SKODA Roomster 5J 05-2014 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Roomster
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje (toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de beno-
digde informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in
overzichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat ge-
accentueerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoor-
denlijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informa-
tie snel te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking
op de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden weergegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke in-
formatie en veiligheidsaanwijzingen.
Markeert het einde van een paragraaf.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand
dient te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Geeft een weergave op het MAXI DOT-display aan.
Geeft een weergave op het segmentdisplay aan.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de displayweergave de weergave op het seg-
mentdisplay gebruikt, voor zover niet anders is aangegeven.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of ver-
wondingen.
VOORZICHTIG
Een Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.

5J7012732AG
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA, hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Dit instructie-
boekje daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van
de wagen.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de
service aan uw wagen.
"Erkend reparateur" - Werkplaats die vakkundig servicewerkzaamheden aan
wagens van het merk ŠKODA uitvoert. Een erkend reparateur kan zowel een
ŠKODA Partner, een ŠKODA Servicepartner alsook een onafhankelijke werk-
plaats zijn.
"ŠKODA Servicepartner" - Werkplaats die contractueel door de fabrikant
ŠKODA AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd tot het uitvoeren van ser-
vicewerkzaamheden aan wagens van het merk ŠKODA en de verkoop van
ŠKODA originele onderdelen.
"ŠKODA Partner" - Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd tot het verkopen van nieuwe wagens van het
merk ŠKODA en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit
te voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen, alsook tot het verko-
pen van ŠKODA originele onderdelen.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit in-
structieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract
van uw wagen. Meer informatie krijgt u bij de ŠKODA Partner waar u de wagen
heeft aangeschaft.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn
slechts als algemene informatie op te vatten.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid 6
Algemene aanwijzingen 6
Juiste en veilige zithouding 7
Veiligheidsgordels 10
Veiligheidsgordels gebruiken 10
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 13
Airbagsysteem
14
Beschrijving van het airbagsysteem 14
Airbagoverzicht 16
Airbags buiten werking stellen 18
Veilig vervoer van kinderen 20
Kinderzitje 20
Bevestigingssystemen 23
Bediening
Bestuurdersruimte
27
Overzicht
26
Instrumenten en controlelampjes
28
Instrumentenpaneel
28
Multifunctie-indicatie
31
Service-intervalindicatie
34
MAXI DOT-display
35
Controlelampjes
37
Openen en sluiten
45
Ontgrendelen en vergrendelen
45
Centrale vergrendeling
48
Afstandsbediening
51
Alarmsysteem
52
Achterklep 53
Elektrische ruitbediening 54
Licht en zicht 57
Licht 57
Binnenverlichtingen 61
Zicht 62
Ruitenwissers en -sproeiers 63
Achteruitkijkspiegels 66
Zitten en opbergen 67
Voorstoelen 67
Zitplaatsen achterin 68
Hoofdsteunen 71
Bagageruimte 71
Variabele bagageruimtevloer 75
Fietsdrager in de bagageruimte 76
Dakdragersysteem 78
Praktische uitrusting 79
Opbergvakken 82
Praktik 86
Verwarming en airconditioning 89
Verwarming, ventilatie, koeling 89
Verwarming 91
Airconditioning (handbediende
airconditioning) 92
Climatronic (automatische airconditioning) 95
Communicatie en multimedia 97
Universele telefoonvoorbereiding GSM II 97
Spraakbediening 102
Multimedia 103
Rijden
Wegrijden en rijden 106
Motor starten en afzetten 106
Remmen 108
Handmatig schakelen en pedalen 109
Automatische versnellingsbak 110
Inrijden 113
Economisch en milieubewust rijden 114
Schade aan de wagen voorkomen 117
Rijden in het buitenland 118
Hulpsystemen 119
Remhulpsystemen 119
Parkeerhulp 121
Snelheidsregelsysteem 122
Start-stopsysteem 123
Aanhangwagengebruik 125
Trekhaak 125
Aanhangwagen 129
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging van de wagen 131
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 131
Wagen wassen 133
Exterieur verzorgen 134
Interieur verzorgen 138
Controleren en bijvullen 140
Brandstof 140
Motorruimte 143
Motorolie 146
Koelvloeistof
148
Remvloeistof 150
Accu 151
Wielen 155
Velgen en banden 155
Winterse omstandigheden 160
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
162
Nooduitrusting 162
Wiel verwisselen 163
3
Inhoudsopgave
Bandenreparatie 167
Starthulp 169
Wagen afslepen 170
Zekeringen en gloeilampjes 173
Zekeringen 173
Gloeilampjes 176
Technische gegevens
Technische gegevens 181
Wagengegevens 181
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
AG Automatische versnellingsbak
ASR Tractiecontrole
CO
2
in g/km
Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gere-
den kilometer
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
ECE Europese Economische Commissie
ESC Stabiliteitscontrole
EU Europese Unie
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFA Multifunctie-indicatie
N1
een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
TDI CR
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
5
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
6
Rijveiligheid 6
Veiligheidsuitrustingen 6
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met be-
trekking tot het thema passieve veiligheid in uw auto.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels,
airbags, kinderstoeltjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die u en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Vóór elke rit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 6.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
Ervoor zorgen dat de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
Ervoor zorgen dat de ruitenwissers goed werken en de toestand van de
ruitenwisserbladen goed is.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd.
Ervoor zorgen dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en de achterklep sluiten.
Ervoor zorgen dat er geen voorwerpen zijn die de bediening van de peda-
len kunnen beïnvloeden.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste
wijze omgegespte veiligheidsgordel » pagina 20, Veilig vervoer van kin-
deren.
De juiste zithouding innemen » pagina 7, Juiste en veilige zithouding.
Uw passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
Rijveiligheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 6.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers.
Als uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook ande-
re verkeersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of tele-
foongesprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicij-
nen, alcohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en
weersomstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Veiligheidsuitrustingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 6.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw
wagen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen,
6
Veiligheid
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen hebben voor u en uw passagiers geen nut als u
en uw passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen
niet juist verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
7
Stand van het stuurwiel instellen 8
Juiste zithouding van de bijrijder 8
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 9
Voorbeelden van een verkeerde zithouding 9
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pagina 20, Veilig vervoer van kin-
deren.
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levens-
gevaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geacti-
veerd en hem daarbij raakt.
ATTENTIE (vervolg)
Als de passagiers achterin niet goed zitten, dan is het gevaar voor ver-
wondingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 1
De juiste afstand van de bestuurder tot het stuurwiel / de
juiste instelling van de hoofdsteun
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand
A
tussen stuurwiel en borstkas
ten minste 25 cm bedraagt » Afbeelding 1. Stuurwiel instellen » pagina
8, Stand van het stuurwiel instellen.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 10, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 67.
7
Passieve veiligheid
ATTENTIE
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de
rit niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te
nemen en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen". Nooit het stuurwiel op
"12-uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of
aan de binnenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij active-
ring van de bestuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd
kunnen worden toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden om-
dat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men. U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te
remmen of gas te geven.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 2
Verstelbaar stuurwiel: Hendel
onder de stuurkolom
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 2.
Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
ATTENTIE
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergren-
deld zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld
verandert - gevaar voor ongevallen!
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 7.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
» Af-
beelding 1 op pagina 7 » pagina 7.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 10.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 67.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden
gesteld » pagina 18, Airbags buiten werking stellen.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een
verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan
een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag
kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
8
Veiligheid
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te
verminderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgen-
de letten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
» Af-
beelding 1 op pagina 7 » pagina 7.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 10, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wa-
gen meeneemt » pagina 20, Veilig vervoer van kinderen.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 67.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 7.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veilig-
heidsgordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een
verkeerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passa-
giers en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het
rijden een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet vol-
ledig. Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
9
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 3
Bestuurder met omgegespte vei-
ligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing 11
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 12
Gordelhoogteverstelling op de voorstoelen 13
Veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin 13
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in
de juiste zithouding » Afbeelding 3.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze
ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profi-
teren in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gor-
dels wordt opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheids-
kenmerken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke re-
ductie van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze
verminderd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veilig-
heidsaspecten » pagina 20, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 12, Vei-
ligheidsgordels omgespen en losmaken.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pagina 7, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gordelbandverloop
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel
ongeveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de
hals - loopt.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot ver-
wondingen leiden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
10
Veiligheid
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met één veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen)
worden omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de
schoot van een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders
de slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over
een colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels
bij kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina
69.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pa-
gina 140, Veiligheidsgordels.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een erkend reparateur worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uit-
gerekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een erkend
reparateur. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels
worden gecontroleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 4 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passa-
gier op zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 10.
Zodra de auto in beweging is, ontstaat zowel bij de auto als bij de inzittenden
van de auto bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wa-
gen en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid
en toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afge-
bouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegings-
energie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrij-
ding met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdings-
snelheden worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen
worden opgevangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing ko-
men krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe
tot 4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren ge-
slingerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het
stuurwiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 4 -
. U kunt onder be-
paalde omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensge-
vaarlijk of zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
11
Veiligheidsgordels
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen
omdat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden
geslingerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen
gordel draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór
hem zit » Afbeelding 4 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 5 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 6 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgor-
del / gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 10.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun correct instellen, voordat de veiligheidsgordel
wordt omgegespt » pagina 71.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 5 - ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het
slot is vastgeklikt.
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan
worden vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer
over het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aan-
liggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet
over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeel-
ding 6 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het
bekken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Af-
beelding 6 -
.
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 5 -
indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig op-
rolt en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de por-
tierbekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
12
Veiligheid
Gordelhoogteverstelling op de voorstoelen
Afbeelding 7
Voorstoel: Hoogteverstelling vei-
ligheidsgordels
Lees en bekijk eerst op bladzijde 10.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste
veiligheidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 7.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te contro-
leren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 10.
De veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin is bovenin de baga-
geruimte aan de linkerzijde van de hemelbekleding bevestigd.
Omgespen
De veiligheidsgordel met de twee slotgespen uit de houder op de hemelbe-
kleding trekken.
De slotgesp aan het einde van de veiligheidsgordel in het gordelslot aan de
linkerzijde steken, tot deze hoorbaar vastklikt.
De tweede slotgesp, die over de veiligheidsgordel kan worden geschoven,
over de borstkas trekken en in het gordelslot aan de rechterzijde steken, tot
deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken om te controleren of beide slotgespen goed
in de sloten zijn vergrendeld.
De slotgespen van de gordel voor de middelste zitplaats achterin zijn verschil-
lend van vorm, zodat deze alleen in het bijbehorende gordelslot passen. Als
het niet lukt om een slotgesp in het gordelslot vast te klikken, wordt waar-
schijnlijk geprobeerd om deze in het verkeerde gordelslot te steken.
Losmaken
De veiligheidsgordel in omgekeerde volgorde van omgespen weer losmaken.
Gordel met de hand teruggeleiden, zodat de gordel gemakkelijker oprolt, de
veiligheidsgordel niet verdraait en de bekleding niet wordt beschadigd.
ATTENTIE
De veiligheidsgordel na het losmaken vasthouden en langzaam laten op-
rollen, tot de twee slotgespen bij de houder op de hemelbekleding komen
en met een magneet worden bevestigd - gevaar voor verwondingen.
De beide slotgespen nooit gelijktijdig ontgrendelen.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
13
Gordelspanners 13
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrij-
heid van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel
wordt getrokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren,
bij het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, dient deze direct door een erkend reparateur te worden gecon-
troleerd.
Gordelspanners
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
13
Veiligheidsgordels
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de veiligheids-
gordels automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedra-
gen veiligheidsgordels worden geactiveerd.
Bij een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaarte wordt de omgegespte
veiligheidsgordel aan de zijde van de aanrijding automatisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een
koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn,
vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één
aanrijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem
worden vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordel-
spannersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voor-
schriften zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gede-
tailleerde informatie krijgen.
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 15
Airbagactivering 15
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combi-
natie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags
zo optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voor-
stoelen aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 7, Juiste en veilige
zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te
ver naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij
een ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend
reparateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij
een ongeval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een er-
kend reparateur worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
14
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts
één ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden
vervangen.
Systeembeschrijving
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 14.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pagina 43.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitge-
broken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 16.
Zij-airbags » pagina 17.
Hoofdairbags » pagina 18.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 43.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 19.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte
bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 19.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de auto wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
Airbagactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 14.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden
geactiveerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achter-
en en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet
geactiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bij-
voorbeeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt
geraakt (hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van
vertraging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en acti-
veert het betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen on-
der de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de
airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk
vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnen-
verlichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
15
Airbagsysteem
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags
16
Zij-airbags 17
Hoofdairbags 18
Voorairbags
Afbeelding 8 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorair-
bag in het dashboard
Afbeelding 9
Veilige afstand tot het stuurwiel / gasgevulde airbags
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescher-
ming voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware
frontale botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 8
- .
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het op-
bergvak » Afbeelding 8 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en
bijrijder » Afbeelding 9 -
. Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 9.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen wor-
den meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden
kinderen zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 18, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind
door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs wor-
den gedood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betref-
fende nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van
kinderzitjes in acht nemen.
16
Veiligheid
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard
aan bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken.
Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte
doek worden gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de
onmiddellijke nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemon-
teerd, zoals bekerhouders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag
neerleggen.
Zij-airbags
Afbeelding 10
Inbouwplaats van de zij-airbag in de bestuurdersstoel /
gasgevulde zij-airbag
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen onderge-
bracht » Afbeelding 10 -
.
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 10 -
worden aan de betref-
fende zijde ook de hoofdairbag en de gordelspanner automatisch geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse be-
weging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledi-
ge bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is ge-
richt verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met
name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden ver-
voerd » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren
mogen geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, wor-
den zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Dit kan zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 20, Kinderzitje.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort,
op de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan
worden beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geacti-
veerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de
zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven
stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk wor-
den beperkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een erkend reparateur worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen,
scheuren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toege-
staan.
17
Airbagsysteem
Hoofdairbags
Afbeelding 11 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzitten-
den bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het
interieur » Afbeelding 11 -
.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende
zij-airbag en de gordelspanner van de voorstoel aan de zijde van de aanrijding
geactiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achter-
portieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 11 -
.
Het contact van het hoofd met interieurdelen wordt door de opgeblazen
hoofdairbag gedempt. Door de verminderde belasting en de minder krachtige
bewegingen van het hoofd wordt bovendien de belasting van de nek vermin-
derd.
ATTENTIE
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvou-
wen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding
geen kledinghangers worden gebruikt.
ATTENTIE (vervolg)
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij
het ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van
het gemonteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kun-
nen worden en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 131.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoort. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden
de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de zittende personen en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Bovendien
mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
Let op
Bij wagens met hoofdairbags bevindt zich op de B-stijlbekleding het opschrift
AIRBAG.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen 18
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 19
Airbags buiten werking stellen
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in
sommige landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrich-
ting) » pagina 20, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
18
Veiligheid
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » pagina 19.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werk-
ing gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 se-
conden.
Het controlelampje

3
» Afbeelding 12 op pagina 19 gaat branden na
het inschakelen van het contact.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de
airbag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 12 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrijdersvoorair-
bag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bijrijdersportier openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand
2
» Afbeelding 12 OFF draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het bijrijdersportier sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje
3

1)
met de tekst




in het middenstuk van het dashboard
brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bijrijdersportier openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
1)
Het controlelampje  brandt na het inschakelen van het contact enkele seconden, dooft vervolgens
circa 1 seconde en gaat daarna weer branden.
19
Airbagsysteem
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand
1
» Afbeelding 12 ON draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het bijrijdersportier sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje
3

met de tekst




in het middenstuk van het dashboard
niet brandt.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraatheid brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
Als het controlelampje

knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een
ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een er-
kend reparateur laten controleren.
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar gestoken laten
zitten.
Door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in paraat-
heid brengen!
De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geactiveerd worden - er
bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 21
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 22
Groepenindeling van kinderzitjes 22
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 22
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog
niet helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op
letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voor-
schriften te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-
R-norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa
(Economic Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen
in acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe
klimatologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende
temperaturen ontstaan.
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen worden geslin-
gerd en hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk kunnen
verwonden.
20
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de
bijrijdersstoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval
wordt geactiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer
informatie » pagina 21, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ont-
wikkeld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aan-
brengen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt
beveiligd. Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Afbeelding 13
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Afbeelding 14
Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 20.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld» .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstel-
len.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevesti-
gen overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
21
Veilig vervoer van kinderen
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 18, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit attendeert ook de sticker die zich op een van de volgende
plaatsen bevindt.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » Afbeelding 13. De sticker is zichtbaar na
het openen van het bijrijdersportier.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde. Bij wagens voor enkele landen be-
vindt zich op de zonneklep aan bijrijderszijde de sticker » Afbeelding 14.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te
worden gebracht.
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 15
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst op bladzijde 20.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » Afbeelding 15 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » Afbeelding 15 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - ge-
vaar voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst op bladzijde 20.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15-25 kg tot 7 jaar
3 22-36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 20.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel
Zitplaatsen achterin
buitenste
Zitplaats achterin
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
3
22-36 kg
U U U
22
Veiligheid
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem 23
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 23
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem 24
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
Afbeelding 16
Labels van het ISOFIX-systeem
U Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden zich twee bevestigingsogen
voor de bevestiging van een kinderzitje met ISOFIX-systeem.
De betreffende plaatsen zijn gemarkeerd met labels met de tekst ISOFIX» Af-
beelding 16.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem be-
doelde bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voor-
werpen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met
ISOFIX-systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd.
Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
23
Veilig vervoer van kinderen
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het ISOFIX-systeem in uw wa-
gen. De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel TOP
TETHER.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem
uitgerust.
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 17
Bevestigingsogen van het TOP
TETHER-systeem
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin
bevinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzi-
tje met het TOP TETHER-systeem » Afbeelding 17.
IL-SU
IUF
X
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-sys-
teem beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in
acht nemen.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen
die van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten
of andere bevestigingen te monteren.
24
Veiligheid
25
Veilig vervoer van kinderen
Afbeelding 18 Bestuurdersruimte
26
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Slotgreep 47
Elektrische ruitbediening 54
Elektrische buitenspiegelverstelling 66
Luchtroosters 90
Parkeertickethouder 82
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 59
Snelheidsregelsysteem 122
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag 16
Met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem en tele-
foon 97
Instrumentenpaneel: instrumenten en controlelampjes 28
Bedieningshendel:
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 64
Multifunctie-indicatie 31
MAXI DOT-display 35
Toets voor achterruitverwarming 62
ASR-schakelaar 120
Luchtroosters in het middelste deel van het dashboard
90
Toets voor alarmlichten 61
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorair-
bag 19
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 91
Bediening voor airconditioning 92
Bediening voor Climatronic 95
Opbergvakken aan bijrijderszijde 83
Bijrijdersvoorairbag 16
Luchtroosters 90
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag 19
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
Slotgreep 47
Schakelaar afhankelijk van de uitrusting:
Ontgrendeling van de achterklep 54
Interieurbewaking 53
Lichtschakelaar en lichtbundelhoogteverstelling 57, 58
Zekeringenhouder in het dashboard 173
Ontgrendelingshendel van motorkap 144
Hendel voor stuurwielverstelling 8
Contactslot 107
Pedalen 110
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 109
Keuzehendel (automatische versnellingsbak) 110
Regelaar voor stoelverwarming linksvoor 68
Toets voor de centrale vergrendeling 50
Handrem 109
Regelaar voor stoelverwarming rechtsvoor 68
Afhankelijk van de uitrusting:
Asbak 80
Opbergvak 84
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Navigatiesysteem
MDI 105
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 18. De symbolen van de ver-
schillende bedieningselementen komen echter wel overeen.
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
27
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht 28
Toerenteller 29
Snelheidsmeter 29
Koelvloeistoftemperatuurmeter 29
Brandstofmeter 29
Kilometerteller 30
Digitale klok 30
Weergave van de tweede snelheid 30
Schakeladvies 30
Storingsindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display
de melding Error weergegeven. De storing zo snel mogelijk door een erkend
reparateur laten verhelpen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Alleen bij stilstaande wagen de bedieningselementen in het instrumen-
tenpaneel bedienen en nooit tijdens het rijden!
Overzicht
Afbeelding 19 Instrumentenpaneel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Toerenteller met controlelampjes » pagina 29
Display:
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 30
Met service-intervalindicatie » pagina 34
Met digitale klok » pagina 30
Met multifunctie-indicatie (MFA) » pagina 31
Met MAXI DOT-display » pagina 35
Snelheidsmeter met controlelampjes » pagina 29
Koelvloeistoftemperatuurmeter
1)
» pagina 29
Toets voor weergavemodus:
Instellen van uren/minuten » pagina 30
Activeren/deactiveren van de weergave van de tweede snelheid
2)
» pa-
gina 30
Service-intervallen
2)
- Weergave van de resterende dagen en het aantal
kilometers resp. mijlen tot de eerstvolgende Grote Onderhoud Servi-
ce
3)
» pagina 34
1
2
3
4
5
1)
Geldt voor wagens met het MAXI DOT-display.
2)
Geldt voor wagens met het segmentdisplay.
3)
Geldt voor types waarbij de waarden in Britse maateenheden worden aangeduid.
28
Bediening
Knop voor:
Dagteller terugzetten » pagina 30
Uren/minuten instellen
De met toets
5
gekozen modus activeren/deactiveren
Brandstofmeter
1)
» pagina 29
Toerenteller
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller
1
» Afbeelding 19 op pagina
28 geeft het bereik aan waarin het motorregelapparaat begint het motortoe-
rental te begrenzen. Het motorregelapparaat begrenst het motortoerental op
een veilige grenswaarde.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de au-
tomatische versnellingsbak.
Voor het aanhouden van het optimale motortoerental op het schakeladvies
letten » pagina 30.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen heeft de volgende voordelen.
Het helpt bij het verlagen van het brandstofverbruik.
Het vermindert de bedrijfsgeluiden.
Het bespaart het milieu.
Het komt de levensduur en betrouwbaarheid van de motor ten goede.
Snelheidsmeter
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 28.
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon
2)
.
Als weer langzamer dan 120 km/h wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
6
7
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
De koelvloeistoftemperatuurmeter
4
» Afbeelding 19 op pagina 28 werkt al-
leen bij ingeschakeld contact.
Bij wagens met segmentdisplay wordt de koelvloeistoftemperatuur alleen
weergegeven door het branden resp. doven van een controlelampje » pagina
40,
Koelvloeistof.
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de mo-
tor zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas
en sterke motorbelasting voorkomen. Zo wordt mogelijke schade aan de motor
voorkomen.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het middelste
gedeelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting of hoge buitentempe-
raturen kan de naald ook verder naar rechts lopen.
Bereik te hoge temperatuur
Als de naald het rode gedeelte van de schaal bereikt, is de koelvloeistoftempe-
ratuur te hoog. Meer informatie » pagina 40.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Brandstofmeter
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 28.
De brandstofmeter
7
» Afbeelding 19 op pagina 28 werkt alleen bij ingescha-
keld contact.
Bij wagens met segmentdisplay wordt de brandstofmeter op dit display weer-
gegeven.
1)
Geldt voor wagens met het MAXI DOT-display.
2)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
29
Instrumenten en controlelampjes
De tankinhoud bedraagt circa 45 liter. Wanneer de naald de reservemarkering
bereikt, gaat het controlelampje » pagina 43 branden.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
Kilometerteller
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
De weergave van de afgelegde afstand vindt plaats in km. In sommige landen
wordt de eenheid "mijlen" gebruikt.
Dagteller (trip)
De dagteller geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller voor het laatst
is teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijlen.
Dagteller terugzetten
De teller kan worden teruggezet door toets
6
» Afbeelding 19 op pagina 28
lang in te drukken.
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller geeft het aantal kilometers, resp. mijlen weer die de
wagen in totaal heeft afgelegd.
Let op
Indien bij wagens met segmentdisplay de weergave van de tweede snelheid is
geactiveerd, dan wordt deze snelheid weergegeven in plaats van de kilometer-
totaalteller.
Digitale klok
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
De klok kan worden ingesteld met de toetsen
5
en
6
» Afbeelding 19 op pa-
gina 28.
Met de toets
5
de te wijzigen weergave selecteren en met de toets
6
de wij-
ziging uitvoeren.
Bij wagens met MAXI DOT-display kan de klok ook in het menupunt Tijd wor-
den ingesteld » pagina 36.
Weergave van de tweede snelheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Op het display kan de actuele snelheid in mph
1)
worden weergegeven.
Deze functie is alleen bedoeld voor het rijden in landen met andere snelheids-
eenheden.
MAXI DOT-display
De weergave van de tweede snelheid wordt in het menupunt Instellingen in-
gesteld » pagina 36, Instellingen.
Segmentdisplay
Herhaaldelijk op toets
5
» Afbeelding 19 op pagina 28 drukken, tot de weer-
gave van de kilometertotaalteller knippert » pagina 30.
Zolang de weergave knippert, de toets
6
indrukken.
De tweede snelheid wordt weergegeven in plaats van de kilometertotaalteller.
De weergave van de tweede snelheid kan op dezelfde wijze worden gedeacti-
veerd.
Schakeladvies
Afbeelding 20
Schakeladvies
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de ingeschakelde versnelling
A
weergegeven » Afbeelding 20.
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
30
Bediening
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display
advies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
Als het regelapparaat herkent dat het gunstig is om van versnelling te veran-
deren, wordt op het display een pijl
B
weergegeven. De pijl wijst omhoog of
omlaag, afhankelijk van het advies om op of terug te schakelen.
Bij wagens met schakelbak wordt tegelijkertijd bij
A
in plaats van de inge-
schakelde versnelling de aanbevolen versnelling weergegeven.
VOORZICHTIG
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in
verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Multifunctie-indicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen 31
Bediening
32
Gegevens van de multifunctie-indicatie
32
Snelheidswaarschuwing
33
De multifunctie-indicatie kan alleen worden bediend bij ingeschakeld contact.
Na het inschakelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor
het uitschakelen als laatste werd gekozen.
De multifunctie-indicatie wordt afhankelijk van de uitvoering van de wagen op
het segmentdisplay » Afbeelding 21 op pagina 31 of op het MAXI DOT-display
weergegeven » pagina 35.
Bij wagens met MAXI DOT-display » pagina 35 is het mogelijk de weergave
van enkele gegevens uit te schakelen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maat-
stelsel.
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
Geheugen
Afbeelding 21
Multifunctie-indicatie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens. Het gekozen geheugen wordt op het display » Afbeelding 21 weergege-
ven.
De gegevens van het ritgeheugen (geheugen 1) worden weergegeven als op
het display een 1 verschijnt. Als er een 2 verschijnt worden de gegevens van
het reisgeheugen (geheugen 2) weergegeven.
Het omschakelen tussen de geheugens gebeurt met toets
B
» Afbeelding 22
op pagina 32 in de ruitenwisserhendel.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van
het contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden meegenomen
in de berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit
van meer dan 2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal indivi-
duele ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1 999 km gereden kilo-
meters resp. 99 uur en 59 minuten of 9.999 gereden kilometers bij wagens
met MAXI DOT-display. Als een van de genoemde waarden wordt overschre-
den, wordt het geheugen gewist en begint de berekening opnieuw.
31
Instrumenten en controlelampjes
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een on-
derbreking van meer dan 2 uur gewist.
Let op
Als de accuklemmen worden losgemaakt, worden alle waarden in de geheu-
gens 1 en 2 gewist.
Bediening
Afbeelding 22
Multifunctie-indicatie: Bedie-
ningselementen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
De tuimelschakelaar voor het selecteren van de menupunten
A
» Afbeelding
22 en de bedieningstoets
B
bevinden zich op de ruitenwisserhendel.
Menupunten selecteren
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 22 aan boven- of onderzijde kort indruk-
ken. Daarmee worden de afzonderlijke menupunten van de multifunctie-indi-
catie na elkaar opgeroepen.
Geheugen kiezen
Op toets
B
» Afbeelding 22 drukken.
Geheugen terugzetten
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
» Afbeelding 22 drukken.
De volgende waarden van het gekozen geheugen worden met behulp van
toets
B
op nul gezet.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Gegevens van de multifunctie-indicatie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
Buitentemperatuur
De actuele buitentemperatuur wordt weergegeven
1)
.
Als de buitentemperatuur onder +4 °C ligt, verschijnt de temperatuurweergave
met het sneeuwvloksymbool
.
Deze weergave knippert enkele seconden, vervolgens verschijnt de laatst
weergegeven functie
2)
.
Daalt de temperatuur onder +4 °C tijdens het rijden met een snelheid boven
circa 10 km/h, dan klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist. Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op
dat tijdstip het geheugen wissen door op de toets te drukken » pagina 32, Be-
diening.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten resp. 99 uur en 59 minuten bij wagens met MAXI
DOT-display. Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer
vanaf nul.
Actueel brandstofverbruik
Het actuele brandstofverbruik wordt in l/100 km weergegeven
3)
. Met behulp
van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
4)
.
1)
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt deze informatie altijd weergegeven.
2)
Geldt niet voor het MAXI DOT-display.
3)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
4)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
32
Bediening
Gemiddeld brandstofverbruik
Er wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1)
weergegeven sinds
het geheugen voor het laatst is gewist.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen
wissen » pagina 32, Bediening. Na het wissen verschijnt op het display gedu-
rende de eerste circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
De geschatte actieradius in kilometers wordt aangegeven. Deze geeft aan
welke afstand uw wagen met de huidige tankvulling en bij dezelfde rijstijl nog
kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje
gaat
branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende
de laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius
toe.
Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt
voor de actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km;
daarna vindt een aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
Afgelegde afstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het
laatst is gewist. Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt me-
ten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen » pagina 32, Bediening.
De maximaal weer te geven waarde voor beide geheugens is 1.999 km, resp.
9.999 km bij wagens met MAXI DOT-display. Als deze waarde wordt overschre-
den, start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer
wissen van het geheugen weergegeven . Als u de gemiddelde snelheid gedu-
rende een bepaalde periode wilt meten, moet u bij het begin van de meting
het geheugen wissen » pagina 32, Bediening.
Na het wissen verschijnt gedurende de eerste circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de
weergave van de snelheidsmeter
3
» Afbeelding 19 op pagina 28.
Olietemperatuur
2)
De actuele motorolietemperatuur wordt weergegeven. Als de olietemperatuur
lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het controleren van de olietempe-
ratuur een storing aanwezig is, wordt in plaats van de olietemperatuur alleen -
-.- aangegeven.
Snelheidswaarschuwing
Op het display kan de waarschuwing bij een snelheidsoverschrijding worden
ingesteld en worden geactiveerd/gedeactiveerd » pagina 33.
Snelheidswaarschuwing
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Met de toets
A
» Afbeelding 22 op pagina 32 het menupunt Waarsch. bij
(MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) selecteren.
Door het indrukken van toets
B
wordt de instelmogelijkheid voor de snel-
heidslimiet
3)
geactiveerd (waarde knippert).
Met de toets
A
de gewenste snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld 50 km/h.
De ingestelde snelheidslimiet bevestigen met de toets
B
of circa 5 secon-
den wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen (de waarde stopt
met knipperen).
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Met de toets
A
» Afbeelding 22 op pagina 32 het menupunt Waarsch. bij
(MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
Door het indrukken van toets
B
wordt de actuele snelheid als snelheidsli-
miet overgenomen (waarde knippert).
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Geldt voor wagens met het MAXI DOT-display.
3)
Indien geen waarde is ingesteld, wordt automatisch de uitgangswaarde van 30 km/h weergegeven.
33
Instrumenten en controlelampjes
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5
km/h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid van 47 km/h wordt verhoogd
naar 50 km/h resp. verlaagd naar 45 km/h).
Door opnieuw op toets
B
van de snelheidslimiet te drukken of circa 5 secon-
den te wachten, wordt de instelling automatisch opgeslagen (de waarde
stopt met knipperen).
Snelheidslimiet wijzigen of wissen
Met de toets
A
» Afbeelding 22 op pagina 32 het menupunt Waarsch. bij
(MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) selecteren.
Door op toets
B
te drukken, wordt de snelheidslimiet gedeactiveerd.
Door opnieuw op toets
B
te drukken, wordt de mogelijkheid tot het wijzigen
van de snelheidslimiet geactiveerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waar-
schuwing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display het
menupuntWaarsch. bij(MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) met de in-
gestelde limiet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard.
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergave op het segmentdisplay
34
Weergave op het MAXI DOT-display 35
Service-intervalindicatie terugzetten 35
De service-intervalindicatie informeert u over de tijd resp. het aantal kilometer
tot de volgende servicebeurt.
De volgende servicetermijn wordt automatisch op het display weergegeven
resp. deze informatie kan zo nodig op elk moment handmatig worden weerge-
geven.
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde service-
termijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
Informatie over de service-intervallen kunt u vinden in het Serviceplan.
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Weergave op het segmentdisplay
Afbeelding 23
Voorbeeldweergave
Kleine Onderhoud Service
Als een Kleine Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, wordt gedurende
circa 10 seconden het symbool
en op de met de pijl aangegeven plaats het
nummer 1 weergegeven » Afbeelding 23.
Tegelijkertijd wordt het symbool
samen met de nog resterende dagen en ki-
lometers tot de volgende servicetermijn weergegeven.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact
gedurende 20 seconden een knipperend symbool
en de melding OLIEVER_.
Grote Onderhoud Service
Als een Grote Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, wordt gedurende
circa 10 seconden het symbool
en op de met de pijl aangegeven plaats het
nummer 2 weergegeven » Afbeelding 23.
Tegelijkertijd wordt het symbool
samen met de nog resterende dagen en ki-
lometers tot de volgende servicetermijn weergegeven.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact
gedurende 20 seconden een knipperend symbool
en de melding INSPEC_.
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan
op elk moment bij ingeschakeld contact door herhaald indrukken van toets
5
» Afbeelding 19 op pagina 28 worden opgeroepen.
34
Bediening
Op het display verschijnt gedurende circa 10 seconden het symbool samen
met het symbool en de nog resterende afstand en dagen tot de volgende
servicetermijn.
Eerst worden de nog resterende afstand en dagen tot de volgende Kleine On-
derhoud Service weergegeven, na opnieuw indrukken van toets
5
de nog
resterende afstand en dagen tot de volgende Grote Onderhoud Service.
Let op
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn worden weerge-
geven in plaats van de kilometertotaalteller.
Weergave op het MAXI DOT-display
Kleine Onderhoud Service
Als een Kleine Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, verschijnt de mel-
ding Olie verversen in ... km of ... dagen.
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het con-
tact de melding Olie verversen nu!
Grote Onderhoud Service
Als een Grote Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, verschijnt de mel-
ding Inspectie in ... km of ... dagen.
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het con-
tact de melding Inspectie nu!
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan
bij ingeschakeld contact op elk moment in het menu Instellingen » pagina 36
worden opgeroepen .
Gedurende 10 seconden wordt de volgende melding weergegeven.
Olie verversen ... km / ... dagen
Inspectie ... km / ... dagen
Service-intervalindicatie terugzetten
Wij adviseren het terugzetten van de indicatie door een specialist te laten uit-
voeren.
Wij adviseren de service-intervalindicatie niet zelf terug te zetten. Anders kan
de service-interval indicatie mogelijk verkeerd worden ingesteld waardoor
eventuele storingen aan de wagen zouden kunnen optreden.
Variabele service-interval
Bij wagens met variabele service-interval worden na het terugzetten van de
weergave de waarden van een nieuwe service-interval weergegeven, die over-
eenkomstig de eerdere bedrijfsomstandigheden van de wagen worden bere-
kend.
Deze waarden worden dan verder continu overeenkomstig de actuele bedrijfs-
omstandigheden van de wagen aangepast.
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu 36
Instellingen 36
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap 37
Auto-Check-Control 37
Het MAXI DOT-display informeert u over de actuele bedrijfstoestand van uw
wagen. Bovendien toont het display (afhankelijk van de wagenuitvoering) in-
formatie van de radio, telefoon, multifunctie-indicatie, navigatiesysteem, een
op de MDI-ingang aangesloten apparaat en de automatische versnellings-
bak » pagina 110.
Het verschijnen van sommige symbolen gaat gepaard met een akoestisch
waarschuwingssignaal.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
35
Instrumenten en controlelampjes
Hoofdmenu
Afbeelding 24
Bedieningshendel: Bedienings-
elementen van het MAXI DOT-
display
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het hoofdmenu (HOOFDMENU) wordt geactiveerd door tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 24 lang in te drukken.
Door indrukken van tuimelschakelaar
A
kunnen de afzonderlijke menupun-
ten worden geselecteerd. Na het kort aantippen van toets
B
wordt de gese-
lecteerde informatie aangegeven.
Overzicht van de menupunten in het hoofdmenu.
MFA (multifunctie-indicatie) » pagina 31
Audio » Gebruiksaanwijzing van de radio
Audio » Gebruiksaanwijzing van het navigatiesysteem
Telefoon » pagina 97
Wagenstatus » pagina 37
Instellingen » pagina 36
De menupunten Audio en Navigatie worden alleen weergegeven als de af fa-
briek ingebouwde autoradio of het navigatiesysteem is ingeschakeld.
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten
deze meldingen door kort indrukken van toets
B
» Afbeelding 24 worden be-
vestigd om het hoofdmenu op te roepen.
Als het display niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 seconden altijd
over naar een van de hogere niveaus.
De bediening van de af fabriek ingebouwde radio resp. navigatiesys-
teem » Instructieboekje van de radio resp. » Instructieboekje van het naviga-
tiesysteem.
Instellingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
U kunt via het MAXI DOT-display bepaalde instellingen zelf wijzigen. Het ac-
tuele menupunt wordt op het display boven onder een streep weergegeven.
De volgende menupunten kunnen worden geselecteerd.
Taal/Language
Hier kunt u instellen, in welke taal de waarschuwings- en informatieteksten
moeten worden aangegeven.
MFA-data
Hier kunt u enkele weergaven van de multifunctie-indicatie in- resp. uitscha-
kelen.
Tijd
Hier kunt u de tijd, het tijdformaat (12- resp. 24-uursaanduiding) en de omscha-
keling tussen zomer- en wintertijd instellen.
Winterbanden
Hier kunt u instellen bij welke snelheid een akoestisch signaal moet klinken.
Deze functie kunt u bijvoorbeeld gebruiken bij winterbanden, waarbij de toe-
gestane maximumsnelheid lager is dan de maximumsnelheid van de wagen.
Bij het overschrijden van de snelheid verschijnt het volgende op het display:
Winterbanden: maximaal ... km/h
Eenheden
Hier kunt u de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand in-
stellen.
2e snelheid
Hier kan de weergave van de tweede snelheid in mph
1)
worden ingeschakeld.
Servicebeurt
Hier kunnen de nog resterende kilometers en dagen tot de volgende service-
termijn weergegeven.
Fabrieksinst.
Hier kan de fabrieksinstelling van het display weer worden ingesteld.
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
36
Bediening
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het
MAXI DOT-display de wagen met een geopend portier, achterklep resp. motor-
kap weergegeven.
Bovendient klinkt een akoestisch signaal als met de wagen sneller dan 6 km/h
wordt gereden.
Auto-Check-Control
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Wagentoestand
Bij ingeschakeld contact en tijdens het rijden worden in de wagen continu de
werking en toestanden van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
Enkele storingsmeldingen en andere aanwijzingen worden op het MAXI DOT-
display weergegeven. De meldingen worden tegelijkertijd met de symbolen op
het MAXI DOT-display resp. met de controlelampjes in het instrumentenpaneel
weergegeven » pagina 37.
Het menupunt Wagenstatus wordt in het hoofdmenu van het MAXI DOT-dis-
play weergegeven indien minimaal één storingsmelding aanwezig is. Na het
selecteren van dit menupunt wordt de eerste storingsmelding aangegeven.
Als meerdere storingsmeldingen aanwezig zijn, verschijnt op het display onder
de melding bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat de eerste van in totaal drie mel-
dingen wordt aangegeven.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens
weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aan-
wijzingen voor de bestuurder aangegeven.
Waarschuwingssymbolen
Motoroliedruk te laag » pagina 39
Koppelingen van de DSG-versnellingsbak
te heet
» pagina 37
Motoroliepeil controleren,
Motoroliesensor defect
» pagina 39
Koppelingen van de DSG-versnellingsbak te heet
Als op het MAXI DOT-display het symbool verschijnt, is de temperatuur van
de koppelingen van de automatische versnellingsbak te hoog.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Versnellingsbak oververhit: Stop! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en wachten tot het symbool
dooft - gevaar voor
schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van het symbool kan de rit
worden voortgezet.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 61.
Let op
Als op het MAXI DOT-display waarschuwingsmeldingen worden weergege-
ven, moeten deze meldingen met de toets
B
» Afbeelding 24 op pagina 36
worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens
weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aan-
wijzingen voor de bestuurder aangegeven.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem 38
Remsysteem 38
Gordelwaarschuwingslampje 38
Dynamo 39
Portier open 39
Motorolie 39
Koelvloeistof 40
Stuurbekrachtiging 40
Stabiliseringscontrole (ESC) 40
Aandrijfslipregeling (ASR) 41
Antiblokkeersysteem (ABS) 41
37
Instrumenten en controlelampjes
Mistachterlicht 41
Defecte lamp 41
Uitlaatgascontrolesysteem 42
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 42

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 42
Roetfilter (dieselmotor) 42
Brandstofreserve
43
Airbagsysteem 43
Bandenspanning 43
Ruitensproeiervloeistofpeil 44
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld 44
Knipperlichten 44
Dimlicht 44
Mistlampen 44
Snelheidsregelsysteem 44
Keuzehendelvergrendeling 44
Grootlicht 44
De controlelampjes geven bepaalde functies resp. storingen aan en kunnen
door akoestische signalen worden vergezeld.
ATTENTIE
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waar-
schuwingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig licha-
melijk letsel of ernstige schade aan de wagen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen
van bedrijfsvloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand
ontstaan. Beslist op de waarschuwingsaanwijzingen letten » pagina 143,
Motorruimte.
Handrem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 38.
Het controlelampje
brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een
akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden
met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Parkeerrem loszetten!
Remsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Het controlelampje
brandt bij een laag remvloeistofpeil in het remsysteem
of een storing van het ABS.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Remvloeistof: Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina 150.
Meer informatie » pagina 108, Remmen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 61.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 143, Motorruimte.
Als het controlelampje
samen met het controlelampje
» pagina 41,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt,
de rit niet voortzetten! De hulp
van een erkend reparateur inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Het controlelampje
gaat branden na het inschakelen van het contact, als
herinnering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omges-
pen. Het controlelampje dooft pas als de bestuurder resp. bijrijder de veilig-
heidsgordel heeft omgegespt.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt,
klinkt bij wagensnelheden boven 20 km/h een continue waarschuwingstoon
en knippert tegelijkertijd het controlelampje
.
38
Bediening
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Meer informatie » pagina 10.
Dynamo
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Als het controlelampje
bij draaiende motor brandt, wordt de accu niet gela-
den.
De hulp van een erkend reparateur inroepen. De elektrische installatie dient te
worden gecontroleerd.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 61.
VOORZICHTIG
Indien tijdens de rit naast het controlelampje nog het controlelampje
(koelsysteemstoring) gaat branden, niet verderrijden! De motor afzetten -
gevaar voor schade aan de motor!
Portier open
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Het controlelampje
gaat branden bij het openen van een of meerdere portie-
ren of bij het openen van de achterklep.
Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje
brandt maximaal 5 minuten lang.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 61.
Motorolie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Het controlelampje
knippert rood (lage oliedruk)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliedruk: motor uit! Instructieboekje!
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele secon-
den branden
1)
.
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 147.
Als het controlelampje knippert,
niet verder rijden, ook als het oliepeil in or-
de is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Het controlelampje
brandt geel (oliepeil te laag)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliepeil controleren!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 147.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controle-
lampje. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa
100 km weer branden.
Het controlelampje
knippert geel (motoroliepeilsensor defect)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliesensor: Werkplaats!
Bij een defecte motoroliepeilsensor knippert het controlelampje
meerdere
malen na het inschakelen van het contact en klinkt een akoestisch signaal.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 61.
1)
Bij wagens met het MAXI DOT-display brandt het controlelampje niet na het inschakelen van het
contact, maar alleen als er sprake is van een storing of als het motoroliepeil te laag is.
39
Instrumenten en controlelampjes
VOORZICHTIG
Het rode oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom
moet het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontro-
leerd.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Het controlelampje
brandt totdat de motor de bedrijfstemperatuur heeft
bereikt
1)
. Hoge motortoerentallen, volgas en sterke motorbelasting voorkomen.
Als het controlelampje
brandt resp. knippert, is de koelvloeistoftemperatuur
te hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Koelvloeistof controleren! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina 149,
zo nodig koelvloeistof bijvullen» pagina 150.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te ho-
ge temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventila-
tor. De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen » pagina 175, Zekeringen in de motorruimte.
Als het controlelampje
brandt, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de venti-
latorzekering in orde zijn,
de rit niet voortzetten!.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 61.
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme
motor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat
daarom voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij
uitgeschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Stuurbekrachtiging
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele secon-
den branden.
Als het controlelampje na het inschakelen van het contact of tijdens het rijden
continu brandt, is er een storing in de elektrohydraulische stuurbekrachtiging
aanwezig. De stuurbekrachtiging biedt minder ondersteuning of werkt hele-
maal niet.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Let op
Als de motor opnieuw wordt gestart en het gele controlelampje na een
korte rit weer is gedoofd, is het niet nodig contact op te nemen met een er-
kend reparateur.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het gele controlelampje
branden. Na even te hebben
gereden, moet het controlelampje doven.
Bij het afslepen met niet-draaiende motor of bij een defect werkt de stuur-
bekrachtiging niet. De wagen blijft echter volledig bestuurbaar. Voor het stu-
ren is echter meer kracht nodig.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Als het controlelampje
knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan
de ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer in-
schakelen. Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet
meer brandt, functioneert de ESC weer volledig.
1)
Geldt niet bij wagens met het MAXI DOT-display.
40
Bediening
Als het controlelampje brandt, is er een storing in het ESC-systeem aanwe-
zig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: stabiliseringscontrole (ESC)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld, met de symbooltoets
» pa-
gina 120 wordt alleen de ASR uitgeschakeld, het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel brandt.
Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS
ook het ESC-controlelampje.
Meer informatie » pagina 119, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben
gereden, moet het controlelampje doven.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Als het controlelampje
knippert, doet de ASR momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan
de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer in-
schakelen. Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet
meer brandt, functioneert de ASR weer volledig.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ASR aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: aandrijfslipregeling (ASR)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Omdat de ASR samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS
ook het ASR-controlelampje.
Meer informatie » pagina 120, Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben
gereden, moet het controlelampje doven.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 61.
Als het controlelampje
» pagina 38 samen met het ABS-controlelampje
brandt,
de rit niet voortzetten! De hulp van een erkend reparateur in-
roepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 38.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht » pagina 60.
Defecte lamp
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 38.
Het controlelampje
brandt bij een defecte gloeilamp:
binnen enkele seconden na het inschakelen van het contact,
als een verlichting met een defecte gloeilamp wordt ingeschakeld.
41
Instrumenten en controlelampjes
Op het MAXI DOT-display wordt bijvoorbeeld de volgende melding weergege-
ven.
INFORMATIE Dimlicht rechtsvoor controleren!
Let op
Het achterlicht en de kentekenplaatverlichting bevatten meerdere gloeilam-
pen. Het controlelampje gaat alleen branden als alle gloeilampen van de
kentekenplaatverlichting resp. het achterlicht (in een achterlichtunit) defect
zijn. De werking van deze gloeilampen moet daarom regelmatig worden ge-
controleerd.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 38.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrolesys-
teem aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 38.
Na het inschakelen van het contact gaat het controlelampje
branden. Direct
na het doven van het controlelampje voorgloeitijd moet de motor worden ge-
start.
Als het controlelampje
niet of continu brandt, is er een storing in het voor-
gloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje
tijdens het rijden te knipperen, is er een storing
in de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
 Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Als het controlelampje

brandt resp. knippert tijdens het rijden, is er een sto-
ring in de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gere-
den.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Roetfilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden
in het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlelampje
brandt, is het roetfilter met roet verstopt.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat »
, ge-
durende minstens 15 minuten of tot het doven van het controlelampje in de 4e
of 5e versnelling (automatische versnellingsbak: in keuzehendelstand S) met
een snelheid van minstens 60 km/h bij een motortoerental tussen 1.800 -
2.500 1/min worden gereden.
Het controlelampje
dooft pas na een succesvolle reiniging van het roetfil-
ter.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje
niet en
begint het controlelampje
te knipperen.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Dieselroetfilter: Instructieboekje!
Er kan in de noodloopmodus worden gereden. Na het uitschakelen en weer in-
schakelen van het contact brandt het controlelampje
.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt bijzonder hoge temperaturen, er bestaat brandge-
vaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan. Daarom de wagen nooit
op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met licht ontvlam-
bare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste
brandstof en dergelijke, in contact kan komen.
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeers-
omstandigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-ad-
vies mag u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te
negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een hoger
brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
42
Bediening
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te onder-
steunen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de
levensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Service-
partner kan u vertellen in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte
wordt gebruikt.
Als de motor tijdens het filterreinigingsproces of kort daarna wordt afgezet,
kan de koelluchtventilator gedurende enkele minuten zelfstandig inschakelen.
Brandstofreserve
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Het controlelampje
brandt als minder dan 7 liter brandstof aanwezig is.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Tanken a.u.b. Actieradius: ... km
Let op
De tekst op het MAXI DOT-display dooft pas als er is getankt en een kort stuk
is gereden.
Airbagsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het airbagsysteem aan-
wezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: airbag
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, zij- resp. hoofdairbag of de gordelspanner met de wagensys-
teemtester buiten werking is gesteld, gebeurt het volgende:
Het controlelampje
gaat na het inschakelen van het contact gedurende
4 seconden branden en knippert vervolgens nog 12 seconden met intervallen
van 2 seconden.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Airbag/ gordelspanner gedeactiveerd.
Als de bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het
dashboard aan bijrijderszijde buiten werking is gesteld:
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden.
Het buiten werking stellen van de airbag wordt aangegeven door het bran-
den van een geel controlelampje met de tekst




in het
middenstuk van het dashboard » pagina 19.
ATTENTIE
Bij een storing in het airbagsysteem bestaat het gevaar dat het systeem bij
een ongeval niet wordt geactiveerd. Daarom moet dit onmiddellijk door een
specialist worden gecontroleerd.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 38.
Het controlelampje
gaat branden, als de bandenspanning van een van de
banden aanmerkelijk is teruggelopen. De bandenspanning van alle banden
controleren resp. corrigeren.
Als het controlelampje
knippert, kan er een storing in het systeem van de
bandenspanningscontrole aanwezig zijn. De wagen stoppen, het contact uit-
en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor weer knippert,
dan naar een specialist gaan om dit te laten verhelpen.
Meer informatie » pagina 158, Bandenspanningscontrole.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 61.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben
gereden, moet het controlelampje doven.
43
Instrumenten en controlelampjes
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Het controlelampje
brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Sproeiervloeistof bijvullen!
Vloeistof bijvullen » pagina 145.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Door het indrukken van de toets » pagina 120 wordt de ASR uitgeschakeld en
gaat het controlelampje
branden.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Aandrijfslipregeling (ASR) gedeactiveerd.
Knipperlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker
of
rechter
controlelampje.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje
ongeveer twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 59, Knipperlicht en grootlicht.
Dimlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld dimlicht » pagina 57.
Mistlampen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde mistlampen » pagina 59.
Snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem » pagina
122.
Keuzehendelvergrendeling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Als het controlelampje
gaat branden, het rempedaal intrappen. Dat is nodig
om de keuzehendel vanuit stand P of N te kunnen bewegen » pagina 111.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 38.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlicht-
signaal » pagina 59.
44
Bediening
Openen en sluiten
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleutels 45
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen 46
Kindersloten 46
Portier openen/sluiten 47
Wagen zonder centrale vergrendeling ontgrendelen / vergrendelen 47
Noodvergrendeling van de portieren 48
Sleutels
Afbeelding 25 Sleutel: Zonder afstandsbediening / met afstandsbedie-
ning
Met de wagen worden twee sleutels meegeleverd. Afhankelijk van de uitrus-
ting kan uw wagen met sleutels zonder radiografische afstandsbediening » Af-
beelding 25 -
of met radiografische afstandsbediening » Afbeelding 25 -
zijn uitgerust.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze zouden bijvoorbeeld de handrem kunnen loszetten of de versnelling
kunnen uitschakelen. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten, er
bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen! Deze personen zouden
mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelfstandig te verlaten of zich-
zelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder lage temperaturen bestaat er
levensgevaar!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het con-
tactslot negatief beïnvloeden.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobi-
ele telefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m
op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pagi-
na 46.
Let op
Bij het weglopen van de wagen altijd controleren of deze is vergrendeld.
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een erkend reparateur die
voor een vervangende sleutel kan zorgen.
45
Openen en sluiten
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen
Afbeelding 26 Sleutel met afstandsbediening: Deksel verwijderen / bat-
terij uitnemen
Elke radiografische afstandsbediening heeft een batterij, die onder deksel
A
is aangebracht » Afbeelding 26. Als de batterij leeg is, knippert na het indruk-
ken van een toets op de afstandsbediening het rode controlelampje » Afbeel-
ding 25 op pagina 45 -
niet. Wij adviseren u om de batterij te laten vervan-
gen door een erkend reparateur. Als u de lege batterij echter zelf wilt vervan-
gen, als volgt te werk gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen » Afbeelding 26.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit
de sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen. Let erop dat het "+"-teken op de batterij naar
boven gekeerd is. De juiste polariteit is afgebeeld op het batterijdeksel.
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
VOORZICHTIG
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en ver-
werken van de lege batterij in acht nemen.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de afstandsbediening
kan worden geopend en gesloten, moet het systeem worden gesynchroni-
seerd » pagina 52.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot ge-
volg dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij
de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Kindersloten
Afbeelding 27
Kindersloten: Linkerachterpor-
tier
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Inschakelen
De gleuf van de vergrendeling in pijlrichting draaien » Afbeelding 27 (bij het
rechterportier tegengesteld).
Uitschakelen
De gleuf van de vergrendeling tegen de pijlrichting in draaien
» Afbeelding 27
(bij het rechterportier tegengesteld).
46
Bediening
Portier openen/sluiten
Afbeelding 28 Portiergreep/slotgreep
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 28 van het be-
treffende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan slotgreep
B
van het betreffende portier trekken.
Door één keer aan de slotgreep te trekken, wordt het portier ontgrendeld.
Door de tweede keer aan de slotgreep te trekken, wordt het portier geopend.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings- resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Wagen zonder centrale vergrendeling ontgrendelen /
vergrendelen
Afbeelding 29 Grendelknop in het voorportier / in het achterportier
Bij het ontgrendelen resp. vergrendelen van het portier springt de betreffende
grendelknop » Afbeelding 29 omhoog resp. omlaag.
Van buitenaf ontgrendelen
Het voorportier met de sleutel ontgrendelen » pagina 49.
Van binnenuit ontgrendelen
Aan slotgreep trekken.
Van buitenaf vergrendelen
Het voorportier met de sleutel vergrendelen » pagina 49.
Van binnenuit vergrendelen
De grendelknop indrukken » Afbeelding 29.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen. Ze maken het hulpverleners
in geval van nood echter moeilijker in de wagen te komen - levensgevaar!
Let op
De geopende achterportieren en het bijrijdersportier moeten door het in-
drukken van de grendelknoppen en het sluiten van het portier worden ver-
grendeld.
De geopende bestuurdersportier kan niet met de grendelknop worden ver-
grendeld. Hierdoor wordt voorkomen dat eventueel de sleutel van de vergren-
delde wagen kan worden vergeten.
47
Openen en sluiten
Noodvergrendeling van de portieren
Afbeelding 30
Achterportier: Noodvergrende-
ling van het portier
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich
een noodvergrendelingsmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van
het portier.
Vergrendeling
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 30.
De sleutel in de opening onder de afdekplaat steken en de arreteerhendel
B
tot de aanslag naar binnen drukken.
De afdekking weer aanbrengen.
Na het sluiten van het portier kan dit niet meer van buitenaf worden geopend.
Het portier kan door eenmaal aan de slotgreep te trekken van binnenuit wor-
den ontgrendeld en vervolgens van buitenaf worden geopend.
Centrale vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Individuele instellingen
48
Safebeveiliging
49
Met de sleutel ontgrendelen
49
Met de sleutel vergrendelen
50
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
50
Bij het gebruik van de centrale vergrendeling of ontgrendeling worden alle
portieren tegelijkertijd vergrendeld resp. ontgrendeld. De achterklep wordt
ontgrendeld. Deze kan vervolgens worden geopend door het indrukken van de
greep boven de kentekenplaat » pagina 54, Openen/sluiten.
Controlelampje in het bestuurdersportier
Na het vergrendelen van de wagen knippert het controlelampje circa 2 secon-
den snel, daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knip-
peren.
Als de wagen wordt vergrendeld terwijl de safebeveiliging » pagina 49 niet
actief is, knippert het controlelampje in het bestuurdersportier circa 2 secon-
den snel, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden langzaam te knip-
peren.
Als het controlelampje eerst circa 2 seconden snel knippert, daarna circa 30 se-
conden continu brandt en vervolgens langzaam gaat knipperen, is er in het
systeem van de centrale vergrendeling of in de interieurbewaking en het af-
sleepalarm » pagina 53 een storing aanwezig. De hulp van een erkend repa-
rateur inroepen.
Comfortbediening van de ruiten
Bij het openen en sluiten van de wagen kunnen de ruiten worden geopend en
gesloten » pagina 56.
VOORZICHTIG
Als de safebeveiliging is geactiveerd » pagina 49, zijn de slotgrepen en de
toetsen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Let op
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portie-
ren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te ver-
schaffen.
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het
bestuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de
achterklep kunnen handmatig worden ver- resp. ontgrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 48.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 54.
Individuele instellingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 48.
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrende-
len. De overige portieren blijven vergrendeld en ontgrendelen pas bij het nog-
maals ontgrendelen.
48
Bediening
Automatisch vergrendelen en ontgrendelen
Alle portieren en de achterklep worden vanaf een snelheid van ca. 15 km/h au-
tomatisch vergrendeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de auto auto-
matisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of de
bijrijder door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling
» pagi-
na 50 worden ontgrendeld.
De portieren kunnen van binnenuit worden ontgrendeld en geopend worden
door aan de slotgreep van het betreffende portier te trekken. Door één keer
aan de slotgreep te trekken, wordt het portier ontgrendeld. Door de tweede
keer aan de slotgreep te trekken, wordt het portier geopend.
Let op
Individuele instellingen kunt u bij een erkend reparateur laten uitvoeren.
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst op bladzijde 48.
De centrale vergrendeling is met een safebeveiliging uitgerust. Als de wagen
van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automatisch geblok-
keerd. Met de portiergreep kunnen de portieren dan noch van binnenuit, noch
van buitenaf worden geopend.
Over het feit dat na het vergrendelen van de wagen de functie safebeveiliging
wordt ingeschakeld, verschijnt de melding LET OP SAFELOCK op het display in
het instrumentenpaneel. Bij wagens met MAXI DOT-display verschijnt de mel-
ding Let op SAFE- vergrendeling! Instructieboekje!
Uitschakelen
De safebeveiliging kan op een van de volgende manieren worden uitgescha-
keld.
Door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden.
Door het uitschakelen van de interieurbewaking » pagina 53, Interieurbe-
waking en afsleepalarm.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging gedeactiveerd is, kan
het portier van binnenuit worden ontgrendeld en geopend door aan de slot-
greep van het betreffende portier te trekken. Door één keer aan de slotgreep
te trekken, wordt het portier ontgrendeld. Door de tweede keer aan de slot-
greep te trekken, wordt het portier geopend.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt automatisch ingeschakeld als de wagen de volgende
keer wordt ont- en vergrendeld.
Inschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
Uitschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2
seconden, gaat vervolgens uit en begint na circa 30 seconden langzaam te
knipperen.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveili-
ging mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit
noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendel-
de portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wa-
gen te komen, er bestaat levensgevaar.
Let op
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
Met de sleutel ontgrendelen
Afbeelding 31
Sleutelbewegingen voor het ont-
en vergrendelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 48.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in rijrichting (ontgren-
delingsstand)
A
draaien » Afbeelding 31.
Aan de portiergreep trekken en het portier openen.
49
Openen en sluiten
Alle portieren (bij wagens met alarmsysteem alleen het bestuurdersportier)
worden ontgrendeld.
De achterklep wordt ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt gedeactiveerd.
De ruiten gaan open zolang de sleutel in de ontgrendelingsstand wordt ge-
houden.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen als de wa-
gen niet met een alarmsysteem is uitgerust » pagina 52.
Let op
Als de wagen over een alarmsysteem beschikt, moet na het ontgrendelen van
het portier binnen 15 seconden de sleutel in het contactslot worden gestoken
en het contact worden ingeschakeld om het alarmsysteem te deactiveren. Als
binnen 15 seconden het contact niet wordt ingeschakeld, zal het alarm af-
gaan.
Met de sleutel vergrendelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 48.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier tegen de rijrichting in
(vergrendelingsstand)
B
draaien » Afbeelding 31 op pagina 49.
Alle portieren en de achterklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft.
De ruiten sluiten zolang de sleutel in de vergrendelingsstand wordt gehou-
den.
De safebeveiliging wordt direct geactiveerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Let op
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 32
Middenconsole: Toets voor de
centrale vergrendeling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 48.
Als de wagen niet van buitenaf vergrendeld is, kunt u hem met de tuimelscha-
kelaar » Afbeelding 32 ook bij uitgeschakeld contact ver- en ontgrendelen.
Alle portieren en de achterklep vergrendelen
De toets bij
» Afbeelding 32 indrukken. Het symbool
in de toets gaat
branden.
Alle portieren en de achterklep ontgrendelen
De toets bij
» Afbeelding 32 indrukken. Het symbool
in de toets gaat
uit.
Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld,
geldt het volgende:
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen voor een kruispunt).
De portieren kunnen van binnenuit worden ontgrendeld en geopend worden
door aan de slotgreep van het betreffende portier te trekken. Door één keer
aan de slotgreep te trekken, wordt het portier ontgrendeld. Door de tweede
keer aan de slotgreep te trekken, wordt het portier geopend.
Als één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portie-
ren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te ver-
schaffen.
50
Bediening
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Als de safebeveiliging is ingeschakeld » pagina 49, zijn de slotgrepen en
de toetsen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ont-/vergrendelen
51
Synchronisatie 52
Met de sleutel met radiografische afstandsbediening kunt u:
de wagen ont- en vergrendelen,
de achterklep ontgrendelen,
de ruiten openen en sluiten » pagina 56, Comfortbediening van de ruiten.
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur. Het bereik van de
sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 30 m. Als de bat-
terij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel heeft een uitklapbare sleutelbaard, die wordt gebruikt voor het
handmatig ont- en vergrendelen van de wagen en voor het starten van de mo-
tor.
Bij vervanging van een verloren sleutel en na reparatie of vervanging van de
ontvanger moet het systeem door een erkend reparateur worden geïnitiali-
seerd. Pas daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening
weer gebruiken.
Let op
Bij ingeschakeld contact wordt de afstandsbediening automatisch gedeacti-
veerd.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobi-
ele telefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een af-
stand van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij
worden vervangen » pagina 46.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstands-
bediening worden vergrendeld.
Ont-/vergrendelen
Afbeelding 33
Sleutel met afstandsbediening
Wagen ontgrendelen
De toets
1
» Afbeelding 33 indrukken.
Wagen vergrendelen
De toets
3
» Afbeelding 33 indrukken.
Safebeveiliging deactiveren
De toets
3
» Afbeelding 33 tweemaal binnen 2 seconden indrukken. Meer
informatie » pagina 48.
Achterklep ontgrendelen
De toets
2
» Afbeelding 33 indrukken. Meer informatie » pagina 54.
Sleutelbaard uitklappen
De toets
4
» Afbeelding 33 indrukken.
Sleutelbaard inklappen
De toets
4
» Afbeelding 33 indrukken en de sleutelbaard inklappen.
Ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knip-
peren van de knipperlichten. Als u de wagen met toets
1
» Afbeelding 33 ont-
grendelt en daarna binnen 30 seconden geen portier of de achterklep opent,
wordt de wagen automatisch weer vergrendeld en wordt de safebeveiliging
resp. het alarmsysteem weer geactiveerd. Hierdoor wordt het ongewild ont-
grendelen van de wagen voorkomen.
51
Openen en sluiten
Bovendien worden bij het ontgrendelen van de wagen de aan de sleutel toe-
gewezen elektrische instelbare stoelen en buitenspiegels ingesteld. De opge-
slagen instelling van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels wordt opgeroe-
pen.
Vergrendelen
Een correcte vergrendeling van de wagen wordt aangegeven door het een-
maal knipperen van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
Let op
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep ge-
sloten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Bij wagens met alarmsysteem kunnen bij een ŠKODA Partner daarnaast ook
de akoestische signalen bij het ont-/vergrendelen worden geactiveerd/ge-
deactiveerd.
Synchronisatie
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgren-
deld, is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren
als de toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere
malen buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de bat-
terij van de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel worden ontgrendeld.
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 52
Interieurbewaking en afsleepalarm 53
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen inbraakpogingen in de wa-
gen. Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij
een poging tot inbraak in de wagen.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar.
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor
het verlaten van de wagen controleren of alle portieren en alle ruiten zijn ge-
sloten.
Door de codering van de radiografische afstandsbediening en de ontvanger
wordt het gebruik van radiografische afstandsbedieningen van andere voertui-
gen uitgesloten.
Werking
Hoe wordt het alarmsysteem geactiveerd?
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen met de afstands-
bediening of met de sleutel in het bestuurdersportier geactiveerd. Het sys-
teem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen geactiveerd.
Hoe wordt het alarmsysteem gedeactiveerd?
Het alarmsysteem wordt door indrukken van de symbooltoets
op de radio-
grafische afstandsbediening gedeactiveerd. Als de wagen niet binnen 30 se-
conden na het versturen van het radiosignaal wordt geopend, wordt het
alarmsysteem weer geactiveerd.
Als de wagen wordt ontgrendeld met behulp van de sleutel in het bestuurder-
sportier, moet binnen 15 seconden na het ontgrendelen van het portier de
sleutel in het contactslot worden gestoken en het contact worden ingescha-
keld om het alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15 seconden het contact
niet wordt ingeschakeld, zal het alarm afgaan.
Wanneer gaat het alarm af?
Van de vergrendelde wagen worden de volgende onderdelen bewaakt:
motorkap,
achterklep,
portieren,
contactslot,
wagenhelling » pagina 53,
interieur» pagina 53,
spanningsdaling in het boordnet,
stopcontact van de af fabriek gemonteerde trekhaak.
Als een van de beide accupolen bij geactiveerd alarmsysteem wordt losge-
maakt, gaat het alarm direct af.
52
Bediening
Hoe wordt het alarm uitgeschakeld?
Het alarm wordt uitgeschakeld door indrukken van de symbooltoets op de
sleutel met radiografische afstandsbediening of door het contact in te schake-
len.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 34
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
De interieurbewaking activeert het alarm als een beweging in de wagen wordt
geregistreerd.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
De symbooltoets
» Afbeelding 34 in het bestuurdersportier indrukken.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden automatisch weer inge-
schakeld bij de eerstvolgende vergrendeling van de wagen.
Let op
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid
bestaat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoor-
beeld door personen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoor-
beeld per spoor of boot) of moet worden afgesleept.
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interi-
eurbewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te
waarborgen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak
worden gesloten.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Openen/sluiten
54
Vertraagde vergrendeling van achterklep 54
Noodontgrendeling 54
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders
zou de klep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Let op
Na het sluiten van de achterklep wordt deze binnen 1 seconde automatisch
vergrendeld en wordt het alarmsysteem geactiveerd. Dat geldt alleen als de
wagen vóór het sluiten van de achterklep vergrendeld was.
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stoppen en ope-
nen van een portier wordt de bedieningsfunctie van de greep weer ingescha-
keld.
53
Openen en sluiten
Openen/sluiten
Afbeelding 35 Achterklep openen / greep van de achterklep
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 53.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep worden geopend door
het indrukken van de greep boven de kentekenplaat.
Bij wagens zonder centrale vergrendeling openen
De symbooltoets
in het bestuurdersportier » Afbeelding 35 -
drukken
en de achterklep in pijlrichting optillen » Afbeelding 35 -
.
Bij wagens met centrale vergrendeling openen
De greep indrukken en de achterklep in pijlrichting optillen » Afbeelding 35 -
.
Sluiten
De achterklep omlaagzwenken en met een lichte zwaai sluiten.
In de binnenbekleding van de achterklep bevindt zich een greep, die het slui-
ten vergemakkelijkt.
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 53.
Als de achterklep met de symbooltoets
op de afstandsbediening wordt
ontgrendeld, dan wordt de klep na het sluiten automatisch vergrendeld.
De tijd waarna de achterklep na het sluiten automatisch wordt vergrendeld,
kan door een specialist worden verlengd.
Na het activeren van de vertraagde vergrendeling kan de achterklep na het
sluiten binnen een beperkte tijd weer worden geopend.
De vertraagde vergrendeling van de achterklep kan door een specialist worden
gedeactiveerd.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk. We adviseren daarom de wagen met de
symbooltoets
op de afstandsbediening te vergrendelen.
Noodontgrendeling
Afbeelding 36
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 53.
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep
handmatig ontgrendelen.
Ontgrendelen
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 68.
In de opening in de bekleding in pijlrichting
1
» Afbeelding 36 een schroe-
vendraaier of een vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag aanbrengen.
Het slot
3
onder de bekleding in pijlrichting
2
ontgrendelen.
De achterklep openen.
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruit openen/sluiten
55
Krachtbegrenzing van het ruitmechanisme 56
Comfortbediening van de ruiten 56
Storingen 56
54
Bediening
ATTENTIE
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, mogen er geen personen
in de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet van bin-
nenuit kunnen worden geopend.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 56. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de
ruit weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voor-
zichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Als er op de zitplaatsen achterin personen worden vervoerd, die niet vol-
ledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, wordt er geadviseerd de elek-
trische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen (veiligheids-
schakelaar)
S
» Afbeelding 37 op pagina 55.
De ruiten voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te voorko-
men - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruit-
bedieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 136, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
de ruitafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand ver-
oorzaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig
hoog brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten
worden geopend of gesloten. Na het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier kunnen de ruiten alleen met de knop
A
» Afbeelding 37 op pagina
55 worden bediend.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruik-
maken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesys-
teem. Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtko-
men en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Ruit openen/sluiten
Afbeelding 37 Schakelaars in het bestuurdersportier / schakelaars in de
achterportieren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 55.
Schakelaars voor de ruitbediening » Afbeelding 37.
Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier
Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier
Veiligheidsschakelaar
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Openen
De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar iets omlaag te druk-
ken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
De ruit opent volledig automatisch door kort indrukken van de toets tot de
aanslag. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De ruit wordt gesloten door de bovenzijde van de betreffende schakelaar
iets omhoog te trekken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bedie-
ning.
De ruit sluit volledig automatisch door kort omhoogtrekken van de toets tot de
aanslag. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de schakelaar stopt de ruit di-
rect.
A
B
C
D
S
55
Openen en sluiten
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 37 kunnen de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgeschakeld.
Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de schake-
laars voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het contro-
lelampje
in de veiligheidsschakelaar
S
.
Let op
Het ruitbedieningsmechanisme is met een oververhittingsbeveiliging uitge-
rust. Bij het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking
treden. Dit leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de
oververhittingsbeveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
Krachtbegrenzing van het ruitmechanisme
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De elektrisch bediende ruiten zijn uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing.
Deze vermindert het gevaar voor verwondingen door knellen bij het sluiten
van de ruit.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert,
wordt de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centime-
ters omlaag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor
de tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog
steeds niet is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedu-
rende deze periode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluit-
krachtbegrenzing is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 se-
conden wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht
gesloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer inge-
schakeld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De comfortbediening van de ruiten biedt de mogelijkheid om alle ruiten ineens
te openen resp. te sluiten.
De comfortbediening kan op een van de volgende manieren plaatsvinden.
Openen
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de ontgrendelings-
stand houden.
De knop
A
» Afbeelding 37 op pagina 55 in de openingsstand houden.
Sluiten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de vergrendelings-
stand houden.
De knop
A
» Afbeelding 37 op pagina 55 in de sluitstand houden.
Door het loslaten van de sleutel resp. de betreffende knop wordt de beweging
van de ruit direct gestopt.
Storingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 55.
Elektrische ruitbediening uitgevallen
Als bij geopende ruit de accu is losgekoppeld en daarna weer aangesloten,
werkt de elektrische ruitbediening niet. Het systeem moet worden geacti-
veerd. De werking kan als volgt worden hersteld.
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar in het bestuurdersportier
trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken en vasthouden.
Winterse omstandigheden
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand ver-
oorzaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uit-
geschakeld » pagina 56.
56
Bediening
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stads- en dimlicht 57
Lichtbundelhoogteverstelling 58
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 58
Knipperlicht en grootlicht 59
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie 59
Mistlampen 59
Mistlampen met CORNER-functie 60
Mistachterlicht 60
Toeristisch licht 60
Alarmlichten 61
Parkeerlicht 61
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met stuur rechts wijkt de plaatsing van de bedieningselementen
voor een deel af van de in » Afbeelding 38 op pagina 57 weergegeven plaat-
sing. De symbolen die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn
gelijk.
ATTENTIE
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet
fel genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere
verkeersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht
zicht altijd handmatig inschakelen.
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeen-
stemming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het
gebruik van de verlichting.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde
rijverlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het
lampglas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De
condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Stads- en dimlicht
Afbeelding 38
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Lichtschakelaarstanden » Afbeelding 38.
Stadslicht resp. parkeerlicht aan beide zijden inschakelen » pagina 61
Dimlicht inschakelen
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Mistlampen inschakelen » pagina 59
Mistachterlicht inschakelen » pagina 60
Let op
Als de lichtschakelaar in stand of staat, de contactsleutel is verwijderd
en het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschu-
wingssignaal. Bij het sluiten van het bestuurdersportier (contact uit) wordt het
akoestische waarschuwingssignaal via het portiercontact uitgeschakeld, maar
het dimlicht blijft ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wagen te ver-
lichten.
Indien de wagen wordt verlaten zonder dat daarbij het parkeerlicht hoeft
te worden gebruikt, de lichtschakelaar altijd in stand 0 draaien.
57
Licht en zicht
Lichtbundelhoogteverstelling
Afbeelding 39
Dashboard: Lichtbundelhoogte-
verstelling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Door draaien van de draaiknop » Afbeelding 39 vanuit stand

naar
wordt de
lichtbundelhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel
verkort.
De standen van de draaiknop komen ongeveer overeen met de volgende be-
ladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen.
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan.
Andere verdeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 57.
Dagrijverlichting inschakelen
De lichtschakelaar in stand 0 » Afbeelding 38 op pagina 57 draaien.

Functie dagrijverlichting deactiveren/activeren
De dagrijverlichting kan worden gedeactiveerd/geactiveerd door de betref-
fende zekering voor de dagrijverlichting te verwijderen resp. aan te bren-
gen » pagina 173, Zekeringen in het dashboard.
Bij wagens met start-stopsysteem deactiveren
Het contact uitschakelen.
De knipperlichthendel » Afbeelding 40 op pagina 59 naar het stuurwiel
trekken en tegelijkertijd omlaagdrukken en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen - wachten tot het linker knipperlicht 4x knippert.
Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat het uitschake-
len van de dagrijverlichting bevestigt.
De knipperlichthendel loslaten.
Bij wagens met start-stopsysteem activeren
Het contact uitschakelen.
De knipperlichthendel » Afbeelding 40 op pagina 59 naar het stuurwiel
trekken en tegelijkertijd omhoogdrukken en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen - wachten tot het rechter knipperlicht 4x knippert.
Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat het inschake-
len van de dagrijverlichting bevestigt.
De knipperlichthendel loslaten.
Bij wagens met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting in de mistlam-
pen of in de voorbumper branden bij geactiveerde dagrijverlichting het stads-
licht (zowel voor als achter) en de kentekenplaatverlichting niet.
Als de wagen niet met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting is uitge-
rust, wordt de dagrijverlichting gerealiseerd door een combinatie van dimlicht,
stadslicht (voor en achter) inclusief de kentekenplaatverlichting.
Let op
Bij wagens met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting (in de bumper
onder de koplampen) dienen deze lampen ook voor het stadslicht.
58
Bediening
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 40
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Met de bedieningshendel wordt ook het parkeerlicht bediend » pagina 61.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 40.
Knipperlicht rechts
inschakelen
Knipperlicht links
inschakelen
Grootlicht (tegen de veerdruk in)
inschakelen
Grootlicht uitschakelen resp. grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in)
in-
schakelen
Bij ingeschakeld knipperlicht links resp. rechts knippert in het instrumentenpa-
neel het controlelampje
resp.
.
Bij ingeschakeld grootlicht of ingeschakeld grootlichtsignaal brandt in het in-
strumentenpaneel het controlelampje
.
Knipperen voor het wisselen van rijstrook - om slechts even te knipperen, de
hendel tot aan het drukpunt naar boven of beneden bewegen en in deze
stand vasthouden.
Comfortknipperen
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even tot het bovenste of on-
derste drukpunt aantippen en vervolgens weer loslaten.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
A
B
C
D
Let op
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingescha-
keld.
De knipperlichten werken alleen bij ingeschakeld contact.
Na het rijden door een bocht worden de knipperlichten automatisch uitge-
schakeld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje
ongeveer twee keer zo snel.
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
De halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie plaatsen
zichzelf, afhankelijk van de rijsnelheid en de stuurinslag, in de optimale positie
voor een betere verlichting van de bocht.
ATTENTIE
Indien de halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie de-
fect zijn, worden de koplampen automatisch in een noodpositie omlaagge-
bracht, waardoor eventuele verblinding van tegenliggers wordt voorkomen.
Hierdoor wordt het verlichte gedeelte van de rijbaan kleiner. Voorzichtig rij-
den en direct een erkend reparateur opzoeken.
Mistlampen
Afbeelding 41
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Inschakelen/uitschakelen
Eerst de lichtschakelaar » Afbeelding 41 in stand
of
draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
59
Licht en zicht
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 37.
Mistlampen met CORNER-functie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
De CORNER-functie verbetert door het laten branden van de mistlamp aan de
betreffende wagenzijde de verlichting van de omgeving bij het afslaan, inpar-
keren en dergelijke.
De CORNER-functie wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk naar rechts of
links ingeslagen
1)
.
De motor draait.
De wagen staat stil of rijdt met een snelheid van maximaal 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De dagrijverlichting is niet ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
De achteruitversnelling is niet ingeschakeld.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 57.
Inschakelen/uitschakelen
Eerst de lichtschakelaar » Afbeelding 41 op pagina 59 in stand
of
draai-
en.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Als de wagen niet met mistlampen » pagina 59 is uitgerust, wordt het mis-
tachterlicht ingeschakeld door de lichtschakelaar in stand
of
te draaien
en vervolgens direct in stand
2
uit te trekken. Deze schakelaar kan slechts in
een stand worden gezet.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het contro-
lelampje
» pagina 37.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen wordt
gereden, brandt alleen het mistachterlicht van de aanhangwagen.
Toeristisch licht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie
Deze functie maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de
weg wordt gereden (links-/rechtsrijdend verkeer) zonder tegenliggers te ver-
blinden. Bij actieve functie "Toeristisch licht" is het opzijzwenken van de ko-
plampen gedeactiveerd.
Toeristisch licht activeren
Alvorens het toeristisch licht te activeren moet aan de volgende voorwaarden
worden voldaan.
Uitgeschakeld contact, uitgeschakelde verlichting (lichtschakelaar in stand 0),
draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling in stand

, geen versnelling
ingeschakeld resp. keuzehendel in stand N (automatische versnellingsbak), ge-
deactiveerd toeristisch licht.
Het contact inschakelen.
Binnen 10 seconden na het inschakelen van het contact:
De lichtschakelaar in stand
» pagina 57, Stads- en dimlicht draaien.
De achteruitversnelling inschakelen (schakelbak) resp. de keuzehendel in
stand R zetten (automatische versnellingsbak).
De draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling vanuit stand

in stand
draaien » pagina 58.
Toeristisch licht deactiveren
Alvorens het toeristisch licht te deactiveren moet aan de volgende voorwaar-
den worden voldaan:
Uitgeschakeld contact, uitgeschakelde verlichting (lichtschakelaar in stand 0),
draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling in stand
, geen versnelling in-
geschakeld resp. keuzehendel in stand N (automatische versnellingsbak), ge-
activeerd toeristisch licht.
Het contact inschakelen.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als het stuurwiel volledig naar links is
verdraaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
60
Bediening
Binnen 10 seconden na het inschakelen van het contact:
De lichtschakelaar in stand
» pagina 57, Stads- en dimlicht draaien.
De achteruitversnelling inschakelen (schakelbak) resp. de keuzehendel in
stand R zetten (automatische versnellingsbak).
De draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling vanuit stand
in stand

draaien » pagina 58.
Meer informatie » pagina 118, Koplampen.
Let op
Als de modus "toeristisch licht" actief is, knippert elke keer na het inschakelen
van het contact het controlelampje gedurende 10 seconden.
Alarmlichten
Afbeelding 42
Dashboard: Toets voor alarmlich-
ten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Toets
» Afbeelding 42 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wa-
gen tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controle-
lampje in de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer
het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
VOORZICHTIG
De alarmlichten dienen bijvoorbeeld te worden ingeschakeld in de volgende si-
tuaties.
De staart van een file wordt genaderd.
Er is sprake van een storing aan de wagen.
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Parkeerlicht
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel » Afbeelding 40 op pagina 59 naar boven resp. naar
beneden drukken - het parkeerlicht aan de rechter- resp. linkerzijde van de
wagen wordt ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 38 op pagina 57 in stand
draaien en de
wagen vergrendelen.
Let op
Het parkeerlicht kan alleen worden ingeschakeld bij uitgeschakeld con-
tact.
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact
wordt uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch ingeschakeld.
Binnenverlichtingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting - variant 1
61
Binnenverlichting - variant 2 62
Verlicht opbergvak aan bijrijderszijde 62
Bagageruimteverlichting
62
Binnenverlichting - variant 1
Afbeelding 43
Binnenverlichting - variant 1
61
Licht en zicht
Standen van de schuifschakelaar
A
» Afbeelding 43.
Inschakelen
Uitschakelen (middenstand)
Met de portiercontactschakelaar bedienen
Door indrukken van schakelaar
B
» Afbeelding 43 kunnen de leeslampjes
worden in- resp. uitgeschakeld.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is inge-
schakeld (schakelaar
A
» Afbeelding 43 in stand
), ), gaat de verlichting
branden, als:
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is inge-
schakeld (schakelaar
A
» Afbeelding 43 in stand
), dooft de verlichting, als:
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Als een portier geopend blijft of de schakelaar
A
» Afbeelding 43 staat in
stand
dan gaat de binnenverlichting na 10 minuten uit, zodat de accu niet
wordt ontladen.
Binnenverlichting - variant 2
Afbeelding 44
Binnenverlichting - variant 2
Standen van de schuifschakelaar » Afbeelding 44.
Inschakelen
Uitschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
Voor de binnenverlichting - variant 2 gelden dezelfde regelprincipes als
voor » pagina 61, Binnenverlichting - variant 1.
Verlicht opbergvak aan bijrijderszijde
Bij het openen van de klep van het opbergvak aan bijrijderszijde gaat het
lampje in het opbergvak branden.
Het lampje wordt bij ingeschakeld stadslicht automatisch ingeschakeld en bij
het sluiten van de klep weer uitgeschakeld.
Bagageruimteverlichting
De verlichting wordt bij het openen van de achterklep automatisch ingescha-
keld. Als de klep langer dan circa 10 minuten geopend blijft, wordt de bagage-
ruimteverlichting automatisch uitgeschakeld.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterruitverwarming 62
Zonnekleppen 63
Rolgordijn 63
Achterruitverwarming
Afbeelding 45
Toets voor achterruitverwarming
De achterruitverwarming wordt door het indrukken van de symbooltoets
» Afbeelding 45 in- of uitgeschakeld - het controlelampje in de toets gaat
branden resp. dooft.
De achterruitverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
62
Bediening
Na circa 7 minuten schakelt de achterruitverwarming automatisch uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitge-
schakeld. Het lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brand-
stofverbruik » pagina 117, Elektrische energie sparen.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de achterruitverwarming automatisch uit-
geschakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen
voorzien » pagina 154, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zonnekleppen
Afbeelding 46
Zonneklep: Opzij draaien
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden ge-
trokken en naar het portier in pijlrichting
1
» Afbeelding 46 worden gedraaid.
De make-upspiegels in de zonnekleppen zijn van afdekkingen voorzien. De af-
dichting in pijlrichting
2
schuiven.
De band
A
dient voor het opbergen van kleine lichte voorwerpen, zoals bij-
voorbeeld een notitieblaadje en dergelijke.
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden
de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Rolgordijn
Afbeelding 47
Rolgordijn
Het rolgordijn kan handmatig worden geopend resp. gesloten » Afbeelding 47.
Als er bagage of lading op het dak moet worden vervoerd, moet op het volgen-
de worden gelet » pagina 79, in alinea Inleiding voor het onderwerp.
ATTENTIE
Het rolgordijn voorzichtig bedienen om verwondingen door knellen te voor-
komen - gevaar voor verwondingen!
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers 64
Koplampsproeiers 65
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 65
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 65
De ruitenwissers en de ruitensproeiers werken alleen bij ingeschakeld contact.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 145.
63
Licht en zicht
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen be-
slist noodzakelijk » pagina 65.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vast-
vriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het
inschakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn
vastgevroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwis-
serbladen zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de rui-
tenwissermotor worden beschadigd!
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingescha-
keld, wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact
weer wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van
het contact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit
losmaken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Let op
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een bui-
tentemperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
De inhoud van het ruitensproeierreservoir bedraagt 3,5 liter. Bij wagens met
koplampsproeiers bedraagt de inhoud 5,4 liter.
Om streepvorming te voorkomen, moet u de ruitenwisserbladen regelmatig
met een ruitenreiniger schoonmaken. Bij sterke vervuiling, bijvoorbeeld door
insectenresten, moeten de ruitenwisserbladen met een spons of een doek
worden schoongemaakt.
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 48
Bedieningshendel: Standen van
de ruitenwissers en -sproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 64.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 48.
Wissen uitgeschakeld
Intervalwissen van de voorruit
Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
Snel werken van de ruitenwissers vóór
Tipwissen van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wis-wasautomaat van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist regelmatig na enkele se-
conden)
Wis-wasautomaat van de achterruit (tegen de veerdruk in)
Schakelaar voor de instelling van de gewenste pauze tussen de afzonder-
lijke ruitenwisserbewegingen (
1
Intervalwissen van de voorruit)
Wis-wasautomaat van de voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werk-
ing.
Na het loslaten van de hendel stopt de sproeierinstallatie en de wissers maken
nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie
was ingeschakeld).
Wis-/wasautomaat van de achterruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de hendel stopt de sproeierinstallatie en de wisser maakt
nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie
was ingeschakeld). Na het loslaten blijft de hendel staan in stand
6
.
0
1
2
3
4
5
6
7
A
64
Bediening
Koplampsproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 64.
Als het dim- of grootlicht ingeschakeld is en de ruitenwisserhendel in de stand
5
» Afbeelding 48 op pagina 64 wordt getrokken, worden de koplampen kort
besproeid. Iedere vijfde keer dat de ruitensproeierinstallatie voor de voorruit
wordt gebruikt, worden ook de koplampen gewassen.
Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend
vuil (zoals insectenresten) van de koplampen verwijderen. Op de volgende
aanwijzingen letten » pagina 137, Koplampglazen.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers,
moet u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een
ontdooispray verwijderen.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 49
Ruitenwisserblad van de voorruit
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 64.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen.
De vergrendeling
1
» Afbeelding 49 indrukken en het ruitenwisserblad in
pijlrichting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarmen op de voorruit terugklappen.
Voor een helder zicht zijn goede ruitenwisserbladen beslist noodzakelijk. Rui-
tenwisserbladen mogen niet door stof, insectenresten en conserveringswas
verontreinigd zijn.
Schrapen of strepen trekken door de ruitenwisserbladen kan te wijten zijn aan
wasresten die op de ruit zijn achtergebleven bij het wassen van de wagen in
een automatische wasstraat. Daarom moeten steeds nadat de wagen in een
automatische wasstraat is gewassen de rubbers van de ruitenwisserbladen
en de ruiten worden gereinigd en ontvet.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 50
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 64.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen » Afbeelding 50.
Het wisserblad tot de aanslag in de richting van de ruitenwisserarm kante-
len.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
indruk-
ken.
Het wisserblad in pijlrichting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
65
Licht en zicht
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig dimbare binnenspiegel
66
Buitenspiegels 66
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voor-
werpen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het ge-
zichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn
deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te
schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Handmatig dimbare binnenspiegel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 66.
Basisinstelling
De hendel aan de onderzijde van de spiegel in richting van de voorruit zetten.
Spiegel dimmen
De hendel aan de onderzijde van de spiegel van de voorruit weg trekken.
Buitenspiegels
Afbeelding 51
Binnenzijde portier: Draaiknop
voor de buitenspiegel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 66.
De draaiknop kan in de volgende standen worden gezet.
Spiegel links instellen
Spiegel rechts instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
Door beweging van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de ge-
wenste stand worden gezet » Afbeelding 51.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draai-
knop.
Buitenspiegels naar binnen klappen
De complete buitenspiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden
geklapt. Om de spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel
van de zijruit terug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
Let op
De achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld.
Als het elektrische verstelmechanisme eens zou uitvallen, kunt u beide bui-
tenspiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te
drukken.
Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met
een erkend reparateur.
66
Bediening
Zitten en opbergen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen 67
Voorstoelverwarming 68
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht ge-
bogen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het boven-
ste punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de air-
bags.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwe-
zig zijn.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Voorstoelen instellen
Afbeelding 52
Bedieningselementen van de
stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
1
» Afbeelding 52 naar boven trekken en de stoel daarbij in de
gewenste positie schuiven.
De hendel
1
loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling
hoorbaar vastklikt.
Zittinghoogte instellen
Om de stoel hoger te zetten, hendel
2
» Afbeelding 52 naar boven trekken
of pompbewegingen met de hendel maken.
Om de stoel lager te zetten, hendel
2
naar beneden drukken of pompbewe-
gingen met de hendel maken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning) en handwiel
3
» Afbeelding 52 verdraaien om de stand van de rugleuning in te stellen.
67
Zitten en opbergen
Voorstoelverwarming
Afbeelding 53
Tuimelschakelaar voor stoelver-
warming voor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden
verwarmd.
Door de tuimelschakelaar in stand 1 resp. 2 te drukken, wordt de stoelver-
warming op 25% resp. 100% van de capaciteit ingeschakeld » Afbeelding 53.
Om de verwarming uit te schakelen de tuimelschakelaar in de horizontale
stand zetten.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medi-
cijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabe-
tes), raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwar-
ming. Het kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak
en benen. Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij
langere ritten regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan
herstellen van de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete
situatie te beoordelen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Om de verwarmingselementen van de stoelverwarming niet te beschadigen,
mag u niet op de zittingen knielen of deze op andere manieren puntvormig be-
lasten.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet, de stoelverwarming niet ge-
bruiken.
Indien zich op de stoelen voorwerpen bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje,
tas of dergelijke, de stoelverwarming niet gebruiken. Er kan een storing optre-
den in de verwarmingselementen van de stoelverwarming.
Indien op de stoelen beschermhoezen zijn aangebracht, de stoelverwarming
niet gebruiken - gevaar voor beschadiging van de beschermhoezen en de
stoelverwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 139, Stoelbekleding.
Let op
De stoelverwarming alleen bij draaiende motor inschakelen. Hierdoor wordt
de accu minder belast.
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitge-
schakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen
voorzien » pagina 154, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zitplaatsen achterin
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stoelen in lengterichting instellen 68
Schuine stand van de rugleuning instellen
69
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar voren klappen
69
Stoel ontgrendelen en uitbouwen
70
Buitenste stoel in dwarsrichting verstellen
70
Stoelen in de uitgangsstand terugklappen
70
Stoelen in lengterichting instellen
Afbeelding 54 Ontgrendeling voor / achter
68
Bediening
De hendel
A
» Afbeelding 54 naar boven in pijlrichting
1
trekken of aan de
ontgrendelingsgreep in pijlrichting
2
trekken en de stoel in de gewenste
positie in pijlrichting
3
verschuiven.
Schuine stand van de rugleuning instellen
Afbeelding 55
Rugleuning instellen
Aan de hendel
1
» Afbeelding 55 trekken en de gewenste schuine stand
van de rugleuning instellen.
ATTENTIE
Door te trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar voren klappen
Afbeelding 56 Stoel volledig naar voren klappen / naar voren geklapte
stoelen vergrendelen
Rugleuning neerklappen
De slotgesp van de veiligheidsgordel in de opening aan de betreffende wa-
genzijde steken - veiligheidsstand.
De hoofdsteun van de middelste zitplaats achterin uitbouwen » pagina 71,
Hoofdsteunen.
De buitenste zitplaatsen achterin zover mogelijk naar achteren schui-
ven » pagina 68, Stoelen in lengterichting instellen.
Aan de hendel
1
» Afbeelding 55 op pagina 69 trekken en de rugleuning
neerklappen.
De hendel
A
» Afbeelding 56 omhoogtrekken en de stoel volledig naar vo-
ren klappen.
Stoel volledig naar voren klappen en vergrendelen
Als de buitenste zitplaats achterin volledig naar voren wordt geklapt, moet
deze tot de aanslag naar achteren worden geschoven.
De hendel
A
» Afbeelding 56 omhoogtrekken en de stoel volledig naar vo-
ren klappen.
De naar voren geklapte stoel met behulp van de bevestigingsgordel
B
aan
een geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen » Af-
beelding 56.
ATTENTIE
De naar voren geklapte stoel direct met behulp van de bevestigingsgordel
aan een geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen
- gevaar voor verwondingen.
VOORZICHTIG
Als de buitenste stoel bij het naar voren klappen niet volledig naar achteren
geschoven is, kan er bij de ontgrendeling van de stoel beschadiging van de
vergrendelingspennen optreden.
De naar voren geklapte stoelen dienen voor het transport van lading en die-
nen slechts zo lang als nodig te worden gebruikt - gevaar voor beschadiging
van de rugleuningen van de voorstoelen. Na het transport moeten de stoelen
weer worden teruggeklapt.
69
Zitten en opbergen
Stoel ontgrendelen en uitbouwen
Afbeelding 57 Naar voren geklapte stoel ontgrendelen / handgreep aan
de zitting
De stoel naar voren klappen
» pagina 69, Rugleuning neerklappen en stoel
volledig naar voren klappen.
De naar voren geklapte stoel door indrukken van de stoelvergrendelingen
A
» Afbeelding 57 in pijlrichting
1
ontgrendelen.
De stoel aan de handgrepen
B
resp.
C
verwijderen.
Let op
De buitenste stoelen zijn niet onderling verwisselbaar. Aan de achterzijde is de
linkerstoel met de letter L en de rechterstoel met de letter R aangeduid.
Buitenste stoel in dwarsrichting verstellen
Afbeelding 58
Stoel vergrendelen
De middelste stoel uitbouwen » pagina 70, Stoel ontgrendelen en uitbou-
wen.
De buitenste stoel naar voren klappen » pagina 69, Rugleuning neerklappen
en stoel volledig naar voren klappen en ontgrendelen » Afbeelding 57 op pa-
gina 70.
De naar voren geklapte en ontgrendelde stoel tot de aanslag over de gelei-
ding in de richting van het midden van de wagen schuiven.
De stoel aan het einde van de geleiding door het indrukken van de stoelver-
grendelingen
A
» Afbeelding 58 in pijlrichting vergrendelen.
Stoelen in de uitgangsstand terugklappen
Afbeelding 59
Rugleuning terugklappen
Een uitgebouwde stoel eerst in de geleiding zetten en daarna de stoel ver-
grendelen » Afbeelding 58 op pagina 70. Door de stoel omhoog te trekken
controleren of deze correct vergrendeld is.
De stoel in de horizontale stand klappen tot deze hoorbaar vergrendelt. Door
de stoel omhoog te trekken controleren of deze niet meer kan worden opge-
tild.
De hendel » Afbeelding 59 indrukken en de rugleuning terugklappen. Door te
trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
De slotgesp uit de veiligheidsstand nemen.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de zittingen en de rugleuningen moeten de gor-
delsloten zich in de uitgangspositie bevinden - deze moeten klaar voor ge-
bruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - gevaar voor verwondingen!
Bij het terugklappen van de rugleuning dient u altijd te controleren of de-
ze daadwerkelijk vergrendeld is. Dit wordt aangegeven door de stand van
de hendel en een zichtbare markering op de afdekking daarvan.
70
Bediening
Hoofdsteunen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdsteunen instellen
71
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofd-
steun op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
De hoofdsteunen moeten overeenkomstig de lichaamslengte worden inge-
steld. Correct ingestelde hoofdsteunen bieden samen met de veiligheidsgor-
dels een effectieve bescherming van de inzittenden » pagina 7.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen!
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de hoofdsteunen achter-
in niet in de onderste stand staan.
Hoofdsteunen instellen
Afbeelding 60 Hoofdsteun: Instellen / uitbouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 71.
Hoogte instellen
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en in de gewen-
ste stand omhoog schuiven » Afbeelding 60 -
.
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop » Af-
beelding 60 - met een hand indrukken en ingedrukt houden en met de an-
dere hand de hoofdsteun omlaag drukken.
Uitbouwen/inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop in pijlrichting indrukken » Afbeelding 60 -
en de
hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in
de rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voertuigen van de klasse N1
72
Bevestigingselementen 72
Uitklapbare haak 73
Bagagenetten 73
Bagageruimtebodem bevestigen 73
Bagageruimteafdekking 73
Scheidingsnet 74
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen.
De bagage aan de bevestigingsogen of met het bagagenet bevestigen
» pa-
gina 72.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale
aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen ge-
wicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
71
Zitten en opbergen
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij on-
gevallen door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere
verkeersdeelnemers verwondingen toebrengen.
Losse voorwerpen kunnen een activerende airbag raken en de inzitten-
den verwonden - levensgevaar!
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwer-
pen de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaar-
tepunt - gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden
afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remma-
noeuvres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat
bagage naar voren kan vliegen altijd geschikte spanbanden gebruiken die
aan de bevestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor ver-
wondingen!
Bij het vervoeren van scherpe, gevaarlijke voorwerpen die vastgezet zijn
in de vergrote bagageruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van
de achterbankleuning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van
de veiligheid van de persoon die op de resterende zitplaats achterin
zit » pagina 9, Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen ach-
terin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo
goed mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoor-
beeld door de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat
het terugklappen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren
wordt voorkomen.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
In geen geval de toegestane asbelastingen en het maximaal toelaatbaar
gewicht van de wagen overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit personen in de bagageruimte meenemen!
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet worden
beschadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 156,
Levensduur van banden.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 72.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing
en bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Bevestigingselementen
Afbeelding 61
Bagageruimte: Bevestigingsogen
en bevestigingselementen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 72.
In de bagageruimte bevinden zich de volgende bevestigingselementen » Af-
beelding 61.
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten.
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen bedraagt 3,5 kN (350 kg).
A
B
72
Bediening
Uitklapbare haak
Afbeelding 62
Bagageruimte: Uitklapbare haak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 72.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken » Af-
beelding 62 voor de bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tas-
sen of dergelijke.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
Bagagenetten
Afbeelding 63 Bagagenet: Dubbele dwarstas, bodembagagenet / dubbele
langstassen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 72.
Bevestigingsvoorbeelden van het bagagenet als dubbele dwarstas, bodemba-
gagenet » Afbeelding 63 -
en dubbele langstas » Afbeelding 63 -
.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrij-
den. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor
verwondingen!
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor
beschadiging van het net.
Bagageruimtebodem bevestigen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 72.
De opgetilde bagageruimtebodem kan, om bijvoorbeeld bij het reservewiel te
komen, tussen de rugleuningen en de bagageruimteafdekking worden gezet.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 64 Bagageruimteafdekking uitbouwen / bagageruimteafdek-
king in de onderste stand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 72.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteaf-
dekking worden uitgebouwd.
De ophangkoorden
1
» Afbeelding 64 loshaken.
De bagageruimteafdekking iets omhoogklappen.
De afdekking uit de houders
2
nemen door deze naar achteren te trekken
of door tussen de houders licht aan de onderzijde van de afdekking te klop-
pen.
73
Zitten en opbergen
Bij het weer inbouwen de bagageruimteafdekking eerst in de bevestigingen
2
schuiven en vervolgens de ophangkoorden
1
aan de achterklep bevesti-
gen.
De bagageruimteafdekking kan ook in de onderste stand op de steunelemen-
ten worden aangebracht » Afbeelding 64 -
.
De werkwijze bij het inbouwen resp. uitbouwen is identiek.
In deze stand kunnen op de bagageruimteafdekking kleinere voorwerpen tot
een totaalgewicht van 2,5 kg worden gelegd.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neerge-
legd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling
remmen of bij een aanrijding.
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet door op
de bagageruimteafdekking neergelegde voorwerpen worden beschadigd.
Let op
Bij het openen van de achterklep wordt de bagageruimteafdekking mee opge-
tild - gevaar, dat daarop aanwezige voorwerpen naar voren glijden!
Scheidingsnet
Afbeelding 65 Scheidingsnet achter de achterbank/voorstoelen gebrui-
ken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 72.
Het scheidingsnet kan achter de achterbank resp. de voorstoelen worden in-
gebouwd.
Scheidingsnet achter de achterbank inbouwen
De bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 73, Bagageruimteafdekking.
Het scheidingsnet uit het foedraal nemen.
Beide delen van de dwarsstang uitklappen tot deze hoorbaar vastklikken.
De dwarsstang eerst aan de ene zijde in steun
B
» Afbeelding 65 plaatsen
en naar voren drukken. Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere zijde
in de steun
B
plaatsen.
De musketonhaken
C
aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de
achterbank bevestigen.
De riem aan beide zijden, eerst aan de ene en vervolgens aan de andere zij-
de, door de spangespen trekken.
Scheidingsnet uitbouwen
De riemen aan beide zijden losmaken en de musketonhaken
C
losha-
ken » Afbeelding 65.
De dwarsstang eerst aan de ene en vervolgens aan de andere zijde naar ach-
teren schuiven.
De dwarsstang uit de steunen
B
verwijderen.
Scheidingsnet inpakken
Op de rode knop van het gewricht
A
» Afbeelding 65 drukken - het gewricht
wordt ontgrendeld.
Het samengevouwen scheidingsnet in het foedraal aanbrengen en dit slui-
ten.
Het foedraal met behulp van de kunststof musketonhaken aan de ogen van
de linker- of rechterbagageruimtebekleding bevestigen.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de voorstoelen gebeurt op
dezelfde manier als bij de achterbank. Voor het bevestigen van de musketon-
haken de bevestigingsogen achter de voorstoelen gebruiken. Om de bagage-
ruimte te vergroten, kunnen de zitplaatsen achterin worden uitgebouwd.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de achterbank met de vari-
abele bagageruimtevloer » pagina 75 gebeurt op dezelfde manier als achter
de achterbank zonder variabele bagageruimtevloer. Voor het bevestigen van
de musketonhaken de onderste bevestigingsogen aan de bevestigingswiggen
in het voorste deel van de variabele bagageruimtevloer gebruiken.
74
Bediening
De opening
D
» Afbeelding 65 in het scheidingsnet dient voor het doorvoeren
van de 3-puntsgordel » pagina 13, Veiligheidsgordel voor de middelste zit-
plaats achterin.
Variabele bagageruimtevloer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bagageruimte met variabele bagageruimtevloer onderverdelen 75
Variabele bagageruimtevloer uit- en inbouwen 75
Geleidingen uitbouwen / inbouwen 76
Dwarsgeleiding en bevestigingswiggen uitbouwen / inbouwen 76
De variabele bagageruimtevloer maakt het vervoeren van grotere bagagestuk-
ken eenvoudiger.
VOORZICHTIG
Het toegestane laadvermogen van de variabele bagageruimtevloer bedraagt
75 kg.
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan voor het opbergen van
voorwerpen worden gebruikt.
Bagageruimte met variabele bagageruimtevloer onderverdelen
Afbeelding 66
Bagageruimte indelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
Het deel met de bevestiging optillen en vergrendelen door dit in de met pij-
len gemarkeerde sleuven te schuiven » Afbeelding 66.
Variabele bagageruimtevloer uit- en inbouwen
Afbeelding 67 Variabele bagageruimtevloer samenklappen / verwijderen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 75.
Uitbouwen
De lussen
A
» Afbeelding 67 van het elastische scheidingsnet loshaken uit
de bevestigingspunten.
De variabele bagageruimtevloer ontgrendelen door de borgpennen
B
circa
180° naar links te draaien.
Door bewegen in pijlrichting
C
de variabele bagageruimtevloer samenklap-
pen.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
omhoogklappen en door
trekken in pijlrichting
2
verwijderen.
Inbouwen
De variabele bagageruimtevloer samenklappen en op de geleidingen leggen.
De variabele bagageruimtevloer uitklappen.
De variabele bagageruimtevloer vergrendelen door de borgpennen
B
» Af-
beelding 67 circa 180° naar rechts te draaien.
De lussen
A
van het elastische scheidingsnet aan de bevestigingspunten
bevestigen.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat de
geleidingen en de variabele bagageruimtevloer correct zijn bevestigd. Als
dit niet het geval is, bestaat er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
75
Zitten en opbergen
Geleidingen uitbouwen / inbouwen
Afbeelding 68 Bagageruimte: Borgpunten losmaken / geleidingen verwij-
deren
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 75.
Uitbouwen
De borgpunten
B
» Afbeelding 68 van de geleidingen met de contactsleutel
resp. met een platte schroevendraaier losmaken.
De geleiding
A
beetpakken en door trekken in pijlrichting
1
verwijderen. Bij
het uitbouwen van de geleiding aan de andere zijde van de bagageruimte op
dezelfde wijze te werk gaan.
Inbouwen
De geleidingen aan de zijkanten van de bagageruimte plaatsen.
Bij elke geleiding het borgpunt
B
» Afbeelding 68 tot de aanslag vastdruk-
ken.
De bevestiging van de geleidingen controleren door eraan te trekken.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat de
geleidingen en de variabele bagageruimtevloer correct zijn bevestigd. Als
dit niet het geval is, bestaat er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
Dwarsgeleiding en bevestigingswiggen uitbouwen / inbouwen
Afbeelding 69 Bagageruimte: Dwarsgeleiding verwijderen / bevestigings-
wiggen verwijderen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 75.
Uitbouwen
De dwarsgeleiding » Afbeelding 69 -
beetpakken en door trekken in pijl-
richting verwijderen.
De bevestigingswig » Afbeelding 69 -
beetpakken en door trekken in pijl-
richting verwijderen. Voor het uitbouwen van de bevestigingswig aan de an-
dere bagageruimtezijde op dezelfde wijze te werk gaan.
Inbouwen
De bevestigingswig op de bevestigingspunten plaatsen en tot de aanslag in
de richting van de zijkanten van de bagageruimte drukken.
De dwarsgeleiding schuin in de bevestigingswig plaatsen en tot de aanslag
vastdrukken.
De bevestiging van de dwarsgeleiding controleren door eraan te trekken.
Fietsdrager in de bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dwarsdrager inbouwen 77
Fietsdrager inbouwen
77
Fiets in de fietsdrager plaatsen
78
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
78
76
Bediening
ATTENTIE
Bij het vervoeren van fietsen moet beslist op de de veiligheid van de inzit-
tenden worden gelet.
VOORZICHTIG
Bij de omgang met de fiets voorzichtig te werk gaan - gevaar voor beschadi-
ging van de wagen!
Dwarsdrager inbouwen
Afbeelding 70
Dwarsdrager inbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
De bagageruimteafdekking verwijderen » pagina 73.
De achterbank neerklappen resp. uitbouwen » pagina 70.
De borgingen
C
» Afbeelding 70 losdraaien en iets eruit trekken, hierdoor
worden de houders
B
ontgrendeld.
De dwarsdrager
A
met het vaste gedeelte op het rechter bevestigingsoog
en vervolgens met het uitschuifbare gedeelte
A
op het linker bevestigings-
oog aanbrengen.
De houders
B
indrukken tot deze vergrendelen en de borgingen
C
vast-
draaien.
De bevestiging van de dwarsdrager controleren door eraan te trekken.
Fietsdrager inbouwen
Afbeelding 71
Fietsdrager inbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
De goedgekeurde fietsdrager op de dwarsdrager aanbrengen.
De bout
A
» Afbeelding 71 iets eruit trekken en de langsdrager (aluminium
deel) naar de dwarsdrager schuiven tot de verbinding vergrendelt
De bout
A
in de moer draaien.
De bout
B
op het verschuifbare gedeelte van de fietsdrager losdraaien.
Het verschuifbare gedeelte van de drager, afhankelijk van de grootte van de
fiets, in een van de mogelijke standen zetten, zodat de fiets de achterklep
niet raakt. Wij adviseren om het verschuifbare gedeelte van de drager zoda-
nig af te stellen, dat tussen de bout
A
en het verschuifbare gedeelte 7 bo-
ringen zichtbaar zijn.
De bout
B
in de gewenste stand aanbrengen en vastdraaien.
77
Zitten en opbergen
Fiets in de fietsdrager plaatsen
Afbeelding 72 Fiets plaatsen / bevestigingsvoorbeeld van het voorwiel
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 77.
Voor het plaatsen van de fiets moet het voorwiel worden verwijderd.
De snelspanner van de bevestigingsas van de fietsdrager losmaken en over-
eenkomstig de vorkbreedte van de fiets instellen.
De voorvork op de bevestigingsas plaatsen en met de snelspanner vastzet-
ten » Afbeelding 72 -
.
Het linkerpedaal van de fiets naar voren zetten om het voorwiel gemakkelij-
ker te kunnen bevestigen.
De bout
A
» Afbeelding 71 op pagina 77 losdraaien en de fietsdrager samen
met de bevestigde fiets naar links schuiven, zodat geen contact ontstaat
tussen het stuur en de zijruit van de bagageruimte.
De achterklep voorzichtig laten zakken, zonder deze los te laten en daarbij
controleren of tussen het stuur van de fiets en de achterruit voldoende ruim-
te aanwezig is. Indien noodzakelijk de stand van het verschuifbare gedeelte
van de fietsdrager zodanig aanpassen dat geen contact ontstaat » pagina 77.
Het uitgebouwde voorwiel kan het beste tussen de crank van het linkerpe-
daal en het fietsframe worden opgeborgen en met een riem aan de voor-
vork » Afbeelding 72 -
resp. aan een van de bevestigingselementen wor-
den bevestigd.
Het inbouwen van de tweede drager en de bevestiging van de fiets vinden
op dezelfde wijze plaats.
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
Afbeelding 73 Fietsen stabiel vervoeren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 77.
Om het rubberdeel van de klem los te maken, beide delen tegen elkaar druk-
ken en de klem openen.
De klem met het rubberdeel naar voren (in rijrichting) zo ver mogelijk naar
onderen op de zadelpen aanbrengen en de klem sluiten » Afbeelding 73 -
.
Bij het vervoeren van twee fietsen de riem » Afbeelding 73 -
tussen de za-
delpennen spannen door de fietsen uit elkaar te schuiven.
De musketonhaken aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de
achterbank bevestigen » Afbeelding 73 -
.
De riem na elkaar aan beide zijde door de spangespen trekken.
Indien noodzakelijk kan de positie van de fietsen in de wagen nog worden
gecorrigeerd.
Dakdragersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Daklading 79
78
Bediening
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongeval-
len!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanban-
den vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware voorwerpen of voorwerpen met een groot
oppervlak op het dakdragersysteem veranderen de rijeigenschappen door
de verandering van het zwaartepunt resp. door het vergrote oppervlak dat
aan wind onderhevig is - gevaar voor ongevallen! Uw rijstijl en snelheid
daarom aan de omstandigheden aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en
de verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen dakdragers uit het originele ŠKODA-accessoiresprogramma gebruiken.
De bijgeleverde montagehandleiding van het dakdragersysteem beslist in
acht nemen.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met
de aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Let op
Voor een wagen die af fabriek niet is uitgevoerd met een dakreling, is deze
verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Daklading
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 79.
De toegestane dakbelasting (inclusief het dakdragersysteem) van 75 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschre-
den.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan
de toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dak-
drager slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de monta-
gehandleiding is aangegeven.
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bekerhouder
80
Asbak
80
Sigarettenaansteker
81
12 volt stopcontact
81
Kledinghaken
82
Parkeertickethouder
82
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven
of vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor on-
gevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middencon-
sole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder
terecht kunnen komen. U zou dan niet in staat zijn om te remmen, het kop-
pelingspedaal in te trappen of gas te geven, er bestaat gevaar voor onge-
vallen!.
As en opgerookte sigaretten of sigaren mogen alleen in de asbak worden
neergelegd!
79
Zitten en opbergen
Bekerhouder
Afbeelding 74 Bekerhouder
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 79.
In de uitsparingen
A
» Afbeelding 74 kunnen twee bekers worden geplaatst.
In de uitsparing
B
kan een beker worden geplaatst.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
In de houders mogen geen voorwerpen worden geplaatst, die de inzitten-
den in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij een aan-
rijding.
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een
ongeval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderde-
len of de stoelbekleding beschadigen.
Asbak
Afbeelding 75 Middenconsole: Asbak voorin / achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 79.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren
en dergelijke » .
Uitbouwen
De asbak » Afbeelding 75 naar boven toe eruit trekken.
Inbouwen
De asbak verticaal aanbrengen.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden - kans op afbre-
ken.
80
Bediening
Sigarettenaansteker
Afbeelding 76
Middenconsole: Sigarettenaan-
steker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 79.
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker indrukken
» Afbeelding 76.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Verkeerd
gebruik van de sigarettenaansteker kan lichamelijk letsel veroorzaken!.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de
contactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom bij het verlaten van de
wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinde-
ren, zonder toezicht in de wagen achterlaten. Deze zouden de aansteker
kunnen bedienen en brandwonden kunnen oplopen.
Let op
De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor
elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 81.
12 volt stopcontact
Afbeelding 77
Bagageruimte: Stopcontact
Lees en bekijk eerst op bladzijde 79.
De 12 volt stopcontacten (hierna alleen stopcontact genoemd) zit voorin de
middenconsole » Afbeelding 76 op pagina 81 en in de bagageruimte » Afbeel-
ding 77.
Gebruiken
De afdekking van het stopcontact resp. de sigarettenaansteker verwijderen
of de afdekking van het stopcontact openen.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
De stopcontacten en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook worden
gebruikt als het contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is ver-
wijderd » .
ATTENTIE
Onjuist gebruik van het stopcontact en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Daarom bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig
zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achter-
laten.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het appa-
raat direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het 12 volt stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elek-
trische accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt
worden gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, omdat anders de
elektrische installatie van de wagen beschadigd kan raken.
81
Zitten en opbergen
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen -
gevaar voor een lege accu!
Ter voorkoming van beschadiging van het 12 volt stopcontact alleen passen-
de stekkers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende
de elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moet voor het in-
en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor het op het
12 volt stopcontact aangesloten apparaat uitgeschakeld worden.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Kledinghaken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 79.
De kledinghaken bevinden zich aan de handgreep op de hemelbekleding bo-
ven elk achterportier.
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opge-
hangen kledingstukken.
Alleen lichte kleding ophangen en erop letten dat er geen zware of scher-
pe voorwerpen in de zakken zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Parkeertickethouder
Afbeelding 78
Voorruit: Parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 79.
De tickethouder dient bijvoorbeeld voor het bevestigen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat
het zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvakken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Opbergvakken aan bijrijderszijde 83
Opbergvak aan bijrijderszijde koelen 83
Opbergvak aan bestuurderszijde 83
Opbergtassen aan de voorstoelen 83
Brillenvak 84
Opbergvak in de middensconsole 84
Opbergvak onder de voorstoel 84
Armsteun voorin met opbergvak 85
Klaptafel aan de middelste rugleuning 85
Opbergvakken in de portieren 85
Opbergvakken in de bagageruimte 86
Flexibel opbergvak 86
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven
of vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor on-
gevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middencon-
sole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder
terecht kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen
zijn te koppelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
82
Bediening
Opbergvakken aan bijrijderszijde
Afbeelding 79
Dashboard: Opbergvakken aan
bijrijderszijde
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
Openen/sluiten
In pijlrichting aan de greep van de klep trekken
» Afbeelding 79 en deze
openklappen.
De klep naar boven zwenken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de binnenzijde van de onderste klep bevindt zich een pennenhouder.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moeten de opbergvakken tijdens het rijden altijd
zijn gesloten.
Opbergvak aan bijrijderszijde koelen
Afbeelding 80
Opbergvak: Bediening van de
koeling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
Met de draaiknop » Afbeelding 80 wordt de luchttoevoer geopend resp. ge-
sloten.
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt
gekoelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
Als de verwarming is ingeschakeld of de koeling van het opbergvak niet wordt
gebruikt, adviseren wij de luchttoevoer af te sluiten.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 81
Dashboard: Opbergvak aan be-
stuurderszijde
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
Het open opbergvak onder de lichtschakelaar » Afbeelding 81.
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 82
Rugleuningen van de voorstoe-
len: Opbergtassen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich op-
bergtassen » Afbeelding 82.
De opbergtassen zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoorbeeld kaarten,
tijdschriften en dergelijke.
83
Zitten en opbergen
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen
of scherpe voorwerpen - de opbergtassen en de stoelbekleding kunnen be-
schadigd raken.
Brillenvak
Afbeelding 83
Deel van de hemelbekleding:
Brillenvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
Op het deksel van het brillenvak bij de rand drukken, het vak klapt naar be-
neden toe open » Afbeelding 83.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of inleggen
van de bril en moet verder gesloten blijven.
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen
worden beschadigd.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 250 g.
Opbergvak in de middensconsole
Afbeelding 84
Middenconsole: Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
Het open opbergvak in de middenconsole » Afbeelding 84.
Opbergvak onder de voorstoel
Afbeelding 85
Voorstoel: Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
Om de klep te openen aan de greep trekken
» Afbeelding 85.
Bij het sluiten van de klep de greep vasthouden tot het vak gesloten is.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1 kg in te
bewaren.
84
Bediening
Armsteun voorin met opbergvak
Afbeelding 86 Armsteun: Opbergvak / opbergvak openen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 82.
Armsteun neerklappen
De onderste knop aan de kopse kant van de armsteun indrukken » Afbeel-
ding 86 -
.
De armsteun neerklappen en de knop weer loslaten.
Opbergvak openen
Op de bovenste knop drukken en de afdekking van het opbergvak omhoog-
klappen » Afbeelding 86 -
.
Let op
Als de armsteun omlaag is geklapt, kan de bewegingsvrijheid van de armen be-
perkt zijn. Bij korte ritten moet de armsteun niet omlaag worden geklapt.
Klaptafel aan de middelste rugleuning
Afbeelding 87
Achterbank: Armsteun
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
De middelste rugleuning kan na het naar voren klappen » pagina 69, Rugleu-
ning neerklappen en stoel volledig naar voren klappen als armsteun of tafel
met bekerhouder worden gebruikt » Afbeelding 87.
In de uitsparingen kunnen twee bekers worden geplaatst.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een
ongeval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank
kan bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onder-
delen of de stoelbekleding beschadigen.
Als de middelste rugleuning achterin gedurende langere tijd naar voren is ge-
klapt, erop letten dat zich geen gordelsloten onder de leuning bevinden - an-
ders kan vervorming van het zitkussen en de stoelbekleding optreden.
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 88 Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
Bij
B
» Afbeelding 88 van het opbergvak van de voorportieren bevindt zich
een flessenhouder.
85
Zitten en opbergen
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag gedeelte
A
» Afbeelding 88 van het opbergvak alleen worden gebruikt voor het op-
bergen van voorwerpen die niet uitsteken.
Opbergvakken in de bagageruimte
Afbeelding 89
Opbergvakken in de zijbekleding
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich opbergvakken » Afbeel-
ding 89.
VOORZICHTIG
De opbergvakken zijn bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5
kg in te bewaren.
Flexibel opbergvak
Afbeelding 90
Flexibel opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
Het flexibele opbergvak » Afbeelding 90 kan aan de rechterzijde van de baga-
geruimte worden aangebracht.
Inbouwen
Beide uiteinden van het flexibele opbergvak in de openingen van de rechter-
zijbekleding van de bagageruimte plaatsen en naar onderen schuiven om het
opbergvak te vergrendelen.
Uitbouwen
Het flexibele opbergvak aan beide bovenhoeken vastpakken.
De bovenhoeken naar binnen drukken en het opbergvak naar boven trekken
om het te ontgrendelen.
Naar u toe trekken om het te verwijderen.
VOORZICHTIG
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van
8 kg in te bewaren.
Let op
Als de variabele bagageruimtevloer » pagina 75 is aangebracht, kan er geen
flexibel opbergvak worden ingebouwd.
Praktik
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen
87
Verstelbare veiligheidsscheidingswand achter de voorstoelen
87
Bevestiging van de bagageruimtevloer
87
Verstelling van de veiligheidsscheidingswand
88
Noodontgrendeling van de achterklep
88
Binnenverlichting achter 88
ATTENTIE
De te vervoeren lading moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij
een noodstop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzit-
tenden kan verwonden.
86
Bediening
Bevestigingsogen
Afbeelding 91
Bagageruimte: Bevestigingsogen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 86.
Aan de zijkanten van de bagageruimte bevinden zich ogen voor het vastzetten
van de lading » Afbeelding 91.
Verstelbare veiligheidsscheidingswand achter de voorstoelen
Afbeelding 92
Verstelbare veiligheidsschei-
dingswand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 86.
De verstelbare veiligheidsscheidingswand achter de voorstoelen kan voor
meer comfort voor de bestuurder en bijrijder tot 100 mm worden versteld
(geldt alleen voor bepaalde landen).
Bevestiging van de bagageruimtevloer
Afbeelding 93 Lus voor het optillen van de bagageruimtevloer / bevesti-
ging van de bagageruimtevloer met een kunststof haak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 86.
De bagageruimtevloer kan met een haak aan de bovenzijde van de achterkle-
popening worden bevestigd, bijvoorbeeld om het reservewiel te kunnen berei-
ken.
De bagageruimtevloer met de lus » Afbeelding 93 -
optillen en deze met
de kunststof haak (deze bevindt zich onder de rand van de bagageruimte-
vloer) aan de bovenzijde van de achterklepopening » Afbeelding 93 -
be-
vestigen.
87
Zitten en opbergen
Verstelling van de veiligheidsscheidingswand
Afbeelding 94 Bovenste / onderste bevestiging van de veiligheidsschei-
dingswand
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 86.
Alleen geldig voor sommige landen.
Het gedeelte van de bagageruimtevloer achter de veiligheidsscheidingswand
opklappen.
Aan elke zijde aan bovenzijde van de carrosserie een bout » Afbeelding 94 -
en aan onderzijde een bout » Afbeelding 94 -
eruit draaien.
De veiligheidsscheidingswand in de gewenste stand schuiven. Let erop dat
deze altijd over dezelfde afstand resp. met hetzelfde aantal boringen aan
beide zijden naar boven of naar beneden wordt verschoven.
Aan elke zijde zowel aan bovenzijde van de carrosserie als aan onderzijde
een bout weer erin draaien.
Het aantrekmoment van de bouten zo snel mogelijk met een momentsleutel
laten controleren. Het aantrekmoment moet gelijk zijn aan 20 Nm.
De positie van de afdekking van de bagageruimtevloer achter het veilig-
heidsscheidingsnet aanpassen, zodat deze overeenkomt met de nieuwe po-
sitie van het veiligheidsscheidingsnet.
De bagageruimtevloer terugklappen.
Noodontgrendeling van de achterklep
Afbeelding 95
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 86.
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep als
volgt van binnenuit openen:
De bedieningskabel pakken en hieraan trekken.
Op de achterklep drukken om deze te openen.
De bedieningskabel weer terugdrukken.
Binnenverlichting achter
Afbeelding 96
Binnenverlichting
Lees en bekijk eerst op bladzijde 86.
Inschakelen
Het afdekglas in de stand
» Afbeelding 96 zetten.
Uitschakelen
Het afdekglas in de stand O » Afbeelding 96 zetten.
Portiercontactstand
Het afdekglas in de middenstand
» Afbeelding 96 brengen.
88
Bediening
Let op
Wij adviseren het gloeilampje door een erkend reparateur te laten vervangen.
Verwarming en airconditioning
Verwarming, ventilatie, koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters 90
Economisch gebruik van de airconditioning 90
Storingen 90
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid
in het interieur van de wagen verlaagd. Bij lage buitentemperaturen wordt
door het inschakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden
ingeschakeld.
De aanwijzingen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditioning » pagi-
na 94 resp. Climatronic » pagina 96 in acht nemen.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de
ruiten alsmede de koelfunctie.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
89
Verwarming en airconditioning
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte
afgevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te ro-
ken, omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditi-
oningsysteem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een
blijvende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Luchtroosters
Afbeelding 97 Luchtroosters
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 89.
Afhankelijk van de stand van de regelaar en de klimatologische omstandighe-
den stroomt uit de geopende luchtroosters verwarmde of niet warmde verse
resp. gekoelde lucht.
Bij de luchtroosters 3 en 4 » Afbeelding 97 kan de richting van de luchtstroom
worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk worden geslo-
ten en geopend.
Luchtroosters 3 en 4 openen
Het verticale kartelwiel (luchtroosters 3) » Afbeelding 97 resp. het horizonta-
le kartelwiel (luchtroosters 4) in de stand
draaien.
Luchtroosters 3 en 4 sluiten
Het verticale kartelwiel (luchtroosters 3) » Afbeelding 97 resp. het horizonta-
le kartelwiel (luchtroosters 4) in de stand 0 draaien.
Luchtstroom van de luchtroosters 3 en 4 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met
behulp van de verschuifbare versteller draaien » Afbeelding 97.
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamel-
len met behulp van de verschuifbare versteller draaien.
De luchttoevoer voor de afzonderlijke roosters kan met de luchtverdeelrege-
laar
C
» Afbeelding 98 op pagina 91 worden ingesteld.
Let op
De luchtroosters niet met voorwerpen afdekken.
Economisch gebruik van de airconditioning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 89.
Bij gebruik van de koelfunctie verbruikt de aircocompressor motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is op-
gewarmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zo-
dat de warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 114.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 89.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert,
is er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig
vervangen » pagina 173.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftem-
peratuur van de motor te hoog is » pagina 29.
90
Bediening
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt,
moet het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een erkend repa-
rateur worden ingeroepen.
Verwarming
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 91
Instellen 92
Circulatiefunctie 92
Bediening
Afbeelding 98 Verwarming: Bedieningselementen
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 98:
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar
rechts draaien: temperatuur verhogen)
Aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanja-
gertoerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 90
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 92
De bedieningselementen
A
en
C
» Afbeelding 98 kunnen in elke willekeuri-
ge tussenliggende stand worden ingesteld.
ATTENTIE
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds inge-
schakeld zijn.
A
B
C
91
Verwarming en airconditioning
Instellen
Geadviseerde basisinstellingen van de verwarmingsbedieningselementen.
Instelling
Stand van de draaiknop » Afbeelding 98 op pagina 91
Symbooltoets » Af-
beelding 98 op pagina 91
Luchtroosters 4 » Afbeelding
97 op pagina 90
A B C
Voorruit en zijruiten ontdooien
Tot de aanslag naar
rechts
3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
Voorruit en zijruiten ontwasemen
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Niet inschakelen Openen
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 97 op pagina 90 in alle be-
drijfsfuncties in de geopende stand te laten.
Let op
Als de luchtverdeling alleen op de ruiten wordt ingesteld, wordt de volledige
luchthoeveelheid gebruikt voor het ontwasemen van de ruiten en stroomt er
geen lucht in de voetenruimte. Dit kan tot beperking van het verwarmings-
comfort leiden.
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met ster-
ke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels
of in files.
Inschakelen/uitschakelen
Op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Opnieuw op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 98 op pagina 91 in stand wordt
gedraaid, wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw
op toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer wor-
den ingeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder
en medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermin-
dert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De circulatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Airconditioning (handbediende airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
93
Airconditioning instellen 94
Circulatiefunctie 94
92
Bediening
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld » pagina 93.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjagerschakelaar is ingeschakeld (stand 1-4).
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van
de koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden ge-
kozen.
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
VOORZICHTIG
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde om-
standigheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters
(met name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld
bij het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen ver-
koudheidsverschijnselen optreden.
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een erkend repara-
teur te laten reinigen.
Tijdens het werken van de airconditioning kan onder omstandigheden het
stationair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te ga-
randeren.
Bediening
Afbeelding 99 Airconditioning: Bedieningselementen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 93.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 99:
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar
rechts draaien: temperatuur verhogen)
Aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanja-
gertoerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 90
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 94
Koelfunctie in-/uitschakelen
Let op
Het controlelampje in de toets  brandt na het inschakelen, ook als niet aan
alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan » pagina
92. Door het branden van het controlelampje in de toets wordt aangegeven
dat de koeling gereed is.
A
B
C

93
Verwarming en airconditioning
Airconditioning instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 93.
Geadviseerde basisinstellingen van de aircobedieningselementen.
Instelling
Stand van de draaiknop » Afbeelding 99 op pagina
93
Toets » Afbeelding 99 op pagina 93
Luchtroosters 4 » Afbeel-
ding 97 op pagina 90
A B C

Voorruit en zijruiten ontdooien
- ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
3 of 4
Niet inschakelen
Automatisch ingescha-
keld
Openen en op de zijruit
richten
De snelste verwarming
Tot de aanslag
naar rechts
3
Kort inschakelen Uitgeschakeld Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
2 of 3
Niet inschakelen Uitgeschakeld Openen
De snelste afkoeling
Tot de aanslag
naar links
Kort 4, dan 2 of
3
Kort inschakelen
b)
Ingeschakeld Openen
Optimale koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1, 2 resp. 3
Niet inschakelen Ingeschakeld
Openen en naar het dak
richten
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag
naar links
Gewenste stand
Niet inschakelen Uitgeschakeld Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
b)
Onder bepaalde omstandigheden kan de circulatiefunctie » pagina 94 automatisch inschakelen, in de symbooltoets
brandt dan het controlelampje.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 97 op pagina 90 in alle be-
drijfsfuncties in de geopende stand te laten.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 93.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met ster-
ke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels
of in files.
Inschakelen/uitschakelen
Op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Opnieuw op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 99 op pagina 93 in stand
wordt
gedraaid, wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld.
Door opnieuw op toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunc-
tie weer worden ingeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder
en medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermin-
dert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De circulatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
94
Bediening
Climatronic (automatische airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen
95
Automatische regeling 96
Temperatuur instellen 96
Circulatiefunctie 96
Aanjager regelen 96
Voorruit ontwasemen 97
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling
van de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de lucht-
verdeling.
Het systeem houdt ook met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet no-
dig is het systeem met de hand bij te stellen.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld » pagina 95.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Let op
Wij adviseren u de Climatronic eenmaal per jaar door een erkend reparateur
te laten reinigen.
Tijdens het werken van de Climatronic kan onder omstandigheden het stati-
onair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te garande-
ren.
Bedieningselementen
Afbeelding 100 Climatronic: Bedieningselementen
De toetsen/draaiknoppen
Instelling van de interieurtemperatuur » pagina 96
Displayweergave
Weergave van de gekozen interieurtemperatuur
Graden Celsius resp. Fahrenheit, wijzigen van de weergegeven tempera-
tuureenheden » pagina 96
Automatische werking van de airconditioning
Ventilatie resp. ontwaseming van de voorruit ingeschakeld
Luchtstroomrichting
Circulatiefunctie ingeschakeld
Koelfunctie ingeschakeld
Aanjagertoerental ingesteld
De toetsen/draaiknoppen
Aanjagertoerental instellen » pagina 96
Interieurtemperatuursensor
Automatische regeling » pagina 96
Voorruit van condens resp. ijs ontdoen » pagina 97
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11

95
Verwarming en airconditioning
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 96
Koelfunctie in-/uitschakelen
Let op
De interieurtemperatuursensor
11
» Afbeelding 100 niet afplakken of afdek-
ken, omdat anders de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Automatische regeling
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en
de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Inschakelen
Een temperatuur tussen +18 °C en +29 °C instellen.
De luchtroosters 3 » Afbeelding 97 op pagina 90 en 4 zodanig instellen, dat
de luchtstroom licht naar boven is gericht.
Toets

» Afbeelding 100 op pagina 95 indrukken, op het display wordt

weergegeven.
De automatische regeling kan worden uitgeschakeld door een willekeurige
toets voor de luchtverdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verho-
gen of verlagen. De temperatuur wordt nog steeds geregeld.
Temperatuur instellen
Temperatuur instellen
Het contact inschakelen.
De draaiknop
1
» Afbeelding 100 op pagina 95 naar links resp. rechts draai-
en om de temperatuur te verlagen resp. te verhogen.
Omschakelen tussen graden Celsius en graden Fahrenheit
De toetsen

en
tegelijkertijd indrukken en ingedrukt houden.
Op het display verschijnen de gegevens in de gewenste temperatuureenheden
(Pos.
3
» Afbeelding 100 op pagina 95).
De temperatuur in het interieur kan tussen +18 °C en +29 °C worden ingesteld.
In dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld.
Indien u een lagere temperatuur dan +18 °C (64 °F) kiest, verschijnt op het dis-
play "LO".
Indien u een hogere temperatuur dan +29 °C (86 °F) kiest, verschijnt op het
display "HI".
In de beide eindstanden levert de Climatronic het maximale koel- resp. verwar-
mingsvermogen. Er vindt hierbij geen automatische temperatuurregeling
plaats.
VOORZICHTIG
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters
(met name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld
bij het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen ver-
koudheidsverschijnselen optreden.
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met ster-
ke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels
of in files.
Inschakelen
Op toets
» Afbeelding 100 op pagina 95 drukken.
Op het display wordt het symbool
weergegeven.
Uitschakelen
Opnieuw op symbooltoets
» Afbeelding 100 op pagina 95 drukken.
Het symbool
op het display gaat uit.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder
en medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermin-
dert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De circulatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Indien de circulatiefunctie ca. 15 minuten is ingeschakeld, begint op het display
het symbool te knipperen als aanwijzing dat de circulatiefunctie langdurig
ingeschakeld is. Indien de circulatiefunctie niet wordt uitgeschakeld, knippert
het symbool ca. 5 minuten.
Aanjager regelen
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de inte-
rieurtemperatuur. De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de per-
soonlijke wensen worden aangepast.
96
Bediening
De draaiknop
10
» Afbeelding 100 op pagina 95 naar links resp. rechts draai-
en om het aanjagertoerental te verlagen resp. te verhogen.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld, wordt ook de Climatronic uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt weergegeven door het aantal seg-
menten in het symbool
9
» Afbeelding 100 op pagina 95 op het display.
ATTENTIE
De "verbruikte" lucht kan vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder
en medepassagiers veroorzaken, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Voorruit ontwasemen
Inschakelen
Op toets
» Afbeelding 100 op pagina 95 drukken.
Uitschakelen
Opnieuw op symbooltoets
» Afbeelding 100 op pagina 95 of op sym-
booltoets

drukken.
Uit de luchtroosters 1 en 2 » Afbeelding 97 op pagina 90 stroomt meer lucht.
De temperatuur wordt automatisch geregeld.
Communicatie en multimedia
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen 97
Inleidende informatie 98
Intern telefoonboek 98
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen 99
Telefoon met de adapter aanbrengen 99
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen 100
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset 100
Symbolen op het MAXI DOT-display 101
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display 101
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesyste-
men met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zend-
vermogen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communi-
catiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een
ŠKODA Partner te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen sto-
ringen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Gebruik het apparaat alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt
- gevaar voor ongevallen!
97
Communicatie en multimedia
ATTENTIE (vervolg)
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wa-
gen zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne
kan tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in
het interieur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de
airbags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuv-
re, een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie door een erkend reparateur
worden uitgeschakeld.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesys-
temen in een wagen alleen door een erkend reparateur te laten uitvoeren.
Niet alle Bluetooth
®
mobiele telefoons zijn compatibel met de universele te-
lefoonvoorbereiding GSM II. Een ŠKODA Partner kan u vertellen of uw telefoon
compatibel is met een universele telefoonvoorbereiding GSM II.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke om-
standigheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge sto-
ringen met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een
jaszak bevindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de
verbinding met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
Inleidende informatie
De universele telefoonvoorbereiding GSM II (handsfreeset) biedt de mogelijk-
heid tot comfortbediening voor de mobiele telefoon door middel van spraakbe-
diening, via het multifunctiestuurwiel, de adapter, de radio of het navigatiesys-
teem.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 98.
Comfortbediening van de telefoon via het multifunctiestuurwiel » pagina
99.
Bedienen van telefoongesprekken met behulp van de adapter » pagina 100.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display » pagina 101.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 102.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
103.
Alle communicatie tussen de mobiele telefoon en de handsfreeset van uw wa-
gen verloopt via Bluetooth
®
-technologie. De adapter dient alleen voor het op-
laden van de telefoon en voor signaaloverdracht naar de buitenantenne van
de wagen.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 97, Mobiele telefoons en
communicatiesystemen.
Intern telefoonboek
Onderdeel van de handsfreeset is een intern telefoonboek. Het gebruik van dit
interne telefoonboek is afhankelijk van het type mobiele telefoon.
Nadat de telefoon de eerste keer is verbonden, begint het systeem het tele-
foonboek uit de telefoon en op de simkaart in het geheugen van het regelap-
paraat te laden.
Bij elke verdere verbinding van de telefoon met de handsfreeset wordt het be-
treffende telefoonboek dan alleen geüpdatet. Het updaten kan enkele minu-
ten duren. Gedurende deze tijd is het telefoonboek beschikbaar dat bij de
laatst voltooide update is opgeslagen. Nieuw opgeslagen telefoonnummers
worden pas na beëindiging van de update aangegeven.
Als tijdens het updaten zich een telefonisch contact aanmeldt (bijvoorbeeld
binnenkomend of uitgaand gesprek, dialoog van de spraakbediening), wordt
het updaten onderbroken. Na beëindiging van het telefonische contact begint
de update opnieuw.
In het interne telefoonboek zijn 2.500 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 4 nummers bevatten.
Indien meer dan 2.500 contacten zijn opgeslagen, is het telefoonboek niet vol-
ledig.
98
Bediening
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 101
Multifunctiestuurwiel: Telefoon-
bediening
Om de bestuurder bij het bedienen van de telefoon zo weinig mogelijk van het
verkeer af te leiden, zijn op het stuurwiel toetsen aangebracht voor de een-
voudige bediening van de basisfuncties van de telefoon » Afbeelding 101.
Dit geldt echter alleen als uw wagen af fabriek met de universele telefoon-
voorbereiding (handsfreeset) is uitgerust.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen en de symbolen
en
op het multifunctiestuurwiel verlicht.
Toets/kartel-
wiel » Afbeel-
ding 101
Handeling Functie
1
Kort indrukken
Gesprek aannemen, gesprek beëindigen, toegang tot het hoofdmenu van de telefoon, lijst met geselecteerde
nummers
1
Lang indrukken Gesprek afwijzen, laatst gekozen nummer
a)
, spraakbediening in-/uitschakelen
b)
2
Kort indrukken Spraakbediening in-/uitschakelen
2
Naar boven draaien Volume verhogen
2
Naar beneden draaien Volume verlagen
a)
Geldt voor wagens met het navigatiesysteem Amundsen+.
b)
Geldt voor wagens zonder het navigatiesysteem Amundsen+.
Telefoon met de adapter aanbrengen
Afbeelding 102
Universele telefoonvoorberei-
ding
Af fabriek wordt slechts één telefoonhouder meegeleverd. Een adapter voor
de telefoon kan worden aangeschaft uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma.
Inbouwen
Eerst de adapter
A
in pijlrichting » Afbeelding 102 tot de aanslag in de hou-
der schuiven. De adapter vervolgens iets omlaag drukken, tot deze goed
vastklikt.
De telefoon in de adapter
A
plaatsen (volgens de handleiding van de adap-
terfabrikant).
Uitbouwen
De vergrendelingen aan de zijkanten van de houder » Afbeelding 102 tegelij-
kertijd indrukken en de adapter met de telefoon verwijderen.
99
Communicatie en multimedia
VOORZICHTIG
Als de mobiele telefoon tijdens het gesprek uit de houder wordt verwijderd,
kan de verbinding hierdoor worden verbroken. Door het verwijderen wordt de
verbinding met de af fabriek gemonteerde antenne onderbroken, waardoor de
kwaliteit van het zend- en ontvangstsignaal afneemt. Bovendien wordt het la-
den van de batterij van de telefoon onderbroken.
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen
Afbeelding 103 Principeafbeelding: Adapter met een toets / adapter met
twee toetsen
Functieoverzicht van de toets
» Afbeelding 103 (PTT - "push to talk") op de
adapter.
Spraakbediening in-/uitschakelen.
Gesprek aannemen/beëindigen.
Op enkele adapters bevindt zich behalve de toets
ook nog de toets
SOS
A
» Afbeelding 103. Als deze toets gedurende 2 seconden wordt ingedrukt,
wordt het nummer 112 (alarmnummer) gekozen.
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moeten
de beide apparaten met elkaar worden gekoppeld. Meer informatie hierover
vindt u in het instructieboekje van uw mobiele telefoon.
Voor de koppeling moeten de volgende stappen worden uitgevoerd.
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de
mobiele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot het regelapparaat heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten uw mobiele telefoon selecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Als de handsfreeset zich op het display van de mobiele telefoon (standaard
met SKODA_BT) meldt, binnen 30 seconden de PIN
1)
invoeren en wachten tot
de koppeling voltooid is
2)
.
Voor het beëindigen van de koppeling op het MAXI DOT-display het aanma-
ken van het nieuwe gebruikersprofiel bevestigen.
Als geen vrije plaats meer beschikbaar is voor het aanmaken van het nieuwe
gebruikersprofiel, een bestaand gebruikersprofiel wissen.
Tijdens de koppelingsprocedure mag geen andere mobiele telefoon met de
handsfreeset verbonden zijn.
Er kunnen maximaal vier mobiele telefoons met de handsfreeset worden ge-
koppeld, waarbij slechts één mobiele telefoon met de handsfreeset kan com-
municeren.
De zichtbaarheid van de handsfreeset wordt 3 minuten na het inschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld en tevens uitgeschakeld, wanneer de
mobiele telefoon met de handsfreeset is verbonden.
Handsfreeset opnieuw zichtbaar maken
Als het niet lukt om binnen 3 minuten na het inschakelen van het contact uw
mobiele telefoon met de handsfreeset te koppelen, kan de handsfreeset ge-
durende 3 minuten op de volgende manier opnieuw zichtbaar worden ge-
maakt.
Door het uit- en inschakelen van het contact.
Door het in- en uitschakelen van de spraakbediening.
Op het MAXI DOT-display in het menupunt Bluetooth - Zichtbaarheid.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-cij-
ferige pincode weergegeven of moet de pincode 1234 handmatig worden ingevoerd.
2)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens worden
ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
100
Bediening
Verbinding met een reeds gekoppelde mobiele telefoon tot stand brengen
Na het inschakelen van het contact wordt de verbinding bij een reeds gekop-
pelde mobiele telefoon automatisch tot stand gebracht
1)
. U kunt op uw mobie-
le telefoon controleren of de automatische verbinding tot stand is gebracht.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de contactsleutel.
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele te-
lefoon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het MAXI DOT-
display in het menupunt Bluetooth - Gebruiker.
Verbindingsproblemen oplossen
Als het systeem de melding Geen verbonden tel. Gevonden geeft, de bedrijfs-
toestand van de mobiele telefoon controleren.
Is de mobiele telefoon ingeschakeld?
Is de PIN-code ingevoerd?
Is Bluetooth
®
actief?
Is de zichtbaarheid van de mobiele telefoon actief?
Is de mobiele telefoon al met de handsfreeset gekoppeld?
Let op
Als voor uw mobiele telefoon een passende adapter verkrijgbaar is, dient de
mobiele telefoon alleen in de adapter te worden gebruikt die in de telefoon-
houder is geplaatst, zodat de straling van de mobiele telefoon in de wagen tot
een minimum beperkt blijft.
Het gebruik van de mobiele telefoon in de adapter, die in de telefoonhouder
is aangebracht, waarborgt een optimale zend- en ontvangstkwaliteit.
Symbolen op het MAXI DOT-display
Symbool Betekenis
Ladingstoestand van de telefoonaccu
a)
Signaalsterkte
a)
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset.
Symbool Betekenis
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten.
Een multimedia-apparaat is verbonden met de handsfree-
set.
a)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display
In het menu Telefoon kunnen de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
Nummer kiezen
2)
Oproeplijsten
Voicemailbox
Bluetooth
2)
Instellingen
3)
Terug
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het
telefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers wor-
den ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar se-
lecteren en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9,
symbolen
,
, # en de functies Annuleren, Bellen, Wissen kunnen worden
geselecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden ge-
selecteerd.
Gemiste
Gekozen
Beantwoorde
1)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens worden
ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
2)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
3)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie niet beschikbaar.
101
Communicatie en multimedia
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld
1)
en vervolgens het nummer worden gekozen.
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen gebruikers
Nwe. gebruiker - Zoeken naar nieuwe telefoons die zich in het ontvangstbe-
reik bevinden
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de telefooneenheid
voor andere apparaten
Mediaspeler
Actief apparaat
Gekoppelde app
Zoeken
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de telefooneenheid te wijzi-
gen (ingesteld als SKODA_BT)
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Telefoonboek
Bijwerken
1)
Sortering:
Achternaam
Voornaam
Beltoon
Terug
Terugkeren naar het beginmenu van de telefoon.
Spraakbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dialoog
102
Spraakcommando's 103
Dialoog
De periode waarin het systeem gereed is om spraakcommando's te ontvangen
en uit te voeren, wordt aangeduid als dialoog. Het systeem geeft akoestische
terugmeldingen en begeleidt u eventueel door de betreffende functies.
De optimale verstaanbaarheid van de spraakcommando's is van meerdere
factoren afhankelijk:
Met een normaal volume spreken, zonder beklemtoning en zonder overdre-
ven lange spreekpauzes.
Een slechte uitspraak voorkomen.
De portieren, ruiten en het schuifdak sluiten om storende buitengeluiden te
onderdrukken resp. te voorkomen.
Bij hogere snelheden wordt geadviseerd luider te spreken, om de hogere
omgevingsgeluiden te overstemmen.
Tijdens de dialoog andere geluiden in de wagen, bijvoorbeeld tegelijkertijd
sprekende inzittenden, vermijden.
Niet spreken wanneer het systeem een melding geeft.
De microfoon voor de spraakbediening is in de hemelbekleding aangebracht
en op de bestuurder en bijrijder gericht. Hierdoor kunnen zowel de bestuurder
als de bijrijder het systeem bedienen.
Telefoonnummer ingeven
Het telefoonnummer kan worden ingevoerd als een achter elkaar uitgespro-
ken cijferketen (compleet nummer) of in de vorm van een numerieke reeks (ge-
scheiden door korte spreekpauzes). Na elke numerieke reeks (gescheiden door
korte spreekpauzes) worden alle tot dan herkende cijfers door het systeem
herhaald.
Toegestaan zijn de cijfers 0-9, symbolen +,
, #. Het systeem herkent geen
samenhangende cijfercombinaties, bijvoorbeeld drieëntwintig, maar alleen af-
zonderlijk uitgesproken cijfers (twee, drie).
Spraakbediening inschakelen
De toets
op de adapter » Afbeelding 103 op pagina 100 kort indrukken.
De toets
1
op het multifunctiestuurwiel kort indrukken » pagina 99, Tele-
foon op het multifunctiestuurwiel bedienen.
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
102
Bediening
Spraakbediening uitschakelen
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding als volgt wor-
den beëindigd.
De toets
op de adapter kort indrukken.
De toets
1
op het multifunctiestuurwiel kort indrukken.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf als
volgt beëindigen.
Met het spraakcommando ANNULEREN,
De toets
op de adapter indrukken.
De toets
1
op het multifunctiestuurwiel kort indrukken.
Let op
Bij een binnenkomend gesprek wordt de dialoog direct beëindigd.
De spraakbediening is alleen mogelijk bij wagens die zijn uitgerust met een
multifunctiestuurwiel met telefoonbediening of een telefoonhouder en adap-
ter.
Spraakcommando's
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
BELLEN XYZ
Met dit commando wordt het contact uit het tele-
foonboek gebeld.
TELEFOONBOEK
Na dit commando kan bijvoorbeeld het telefoon-
boek worden weergegeven, een spraakinvoer voor
het contact worden aangepast of gewist en derge-
lijke.
OPROEPLIJSTEN
Lijsten met gekozen nummers, gemiste oproepen
en dergelijke.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer wor-
den ingevoerd om een verbinding met de gewen-
ste gesprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Na dit commando kiest het systeem het laatst ge-
kozen nummer.
MUZIEK
a)
Weergave van de muziek op de mobiele telefoon
of een ander gekoppeld apparaat.
Spraakcommando Handeling
MEER OPTIES
Na dit commando biedt het systeem nog andere
contextafhankelijke commando's aan.
INSTELLINGEN Instellen van Bluetooth
®
, dialoog enzovoort.
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
a)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
Als een spraakcommando niet wordt herkend, antwoordt het systeem met
"Pardon?" en kan een nieuwe invoer plaatsvinden. Na de tweede mislukte po-
ging herhaalt het systeem de hulp. Na de derde mislukte poging volgt het ant-
woord "Actie geannuleerd." en wordt de dialoog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt,
is het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menupunt
Telefoonboek - Belnaam - Opnemen op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in
het menu MEER OPTIES worden opgeslagen.
Multimedia
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Muziekweergave via Bluetooth
®
103
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen 104
AUX- en MDI-ingangen
105
Muziekweergave via Bluetooth
®
De universele telefoonvoorbereiding GSM II maakt de muziekweergave via
Bluetooth
®
mogelijk van apparaten zoals mp3-speler, mobiele telefoon of no-
tebook.
Om de muziek via Bluetooth
®
te kunnen weergeven, moet het betreffende ap-
paraat eerst via het menu Telefoon - Bluetooth - Mediaspeler aan de hand-
sfreeset worden gekoppeld.
De muziekweergave wordt op het aangesloten apparaat bediend.
103
Communicatie en multimedia
De universele telefoonvoorbereiding GSM II biedt de mogelijkheid om de mu-
ziekweergave ook via de handsfreeset met de afstandsbediening te bedie-
nen » pagina 103, Spraakcommando's.
Let op
Het te verbinden apparaat moet het Bluetooth
®
A2DP-profiel ondersteunen,
zie het instructieboekje van het te koppelen apparaat.
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 104
Multifunctiestuurwiel: Bedie-
ningstoetsen
Op het multifunctiestuurwiel zijn toetsen aangebracht voor de bediening van
de basisfuncties van de af fabriek ingebouwde radio en het navigatiesys-
teem » Afbeelding 104.
De radio en het navigatiesysteem kunnen natuurlijk ook nog steeds op het ap-
paraat zelf worden bediend. Een beschrijving vindt u in het bijbehorende in-
structieboekje.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctie-
stuurwiel verlicht.
De toetsen gelden voor de functie waarin de radio resp. het navigatiesysteem
zich op dat moment bevindt.
Door de toetsen in te drukken resp. te draaien kunnen de volgende functies
worden uitgevoerd.
Toets/kartel-
wiel » Afbeelding
104
Handeling Radio, verkeersmelding Cd/mp3/navigatie
1
Kort indrukken Geluid uit-/inschakelen
1
Lang indrukken Apparaat uit-/inschakelen
1
Naar boven draai-
en
Volume verhogen
1
Naar beneden
draaien
Volume verlagen
2
Kort indrukken
Naar de volgende opgeslagen radiozender wisselen
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de volgende titel
2
Lang indrukken Vooruit zoeken Snel vooruit
3
Kort indrukken
Naar de vorige opgeslagen radiozender wisselen
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de vorige titel
3
Lang indrukken Achteruit zoeken Snel achteruit
104
Bediening
Let op
Bij wagens met een universele telefoonvoorbereiding GSM II wijken de func-
ties van de toets
1
af » pagina 99.
De luidsprekers in de wagen zijn afgestemd op een uitgangsvermogen van
de radio en het navigatiesysteem van 4x20 W.
AUX- en MDI-ingangen
De AUX-ingang bevindt zich onder de armsteun voorin en is met

gemar-
keerd.
De MDI-ingang (AUX en USB) bevindt zich voor onder het opbergvak aan de bij-
rijderszijde.
De AUX- en MDI-ingangen dienen voor het aansluiten van externe audiobron-
nen (bijvoorbeeld een iPod of mp3-speler) en voor de weergave van muziek
van deze apparaten via de af fabriek ingebouwde radio resp. het navigatiesys-
teem.
De beschrijving van de bediening kunt u vinden in het betreffende instructie-
boekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
105
Communicatie en multimedia
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
107
Contactslot 107
Motor starten 107
Motor afzetten 108
De motor kan alleen met een correcte originele sleutel worden gestart.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te ho-
ren zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
ATTENTIE
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» Afbeelding 105 op pagina 107 (contact ingeschakeld) staan. De-
ze stand wordt aangegeven door het branden van de controlelampjes. Als
dat niet het geval is, zou het stuurwiel onverwacht kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is
gekomen (handrem aantrekken). Anders zou het stuurstuurwiel kunnen
blokkeren - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
gevaar voor ongevallen, beschadiging of diefstal!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes.
De uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurlo-
ze koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar!
Koolmonoxide kan tot bewusteloosheid leiden en dodelijk zijn.
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait en
de wagen stilstaat. Als de startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld
3
» Afbeelding 105 op pagina 107, kan de startmotor resp. de motor worden
beschadigd.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering
van de brandstofpomp defect zijn. De zekering controleren en zo nodig ver-
vangen » pagina 173 resp. de hulp van een erkend reparateur inroepen.
De contactsleutel direct loslaten als de motor aanslaat - anders zou de start-
motor beschadigd kunnen raken.
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 169, Starthulp.
VOORZICHTIG
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorscha-
de!
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wa-
gen stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstempera-
tuur en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
106
Rijden
Elektronische wegrijblokkering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 106.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp
hiervan wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contact-
slot wordt gestoken. Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt
de elektronische wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor
niet aan.
Op het MAXI DOT-display wordt het volgende weergegeven:
Wegrijblokkering actief.
Contactslot
Afbeelding 105
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 106.
Benzinemotoren » Afbeelding 105
Contact uitgeschakeld, motor afgezet, de stuurinrichting kan worden ver-
grendeld
Contact ingeschakeld
Motor starten
Dieselmotoren » Afbeelding 105
Brandstoftoevoer onderbroken, contact uitgeschakeld, motor afgezet, de
stuurinrichting kan worden vergrendeld
Motor voorgloeien, contact ingeschakeld
Motor starten
1
2
3
1
2
3
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot
verwijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoor-
baar vergrendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
» Afbeelding 105 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen
en weer bewegen - de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
Let op
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoei-
lijkt.
Motor starten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 106.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Het contro-
lelampje voorgloeitijd
gaat branden na het inschakelen van het contact. Na
het doven van het controlelampje
de motor starten.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
De versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in stand P
of N zetten.
Het contact inschakelen
2
» Afbeelding 105 op pagina 107.
Het koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp. het rempedaal (wagens
met automatische versnellingsbak) intrappen en vasthouden tot de motor is
gestart.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten na het aan-
slaan van de motor - geen gas geven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
107
Wegrijden en rijden
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 106.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding
105 op pagina 107.
Remmen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
108
Handrem 109
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerenbereik, moet het koppelingspedaal worden in-
getrapt. Als dit wordt nagelaten, kan dit een negatieve invloed op de rem-
bekrachtiger hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat
de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor
ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die bijvoorbeeld de hand-
rem kunnen loszetten of de versnelling kunnen uitschakelen, zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten. De wagen zou zich in beweging kunnen zet-
ten - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 114.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te
worden geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot
een langere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 108.
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht au-
tomatisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten inge-
schakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten
automatisch uitgeschakeld.
Voordat langere tijd bergafwaarts wordt gereden snelheid verminderen en
naar de eerstvolgende lagere versnelling terugschakelen. Daardoor wordt de
remwerking van de motor benut en worden de remmen ontlast. Indien er moet
worden bijgeremd, de voet niet continu op het rempedaal houden, maar met
tussenpozen remmen.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden
en de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zul-
len de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblok-
ken ook tussen servicebeurten door een erkend reparateur worden gecontro-
leerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter
bevroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De rem-
men moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsys-
teem.
108
Rijden
Direct een erkend reparateur opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpas-
sen, omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optre-
den. Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 38,
Remsysteem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoe-
fend. De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
Handrem
Afbeelding 106
Handrem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 108.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendel-
knop » Afbeelding 106 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcon-
trolelampje
.
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste
remmen. Dit kan de werking van het remsysteem negatief beïnvloeden -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Nadat de wagen tot stilstand is gekomen, altijd eerst de handrem vast aan-
trekken en dan de 1e versnelling inschakelen (wagens met schakelbak) resp.
de keuzehendel in de P-stand zetten (wagens met automatische versnellings-
bak).
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen
109
Pedalen 110
Handmatig schakelen
Afbeelding 107
Schakelschema van de 5-versnel-
lings schakelbak
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 30.
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppe-
lingspedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te
voorkomen, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te scha-
kelen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen!
109
Wegrijden en rijden
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellings-
hendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het
schakelmechanisme leiden.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de
twee hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen vloermatten gebruiken uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
die aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden -
gevaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
110
Handmatig schakelen (tiptronic) 111
Wegrijden en rijden 112
Functiestoringen 112
Noodontgrendeling keuzehendel
113
ATTENTIE
Geen gas geven als bij stilstaande wagen en draaiende motor de modus
voor vooruitrijden wordt gewijzigd - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar
voor ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor is het in stand D, S of R nood-
zakelijk het rempedaal ingetrapt te houden. Bij stationair toerental wordt
de krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen kruipt.
VOORZICHTIG
Als de keuzehendel tijdens het rijden in stand N wordt gezet, moet het gas
worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een stand voor vooruitrij-
den worden gezet als de motor stationair draait.
Bij temperaturen onder -10 °C kan de motor alleen in keuzehendelstand P
worden gestart.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspe-
daal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de versnellingsbak.
Let op
De contactsleutel kan na het uitschakelen van het contact alleen worden ver-
wijderd als de keuzehendel zich in stand P
1)
bevindt.
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 108
Keuzehendel / MAXI DOT-display: Keuzehendelstanden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display
1
» Afbeelding 108 weergegeven.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Af-
beelding 108.
P
- Parkeerstand
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeerstand mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
110
Rijden
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toeren-
tal worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand P of N moet het rempedaal
worden ingetrapt en tegelijkertijd de vergrendeltoets worden ingedrukt.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In stand D worden de vooruitversnellingen automatisch geschakeld afhankelijk
van de motorbelasting, de bediening van het gaspedaal en de rijsnelheid.
S
- Stand voor vooruitrijden (sportprogramma)
De vooruitversnellingen worden in stand S bij hogere motortoerentallen dan
in stand D automatisch geschakeld.
Als de keuzehendel in stand S wordt gezet vanuit stand D, moet de grendel-
knop in de keuzehendel worden ingedrukt.
Keuzehendel uit stand P of N halen (keuzehendelvergrendeling)
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrij-
den niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in
beweging kan komen. In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
» pagina 44.
De keuzehendel kan worden ontgrendeld door het rempedaal in te trappen en
tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendel in te drukken .
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naarD/S) wordt de keu-
zehendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vast-
gereden wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in
stand N bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendel-
vergrendeling geactiveerd.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snel-
heden tot 5 km/h.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D of omgekeerd wil zet-
ten, dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorko-
men dat stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 109 Keuzehendel / MAXI DOT-display: Ingeschakelde versnel-
ling
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 110.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te scha-
kelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook tijdens het rijden worden ge-
kozen.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display
1
» Afbeelding 109
weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 30.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts resp. bij wagens met rechts stuur
naar links drukken.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 109 drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 109 aantippen.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende ver-
snelling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas te-
rug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
111
Wegrijden en rijden
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 108, Informatie
voor het remmen.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Wegrijden vanuit stilstand
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
Op de grendelknop in de keuzehendel drukken en deze ingedrukt houden.
De keuzehendel in de gewenste stand zetten » pagina 110 en de grendel-
knop weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuze-
hendelstand N niet te worden ingeschakeld.
Parkeren
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
De handrem stevig aantrekken.
Op de grendelknop in de keuzehendel drukken en deze ingedrukt houden.
De keuzehendel in stand P zetten en de grendelknop weer loslaten.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wa-
gen tijdens het rijden te bereiken.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrij-
den de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een
of zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het
verlies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Noodprogramma
De versnellingsbak schakelt om naar het noodprogramma als er sprake is van
een storing in het systeem van de automatische versnellingsbak.
Het noodprogramma is bijvoorbeeld herkenbaar aan het volgende.
Er worden alleen bepaalde versnellingen geschakeld.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Er kan niet naar de tiptronic-stand worden geschakeld.
Oververhitting van de versnellingsbak
De versnellingsbak kan bijvoorbeeld door vaak optrekken of stop-and-go-ver-
keer te heet worden. De oververhitting wordt aangegeven door het controle-
lampje » pagina 37,
Koppelingen van de DSG-versnellingsbak te heet.
Let op
Indien de versnellingsbak naar het noodprogramma is omgeschakeld, een er-
kend reparateur opzoeken.
112
Rijden
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 110
Noodontgrendeling keuzehendel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen
accu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehen-
delvergrendeling optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale ma-
nier uit stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewo-
gen.
De noodontgrendeling van de keuzehendel verloopt als volgt.
De handrem stevig aantrekken.
De afdekking links- en rechtsvoor voorzichtig omhoogtrekken.
De afdekking achteraan omhoogtrekken.
Met een vinger op het gele kunststof deel in pijlrichting drukken » Afbeel-
ding 110.
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keu-
zehendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw
geblokkeerd.
Inrijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nieuwe motor 113
Nieuwe banden
114
Nieuwe remblokken
114
Nieuwe motor
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden.
Tot 1.000 kilometer
In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de be-
treffende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatba-
re motortoerental.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500 kilometer
In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de
topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare
motortoerental.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller geeft het bereik aan waarin
het systeem begint het motortoerental te begrenzen.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving
dan later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl
gedurende de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit in-
loopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden.
Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk bij het bereiken van het rode bereik
naar de volgende versnelling worden opgeschakeld. Op het schakeladvies let-
ten » pagina 30, Schakeladvies. Zeer hoge motortoerentallen bij het accelere-
ren (gas geven) worden automatisch begrensd » .
Bij wagens met handgeschakelde versnellingsbak niet met een onnodig laag
motortoerental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait.
Op het schakeladvies letten » pagina 30, Schakeladvies.
VOORZICHTIG
De motor is niet tegen te hoge motortoerentallen beschermd als gevolg van
verkeerd terugschakelen. Hierdoor kan het motortoerental plotseling boven
het toegestane maximumtoerental komen en de motor worden beschadigd.
Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet als de wa-
gen stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
113
Wegrijden en rijden
Milieu-aanwijzing
Niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Tijdig opschakelen bespaart
brandstof, vermindert het motorgeluid en spaart het milieu.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzich-
tig rijden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken bieden in het begin nog geen optimale remwerking en
moeten eerst worden "ingereden". Daarom tijdens de eerste circa 200 km bij-
zonder voorzichtig rijden.
Economisch en milieubewust rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Anticiperend rijden
114
Energiebesparend schakelen
115
Volgas vermijden
115
Stationair draaien verminderen
115
Korte ritten vermijden
116
Juiste bandenspanning
116
Onnodige ballast vermijden
116
Regelmatig onderhoud 116
Elektrische energie sparen 117
Milieuvriendelijkheid 117
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zui-
nig en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering
mogelijke belasting van het milieu.
Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mogelijk worden benut en
in de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aanwijzingen in dit hoofd-
stuk in acht worden genomen.
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor,
remmen en banden hangen voornamelijk van drie factoren af.
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorwaarden.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met
10-15% worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter
of onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, en der-
gelijke.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstan-
digheden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarden.
Bij het accelereren moet een zodanig motortoerental worden aangehouden
dat een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen
worden vermeden.
VOORZICHTIG
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op be-
drijfstemperatuur is.
Anticiperend rijden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 114.
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet
onnodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt,
hoeft u minder te remmen en dus ook minder op te trekken.
De wagen laten uitrollen of de motorremwerking gebruiken wanneer dit mo-
gelijk is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeerslicht op rood
staat.
114
Rijden
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 111
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km afhankelijk
van de ingeschakelde versnelling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 114.
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van
circa 2.000 1/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 30, Schakeladvies.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Af-
beelding 111.
Automatische versnellingsbak
Het gaspedaal langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de kick-
downstand intrappen » pagina 112.
Als het gaspedaal slechts langzaam wordt ingetrapt, wordt automatisch een
economisch programma geselecteerd.
Volgas vermijden
Afbeelding 112
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km en snelheid
in km/h
Lees en bekijk eerst op bladzijde 114.
Door langzamer te rijden, wordt brandstof bespaard.
Door met beleid te accelereren, wordt niet alleen het brandstofverbruik aan-
zienlijk verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage
van uw wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit de wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uit-
stoot van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenre-
dig sterk toe.
» Afbeelding 112 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als
u de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnel-
heid, daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 114.
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het start-stopsysteem is het zinvol de
motor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met
een lange roodfase.
Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette motor groter
dan de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempe-
ratuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelij-
ke stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de
motor wegrijden. Hierbij echter hoge motortoerentallen vermijden.
115
Wegrijden en rijden
Korte ritten vermijden
Afbeelding 113
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km bij verschil-
lende temperaturen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 114.
Korte ritten kosten verhoudingsgewijs gezien veel brandstof Daarom advise-
ren wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na on-
geveer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik
normaliseert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur heb-
ben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. De afbeelding » Afbeel-
ding 113 toont de verschillen in het brandstofverbruik bij het rijden van een be-
paald traject bij een temperatuur van +20 °C en een temperatuur van -10 °C.
Juiste bandenspanning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 114.
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Bij een te lage bandenspanning
moeten de banden een hogere rolweerstand overwinnen. Daardoor stijgt niet
alleen het brandstofverbruik, ook de bandenslijtage neemt toe en het rijg-
edrag van de wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 114.
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Daarom advise-
ren wij geen onnodige ballast mee te nemen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt
het gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel
geldt dat per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dak-
dragersysteem bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof
dan normaal.
Regelmatig onderhoud
Lees en bekijk eerst op bladzijde 114.
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een erkend reparateur wordt aan een voor-
waarde voor zuinig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw
wagen heeft invloed op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger
zijn dan normaal!
Het oliepeil regelmatig controleren, bijvoorbeeld bij het tanken. Het oliever-
bruik is in hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de mo-
tor. Afhankelijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km be-
dragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan
daarom pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan
een nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie
of andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een erkend repa-
rateur laten controleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Ser-
vicepartner uit te laten voeren.
116
Rijden
Elektrische energie sparen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 114.
Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en
aan het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet
ingeschakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de
dynamo. Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
Milieuvriendelijkheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 114.
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe ŠKODA speelt
milieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de
volgende punten bijzondere aandacht.
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied
van bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn
voor 95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden
teruggegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven
ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u
een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte wa-
gen waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
erkend reparateur.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Algemene aanwijzingen 117
Door water op de weg rijden
118
Algemene aanwijzingen
In de volgende situaties met name letten op laaggelegen wagenonderdelen
zoals spoilers en het uitlaatsysteem.
Het rijden op slechte straten en wegen.
Het oprijden van stoepranden.
Het oprijden van steile hellingen en dergelijke.
Dit geldt vooral voor wagens met een sportonderstel en bij een volle belading
van de wagen.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
117
Wegrijden en rijden
Door water op de weg rijden
Afbeelding 114
Door water rijden
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 114.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wa-
gen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de rem-
werking verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongeval-
len!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres
vermijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo
snel mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon
en droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeel-
nemers mogen niet in gevaar worden gebracht.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen sommige onderdelen van de wagen, zoals
motor, versnellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden be-
schadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderde-
len van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk
met zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een erkend reparateur laten na-
kijken.
Rijden in het buitenland
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Loodvrije benzine
118
Koplampen
118
In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Servicepartnernetwerk
slechts beperkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrij-
gen van bepaalde onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerk-
zaamheden slechts tot op zekere hoogte worden uitgevoerd.
Loodvrije benzine
Wagens met benzinemotor mogen uitsluitend loodvrije benzine gebrui-
ken » pagina 141, Loodvrije benzine. Informatie over het tankstationnetwerk
voor loodvrije benzine wordt bijvoorbeeld aangeboden door automobielclubs.
Koplampen
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een
betere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan
het asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om
verblinding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aan-
passing aan de koplampen worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een erkend
reparateur.
118
Rijden
Hulpsystemen
Remhulpsystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC) 119
Antiblokkeersysteem (ABS) 120
Aandrijfslipregeling (ASR) 120
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 120
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de
motor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor onge-
vallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid
door de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van gro-
tere risico's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een ABS-storing direct een erkend reparateur opzoeken. Uw
rijstijl overeenkomstig de beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u
niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beper-
king van de remwerking.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten
bij alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn
gemonteerd.
Wijzigingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, aan de remmen, aan
het onderstel) kunnen de werking van de remhulpsystemen beïnvloeden » pa-
gina 131, Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen.
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de TC en het EDS uit.
Een ABS-storing wordt weergegeven door het controlelampje
» pagina 41.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 119.
Met behulp van het ESC-systeem wordt de controle over de wagen tijdens rij-
dynamische grenssituaties vergroot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verande-
ring van rijrichting. Afhankelijk van de staat van het wegdek wordt het slipge-
vaar gereduceerd en daarmee de rijstabiliteit van de wagen verbeterd.
Het ESC-systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het
contact.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder ge-
kozen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wa-
gen wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen,
remt het ESC-systeem het betreffende wiel automatisch af.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS),
aandrijfslipregeling (ASR),
elektronisch sperdifferentieel (EDS),
remassistent (HBA),
bergwegrijhulp (HHC).
Het ESC-systeem kan niet worden gedeactiveerd. Met de symbooltoets
» Af-
beelding 115 op pagina 120 kan alleen de ASR worden gedeactiveerd. Bij ge-
deactiveerde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Bij een storing van de ESC brandt in het instrumentenpaneel het ESC-controle-
lampje
» pagina 40.
Remassistent (HBA)
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de HBA sneller en effectiever geactiveerd.
119
Hulpsystemen
Bergwegrijhulp (HHC)
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoe-
ven gebruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde
remdruk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen
niet binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Het werkt niet bij het bergaf rijden.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 119.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 115
ASR-toets
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 119.
Het ASR-systeem past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de
wegdekomstandigheden aan. Door de aandrijfslipregeling wordt zelfs bij on-
gunstige wegdekomstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden
makkelijk gemaakt.
De ASR wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het ASR-controlelampje
in
het instrumentenpaneel.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Alleen in bepaalde uitzonde-
ringssituaties kan het zinvol zijn het systeem uit te schakelen, bijvoorbeeld:
bij het rijden met sneeuwkettingen,
bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond,
bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
Vervolgens moet de ASR weer worden geactiveerd.
De ASR kan indien gewenst door het indrukken van symbooltoets
» Afbeel-
ding 115 worden gedeactiveerd en weer geactiveerd. Bij gedeactiveerde ASR
brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Bij een storing van de ASR brandt in het instrumentenpaneel het ASR-contro-
lelampje
» pagina 44.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 119.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaien-
de wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen.
Dat draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft
dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem afgekoeld
is, schakelt het EDS automatisch weer in.
120
Rijden
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
121
Activering/deactivering 121
ATTENTIE
De parkeerhulp kan de aandacht van de bestuurder niet vervangen. De
verantwoording bij het achteruit rijden en dergelijke rijmanoeuvres ligt bij
de bestuurder. Vooral op kleine kinderen en dieren letten, omdat deze niet
altijd door de sensoren van de parkeerhulp worden waargenomen.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich achter de wagen
geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel
of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de sensoren van de par-
keerhulp eventueel niet herkend worden.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Deze voorwerpen en personen die zul-
ke kleding dragen, kunnen niet door de systeemsensoren worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het sys-
teem. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden toe leiden dat voor-
werpen of personen niet door het systeem worden herkend.
VOORZICHTIG
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er
sprake van een systeemstoring. De storing door een erkend reparateur laten
verhelpen.
Om te zorgen dat de parkeerhulp goed kan werken, moeten de sensoren
schoon schoon en ijsvrij worden gehouden.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperatuuren en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn.
Extra gemonteerde modules, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kunnen
de werking van de parkeerhulp beïnvloeden.
Werking
Afbeelding 116
Parkeerhulp: Reikwijdte van de
sensoren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 121.
De parkeerhulp (hierna systeem) werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Het systeem ondersteunt de bestuurder via akoestische signalen resp. de
weergave op het beeldscherm van de radio of het af fabriek ingebouwde navi-
gatiesysteem bij het parkeren en manoeuvreren » Instructieboekje van de ra-
dio, instructieboekje van het navigatiesysteem.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achter-
bumper.
Reikwijdte van de sensoren
De afstandswaarschuwing begint op een afstand van circa 160 cm tot het ob-
stakel (zone
A
» Afbeelding 116). Met de vermindering van de afstand wordt
het interval tussen de geluidsimpulsen korter.
Vanaf een afstand van circa 30 cm (zone
B
) klinkt een aanhoudende toon -
gevarenzone. Vanaf hier moet u niet verder achteruitrijden!
Bij wagens die af fabriek van een trekhaak zijn voorzien, begint de signale-
ringsgrens van de gevarenzone - aanhoudende toon - 5 cm verder van de wa-
gen. De lengte van de wagen kan door een ingebouwde afneembare trekhaak
groter worden.
Activering/deactivering
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 121.
Het systeem wordt automatisch door het inschakelen van de achteruitver-
snelling geactiveerd. Dit wordt door een kort akoestisch signaal bevestigd.
121
Hulpsystemen
Het systeem wordt door het uit de achteruitversnelling nemen gedeactiveerd.
Let op
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak kan het systeem bij aanhang-
wagengebruik niet worden geactiveerd.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Snelheid opslaan
122
Opgeslagen snelheid wijzigen 122
Tijdelijk uitschakelen
123
Volledig uitschakelen
123
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 25
km/h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit
toelaten.
Bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem brandt in het instrumentenpaneel het
controlelampje
.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer
en ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag)
niet worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te
hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snel-
heid dan toe. Daarom tijdig terugschakelen naar een lagere versnelling of de
wagen met de voetrem afremmen.
Bij wagens met schakelbak kan het snelheidsregelsysteem niet worden inge-
schakeld als de eerste versnelling of de achteruitversnelling is ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan het snelheidsregelsys-
teem niet worden ingeschakeld als de keuzehendel zich in stand P, N, of R be-
vindt.
Het snelheidsregelsysteem kan zich automatisch uitschakelen bij een in-
greep van remondersteunende hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC), bij het over-
schrijden van het maximaal toegestane motortoerental en dergelijke.
Snelheid opslaan
Afbeelding 117
Bedieningshendel: Snelheidsre-
gelsysteem bedienen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 122.
Snelheid opslaan
Schakelaar
A
» Afbeelding 117 in stand ON drukken.
Na het bereiken van de gewenste snelheid tuimelschakelaar
B
in de stand
SET drukken.
Na het loslaten van de tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET, wordt de in
het geheugen opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal aan te raken cons-
tant aangehouden.
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 122.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen om de snelheid te verhogen.
Het gaspedaal loslaten om de snelheid te verlagen tot de eerder opgeslagen
waarde.
Als de opgeslagen snelheid met ingetrapt gaspedaal langer dan 5 minuten met
meer dan 10 km/h wordt overschreden, wordt de opgeslagen snelheid uit het
geheugen gewist. De snelheid moet opnieuw worden opgeslagen.
122
Rijden
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
Tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 117 op pagina 122 in de stand RES drukken.
Als de tuimelschakelaar in de stand RES wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Snelheid verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 117 op
pagina 122 in de stand SET te drukken worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan circa 25 km/h wordt
losgelaten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen ge-
wist. De snelheid moet na een snelheidsverhoging tot meer dan 25 km/h op-
nieuw worden opgeslagen door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET te
drukken.
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld.
Tijdelijk uitschakelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 122.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Afbeelding 117 op pagina 122 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te
drukken resp. door het rem- of koppelingspedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid tuimelschakelaar
B
na het
loslaten van het rem- of koppelingspedaal kort in de stand RES drukken.
Volledig uitschakelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 122.
De schakelaar
A
» Afbeelding 117 op pagina 122 naar rechts in de stand OFF
drukken.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werkingsvoorwaarden van het systeem
123
Werking 124
Door systeem bepaald automatisch starten van motor 124
Systeem handmatig deactiveren/activeren 124
Meldingen 125
Het START-STOP-systeem (hierna alleen nog systeem genoemd) bespaart
brandstof en vermindert milieuschadelijke emissies en de CO
2
-uitstoot, door-
dat bijvoorbeeld bij het stoppen voor een verkeerslicht de motor wordt afgezet
en bij het wegrijden weer wordt gestart.
ATTENTIE
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
Werkingsvoorwaarden van het systeem
Afbeelding 118
MAXI DOT-display: Motor is auto-
matisch afgezet / automatisch
afzetten van motor is niet moge-
lijk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Voor het door het systeem bepaald automatisch afzetten van de motor, moet
er aan de volgende voorwaarden worden voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
123
Hulpsystemen
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Er is geen aanhangwagen aangekoppeld.
Enkele andere voorwaarden voor de systeemfunctie kan de bestuurder niet
beïnvloeden en ook niet herkennen. Daarom kan het systeem in situaties, die
voor de bestuurder identiek zijn, verschillend reageren.
Als na het stilzetten van de wagen, op het segmentdisplay de melding START
STOP NIET MOGELIJK resp. op het MAXI DOT-display het controlesymbool
» Afbeelding 118 verschijnt, dan is er niet voldaan aan de voorwaarden voor
het automatisch afzetten van de motor.
Het laten draaien van de motor is bijvoorbeeld om de volgende redenen nood-
zakelijk.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Let op
Indien de wagen bijvoorbeeld langere tijd bij temperaturen onder het vries-
punt in de buitenlucht staat of in direct zonlicht staat geparkeerd, kan het
meerdere uren duren voordat de inwendige temperatuur van de accu geschik-
te waarden bereikt voor een correcte werking van het systeem.
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Na het handmatig starten van de motor kan een automatisch afzetten van
de motor pas dan gebeuren als een voor de systeemfunctie vereiste minimu-
mafstand is gereden.
Werking
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 123.
Bij het voldoen aan de werkingsvoorwaarden gebeurt het automatisch afzet-
ten van de motor / het automatisch starten van de motor zoals beschreven.
Automatisch afzetten van motor
De wagen stilzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Als de motor automatisch wordt afgezet, verschijnt op het segmentdisplay de
melding START STOP ACTIEF resp. op het MAXI DOT-display verschijnt het
controlesymbool
» Afbeelding 118 op pagina 123.
Automatisch starten van motor
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats.
Door systeem bepaald automatisch starten van motor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Bij automatisch afgezette motor kan het systeem de motor nog vóór het ge-
wenste verder rijden starten. Dit kan bijvoorbeeld door de volgende redenen
worden veroorzaakt:
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het rempedaal is meermaals ingetrapt.
Het stroomverbruik is te hoog.
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afbeelding 119
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Deactiveren/activeren
Op toets
» Afbeelding 119 drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
124
Rijden
Meldingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumenten-
paneel weergegeven.
Motor handmatig starten!
HANDM STARTEN
Aan een van de voorwaarden voor het automatisch starten van de motor is
niet voldaan resp. de bestuurdersgordel is losgemaakt. De motor moet hand-
matig worden gestart.
Storing: Start-stop
FOUT START-STOP
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
Aanhangwagengebruik
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving 126
Paraatheidsstand instellen 126
Kogelkop monteren 127
Correcte bevestiging controleren 127
Kogelkop verwijderen 128
Gebruik en onderhoud 128
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak of met een trekhaak uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust, voldoet deze aan alle techni-
sche en wettelijke eisen.
De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen ge-
schiedt via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aan-
hangwagen over een 7-polige stekker beschikt, kunt u een overeenkomstige
adapter uit het originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
De maximale kogeldruk bedraagt 50 kg.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in
de bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht en
bevestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden ge-
bruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De kogelkop nooit met een aangekoppelde aanhangwagen ontgrendelen.
VOORZICHTIG
Voorzichtig met de kogelkop omgaan om lakschade aan de bumper te vermij-
den.
125
Aanhangwagengebruik
Beschrijving
Afbeelding 120 Afdekkap verwijderen: Uit de achterbumper / voor de be-
vestigingsschacht
Afbeelding 121
Kogelkop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het
reservewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte » pagina
163, Wagengereedschap.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 120 en » Afbeelding 121
Beugel voor het lostrekken van de wieldoppen
Afdekkap in achterbumper
13-polig stopcontact
Afdekkap voor de bevestigingsschacht
Beschermkap
Kogelkop
Bedieningshendel
Slotkap
1
2
3
4
5
6
7
8
Ontspanpen
Sleutel
Vergrendelingskogels
Let op
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen hoort bij het wagenge-
reedschap » pagina 163.
Bij verlies van de sleutel een erkend reparateur opzoeken.
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 122 Paraatheidsstand instellen / paraatheidsstand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
De kogelkop vóór het aanbrengen altijd in de paraatheidsstand zetten.
De sleutel draaien, zodat de rode markering
1
» Afbeelding 122 zichtbaar is.
De kogelkop onder de beschermkap
2
vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tege-
lijkertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
De hendel blijft in deze stand vergrendeld.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet worden verwijderd of in een andere
stand worden gedraaid.
9
10
11
126
Rijden
Kogelkop monteren
Afbeelding 123 Kogelkop aanbrengen / slot vergrendelen en slotkap aan-
brengen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 125.
De afdekkap in de achterbumper
2
» Afbeelding 120 op pagina 126 met be-
hulp van de beugel voor het lostrekken van de wieldoppen in de pijlrichting
verwijderen.
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» Afbeelding 120 op pagina 126
in pijlrichting lostrekken »
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen » pagina 126.
De kogelkop aan de onderzijde » Afbeelding 123 vastpakken en in de beves-
tigingsschacht aanbrengen tot hij hoorbaar aangrijpt » .
De hendel
1
» Afbeelding 123 draait zelfstandig naar boven en de ontspan-
pen
2
komt naar buiten (het rode en groene gedeelte is zichtbaar) » .
Als de hendel
1
niet zelfstandig draait of de ontspanpen
2
niet naar buiten
komt, moet de kogelkop door het naar beneden draaien van de hendel tot de
aanslag uit de bevestigingsschacht worden verwijderd en moeten de wigvomi-
ge vlakken van de kogelkop en de bevestigingsschacht worden gereinigd.
Het slot van de bedieningshendel door het 180° naar rechts draaien van de
sleutel vergrendelen (de groene markering
3
is zichtbaar) en de sleutel in
pijlrichting verwijderen.
De kap
4
» Afbeelding 123 in pijlrichting op het slot aanbrengen » .
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 127.
ATTENTIE
De afdekkap voor de bevestigingsschacht voorzichtig verwijderen - ge-
vaar voor letsel aan de handen!
Bij het bevestigen van de kogelkop moeten de handen uit het draaibereik
van de hendel worden gehouden - gevaar voor letsel aan de vingers!
Nooit proberen de bedieningshendel met geweld omhoog te trekken om
de sleutel te draaien. De kogelkop zou dan niet correct bevestigd zijn!
VOORZICHTIG
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het slot van de bedie-
ningshendel aanbrengen - gevaar voor vervuiling van het slot.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil verhin-
dert het correct bevestigen van de kogelkop!
Als de kogelkop is verwijderd, altijd de afdekkap op de bevestigingsschacht
aanbrengen.
De afdekkap van de achterbumper voorzichtig verwijderen - gevaar voor lak-
schade aan de bumper en de kap.
Let op
De kap
2
en de kap
4
» Afbeelding 120 op pagina 126 na het verwijderen op
een geschikte plek in de bagageruimte bewaren.
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 124
Kogelkop correct bevestigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
127
Aanhangwagengebruik
Controleer of:
de hendel
1
volledig omhoog staat » Afbeelding 124,
de ontspanpen
2
volledig naar buiten steekt (rode en groene deel is
zichtbaar),
de sleutel is verwijderd,
de kap
3
op het slot van de bedieningshendel is aangebracht,
de kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
ATTENTIE
De trekhaak mag alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is ver-
grendeld!
Kogelkop verwijderen
Afbeelding 125
Bedieningshendel van de kogelkop ontgrendelen / kogel-
kop losmaken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
De kap
1
» Afbeelding 125 in pijlrichting lostrekken van het slot van de ko-
gelkop.
Het slot van de bedieningshendel ontgrendelen door de sleutel 180° linksom
te draaien, zodat de rode markering
2
zichtbaar is.
De kogelkop van onderen vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tege-
lijkertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
In deze stand is de kogelkop los en valt vrij naar beneden in de hand. Indien de
kogelkop na het losmaken niet vrij in de hand valt dan met de andere hand van
bovenaf hierop drukken.
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor
klaar om weer in de bevestigingsschacht te worden aangebracht » .
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» Afbeelding 120 op pagina 126
tegen de pijlrichting in aanbrengen.
De afdekkap in de achterbumper
2
» Afbeelding 120 op pagina 126 tegen de
"haakjes" in de onderkant van de bumper aanbrengen.
De afdekkap eerst links en rechts en vervolgens bovenin erin drukken.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een
plotselinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de in-
zittenden in gevaar kunnen brengen!
VOORZICHTIG
Indien de hendel wordt vastgehouden en niet tot de aanslag naar beneden
wordt gedrukt, beweegt deze na het verwijderen van de kogelkop weer naar
boven en vergrendelt niet in de paraatheidsstand. De kogelkop moet dan vóór
de volgende inbouw in deze stand worden gebracht.
De kogelkop opbergen in de box in de paraatheidsstand met aangebrachte
sleutel, waarbij de van de sleutel afgewende zijde naar beneden moet wijzen -
gevaar voor beschadiging van de sleutel!
Bij de omgang met de bedieningshendel niet teveel kracht uitoefenen (bij-
voorbeeld niet erop staan)!
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de stang met kogelkop de bescherm-
kap op de kogelkop te zetten.
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagenge-
reedschap.
Gebruik en onderhoud
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 125.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendrin-
gen.
Altijd de kogelkop controleren voordat een aanhangwagen wordt aangekop-
peld en deze zo nodig met een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagage-
ruimte tegen vervuiling te beschermen.
128
Rijden
In geval van vervuiling de vlakken van de bevestigingsschacht reinigen en met
een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
VOORZICHTIG
Het bovenste gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet.
Let erop dat het vet niet wordt verwijderd.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen beladen
129
Aanhangwagengebruik 129
Alarmsysteem
130
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
Aanhangwagen beladen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 129.
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maxi-
maal toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïn-
vloedt het rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen
verschuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling
zeer ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder
langzaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting"» pagina
156, Levensduur van banden.
Aanhangwagengewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 181, Technische gegevens.
De vermelde aanhangwagengewichten gelden alleen voor hoogten tot 1 000
m boven de zeespiegel.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het
klimvermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal
toelaatbare gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typepla-
tje van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn
in de wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maximaal
toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en de aanhangwagen
niet overschrijden - Gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Een verschuivende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid ernstig
nadelig beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Aanhangwagengebruik
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 129.
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wette-
lijke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogko-
men en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 58, Lichtbundelhoogteverstelling.
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging
van de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen
met aanhangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
129
Aanhangwagengebruik
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwa-
genwielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem
kan fungeren.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen.
Als het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat knipperen, stoppen
en de motor afzetten. Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil con-
troleren » pagina 149, Peil controleren.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 40,
Koelvloeistof.
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de
verkeerssituatie.
Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aan-
hangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektro-
nica veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
erkend reparateur worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten
op de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombron-
nen.
Let op
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het stop-
contact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen worden
gecontroleerd.
Bij een storing in de verlichting van de aanhangwagen de zekeringen in de
zekeringenhouder in het dashboard controleren » pagina 173.
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
De handrem van de trekkende wagen moet bij het aan- en afkoppelen van
de aanhangwagen aangetrokken zijn.
Alarmsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 129.
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankop-
pelt of loskoppelt » pagina 52.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is met de sleutel vergrendeld en het alarmsysteem is ingescha-
keld.
Let op
Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in
het alarmsysteem worden opgenomen.
130
Rijden
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging van de wagen
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
ŠKODA originele onderdelen
131
ŠKODA originele accessoires 132
Spoilers 132
Airbags 133
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan
uw wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht
te worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen
voldoet ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassin-
gen, reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te
worden ingewonnen bij een ŠKODA Partner.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen func-
tiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software
kunnen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische on-
derdelen kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen be-
ATTENTIE (vervolg)
lemmeren, die er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De be-
drijfsveiligheid van de wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een
verhoogde onderdeelslijtage optreden.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door
ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan
waarbij een rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een
overheidsinstantie is bijgevoegd.
ATTENTIE
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de be-
trouwbaarheid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegaran-
deerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijg-
baar bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aange-
kochte onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden be-
waard om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op
deze manier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
ŠKODA originele onderdelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgege-
ven. Deze onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materi-
aalgebruik exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee
identiek aan de in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duur-
zaamheid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA ori-
ginele onderdelen te gebruiken.
131
Verzorging van de wagen
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar
nog minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien
van slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de produc-
tie van alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
onderdelen te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie al-
leen de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om
bij een erkend reparateur na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd
kunnen worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen
goedkoper.
ŠKODA originele accessoires
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere
producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikke-
ling (technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen).
Alleen als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel
accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig ad-
vies en, naar wens, de vakkundige montage.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
accessoires te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht
voor onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuur-
lijke slijtage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Part-
ners aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd.
Dit aanbod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met
ŠKODA originele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel
van aanbiedingen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van
de ŠKODA Partners.
Spoilers
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in
combinatie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen
te worden opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op
de voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijde-
ren van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en
verwondingen!
132
Raadgevingen voor het gebruik
Airbags
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbum-
per, in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie be-
vinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerk-
zaamheden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet deze worden vervangen. Airbagmodu-
les kunnen niet worden gerepareerd.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbag-
systeem worden opgevolgd.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende air-
bagonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
134
Automatische wasinstallaties 134
Wassen met hogedrukreiniger 134
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen vaak te wassen.
Hoe vaak de wagen gewassen dient te worden, is bijvoorbeeld van de volgen-
de factoren afhankelijk:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industrie-
stof, teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak
blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door
intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kun-
nen een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongeval-
len!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
133
Verzorging van de wagen
Wassen met de hand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 133.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te begin-
nen met het dak.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
VOORZICHTIG
Bij het wassen met de hand de handen en armen beschermen tegen scherpe
metalen delen (bijvoorbeeld bodem, uitlaatsysteem, binnenzijde wielkasten,
wieldoppen en dergelijke) - gevaar voor verwondingen!
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Automatische wasinstallaties
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 133.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kan-
teldak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers,
imperiaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen
met de exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reini-
gingsmiddelen te worden gereinigd en ontvet.
ATTENTIE
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten
de buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 133.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en
de spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebrui-
ken!
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespo-
ten, mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de
portieren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevrie-
zen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger
niet te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden
bespoten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders
de wagen kan worden beschadigd.
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina
136.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verzorging van de lak 135
Kunststof onderdelen
135
Afdichtrubbers
136
Verchroomde delen
136
Decoratiefolie
136
Ruiten en buitenspiegels
136
Koplampglazen
137
Portierslotcilinder
137
134
Raadgevingen voor het gebruik
Conservering van de holle ruimtes 137
Wielen 137
Bodembescherming 137
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van
de wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud
van garantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosse-
rie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten
schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Verzorging van de lak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
Kleine lakschades zoals krassen, schrammen of steenslag, indien mogelijk, di-
rect met een lakstift of spuitbus behandelen.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke
milieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op ba-
sis van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels
meer worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden
aangebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advi-
seren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserverings-
middelen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet
de lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vas-
te was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbren-
gen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbren-
gen die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof onderdelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 135.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
specifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
135
Verzorging van de wagen
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Afdichtrubbers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen
en rijgeluiden worden voorkomen.
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behande-
len.
VOORZICHTIG
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak wor-
den aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Verchroomde delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met
een zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hier-
voor bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor
oppervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 135.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken.
De folie kan hierdoor beschadigen.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen
opvolgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm be-
dragen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de
met folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren
sneeuwlagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar
voor beschadiging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem ge-
bruiken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conser-
veringsmiddelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht vermin-
deren.
VOORZICHTIG
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijs-
krabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over
de ruit worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit-
resp. spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwij-
deren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelgla-
zen niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of
zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van
de verwarmingsdraden of ruitantenne.
136
Raadgevingen voor het gebruik
Koplampglazen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen geen scherpe voorwerpen
gebruiken, dit kan tot beschadiging van de beschermende laag en tot scheur-
vorming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplamp-
glazen.
Portierslotcilinder
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 135.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slot-
cilinders komt.
Conservering van de holle ruimtes
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen na-
behandeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststofspatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de
veiligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Wielen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig wor-
den gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Een eventuele beschadiging van de laklaag op de velgen moet direct worden
gerepareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmid-
del voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen
middelen met een schurende werking worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan
leiden tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder be-
paalde omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen
leiden. Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembescherming
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 135.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden
uitgesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste
voor begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfs-
temperatuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
137
Verzorging van de wagen
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nappaleer
138
Kunstleer, stof en Alcantara
®
139
Stoelbekleding 139
Veiligheidsgordels 140
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van
de wagen.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De ge-
bruiksvoorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorko-
men.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo
snel mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijde-
ren.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte parfu-
meurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit, de achterste zijruiten en
de voorruit bij de verwarmingsdraden of de ruitantenne plakken. Deze kunnen
beschadigd worden.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Nappaleer
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 138.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen dat een regel-
matige reiniging en verzorging nodig heeft.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en vouwen werkt als een schuurmiddel. Dit leidt tot
een sterke slijtage en voortijdige veroudering van het leeroppervlak.
Wij adviseren stof regelmatig met een doek of stofzuiger te verwijderen.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen » .
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeeoplossing (2 eetlepels
neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken een speciaal hiervoor bestemd reinigings-
middel gebruiken.
Het leer regelmatig behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het
leer tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
138
Raadgevingen voor het gebruik
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scher-
pe gespen en sierraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het op-
pervlak achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan la-
ter niet als een terechte klacht worden erkend.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken,
die bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het
leer, zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijker-
tijd wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische verande-
ringen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting
van de bekleding.
Kunstleer, stof en Alcantara
®
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 138.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdek-
king enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim,
reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het opper-
vlak beschadigen.
Als de wagen lang in de buitenlucht staat, de Alcantara
®
stoelbekleding tegen
direct zonlicht beschermen om verbleken te voorkomen.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
stoelbekleding geen leerreiniger gebruiken.
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwij-
deraar en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van de
stof te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd de
stof tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Stoelbekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
Elektrisch verwarmde stoelen
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken.
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde
reinigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kun-
nen met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden
verwijderd.
139
Verzorging van de wagen
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reiningen niet door het inscha-
kelen van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
De gordelband moet schoon worden gehouden!
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeeoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
Een vervuilde veiligheidsgordel kan de werking van de gordeloprolautomaat
negatief beïnvloeden.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en der-
gelijke) in contact komen.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een erkend reparateur worden vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken 141
Loodvrije benzine 141
Dieselolie 142
Aan de binnenzijde van de tankklep is de juiste brandstofsoort voor uw wagen
aangegeven » Afbeelding 126 op pagina 141 -
.
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in
acht worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan
mee te nemen. Bij een ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd
en zou de brandstof eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstof-
voorziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade
aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lak-
schade!
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is ge-
produceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door
de fabrikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te
worden gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere
brandstof voorschrijft. Indien dit niet het geval is, dient te worden gecontro-
leerd of de fabrikant het gebruik van een andere brandstof toestaat.
140
Raadgevingen voor het gebruik
Tanken
Afbeelding 126 Tankklep openen / tankdop
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 140.
Tankklep openen
De tankklep met de hand openen » Afbeelding 126 -
.
De tankdop van de brandstofvulpijp met een hand vasthouden en met de
sleutel linksom ontgrendelen.
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken » Af-
beelding 126 -
.
Tankklep sluiten
De tankdop rechtsom vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De tankdop met een hand vasthouden, vergrendelen door de sleutel rechts-
om te draaien en de sleutel weer verwijderen.
De tankklep sluiten.
VOORZICHTIG
Vóór het tanken is het noodzakelijk de extra verwarming (interieurvoorver-
warming en -ventilatie) uit te schakelen.
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is
de brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume
voor het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 55 liter, waarvan 7 liter reserve.
Loodvrije benzine
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 140.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON
91 resp. 92 resp. 93 worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogens-
verlies.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzi-
ne RON 91 resp. 92 resp. 93 worden getankt »
.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/(95)
Loodvrije benzine RON 98 of hoger gebruiken. Er kan eveneens loodvrije ben-
zine RON 95 worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van
nood benzine RON 91 resp. 92 resp. 93 worden getankt » .
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1 )
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan
leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met gelode benzine die niet aan de norm voldoet,
leidt al tot zware schade aan het uitlaatsysteem!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor
veroorzaken! Wij adviseren de reiniging van het brandstofsysteem door een
erkend reparateur te laten uitvoeren.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp. E5
voor loodvrije benzine met RON 95 en 98.
141
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven oc-
taangetal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en
een geringere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of
een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel moge-
lijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt,
kan de motor ernstige schade oplopen.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties
niet worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan op-
treden!
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden
gebruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen me-
taalhoudende LRP brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt.
Anders bestaat gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaat-
systeem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt. Anders be-
staat gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93 wordt
voorgeschreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal
dan RON 95 niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brand-
stofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een
vermogenstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Dieselolie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 140.
De wagen kan alleen worden gebruikt met dieselolie die aan de norm EN 590
1)
voldoet.
In alle dieselmotoren kan dieselbrandstof met een aandeel van maximaal 7%
biodiesel (B7)
2)
worden gebruikt.
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig
geschikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal diesel-
olie aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Part-
ner en de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land ge-
bruikte diesel.
Dieseltoevoegingen (additieven)
Er mogen geen toevoegingen, zogenaamde "vloeiverbeteraars" (benzine en
dergelijke) aan de dieselbrandstof worden toegevoegd, omdat dit tot zware
schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem kan leiden.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselolie die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstof-
systeem en het uitlaatsysteem leiden!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovenge-
noemde normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of
het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken! Wij
adviseren de reiniging van het brandstofsysteem door een erkend reparateur
te laten uitvoeren.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
VOORZICHTIG
De wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof RME, daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van bio-
brandstof RME kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstof-
systeem.
Aan de dieselbrandstof geen additieven, zogenaamde "vloeiverbeteraars"
(benzine en dergelijke) toevoegen. Dit kan leiden tot zware schade aan moto-
ronderdelen en het uitlaatsysteem!
1)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN 590:2004.
2)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
142
Raadgevingen voor het gebruik
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
144
Overzicht motorruimte 145
Koelluchtventilator 145
Ruitensproeierinstallatie 145
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en
brand ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschu-
wingen en de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de
motorruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen
stoom of koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen, in het bijzonder kinderen, van de motorruimte verwijderd
houden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
De koelvloeistof is schadelijk voor de gezondheid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
ATTENTIE (vervolg)
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, han-
den en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan
direct met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
De koelvloeistof altijd in de originele verpakking veilig bewaren voor per-
sonen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat
gevaar voor vergiftiging!
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen op de warme motor morsen. Deze vloeistoffen
(bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen
ontbranden!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor
Met name op draaiende motoronderdelen (bijvoorbeeld geribde riem, dy-
namo, koelluchtventilator) en de hoogspanningsontsteking letten - levens-
gevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van
de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle
kledingstukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de
elektrische installatie
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
143
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in gesloten originele verpakkingen veilig bewaren
voor personen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen te-
gen wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden
ondersteund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
De motorkap dient tijdens het rijden altijd goed gesloten te zijn. Daarom
dient altijd na het sluiten van de motorkap te worden gecontroleerd of de
vergrendeling juist is vergrendeld.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop
dan direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties
voldoen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste
speciale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfs-
vloeistoffen van uw wagen door een erkend reparateur te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een erkend reparateur raad-
plegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het ŠKODA Origine-
le Accessoiresprogramma resp. uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma worden besteld.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 127 Ontgrendelingshendel van motorkap / ontgrendelingshen-
del
Afbeelding 128
Motorkap borgen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 143.
Openen
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trek-
ken » Afbeelding 127.
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan
ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
De motorkapsteun uit de houder nemen en de geopende motorkap onder-
steunen door het uiteinde van de steun in de hiervoor bedoelde opening
3
» Afbeelding 128 te steken.
144
Raadgevingen voor het gebruik
Sluiten
De motorkap iets optillen en de motorkapsteun loshaken. De motorkapsteun
in de daarvoor bestemde houder aanbrengen.
De motorkap vanuit een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de
slotplaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
ATTENTIE
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
VOORZICHTIG
Nooit de motorkap aan de ontgrendelingshendel openen » Afbeelding 127.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 129 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 143.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 129
Koelvloeistofexpansiereservoir
149
Ruitensproeiervloeistofreservoir
145
Motorolievulopening
148
Motoroliepeilstok
147
Remvloeistofreservoir
150
Accu
151
1
2
3
4
5
6
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch
gelijk.
Koelluchtventilator
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 143.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uit-
geschakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 130
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 143.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir zit in de motorruimte » Afbeelding 130.
Dit bevat de reinigingsvloeistof voor de voorruit resp. achterruit en de koplam-
pen.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3,5 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,4 liter
1)
.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te
reinigen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het
programma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende
vuil te verwijderen (in de winter met antivries)).
1)
Voor enkele landen 5,4 l voor beide varianten.
145
Controleren en bijvullen
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch al-
tijd antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus wor-
den gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedra-
gen. De bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts vol-
doende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloei-
stof alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat
coating van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistof-
reservoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen ra-
ken en er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificaties en vulhoeveelheid 146
Oliepeil controleren
147
Bijvullen
148
Verversen
148
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - be-
halve in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructie-
boekje komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter
perse gaan van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen
geïnformeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een
ŠKODA Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn incl. vervanging van het oliefilter aangegeven. Het
motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motoroliepeil
moet tussen de markeringen staan » pagina 147.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 143.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet
mogelijk is,
de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
erkend reparateur inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt, » Afbeelding 131 op pagina
147,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een erkend re-
parateur inroepen.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan
de motor!
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificaties en vulhoeveelheid
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 146.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met variabele service-inter-
vallen
Benzinemotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/51 kW VW 503 00, VW 504 00 2,8
1,2 l/63 kW TSI VW 504 00 3,9
1,2 l/77 kW TSI VW 504 00 3,9
1,4 l/63 kW VW 503 00, VW 504 00 3,2
146
Raadgevingen voor het gebruik
Dieselmotoren
a)
Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR VW 507 00 4,3
1,6 l/66 kW TDI CR met roet-
filter
VW 507 00 4,3
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met vaste service-interval-
len
Benzinemotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/51 kW VW 501 01, VW 502 00 2,8
1,2 l/63 kW TSI VW 502 00 3,9
1,2 l/77 kW TSI VW 502 00 3,9
1,4 l/63 kW VW 501 01, VW 502 00 3,2
1,6 l/77 kW VW 501 01, VW 502 00 3,6
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het een-
malig bijvullen een olie met ACEA A2 resp. ACEA A3 specificatie worden ge-
bruikt.
Dieselmotoren
a)
Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR VW 507 00 4,3
1,6 l/66 kW TDI CR met roet-
filter
VW 507 00 4,3
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het een-
malig bijvullen een olie met ACEA B3 resp. ACEA B4 specificatie worden ge-
bruikt.
VOORZICHTIG
Voor wagens met variabele service-intervallen mogen alleen de bovenge-
noemde oliën gebruikt worden. Om de eigenschappen van de motorolie te be-
houden, adviseren wij voor het bijvullen alleen oliën met dezelfde specificatie
te gebruiken. In uitzonderingsgevallen mag maximaal 0,5 l motorolie met de
specificatie VW 502 00 (alleen benzinemotoren) resp. de specificatie
VW 505 01 (alleen dieselmotoren) worden bijgevuld. Andere motoroliën mogen
niet worden gebruikt - gevaar voor schade aan de motor!
Oliepeil controleren
Afbeelding 131
Principeafbeelding: Oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 146.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 131.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de mo-
tor op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd.
De motorkap openen.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer
erin schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag geen olie worden bijgevuld.
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het oliepeil kan daarna in gebied
A
liggen.
147
Controleren en bijvullen
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld, zodat het oliepeil minimaal in gebied
B
ligt.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km be-
dragen. Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik ook daarboven
liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd. Het beste bij elke tank-
beurt of voor langere ritten.
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in
de zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen
moet u proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
aangegeven » pagina 39,
Motorolie. Zo snel mogelijk het oliepeil via de
peilstok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 131 liggen -
gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 146.
Het oliepeil controleren » pagina 147.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 129 op pagina
145.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 146,
Specificaties en vulhoeveelheid.
Het oliepeil controleren
» pagina 147.
De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de
aanslag erin schuiven.
Verversen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 146.
De motorolie moet overeenkomstig de service-intervallen of de service-inter-
valindicatie worden ververst » Serviceplan.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koelvloeistof
149
Peil controleren 149
Bijvullen 150
De koelvloeistof bestaat uit water met antivries. Dit garandeert een bescher-
ming tegen bevriezing, beschermt het koel- resp. verwarmingssysteem tegen
corrosie en voorkomt kalkafzetting.
Wagens voor landen met een mild klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -25 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 40% bedragen.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist,
kunt u het percentage antivries verhogen, echter maximaal tot 60% (bescher-
ming tegen bevriezing tot circa -40 °C).
Wij adviseren voor het bijvullen alleen antivries te gebruiken met de aandui-
ding die op het koelvloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 132
op pagina 149.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 143.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof
niet mogelijk is,
de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp
van een erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming te-
gen bevriezing af evenals de koelende werking.
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
148
Raadgevingen voor het gebruik
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 132 op
pagina 149.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij een er-
kend reparateur op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ont-
staan.
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
Koelvloeistofvulhoeveelheid (in l)
1)
Benzinemotoren Vulhoeveelheid
1,2 l/51 kW 5,5
1,2 l/63 kW TSI 7,7
1,2 l/77 kW TSI 7,7
1,4 l/63 kW 5,5
1,6 l/77 kW 5,5
Dieselmotoren Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR met roetfilter 6,6
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfilter 8,4
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfilter 8,4
Peil controleren
Afbeelding 132
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeel-
ding 132.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 132
Markering voor hoogste toegestane koelvloeistofpeil.
Markering voor laagste toegestane koelvloeistofpeil.
Het koelvloeistofpeil moet tussen de markeringen
A
en
B
staan.
Als het koelvloeistofpeil boven de markering
A
staat, mag er geen koelvloei-
stof worden bijgevuld.
Als het koelvloeistofpeil onder de markering
B
staat, moet er koelvloeistof
worden bijgevuld.
Peil controleren
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 132.
Het koelvloeistofpeil alleen bij koude motor controleren.
Bij bedrijfswarme motor kan het controleresultaat onnauwkeurig zijn. Het peil
kan ook boven markering
A
» Afbeelding 132 staan.
A
B
1)
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) zijn uitgerust, is de
koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
149
Controleren en bijvullen
Als het koelvloeistofpeil in het expansiereservoir te laag is, wordt dit door het
branden van het controlelelampje in het instrumentenpaneel aangege-
ven » pagina 40,
Koelvloeistof. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil
regelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoen-
de alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een erkend
reparateur laten controleren.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is,
geen andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De
juiste mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer
door een erkend reparateur laten herstellen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren 150
Verversen
151
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 143.
Als het vloeistofpeil onder de MIN-markering is gedaald » Afbeelding 133
op pagina 150,
rijd dan niet verder - gevaar voor ongevallen! De hulp
van een erkend reparateur inroepen.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het rem-
systeem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Wij adviseren de remvloeistof uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma te gebruiken.
Peil controleren
Afbeelding 133
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 150.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeelding 133.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 133.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage
en de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
150
Raadgevingen voor het gebruik
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de
markering "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsys-
teem.
Als het remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het contro-
lelampje
» pagina 38,
Remsysteem in het instrumentenpaneel aangege-
ven.
Verversen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 150.
De remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de
tijd vocht uit de omgeving op.
Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan corrosie in het remsys-
teem veroorzaken.
Het water verlaagt bovendien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afdekking openen
152
Accuvloeistof controleren
153
Laden
153
Vervangen
154
Los- en vastmaken
154
Automatische verbruikersuitschakeling
154
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen
verwondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De al-
gemeen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen die-
nen beslist in acht te worden genomen.
De accu verwijderd houden van personen die niet volledig zelfstandig zijn,
in het bijzonder kinderen.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheids-
bril of veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
beschermers dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en
leiden tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan
diepe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact met verdunde
zuren veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal
minuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mo-
gelijk een arts raadplegen.
151
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Open vuur en licht zijn verboden.
Roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn verboden.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een
explosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het
loskoppelen van de accu of het lostrekken van een stekkerverbinding bij in-
geschakeld contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor smelten van loden
strippen, explosie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet
de massakabel (-) van de accu worden losgemaakt.
VOORZICHTIG
Bij incorrecte handelingen aan de accu kunnen beschadigingen optreden.
Daarom adviseren wij alle werkzaamheden aan de accu door een erkend repa-
rateur te laten uitvoeren.
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat an-
ders de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kun-
nen worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet
eerst de minpool (-) en pas daarna de pluspool (+) van de accu losmaken.
Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de pluspool (+) en pas
daarna de minpool (-) van de accu losmaken. De aansluitkabels in geen geval
verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct
daglicht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen
van de accu voorkomen door de minpool (-) van de accu los te koppelen of de
accu doorlopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Afdekking openen
Afbeelding 134
Kunststof afdekking van accu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 151.
De accu staat in de motorruimte in een kunststof box » Afbeelding 134.
De afdekking in pijlrichting openen » Afbeelding 134.
Het aanbrengen van de accuafdekking aan de zijde van de pluspool van de ac-
cu gebeurt in omgekeerde volgorde.
152
Raadgevingen voor het gebruik
Accuvloeistof controleren
Afbeelding 135
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 151.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator » Afbeelding
135, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de verkleuring worden vastge-
steld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor
de controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een erkend reparateur te
laten controleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door
een erkend reparateur te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
VOORZICHTIG
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische
redenen niet worden gecontroleerd.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een erkend reparateur gecontroleerd.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 151.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de
motor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij het "snelladen" beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na de laden: De acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcontact
trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes, bijvoorbeeld met een hobbylader,
hoeven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden los-
gemaakt. De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moe-
ten de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
ATTENTIE
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader
en vakkennis nodig.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet
rechtstreeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op
de motormassa » pagina 170, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
153
Controleren en bijvullen
Let op
Wij adviseren het snelladen van accu's door een erkend reparateur te laten uit-
voeren.
Vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 151.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben. Het geschikte accutype is
verkrijgbaar bij een erkend reparateur.
Wij adviseren de accu door een erkend reparateur te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van
de milieuvoorschriften zal afvoeren.
Los- en vastmaken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 151.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgen-
de functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt.
Functie Ingebruikname
Elektrische ruitbediening (functiestoringen) » pagina 56
Radio resp. navigatiesysteem - codenum-
mer invoeren
» Instructieboekje van de radio
resp. » instructieboekje van het
navigatiesysteem
Tijd instellen » pagina 30
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 31
Let op
Wij adviseren de wagen door een erkend reparateur te laten controleren, zo-
dat alle elektrische systemen weer optimaal werken.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 151.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom le-
vert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze
helemaal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld
bij afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is inge-
schakeld.
Verbruikers die via de 12 volt contactdoos van stroom worden voorzien, kun-
nen bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in
gevaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waar-
genomen.
154
Raadgevingen voor het gebruik
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden 156
Nieuwe banden 157
Draairichtinggebonden banden 158
Bandenspanningscontrole 158
Reserve- en noodreservewiel 159
Wieldop 160
Afdekkappen van de wielbouten 160
Wielbouten 160
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het gebruik van banden
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van hetzelfde type, dezelfde
grootte (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel gebruiken.
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrij-
den - gevaar voor ongevallen!
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrij-
den - gevaar voor ongevallen!
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag - ge-
vaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op ban-
denschade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de
snelheid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade her-
kenbaar is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde
erkend reparateur rijden om de wagen te laten controleren.
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed wor-
den - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Aanwijzingen met betrekking tot bandenbeschadiging resp. -slijtage
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moe-
ten ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het
vereiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden
(ongecontroleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
ATTENTIE
Aanwijzingen over bandenspanning
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. De bandenspanning
regelmatig controleren.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
ATTENTIE
Aanwijzingen over wielbouten
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet
of olie behandeld worden.
155
Wielen
ATTENTIE (vervolg)
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en
lichtmetalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrok-
ken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen!
Een te hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadi-
gen en kan leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de
velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rij-
den losraken - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Aanwijzingen over het noodreservewiel
Het noodreservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het noodreservewiel worden ge-
bruikt.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel, dat niet identiek is aan de gemonteerde wie-
len, rekening houden met » pagina 159, Reserve- en noodreservewiel.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen vervangen.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet wor-
den gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de
band in deze situatie niet meer gelden.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het ori-
ginele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Levensduur van banden
Afbeelding 136 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerkte-
kens / geopende tankklep met een tabel voor bandenmaten en -span-
ningswaarden
Afbeelding 137
Wielen wisselen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 155.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren. Door het opvolgen van de volgende aanwijzingen
kan de levensduur van de banden worden verlengd.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De spanningswaarden voor de banden staan aan de binnenzijde van de tank-
klep » Afbeelding 136 -
.
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspan-
ning die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
156
Raadgevingen voor het gebruik
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de banden-
slijtage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan
echter door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merk-
baar aan een "onrust" in het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balan-
ceren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijta-
ge.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of
soortgelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte
hoek worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwer-
pen uit het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Wielen wisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwie-
len en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 137 te ver-
wisselen. Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur
te behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairich-
ting kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die
niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6
mm hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van
het merk en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aange-
bracht » Afbeelding 136 -
. Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de
letters "TWI" of symbolen) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Daarom adviseren wij geen zomer- resp. win-
terbanden te gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Nieuwe banden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 155.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (af-
rolomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw
autopapieren.
Indien mogelijk de banden per as vervangen. De banden met de grotere pro-
fieldiepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden.
Toelichting van het bandopschrift
185 / 65 R 14 86 T
Het betekent:
185 Bandbreedte in mm » Afbeelding 136 op pagina 156 -
65 Hoogte-/breedteverhouding in % » Afbeelding 136 op pagina
156 -
R Code voor bandconstructie - Radiaal » Afbeelding 136 op pagina
156 -
14 Velgdiameter in inch » Afbeelding 136 op pagina 156 -
86 Belastingindex »
T Snelheidscodeletter »
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde
van de band). Bijvoorbeeld
DOT ... 11 14...
betekent dat de band in week 11 van het jaar 2014 is geproduceerd.
157
Wielen
Belastingindex
Deze geeft de maximaal toegestane belasting van een afzonderlijke band aan.
487 kg
515 kg
530 kg
545 kg
615 kg
630 kg
650 kg
Snelheidscode
Deze geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemonteerde banden van
de betreffende categorie aan.
170 km/h
180 km/h
190 km/h
200 km/h
210 km/h
240 km/h
270 km/h
VOORZICHTIG
De informatie over de snelheidscode en de belastingindex staat in de wagen-
papieren vermeld.
Draairichtinggebonden banden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 155.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de bestmogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
83
85
86
87
91
92
93
R
S
T
U
H
V
W
Bandenspanningscontrole
Afbeelding 138
Toets voor het instellen van de
bandenspanningswaarde
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 155.
Systeeminstellingen
Na een verandering van de bandenspanning, het vervangen van een of meer
wielen, een positieverandering van een wiel op de wagen (bijvoorbeeld omwis-
selen van de wielen tussen de assen) of als het controlelampje tijdens het rij-
den gaat branden, moet als volgt een systeeminstelling worden uitgevoerd.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 43,
Ban-
denspanning.
Het contact inschakelen.
De symbooltoets
» Afbeelding 138 langer dan 2 seconden indrukken.
Als het controlelampje
in het instrumentenpaneel brandt en na de systeem-
instelling niet uit gaat, zit er een storing in het systeem.
Bij een knipperend controlelampje
in het instrumentenpaneel, zit er een
storing in het systeem.
Bandenspanningsweergave
Het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden als een van de
volgende situaties zich voordoet.
De bandenspanning is te laag.
De structuur van de band is beschadigd.
De wagen is eenzijdig beladen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Het reservewiel is gemonteerd.
Een wiel per as is vervangen.
158
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Als het controlelampje in het instrumentenpaneel gaat branden, moet
direct de snelheid worden verlaagd en heftige stuur- en remmanoeuvres
worden vermeden. Bij de eerstvolgende gelegenheid direct stoppen en zo-
wel de banden als de bandenspanning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en
op gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
VOORZICHTIG
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet waar-
schuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de wagen voor-
zichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk afremmen tot
stilstand te brengen.
Het is noodzakelijk elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling uit te voe-
ren om zo een correcte werking van de bandenspanningscontrole te garande-
ren.
De bandenspanningscontrole vervangt niet het regelmatig controleren van
de bandenspanning.
Reserve- en noodreservewiel
Afbeelding 139
Bevestiging van reserve- resp.
noodreservewiel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 155.
Het reserve- resp. noodreservewiel ligt in de kuip onder de bodembekleding in
de bagageruimte en is bevestigd met een speciale moer » Afbeelding 139.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen .
De box met het wagengereedschap verwijderen.
De moer » Afbeelding 139 linksom eruit draaien.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de reservewielkuip leggen.
De moer » Afbeelding 139 rechtsom aandraaien tot het wiel stevig is beves-
tigd.
De box met het wagengereedschap weer in het reservewiel aanbrengen en
met de band vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering mon-
teren.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waar-
mee wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden
banden), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een
voorzichtige rijstijl worden gebruikt » .
Noodreservewiel
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afge-
dekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel wordt met de maximumbandenspanning voor de wa-
gen opgepompt » Afbeelding 136 op pagina 156.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde erkend re-
parateur, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
In geen geval een beschadigd reserve- resp. noodreservewiel gebruiken.
Als het reserve- resp. noodreservewiel qua afmetingen of uitvoering af-
wijkt van de banden waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan
80 km/h resp. 50 mph.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
159
Wielen
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in acht
nemen.
Wieldop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 155.
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap » pagina 163 vasthaken aan de ver-
sterkte rand van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Slaan vermijden als de
wieldop nog niet op de velg is aangebracht. Anders kunnen de geleidings- en
centreringselementen van de wieldop beschadigd raken.
Bij gebruik van de antidiefstalwielbout dient erop te worden gelet dat deze
in boring bij het ventiel wordt aangebracht » pagina 166, Wielen beveiligen
tegen diefstal.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat vol-
doende luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 140
Afdekkap lostrekken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 155.
Lostrekken
De tang » pagina 163 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de bin-
nenzijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen.
De afdekkap in pijlrichting lostrekken » Afbeelding 140.
Inbouwen
De afdekkap tot de aanslag op de wielbout schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het
reservewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
Wielbouten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 155.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik
van andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterban-
den, moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en
vorm worden gebruikt. De juiste bevestiging van de wielen is hiervan afhanke-
lijk.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden
160
Sneeuwkettingen
161
Winterbanden
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse
wegomstandigheden verbeterd. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij
temperaturen onder 7 °C minder grip. Dit geldt met name voor wagens die met
brede banden resp. hogesnelheidsbanden zijn uitgerust.
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de
wielen winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van
4 mm en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
160
Raadgevingen voor het gebruik
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemon-
teerd op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet
wordt overschreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger
ligt.
De instelling van de snelheidsbegrenzing voor winterbanden vindt plaats in
het MAXI DOT -display in het menupunt Winterbanden » pagina 36.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op snee-
uw- en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschap-
pen beduidend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de ban-
denslijtage is minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de vol-
gende velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
5J x 14 35 mm 175/70
6J x 14 37 mm 185/65
6J x 15 43 mm 185/55
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 12 mm.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden
verwijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden
en zijn ze snel versleten.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen » pagina 160
verwijderen.
161
Wielen
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
162
Brandblusser 162
Wagengereedschap 163
EHBO-set en gevarendriehoek
Afbeelding 141
Plaats van de gevarendriehoek
Een gevarendriehoek met maximale afmetingen van 39 x 68 x 450 mm kan
met rubber riemen in de bekleding van de achterwand worden bevestigd » Af-
beelding 141.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzit-
tenden kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Brandblusser
Afbeelding 142
Brandblusser
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bestuurdersstoel
bevestigd.
Verwijderen/bevestigen
De beide riemen losmaken door aan de betreffende vergrendelingen in pijl-
richting te trekken » Afbeelding 142.
De brandblusser verwijderen.
De bevestiging gebeurt in omgekeerde volgorde.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegde persoon jaarlijks worden
gecontroleerd. De nationale wettelijke voorschriften moeten worden opge-
volgd.
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een
noodstop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzitten-
den kan verwonden.
Let op
De brandblusser moet aan de nationale, wettelijke eisen voldoen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts tot de leveringsomvang in bepaalde expor-
tuitvoeringen.
162
Tips om het zelf te doen
Wagengereedschap
Afbeelding 143 Wagengereedschap
Het wagengereedschap en de krik zijn in een kunststof box in het reservewiel
of in de ruimte voor het reservewiel aangebracht. Hier is ook plaats voor de af-
neembare kogelkop van de trekhaak. De box is met een riem aan het reserve-
wiel bevestigd.
De inhoud van het wagengereedschap (afhankelijk van uitrusting) » Afbeel-
ding 143.
schroevendraaier,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik,
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampen.
De krik na het gebruik weer in de uitgangsstand draaien, zodat hij weer in de
box met wagengereedschap kan worden opgeborgen.
1
2
3
4
5
6
7
8
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld.
In geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken -
gevaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden 164
Wiel verwisselen 164
Werkzaamheden naderhand 164
Wielbouten losdraaien en vastzetten 165
Wagen opkrikken 165
Wielen beveiligen tegen diefstal 166
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevaren-
driehoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wette-
lijke voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek
moet zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde ban-
den of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden ge-
nomen » pagina 157, Nieuwe banden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het opkrikken van de wagen
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegen-
overliggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de
wagen tegen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mo-
gelijk verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van
de krik kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de
163
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE (vervolg)
krik altijd op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steun-
vlak gebruiken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer,
moet een stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen
komen, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
ATTENTIE
Aanwijzingen over wielbouten
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet
of olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en
lichtmetalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrok-
ken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen!
Een te hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadi-
gen en kan leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de
velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rij-
den losraken - gevaar voor ongevallen!
Let op
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden
opgevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 163.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal
vlak.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaam-
heden worden uitgevoerd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen
de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de au-
tomatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 163 en het reservewiel » pagina 159, Re-
serve- en noodreservewiel uit de bagageruimte nemen.
Wiel verwisselen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 163.
De wieldop » pagina 160 resp. de afdekkappen » pagina 160 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagi-
na 165.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 165.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten
(kruiselings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten » pa-
gina 165.
De wieldop/naafdop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Let op
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 155.
Werkzaamheden naderhand
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 163.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vast-
zetten met een speciale bout » pagina 159, Reserve- en noodreservewiel.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
164
Tips om het zelf te doen
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel con-
troleren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een erkend reparateur infor-
meren naar de reparatiemogelijkheden.
Let op
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten
zijn geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van
het aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met mati-
ge snelheid rijden.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 144
Wiel verwisselen: Wielbouten
een slag losdraaien
Lees en bekijk eerst op bladzijde 163.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa
één omwente-
ling in pijlrichting draaien » Afbeelding 144.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting
in vastdraaien » Afbeelding 144.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt. Ander kan het wiel loskomen en
eraf vallen - gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de voet
op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de
wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
Wagen opkrikken
Afbeelding 145
Steunpunten voor de krik
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagina
166.
165
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Afbeelding 146
Krik aanbrengen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 163.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lek-
ke band ligt » Afbeelding 145. Het steunpunt bevindt zich direct onder de inke-
ping in de dorpel.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de
klauw van de krik zich onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zodanig aanbrengen, dat de klauw de rand omvat » Afbeelding 146 -
.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht onder de plaats staat waar de klauw de
rand omvat » Afbeelding 146 -
.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De wagen alleen bij de krikpunten opkrikken.
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 147
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 163.
De antidiefstalwielbouten kunnen alleen met behulp van de adapter worden
losgedraaid resp. vastgezet » pagina 163, Wagengereedschap.
De afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
» Afbeelding 147 met de vertande zijde tot de aanslag in de
inwendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat al-
leen nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 165.
Na het lostrekken van de adapter de afdekkap op de antidiefstalwielbout
steken.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
Let op
Het aan de kopse kant van de adapter of aan de kopse kant van de antidief-
stalwielbout ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer
kunt u, indien nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment ŠKODA
originele onderdelen.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te
nemen. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
166
Tips om het zelf te doen
Bandenreparatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenafdichtset
167
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 168
Band afdichten en oppompen 168
Controle na 10 minuten rijden 169
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig
worden gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde erkend reparateur.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit
de band worden verwijderd!
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
Bij schade aan de velg.
Bij een buitentemperatuur onder -20 °C.
Bij beschadigingen groter dan 4 mm.
Bij beschadigingen aan de wang van de band.
Als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden.
Als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller rijden dan 80 km/h.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren.
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij
huidcontact onmiddellijk verwijderd worden.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de
milieuvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten ver-
vangen resp. bij een erkend reparateur informeren naar de reparatiemogelijk-
heden.
Bandenafdichtset
Afbeelding 148
Principeafbeelding: Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
Onderdelen van bandenafdichtset » Afbeelding 148
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
1
2
3
4
5
167
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelstekker,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielin-
zetstuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ven-
tiel worden gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereiden-
de werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet
zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen
de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de
keuzehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 167.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
2
» Afbeelding 148 op pagina 167 in het blikveld van de bestuur-
der op het dashboard plakken.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de
band verwijderen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het
ventielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.).
6
7
8
9
10
11
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 148 op pagina 167 enkele
malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ven-
tiel van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 148 op pagina 167 van de luchtcompressor ste-
vig op het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 81, 12 volt stopcontact ste-
ken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten » !
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich
in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende wor-
den afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 169.
168
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen
leggen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is
de beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dich-
ten.
Niet verder rijden! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u
deze opnieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden
afgedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde
van de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde erkend reparateur met
maximaal 80 km/h (50 mph).
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen 170
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
170
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een
andere wagen - explosiegevaar!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte
opvolgen » pagina 143.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen
ontsteken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten en dergelijke) uit
de buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn
aangesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voer-
tuigaccu's.
169
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 149
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 169.
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een an-
dere wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels
nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Afbeelding 149.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok
verbonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken
en circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit
(Ah) van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaci-
teit van de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels op-
volgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 150
Massapunt van de motor: Start-
stopsysteem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 169.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel nooit direct op de min-
pool van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van
de motor » Afbeelding 150.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 171
Sleepoog achter
172
Wagens met een trekhaak
172
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of
met opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp.
een sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een auto
waarbij de achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak
beschadigd!
170
Tips om het zelf te doen
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rij-
den. Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleep-
kabel worden gebruikt.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij
een automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knip-
perlichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen
worden ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische
versnellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen als de motor
draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aanzienlijk meer kracht
worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht nodig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft
staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 169, Starthulp.
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak
zit, mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een
transportvoertuig resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan
50 km, moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen wor-
den vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelas-
tingen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels
van soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
Bij het slepen mogen geen ontoelaatbaar hoge trekkrachten en geen schok-
belastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het
gevaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd ra-
ken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 171, Sleepoog
voor resp. » pagina 172, Sleepoog achter resp. aan de afneembare kogelkop
van de trekhaak » pagina 125 bevestigen.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met
de bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee
geen ervaring hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral
met betrekking tot de te gebruiken markering.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandighe-
den het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Sleepoog voor
Afbeelding 151 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleepoog
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 171.
De afdekkap voorzichtig als volgt verwijderen.
Op de linker helft van de afdekkap in pijlrichting drukken » Afbeelding 151 -
.
De afdekkap uit de voorbumper verwijderen.
171
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Het sleepoog met de hand linksom tot de aanslag vastdraaien » Afbeelding
151 - . Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het
sleepoog van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken
dat door het oog kan worden gestoken.
Om de afdekkap na het verwijderen van het sleepoog weer aan te brengen
deze in de bevestigingen aanbrengen en vervolgens op de rechterzijde van
de afdekkap drukken. De afdekking moet correct vastklikken.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig wor-
den vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Sleepoog achter
Afbeelding 152
Sleepoog achter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 171.
Het sleepoog achter bevindt zich rechts onder de achterbumper » Afbeelding
152.
Wagens met een trekhaak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 171.
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak kan voor het afslepen de ge-
monteerde afneembare trekhaak worden gebruikt » pagina 125, Aanhangwa-
gengebruik.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop
en de wagen worden beschadigd.
Let op
De afneembare kogelkop moet altijd worden meegenomen, om deze zo nodig
voor het afslepen te gebruiken.
172
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 173
Zekeringen in de motorruimte 175
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd.
Voor het vervangen van een zekering moeten het contact en de betreffende
verbruiker worden uitgeschakeld.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 173,
Zekeringen in het dashboard of » pagina 175, Zekeringen in de motorruimte.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder
nemen, op de betreffende zekering steken en deze verwijderen.
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
ATTENTIE
Altijd voor aanvang van werkzaamheden in de motorruimte de waarschu-
wingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 143.
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brand-
gevaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden
beschadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de
elektrische installatie zo snel mogelijk door een erkend reparateur worden ge-
controleerd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te
herkennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelf-
de ampèrage vervangen.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een
doosje reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoire-
programma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 153
Onderzijde van het dashboard:
Afdekking van de zekeringen-
houder
173
Zekeringen en gloeilampjes
Afbeelding 154
Schematische weergave van de zekeringenhouder voor
wagens met links / rechts stuur
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 173.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een
afdekking.
De afdekking voorzichtig in pijlrichting openen en verwijderen » Afbeelding
153.
Nadat de zekering vervangen is, de afdekking tegen de pijlrichting in weer in
het dashboard aanbrengen, zodat de geleidingsnokken in de openingen van
het dashboard worden gevoerd. De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr. Verbruiker
1 S-contact
2 Start-stopsysteem, airconditioning
3 Instrumentenpaneel, lichtbundelhoogteverstelling
4 Regelapparaat voor ABS, toets voor start-stopsysteem
5 Benzinemotor: Snelheidsregelsysteem
6 Achteruitrijlamp (schakelbak)
7 Contact, motorregelapparaat, automatische versnellingsbak
8 Rempedaalschakelaar, koelluchtventilator
9
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, par-
keerhulp, regelapparaat voor bochtenverlichting, koelluchtventilator,
ruitensproeiers
10 Ruitensproeierinstallatie
11 Spiegelverstelling
Nr. Verbruiker
12 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
13 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
14
Motor voor halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtings-
functie
15 PDA-navigatiesysteem
16 Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
17 Voeding van de lichtschakelaar
18 Spiegelverwarming
19 S-contact
20 Alarm
21 Achteruitrijlampen, mistlampen met CORNER-functie
22
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, par-
keerhulp, telefoon, instrumentenpaneel, stuurhoeksensor, ESC, re-
gelapparaat elektrische installatie, multifunctiestuurwiel
23 Verlichting interieur, opbergvak en bagageruimte, stadslicht
24 Centraal regelapparaat
25 Stoelverwarming
26 Achterruitwisser
27 Telefoonvoorbereiding
28 Benzinemotor: Absorptie-koolfilterklep, dieselmotor: Regelklep
29 Inspuiting, waterpomp
30
Brandstofpomp, contact, snelheidsregelsysteem, bediening van PTC-
relais
31 Lambdasonde
32 Hogedrukbrandstofpomp, drukklep
33 Motorregelapparaat
34 Motorregelapparaat, onderdrukpomp
35 Dagrijverlichting / radio voor wagens met start-stopsysteem
36 Grootlicht
37 Mistachterlicht, DC/DC-omvormer start-stopsysteem
38 Mistlampen
39 Aanjager voor verwarming
40-41 Vrij
174
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
42 Achterruitverwarming
43 Claxon
44 Ruitenwissers voorruit
45 Centraal regelapparaat van comfortsysteem
46 Motorregelapparaat, brandstofpomp
47 Sigarettenaansteker, stopcontact in bagageruimte
48 ABS, start-stopsysteem, (DC/DC)-omvormer, ESP
49 Knipperlichten, remlichten
50 Start-stopsysteem (DC/DC)-omvormer, radio
51 Elektrische ruitbediening (voor en achter) - linkerzijde
52 Elektrische ruitbediening (voor en achter) - rechterzijde
53 Parkeerlicht - linkerzijde, elektrisch schuif-kanteldak
54 Start-stopsysteem (instrumentenpaneel), alarm
55 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
56 Koplampsproeiers, parkeerlicht - rechterzijde
57 Linkerdimlicht, lichtbundelhoogteverstelling
58 Rechterdimlicht
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 155 Accu: Afdekking van de zekeringenhouder
Afbeelding 156
Schematische weergave van de
zekeringenhouder in de motor-
ruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 173.
De borgbeugel van het deksel van de zekeringenhouder gelijktijdig in pijlrich-
ting
A
» Afbeelding 155 samendrukken en het deksel in pijlrichting
B
schui-
ven.
Met een platte schroevendraaier de klemmen in de openingen
C
ontgrende-
len en het deksel in pijlrichting
D
omhoogklappen.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Nr. Verbruiker
1 Dynamo
2 Vrij
3 Interieur
4 Extra verwarming
5 Interieur
6 Gloeibougies, koelluchtventilator
7 Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
8 ABS resp. ASR resp. ESC
9 Koelluchtventilator
10 Automatische versnellingsbak
11 ABS resp. ASR resp. ESC
12 Centraal regelapparaat
13 Extra verwarming
Let op
De zekeringen nr. 1-7 door een erkend reparateur laten vervangen.
175
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplamp
176
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp) 177
Gloeilampje van dimlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp) 177
Gloeilampje van grootlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp) 177
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen 177
Gloeilampje van stadslicht voor vervangen 178
Mistlamp en dagrijverlichting 178
Mistlamp Roomster Scout 178
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 179
Achterlicht 179
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom ad-
viseren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een
erkend reparateur te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van
de lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in
het reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Altijd voor aanvang van werkzaamheden in de motorruimte de waarschu-
wingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 143.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
H7- en H4-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van
het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren
wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheids-
bril te dragen.
Bij het vervangen van lampjes de betreffende lamp uitschakelen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken (ook de allerklein-
ste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp). Een schone doek, ser-
vet of iets dergelijks gebruiken.
Bij het uit- en inbouwen van de kentekenplaatverlichting en het achterlicht
erop letten, dat de lak van de wagen en de verlichtingseenheid niet worden
beschadigd.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een erkend reparateur worden over-
gelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accesoi-
reprogramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot-,
dimlicht of de mistlamp de lampafstelling door een erkend reparateur te laten
controleren.
In geval van een defecte led moet een erkend reparateur worden opgezocht.
Koplamp
Afbeelding 157 Overzicht van de gloeilampjes: Halogeenkoplampen / ha-
logeenprojectorkoplampen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
Overzicht van de gloeilampjes in de halogeenkoplamp
A
- Dim-, groot- en stadslicht
B
- Knipperlicht voor
176
Tips om het zelf te doen
Overzicht van de gloeilampjes in de halogeenprojectorkoplamp
1
- Dimlicht / dim- en grootlicht
2
- Stadslicht / stads- en grootlicht
3
- Knipperlicht
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 158
Gloeilampje van dim- en groot-
licht uitbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
De rubber afdekking
A
» Afbeelding 157 op pagina 176 verwijderen.
De stekker van het gloeilampje lostrekken, de borgbeugel ontgrendelen en
het gloeilampje verwijderen » Afbeelding 158.
Het gloeilampje zodanig aanbrengen, dat de grendelnokken van de sokkel
van het gloeilampje in de uitsparingen van de reflector passen.
De borgbeugel vergrendelen en de stekker van het gloeilampje aanbrengen.
De rubber afdekking
A
aanbrengen.
Gloeilampje van dimlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp)
Afbeelding 159
Gloeilampje van dimlicht uitbou-
wen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
De rubber afdekking
1
» Afbeelding 157 op pagina 176 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting draaien » Af-
beelding 159 en verwijderen.
Het gloeilampje vervangen, de stekker met het nieuwe gloeilampje aanbren-
gen en tot de aanslag tegen de pijlrichting in draaien.
De rubber afdekking
1
aanbrengen.
Gloeilampje van grootlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp)
Afbeelding 160
Gloeilampje van grootlicht uit-
bouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
De rubber afdekking
2
» Afbeelding 157 op pagina 176 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting draaien » Af-
beelding 160 en verwijderen.
Het gloeilampje vervangen, de stekker met het nieuwe gloeilampje aanbren-
gen en tot de aanslag tegen de pijlrichting in draaien.
De rubber afdekking
2
aanbrengen.
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 176.
De fitting
B
» Afbeelding 157 op pagina 176 resp. de fitting
3
tot de aanslag
linksom draaien en samen met het gloeilampje voor het knipperlicht verwij-
deren.
Het lampje vervangen, de fitting met het nieuwe lampje aanbrengen en tot
de aanslag rechtsom draaien.
177
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van stadslicht voor vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
De rubber afdekking
A
» Afbeelding 157 op pagina 176 resp.
2
verwijderen.
De lamphouder vastpakken en uit de koplamp trekken.
Het gloeilampje vervangen en de lamphouder met het gloeilampje weer in de
koplamp steken.
De rubber afdekking aanbrengen.
Mistlamp en dagrijverlichting
Afbeelding 161 Voorbumper: Rooster / uitbouwen van de mistlamp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 161
A
- Gloeilampje van dagrijverlichting
B
- Gloeilampje van mistlamp
Afdekkap verwijderen
Het rooster bij de met pijlen gemarkeerde plaatsen vastpakken » Afbeelding
161 -
en de afdekkap in pijlrichting verwijderen.
Gloeilampje van mistlamp resp. dagrijverlichting vervangen
Een hand in de opening van het rooster steken en de blokkeringsnok » Af-
beelding 161 -
in pijlrichting drukken.
De mistlamp verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijde-
ren.
Het lampje vervangen, de stekker met het nieuwe lampje aanbrengen en tot
de aanslag rechtsom draaien.
Voor het opnieuw inbouwen de mistlamp eerst met de blokkeringsnok aan
de kant aanbrengen die het verst van de kentekenplaat is verwijderd.
De mistlamp aan de zijde van de kentekenplaat op zijn plaats drukken.
De afdekkap eerst met de blokkeringsnok aanbrengen die het verst van de
kentekenplaat is verwijderd.
De afdekkap aan de zijde van de kentekenplaat op zijn plaats drukken. De af-
dekking moet correct vastklikken.
Mistlamp Roomster Scout
Afbeelding 162
Voorbumper: Roomster Scout
Afbeelding 163 Voorbumper: Mistlamp / Mistlamp: Gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
Afdekkap en mistlap uitbouwen
In de opening boven de mistlamp » Afbeelding 162 de draadbeugel » pagina
163, Wagengereedschap steken en de afdekkap verwijderen.
Met de schroevendraaier » pagina 163, Wagengereedschap de schroe-
ven » Afbeelding 163 -
eruit draaien.
De mistlamp verwijderen.
178
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje vervangen en mistlamp inbouwen
De vergrendeling
1
» Afbeelding 163 van de stekker
A
indrukken en de
stekker uit de fitting
B
verwijderen.
De fitting
B
met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting draaien en ver-
wijderen.
Het gloeilampje vervangen, de fitting met het nieuwe gloeilampje aanbren-
gen en tot de aanslag tegen de pijlrichting in draaien.
De stekker
A
aansluiten op de fitting
B
.
De schroeven weer erin draaien en de afdekkap monteren. De afdekking
moet correct vastklikken.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 164
Kentekenplaatverlichting uit-
bouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
De achterklep openen en de glazen afdekking losdraaien » Afbeelding 164.
Het defecte gloeilampje uit de houder verwijderen en een nieuw gloeilampje
aanbrengen.
De glazen afdekking weer aanbrengen en tot de aanslag aandrukken. Daarbij
op de juiste inbouwpositie van de rubber afdichting letten.
De glazen afdekking lichtjes vastdraaien.
Achterlicht
Afbeelding 165 Achterlicht uitbouwen / stekker losmaken
Afbeelding 166 Middenstuk van achterlicht uitbouwen / overzicht van de
gloeilampjes
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
Overzicht van de gloeilampjes in het achterlicht » Afbeelding 166.
1
- Remlicht
2
- Knipperlicht
3
- Achteruitrijlamp
4
- Mistachterlicht
5
- Stadslicht
Achterlicht uit- en inbouwen
De achterklep openen.
Het achterlicht losschroeven » Afbeelding 165 -
.
179
Zekeringen en gloeilampjes
Het achterlicht aan de boven- en onderzijde vastpakken en iets naar achter-
en trekken.
De stekker losmaken » Afbeelding 165 -
.
Om de gloeilampjes te bereiken het middenstuk van het achterlicht los-
schroeven en de vergrendeling losdrukken » Afbeelding 166 -
.
Om het middenstuk van het achterlicht weer in te bouwen dit weer vast-
draaien op de behuizing van het achterlicht.
De stekker aansluiten en het achterlicht weer in de oorspronkelijke stand
plaatsen.
Het achterlicht vastschroeven.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Het defecte gloeilampje
1
,
2
,
3
of
4
» Afbeelding 166 uit de fitting ver-
wijderen en een nieuw gloeilampje aanbrengen.
Voor het vervangen van het gloeilampje
5
de lampfitting tot de aanslag
linksom draaien en de fitting uit de behuizing verwijderen.
Het lampje vervangen, de fitting met het lampje weer in de behuizing plaat-
sen en tot de aanslag rechtsom draaien.
180
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Kenmerkende wagengegevens
181
Bedrijfsgewicht en laadvermogen 181
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen 182
Afmetingen
183
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype 184
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Kenmerkende wagengegevens
Afbeelding 167 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 167 -
bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 167 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan de
rechterzijde van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
ter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linker onderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Bedrijfsgewicht en laadvermogen
Rijklaar gewicht
Deze waarde is bepaald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen,
zoals bijvoorbeeld airconditioning, reservewiel en trekhaak.
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
181
Technische gegevens
Bedrijfsgewicht van wagen » pagina 184, Wagenspecifieke gegevens afhan-
kelijk van het motortype.
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het dakdragersysteem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
De kogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 50 kg).
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een erkend reparateur
worden opgevraagd.
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde brandstofverbruiks- en emissiewaarden zijn volgens de regels en voor-
waarden vastgesteld, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen is vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
182
Technische gegevens
Afmetingen
Wagenafmetingen (in mm)
ROOMSTER PRAKTIK SCOUT
Lengte 4214 4213 4240
Breedte 1684 1684 1695
Breedte incl. de buitenspiegels 1882 1882 1882
Hoogte 1607 1607 1650
Bodemvrijheid 140 140 141
Wielbasis 2620 2620 2620
Spoorbreedte voor/achter
1436/1500
(1420/1484)
a)
1436/1500
(1420/1484)
a)
1427/1494
a)
Geldt voor wagens waarop af fabriek 15"-wielen zijn gemonteerd.
183
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van
bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,2 l/51 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
51/5400 112/3000 3/1198
Rijprestaties en gewichten ROOMSTER PRAKTIK
Topsnelheid (km/h) 159
Acceleratie 0-100 km/h (s) 15,9
Rijklaar gewicht (kg) 1200/1215
a)
1170
b)
/1180
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 700
d)
/900
e)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 600/450
f)
580/450
f)
a)
Geldt voor voertuigen van de categorie N1.
b)
Geldt voor 14"-velgen.
c)
Geldt voor 15"-velgen.
d)
Hellingen tot 12%.
e)
Hellingen tot 8%.
f)
Wagens zonder ABS.
184
Technische gegevens
1,2 l/63 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/4800 160/1500-3500 4/1197
Rijprestaties en gewichten ROOMSTER PRAKTIK
Topsnelheid (km/h) 172
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,6
Rijklaar gewicht (kg) 1221/1237
a)
1191
b)
/1201
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1000
d)
/1200
e)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 610/450
f)
590/450
f)
a)
Geldt voor voertuigen van de categorie N1.
b)
Geldt voor 14"-velgen.
c)
Geldt voor 15"-velgen.
d)
Hellingen tot 12%.
e)
Hellingen tot 8%.
f)
Wagens zonder ABS.
1,2 l/77 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5000 175/1500-4100 4/1197
Rijprestaties en gewichten ROOMSTER MG5 ROOMSTER DSG7
Topsnelheid (km/h) 184 184
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,9 11,0
Rijklaar gewicht (kg) 1237 1271
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1100
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 610/450
c)
630/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
185
Technische gegevens
1,4 l/63 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/5000 132/3800 4/1390
Rijprestaties en gewichten ROOMSTER PRAKTIK
Topsnelheid (km/h) 171
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,0
Rijklaar gewicht (kg) 1209/1224
a)
1179
b)
/1189
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 900
d)
/1100
e)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 600/450
f)
580/450
f)
a)
Geldt voor voertuigen van de categorie N1.
b)
Geldt voor 14"-velgen.
c)
Geldt voor 15"-velgen.
d)
Hellingen tot 12%.
e)
Hellingen tot 8%.
f)
Wagens zonder ABS.
1,6 l/77 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5600 153/3800 4/1598
Rijprestaties en gewichten ROOMSTER MG5 ROOMSTER AG6
Topsnelheid (km/h) 183 180
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,3 12,5
Rijklaar gewicht (kg) 1233 1278
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1000
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 610/450
c)
630/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
186
Technische gegevens
1,2 l/55 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/4200 180/2000 3/1199
Rijprestaties en gewichten ROOMSTER
ROOMSTER
GreenLine
PRAKTIK
Topsnelheid (km/h) 162 165 162
Acceleratie 0-100 km/h (s) 15,5 15,4 15,5
Rijklaar gewicht (kg) 1308 1314 1278
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1000
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 650/450
c)
630/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
1,6 l/66 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
66/4200 230/1500-2500 4/1598
Rijprestaties en gewichten ROOMSTER PRAKTIK
Topsnelheid (km/h) 171
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,3
Rijklaar gewicht (kg) 1322 1292
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 660/450
a)
640/450
a)
a)
Wagens zonder ABS.
187
Technische gegevens
1,6 l/77 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4400 250/1500-2500 4/1598
Rijprestaties en gewichten
Topsnelheid (km/h) 181
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,5
Rijklaar gewicht (kg) 1322
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 660/450
a)
a)
Wagens zonder ABS.
188
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 120
Aanhangwagen 125, 129
Aanhangwagengebruik 129
Beladen
129
Aanhangwagengebruik 125
Aanpassingen 131
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 133
Spoilers 132
ABS 120
Controlelampje 41
Accessoires 131
Accu
Accuvloeistof controleren 153
Afdekking 152
Automatische verbruikersuitschakeling 154
Los- en vastmaken 154
Opladen 153
Veiligheidsaanwijzingen 151
Vervangen 154
Winterse omstandigheden 153
Accu opladen 153
Achterklep 53, 54
Automatische vergrendeling
54
Achterruit - Verwarming 62
Achterruit ontwasemen 62
Achteruitkijkspiegel
Handmatig dimbare binnenspiegel 66
Achteruitkijkspiegels
Buitenspiegels 66
Afdichtrubbers
Verzorging van de wagen 136
Afgelegde rijafstand 30
Afsleepalarm 53
Afslepen 170
Afstandsbediening 51
Synchronisatieprocedure 52
Airbag 14
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbag-
systeem 133
Activering 15
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 19
Buiten werking stellen 18
Hoofdairbag 18
Voorairbag 16
Zij-airbag 17
Airbag buiten werking stellen 18
Airbagsysteem 14
Airconditioning
Bediening 93
Climatronic 95
Handbediende airconditioning 92
Luchtroosters 90
Alarm 52
Alarmlichten 61
Alarmsysteem 52
Alarm 130
Werking 52
Antblokkeersysteem 120
Antenne 134
Zie Ruiten 136
Armsteun 85
Asbak 80
ASR 120
Controlelampje 41
Auto-Check-Control 37
Automatische verbruikersuitschakeling 154
Automatische versnellingsbak 110
Functiestoringen 112
Keuzehendelbediening 110
Keuzehendelvergrendeling 111
Kick-down 112
Noodontgrendeling keuzehendel 113
Tiptronic 111
Wegrijden en rijden 112
AUX 105
B
Bagageruimte
Achterklep ontgrendelen 54
Afdekking 73
Bagagenetten 73
Bevestigingselementen
72
Noodontgrendeling 54
Uitklapbare haak 73
Variabele bagageruimtevloer 75
Verlichting 62
Voertuigen van de klasse N1 72
Zie Achterklep 54
Banddraagvermogen
Zie Wielen 158
Banden 155
Maten 156
Nieuwe 157
Slijtagemerktekens 156
Spanning 156
Zie Wielen 157
Bandenafdichtset 167
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 168
Spanning controleren 169
Voorbereidende werkzaamheden 168
Bandenspanningscontrole
Instelling
158
Bedrijfsgewicht 181
Bekerhouder 80
Benzine
Zie Brandstof 141
Bergwegrijhulp 119
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 81
Asbak 80
Opbergvakken 82
Overzicht 27
189
Trefwoordenlijst
Sigarettenaansteker 81
Verlichting 61
Bijvullen
Koelvloeistof 150
Motorolie 148
Ruitensproeiervloeistof 145
Binnenverlichting
Praktik 88
Bodembescherming 137
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 31
Brandblusser 162
Brandstof 140
Brandstofmeter 29
Diesel 142
Loodvrije benzine 141
Meter 29
Tanken 141
Zie Brandstof 140
Brandstofverbruik 114, 182
Buitenland
Loodvrije benzine 118
Rijden in het buitenland 118
Buitentemperatuur 32
C
Centrale vergrendeling 48
Ontgrendelen
49
Vergrendelen 50
Chassisnummer (VIN) 181
Circulatiefunctie
Handbediende airconditioning 94
Claxon 27
Climatronic 95
Aanjager regelen 96
Automatische regeling 96
Bedieningselementen 95
Circulatiefunctie 96
Temperatuur instellen 96
Voorruit ontwasemen 97
Comfortbediening van de ruiten 56
Comfortknipperen 59
Communicatiesystemen 97
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 31
Conserveren
Zie Verzorging van de wagen 135
Conservering van de holle ruimtes 137
Contact 107
Contactslot 107
Controlelampjes 37
Controleren
Accuvloeistofpeil 153
Koelvloeistof 149
Kogelkop correct bevestigen 127
Motorolie 147
Oliepeil 147
Remvloeistof 150
Ruitensproeiervloeistof 145
D
Dagrijverlichting 58
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 58
Decoratiefolie 136
Diesel
Zie Brandstof 142
Dieselolie
Winterse omstandigheden
142
Digitale klok 30
Dimlicht 57
Door water rijden 118
Dragers 78
Driehoek 162
E
Economisch en milieubewust rijden
114
Economisch rijden
Anticiperend rijden 114
Ballast 116
Bandenspanning 116
Energiebesparend schakelen 115
Energie sparen 117
Korte ritten 116
Met volgas rijden 115
Regelmatig onderhoud 116
Stationair draaien 115
EDS 120
EHBO-set 162
Elektrische energie besparen 114
Elektrische ruitbediening
Centrale vergrendeling 56
Schakelaar in het bestuurdersportier 54
Storingen 56
Toets in het achterportier 55
Toets in het bestuurdersportier 55
Elektronische wegrijblokkering 107
Elektronisch sperdifferentieel 120
Emissiewaarden 182
ESC
Controlelampje 40
Werking 119
F
Fietsdrager 76
Folie 136
G
Gevarendriehoek
162
Gewichten
Maximaal toegestane gewichten 181
Gloeilampjes
In het achterlicht 179
Vervangen 176
Gordeloprolautomaten 13
Gordels 10
190
Trefwoordenlijst
Gordelspanners 13
Grootlicht 59
GSM 97
H
Handbediende airconditioning
Circulatiefunctie 94
Handmatig schakelen
Zie Schakelen
109
Handrem 109
Hendel
Grootlicht 59
Knipperlicht 59
Hoofdairbag 18
Hoofdsteun 71
Hoofdsteunen
Instellen 71
Hulpsystemen
ABS 41, 120
ASR 41, 120
EDS 120
ESC 40, 119
Parkeerhulp 121
Snelheidsregelsysteem 122
Start-stopsysteem 123
I
Indicator
Service-interval
34
Individuele instellingen
Ontgrendelen 48
Vergrendelen 48
Inrijden
Banden 114
De eerste 1.500 km 113
Motor 113
Remblokken 114
Instellen
Buitenspiegels 66
Gordelhoogte 13
Handbediende airconditioning 94
Handmatig dimbare binnenspiegel 66
Klok 30
Stoel 67
Stuurwiel 8
Verwarming 92
Instrumentenpaneel 28
Overzicht 28
Zie Instrumentenpaneel 28
Interieurbewaking 53
Interieurverlichting
Praktik 88
ISOFIX 23
J
Juiste zithouding 7
Aanwijzingen 9
Bestuurder 7
Bijrijder 8
Zitplaatsen achterin 9
K
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening
110
Keuzehendelbediening 110
Kilometerteller 30
Kinderen en veiligheid 20
Kindersloten 46
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX kinderzitjes 23
Gebruik van kinderzitjes 22
Groepenindeling 22
ISOFIX 23
Op de bijrijdersstoel 21
TOP TETHER 24
Kledinghaken 82
Kleppen 63
Klok 30
Knipperen 59
Knipperlicht 59
Koelluchtventilator 145
Koelvloeistof 148
Bijvullen 150
Controlelampje 40
Controleren 149
Displaymeldingen 40
Temperatuurweergave 29
Kogelkop
Bevestiging controleren 127
Monteren 127
Paraatheidsstand 126
Verwijderen 128
Koplamp 176
Koplampen
Koplampsproeiers 65
Rijden in het buitenland 118
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 65
Krachtbegrenzing van het ruitmechanisme 56
Krik 163
Aanbrengen 165
Kunstleer 139
L
Laadvermogen
181
Lak
Zie Lakverzorging 135
Lak polijsten
Zie Verzorging van de wagen 135
Lakverzorging 135
Lampjes
Controlelampjes 37
Licht 57
Alarmlichten 61
Bestuurdersruimte 61, 62
191
Trefwoordenlijst
Bundelhoogteverstelling 58
Dagrijverlichting 58
Dimlicht 57
Gloeilampjes vervangen 176
Grootlicht 59
Grootlichtsignaal 59
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenver-
lichtingsfunctie 59
In- en uitschakelen 57
Knipperlicht 59
Mistachterlicht 60
Mistlampen 59
Mistlampen met CORNER-functie 60
Parkeerlicht 61
Stadslicht 57
Toeristisch licht 60
Licht in- en uitschakelen 57
Loodvrije benzine 118
Luchtroosters 90
M
MAXI DOT
Hoofdmenu 36
Instellingen 36
Zie MAXI DOT-display 35
MAXI DOT-display 35
MDI 105
Milieu
114
Milieubewust rijden 114
Milieuvriendelijkheid 117
Mistachterlicht 60
Mistlampen 59
Mobiele telefoon 97
Verbinding met de handsfreeset 100
Motor
Inrijden 113
Motor afzetten 108
Motor starten 107
Motor starten en afzetten 106
Motor afzetten 108
Motorkap
Openen 144
Sluiten 144
Motornummer 181
Motorolie 146
Bijvullen 148
Controlelampje 39
Controleren 147
Specificatie 146
Verversen 148
Vulhoeveelheid 146
Motorruimte 143
Accu 151
Koelvloeistof 149
Overzicht 145
Remvloeistof 150
Motor starten 107
Starthulp 169, 170
Motor starten en afzetten 106
Multifunctie-indicatie
Bediening 32
Functies 31
Geheugen 31
Multimedia 103
N
N1 72
Nood
Achterklep ontgrendelen
54
Achterklep openen (Praktik) 88
Alarmlichten 61
Bandenreparatie 167
Keuzehendelontgrendeling 113
Portiervergrendeling 48
Starthulp 169, 170
Wagen afslepen 170
Wagen met de trekhaak afslepen 172
Wiel verwisselen 163
Noodreservewiel 159
Nooduitrusting
Brandblusser 162
EHBO-set 162
Gevarendriehoek 162
Krik 163
Wagengereedschap 163
O
Olie
Zie Motorolie 147
Oliedruk
Displaymeldingen 39
Oliepeilstok 147
Onderhoud 116
Decoratiefolie 136
Ontgrendelen
Afstandsbediening 51
Centrale vergrendeling 49
Zonder centrale vergrendeling 47
Ontgrendelen en vergrendelen 45
Opbergmogelijkheden 82
Opbergvak
Lampje 62
Opbergvakken 82
Brillenvak 84
Flexibel opbergvak 86
Klaptafel aan de middelste rugleuning 85
Opbergtassen aan de voorstoelen
83
Opbergvak aan bestuurderszijde 83
Opbergvak in de middenconsole 84
Opbergvakken aan bijrijderszijde 83
Opbergvakken in de bagageruimte 86
Opbergvakken in de portieren 85
Opbergvak onder de voorstoel 84
Overzicht
Bestuurdersruimte 27
Controlelampjes 37
Motorruimte 145
192
Trefwoordenlijst
P
Panoramadak 63
Parkeertickethouder 82
Parkeren
Parkeerhulp 121
Passieve veiligheid 6
Rijveiligheid
6
Veiligheidsuitrustingen 6
Vóór elke rit 6
Pedalen 110
Vloermatten 110
Portier
Controlelampje voor geopend portier 39
Kindersloten 46
Openen 47
Sluiten 47
Portieren
Noodvergrendeling 48
Praktik 86
Bevestigingsogen 87
Bevestiging van de bagageruimtevloer 87
Binnenverlichting 88
Interieurverlichting 88
Noodontgrendeling van de achterklep 88
Verstelbare veiligheidsscheidingswand achter
de voorstoelen 87
Verstelling van de veiligheidsscheidingswand 88
Praktische uitrusting
79
12 volt stopcontact 81
Asbak 80
Bekerhouder 80
Kledinghaken 82
Parkeertickethouder 82
Sigarettenaansteker 81
R
Radio-ontvangst
Zie Ruiten
136
Radiografische afstandsbediening
Batterij vervangen 46
Regeling
Lichtbundelhoogte 58
Reinigen 131
Alcantara 139
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen 139
Koplampglazen 137
Kunstleer 139
Kunststof onderdelen 135
Nappaleer 138
Stof 139
Verchroomde delen 136
Wielen 137
Remassistent 119
Rembekrachtiger 109
Remmen
Controlelampje 38
Handrem 109
Informatie voor het remmen 108
Inrijden 114
Rembekrachtiger 109
Remvloeistof 150
Remvloeistof 150
Controleren 150
Displaymeldingen 38
Verversen 151
Reparaties en technische wijzigingen 131
Reservewiel 159
Rijden
Brandstofverbruik 182
Door water op de weg rijden 118
Emissiewaarden 182
In het buitenland 118
Topsnelheid 184
Roetfilter 42
Displaymeldingen 42
Rolgordijn 63
Ruiten 136
IJsvrij maken 136
Zie Elektrische ruitbediening 54
Ruitensproeierinstallatie 145
Ruitensproeiersysteem
Ruitensproeiers 64
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 145
Controlelampje 44
Controleren 145
Wintertijd 145
Ruitenwissers
Bedienen 64
Ruitensproeiervloeistof 145
Ruitenwisserbladen reinigen 65
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 65
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 65
S
SAFE
Zie Safebeveiliging 49
Safebeveiliging 49
SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 49
Schade aan de wagen voorkomen 117
Door water rijden 118
Schakelaars in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening
54
Schakeladvies 30
Schakelen
Energiebesparend rijden 115
Schakeladvies 30
Versnellingshendel 109
Scheidingsnet 74
Schuif-/kanteldak 63
Service-interval 34
Service-intervallen 131
Sigarettenaansteker 81
193
Trefwoordenlijst
Sleepoog
Achter 172
Voor 171
Sleutels 45
Sneeuwkettingen 161
Snelheidscode
Zie Wielen 158
Snelheidsmeter 29
Snelheidsregelsysteem 122
Spiegel
Handmatig dimbare binnenspiegel 66
Make-up 63
Spiegels
Buitenspiegels 66
Spoilers 132
Stadslicht 57
Standen van de automatische versnellingsbak 110
START-STOP
Door systeem bepaald automatisch starten van
motor 124
Systeem handmatig deactiveren/activeren 124
Werking 124
Start-stopsysteem 123
Meldingen 125
Starthulp 170
Werkingsvoorwaarden van het systeem 123
Starthulp 169, 170
Sticker met wagengegevens 181
Stoel
Instellen 67
Stoelen
Hoofdsteunen 71
Neerklappen 68
Stoel uitbouwen 70
Verwarming 68
Stoelen instellen 7
Stuurwiel 8
T
Tanken 141
Brandstof 141
Technische gegevens 181
Telefoon 97
Tiptronic 111
Toerenteller
29
Toeristisch licht 60
Toets voor de centrale vergrendeling 50
Topsnelheid 184
TOP TETHER 24
Transport
Bagageruimte 71
Dakdragersysteem 78
Trekhaak
Beschrijving 126
Gebruik en onderhoud 128
Kogeldruk 125
Typeplaatje 181
U
USB
105
V
Vakken 82
Variabele bagageruimtevloer 75
Bagageruimte onderverdelen 75
Uit- en inbouwen 75
Veiligheid 6
Hoofdsteunen 71
ISOFIX 23
Juiste zithouding 7
Kinderzitjes 20
TOP TETHER 24
Veilig vervoer van kinderen 20
Veiligheidsgordel
Controlelampje 38
Veiligheidsgordels 10
Gordeloprolautomaten 13
Gordelspanners 13
Het natuurkundige principe van een frontale
botsing 11
Hoogteverstelling 13
Middelste zitplaats achterin 13
Omgespen en losmaken 12
Reinigen 140
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 22
Velgen 155
Ver- en ontgrendelen van binnenuit 50
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 136
Vergrendelen
Afstandsbediening 51
Centrale vergrendeling 50
Noodvergrendeling 48
Zonder centrale vergrendeling 47
Versnellingsbak
Displaymeldingen 37
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 54
Vervangen
Accu 154
Gloeilampjes 176
Gloeilampjes in het achterlicht 179
Gloeilampje van dim- en grootlicht - Halogeen-
koplamp 177
Gloeilampje van dimlicht - Halogeenprojector-
koplamp 177
Gloeilampje van grootlicht - Halogeenprojec-
torkoplamp 177
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 179
Gloeilampje van knipperlicht voor 177
Gloeilampje van mistlamp en dagrijverlichting 178
Gloeilampje van mistlamp (Scout) 178
Gloeilampje van stadslicht voor 178
Ruitenwisserbladen 65
Zekeringen 173
194
Trefwoordenlijst
Zekeringen in de motorruimte 175
Zekeringen in het dashboard 173
Vervanging van onderdelen 131
Verversen
Motorolie 148
Remvloeistof 151
Vervoer van kinderen 20
Verwarming
Achterruit 62
Bedienen 91
Bediening 91
Buitenspiegels 66
Circulatiefunctie 92
Ruiten ontwasemen 92
Stoelen 68
Verwarming en airconditioning 89
Verwisselen
Wielen 163
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 164
Verzorging van de wagen 131
Afdichtrubbers 136
Alcantara 139
Automatische wasinstallatie 134
Conserveren 135
Conservering van de holle ruimtes 137
Decoratiefolie 136
Exterieur verzorgen 134
Hogedrukreiniger 134
Interieur verzorgen 138
Koplampglazen 137
Kunstleer 139
Kunststof onderdelen 135
Lak polijsten 135
Nappaleer 138
Portierslotcilinder 137
Stoelbekleding 139
Stof 139
Veiligheidsgordels 140
Verchroomde delen 136
Wasinstallatie 134
Wassen 133
Wassen met de hand 134
Wielen reinigen 137
Vloermatten 110
Zie Vloermatten 110
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 31
Voorairbag 16
Voorgloeisysteem
Controlelampje 42
Voorstoelen 67
W
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes 37
Wagenafmetingen 183
Wagengereedschap 163
Wagen opkrikken 165
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 37
Wassen 131
Automatische wasinstallatie 134
Hogedrukreiniger 134
Met de hand 134
Water
Rijden 118
Weergave
Koelvloeistoftemperatuur
29
Wegrijblokkering 107
Wielbouten
Afdekkappen 160
Antidiefstalwielbout 166
Losdraaien en vastzetten 165
Wielen
Algemene aanwijzingen 155
Bandenmaten 156
Bandenslijtagemerktekens 156
Bandenspanning 156
Belastingindex 158
Bouten 160
Draairichtinggebonden banden 158
Levensduur van banden 156
Noodreservewiel 159
Reservewiel 159
Sneeuwkettingen 161
Snelheidscode 158
Verwisselen 163
Wieldop 160
Wielen opslaan 156
Wielen wisselen 156
Winterbanden 160
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 164
Wiel verwijderen en aanbrengen 164
Winterbanden
Zie Banden 160
Winterse omstandigheden 160
Accu 153
Dieselolie 142
Ruiten ijsvrij maken 136
Sneeuwkettingen 161
Winterbanden 160
Z
Zekeringen
Kleurcode 173
Overzicht 173
Vervangen
173
Zij-airbag 17
Zitplaatsen achterin 68
In lengterichting instellen 68
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar
voren klappen 69
Schuine stand van de rugleuning instellen 69
Stoelen in de uitgangsstand terugklappen 70
Zitten en opbergen 67
Zonnekleppen 63
195
Trefwoordenlijst
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle typen en
modellen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leve-
ringsomvang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens
over uiterlijk, maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen
overeen met de stand van de informatie op het moment van het ter perse
gaan van dit instructieboekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later
tijdstip geïntroduceerd of worden alleen in bepaalde markten aangeboden (in-
formatie hierover is verkrijgbaar bij ŠKODA Partners). Uit de gegevens, afbeel-
dingen en beschrijvingen in dit instructieboekje kunnen geen aanspraken wor-
den afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2014
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw auto zijn afhankelijk
van hoe u met uw auto omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze
Roomster holandsky 05.2014
S80.5610.15.32
5J7 012 732 AG
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200

SKODA Roomster 5J 05-2014 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor