na het gebruik weer in de uitgangsstand draaien, zodat hij weer in de
box met wagengereedschap kan worden opgeborgen.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld.
In geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken -
gevaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
209
Wiel verwisselen 209
Werkzaamheden naderhand 210
Wielbouten losdraaien en vastzetten 210
Wagen opkrikken 211
Wielen beveiligen tegen diefstal 211
4
5
6
7
8
9
10
208
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevaren-
driehoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wette-
lijke voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek
moet zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde ban-
den of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden ge-
nomen » pagina 202, Nieuwe banden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het opkrikken van de wagen
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegen-
overliggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de
wagen tegen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mo-
gelijk verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van
de krik kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de
krik altijd op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steun-
vlak gebruiken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer,
moet een stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen
komen, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
ATTENTIE
Aanwijzingen over wielbouten
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet
of olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en
lichtmetalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrok-
ken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen!
Een te hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadi-
gen en kan leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de
velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rij-
den losraken - gevaar voor ongevallen!
Let op
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden
opgevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 209.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal
vlak.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaam-
heden worden uitgevoerd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen
de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de au-
tomatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 208 en het reservewiel » pagina 204 uit de
bagageruimte nemen.
Wiel verwisselen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 209.
De wieldop » pagina 205 resp. de afdekkappen » pagina 205 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagi-
na 210.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 211.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten
(kruiselings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten » pa-
gina 210.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
209
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Let op
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 200.
Werkzaamheden naderhand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 209.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vast-
zetten met een speciale moer » pagina 204.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel con-
troleren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een erkend reparateur infor-
meren naar de reparatiemogelijkheden.
Let op
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten
zijn geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van
het aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met mati-
ge snelheid rijden.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 177
Wiel verwisselen: Wielbouten
een slag losdraaien
Lees en bekijk eerst op bladzijde 209.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwente-
ling in pijlrichting draaien » Afbeelding 177.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting
in vastdraaien » Afbeelding 177.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt. Ander kan het wiel loskomen en
eraf vallen - gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de voet
op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de
wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagina
211.
210
Tips om het zelf te doen
Wagen opkrikken
Afbeelding 178
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 179 Krik aanbrengen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 209.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lek-
ke band ligt » Afbeelding 178. Het steunpunt bevindt zich direct onder de inke-
ping in de dorpel.
De slinger op de krik inhaken » pagina 208.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de
klauw van de krik zich onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zodanig aanbrengen, dat de klauw de rand omvat » Afbeelding 179 -
.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht onder de plaats staat waar de klauw de
rand omvat » Afbeelding 179 -
.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De wagen alleen bij de krikpunten opkrikken.
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 180
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 209.
De antidiefstalwielbouten kunnen alleen met behulp van de adapter worden
losgedraaid resp. vastgezet » pagina 208, Wagengereedschap.
De afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
» Afbeelding 180 met de vertande zijde tot de aanslag in de
inwendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat al-
leen nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 210.
Na het lostrekken van de adapter de afdekkap op de antidiefstalwielbout
steken.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
Let op
Het aan de kopse kant van de adapter of aan de kopse kant van de antidief-
stalwielbout ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer
kunt u, indien nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment ŠKODA
originele onderdelen.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te
nemen. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
211
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Bandenreparatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenafdichtset
212
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 213
Band afdichten en oppompen 213
Controle na 10 minuten rijden 214
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig
worden gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde erkend reparateur.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit
de band worden verwijderd!
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
Bij schade aan de velg.
Bij een buitentemperatuur onder -20 °C.
Bij beschadigingen groter dan 4 mm.
Bij beschadigingen aan de wang van de band.
Als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden.
Als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller rijden dan 80 km/h.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren.
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij
huidcontact onmiddellijk verwijderd worden.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de
milieuvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten ver-
vangen resp. bij een erkend reparateur informeren naar de reparatiemogelijk-
heden.
Bandenafdichtset
Afbeelding 181
Principeafbeelding: Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 212.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
Onderdelen van bandenafdichtset » Afbeelding 181
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
1
2
3
4
5
212
Tips om het zelf te doen
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelsteker,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielin-
zetstuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ven-
tiel worden gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 212.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereiden-
de werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet
zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen
de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de
keuzehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 212.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
2
» Afbeelding 181 op pagina 212 in het blikveld van de bestuur-
der op het dashboard plakken.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de
band verwijderen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het
ventielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.).
6
7
8
9
10
11
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 212.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 181 op pagina 212 enkele
malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ven-
tiel van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 181 op pagina 212 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 92, Sigarettenaansteker
steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten »
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich
in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende wor-
den afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 214.
213
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen
leggen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is
de beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dich-
ten.
Niet verder rijden! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u
deze opnieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 212.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden
afgedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde
van de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde erkend reparateur met
maximaal 80 km/h (50 mph).
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen 215
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
215
Starthulp bij wagens met de accu in de bagageruimte
216
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een
andere wagen - explosiegevaar!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte
opvolgen » pagina 188.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen
ontsteken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten en dergelijke) uit
de buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn
aangesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voer-
tuigaccu's.
214
Tips om het zelf te doen
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 182
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 214.
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een an-
dere wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels
nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Afbeelding 182.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok
verbonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken
en circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit
(Ah) van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaci-
teit van de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels op-
volgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 183
Massapunt van de motor: Start-
stopsysteem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 214.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel nooit direct op de min-
pool van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van
de motor » Afbeelding 183.
215
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Starthulp bij wagens met de accu in de bagageruimte
Afbeelding 184
Detail van de motorruimte: Start-
hulppunt
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 214.
Bij wagens met de accu in de bagageruimte kan de pluspool van de stroomle-
verende accu met een startkabel alleen op het starthulppunt in de motorruim-
te van de te starten wagen worden aangesloten » Afbeelding 184.
De beschermkap van het starthulppunt in pijlrichting openklappen » Afbeel-
ding 184.
De pluspool van de stroomleverende accu met het starthulppunt verbinden.
De minpool van de stroomleverende accu verbinden met een massief, vast
met het motorblok verbonden metalen deel of het motorblok zelf.
De motor starten.
Na het starten van de motor de beschermkap van het starthulppunt dicht-
klappen.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 217
Sleepoog achter
217
Wagens met een trekhaak
218
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of
met opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp.
een sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een auto
waarbij de achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak
beschadigd!
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rij-
den. Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleep-
kabel worden gebruikt.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij
een automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knip-
perlichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen
worden ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische
versnellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen als de motor
draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aanzienlijk meer kracht
worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht nodig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft
staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 214, Starthulp.
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak
zit, mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een
transportvoertuig resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan
50 km, moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen wor-
den vervoerd.
216
Tips om het zelf te doen
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelas-
tingen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststof vezel kabels of kabels
van soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
Bij het slepen mogen geen ontoelaatbaar hoge trekkrachten en geen schok-
belastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het
gevaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd ra-
ken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 217, Sleepoog
voor resp. » pagina 217, Sleepoog achter resp. aan de afneembare kogelkop
van de trekhaak » pagina 168 bevestigen.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met
de bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee
geen ervaring hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral
met betrekking tot de te gebruiken markering.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandighe-
den het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Sleepoog voor
Afbeelding 185 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleep-
oog
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 216.
De afdekking uit de voorbumper verwijderen » Afbeelding 185 -
.
Het sleepoog tot de aanslag linksom indraaien » Afbeelding 185 - en deze
zo stevig mogelijk aandraaien. Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoor-
beeld de wielsleutel, het sleepoog van een andere wagen of een gelijksoor-
tig voorwerp te gebruiken dat door het oog kan worden gestoken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap aanbrengen en vastdruk-
ken. De afdekking moet correct vastklikken.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig wor-
den vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Sleepoog achter
Afbeelding 186 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleep-
oog
Lees en bekijk eerst op bladzijde 216.
Op de onderkant van de achterbumper drukken » Afbeelding 186 -
en deze
verwijderen.
Het sleepoog tot de aanslag linksom indraaien » Afbeelding 186 -
en deze
zo stevig mogelijk aandraaien. Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoor-
beeld de wielsleutel, het sleepoog van een andere wagen of een gelijksoor-
tig voorwerp te gebruiken dat door het oog kan worden gestoken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap aanbrengen en vastdruk-
ken. De afdekking moet correct vastklikken.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekkap geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog » pagina 218, Wagens met een
trekhaak.
217
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig wor-
den vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Wagens met een trekhaak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 216.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekking geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog.
Voor het afslepen de ingebouwde, afneembare kogelkop gebruiken » pagina
168, Trekhaak.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
Indien de trekhaak compleet wordt uitgebouwd, dan moet deze beslist wor-
den vervangen door de standaard versterking van de achterbumper, waarin
ook een montagegat voor het sleepoog aanwezig is.
Als deze handelwijze niet wordt opgevolgd kan de auto mogelijk niet aan de
nationale wettelijke voorschriften voldoen.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop
en de wagen worden beschadigd.
Let op
De afneembare kogelkop moet altijd worden meegenomen, om deze zo nodig
voor het afslepen te gebruiken.
Radiografische afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Batterij in de afstandsbediening vervangen 218
Afstandsbediening synchroniseren
219
Batterij in de afstandsbediening van de extra verwarming
(interieurvoorverwarming) vervangen
219
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten
vervangen.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en ver-
werken van de lege batterij in acht nemen.
Batterij in de afstandsbediening vervangen
Afbeelding 187
Deksel verwijderen / batterij verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 218.
De batterij bevindt zich onder een deksel
A
» Afbeelding 187.
Wij adviseren u om de batterij te laten vervangen door een erkend reparateur.
Als u de lege batterij echter zelf wilt vervangen, als volgt te werk gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit
de sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
218
Tips om het zelf te doen
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de sleutel met radiogra-
fische afstandsbediening kan worden geopend en gesloten, moet het systeem
worden gesynchroniseerd » pagina 219.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot ge-
volg dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij
de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Afstandsbediening synchroniseren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 218.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgren-
deld, is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren
als de toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere
malen buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de bat-
terij van de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel worden ontgrendeld.
Batterij in de afstandsbediening van de extra verwarming
(interieurvoorverwarming) vervangen
Afbeelding 188
Radiografische afstandsbedie-
ning: Accuafdekking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 218.
De batterij zit onder een deksel aan de achterzijde van de afstandsbedie-
ning » Afbeelding 188.
Een plat, stomp voorwerp (bijvoorbeeld een munt) in de sleuf in de batterijaf-
dekking steken.
De afdekking tegen de pijlrichting in naar de markering draaien, om de afdek-
king te openen.
De batterij vervangen.
De batterijafdekking weer aanbrengen.
De afdekking in pijlrichting tot de uitgangsmarkering draaien en vergrende-
len.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
219
Portier vergrendelen 220
Achterklep ontgrendelen 220
Noodontgrendeling keuzehendel 220
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afbeelding 189
Handgreep van het bestuurder-
sportier: Afgedekte slotcilinder
Aan de greep trekken.
De sleutel in de uitsparing aan onderzijde van de afdekking in pijlrichting
aanbrengen en deze omhoogklappen » Afbeelding 189
.
De sleutel (de toetsen naar boven gericht) in de slotcilinder steken en de wa-
gen ont- resp. vergrendelen.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ont-
staat.
219
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Portier vergrendelen
Afbeelding 190
Linkerachterportier: Noodver-
grendeling
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich
een noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 190.
De sleutel in de gleuf
B
steken en in pijlrichting in de horizontale stand
draaien (bij het rechterportier tegengesteld).
De afdekking weer aanbrengen.
Na het sluiten van het portier kan dit niet van buitenaf worden geopend. Het
portier wordt bij het trekken aan de portiergreep ontgrendeld en van buitenaf
geopend.
Achterklep ontgrendelen
Afbeelding 191
Noodontgrendeling: Superb / Superb Combi
Ontgrendelen (Superb)
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 88, Achter-
bankleuning.
De sleutel tot de aanslag in de sleuf van de bekleding steken » Afbeelding
191 - .
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Ontgrendelen (Superb Combi)
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 88, Achter-
bankleuning.
In de opening in de bekleding in pijlrichting een schroevendraaier of een ver-
gelijkbaar gereedschap tot de aanslag aanbrengen » Afbeelding 191 -
.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 192 Noodontgrendeling keuzehendel
De handrem stevig aantrekken.
De afdekking
1
bij de pijl
2
» Afbeelding 192 vastpakken en voorzichtig
naar boven trekken.
De afdekking ook aan de andere zijde ontgrendelen.
Met een vinger het gele kunststof deel in pijlrichting
3
drukken.
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keu-
zehendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw
geblokkeerd.
220
Tips om het zelf te doen
Noodbediening van schuif-kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
221
Activering na los- en vastmaken van accukabels 221
Bediening
Afbeelding 193 Aanbrengpunt van de schroevendraaier / opening voor
het aanbrengen van de sleutel
In geval van een storing kan het schuif-kanteldak met de hand worden geslo-
ten resp. geopend. De noodbediening van het schuif-kanteldak bevindt zich
onder het brillenvak
1
» pagina 94, Brillenvak.
Het brillenvak openen.
Een circa 5 mm brede schroevendraaier voorzichtig in de sleuf aanbrengen
op de met pijlen gemarkeerde plaatsen
1
» Afbeelding 193.
Door voorzichtig drukken en draaien met de schroevendraaier het brillenvak
naar beneden klappen.
Een inbussleutel, SW 4, tot de aanslag in de opening
2
steken en het schuif-
kanteldak sluiten resp. openen.
Het brillenvak weer inbouwen, door eerst de kunststof nokken aan te bren-
gen en daarna het volledige vak omhoog te drukken.
De storing aan het schuif-kanteldak door een erkend reparateur laten verhel-
pen.
Let op
Na elke noodbediening moet het schuif-kanteldak in de basisstand worden
gebracht
1)
. Daarom de draaischakelaar in de schakelaarstand
A
zetten » Af-
beelding 45 op pagina 64 en aan de voorzijde circa 10 seconden lang indruk-
ken.
Na iedere noodbediening moet het dak worden geactiveerd
2)
» pagina 221.
Activering na los- en vastmaken van accukabels
Na het losmaken en weer aansluiten van de accukabels moeten het panora-
ma-schuif-kanteldak (hierna schuif-kanteldak) en het rolgordijn worden geac-
tiveerd.
Voor het activeren van het schuif-kanteldak de schakelaar bij de uitsparing ge-
durende circa 10 seconden naar beneden en naar voren trekken.
Voor het activeren van het rolgordijn de toets
G
» Afbeelding 47 op pagina 66
gedurende circa 10 seconden indrukken.
Als het schuif-kanteldak resp. het rolgordijn bij het losmaken en weer aanslui-
ten van de accukabels niet volledig is gesloten, moet eerst het panorama-
schuifdak » pagina 66, Rolgordijn openen/sluiten resp. het rolgordijn » pagina
65, Bediening worden gesloten . Pas daarna is het mogelijk de activering uit te
voeren.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
222
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 222
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
1)
Geldt voor de noodbediening van het schuif-kanteldak bij de Superb.
2)
Geldt voor de noodbediening van het schuif-kanteldak bij de Superb Combi.
221
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 194
Ruitenwisserblad van de voorruit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 221.
Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen in de
servicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van wisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de bedieningshendel in stand
4
drukken en circa 2 se-
conden vasthouden » Afbeelding 62 op pagina 78.
De wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
» Af-
beelding 194 indrukken.
Het wisserblad in pijlrichting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in stand
4
» Afbeelding 62
op pagina 78 drukken.
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 195
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 221.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
» Af-
beelding 195 indrukken.
Het wisserblad in pijlrichting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
222
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 223
Zekeringen in de motorruimte 225
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 225
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd.
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 223,
Zekeringen in het dashboard of » pagina 225, Zekeringenoverzicht in de mo-
torruimte.
Elektrisch verstelbare stoelen zijn beveiligd door automatische zekeringen,
die na het verhelpen van de overbelasting na enkele seconden automatisch
weer worden ingeschakeld.
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
oranje 40
rood 50
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 188.
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brand-
gevaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden
beschadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de
elektrische installatie zo snel mogelijk door een erkend reparateur worden ge-
controleerd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te
herkennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelf-
de amperage vervangen.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een
doosje reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoire-
programma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 196 Afdekking van de zekeringenhouder in het dashboard /
zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 223.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een
afdekking.
Zekering vervangen
De afdekking verwijderen » Afbeelding 196.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder
verwijderen.
223
Zekeringen en gloeilampjes
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken.
Een nieuwe zekering aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking van de zekeringenhouder weer aanbrengen.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr. Verbruiker
1
Diagnoseaansluiting, motorregelapparaat, relais voor brandstof-
pomp, regelapparaat voor brandstofpomp
2
Regelapparaat voor ABS, ESC, schakelaar voor bandenspannings-
controle, remsensor, alleen voor start-stopspoel van het startmo-
torrelais
3 Schakelaar en airbagregelapparaat
4
VOI, achterlichten, dimbare spiegel, druksensor, telefoonvoorberei-
ding
5
Regelapparaat voor hoogteverstelling en zwenking koplampen, re-
gelapparaat voor parkeerhulp, regelapparaat voor inparkeersys-
teem
6
Instrumentenpaneel, regelapparaat voor stuurbekrachtiging, keu-
zehendelvergrendeling, voeding voor databus
7 Verwarmde opening van de carterontluchting, luchtmassameter
8 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
9 Relais voor interieurvoorverwarming en -ventilatie
10 Adaptieve koplamp links
11 Adaptieve koplamp rechts
12 Vrij
13 Diagnoseaansluiting, lichtschakelaar, regensensor, klok
14 Centrale vergrendeling en achterklep
15 Centraal regelapparaat - binnenverlichting
16 Airconditioning
17 Vrij
18 Telefoon
19
Instrumentenpaneel, ruitenwisserhendel en knipperlichthendel,
spoel van relais voor voorruitverwarming
20 KESSY
21 KESSY ELV
Nr. Verbruiker
22 Aanjager voor Climatronic
23 Ruitbediening voor, centrale vergrendeling voorportieren
24 Keuzehendelvergrendeling
25
Achterruitverwarming, relais voor interieurvoorverwarming en -
ventilatie
26 Stopcontact in bagageruimte
27
Brandstofpomprelais, regelapparaat voor brandstofpomp, verstui-
vers
28 Elektrische achterklep
29 Haldex
30 Voorstoelen met klimaatregeling
31 Dvd-voorbereiding
32 Ruitbediening achter, centrale vergrendeling achterportieren
33 Elektrisch schuif-kanteldak
34 Alarm, back-up alarm
35 Aanstekers voor en achter
36 Koplampsproeiers
37 Verwarmbare voorstoelen
38 Stoelverwarming achter
39 Achterruitwisser
40
Aanjager airconditioning, relais voor interieurvoorverwarming en -
ventilatie
41 Vrij
42 Lichtschakelaar
43 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
44 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
45 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
46 Schakelaar stoelverwarming
47 Telefoonvoorbereiding
48 Voorbereiding voor aftermarket-radio
49
Alleen voor start-stopsysteem: Centraal regelapparaat, DC-DC-om-
vormer, motorregelapparaat
224
Tips om het zelf te doen
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 197
Afdekking van de zekeringen-
houder in de motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 223.
Bij enkele wagens moet voor het verwijderen van de afdekking van de zekerin-
genhouder de accu-afdekking worden uitgebouwd » pagina 197.
Zekering vervangen
De borgbeugel van de afdekking van de zekeringenhouder
A
» Afbeelding
197 in pijlrichting verschuiven.
Achter de beugels verschijnt het symbool
.
De afdekking verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking op de zekeringenhouder aanbrengen en de borgbeugel
A
te-
gen de pijlrichting verschuiven.
Vóór de beugels verschijnt het symbool
.
De afdekking is vergrendeld.
VOORZICHTIG
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd correct
worden aangebracht. Indien de afdekking niet correct is aangebracht, kan wa-
ter in de zekeringenhouder komen - gevaar voor schade aan de wagen!
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Afbeelding 198 Zekeringen: Uitvoering A / uitvoering B
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 223.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte - Uitvoering A
Nr. Verbruiker
1 Koplamp rechts, achterlicht rechts
2 Kleppen voor ABS
3-4 Vrij
5 Claxon
6-12 Vrij
13 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
14 Vrij
15 Waterpomp
16 Vrij
17 Instrumentenpaneel, ruitenwisserhendel en knipperlichthendel
18 Audioversterker (soundsysteem)
19 Radio
20-22 Vrij
23 Motorregelapparaat
24 Regelapparaat voor databus
25-26 Vrij
27 Klep voor brandstofdosering
28 Motorregelapparaat
225
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
29 Hoofdrelais
30 Regelapparaat voor interieurvoorverwarming en -ventilatie
31 Ruitenwissers voorruit
32-37 Vrij
38 Koelluchtventilator, kleppen
39 Koppelings-/rempedaalsensor
40 Lambdasonde
41 Absorptie-koolfilterklep
42 Lambdasonde
43 Contact
44-46 Vrij
47 Koplamp links, achterlicht links
48 Pomp voor ABS
49 Voeding contact 15 (contact aan)
50-51 Vrij
52 Stroomvoorziening relais - contact X
a)
53 Voeding van de interne zekeringenhouder
54 Vrij
a)
Om bij het starten van de motor de accu niet onnodig te belasten, worden de stroomverbruikers op dit
contact automatisch uitgeschakeld.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte - Uitvoering B
Nr. Verbruiker
1 Vrij
2 Regelapparaat voor DSG-versnellingsbak
3 Diagnosekabel
4 Kleppen voor ABS
5 Regelapparaat voor DSG-versnellingsbak
6 Vrij
7 Stroomvoorziening relais - contact X
a)
8 Radio
9 Vrij
10 Motorregelapparaat, hoofdrelais
Nr. Verbruiker
11 Regelapparaat voor interieurvoorverwarming en -ventilatie
12 Regelapparaat voor databus
13 Motorregelapparaat
14 Contact
15
Lambdasonde (benzinemotor), relais voor voorgloeisysteem en
brandstofpomp (dieselmotor)
16 Koplamp rechts, achterlicht rechts
17 Claxon
18 Audioversterker (soundsysteem)
19 Ruitenwissers voorruit
20 Klep voor brandstofdosering, waterpomp, hogedrukpomp
21 Lambdasonde
22 Koppelingspedaalschakelaar
23 Spoel van waterpomprelais, kleppen, hogedrukpomp
24 Koelluchtventilator
25 Pomp voor ABS
26 Koplamp links, achterlicht links
27 Regelapparaat voor voorgloeisysteem
28 Voorruitverwarming
29 Voeding van de interne zekeringenhouder
30 Voeding contact 15 (contact aan)
a)
Om bij het starten van de motor de accu niet onnodig te belasten, worden de stroomverbruikers op dit
contact automatisch uitgeschakeld.
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplampen
227
Gloeilampje van dimlicht vervangen 228
Gloeilampje van grootlicht en dagrijverlichting vervangen 228
Gloeilampje van grootlicht vervangen 228
Gloeilampje van mistlamp vervangen 228
226
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 229
Achterlicht (Superb Combi) 230
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen (Superb Combi) 230
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom ad-
viseren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een
erkend reparateur te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van
de lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in
het reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 188.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
H7-, H8- en H15-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging
van het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom advise-
ren wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veilig-
heidsbril te dragen.
Bij gasontladingslampen (xenonlicht) mag alleen door erkende repara-
teurs aan het hoogspanningsgedeelte worden gewerkt - levensgevaar!
Bij het vervangen van lampjes de betreffende lamp uitschakelen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken (ook de allerklein-
ste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp). Een schone doek, ser-
vet of iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een erkend reparateur worden over-
gelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA acces-
soiresprogramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot-,
dimlicht of de mistlamp de lampafstelling door een erkend reparateur te laten
controleren.
Bij uitval van een xenon-gasontladingslamp of een led-diode dient een er-
kend reparateur te worden opgezocht.
Koplampen
Afbeelding 199 Overzicht van de gloeilampjes: Halogeenkoplamp / xenon-
koplamp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 227.
Halogeenkoplamp
Dimlicht
Grootlicht, dagrijverlichting en stadslicht
Xenonkoplamp
Xenon-gasontladingslamp
Grootlicht
1
2
3
4
227
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van dimlicht vervangen
Afbeelding 200
Halogeenkoplamp: Gloeilampje
voor dimlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 227.
De rubber afdekking
1
» Afbeelding 199 op pagina 227 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje
A
» Afbeelding 200 tot de aanslag in pijl-
richting draaien.
Het gloeilampje vervangen.
De stekker met het nieuwe gloeilampje aanbrengen en tot de aanslag tegen
de pijlrichting draaien.
De rubber afdekking
1
aanbrengen.
Gloeilampje van grootlicht en dagrijverlichting vervangen
Afbeelding 201
Halogeenkoplamp: Gloeilampje
van grootlicht en dagrijverlich-
ting vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 227.
De rubber afdekking
2
» Afbeelding 199 op pagina 227 verwijderen.
De sokkel
B
» Afbeelding 201 tot de aanslag in pijlrichting draaien.
Het gloeilampje vervangen, de sokkel met het nieuwe gloeilampje aanbren-
gen en tot de aanslag tegen de pijlrichting draaien.
De rubber afdekking
2
aanbrengen.
Gloeilampje van grootlicht vervangen
Afbeelding 202 Xenonkoplamp: Gloeilampje voor grootlicht vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 227.
De beschermkap in pijlrichting
1
» Afbeelding 202 ontgrendelen en verwij-
deren.
De stekker met het gloeilampje
C
tot de aanslag in pijlrichting draaien en
verwijderen.
Het gloeilampje vervangen.
De stekker met het nieuwe gloeilampje aanbrengen en tot de aanslag tegen
de pijlrichting draaien.
De beschermkap in de houder
2
aanbrengen en voorzichtig aandrukken.
De beschermkap moet correct vastklikken.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 203 Voorbumper: Beschermrooster / mistlamp uitbouwen
228
Tips om het zelf te doen
Afbeelding 204
Gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 227.
Rooster verwijderen
Het beschermrooster in pijlrichting » Afbeelding 203 -
met behulp van de
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 208, Wagengereed-
schap losmaken.
Het beschermrooster in pijlrichting
1
verwijderen.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
De mistlamp » Afbeelding 203 -
met de schroevendraaier uit het wagen-
gereedschap losdraaien.
De mistlamp in pijlrichting
2
voorzichtig verwijderen.
De stekker lostrekken.
De sokkel
A
» Afbeelding 204 tot de aanslag linksom draaien en verwijde-
ren.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje in de mistlamp aanbrengen en rechts-
om tot de aanslag draaien.
De stekker monteren.
Bij het opnieuw inbouwen de mistlamp tegen de pijlrichting
2
» Afbeelding
203 -
aanbrengen en vastdraaien.
Het rooster aanbrengen en voorzichtig vastdrukken.
Het rooster moet goed vergrendelen.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 205 Kentekenplaatverlichting uitbouwen / gloeilampje ver-
vangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 227.
De achterklep openen.
De verlichting in pijlrichting
1
» Afbeelding 205 indrukken.
De verlichting komt los.
De verlichting in pijlrichting
2
eruit zwenken en verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder in pijlrichting
3
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de houder aanbrengen.
De verlichting tegen de pijlrichting in
1
weer aanbrengen.
De verlichting aandrukken tot de veer vergrendelt.
Controleren of de verlichting correct is ingebouwd.
229
Zekeringen en gloeilampjes
Achterlicht (Superb Combi)
Afbeelding 206 Uitbouwen: Afdekking / achterlicht
Afbeelding 207 Afdichting uitbouwen / achterlichtsteker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 227.
Uitbouwen
De achterklep openen.
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 208, Wagenge-
reedschap in de boring op de met de pijl gemarkeerde plaats aanbren-
gen» Afbeelding 206 -
.
De afdekking in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 206 -
.
Het achterlicht met de sleutel uit het wagengereedschap losdraaien » Af-
beelding 206 -
.
Het achterlicht vastpakken en voorzichtig tegen de pijlrichting verwijderen.
De rubber afdichting in pijlrichting
1
uitbouwen » Afbeelding 207 -
.
De kabelstreng met de stekker lostrekken » Afbeelding 207 -
.
De beide vergrendelingen op de steker in pijlrichting
2
samendrukken » Af-
beelding 207 - .
De stekker voorzichtig in pijlrichting
3
van het achterlicht lostrekken.
Inbouwen
De stekker op het achterlicht aansluiten en goed vergrendelen.
De rubber afdichting in de carrosserie tegen de pijlrichting
1
inbou-
wen » Afbeelding 207 -
.
Het achterlicht met de openingen
1
» Afbeelding 208 op pagina 230 in de
pennen op de carrosserie aanbrengen » Afbeelding 207 -
.
Het achterlicht voorzichtig in de pennen op de carrosserie aandrukken
Let erop dat de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen de carrosserie en het
achterlicht.
Het achterlicht vastdraaien en de afdekking aanbrengen.
De afdekking moet correct vastklikken.
VOORZICHTIG
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de wa-
gen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen (Superb Combi)
Afbeelding 208
Gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 227.
Lampfitting
2
» Afbeelding 208 linksom draaien en uit de behuizing verwij-
deren.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje weer in de behuizing plaatsen en tot de aan-
slag rechtsom draaien.
230
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Kenmerkende wagengegevens
231
Rijklaar gewicht en laadvermogen 231
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen 232
Afmetingen
233
Specifieke gegevens afhankelijk van het motortype 234
Multipurpose vehicles (MPV) 238
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Kenmerkende wagengegevens
Afbeelding 209 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 209 -
bevindt zich onder de
bodembekleding in de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 209 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan de
rechterzijde van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
ter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linker onderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Rijklaar gewicht en laadvermogen
Rijklaar gewicht
Deze waarde is bepaald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen,
zoals bijvoorbeeld airconditioning, reservewiel en trekhaak.
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
231
Technische gegevens
Rijklaar gewicht van wagen » pagina 234, Specifieke gegevens afhankelijk van
het motortype.
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het dakdragersysteem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
De kogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 80 kg).
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een erkend reparateur
worden opgevraagd.
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde brandstofverbruiks- en emissiewaarden zijn volgens de regels en voor-
waarden vastgesteld, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen is vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
232
Technische gegevens
Afmetingen
Wagenafmetingen (in mm)
Superb Superb GreenLine Superb Combi Superb Combi GreenLine
Lengte 4833 4833 4833 4833
Breedte 1817 1817 1817 1817
Breedte incl. de buitenspiegels 2009 2009 2009 2009
Hoogte 1462/1482
a)
/1447
b)
1464/1449
b)
1511/1529
a)
/1497
b)
1511/1496
b)
Bodemvrijheid 139/159
a)
/124
b)
/141
c)
140/125
b)
141/159
a)
/127
b)
/140
c)
141/126
b)
Wielbasis 2761 2761 2761 2761
Spoorbreedte voor/achter
1545/1518
(1537/1510)
c)
1545/1518
1545/1517
(1537/1510)
c)
1545/1517
a)
Geldt voor wagens met het pakket voor slechte wegen.
b)
Geldt voor wagens met het sportpakket.
c)
Geldt voor wagens met 3,6 l/191 kW FSI motor.
233
Technische gegevens
Specifieke gegevens afhankelijk van het motortype
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van
bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,4 l/92 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
92/5000 200/1500-4000 4/1390
Rijprestaties en gewichten Superb MG6 Superb Combi MG6
Topsnelheid (km/h) 204 203
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,5 10,6
Rijklaar gewicht (kg) 1467 1489
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1400
a)
/1500
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 730 740
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
1,8 l/112 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
112/4300-6200 250/1500-4200 4/1798
Rijprestaties en gewichten Superb MG6 Superb DSG7 Superb MG6 4x4
Superb Combi
MG6
Superb Combi
DSG7
Superb Combi
MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 219 218 215 217 216 213
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,8 8,7 8,8 8,9 8,8 8,9
Rijklaar gewicht (kg) 1496 1508 1587 1518 1530 1609
Toegestaan aanhangwagengewicht, ge-
remd (kg)
1500
a)
/1700
b)
1600
a)
/1800
b)
1500
a)
/1700
b)
1600
a)
/1800
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
750
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
234
Technische gegevens
1,8 l/118 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
118/4500-6200 250/1500-4500 4/1798
Rijprestaties en gewichten Superb MG6 Superb DSG7 Superb MG6 4x4
Superb Combi
MG6
Superb Combi
DSG7
Superb Combi
MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 222 222 219 221 221 218
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,2 8,4 8,4 8,3 8,5 8,5
Rijklaar gewicht (kg) 1496 1508 1587 1518 1530 1609
Toegestaan aanhangwagengewicht, ge-
remd (kg)
1500
a)
/1700
b)
1600
a)
/1800
b)
1500
a)
/1700
b)
1600
a)
/1800
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
750
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
2,0 l/147 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
147/5100-6000 280/1700-5000 4/1984
Rijprestaties en gewichten Superb DSG6 Superb Combi DSG6
Topsnelheid (km/h) 240 238
Acceleratie 0-100 km/h (s) 7,7 7,8
Rijklaar gewicht (kg) 1540 1562
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1600
a)
/1800
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
235
Technische gegevens
3,6 l/191 kW FSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
191/6000 350/2500-5000 6/3597
Rijprestaties en gewichten Superb DSG6 4x4 Superb Combi DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 250 250
Acceleratie 0-100 km/h (s) 6,4 6,5
Rijklaar gewicht (kg) 1704 1726
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 2000
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
1,6 l/77 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4400 250/1500-2500 4/1598
Rijprestaties en gewichten Superb MG6 Superb DSG7 Superb Combi MG6 Superb Combi DSG7
Topsnelheid (km/h) 194/197
a)
193 192/195
a)
192
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,1/12,2
a)
12,2 12,2/12,3
a)
12,3
Rijklaar gewicht (kg) 1512/1519
a)
1519 1534/1541
a)
1541
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1500
b)
/1700
c)
1200
b)
/1400
c)
1500
b)
/1700
c)
1200
b)
/1400
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
a)
GreenLine
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
236
Technische gegevens
2,0 l/103 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
103/4200 320/1750-2500 4/1968
Rijprestaties en gewichten Superb MG6 Superb DSG6 Superb MG6 4x4
Superb Combi
MG6
Superb Combi
DSG6
Superb Combi
MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 212 212 210 211 210 208
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,0 10,1 10,3 10,1 10,2 10,4
Rijklaar gewicht (kg) 1532 1554 1609 1554 1576 1631
Toegestaan aanhangwagengewicht, ge-
remd (kg)
1800 2000 1800
2000
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
750
2,0 l/125 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
125/4200 350/1750-2500 4/1968
Rijprestaties en gewichten Superb MG6 Superb DSG6 Superb DSG6 4x4
Superb Combi
MG6
Superb Combi
DSG6
Superb Combi
DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 228 222 219 226 221 218
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,6 8,6 8,7 8,7 8,7 8,8
Rijklaar gewicht (kg) 1540 1557 1634 1562 1579 1656
Toegestaan aanhangwagengewicht, ge-
remd (kg)
1800 2000 1800 2000
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
750
237
Technische gegevens
Multipurpose vehicles (MPV)
Motor Maximaal toelaatbaar gewicht (kg)
1,4 l/92 kW TSI
MG6
2032
1,8 l/118 kW TSI
MG6 DSG7 MG6 4x4
2061 2073 2152
2,0 l/147 kW FSI
DSG6
2105
3,6 l/191 kW FSI
DSG6 4x4
2267
1,6 l/77 kW TDI CR
MG6 DSG7
2077/2084
a)
2084
2,0 l/103 kW TDI
CR
MG6 DSG6 MG6 4x4
2097 2119 2174
2,0 l/125 kW TDI
CR
MG6 DSG6 DSG6 4x4
2105 2122 2199
a)
GreenLine
238
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aanbevolen rusttijd
Zie Vermoeidheidsherkenning 167
Aandrijfslipregeling (ASR) 157
Aanhangwagen
168, 172
13-polig stopcontact 172
Beladen 172
Borgoog 172
Met een aanhangwagen rijden 172
Aanhangwagengebruik 168
Aanhangwagenstabilisator 173
Aanpassingen 175
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 177
Service 176
Spoilers 177
Aanwijzing
Zie KESSY 52
ABS
Controlelampje 36
Werking 157
Accessoires 175
Accu
Accuvloeistof controleren 198
Afdekking
197
Automatische verbruikersuitschakeling 199
Los- en vastmaken 199
Opladen 198
Veiligheidsaanwijzingen 196
Vervangen 199
Winterse omstandigheden 198
Accu opladen 198
Achterbank
Zitting naar voren klappen Combi 89
Achterklep 56, 57
Achterklep ontgrendelen 220
Automatische vergrendeling 58
Controlelampje 34
Noodontgrendeling 220
Twindoor 57
(Superb Combi) 58
Achterruit - Verwarming 75
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel 80
Achteruitkijkspiegels 79
Buitenspiegels 80
Actieve stuurondersteuning (DSR) 157
Adaptieve koplampen (AFS) 70
Afdichtrubbers
Verzorging van de wagen 180
AFS 70
Controlelampje 36
Afsleepalarm 56
Afslepen 216
Afstand 30
Afstandsbediening
Batterij vervangen 218
Ontgrendelen 50
Synchronisatieprocedure 219
Vergrendelen 50
Airbag 14
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbag-
systeem 177
Activering 15
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 20
Buiten werking stellen 19
Controlelampje 38
Hoofdairbag 18
Knie-airbag 16
Voorairbag 15
Zij-airbag 17
Airbag buiten werking stellen 19
Airbagsysteem 14
Airconditioning 111
Climatronic 116
Handbediende airconditioning 113
Luchtroosters 112
Alarm
Activeren 55
Uitschakelen 55
Alarmlichten 73
Alarmsysteem
Alarm 174
Inschakelen/uitschakelen 56
Antenne 179
Zie Ruiten 181
Antiblokkeersysteem (ABS) 157
Armsteun
Achterin 88, 97
Voorin 87
Asbak 92
ASR
Controlelampje 35
Werking 157
Auto-Check-Control 31
Automatische aansturing rijverlichting 70
Automatische verbruikersuitschakeling 199
Automatische versnellingsbak 146
Functiestoringen 149
Handmatig schakelen op het multifunctie-
stuurwiel 148
Keuzehendelbediening 147
Keuzehendelvergrendeling 148
Kick-down 149
Noodontgrendeling keuzehendel 220
Tiptronic 148
Wegrijden en rijden 148
Automatisch oprolbare bagageruimteafdekking
(Superb Combi) 102
AUX-IN
Inbouwplaats in het opbergvak 93
B
Bagagenet 101
239
Trefwoordenlijst
Bagageruimte 98
Afdekking 101
Automatisch oprollen (Superb Combi) 102
Bagagenet 101
Bagagenetten 100
Bevestigingselementen 100
Bodembekleding bevestigen 101
Niet afsluitbaar zijvak (Superb Combi) 103
Oprolbare bagageruimteafdekking (Superb
Combi) 102
Uitklapbare haak 100
Uitneembare lamp (Superb Combi) 104
Uittrekbare variabele bagageruimtevloer 106
Variabele bagageruimtevloer 105
Verlichting 98
Voertuigen van de klasse N1 99
Zie Achterklep 57
Zijvakken 102
Zijvak met accu 103
Bagageruimteafdekking 101
Bagageruimteafdekking (Superb Combi) 102
Banddraagvermogen
Zie Wielen 203
Banden 200
Maten 201
Nieuwe 202
Slijtagemerktekens 201
Spanning 201
Zie Wielen 202
Bandenafdichtset 212
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 213
Spanning controleren 214
Voorbereidende werkzaamheden 213
Bandenspanning
Controlelampje 38
Bandenspanningscontrole
Instelling 203
Batterij
In de afstandsbediening van de extra verwar-
ming (interieurvoorverwarming) vervangen 219
In de afstandsbediening vervangen 218
Bekerhouder 91
Benzine
Zie Brandstof 186
Bergwegrijhulp (HHC) 158
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 93
Asbak 92
Opbergvakken 89
Overzicht 27
Praktische uitrusting 89
Sigarettenaansteker 92
Verlichting 73
Bevestigingselementen 100
Bijrijdersspiegel inklappen 81
Bijvullen
Koelvloeistof 194
Motorolie 193
Ruitensproeiervloeistof 190
Binnenverlichting achterin 74
Binnenverlichting voorin 73
Bodembekleding
Bevestigen 101
Bodembescherming 182
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 42
Brandblusser 207
Brandstof 185
Brandstofmeter 30
Diesel 187
Loodvrije benzine 186
Tanken 186
Zie Brandstof 185
Brandstofreserve
Controlelampje 37
Brandstofverbruik 150, 232
Brillenvak 94
Buitenland
Loodvrije benzine 155
Rijden in het buitenland 155
Buitenspiegel
Bijrijdersspiegel inklappen 81
Buitenspiegels
Synchroonverstelling van de buitenspiegels 81
Buitentemperatuur 43
C
Cd-wisselaar 137
Centrale vergrendeling 49
Chassisnummer (VIN) 231
Circulatiefunctie
Climatronic 118
Handbediende airconditioning 115
Claxon 27
Climatronic 116
Aanjager regelen 119
Automatische regeling 117
Bedieningselementen 116
Circulatiefunctie 118
Koelfunctie 117
Temperatuur instellen 117
Voorruit ontwasemen 119
Comfortbediening
Ruiten 63
Schuif-kanteldak
65
Schuif-kanteldak (Superb Combi) 66
Comfortknipperen 69
COMING HOME 72
Communicatiesystemen 122
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 42
Conserveren
Zie Verzorging van de wagen 180
Conservering van de holle ruimtes 182
Contact
Zie Contactslot 140
240
Trefwoordenlijst
Contact inschakelen
Zie KESSY 143
Contactslot 140
Contact uitschakelen
Zie KESSY 143
Controlelampjes 32
Controleren
Accuvloeistofpeil 198
Koelvloeistof 194
Kogelkop correct bevestigen 170
Motorolie 192
Oliepeil 192
Remvloeistof 195
Ruitensproeiervloeistof 190
CORNER
Zie: Mistlampen met CORNER-functie 71
D
Dagrijverlichting 69
Dakdragersysteem 110
Bevestigingspunten 111
Daklast 111
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 69
Decoratiefolie 181
Defect lampje
Controlelampje 36
Diesel
Zie Brandstof
187
Diesel - roetfilter
Meldingen 37
Dieselolie
Winterse omstandigheden 187
Digitale klok 30
Dimlicht 68
Controlelampje 39
Display 29
Door water rijden 154
Dragers 110
Driehoek 207
DSR 157
Dvd-voorbereiding 138
Dynamo
Controlelampje 33
E
Economisch en milieubewust rijden 150
Economisch rijden
Anticiperend rijden 151
Ballast 152
Bandenspanning 152
Energiebesparend schakelen 151
Energie sparen 153
Korte ritten 152
Met volgas rijden 152
Regelmatig onderhoud 153
Stationair draaien 152
EDS
Werking 157
EHBO-set 207
Elektrische achterklep
Akoestische signalen 60
Bedienen 59
Bovenste positie van de klep instellen 60
Bovenste positie van de klep wissen 60
Functiestoringen 61
Handmatig bedienen
58
Sluitkrachtbegrenzing 58
Elektrische energie besparen 150
Elektrische ruitbediening 63
Schakelaar in bestuurdersportier 62
Schakelaar in de achterportieren 62
Schakelaar in het bestuurdersportier 61
Schakelaar in het bijrijdersportier 62
Storingen 63
Elektrisch schuif-kanteldak 64
Elektronische wegrijblokkering 140
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 157
Emissiewaarden 232
EPC
Controlelampje 37
ESC
Controlelampje 35
Werking 156
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) 119
Inschakelen/uitschakelen 120
Instellen 120
Radiografische afstandsbediening 121
F
Folie 181
G
Gevarendriehoek
207
Gewichten
Maximaal toegestane gewichten 231
Gloeilampjes
Achterlicht (Superb Combi) 230
Vervangen 226
Gordeloprolautomaten 13
Gordels 10
Gordelspanner 13
Grootlicht 69
Controlelampje 39
GSM 125, 127
H
Handbediende airconditioning
Bedieningselementen
114
Circulatiefunctie 115
Instellen 115
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 146
Handrem 145
Controlelampje 33
Handsfreeset
Spraakbediening 133
241
Trefwoordenlijst
HBA 157
Hendel
Grootlicht 69
Knipperlicht 69
Ruitenwissers 78
HHC 158
Hoofdairbag 18
Hoofdsteun 83
Hulpsystemen 156
ABS 36, 157
ASR 35, 157
DSR 157
EDS 157
ESC 35, 156
HBA 157
HHC 158
Inparkeersysteem 159
Parkeerhulp 158
Snelheidsregelsysteem 163
Start-stopsysteem 165
I
Indicator
Service-interval 47
Individuele instellingen
Ontgrendelen 53
Vergrendelen 53
Informatiesysteem
39
Bedienen 40
MAXI DOT-display 45
Multifunctie-indicatie 42
Schakeladvies 41
Service-intervalindicatie 47
Waarschuwing portier 41
Weergave kompasrichting 47
Weergave van lage temperatuur 40
Informatiesysteem bedienen 40
Inparkeersysteem 159
Inparkeren 161
Meldingen 163
Parkeerruimte vinden 161
Inrijden
Banden 150
De eerste 1.500 km 150
Motor 150
Remblokken 150
Instapverlichting 75
Instellen
Binnenspiegel 80
Buitenspiegels 80
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) 120
Gordelhoogte 13
Handbediende airconditioning 115
Hoofdsteunen 83
Klok 30
Stoelen 82
Stuurwiel 8
Instrumentenpaneel 28
Auto-Check-Control 31
Brandstofmeter 30
Controlelampjes 32
Display 29
Overzicht 28
Snelheidsmeter 29
Teller voor de afgelegde rijafstand 30
Temperatuurmeter 29
Toerenteller 29
Weergave van tweede snelheid 31
Zie Instrumentenpaneel 28
Interieurbewaking 56
Internetverbinding 130
ISOFIX 23
J
Juiste zithouding 7
Aanwijzingen 9
Bestuurder 7
Bijrijder 8
Zitplaatsen achterin 9
K
Kanteldak
Zie Elektrisch schuif-kanteldak 64
KESSY 51
Aanwijzing 52
Contact inschakelen 143
Contact uitschakelen 143
Motor afzetten 143
Motor starten 143
Ontgrendelen 51
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen 142
Vergrendelen 51
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening 147
Keuzehendelbediening 147
Keuzehendelvergrendeling / starten (KESSY-
systeem)
Controlelampje 39
Kinderen en veiligheid 21
Kindersloten 54
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX kinderzitjes 24
Gebruik van kinderzitjes 23
Groepenindeling 23
ISOFIX 23
Op de bijrijdersstoel 21
TOP TETHER 24
Kledinghaken 95
Kleppen
Zie Rolgordijn 76
Zie rolgordijn in de achterportieren 77
Zie Zonnekleppen 76
242
Trefwoordenlijst
Klok 30
Knie-airbag 16
Knipperen 69
Knipperlicht 69
Controlelampje 39
Koelluchtventilator 190
Koelvloeistof 193
Bijvullen 194
Controlelampje 34
Controleren 194
Meldingen 34
Temperatuurmeter 29
Kogelkop
Bevestiging controleren 170
Monteren 170
Paraatheidsstand 169
Verwijderen 171
Koplampen
Gloeilampjes vervangen 227
Koplampsproeiers 79
Rijden in het buitenland 155
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 79
Krik 208
Aanbrengen 211
Kunstleer 184
L
Laadvermogen
231
Lak
Zie Lakverzorging 180
Lak polijsten
Zie Verzorging van de wagen 180
Lakverzorging 180
Lampen
Controlelampje 36
Lampjes
Controlelampjes 32
LEAVING HOME 72
Licht 67
Adaptieve koplampen (AFS) 70
Alarmlichten 73
Automatische aansturing rijverlichting 70
Bestuurdersruimte 73
COMING HOME/LEAVING HOME 72
Dagrijverlichting 69
Dimlicht 68
Gloeilampjes vervangen 226
Grootlicht 69
Grootlichtsignaal 69
In- en uitschakelen 68
Instrumentenverlichting 68
Knipperlicht 69
Lichtbundelhoogteverstelling 68
Mistachterlicht 72
Mistlampen 71
Parkeerlicht 73
Reismodus 71
Stadslicht 68
Toeristisch licht 71
Licht in- en uitschakelen 68
Loodvrije benzine 155
Luchtroosters 112
M
MAXI DOT
Zie MAXI DOT-display 45
MAXI DOT-display
45
Bedienen 40
Hoofdmenu 45
Instellingen 45
MDI
Inbouwplaats in het opbergvak 93
MFA
Zie Multifunctie-indicatie 42
Milieu 150
Milieubewust rijden 150
Milieuvriendelijkheid 153
Mistachterlicht 72
Controlelampje 36
Mistlampen 71
Controlelampje 39
Mistlampen met CORNER-functie 71
Mobiele telefoon 122, 125, 127
Verbinding met de handsfreeset 125, 128
Motor
Inrijden 150
Motor afzetten
Sleutel 141
Zie KESSY 143
Motorkap
Controlelampje 34
Openen 189
Sluiten 189
Motor met de sleutel starten en afzetten 139
Motornummer 231
Motorolie 191
Bijvullen 193
Controleren 192
Meldingen 34
Specificatie 191
Verversen 193
Vulhoeveelheid 191
Motoroliedruk
Controlelampje 34
Motoroliepeil
Controlelampje 35
Motorruimte 188
Accu 196
Koelvloeistof 194
Overzicht 190
Remvloeistof 195
Motor starten
Sleutel 140
Starthulp 214, 215
Zie KESSY 143
Motor starten en afzetten - KESSY 141
243
Trefwoordenlijst
Multifunctie-indicatie
Bedienen 40
Functies 42
Geheugen 42
Indicaties 43
Multimedia 135
AUX 137
MDI 137
N
N1 99
Netten 100
Niet afsluitbaar zijvak (Superb Combi) 103
Nood
Achterklep ontgrendelen 220
Activering van schuif-kanteldak 221
Alarmlichten 73
Bandenreparatie 212
Bestuurdersportier ontgrendelen 219
Bestuurdersportier vergrendelen 219
Contact uitschakelen - KESSY 144
Keuzehendelontgrendeling 220
Motor starten - KESSY 144
Portiervergrendeling 220
Schuif-kanteldak 221
Starthulp 214, 215
Wagen afslepen 216
Wagen met de trekhaak afslepen
218
Wiel verwisselen 208
Noodreservewiel 204
Nooduitrusting
Brandblusser 207
EHBO-set 207
Gevarendriehoek 207
Krik 208
Wagengereedschap 208
O
Olie
Meldingen 34
Zie Motorolie 192
Oliedruk
Meldingen 34
Oliepeilstok
192
Onderhoud 153
Decoratiefolie 181
Ontgrendelen
Afstandsbediening 50
Individuele Instellingen 53
Sleutel 50
Ontgrendelen en vergrendelen 49
Opbergmogelijkheden 89
Opbergtassen aan de voorstoelen 96
Opbergvak aan bijrijderszijde 94
Opbergvak in de middenconsole achterin 96
Opbergvakken 89
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 95
Overzicht
Bestuurdersruimte 27
Controlelampjes 32
Motorruimte 190
P
Paraplu
Opbergvak
96
Parkeerhulp 158
Automatische noodstop 162
Werking 159, 160
Parkeertickethouder 90
Parkeren
Inparkeersysteem 159
Parkeerhulp 158
Uit een parallel aan de rijbaan liggende par-
keerruimte uitparkeren 162
Passieve veiligheid 6
Rijveiligheid 6
Veiligheidsuitrustingen 6
Vóór elke rit 6
Pedalen 146
Vloermatten 146
Portier
Controlelampje voor portier open 34
Kindersloten 54
Noodvergrendeling van het bestuurdersportier 219
Openen 55
Sluiten 55
Portieren
Noodvergrendeling 220
Portier open
Controlelampje 34
Portiervergrendeling
Nood 220
Praktische uitrusting 89
12 volt stopcontact 93
Asbak 92
Bekerhouder 91
Brillenvak 94
Kledinghaken 95
Opbergnet in de middenconsole voorin 94
Opbergtassen aan de voorstoelen 96
Opbergvak aan bestuurderszijde 90
Opbergvak aan bijrijderszijde 94
Opbergvak in de middenconsole achterin 96
Opbergvak in de middenconsole voorin 91
Opbergvakken in de portieren 90
Opbergvak onder de armsteun voorin 93
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 95
Opbergvak voor de paraplu 96
Parkeertickethouder 90
Rugleuning met skiluik 97
Sigarettenaansteker 92
Uitneembare skizak 98
244
Trefwoordenlijst
R
Radio-ontvangst
Zie Ruiten 181
Radiografische afstandsbediening
Extra verwarming (interieurvoorverwarming) 121
Regeling
Lichtbundelhoogte
68
Reinigen 175
Alcantara 184
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen 184
Koplampglazen 181
Kunstleer 184
Kunststof onderdelen 180
Nappaleer 183
Stof 184
Verchroomde delen 181
Wielen 182
Remassistent (HBA) 157
Rembekrachtiger 145
Remblokken
Controlelampje 38
Remmen
Controlelampje 33
Handrem 145
Informatie voor het remmen 145
Inrijden 150
Meldingen 33
Rembekrachtiger
145
Remhulpsystemen 156
Remvloeistof 195
Remvloeistof 195
Controleren 195
Meldingen 33
Verversen 195
Reparaties en technische wijzigingen 175
Reservewiel 204
Rijden
Brandstofverbruik 232
Door water op de weg rijden 154
Emissiewaarden 232
In het buitenland 155
Rijklaar gewicht 231
Roetfilter
Controlelampje 37
Meldingen 37
Rolgordijn 76
Bedienen 66
Rolgordijn in de achterportieren 77
Ruiten 181
IJsvrij maken 181
Zie Elektrische ruitbediening 61
Ruitensproeierinstallatie 190
Ruitensproeiers 78
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 190
Controlelampje 38
Controleren 190
Wintertijd 190
Ruitenwissers
Bedienen 78
Ruitensproeiervloeistof 190
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 222
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 222
Ruitenwissers en -sproeiers 77
S
SAFE
Zie Safebeveiliging 52
Safebeveiliging 52
SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 52
Schade aan de wagen voorkomen 154
Door water rijden 154
Schakelaars in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 61
Schakelen
Energiebesparend rijden 151
Versnellingshendel 146
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 41
Schakeladvies 41
Scheidingsnet 109
Achter de achterbank 109
Achter de voorstoelen 109
Behuizing uit- en inbouwen 110
Schuif-/kanteldak
Bedienen 64
Openen en omhoogzetten 64
Sluiten 64
Schuif-kanteldak
Bedienen (Superb Combi) 65
Noodbediening 221
Openen en omhoogzetten (Superb Combi 65
Rolgordijn openen (Superb Combi) 66
Rolgordijn sluiten (Superb Combi) 66
Sluiten (Superb Combi) 65
Schuifdak-kanteldak
Zie Elektrisch schuif-kanteldak 64
Service 176
Service-intervalindicatie 47
Service-intervallen 175
Sigarettenaansteker 92
Skiluik 97
Skizak 98
Ski's vervoeren 97
Sleepoog
Achter 217
Voor 217
Sleutel
Motor afzetten 141
Motor starten 140
Ontgrendelen 50
Vergrendelen 50
Sluitkrachtbegrenzing
Elektrische achterklep (Superb Combi) 58
Elektrische ruitbediening 63
Schuif-/kanteldak 64
Schuif-kanteldak (Superb Combi) 65
245
Trefwoordenlijst
Sneeuwkettingen 206
Snelheidscode
Zie Wielen 203
Snelheidsmeter 29
Zie Snelheidsmeter 29
Snelheidsregelsysteem 163
Controlelampje 39
Inschakelen/uitschakelen 164
Opgeslagen snelheid wijzigen 164
Snelheid opslaan en vasthouden 164
Tijdelijk uitschakelen 165
Snelheidswaarschuwing 44
Spiegel
Make-up 76
Spiegels
Binnenspiegel 80
Buitenspiegels 80
Spoilers 177
Stabiliseringscontrole (ESC) 156
Stadslicht 68
Standen van automatische versnellingsbak 147
START-STOP
Door systeem bepaald automatisch starten van
motor 166
Systeem handmatig deactiveren/activeren 167
Werking bij wagens met automatische versnel-
lingsbak 166
Werking bij wagens met schakelbak 166
Start-stopsysteem 165
Meldingen 167
Starthulp 215
Werkingsvoorwaarden van het systeem 165
Starthulp 214, 215
Sticker met wagengegevens 231
Stoelen
Achterbankleuning 88
Armsteun achterin 88
Armsteun voorin 87
Comfortfuncties van de bijrijdersstoel 87
Elektrisch instellen 83
Geventileerde voorstoelen 87
Handmatig instellen 82
Hoofdsteunen 83
In het geheugen van de radiografische af-
standsbediening opslaan 85
Opslaan 84
Verwarming 86
Stoelen en praktische uitrusting 82
Stoelen instellen 82
Stoelen instellen 7, 82
Stoelfuncties 86
Stopcontact
12 V 93
Stuurbekrachtiging / stuurvergrendeling (KES-
SY-systeem)
Controlelampje 34
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen
Zie KESSY 142
Stuurwiel 8
Synchroonverstelling van de buitenspiegels 81
T
Tanken 186
Brandstof 186
Technische gegevens 231
Telefoon 125, 127
Teller voor de afgelegde rijafstand 30
Tiptronic
148
Toerenteller 29
Toets voor centrale vergrendeling 54
TOP TETHER 24
Transport
Bagageruimte 98
Dakdragersysteem 110
Trekhaak
Beschrijving 169
Gebruik en onderhoud 171
Kogeldruk 168
TSA 173
Twindoor
Zie Achterklep 57
Typeplaatje 231
U
Uitklapbare haak 100
Uitlaatgascontrolesysteem
Controlelampje
36
Uitneembare lamp (Superb Combi)
Batterijen van de lamp vervangen 104
Uitneembare lamp 104
Uitneembare skizak 98
Uittrekbare variabele bagageruimtevloer 106
Bagageruimte indelen 107
Fixeerset 108
Gedeeltelijk uitrekken 106
Uit- en inbouwen 107
Verschuifbare bevestigingsogen 108
V
Vakken
89
Variabele bagageruimtevloer 105
Bagageruimte indelen 105
Uitbouwen 105
Uittrekbaar met aluminium lijsten 106
Veiligheid 6
Hoofdsteunen 83
ISOFIX 23
Juiste zithouding 7
Kinderzitjes 21
TOP TETHER 24
Veilig vervoer van kinderen 21
Veiligheidsgordel
Controlelampje 33
Veiligheidsgordels 10
Gordeloprolautomaten 13
Gordelspanner 13
Het natuurkundige principe van een frontale
botsing 11
Hoogteverstelling 13
246
Trefwoordenlijst
Omgespen en losmaken 12
Reinigen 185
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 22
Velgen 200
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 181
Vergrendelen
Afstandsbediening 50
Individuele instellingen 53
KESSY 51
Sleutel 50
Verkeersbordherkenning
Meldingen 168
Verlichting
Bagageruimte 98
Mistlampen met CORNER-functie 71
Vermoeidheidsherkenning 167
Werking 167
Versnellingsbak
Meldingen 31
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 58
Vervangen
Accu 199
Gloeilampjes 226
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen
(Superb Combi) 230
Gloeilampje van dimlicht 228
Gloeilampje van grootlicht 228
Gloeilampje van grootlicht en dagrijverlichting 228
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 229
Gloeilampje van mistlamp 228
Ruitenwisserblad 222
Zekeringen 223
Zekeringen - Motorruimte 225
Zekeringen in het dashboard 223
Vervanging van onderdelen 175
Verversen
Motorolie 193
Remvloeistof 195
Vervoer van kinderen 21
Verwarming
Buitenspiegels 80
Stoelen 86
Voor- en achterruit 75
Verwisselen
Wielen 208
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 209
Verzorging van de wagen 175
Afdichtrubbers 180
Alcantara 184
Automatische wasinstallatie 179
Conserveren 180
Conservering van de holle ruimtes 182
Decoratiefolie 181
Exterieur verzorgen 179
Hogedrukreiniger 179
Interieur verzorgen 183
Koplampglazen 181
Kunstleer 184
Kunststof onderdelen 180
Lak polijsten 180
Nappaleer 183
Portierslotcilinder 182
Stoelbekleding 184
Stof 184
Veiligheidsgordels 185
Verchroomde delen 181
Wasinstallatie 179
Wassen 178
Wassen met de hand 178
Wielen reinigen 182
Vloermatten 146
Zie Vloermatten 146
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 42
Voor- en achterruit ontdooien 75
Voorairbag 15
Voorgloeisysteem
Controlelampje 36
Voorportierwaarschuwingslampje 75
Voorruit
Verwarming 75
W
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes 32
Wagenafmetingen 233
Wagenbreedte 233
Wagengereedschap 208
Wagenhoogte 233
Wagenlengte 233
Wagen opkrikken 211
Wagen parkeren
Ontgrendelen 52
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 31
Wagen van binnenuit vergrendelen en ontgren-
delen 54
Wassen 175
Automatische wasinstallatie 179
Hogedrukreiniger 179
Met de hand 178
Water
Rijden
154
Weergave
Brandstofhoeveelheid 30
Koelvloeistoftemperatuur 29
Kompasrichtingen 47
Schakelen 41
Weergave van lage temperatuur 40
Weergave van tweede snelheid 31
Wegrijblokkering 140
Wi-Fi 131
247
Trefwoordenlijst
Wielbouten
Afdekkappen 205
Antidiefstalwielbout 211
Losdraaien en vastzetten 210
Wielen
Algemene aanwijzingen 200
Bandenmaten 201
Bandenslijtagemerktekens 201
Bandenspanning 201
Belastingindex 203
Bouten 205
Draairichtinggebonden banden 203
Levensduur van banden 201
Noodreservewiel 204
Reservewiel 204
Sneeuwkettingen 206
Snelheidscode 203
Verwisselen 208
Wieldop 205
Wielen opslaan 201
Wielen wisselen 201
Winterbanden 205
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 210
Wiel verwijderen en aanbrengen 209
Winterbanden
Zie Banden 205
Winterse omstandigheden 205
Accu 198
Dieselolie 187
Ruiten ijsvrij maken 181
Sneeuwkettingen 206
Winterbanden 205
WLAN 131
Inschakelen 131
MAXI DOT 132
Netwerkverbinding 132
Uitschakelen 131
Z
Zekeringen
Kleurcode 223
Overzicht 223
Vervangen 223
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 225
Zicht 75
Zij-airbag
17
Zijvak in de bagageruimte met accu 103
Zijvakken in de bagageruimte 102
Zonnekleppen 76
248
Trefwoordenlijst
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle typen en
modellen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leve-
ringsomvang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens
over uiterlijk, maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen
overeen met de stand van de informatie op het moment van het ter perse
gaan van dit instructieboekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later
tijdstip geïntroduceerd of worden alleen in bepaalde markten aangeboden (in-
formatie hierover is verkrijgbaar bij ŠKODA Partners). Uit de gegevens, afbeel-
dingen en beschrijvingen in dit instructieboekje kunnen geen aanspraken wor-
den afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2014
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw wagen zijn afhankelijk
van hoe u met uw wagen omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze
Superb holandsky 05.2014
S74.5610.16.32
3T0 012 732 AG
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253

SKODA Superb (2014/05) de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor