SKODA Citigo NF 11-2013 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Citigo
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de benodig-
de informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in over-
zichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat geaccentu-
eerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoorden-
lijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel
te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking op
de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden weergegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke infor-
matie en veiligheidsaanwijzingen.
Markeert het einde van een paragraaf.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient
te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of verwon-
dingen.
VOORZICHTIG
Een
Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.
Documentatie van de aflevering van de
wagen
Afleveringsdatum/1e kentekenregisratie
a)
(VIN)
Chassisnummer
ŠKODA Partner
Stempel en handtekening verkoper
Ik bevestig dat ik de hier vermelde wagen in correcte staat in ontvangst
heb genomen en vertrouwd ben gemaakt met het juiste gebruik ervan en
de garantiebepalingen.
Handtekening van de klant
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
ŠKODA garantieverlenging
Stempel van de ŠKODA Partner
Beperking van de ŠKODA garantieverlenging
a)
Jaar:
of
Km:
Geldig vanaf:
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Dit instructieboekje
daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van de wagen.
Neem bij het gebruik van uw wagen de nationale wettelijke bepalingen in acht.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de servi-
ce aan uw wagen.
"Erkend reparateur" - Werkplaats die vakkundig servicewerkzaamheden aan
wagens van het merk ŠKODA uitvoert Een erkend reparateur kan zowel een
ŠKODA Partner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werk-
plaats zijn.
"ŠKODA Servicepartner" - Werkplaats, die contractueel door de fabrikant ŠKODA
AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele onderdelen te verkopen.
"ŠKODA Partner" - Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te verko-
pen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit te voeren
met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA originele onderdelen te
verkopen.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor al-
le bijbehorende modelvarianten.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven, zonder
dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrusting worden
aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit instruc-
tieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract van
uw wagen. Meer informatie krijgt u bij de ŠKODA Partner waar u de wagen heeft
aangeschaft.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts
als algemene informatie op te vatten.
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie
voor nieuwe wagens 5
Mobiliteitsgarantie en ŠKODA
garantieverlenging
6
Gebruikte afkortingen
Bediening
Bestuurdersruimte
9
Overzicht
8
Instrumentenpaneel en controlelampjes 10
Instrumentenpaneel
10
Multifunctie-indicatie (MFA)
13
Controlelampjes 16
Openen en sluiten
23
Ontgrendelen en vergrendelen 23
Centrale vergrendeling
26
Afstandsbediening
28
Achterklep 30
Elektrische ruitbediening
31
Elektrisch panorama-schuif-/kanteldak 32
Licht en zicht
34
Licht
34
Binnenverlichting 37
Zicht
38
Ruitenwissers en -sproeiers 39
Achteruitkijkspiegels
41
Zitten en opbergen
43
Voorstoelen 43
Achterbank
46
Bagageruimte 47
Dakdragersysteem
50
Praktische uitrusting 52
Opbergvakken 55
Verwarming en airconditioning 59
Verwarming, ventilatie en koeling 59
Verwarming 60
Airconditioning 61
Communicatie en multimedia
65
Telefoon en Move & Fun 65
Rijden
Wegrijden en rijden 68
Stuurinrichting 68
Motor starten en afzetten 69
Remmen
71
Handmatig schakelen en pedalen 72
Geautomatiseerde schakelbak
73
Inrijden
75
Economisch en milieubewust rijden 76
Schade aan de wagen voorkomen
80
Rijden in het buitenland 81
Hulpsystemen
83
Remhulpsystemen
83
Parkeerhulp 84
Snelheidsregelsysteem
86
Start-stopsysteem 88
City Safe Drive
90
Veiligheid
Passieve veiligheid
93
Algemene aanwijzingen 93
Juiste zithouding
94
Veiligheidsgordels 97
Veiligheidsgordels gebruiken
97
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
100
Airbagsysteem 101
Beschrijving van het airbagsysteem 101
Airbagoverzicht 102
Airbags buiten werking stellen 105
Veilig vervoer van kinderen 107
Kinderzitje 107
Bevestigingssystemen 110
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging van de wagen 112
Service-intervallen 112
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen
114
Wagen wassen
117
Exterieur verzorgen 119
Interieur verzorgen
122
Controleren en bijvullen
126
Brandstof 126
Wagens op CNG (gecomprimeerd aardgas)
127
Motorruimte 131
Motorolie
134
Koelvloeistof
136
Remvloeistof 138
Accu
139
Wielen 143
Velgen en banden
143
Winterse omstandigheden
148
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
149
Nooduitrusting
149
Wiel verwisselen 150
Bandenreparatie
153
3
Inhoudsopgave
Starthulp 156
Wagen afslepen 157
Zekeringen en gloeilampjes 160
Zekeringen 160
Gloeilampjes 163
Technische gegevens
Technische gegevens
167
Wagengegevens 167
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA
garantie voor nieuwe wagens
Productaansprakelijkheid
Uw ŠKODA Partner is als verkopende partij conform de wettelijke voorschriften
en het koopcontract aansprakelijk voor gebreken aan uw nieuwe ŠKODA, aan
ŠKODA originele onderdelen en aan ŠKODA originele accessoires.
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Naast de aansprakelijkheid voor het product biedt ŠKODA AUTO a.s. u de ŠKODA
garantie voor nieuwe wagens (hierna "ŠKODA garantie" genoemd). Hiervoor gel-
den de hierna beschreven voorwaarden.
Binnen het kader van de ŠKODA garantie garandeert ŠKODA AUTO a.s. het vol-
gende:
Reparatie van defecten aan uw wagen die binnen 2 jaar na begin van de ŠKODA
garantie optreden.
Reparatie van lakschades aan uw wagen die binnen 3 jaar na begin van de
ŠKODA garantie optreden.
Reparatie van carrosserieschade door doorroesten die binnen 12 jaar na begin
van de garantie optreedt. Onder doorroesten wordt binnen de ŠKODA garantie
uitsluitend het doorroesten van carrosseriedelen van binnenuit verstaan.
Het garantiebegin is het moment waarop de ŠKODA Partner de wagen aan de
eerste eigenaar overhandigd of de datum van de 1e kentekenregistratie. Beslis-
send is hierbij hetgeen het eerst plaatsvindt. Dit wordt door de ŠKODA Partner in
het Serviceplan gedocumenteerd.
De reparatie van defecten kan plaatsvinden door vervanging of reparatie van het
defecte onderdeel. Vervangen onderdelen worden eigendom van de ŠKODA Ser-
vicepartner.
Verdere aanspraken kunnen niet aan de ŠKODA garantie worden ontleend. In het
bijzonder kan geen aanspraak worden gemaakt op de levering van een vervan-
gend product, op ontbinding van de koopovereenkomst, op een vervangende wa-
gen gedurende de duur van de reparatie of op een schadevergoeding.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land van de Europese Economi-
sche Ruimte (dus de landen van de Europese Unie, Noorwegen, IJsland en Liech-
tenstein) of Zwitserland is gekocht, kan in elk van deze landen bij een ŠKODA Ser-
vicepartner aanspraak worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land buiten de Europese Economi-
sche Ruimte en Zwitserland is gekocht, kan ook bij een ŠKODA Servicepartner
buiten de Europese Economische Ruimte en Zwitserland aanspraak worden ge-
maakt op de ŠKODA garantie.
Het tijdig en vakkundig uitvoeren van alle voorgeschreven servicewerkzaamhe-
den vormt een voorwaarde om aanspraak te kunnen maken op de ŠKODA garan-
tie. In geval van aanspraken op de ŠKODA garantie dient te kunnen worden aan-
getoond dat alle voorgeschreven servicwerkzaamheden tijdig en vakkundig vol-
gens de voorschriften van de fabrikant zijn uitgevoerd. In geval van niet of niet
conform de voorschriften van de fabrikant uitgevoerde servicewerkzaamheden
blijven evenwel garantie-aanspraken bestaan indien u kunt aantonen dat het de-
fect niet is ontstaan door het niet of niet conform de voorschriften van de fabri-
kant uitvoeren van de servicewerkzaamheden.
Natuurlijke slijtage van uw wagen valt niet onder de ŠKODA garantie. Onder de
ŠKODA garantie vallen ook geen defecten aan naderhand gemonteerde onderde-
len evenals defecten aan de wagen die hierdoor zijn veroorzaakt. Hetzelfde geldt
voor accessoires die niet af fabriek zijn ingebouwd en/of zijn geleverd.
Eveneens bestaan geen garantie-aanspraken indien het defect door een van de
volgende oorzaken is ontstaan:
Ongeoorloofd gebruik, ondeskundige behandeling (bijvoorbeeld bij autosporte-
venementen of overbelading), ondeskundige verzorging of ongeoorloofde ver-
anderingen aan de wagen.
Het niet opvolgen van de voorschriften in het Serviceplan en het instructie-
boekje resp. in andere af fabriek geleverde handleidingen.
Invloeden van buitenaf (bijvoorbeeld een ongeval, hagel, overstroming enz.).
Aan de wagen zijn onderdelen gemonteerd waarvan het gebruik door ŠKODA
AUTO a.s. niet is vrijgegeven of waardoor de wagen op een door ŠKODA AUTO
a.s.niet toegestane wijze is veranderd (bijvoorbeeld tuning).
Een niet tijdig bij een erkend reparateur gemeld defect of een defect dat niet
vakkundig is verholpen.
De bewijsvoering van het ontbrekende oorzakelijk verband ligt bij de klant.
Door de ŠKODA garantie worden de wettelijke rechten van de koper aangaande
de aansprakelijkheid van de verkoper voor gebreken en mogelijke aanspraken uit
de productaansprakelijkheidswetgeving niet beperkt.
5
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Mobiliteitsgarantie en ŠKODA
garantieverlenging
Mobiliteitsgarantie
De mobiliteitsgarantie staat voor een gevoel van zekerheid.
Indien u onderweg onverhoopt met pech blijft staan, kunt u door de mobiliteits-
garantie toch uw reis voortzetten. Tot de mobiliteitsgarantie behoren: Pechhulp
ter plaatse en het afslepen naar de ŠKODA Servicepartner, telefonische techni-
sche ondersteuning resp. herstel ter plaatse.
Indien de reparatie van uw wagen niet op dezelfde dag kan plaatsvinden, kan de
ŠKODA Servicepartner zo nodig voor aanvullend vervoer zorgen (bus, trein en der-
gelijke) of een vervangende wagen voor u klaarzetten.
Uw ŠKODA Partner kan u meer vertellen over de algemene voorwaarden van de
mobiliteitsgarantie. Hij kan u eveneens de gedetailleerde voorwaarden van de
mobiliteitsgarantie met betrekking tot uw wagen mededelen. Indien voor uw wa-
gen geen mobiliteitsgarantie geldt, informeert u dan bij een ŠKODA Servicepart-
ner naar de mogelijkheden.
Let op
Deze mobiliteitsgarantie geldt alleen voor sommige landen.
Optionele ŠKODA garantieverlenging
Indien u bij aanschaf van de nieuwe wagen een ŠKODA garantieverlenging heeft
aangeschaft, wordt hiermee de 2-jarige ŠKODA garantie op defecten van uw
ŠKODA verlengd tot de door u gekozen duur resp. tot het bereiken van het geko-
zen kilometrage.
De beschreven lakgarantie en de garantie tegen doorroesten blijven door de ga-
rantieverlenging ongewijzigd.
De gedetailleerde voorwaarden staan vermeld in de voorwaarden voor de garan-
tieverlenging die uw ŠKODA Partner u bij aanschaf van uw wagen heeft overhan-
digd.
Let op
De mobiliteitsgarantie en de optionele ŠKODA garantieverlenging gelden alleen
voor sommige landen.
6
Mobiliteitsgarantie en ŠKODA garantieverlenging
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
ASG Geautomatiseerde schakelbak
CNG Gecomprimeerd aardgas
CO
2
in g/km Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gereden
kilometer
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
EU Europese Unie
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFD Multifunctie-indicatie
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
TC Tractiecontrole
7
Gebruikte afkortingen
Afbeelding 1
Bestuurdersruimte
8
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Slotgreep 25
Elektrische ruitbediening in het bestuurdersportier 31
Toets voor de centrale vergrendeling 28
Elektrische buitenspiegelverstelling 42
Luchtrooster 59
Bedieningshendel:
Knipperlicht en grootlicht, grootlichtsignaal 35
Snelheidsregelsysteem
86
Parkeertickethouder 55
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag
103
Instrumentenpaneel: Instrumenten en controlelampjes
10
Bedieningshendel:
Multifunctie-indicatie
13
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 39
Toets voor achterruitverwarming
38
Toets start-stopsysteem
88
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming
60
Bediening voor airconditioning 61
Opening voor de houder van het multifunctioneel apparaat Move
& Fun
66
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag 106
Binnenspiegel
41
Toets voor alarmlichten 37
Bijrijdersvoorairbag
103
Tassenhouder
57
Opbergvak aan bijrijderszijde 56
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
Luchtrooster 59
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 31
Slotgreep 25
Lichtschakelaar 34
Ontgrendelingshendel van motorkap 131
Regelaar voor lichtbundelhoogteverstelling van de koplampen 35
Hendel voor stuurwielverstelling 68
Contactslot 70
Pedalen 73
Toets voor linkerstoelverwarming 45
Radio
Toets voor City Safe Drive-systeem 90
Handremhendel 72
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak)
72
Keuzehendel (geautomatiseerde schakelbak) 74
Opbergvak
57
Toets voor rechterstoelverwarming 45
Let op
Bij wagens die af fabriek van een radio zijn voorzien, is een afzonderlijke hand-
leiding voor de bediening van dit apparaat meegeleverd.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 1. De symbolen van de verschil-
lende bedieningselementen komen echter wel overeen.
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
9
Bestuurdersruimte
Instrumentenpaneel en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht
10
Snelheidsmeter 11
Brandstofmeter 11
Toerenteller 11
Kilometerteller 12
Service-intervalindicatie 12
Schakeladvies
12
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Alleen bij stilstaande wagen de bedieningselementen in het instrumenten-
paneel bedienen en nooit tijdens het rijden!
Overzicht
Afbeelding 2 Instrumentenpaneel - variant 1
Afbeelding 3
Instrumentenpaneel - variant 2
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Snelheidsmeter » pagina 11
Display:
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 12
Met buitentemperatuurmeter » pagina 14
1
2
10
Bediening
Met service-intervalindicatie » pagina 12
Met multifunctie-indicatie » pagina 13
Met brandstofmeter (alleen variant 1) » pagina 11
Terugstelknop voor de weergave van de dagteller (trip) » pagina 12
Brandstofmeter » pagina 11
Toerenteller » pagina 11
Stelknop voor de klok » pagina 14
Snelheidsmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Wagenafhankelijk wordt de snelheid in km/h resp. in mph en km/h weergegeven.
Brandstofmeter
Afbeelding 4
Brandstofmeter
Afbeelding 5
Brandstofmeter - CNG
3
4
5
6
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Wagens op benzine
De brandstofmeter » Afbeelding 4 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 35 liter. Als de brandstofvoorraad de reservevoor-
raad bereikt, gaat het controlelampje branden » Afbeelding 4 - resp. knippert
het symbool gedurende 10 seconden samen met de resterende segmenten in
het display » Afbeelding 4 - . Nu is er nog circa 4 liter brandstof in de tank.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Wagens op CNG (gecomprimeerd aardgas)
De brandstofmeter » Afbeelding 5 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Als de wagen op benzine rijdt, bevindt de wijzer van de brandstofmeter zich in
het gebied
1
» Afbeelding 5. Als de wagen op CNG rijdt, bevindt de wijzer van de
brandstofmeter zich in het gebied
2
.
Wanneer de brandstofvoorraad in de benzinetank de reservemarkering bereikt,
gaat het controlelampje
branden. De wijzer bevindt zich in het rode gebied van
de meter
1
» Afbeelding 5. Nu is er nog circa 5 l brandstof in de tank.
Wanneer de brandstofvoorraad in de CNG-tank de reservemarkering bereikt, gaat
het controlelampje
branden. De wijzer bevindt zich in het rode gebied van de
meter
2
» Afbeelding 5. Nu is er nog circa 1,5 kg brandstof in de tank.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan moto-
ronderdelen en het uitlaatsysteem.
Toerenteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller
5
» Afbeelding 3 op pagina 10
geeft het bereik aan waarin het systeem begint het motortoerental te begrenzen.
Het systeem begrenst het motortoerental automatisch op een veilige grenswaar-
de.
Voor het bereiken van het rode gebied op de toerentellerschaal opschakelen naar
de volgende versnelling.
11
Instrumentenpaneel en controlelampjes
Om een te hoog resp. te laag toerental te vermijden, op het schakeladvies let-
ten » pagina 12.
Hoge motortoerentallen vermijden tijdens de inrijperiode en voordat de motor op
bedrijfstemperatuur is.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen heeft de volgende voordelen.
Het helpt bij het verlagen van het brandstofverbruik.
Het vermindert de bedrijfsgeluiden.
Het bespaart het milieu.
Het komt de levensduur en betrouwbaarheid van de motor ten goede.
Kilometerteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Om te wisselen tussen de kilometerteller en de dagteller kort op de knop
3
» Afbeelding 2 op pagina 10 resp. » Afbeelding 3 op pagina 10 drukken.
Dagteller (trip)
De dagteller geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller voor het laatst is
teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijlen.
Dagteller voor de afgelegde rijafstand terugzetten
Langer op toets
3
» Afbeelding 2 op pagina 10 resp. » Afbeelding 3 op pagina
10 drukken.
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller geeft de afstand weer die de wagen in totaal heeft afge-
legd.
Service-intervalindicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Vóór het bereiken van de servicetermijn verschijnt na het inschakelen van het
contact in het display van het instrumentenpaneel gedurende enkele seconden
de tekst

en het nog resterende aantal kilometers.
Als de servicetermijn is bereikt, klinkt bij het inschakelen van het contact een
akoestisch signaal en verschijnt gedurende enkele seconden de tekst .
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Als het instrumentenpaneel na een reparatie wordt vervangen, moeten in de
teller voor de service-intervalindicatie de juiste waarden worden ingevoerd. Deze
werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
Meer informatie over de service-intervallen » pagina 112, Service-intervallen.
Schakeladvies
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt informatie over de ingeschakelde
versnelling weergegeven.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display ad-
vies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
Indicator Betekenis
Optimaal gekozen versnelling.
Advies naar een hogere versnelling te schakelen.
Advies naar een lagere versnelling te schakelen.
VOORZICHTIG
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in ver-
schillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
12
Bediening
Multifunctie-indicatie (MFA)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen
13
Bediening 14
Digitale klok 14
Gegevens van de multifunctie-indicatie 14
Snelheidswaarschuwing 15
Via de multifunctie-indicatie worden op het display de rijgegeven weergegeven.
De multifunctie-indicatie kan alleen worden bediend bij ingeschakeld contact. Na
het inschakelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uit-
schakelen als laatste werd gekozen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstelsel.
Geheugen
Afbeelding 6
Multifunctie-indicatie - Voor-
beeldweergave van het geheu-
gen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens 1 en 2. Het gekozen geheugen wordt op het display » Afbeelding 6 weerge-
geven.
Het omschakelen tussen de geheugens gebeurt met toets
B
op de ruitenwisser-
hendel » Afbeelding 7 op pagina 14.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het
contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden meegenomen in de
berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit van meer
dan 2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal individue-
le ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilometers.
Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen ge-
wist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een onder-
breking van meer dan 2 uur gewist.
Let op
Als de accuklemmen worden losgemaakt, worden alle waarden in de geheugens
1
en 2 gewist.
13
Instrumentenpaneel en controlelampjes
Bediening
Afbeelding 7
Toetsen op de bedieningshendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
De tuimelschakelaar voor het selecteren van de menupunten
A
en de bedie-
ningstoets
B
bevinden zich op de ruitenwisserhendel » Afbeelding 7.
Menupunten selecteren
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 7 aan boven- of onderzijde kort indrukken.
Daarmee worden de verschillende functies van de multifunctie-indicatie na elk-
aar opgeroepen.
Geheugen kiezen
Op de toets
B
» Afbeelding 7 drukken.
Geheugen terugzetten
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
» Afbeelding 7 drukken.
Met toets
B
worden de volgende waarden van het geselecteerde geheugen op
nul gezet.
Gemiddeld brandstofverbruik
Rijafstand
Gemiddelde snelheid
Rijtijd
Digitale klok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
De tijd wordt als volgt ingesteld:
Op de boven- of onderzijde van tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 7 op pagina 14
drukken om naar de tijdweergave te wisselen.
Op de toets
6
» Afbeelding 3 op pagina 10 drukken om de uurweergave te mar-
keren, zodat deze knippert.
Om de klok vooruit te zetten op de toets
3
drukken. Om snel door te laten lo-
pen, de toets ingedrukt houden.
Opnieuw op de toets
6
drukken om de minutenweergave te markeren, zodat
deze knippert.
Om de klok vooruit te zetten op de toets
3
drukken. Om snel door te laten lo-
pen, de toets ingedrukt houden.
De ingestelde waarde bevestigen door opnieuw op de toets
6
te drukken of
circa 5 seconden wachten. De instelling wordt automatisch opgeslagen (de
waarde houdt op met knipperen).
Gegevens van de multifunctie-indicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Buitentemperatuur
De actuele buitentemperatuur wordt weergegeven.
Als de buitentemperatuur beneden +4 °C daalt, verschijnt vóór de temperatuur-
weergave een sneeuwvloksymbool
(waarschuwingssignaal voor gladheid), dat
eerst enkele seconden knippert en vervolgens samen met de buitentemperatuur
blijft staan.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het laatst
is gewist. Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijd-
stip het geheugen wissen » pagina 13.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten. Als deze waarde wordt overschreden, start de weer-
gave weer vanaf nul.
14
Bediening
Actueel brandstofverbruik
Het actuele brandstofverbruik wordt in l/100 km weergegeven
1)
. Met behulp van
deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Er wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1 )
weergegeven sinds het
geheugen voor het laatst is gewist.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen wis-
sen » pagina 13. Na het wissen verschijnt gedurende de eerste circa 300 m geen
waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
De geschatte actieradius in kilometers wordt aangegeven. Deze geeft aan welke
afstand uw wagen met de huidige tankvulling en bij dezelfde rijstijl nog kan af-
leggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje voor de
brandstofreserve gaat branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende de
laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius toe.
Rijafstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het laatst
is gewist » pagina 13. Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt
meten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen » pagina 13.
De maximale displaywaarde voor beide geheugens bedraagt 1.999 km. Als deze
waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer wis-
sen van het geheugen weergegeven . Als u de gemiddelde snelheid gedurende
een bepaalde periode wilt meten, moet u bij het begin van de meting het geheu-
gen wissen » pagina 13.
Na het wissen verschijnt gedurende de eerste circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de
weergave van de snelheidsmeter
1
» Afbeelding 3 op pagina 10.
Koelvloeistoftemperatuur
De actuele koelvloeistoftemperatuur wordt weergegeven.
Snelheidswaarschuwing
Op het display kan de waarschuwing bij een snelheidsoverschrijding worden inge-
steld en worden geactiveerd/gedeactiveerd » pagina 15, Snelheidswaarschu-
wing.
Snelheidswaarschuwing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 7 op pagina 14 het menupunt
(Waarschuwing bij
snelheidsoverschrijding) selecteren.
Door het indrukken van toets
B
wordt de instelmogelijkheid voor de snelheids-
limiet geactiveerd (waarde knippert).
Met de toets
A
de gewenste snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld 50 km/h.
De ingestelde snelheidslimiet bevestigen met de toets
B
of circa 5 seconden
wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen (de waarde stopt met
knipperen).
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 7 op pagina 14 het menupunt
(Waarschuwing bij
snelheidsoverschrijding) selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
Door het indrukken van toets
B
wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet
overgenomen (waarde knippert).
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5 km/
h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50 km/h
resp. verlaagd naar 45 km/h).
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
15
Instrumentenpaneel en controlelampjes
Door opnieuw op toets
B
van de snelheidslimiet te drukken of circa 5 seconden
te wachten, wordt de instelling automatisch opgeslagen (de waarde stopt met
knipperen).
Snelheidslimiet wijzigen of wissen
Met toets
A
» Afbeelding 7 op pagina 14 het menupunt (Waarschuwing bij
snelheidsoverschrijding) selecteren.
Door op toets
B
te drukken, wordt de snelheidslimiet gedeactiveerd.
Door opnieuw op toets
B
te drukken, wordt de mogelijkheid tot het wijzigen
van de snelheidslimiet geactiveerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waarschu-
wing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display het menupunt
(Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) met de waarde van de ingestelde
limiet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het contact
bewaard.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem 16
Remsysteem 16
Gordelwaarschuwingslampje
17
Dynamo
17
Motorolie 17
Koelvloeistof
18
Stuurbekrachtiging
18
Stabiliseringscontrole (ESC)
18
Tractiecontrole (TC) 19
Antiblokkeersysteem (ABS)
19
Mistachterlicht
19
Uitlaatgascontrolesysteem
19

Controle van de motorelektronica
20
Airbagsysteem
20
Geautomatiseerde schakelbak
20
Knipperlichten
21
Snelheidsregelsysteem 21
Grootlicht
21
/
Veiligheidsgordel (gordelstatusindicatie) - Zitplaats achterin 21
City Safe Drive
21
Start-stopsysteem 21
De controlelampjes geven bepaalde functies resp. storingen aan en kunnen
door akoestische signalen worden vergezeld.
ATTENTIE
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waarschu-
wingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk
letsel of ernstige schade aan de wagen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand ontstaan. Be-
slist op de waarschuwingsaanwijzingen letten » pagina 131, Motorruimte.
Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een
akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden
met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Remsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij een laag remvloeistofpeil of een storing van het
ABS.
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina 138.
Meer informatie » pagina 71.
16
Bediening
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 37.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 131, Motorruimte.
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 19,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Een storing aan het remsysteem kan leiden tot een langere remweg bij het
remmen!
Gordelwaarschuwingslampje
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat branden na het inschakelen van het contact, als herin-
nering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omgespen. Het
controlelampje dooft pas als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel
heeft omgegespt.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt, klinkt
bij wagensnelheden boven 25 km/h een continue waarschuwingstoon en knip-
pert tegelijkertijd het controlelampje
.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Meer informatie » pagina 97, Veiligheidsgordels.
Dynamo
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Als het controlelampje
bij draaiende motor brandt, wordt de accu niet geladen.
De hulp van een erkend reparateur inroepen. De elektrische installatie dient te
worden gecontroleerd.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 37.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden behalve het controlelampje ook het controlelampje
(koelsysteemstoring) op het display gaat branden, moet u direct stoppen en de
motor afzetten - gevaar voor motorschade!
Motorolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Bij een brandend controlelampje
is de motoroliedruk te laag.
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden
gaat knipperen, stoppen en de motor afzetten. Het oliepeil controleren en, indien
nodig, motorolie bijvullen » pagina 135, Oliepeil controleren.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk
is, de rit niet voortzetten. Er kan anders zware motorschade optreden, daarom de
motor niet starten en de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Als het controlelampje knippert,
niet verder rijden, ook als het oliepeil in orde
is. De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 37, Alarmlichten.
17
Instrumentenpaneel en controlelampjes
VOORZICHTIG
Het rode oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom moet
het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontroleerd.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje
brandt resp. knippert, is de koelvloeistoftemperatuur te
hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina 137, zo
nodig koelvloeistof bijvullen» pagina 137.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk
is, de rit niet voortzetten. Er kan anders zware motorschade optreden, daarom de
motor niet starten en de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te hoge
temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventilator. De
zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig vervan-
gen » pagina 162, Zekeringen in de motorruimte.
Als het controlelampje
brandt, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de ventila-
torzekering in orde zijn,
de rit niet voortzetten!.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 37.
Stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje na het inschakelen van het contact of tijdens het rijden
constant brandt, is er sprake van een storing in de elektromechanische stuurbe-
krachtiging.
Als het gele controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk uit-
gevallen en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn.
Als het rode controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging volledig uitge-
vallen en is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig.
Meer informatie » pagina 68.
Let op
Als de motor opnieuw wordt gestart en het gele controlelampje na een korte
rit weer is gedoofd, is het niet nodig contact op te nemen met een erkend repara-
teur.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer aangesloten, gaat na het inschake-
len van het contact het gele controlelampje
branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Als het controlelampje
knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ESC aanwezig.
Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook
het ESC-controlelampje.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn. In dit geval kunt u de ESC door het
uit- en inschakelen van het contact opnieuw inschakelen. Wanneer het controle-
lampje dooft, werkt de ESC weer naar behoren.
18
Bediening
Meer informatie » pagina 83, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Tractiecontrole (TC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als tijdens het rijden een regelproces plaatsvindt, gaat het controlelampje knip-
peren.
Als in het TC-systeem een storing aanwezig is, brandt het controlelampje continu.
Omdat het TC-systeem met het ABS werkt, brandt bij het uitvallen van het ABS
ook het TC-controlelampje.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
TC om technische redenen uitgeschakeld zijn. In dit geval kunt u de TC door het
uit- en inschakelen van het contact opnieuw inschakelen. Wanneer het controle-
lampje dooft, werkt de TC weer naar behoren.
Meer informatie » pagina 84, Tractiecontrole (TC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 84, Antiblokkeersysteem (ABS).
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 37.
Als het controlelampje » pagina 16 samen met het ABS-controlelampje
brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van een erkend reparateur inroe-
pen.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 131, Motorruimte.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lange-
re remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht » pagina 36.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrolesys-
teem aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
19
Instrumentenpaneel en controlelampjes
 Controle van de motorelektronica
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Als het controlelampje  brandt, is er een storing in de motorregeling aanwezig.
Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Airbagsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Controle van het airbagsysteem
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje niet dooft of tijdens het rijden gaat branden, is er sprake
van een storing »
. Dat geldt ook als het controlelampje bij het inschakelen van
het contact niet gaat branden.
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, resp. zij-airbag of gordelspanner met de wagensysteemtester bui-
ten werking is gesteld, geldt het volgende:
Het controlelampje
gaat na het inschakelen van het contact gedurende 4 se-
conden branden en knippert vervolgens nog 12 seconden met intervallen van
2 seconden.
Als de airbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak aan bijrijderszijde bui-
ten werking is gesteld, geldt het volgende:
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
De buiten werking gestelde airbag wordt aangegeven door het branden van het
controlelampje




in het middenstuk van het dashboard » pa-
gina 106, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen.
ATTENTIE
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend repa-
rateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Geautomatiseerde schakelbak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Controlelampje
Als het controlelampje
brandt en er een akoestisch signaal klinkt, de rit niet
voortzetten. De motor afzetten en de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Controlelampje
Als het controlelampje
brandt en er geen versnellingen kunnen worden inge-
schakeld, het contact uit- en weer inschakelen. Als het controlelampje na het in-
schakelen van het contact brandt, de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Als het controlelampje
resp. ook het controlelampje
brandt en er een akoes-
tisch signaal klinkt, is de geautomatiseerde schakelbak oververhit. Stoppen en de
versnellingsbak laten afkoelen of sneller dan 20 km/h (12 mph) rijden.
Als het controlelampje
herhaaldelijk gaat branden, de wagen stilzetten, de mo-
tor afzetten en de versnellingsbak laten afkoelen.
Controlelampje
Als het controlelampje
gaat branden, het rempedaal intrappen.
Controlelampje
Als het controlelampje
gaat branden, de handrem aantrekken.
Meer informatie » pagina 73, Geautomatiseerde schakelbak.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 37.
20
Bediening
Knipperlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker of rech-
ter controlelampje.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 35, Knipperlicht en grootlicht.
Snelheidsregelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem » pagina
86.
Grootlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsig-
naal » pagina 34.
/
Veiligheidsgordel (gordelstatusindicatie) - Zitplaats
achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Na het inschakelen van het contact brandt op het display van het instrumenten-
paneel de gordelstatusindicatie voor de zitplaatsen achterin gedurende 30 se-
conden en geeft aan of eventuele passagiers op de zitplaatsen achterin hun vei-
ligheidsgordels hebben omgegespt. De gordelstatusindicatie brandt ook als de
passagier op de zitplaats achterin (bij ingeschakeld contact of gedurende de rit)
de veiligheidsgordel afdoet of omgespt.
Als het controlelampje brandt, heeft de passagier op de betreffende zitplaats
achterin de veiligheidsgordel omgegespt.
Als het controlelampje
brandt, heeft de passagier op de betreffende zitplaats
achterin de veiligheidsgordel nietomgegespt.
Wanneer de veiligheidsgordels op de zitplaatsen achterin tijdens de rit en bij een
snelheid van meer dan 25 km/h worden losgemaakt, klinkt er een akoestisch sig-
naal en de gordelstatusindicatie voor de zitplaatsen achterin knippert gedurende
circa 30 seconden.
Meer informatie » pagina 97, Veiligheidsgordels.
City Safe Drive
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Als het City Safe Drive-systeem van de wagen momenteel automatisch afremt,
knippert het controlelampje
snel.
Als het City Safe Drive-systeem momenteel niet beschikbaar is of er is sprake van
een systeemstoring, knippert het controlelampje
langzaam.
Bij uitgeschakeld City Safe Drive-systeem, in een snelheidsgebied van 5-30 km/h
(3 -19 mph), brandt op het display van het instrumentenpaneel het controlelampje

.
Als het City Safe Drive-systeem weer wordt ingeschakeld, brandt op het display
van het instrumentenpaneel gedurende circa 5 seconden het controlelampje
.
Meer informatie » pagina 90, City Safe Drive.
Start-stopsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 16 en volg deze op.
Als het start-stopsysteem actief is, brandt het controlelampje
.
21
Instrumentenpaneel en controlelampjes
Als het start-stopsysteem actief is, maar de automatische motoruitschakeling
niet mogelijk, brandt het controlelampje .
Bij een knipperend controlelampje is het start-stopsysteem niet beschikbaar.
Meer informatie » pagina 88, Start-stopsysteem.
22
Bediening
Openen en sluiten
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleutel
23
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen 24
Kindersloten 24
Portier openen/sluiten 25
Slotgreep 25
Noodvergrendeling van de portieren 26
Sleutel
Afbeelding 8
Sleutel: Zonder afstandsbediening / met afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 23 en volg deze op.
Met de wagen worden twee sleutels meegeleverd » Afbeelding 8.
Sleutel zonder afstandsbediening
Sleutel met afstandsbediening (radiografisch)
ATTENTIE
Als u de wagen verlaat - ook al is het maar voor even - altijd de sleutel uit
het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen ach-
terblijven. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten of elektrische
systemen (bijvoorbeeld elektrisch bediende ruiten) kunnen bedienen - gevaar
voor verwondingen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot stil-
stand is gekomen! Het stuurslot zou anders ongewild kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook te-
gen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het contact-
slot negatief beïnvloeden.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele te-
lefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m op
de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pagina 24.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een erkend reparateur die voor
een vervangende sleutel kan zorgen.
23
Openen en sluiten
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen
Afbeelding 9 Sleutel met afstandsbediening: Deksel verwijderen / batterij
uitnemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 23 en volg deze op.
Elke radiografische afstandsbediening heeft een batterij, die onder deksel
B
is
aangebracht » Afbeelding 9. Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van
een toets op de afstandsbediening het rode controlelampje » Afbeelding 8 op pa-
gina 23 -
niet. Wij adviseren u om de batterij te laten vervangen door een er-
kend reparateur. Als u de lege batterij echter zelf wilt vervangen, als volgt te
werk gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen » Afbeelding 9.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit de
sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen. Let erop dat het "+"-teken op de batterij naar
boven gekeerd is. De juiste polariteit is afgebeeld op het batterijdeksel.
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
VOORZICHTIG
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de afstandsbediening kan
worden geopend en gesloten, moet het systeem worden gesynchroniseerd » pa-
gina 29.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij de
ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Kindersloten
Afbeelding 10
Kindersloten: Linkerachterpor-
tier
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 23 en volg deze op.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen worden
geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Inschakelen
De gleuf van de vergrendeling in pijlrichting draaien » Afbeelding 10 (bij het
rechterportier tegengesteld).
Uitschakelen
De gleuf van de vergrendeling tegen de pijlrichting in draaien » Afbeelding 10
(bij het rechterportier tegengesteld).
24
Bediening
Portier openen/sluiten
Afbeelding 11 Portiergreep/slotgreep
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 23 en volg deze op.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 11 van het betref-
fende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan slotgreep
B
van het betreffende portier trekken en het portier van u af
drukken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het openings-
resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch dicht-
vallen - gevaar voor verwondingen!
Slotgreep
Afbeelding 12
Slotgreep
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 23 en volg deze op.
Bij wagens zonder centrale vergrendeling kunt u de portieren die niet zijn voor-
zien van een slotcilinder van binnenuit met de slotgreep ont- en vergrendelen.
Vergrendelen
De slotgreep in pijlrichting drukken, zodat de de rode markering
1
» Afbeelding
12 zichtbaar wordt.
Ontgrendelen
Het portier openen door eenmaal tegen de pijlrichting in aan de slotgreep te
trekken » Afbeelding 12.
25
Openen en sluiten
Noodvergrendeling van de portieren
Afbeelding 13 Noodvergrendeling van het portier
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 23 en volg deze op.
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich een
noodvergrendelingsmechanisme » Afbeelding 13 -
, dit is pas zichtbaar na het
openen van het portier.
Vergrendelen
De sleutel in de gleuf » Afbeelding 13 -
steken en bij het rechterportier in pijl-
richting in de horizontale stand draaien » Afbeelding 13 -
en bij het linkerpor-
tier tegen de pijlrichting.
Na het sluiten van het portier kan dit niet meer van buitenaf worden geopend.
Het portier kan door eenmaal aan de slotgreep te trekken van binnenuit worden
ontgrendeld en vervolgens van buitenaf worden geopend.
Centrale vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Safebeveiliging 26
Met de sleutel ontgrendelen 27
Met de sleutel vergrendelen
27
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
28
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk alle portieren tegelijkertijd te ver-
grendelen resp. ontgrendelen. De achterklep wordt ontgrendeld. Vervolgens kan
de achterklep door op de toets te drukken worden geopend.
Automatisch vergrendelen en ontgrendelen
Alle portieren en de achterklep worden vanaf een snelheid van ca. 15 km/h auto-
matisch vergrendeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de wagen auto-
matisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder door het
drukken op de toets voor de centrale vergrendeling worden ontgrendeld.
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende portier
te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Op verzoek kunt u het automatisch vergrendelen en ontgrendelen bij een erkend
reparateur laten activeren.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen. Ze maken het hulpverleners in
geval van nood echter moeilijker in de wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen.
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het be-
stuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de ach-
terklep kunnen handmatig worden ver- resp. ontgrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 26.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 31.
Safebeveiliging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 26 en volg deze op.
De centrale vergrendeling is met een safebeveiliging uitgerust. Als de wagen van
buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automatisch geblokkeerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
26
Bediening
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen. Met de
portiergreep kunnen de portieren noch van binnenuit, noch van buitenaf worden
geopend. Daardoor wordt het openbreken van de wagen bemoeilijkt.
De safebeveiliging kan door een dubbele vergrendeling binnen 2 seconden wor-
den gedeactiveerd.
Als de safebeveiliging wordt gedeactiveerd, knippert het controlelampje in het
bestuurdersportier circa 2 seconden snel, dooft vervolgens en begint na circa
30 seconden weer gelijkmatig met lange tussenpozen te knipperen.
De volgende keer dat de wagen wordt ont- en vergrendeld, is de safebeveiliging
weer geactiveerd.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging gedeactiveerd is, kan het
portier van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de slotgreep van het
betreffende portier te trekken.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen en huisdieren in de wagen achterblijven, omdat van
binnenuit noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De ver-
grendelde portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de
wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Indien na het afsluiten van de wagen de functie safebeveiliging wordt geacti-
veerd, verschijnt de melding   op het display in het instrumentenpaneel.
Met de sleutel ontgrendelen
Afbeelding 14
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont- en vergren-
delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 26 en volg deze op.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in rijrichting (ontgrende-
lingsstand)
A
draaien » Afbeelding 14.
Aan de portiergreep trekken en het portier openen.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De achterklep wordt ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt gedeactiveerd.
Met de sleutel vergrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 26 en volg deze op.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier tegen de rijrichting in
(vergrendelingsstand)
B
draaien » Afbeelding 14 op pagina 27.
Alle portieren en de achterklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft.
De safebeveiliging wordt direct geactiveerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Let op
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
27
Openen en sluiten
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 15
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 26 en volg deze op.
Als de wagen niet van buitenaf is vergrendeld, kunt u hem met de toets » Afbeel-
ding 15 ook bij uitgeschakeld contact ont- resp. vergrendelen.
Vergrendelen
Op de symbooltoets
» Afbeelding 15 drukken.
Ontgrendelen
Op de symbooltoets
drukken.
Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld, geldt
het volgende:
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen voor een kruispunt).
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende por-
tier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de van binnenuit vergren-
delde portieren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wa-
gen te verschaffen.
ATTENTIE
De centrale vergrendeling werkt ook bij uitgeschakeld contact. Omdat ech-
ter bij vergrendelde portieren in geval van nood hulpverlening van buitenaf
wordt bemoeilijkt, moeten kinderen nooit zonder toezicht in de wagen wor-
den achtergelaten.
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval van
nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Als de safebeveiliging is geactiveerd » pagina 26, zijn de slotgrepen en de toetsen
voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ontgrendelen/vergrendelen
29
Synchronisatie
29
Met de afstandsbediening kan de wagen worden ont- resp vergrendeld en de
achterklep worden ontgrendeld.
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur. Het bereik van de
sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 30 m. Als de batterij
bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel heeft een uitklapbare sleutelbaard, die wordt gebruikt voor het hand-
matig ont- en vergrendelen van de wagen en voor het starten van de motor.
Bij vervanging van een verloren sleutel en na reparatie of vervanging van de ont-
vanger moet het systeem door een erkend reparateur worden geïnitialiseerd. Pas
daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening weer gebruiken.
28
Bediening
Let op
Bij ingeschakeld contact wordt de afstandsbediening automatisch gedeacti-
veerd.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele te-
lefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een afstand
van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden
vervangen » pagina 24.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstandsbe-
diening worden vergrendeld.
Ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 16
Sleutel met afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 28 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen
Sleutelbaard uitklappen/inklappen
Controlelampje
A
B
Ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knipperen
van de knipperlichten. Als u de wagen met toets
1
ontgrendelt en daarna binnen
30 seconden geen portier of de achterklep opent, wordt de wagen automatisch
weer vergrendeld en wordt de safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer geac-
tiveerd. Hierdoor wordt het ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Vergrendelen
Een correcte vergrendeling van de wagen wordt aangegeven door het eenmaal
knipperen van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep niet
gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch
de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde por-
tieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Let op
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep geslo-
ten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Synchronisatie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 28 en volg deze op.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgrendeld,
is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren als de
toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere malen
buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de batterij van
de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp van
de sleutel worden ontgrendeld.
29
Openen en sluiten
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ontgrendelen/Openen en sluiten
30
Automatische vergrendeling van de achterklep 30
Noodontgrendeling 31
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
het slot van de achterklep is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Let op
Een gesloten, maar niet-vergrendelde achterklep wordt bij een snelheid boven
ongeveer 9 km/h automatisch vergrendeld. Na het stoppen en openen van het
portier wordt deze weer ontgrendeld.
Ontgrendelen/Openen en sluiten
Afbeelding 17
Achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 30 en volg deze op.
Ontgrendelen bij wagens zonder afstandsbediening
Het bestuurdersportier met de sleutel ontgrendelen » pagina 27.
Ontgrendelen bij wagens met afstandsbediening
Op de symbooltoets op de sleutel drukken.
Met de radiografische sleutel ontgrendelen
Op de symbooltoets op de sleutel drukken tot de achterklep ontgrendeld.
Openen
De achterklep openen door op de toets » Afbeelding 17 - te drukken.
Sluiten
In de handgreep » Afbeelding 17 -
grijpen en de achterklep naar beneden
trekken.
De klep met een lichte zwaai sluiten.
Automatische vergrendeling van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 30 en volg deze op.
Als de wagen nog vóór het sluiten van de achterklep is vergrendeld, wordt de
achterklep na het sluiten direct automatisch vergrendeld.
De periode waarna de achterklep automatisch wordt vergrendeld, kan door een
erkend reparateur worden verlengd.
Vertraagde vergrendeling
Indien de achterklep met de symbooltoets.
op de afstandsbediening is ont-
grendeld, kan de achterklep na het sluiten binnen een vastgestelde periode nog
worden geopend.
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst binnen-
dringen in de wagen mogelijk. Daarom moet de wagen altijd met de symbooltoets
van de afstandsbediening worden vergrendeld.
De vertraagde vergrendeling kan door een erkend reparateur altijd worden ge-
deactiveerd.
Let op
Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
30
Bediening
Noodontgrendeling
Afbeelding 18
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 30 en volg deze op.
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep
handmatig ontgrendelen.
Ontgrendelen
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 46, Rugleuning
neerklappen.
De sleutel of een vergelijkbaar gereedschap in de opening
A
» Afbeelding 18
tot de aanslag in de achterklepbekleding steken.
Het slot in pijlrichting ontgrendelen.
De achterklep openen.
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten openen/sluiten
32
Ruiten achter handmatig openen/sluiten
32
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
ATTENTIE
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, mogen er geen personen in
de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet van binnenuit
kunnen worden geopend.
De ruiten voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te voorkomen -
gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruitbe-
dieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 121, Ruiten en buitenspiegels
verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders de rui-
tafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn geslo-
ten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikmaken
van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als de
ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan er
bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
31
Openen en sluiten
Ruiten openen/sluiten
Afbeelding 19
Schakelaar in het bestuurder-
sportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
Openen
De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar iets omlaag te drukken.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Sluiten
De ruit wordt gesloten door de bovenzijde van de betreffende schakelaar iets
omhoog te trekken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Ruiten achter handmatig openen/sluiten
Afbeelding 20
Ruiten achter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
Openen
De vergrendeling bij de uitsparing » Afbeelding 20 - vastpakken en de ruit in
pijlrichting openen.
De ruit in de geopende stand vergrendelen door de vergrendeling in pijlrich-
ting » Afbeelding 20 - te drukken.
Sluiten
De vergrendeling bij de uitsparing vastpakken en tegen de pijlrichting » Afbeel-
ding 20 - in trekken.
De ruit tegen de pijlrichting » Afbeelding 20 - in de uitgangspositie sluiten,
tot de vergrendeling hoorbaar vergrendelt.
Elektrisch panorama-schuif-/kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
33
Het elektrische panorama-schuif-/kanteldak, (hierna schuif-/kanteldak), kan al-
leen bij ingeschakeld contact met de draaischakelaar » Afbeelding 21 op pagina
33 worden bediend. De draaischakelaar heeft meerdere standen.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa 10 mi-
nuten bedienen. Zodra echter een van de voorportieren wordt geopend, kan het
schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-/kanteldak worden gesloten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-/kanteldak niet functioneert. In dat geval de draaischakelaar in
schakelaarstand
A
» Afbeelding 21 op pagina 33 zetten, trekken en bij de uit-
sparing naar beneden en naar voren vasthouden. Na circa 10 seconden gaat het
schuif-/kanteldak weer open en dicht. Pas daarna de draaischakelaar weer losla-
ten.
32
Bediening
Bediening
Afbeelding 21
Draaischakelaar voor het
schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 32 en volg deze op.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 21 draaien.
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis lager.
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand in gebied
D
» Afbeelding 21 draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
» Afbeelding 21 draaien en in deze stand vasthouden
(tegen de veerdruk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 21 draaien.
Voor het omhoogzetten de schakelaar bij de nok
E
in richting dak drukken.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 21 draaien.
Voor het sluiten de schakelaar bij de uitsparing
E
naar beneden en naar voren
trekken.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-/
kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand
(bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-/kanteldak kan zonder
sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten door de schakelaar bij de uitspa-
ring naar beneden en naar voren te trekken, tot het schuif-/kanteldak volledig is
gesloten »
.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te
voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en sneeuw
van het schuif-/kanteldak verwijderen om beschadiging van het openingsmecha-
nisme te voorkomen.
33
Openen en sluiten
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stads- en dimlicht
34
Lichtbundelhoogteverstelling 35
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 35
Knipperlicht en grootlicht 35
Mistlampen 36
Mistachterlicht 36
Alarmlichten
37
Parkeerlicht 37
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aange-
geven.
Bij wagens met stuur rechts wijkt de plaatsing van de bedieningselementen voor
een deel af van de in » Afbeelding 22 op pagina 34 weergegeven plaatsing. De
symbolen die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn gelijk.
ATTENTIE
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeenstem-
ming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het ge-
bruik van de verlichting.
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet fel
genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere ver-
keersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht zicht
altijd handmatig inschakelen.
Let op
Bij ingeschakeld stads- of dimlicht zijn ook de instrumenten verlicht.
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde rij-
verlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het lamp-
glas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De condens-
vorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Stads- en dimlicht
Afbeelding 22
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 34 en volg deze op.
Lichtschakelaarstanden » Afbeelding 22.
Stadslicht resp. parkeerlicht aan beide zijden inschakelen » pagina 37
Dimlicht inschakelen
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Mistlampen inschakelen » pagina 36
Mistachterlicht inschakelen » pagina 36
Let op
Als de lichtschakelaar in stand staat, de contactsleutel is verwijderd en het
bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwingssignaal.
Bij het sluiten van het bestuurdersportier (contact uit) wordt het akoestische
waarschuwingssignaal via het portiercontact uitgeschakeld, maar het dimlicht
blijft ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wagen te verlichten.
Indien de wagen wordt verlaten zonder dat daarbij het parkeerlicht hoeft te
worden gebruikt, de lichtschakelaar altijd in stand draaien.
34
Bediening
Lichtbundelhoogteverstelling
Afbeelding 23
Dashboard: Draairegelaar voor
de lichtbundelhoogteverstelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 34 en volg deze op.
Door draaien van de draairegelaar » Afbeelding 23 vanuit stand

naar
wordt de
lichtbundelhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel
verkort.
De standen komen ongeveer overeen met de volgende beladingstoestanden.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen.
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoetko-
mende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.

Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 34 en volg deze op.
De functie dagrijverlichting zorgt voor de verlichting van het gebied voor de wa-
gen.
Dagrijverlichting inschakelen
De lichtschakelaar in stand » Afbeelding 22 op pagina 34 draaien.
De dagrijverlichting wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voor-
waarden wordt voldaan:
Het contact is ingeschakeld.
De lichtschakelaar staat in stand
» Afbeelding 22 op pagina 34.
Bij ingeschakelde dagrijverlichting is de verlichting van het instrumentenpaneel
uitgeschakeld, het stadslicht en de kentekenplaatverlichting branden niet
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 24
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 34 en volg deze op.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 24
Knipperlicht rechts
inschakelen
Knipperlicht links
inschakelen
Grootlicht
inschakelen
Grootlicht uitschakelen resp. grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in)
in-
schakelen
A
B
C
D
35
Licht en zicht
Bij ingeschakeld knipperlicht links resp. rechts brandt in het instrumentenpaneel
het controlelampje resp. .
Bij ingeschakeld grootlicht of ingeschakeld grootlichtsignaal brandt in het instru-
mentenpaneel het controlelampje .
Knipperen voor het wisselen van rijstrook - om slechts even te knipperen, de hen-
del tot aan het drukpunt naar boven of beneden bewegen en in deze stand vast-
houden.
Comfortknipperen
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even tot het bovenste of onder-
ste drukpunt aantippen en vervolgens weer loslaten.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere verkeers-
deelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Het knipperlicht werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Na het rijden door een bocht worden de knipperlichten automatisch uitgescha-
keld.
Als de bedieningshendel zich na het verwijderen van de sleutel uit het contact-
slot niet in de middelste stand bevindt, klinkt na het openen van het bestuurder-
sportier een akoestisch waarschuwingssignaal. Zodra het bestuurdersportier ge-
sloten is, wordt het akoestisch waarschuwingssignaal uitgeschakeld.
Mistlampen
Afbeelding 25
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 34 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand of » Afbeelding 25 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
uittrekken, het symbool in de lichtschakelaar
gaat branden.
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 34 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
of
» Afbeelding 25 op pagina 36 draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Als de wagen niet met mistlampen » pagina 36 is uitgerust, wordt het mistachter-
licht ingeschakeld door de lichtschakelaar in stand
te draaien en vervolgens di-
rect in stand
2
uit te trekken. Deze schakelaar kan slechts in een stand worden
gezet.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 19,
Mistachterlicht.
36
Bediening
Alarmlichten
Afbeelding 26
Toets voor alarmlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 34 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 26 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wagen
tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controlelampje in
de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer het contact is
uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
ATTENTIE
De alarmlichten dienen bijvoorbeeld te worden ingeschakeld in de volgende
situaties.
De staart van een file wordt genaderd.
Er is sprake van een storing aan de wagen.
Parkeerlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 34 en volg deze op.
Parkeerlicht inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 25 op pagina 36 in stand
draaien en de wa-
gen vergrendelen.
Binnenverlichting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting - variant 1
37
Binnenverlichting - variant 2 38
Binnenverlichting - variant 1
Afbeelding 27
Binnenverlichting - variant 1
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 37 en volg deze op.
Standen van de schuifschakelaar » Afbeelding 27.
Verlichting inschakelen
Verlichting uitschakelen
Verlichting met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld (schakelaar in stand
» Afbeelding 27), gaat de verlichting branden, als:
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld (schakelaar in stand
» Afbeelding 27), dooft de verlichting, als:
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Enkele seconden na het sluiten van alle portieren.
37
Licht en zicht
Let op
Als de binnenverlichting bij uitgeschakeld contact ingeschakeld blijft resp. een
portier open blijft, dooft de verlichting na circa 10 minuten automatisch.
Binnenverlichting - variant 2
Afbeelding 28
Binnenverlichting - variant 2
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 37 en volg deze op.
Standen van de tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 28.
Verlichting inschakelen
Verlichting uitschakelen
Verlichting met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
Door indrukken van schakelaar
B
» Afbeelding 28 kunnen de leeslampjes wor-
den in- resp. uitgeschakeld.
Voor de binnenverlichting - variant 2 gelden dezelfde regelprincipes als voor » pa-
gina 37, Binnenverlichting - variant 1.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterruitverwarming 38
Zonnekleppen
39
Achterruitverwarming
Afbeelding 29
Toets voor achterruitverwar-
ming
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 38 en volg deze op.
Achterruitverwarming in- resp. uitschakelen
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in de toets een lampje.
De achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Na circa 10 minuten schakelt de achterruitverwarming automatisch uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitgescha-
keld. Het daardoor lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brand-
stofverbruik.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de achterruitverwarming automatisch uitge-
schakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 142, Automatische verbruikersuitschakeling.
38
Bediening
Zonnekleppen
Afbeelding 30 Zonneklep: Bestuurders-/bijrijderszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 38 en volg deze op.
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden getrok-
ken en naar het portier in pijlrichting worden gedraaid » Afbeelding 30.
De band
A
dient voor het opbergen van kleine lichte voorwerpen, zoals bijvoor-
beeld een notitieblaadje en dergelijke.
In de zonneklep voor de bijrijder bevindt zich een make-up-spiegel
B
.
Let op
Er kan ook een make-upspiegel aanwezig zijn in de zonneklep voor de bestuur-
der.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers 40
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
40
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 41
De ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld
contact.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 134.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen beslist
noodzakelijk » pagina 40.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vastvrie-
zen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het in-
schakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastge-
vroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen
zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor
worden beschadigd!
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld,
wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact weer
wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van het con-
tact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit los-
maken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt het contact niet inschakelen.
De ruitenwissers zouden terugkeren in de ruststand en hierbij de lak van de mo-
torkap beschadigen.
Let op
Het intervalwissen is afhankelijk van de rijsnelheid. Hoe hoger de snelheid, des
te korter zijn de intervallen.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schuiven.
Indien het obstakel de wisser blijft blokkeren, stopt de wisser. Obstakel verwijde-
ren en de wisser opnieuw inschakelen.
39
Licht en zicht
De vulhoeveelheid van het ruitensproeiervloeistofreservoir bedraagt ongeveer
3 liter.
Om streepvorming te voorkomen, moet u de ruitenwisserbladen regelmatig met
een ruitenreiniger schoonmaken. Bij sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insecten-
resten, moeten de ruitenwisserbladen met een spons of een doek worden
schoongemaakt.
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 31
Bedieningshendel: Standen van de ruitenwissers en -sproei-
ers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 39 en volg deze op.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 31
Wissen uitgeschakeld
Intervalwissen van de voorruit
Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
Snel werken van de ruitenwissers vóór
Tipwissen van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wis-wasautomaat van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist regelmatig na enkele secon-
den)
Wis-wasautomaat van de achterruit (tegen de veerdruk in)
Wis-wasautomaat van de voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werking.
0
1
2
3
4
5
6
7
Na het loslaten van de hendel stopt de sproeierinstallatie en de wissers maken
nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was
ingeschakeld).
Wis-/wasautomaat van de achterruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de hendel stopt de sproeierinstallatie en de wisser maakt nog
1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was inge-
schakeld). Na het loslaten blijft de hendel staan in stand
6
.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 32
Ruitenwisserblad van de voor-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 39 en volg deze op.
Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen in de ser-
vicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van wisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
De ruitenwisserhendel in stand
4
» Afbeelding 31 op pagina 40 drukken, de
wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de achterruit optillen en het ruitenwisserbald iets in
richting ruitenwisserarm kantelen, pijl
A
» Afbeelding 32.
De ruitenwisserarm aan bovenzijde vasthouden.
De vergrendeling
1
indrukken en het ruitenwisserblad in pijlrichting
B
verwij-
deren.
40
Bediening
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de ruitenwisserhendel in stand
4
» Afbeelding 31
op pagina 40 zetten, de ruitenwisseramen bewegen naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 33
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 39 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de achterruit optillen en het ruitenwisserbald iets in
richting ruitenwisserarm kantelen, pijl
A
» Afbeelding 33.
De ruitenwisserarm aan bovenzijde vasthouden.
De vergrendeling
1
indrukken en het ruitenwisserblad in pijlrichting
B
verwij-
deren.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegel
41
Buitenspiegels 42
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voorwer-
pen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het gezichts-
veld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn deze spie-
gels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Let op
De achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwarming
is ingeschakeld.
Als de elektrische buitenspiegelinstelling eens zou uitvallen, kunt u beide bui-
tenspiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te druk-
ken.
Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met een
erkend reparateur.
Binnenspiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Spiegel dimmen
De hendel aan de onderzijde van de spiegel in richting van de voorruit drukken.
Basisinstelling
De hendel aan de onderzijde van de spiegel van de voorruit weg trekken.
41
Licht en zicht
Buitenspiegels
Afbeelding 34 Portier - Draaiknop voor de buitenspiegel: Mechanisch/elek-
trisch
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draaiknop.
Mechanisch verstelbare spiegels
Het spiegelvlak kan met de draaiknop in de gewenste positie » Afbeelding 34 -
worden gezet.
Elektrisch verstelbare spiegel
Het spiegelvlak kan met de draaiknop in de gewenste positie » Afbeelding 34 -
worden gezet.
De draaiknop kan in de volgende standen worden gezet.
Spiegel links instellen
Spiegel rechts instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
Buitenspiegels naar binnen klappen
De complete buitenspiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden ge-
klapt. Om de spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel van de
zijruit terug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
42
Bediening
Zitten en opbergen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen
44
Neerklapbare bijrijdersstoelleuning 44
Voorstoelverwarming 45
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht gebo-
gen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het bovenste
punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de airbags.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecontro-
leerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwezig
zijn.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veiligheids-
gordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt veilig-
heidssysteem worden vastgezet » pagina 107, Veilig vervoer van kinderen.
De voorstoelen en de hoofdsteunen achterin dienen altijd aan de lichaams-
grootte te worden aangepast, zodat de inzittenden zo goed mogelijk worden
beschermd.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bestuurder
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bijrijder
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ontstaan.
43
Zitten en opbergen
Voorstoelen instellen
Afbeelding 35
Bedieningselementen van de
stoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
1
» Afbeelding 35 naar boven trekken en de stoel daarbij in de ge-
wenste positie schuiven.
De hendel
1
loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling
hoorbaar vastklikt.
Zittinghoogte instellen
Om de zitting hoger te zetten de hendel
2
» Afbeelding 35 naar boven trekken
resp. heen en weer bewegen tot de gewenste positie is bereikt.
Om de zitting lager te zetten de hendel
2
naar beneden drukken resp. heen en
weer bewegen tot de gewenste positie is bereikt.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning), aan de hendel
3
» Afbeelding 35 resp.
4
1)
trekken en met de rug de gewenste stand van de
rugleuning instellen.
Voorstoel naar voren klappen en verschuiven
1)
Aan hendel
3
» Afbeelding 35 resp.
4
trekken en de rugleuning naar voren
klappen. Tegelijkertijd de stoel naar voren schuiven.
Voorstoel in de uitgangspositie brengen
1)
De stoel zo ver naar achteren schuiven tot de vergrendeling hoorbaar vergren-
delt.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de vergrendeling vastklikt - dit con-
troleren door aan de rugleuning te trekken.
Neerklapbare bijrijdersstoelleuning
Afbeelding 36
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
De bijrijdersstoelleuning kan naar voren in een horizontale stand worden geklapt.
Naar voren klappen
Aan de hendel in pijlrichting 1 » Afbeelding 36 trekken.
De stoelleuning naar voren in pijlrichting 2 klappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
De stoel beweegt zelfstandig tot de aanslag naar voren
2)
.
Terugklappen
Aan de hendel in pijlrichting 1 » Afbeelding 36 trekken.
De rugleuning tegen de pijlrichting in 2 terugklappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
De stoel beweegt zelfstandig tot de aanslag naar achteren
2)
.
De stoel beweegt zelfstandig in de voorheen ingestelde stand naar achteren
3)
.
1)
Geldt voor de voorstoelen met Easy Entry-systeem.
2)
Geldt voor de voorstoelen met het Easy Entry-systeem.
3)
Geldt voor de voorstoelen met het Easy Entry-systeem en geheugenfunctie.
44
Bediening
ATTENTIE
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pagina 106.
De rugleuning alleen bij stilstaande wagen verstellen.
Bij het verstellen van de rugleuning controleren dat de rugleuning correct
vergrendeld is door aan de rugleuning te trekken.
Indien de rugleuning naar voren is geklapt, mag alleen de buitenste zitplaats
achter de bestuurdersstoel worden gebruikt voor het vervoer van personen.
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen de
zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit voorwerpen vervoeren die:
het zicht van de bestuurder kunnen beperken,
de bediening van de wagen door de bestuurder onmogelijk kunnen ma-
ken, bijvoorbeeld als ze onder de pedalen terechtkomen,
bij sterk accelereren, een verandering van richting of remmen letsel aan de
inzittenden van de wagen kunnen toebrengen.
Voorstoelverwarming
Afbeelding 37
Verwarmbare voorstoelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
De zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden verwarmd. Bij sommi-
ge stoeluitvoeringen wordt daarnaast de rugleuning verwarmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Op toets
resp.
» Afbeelding 37 drukken.
Door eenmaal drukken wordt de stoelverwarming met maximale verwarmingsin-
tensiteit ingeschakeld.
Door nogmaals op de schakelaar te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt. De verwarmingsintensiteit wordt
aangegeven aan de hand van het aantal brandende controlelampjes in de schake-
laar.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Het
kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak en benen.
Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten
regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van
de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Om de verwarmingselementen van de stoelverwarming niet te beschadigen,
mag u niet op de zittingen knielen of deze op andere manieren puntvormig belas-
ten.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet, de stoelverwarming niet ge-
bruiken.
Indien zich op de stoelen voorwerpen bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje,
tas of dergelijke, de stoelverwarming niet gebruiken. Er kan een storing optreden
in de verwarmingselementen van de stoelverwarming.
Indien op de stoelen beschermhoezen zijn aangebracht, de stoelverwarming
niet gebruiken - gevaar voor beschadiging van de beschermhoezen en de stoel-
verwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 124, Stoelbekleding.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 142, Automatische verbruikersuitschakeling.
45
Zitten en opbergen
Achterbank
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Rugleuning neerklappen
46
Hoofdsteunen 46
Rugleuning neerklappen
Afbeelding 38
Rugleuning ontgrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 46 en volg deze op.
De rugleuning van de achterbank kan worden neergeklapt om de bagageruimte
te vergroten.
Rugleuning neerklappen
Op de ontgrendelingsgreep
A
» Afbeelding 38 drukken, hierdoor de rugleuning
ontgrendelen en neerklappen.
De hoofdsteun volledig naar beneden schuiven resp. uitbouwen » pagina 46,
Hoofdsteunen.
Rugleuning terugklappen
De hoofdsteun in de iets opgetilde rugleuning schuiven » pagina 46, Hoofd-
steunen.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de ontgrendelingsgreep vergrendelt
- dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
» Afbeelding 38 niet meer zichtbaar
is.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en veilig-
heidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor ge-
bruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - gevaar voor verwondingen.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel goed zijn werk doen.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door de
teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Hoofdsteunen
Afbeelding 39
Hoofdsteun achterin: Verstel-
len / uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 46 en volg deze op.
De hoogteverstelling en het uitbouwen resp. inbouwen is alleen bij de hoofsteu-
nen achterin mogelijk.
Hoogte instellen
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en in de gewenste
stand omhoog schuiven » Afbeelding 39.
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop
1
met
een hand indrukken en ingedrukt houden en met de andere hand de hoofd-
steun omlaag drukken.
46
Bediening
Uitbouwen/inbouwen
De rugleuning naar voren klappen » pagina 46, Rugleuning neerklappen.
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en omhoog schui-
ven.
De vergrendelingsknop
1
» Afbeelding 39 met één hand indrukken en inge-
drukt houden en met de andere hand de hoofdsteun verwijderen.
Voor het opnieuw inbouwen de vergrendelingsknop
1
indrukken en ingedrukt
houden en de hoofdsteun zo ver naar beneden in de rugleuning schuiven tot de
vergrendelingsknop hoorbaar vergrendelt.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen!
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de hoofdsteunen achterin
niet in de onderste stand staan.
VOORZICHTIG
De hoofdsteunen van de voorstoelen zijn in de rugleuningen geïntegreerd en niet
verstelbaar.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voertuigen van de klasse N1
48
Bevestigingsogen
48
Tassenhaken 48
Bagagenetten
49
Bagageruimteafdekking 49
Variabele laadvloer
50
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagage aan de bevestigingsogen of met het bagagenet bevestigen » pagina
48.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zoveel
kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van het
gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale aanrij-
ding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen gewicht. Dit
betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
Bagageruimteverlichting
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als de achterklep wordt geopend resp.
gesloten.
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij onge-
vallen door het interieur rondvliegen en de inzittenden of andere verkeers-
deelnemers zware verwondingen toebrengen. Dit gevaar voor verwondingen
wordt nog eens extra vergroot als rondvliegende voorwerpen worden geraakt
door een activerende airbag. In dit geval kunnen de teruggeslingerde voor-
werpen de inzittenden verwonden - levensgevaar.
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwerpen
de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaartepunt -
gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeu-
vres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat bagage
naar voren kan vliegen altijd geschikte spanbanden gebruiken die aan de be-
vestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwon-
dingen!
47
Zitten en opbergen
ATTENTIE (vervolg)
Bij het vervoeren van scherpe, gevaarlijke voorwerpen die vastgezet zijn in
de vergrote bagageruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de
achterbankleuning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de vei-
ligheid van de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina
95, Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo goed
mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoorbeeld door
de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat het terugklap-
pen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren wordt voorkomen.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
In geen geval de toegestane asbelastingen en het maximaal toelaatbaar ge-
wicht van de wagen overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit personen in de bagageruimte meenemen!
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet worden be-
schadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast.
Voertuigen van de klasse N1
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 47 en volg deze op.
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektrische
installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing en bij
het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Bevestigingsogen
Afbeelding 40
Bevestigingsogen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 47 en volg deze op.
Aan de zijkant van de bagageruimte bevinden zich ogen voor het vastzetten van
bagage » Afbeelding 40.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevestigings-
ogen bedraagt 3,5 kN (350 kg).
Tassenhaken
Afbeelding 41
Tassenhaak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 47 en volg deze op.
In de bagageruimte bevinden zich tassenhaken voor de bevestiging van kleinere
bagagestukken, bijvoorbeeld tassen en dergelijke » Afbeelding 41.
48
Bediening
ATTENTIE
Nooit de tassenhaak gebruiken voor het vastzetten van bagage. Bij plotselin-
ge remmanoeuvres of een ongeval kan de tassenhaak afbreken.
VOORZICHTIG
De tassenhaken mogen met maximaal 1,5 kg worden belast.
Bagagenetten
Afbeelding 42
Bagagenetten / detail van de bevestiging achterin de bagage-
ruimte
Afbeelding 43
Bagagenetten: Detail van de bevestiging achter de achter-
bank
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 47 en volg deze op.
Bevestigingsvoorbeelden voor het bagagenet als dwarstas » Afbeelding 42 - .
Detail van de bevestiging van het bagagenet achterin de bagageruimte » Afbeel-
ding 42 - .
Detail van de bevestiging van het bagagenet aan het bovenste bevestigingsoog
achter de neerklapbare achterbankleuning » Afbeelding 43 - .
Detail van de bevestiging van het bagagenet aan het bevestigingsoog op de ba-
gageruimtebodem achter de achterbank » Afbeelding 43 - .
VOORZICHTIG
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 44
Bagageruimteafdekking uitbou-
wen / inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 47 en volg deze op.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteafdek-
king worden uitgebouwd.
Omhoogklappen/omlaagklappen
Voor het omhoogklappen de bagageruimteafdekking optillen en in de zijdeling-
se houders
1
» Afbeelding 44 drukken.
Voor het omlaagklappen het omhooggeklapte deel van de bagageruimteafdek-
king naar achteren trekken.
49
Zitten en opbergen
Uitbouwen/inbouwen
Voor het uitbouwen de bagageruimteafdekking onder uit de zijdelingse houders
2
» Afbeelding 44 trekken.
Voor het inbouwen de bagageruimteafdekking op de zijdelingse houders
2
leggen en van bovenaf in de houders
2
drukken.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neerge-
legd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling rem-
men of bij een aanrijding.
Nooit met een omhooggeklapte bagageruimteafdekking rijden. Deze vóór
de rit altijd omlaagklappen resp uitbouwen.
VOORZICHTIG
Zorg er altijd voor dat de bagageruimteafdekking correct in de zijdelingse houders
2
» Afbeelding 44 is vergrendeld - gevaar voor beschadiging van de bagageruim-
teafdekking resp. de bagageruimte.
Variabele laadvloer
Afbeelding 45
Variabele laadvloer: Openen / omhoogklappen
Afbeelding 46
Bagageruimte vergroten: Naar beneden / naar voren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 47 en volg deze op.
Openen/sluiten
De laadvloer bij de handgreep
1
vastpakken en in pijlrichting tot de aanslag
optillen » Afbeelding 45.
De laadvloer tegen de pijlrichting in sluiten.
Bagageruimte naar beneden vergroten
De laadvloer optillen en in de groeven » Afbeelding 46 -
schuiven.
De laadvloer op de bagageruimtevloer leggen.
Bagageruimte naar voren vergroten
De bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 49.
De hoofdsteunen achterin uitbouwen » pagina 46.
De achterbankleuning neerklappen » pagina 46.
Dakdragersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten voor basisdragers
51
Daklast
51
50
Bediening
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanbanden
vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware voorwerpen of voorwerpen met een groot op-
pervlak op het dakdragersysteem veranderen de rijeigenschappen door de
verandering van het zwaartepunt resp. door het vergrote oppervlak dat aan
wind onderhevig is - gevaar voor ongevallen! Uw rijstijl en snelheid daarom
aan de omstandigheden aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en de
verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maximaal
toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden overschre-
den – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen door ŠKODA AUTO a.s goedgekeurde dakdragersystemen gebruiken.
De bijgeleverde montagehandleiding van het dakdragersysteem beslist in acht
nemen.
Bij wagens met een panoramaschuifdak moet erop worden gelet dat het geo-
pende panoramaschuifdak niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met de
aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Bevestigingspunten voor basisdragers
Afbeelding 47 Bevestigingspunten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 50 en volg deze op.
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde handlei-
ding.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgeleverde
handleiding opvolgen.
Daklast
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 50 en volg deze op.
De toegestane dakbelasting (inclusief het dakdragersysteem) van 50 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschreden.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan de
toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dakdrager
slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de montagehandlei-
ding is aangegeven.
51
Zitten en opbergen
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bekerhouders
52
Asbak 53
Sigarettenaansteker 53
12 volt stopcontact 54
Kledinghaak 54
Parkeertickethouder 55
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven of
vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor ongeval-
len!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
As en opgerookte sigaretten of sigaren mogen alleen in de asbak worden
neergelegd!
Bekerhouders
Afbeelding 48
Middenconsole: Bekerhouders voorin / achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
De bekerhouders bevinden zich voor- » Afbeelding 48 - en achterin » Afbeel-
ding 48 - de middenconsole.
Beker in bekerhouder voorin plaatsen
De beugel van de bekerhouder » Afbeelding 48 - naar voren klappen.
De beker in de bekerhouder zetten, zodat de beugel van de bekerhouder de be-
ker veilig omsluit.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
In de bekerhouders mogen geen voorwerpen worden neergelegd, die de in-
zittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij een
aanrijding.
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan bij-
voorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
52
Bediening
Asbak
Afbeelding 49
Middenconsole voorin: Asbak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren en
dergelijke » .
Openen/sluiten
Om te openen het deksel van de asbak in pijlrichting optillen » Afbeelding 49.
Om te sluiten het deksel van de asbak volledig naar beneden drukken.
Uitbouwen
De asbak » naar boven toe eruit trekken.
Inbouwen
De asbak verticaal aanbrengen.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden - kans op afbreken.
Sigarettenaansteker
Afbeelding 50
Middenconsole: Sigarettenaan-
steker
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
Sigarettenaansteker bedienen
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 50.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Verkeerd ge-
bruik van de sigarettenaansteker kan lichamelijk letsel veroorzaken!.
Let op
De sigarettenaansteker werkt alleen, wanneer het contact is ingeschakeld.
De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor
elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 54, 12 volt stopcontact.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 114, Servicewerkzaamheden, aanpas-
singen en technische wijzigingen.
53
Zitten en opbergen
12 volt stopcontact
Afbeelding 51
Middenconsole: Stopcontact
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
Het 12 volt stopcontact bevindt zich in het opbergvak voorin de middenconso-
le » Afbeelding 51.
Stopcontact gebruiken
De afdekking van het stopcontact openen » Afbeelding 51.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Onjuist gebruik van het 12 volt stopcontact en de elektrische accessoires
kan brand en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Het stopcontact en daar-
op aangesloten apparaten kunnen alleen bij ingeschakeld contact worden ge-
bruikt.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het apparaat
direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het 12 volt stopcontact werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Het 12 volt stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt wor-
den gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, omdat anders de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd kan raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen - ge-
vaar voor een lege accu!
Ter voorkoming van beschadiging van het stopcontact alleen passende stek-
kers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende de
elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moet voor het in- en
uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor het op het 12 volt
stopcontact aangesloten apparaat uitgeschakeld worden.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Kledinghaak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
De kledinghaken bevinden zich aan de middelste portierstijlen.
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
Alleen lichte kleding ophangen en erop letten dat er geen zware of scherpe
voorwerpen in de zakken zitten.
Geen klerenhangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
54
Bediening
Parkeertickethouder
Afbeelding 52
Voorruit: Parkeertickethouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
De parkeertickethouder » Afbeelding 52 dient bijvoorbeeld voor het bevestigen
van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvakken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Opbergvak aan bestuurderszijde
55
Opbergvak aan bijrijderszijde 56
Opbergvak met deksel aan bijrijderszijde 56
Tassenhouder
57
Fotohouder
57
Opbergvak in de middensconsole voorin
57
Multimediahouder 58
Opbergnetten aan de rugleuningen van de voorstoelen 58
Opbergvakken voor de zitplaatsen achterin
58
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden kunnen verschuiven of vallen en uw aandacht van de ver-
keerssituatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 53
Dashboard: Opbergvak aan be-
stuurderszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Het open opbergvak bevindt zich onder het dashboard aan bestuurderszijde » Af-
beelding 53.
ATTENTIE
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit het opbergvak in
de voetenruimte van de bestuurder terecht kunnen komen. De bestuurder
zou dan niet meer in staat kunnen zijn te koppelen, te remmen of gas te ge-
ven - gevaar voor ongevallen!
Geen harde, zware of scherpe voorwerpen in het open opbergvak opbergen.
55
Zitten en opbergen
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 54
Dashboard: Opbergvak aan bijrij-
derszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Het open opbergvak bevindt zich onder het dashboard aan bijrijderszijde » Af-
beelding 54.
Tassenhaak
Aan het open opbergvak bevindt zich een tassenhaak
1
» Afbeelding 54 voor
het ophangen van kleinere bagagestukken, zoals bijvoorbeeld tassen en dergelij-
ke.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Opbergvak met deksel aan bijrijderszijde
Afbeelding 55
Dashboard: Opbergvak aan bijrijderszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Openen/sluiten
Aan openingsgreep
1
» Afbeelding 55 trekken.
Indien zich in de openingsgreep een inklapbare haak bevindt, moet op de volgen-
de aanwijzingen worden gelet » pagina 57, in alinea Tassenhouder.
Om te sluiten het deksel naar boven drukken.
Het deksel moet goed vergrendelen.
Overzicht van het opbergvak:
Openingsgreep
Brillenvak
Notitieblokhouder
Pennenhouder
Muntenhouder
Kaartenvak
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
1
2
3
4
5
6
56
Bediening
Tassenhouder
Afbeelding 56
Dashboard: Inklapbare haak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
In de openingsgreep van het deksel van het opbergvak aan bijrijderszijde bevindt
zich een inklapbare haak » Afbeelding 56 voor het ophangen van kleinere baga-
gestukken, zoals bijvoorbeeld tassen en dergelijke.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Bij uitgeklapte haak klapt deze bij het openen van het opbergvak automatisch
terug.
Wij adviseren opgehangen bagagestukken van de haak te verwijderen, voordat
het deksel van het opbergvak wordt geopend.
Fotohouder
Afbeelding 57
Dashboard: Fotohouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
In het middelste deel van het dashboard bevindt zich een houder » Afbeelding 57
voor de bevestiging van bijvoorbeeld foto's, notitieblaadjes en dergelijke.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van de houder deze niet beschadigen.
Opbergvak in de middensconsole voorin
Afbeelding 58
Middenconsole voorin: Opberg-
vak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Het open opbergvak in de middenconsole » Afbeelding 58.
57
Zitten en opbergen
Multimediahouder
Afbeelding 59
Middenconsole voorin: Multime-
diahouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
De multimediahouder bevindt zich in het opbergvak voorin de middenconso-
le » Afbeelding 59.
De houder kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor het opbergen van een mobiele
telefoon, mp3-speler en dergelijke.
ATTENTIE
De multimediahouder nooit gebruiken als asbak of hierin brandbare voorwer-
pen leggen - brandgevaar!
Opbergnetten aan de rugleuningen van de voorstoelen
Afbeelding 60
Rugleuningen van de voorstoelen: Opbergnetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Aan de binnenzijde van de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich op-
bergnetten » Afbeelding 60.
De opbergnetten zijn bedoeld voor kleine en lichte voorwerpen, zoals bijvoor-
beeld mobiele telefoons of mp3-spelers.
ATTENTIE
De opbergnetten kunnen worden gebruikt voor het opbergen van voorwerpen
met een gewicht van maximaal 150 g Zwaardere voorwerpen worden niet vol-
doende beveiligd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de opbergnetten geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen of
scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van het opbergnet.
Opbergvakken voor de zitplaatsen achterin
Afbeelding 61
Voor de zitplaatsen achterin: Op-
bergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Voor de zitplaatsen achterin bevinden zich open opbergvakken » Afbeelding 61.
58
Bediening
Verwarming en airconditioning
Verwarming, ventilatie en koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters
59
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor be-
reikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid in
het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het in-
schakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden in-
geschakeld.
De aanwijzingen in acht nemen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditio-
ning » pagina 63.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de rui-
ten alsmede de koelfunctie.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en blade-
ren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit be-
tekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte af-
gevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te roken,
omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditioning-
systeem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blijvende
stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging van de ver-
damper) kan worden opgelost.
Luchtroosters
Afbeelding 62
Luchtroosters
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 59 en volg deze op.
Afhankelijk van de stand van de draaiknop en de klimatologische omstandighe-
den stroomt uit de geopende luchtroosters verwarmde of niet warmde verse
resp. gekoelde lucht.
Openen
Om de luchtroosters
1
» Afbeelding 62 te openen op het luchtrooster drukken.
Sluiten
Om de luchtroosters
1
» Afbeelding 62 te sluiten de lamellen terugklappen.
Luchtuitstroomrichting wijzigen
Door draaien van de lamellen de luchtuitstroomrichting instellen.
59
Verwarming en airconditioning
Let op
De luchtroosters niet met voorwerpen afdekken.
Verwarming
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen 60
Instelling 61
Bedieningselementen
Afbeelding 63
Verwarming: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 60 en volg deze op.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 63:
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar rechts
draaien: temperatuur verhogen)
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanjager-
toerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 59
De bedieningselementen
A
en
C
kunnen in elke willekeurige tussenliggende
stand worden ingesteld.
ATTENTIE
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds inge-
schakeld zijn.
A
B
C
60
Bediening
Instelling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 60 en volg deze op.
Geadviseerde basisinstellingen van de verwarmingsbedieningselementen.
Instelling
Stand van de regelaar » Afbeelding 63 op pagina 60
Luchtroosters
1
» Afbeelding 62 op
pagina 59
A B C
Voorruit en zijruiten ontdooien Tot de aanslag naar rechts 3
Openen en op de zijruit richten
Voorruit en zijruiten ontwasemen Gewenste temperatuur 2 of 3
Openen en op de zijruit richten
De snelste verwarming Tot de aanslag naar rechts 3
Openen
Aangename verwarming Gewenste temperatuur 2 of 3
Openen
Frisse lucht - ventilatie Tot de aanslag naar links Gewenste stand
Openen
Let op
Als de luchtverdeling op de ruiten wordt ingesteld, wordt de volledige luchthoe-
veelheid gebruikt voor het ontwasemen van de ruiten en stroomt er geen lucht in
de voetenruimte. Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Airconditioning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen 62
Airconditioning instellen 63
Circulatiefunctie
63
Economisch gebruik van de airconditioning
64
Storingen 64
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld » pagina 62.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjagerschakelaar is ingeschakeld (stand 1-4).
De koelfunctie wordt bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld om
bij hoge belasting van de motor de koeling te waarborgen.
VOORZICHTIG
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde omstan-
digheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters
(met name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij
het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoud-
heidsverschijnselen optreden.
61
Verwarming en airconditioning
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een erkend reparateur te
laten reinigen.
Bedieningselementen
Afbeelding 64 Airconditioning: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 61 en volg deze op.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 64:
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar rechts
draaien: temperatuur verhogen)
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanjager-
toerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 59
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 63
Koelfunctie in-/uitschakelen
A
B
C
D
E
Let op
Als de luchtverdeling op de ruiten wordt ingesteld, wordt de volledige luchthoe-
veelheid gebruikt voor het ontwasemen van de ruiten en stroomt er geen lucht in
de voetenruimte. Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Het controlelampje in de toets  (» Afbeelding 64, pos.
E
brandt na het in-
schakelen als niet aan alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie
wordt voldaan » pagina 61. Hiermee wordt aangegeven dat de koeling beschik-
baar is als aan alle voorwaarden wordt voldaan » pagina 61.
62
Bediening
Airconditioning instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 61 en volg deze op.
Geadviseerde basisinstellingen van de aircobedieningselementen.
Instelling
Stand van de regelaar » Afbeelding 64 op pagina 62
Toets » Afbeelding 64
op pagina 62
Luchtroosters
1
» Afbeel-
ding 62 op pagina 59
A B C D E
Voorruit en zijruiten ontdooien -
ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
3 of 4
Ingeschakeld
Openen en op de zijruit rich-
ten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Kort
,
dan
Uitgeschakeld Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
2 of 3
Uitgeschakeld Openen
De snelste afkoeling
Tot de aanslag naar
links
Kort 4, dan 2 of 3
Kort
,
dan
Ingeschakeld Openen
Aangename koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1, 2 resp. 3
Ingeschakeld
Openen en naar het dak rich-
ten
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Uitgeschakeld Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 61 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen
De schuifregelaar
D
» Afbeelding 64 op pagina 62 in stand schuiven.
Uitschakelen
De schuifregelaar
D
» Afbeelding 64 op pagina 62 in stand schuiven.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
63
Verwarming en airconditioning
Economisch gebruik van de airconditioning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 61 en volg deze op.
In de koelfunctie verbruikt de compressor van de airconditioning motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is opge-
warmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zodat de
warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 76.
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 61 en volg deze op.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert, is
er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig ver-
vangen » pagina 160.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftempe-
ratuur van de motor te hoog is » pagina 15.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt, moet
het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een erkend reparateur
worden ingeroepen.
64
Bediening
Communicatie en multimedia
Telefoon en Move & Fun
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
65
Multifunctioneel apparaat Move & Fun 66
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 65 en volg deze op.
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesystemen
met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zendvermo-
gen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communica-
tiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt kunt u contact opne-
men met een ŠKODA Partner.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen storin-
gen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Het telefoonsys-
teem alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
ATTENTIE (vervolg)
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wagen
zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne kan
tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in het interi-
eur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de air-
bags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuvre,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesyste-
men in een wagen alleen door een erkend reparateur te laten uitvoeren.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstan-
digheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen
met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak be-
vindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de verbinding
met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
65
Communicatie en multimedia
Multifunctioneel apparaat Move & Fun
Afbeelding 65
Afdekkap van de opening voor
de houder van het multifunctio-
neel apparaat
Afbeelding 66 Houder van het multifunctioneel apparaat / multifunctioneel
apparaat
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 65 en volg deze op.
Afdekkap verwijderen
Bijvoorbeeld een munt in de met de pijl gemarkeerde uitsparing
» Afbeelding 65
steken en de afdekkap voorzichtig naar boven klappen.
Houder van het multifunctioneel apparaat inbouwen
De houder van boven in de opening in het middelste deel van het dashboard
aanbrengen en naar beneden drukken tot hij vergrendelt » .
Multifunctioneel apparaat inbouwen
Het multifunctioneel apparaat eerst in de bovenste bevestiging
B
» Afbeelding
66 aanbrengen en aan de onderzijde in de houder drukken tot hij vergren-
delt»
.
Hoek van het multifunctioneel apparaat instellen
De hoek kan worden ingesteld door het multifunctioneel apparaat in pijlrich-
ting » Afbeelding 66 in de gewenste stand te zetten » .
Multifunctioneel apparaat uitbouwen
Met een hand het multifunctioneel apparaat aan de bovenste en onderste rand
vasthouden.
Met de andere hand de ontgrendelingstoets
C
» Afbeelding 66 indrukken en
het apparaat verwijderen.
Het multifunctioneel apparaat veilig opbergen om eventuele beschadiging te
voorkomen.
Houder van het multifunctioneel apparaat uitbouwen
De houder met een hand vastpakken.
Met de andere hand de ontgrendelingstoets
A
» Afbeelding 66 indrukken.
De houder naar boven uit het dashboard verwijderen.
De opening voor de houder in het dashboard met de afdekkap afsluiten » Af-
beelding 65.
Gebruiksaanwijzing oproepen
Het multifunctioneel apparaat inschakelen door op toets
D
» Afbeelding 66 te
drukken.
Op de knop more op het beeldscherm drukken.
Op de knop Handboek op het beeldscherm drukken.
Het gewenste hoofdstuk selecteren door op de betreffende knop te drukken.
Functies van het multifunctioneel apparaat
Navigatie, TMC-verkeersinformatie, rijstrookassistent en snelheidsassisstent.
Bediening van de radio, mediaspeler en de via Bluetooth
®
aangesloten multime-
dia-apparaten.
Weergave van informatie van het multifunctioneel display, toerenteller en koel-
vloeistoftemperatuur » pagina 10.
Handsfreeset voor mobiele telefoons die via Bluetooth
®
met het multifunctio-
neel apparaat zijn gekoppeld.
Weergave voor geopende motorkap, portieren en achterklep.
Weergave van de optische parkeerhulp (OPS).
Viewer.
De betaaldient Live services - Verkeersinformatie, flitslocaties, weersberichten
en zoeken in het systeem Yelp.
Routeplanner die rekening houdt met het CNG-tankstationnetwerk (Multi-stop).
66
Bediening
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Gebruik het sys-
teem alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt - gevaar voor onge-
vallen!
Het multifunctioneel apparaat altijd goed in de houder bevestigen of veilig
in de wagen opbergen.
Een onbevestigd of niet goed bevestigd multifunctioneel apparaat kan bij
plotseling remmen of bij een onverwachte rijmanoeuvre alsmede bij een on-
geval door de wagen worden geslingerd en verwondingen tot gevolg hebben.
Het volume zodanig instellen dat u akoestische signalen van buiten, bijvoor-
beeld de sirene van de politie, de ambulance en de brandweer, altijd goed
kunt horen.
Een te hoog ingesteld volume kan het gehoor beschadigen!
VOORZICHTIG
Een onjuiste instelling van de hoek kan het multifunctioneel apparaat en de
houder beschadigen.
Het multifunctioneel apparaat bij het verlaten van de wagen altijd meenemen
om het te beschermen tegen zeer hoge resp. zeer lage temperaturen of sterke
zonne-instraling. Zeer hoge resp. zeer lage omgevingstemperaturen kunnen de
werking van het multifunctioneel apparaat beïnvloeden resp. het apparaat be-
schadigen.
Vocht kan de elektrische contacten in het dashboard voor het portable multi-
functioneel apparaat beschadigen.
De houder voor het multifunctioneel apparaat nooit vochtig reinigen. Hiertoe al-
tijd een droge doek gebruiken.
De houder voor het multifunctioneel apparaat altijd zonder het gemonteerde
multifunctioneel apparaat in- resp uitbouwen.
Het multifunctioneel apparaat pas in- resp. uitbouwen als de houder voor het
multifunctioneel apparaat in het dashboard is gemonteerd.
Let op
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot het
interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstandig-
heden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen met
andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak be-
vindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset en de gegevensoverdracht bemoeilijken.
67
Communicatie en multimedia
Rijden
Wegrijden en rijden
Stuurinrichting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stand van het stuurwiel instellen
68
Stuurbekrachtiging 68
ATTENTIE
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden toe-
gebracht.
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Het stuurwiel zo verstellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt
B
» Afbeelding 67 op pagina 68. Als de minimumaf-
stand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet beschermen -
levensgevaar!
Als het stuurwiel verder in de richting van het hoofd wordt versteld, neemt
bij een ongeval de beschermende werking van de bestuurdersairbag af. Con-
troleren dat het stuurwiel naar de borst is gericht.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 67 Verstelbaar stuurwiel: Hendel onder de stuurkolom / veilige
afstand tot het stuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
Het stuurwiel kan in hoogte worden ingesteld.
Eerst de bestuurdersstoel instellen » pagina 44.
De hendel
A
» Afbeelding 67 onder de stuurkolom naar beneden zwenken.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
ATTENTIE
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergrendeld
zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld veran-
dert - gevaar voor ongevallen!
Stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
Door de stuurbekrachtiging is voor het sturen minder kracht nodig.
De stuurbekrachtiging werkt alleen als de motor draait.
68
Rijden
Bij het uitvallen van de stuurbekrachtiging of als de motor niet draait (afslepen),
blijft de wagen volledig bestuurbaar. Voor het sturen moet echter meer kracht
worden uitgeoefend.
Bij een storing van de stuurbekrachtiging gaat het controlelampje
resp.
in
het instrumentenpaneel » pagina 18 branden.
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
70
Contactslot 70
Motor starten
70
Motor afzetten 70
De motor kan alleen met een correcte originele sleutel worden gestart.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te horen
zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
ATTENTIE
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» Afbeelding 68 op pagina 70 (contact ingeschakeld) staan. Deze
stand wordt aangegeven door het branden van de controlelampjes. Als dat
niet het geval is, zou het stuurwiel onverwacht kunnen vergrendelen - gevaar
voor ongevallen!
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is geko-
men (handrem aantrekken). Anders zou het stuur kunnen blokkeren - gevaar
voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen altijd de sleutel uit het contactslot verwijde-
ren. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen
zouden anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongeval-
len resp. verwondingen!
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
ATTENTIE
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar!
Koolmonoxide kan tot bewusteloosheid leiden en dodelijk zijn.
VOORZICHTIG
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait en de
wagen stilstaat. Als de startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld
3
» Afbeelding 68 op pagina 70, kan de startmotor resp. de motor worden be-
schadigd.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de brandstofpomp defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervan-
gen » pagina 161, Zekeringen aan onderzijde van het dashboard resp. de hulp
van een erkend reparateur inroepen.
De contactsleutel direct loslaten als de motor aanslaat - anders zou de startmo-
tor beschadigd kunnen raken.
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen ge-
bruiken » pagina 156, Starthulp.
VOORZICHTIG
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitgescha-
keld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
69
Wegrijden en rijden
Elektronische wegrijblokkering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 69 en volg deze op.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp hier-
van wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot
wordt gestoken. Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de
elektronische wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor niet
aan.
Contactslot
Afbeelding 68
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 69 en volg deze op.
Contact uitgeschakeld, motor afgezet, de stuurinrichting kan worden ver-
grendeld
Contact ingeschakeld
Motor starten
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot ver-
wijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoorbaar ver-
grendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
» Afbeelding 68 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen en
weer bewegen - de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
1
2
3
Let op
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoeilijkt.
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 69 en volg deze op.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel in stand N zet-
ten en de handrem stevig aantrekken.
Het contact inschakelen
2
» Afbeelding 68 op pagina 70.
Het koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp. het rempedaal (wagens
met automatische versnellingsbak) intrappen en vasthouden tot de motor is ge-
start.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten na het aanslaan
van de motor - geen gas geven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
De handrem loszetten.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 69 en volg deze op.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding 68
op pagina 70.
70
Rijden
Remmen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
71
Handrem 72
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerenbereik, moet het koppelingspedaal worden inge-
trapt. Als dit wordt nagelaten, kan dit een negatieve invloed op de rembekr-
achtiger hebben - gevaar voor ongevallen!
In geval van beschadiging van de standaard gemonteerde frontspoiler of bij
het naderhand monteren van een andere frontspoiler, van wieldoppen, enzo-
voort » pagina 114, Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wij-
zigingen, moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen
niet wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken,
wat de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor
ongevallen!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. De kinderen kunnen an-
ders bijvoorbeeld de handrem loszetten of de versnelling uitschakelen. De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 76.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te wor-
den geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een lan-
gere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor het
achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht automa-
tisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten ingescha-
keld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten automa-
tisch uitgeschakeld.
Voordat langere tijd bergafwaarts wordt gereden snelheid verminderen en naar
de eerstvolgende lagere versnelling terugschakelen. Daardoor wordt de remwer-
king van de motor benut en worden de remmen ontlast. Indien er moet worden
bijgeremd, de voet niet continu op het rempedaal houden, maar met tussenpozen
remmen.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zullen
de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblokken
ook tussen servicebeurten door een erkend reparateur worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter be-
vroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De remmen
moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsysteem.
Direct een erkend reparateur opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen,
omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
71
Wegrijden en rijden
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optreden.
Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 16, Remsys-
teem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoefend.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
Handrem
Afbeelding 69
Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Losdraaien
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop » Af-
beelding 69 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcontrole-
lampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een waar-
schuwingstoon.
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met een
snelheid van meer dan 6 km/h wordt gereden.
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste rem-
men. Dit kan de werking van het remsysteem negatief beïnvloeden - gevaar
voor ongevallen!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen
72
Pedalen
73
Handmatig schakelen
Afbeelding 70
Schakelschema van de schakel-
bak
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 72 en volg deze op.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor wordt
een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 12.
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppelings-
pedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te voorko-
men, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
72
Rijden
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de ach-
teruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor on-
gevallen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellingshen-
del laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het schakel-
mechanisme leiden.
Pedalen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 72 en volg deze op.
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de twee
hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma gebruiken die aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden - ge-
vaar door hindering van de pedaalbediening!
Geautomatiseerde schakelbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
74
Handmatig schakelen (tiptronic)
74
Wegrijden en rijden 75
Functiestoringen 75
ATTENTIE
Geen gas geven als bij stilstaande wagen en draaiende motor de modus
voor vooruitrijden wordt gewijzigd - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R zetten - gevaar voor on-
gevallen!
Vóór het verlaten van de wagen altijd de handrem stevig aantrekken!
VOORZICHTIG
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspedaal op
zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de versnellingsbak.
Let op
De motor kan alleen in stand N, bij ingetrapt rempedaal worden gestart.
Als de keuzehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N wordt gezet, moet
het gas worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een rijstand worden
gezet als de motor stationair draait.
Als het symbool N naast de keuzehendel knippert, de keuzehendelstand N in-
schakelen.
73
Wegrijden en rijden
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 71
Keuzehendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 73 en volg deze op.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Afbeel-
ding 71.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toerental
worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand N moet het rempedaal worden in-
getrapt.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In stand D worden de vooruitversnellingen automatisch geschakeld afhankelijk
van de motorbelasting, de bediening van het gaspedaal en de rijsnelheid.
Vóór het inschakelen van stand D vanuit stand N moet bij stilstaande wagen het
rempedaal worden ingetrapt.
M
- Handmatig schakelen (tiptronic)
Meer informatie » pagina 74.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 72 Keuzehendel: Handmatig schakelen / instrumentenpaneel: In-
geschakelde versnelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 73 en volg deze op.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te schake-
len.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 12.
Bij stilstaande wagen naar handmatig schakelen omschakelen
Het rempedaal intrappen.
De keuzehendel tegen de veerdruk in tweemaal naar links drukken.
Tijdens het rijden naar handmatig schakelen omschakelen
De keuzehendel in pijlrichting tegen de veerdruk in naar links drukken en de
stand M inschakelen. Op het display van het instrumentenpaneel wordt de inge-
schakelde keuzehendelstand
1
» Afbeelding 72 weergegeven.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 72 drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 72 aantippen.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende versnel-
ling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas terug
wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
74
Rijden
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig zijn
handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van de rem-
men en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 71, Informatie voor het rem-
men.
Wegrijden en rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 73 en volg deze op.
Wegrijden vanuit stilstand
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De keuzehendel in pijlrichting tegen de veerdruk in naar links drukken » Afbeel-
ding 71 op pagina 74 en stand D inschakelen.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuzehen-
delstand N niet te worden ingeschakeld.
Parkeren
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
De handrem stevig aantrekken.
De keuzehendel in pijlrichting naar rechts » Afbeelding 71 op pagina 74 in stand
N zetten.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wagen
tijdens het rijden te bereiken.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrijden
de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een of
zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het ver-
lies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Functiestoringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 73 en volg deze op.
In geval van een storing aan de geautomatiseerde schakelbak kunnen controle-
lampjes in het instrumentenpaneel gaan branden » pagina 20,
Geauto-
matiseerde schakelbak.
Noodprogramma
De versnellingsbak schakelt om naar het noodprogramma als er sprake is van een
storing in het systeem van de geautomatiseerde schakelbak.
Het noodprogramma is bijvoorbeeld herkenbaar aan het volgende.
Er worden alleen bepaalde versnellingen geschakeld.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Oververhitting van de versnellingsbak
De versnellingsbak kan bijvoorbeeld door vaak optrekken of stop-and-go-verkeer
te heet worden.
Bij ingeschakelde keuzehendelstand rijdt de wagen niet weg
Indien de wagen niet wegrijdt, kan dit komen doordat de keuzehendel niet volle-
dig in de gewenste keuzehendelstand staat. In dat geval het rempedaal intrappen
en de keuzehendel weer in de gewenste stand zetten.
Inrijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nieuwe motor
76
Nieuwe banden
76
Nieuwe remblokken 76
75
Wegrijden en rijden
Nieuwe motor
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 75 en volg deze op.
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden.
Tot 1.000 kilometer
In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de betref-
fende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatbare mo-
tortoerental.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500 kilometer
In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de
topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare
motortoerental.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller geeft het bereik aan waarin het
systeem begint het motortoerental te begrenzen.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl geduren-
de de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit inloopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden.
Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk bij het bereiken van het rode bereik
naar de volgende versnelling worden opgeschakeld. Op het schakeladvies let-
ten » pagina 12, Schakeladvies. Zeer hoge motortoerentallen bij het accelereren
(gas geven) worden automatisch begrensd »
.
Bij wagens met handgeschakelde versnellingsbak niet met een onnodig laag mo-
tortoerental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait. Op het
schakeladvies letten » pagina 12, Schakeladvies.
VOORZICHTIG
De motor is niet tegen te hoge motortoerentallen beschermd als gevolg van
verkeerd terugschakelen. Hierdoor kan het motortoerental plotseling boven het
toegestane maximumtoerental komen en de motor worden beschadigd.
Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet als de wagen
stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Milieu-aanwijzing
Niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Tijdig opschakelen bespaart
brandstof, vermindert het motorgeluid en spaart het milieu.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 75 en volg deze op.
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig
rijden.
Nieuwe remblokken
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 75 en volg deze op.
Nieuwe remblokken bieden in het begin nog geen optimale remwerking en moe-
ten eerst worden "ingereden". Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder
voorzichtig rijden.
Economisch en milieubewust rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Anticiperend rijden 77
Energiebesparend schakelen 77
Volgas vermijden
78
Stationair draaien verminderen
78
Korte ritten vermijden
78
Juiste bandenspanning 78
Onnodige ballast vermijden 79
Regelmatig onderhoud
79
Elektrische energie sparen
79
Milieuvriendelijkheid
79
76
Rijden
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zuinig
en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering mogelijke
belasting van het milieu.
Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mogelijk worden benut en in
de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aanwijzingen in dit hoofdstuk
in acht worden genomen.
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor, rem-
men en banden hangen voornamelijk van drie factoren af.
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorwaarden.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met 10-15%
worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter of
onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, en dergelij-
ke.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstandig-
heden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarden.
Bij het accelereren moet een zodanig motortoerental worden aangehouden dat
een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen worden
vermeden.
VOORZICHTIG
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op bedrijfs-
temperatuur is.
Anticiperend rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 76 en volg deze op.
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet on-
nodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt, hoeft u
minder te remmen en dus ook minder op te trekken.
De wagen laten uitrollen of de motorremwerking gebruiken wanneer dit mogelijk
is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeerslicht op rood staat.
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 73
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km afhankelijk
van de ingeschakelde versnel-
ling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 76 en volg deze op.
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van cir-
ca 2.000/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 12, Schakeladvies.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Afbeel-
ding 73.
Geautomatiseerde schakelbak
Het gaspedaal langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de kick-
downstand intrappen » pagina 75.
Als het gaspedaal slechts langzaam wordt ingetrapt, wordt automatisch een
economisch programma geselecteerd.
77
Wegrijden en rijden
Volgas vermijden
Afbeelding 74
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km en snelheid
in km/h
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 76 en volg deze op.
Door langzamer te rijden, wordt brandstof bespaard.
Door met beleid te accelereren, wordt niet alleen het brandstofverbruik aanzien-
lijk verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage van
uw wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit de wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uitstoot
van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenredig sterk
toe.
» Afbeelding 74 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als u de
rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnelheid,
daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 76 en volg deze op.
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het start-stopsysteem is het zinvol de mo-
tor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met een
lange roodfase.
Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette motor groter dan
de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de motor
wegrijden. Hierbij echter hoge motortoerentallen vermijden.
Korte ritten vermijden
Afbeelding 75
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km bij verschil-
lende temperaturen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 76 en volg deze op.
Korte ritten kosten verhoudingsgewijs gezien veel brandstof Daarom adviseren
wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na onge-
veer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik normali-
seert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur hebben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. De afbeelding » Afbeelding
75 toont de verschillen in het brandstofverbruik bij het rijden van een bepaald tra-
ject bij een temperatuur van +20 °C en een temperatuur van -10 °C.
De wagen heeft in de winter een hoger brandstofverbruik dan in de zomer.
Juiste bandenspanning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 76 en volg deze op.
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
78
Rijden
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Bij een te lage bandenspanning moe-
ten de banden een hogere rolweerstand overwinnen. Daardoor stijgt niet alleen
het brandstofverbruik, ook de bandenslijtage neemt toe en het rijgedrag van de
wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 76 en volg deze op.
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Daarom adviseren
wij geen onnodige ballast mee te nemen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt het
gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel geldt dat
per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdra-
gersysteem bij een snelheid van 100 - 120 km/h circa 10% meer brandstof dan
normaal.
Regelmatig onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 76 en volg deze op.
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een erkend reparateur wordt aan een voorwaarde
voor zuinig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw wagen heeft
invloed op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger zijn
dan normaal!
Het oliepeil regelmatig controleren, bijvoorbeeld bij het tanken. Het olieverbruik
is in hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de motor. Af-
hankelijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km bedragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan daar-
om pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan een
nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie of
andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een erkend reparateur
laten controleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
Elektrische energie sparen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 76 en volg deze op.
Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en aan
het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet inge-
schakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de dynamo.
Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
Milieuvriendelijkheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 76 en volg deze op.
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe ŠKODA speelt mi-
lieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de volgen-
de punten bijzondere aandacht.
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
79
Wegrijden en rijden
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied van
bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn voor
95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden terug-
gegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven ter
beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u een be-
vestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte wagen waar-
borgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een er-
kend reparateur.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Algemene aanwijzingen
80
Door water op de weg rijden 81
Algemene aanwijzingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 80 en volg deze op.
In de volgende situaties met name letten op laaggelegen wagenonderdelen zoals
spoilers en het uitlaatsysteem.
Het rijden op slechte straten en wegen.
Het oprijden van stoepranden.
Het oprijden van steile hellingen en dergelijke.
Dit geldt vooral voor wagens met een sportonderstel en bij een volle belading van
de wagen.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
80
Rijden
Door water op de weg rijden
Afbeelding 76
Door water rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 80 en volg deze op.
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 76.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wagen
kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 88,
Start-stopsysteem.
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de remwer-
king verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongevallen!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres ver-
mijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo snel
mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon en
droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeelnemers
mogen niet in gevaar worden gebracht.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen sommige onderdelen van de wagen, zoals mo-
tor, versnellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden bescha-
digd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw wa-
gen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderdelen
van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk met
zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een erkend reparateur laten nakij-
ken.
Rijden in het buitenland
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Loodvrije benzine
81
Koplampen 82
In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Partnernetwerk slechts be-
perkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen van bepaal-
de onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamheden slechts
tot op zekere hoogte worden uitgevoerd.
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 81 en volg deze op.
Wagens met benzinemotor mogen uitsluitend loodvrije benzine gebruiken » pagi-
na 127, Loodvrije benzine. Informatie over het tankstationnetwerk voor loodvrije
benzine wordt bijvoorbeeld aangeboden door automobielclubs.
81
Wegrijden en rijden
Koplampen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 81 en volg deze op.
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een be-
tere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan het
asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om verblin-
ding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan
de koplampen worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een erkend re-
parateur.
82
Rijden
Hulpsystemen
Remhulpsystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC)
83
Antiblokkeersysteem (ABS) 84
Tractiecontrole (TC) 84
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 84
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een ABS-storing direct een erkend reparateur opzoeken. Uw
rijstijl overeenkomstig de beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u niet
op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van
de remwerking.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Wijzigingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, aan de remmen, aan het
onderstel) kunnen de werking van de remhulpsystemen beïnvloeden » pagina
114, Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen.
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de TC en het EDS uit. Een
ABS-storing wordt weergegeven door het controlelampje » pagina 19.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Met behulp van het ESC-systeem wordt de controle over de wagen in rijdynami-
sche grenssituaties vergroot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verandering van rij-
richting. Afhankelijk van de staat van het wegdek wordt het slipgevaar geredu-
ceerd en daarmee de rijstabiliteit van de wagen verbeterd.
Het ESC-systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het con-
tact.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder geko-
zen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wagen
wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen, remt het
ESC-systeem het betreffende wiel automatisch af.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS),
tractiecontrole (TC),
elektronisch sperdifferentieel (EDS),
remassistent (HBA),
bergwegrijhulp (HHC).
Bij een storing van de ESC brandt in het instrumentenpaneel het ESC-controle-
lampje
» pagina 18.
Remassistent (HBA)
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal. Om
de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig ingetrapt
blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch uit-
geschakeld.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de HBA sneller en effectiever geactiveerd.
Bergwegrijhulp (HHC)
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rempe-
daal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoeven ge-
bruiken.
83
Hulpsystemen
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde rem-
druk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen niet
binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten is.
De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling. Het
werkt niet bij het bergaf rijden.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de wa-
gen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Tractiecontrole (TC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
De tractiecontrole past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de weg-
dekomstandigheden aan. Door de tractiecontrole wordt zelfs bij ongunstige weg-
dekomstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden makkelijker ge-
maakt.
De TC wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geacti-
veerd.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel.
Bij een storing van de tractiecontrole brandt in het instrumentenpaneel het con-
trolelampje
» pagina 19.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaiende
wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen. Dat
draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft
dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem afgekoeld is,
schakelt het EDS automatisch weer in.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
85
Optische parkeerhulp 85
ATTENTIE
De parkeerhulp kan de aandacht van de bestuurder niet vervangen. De ver-
antwoording bij het achteruit rijden en dergelijke rijmanoeuvres ligt bij de be-
stuurder. Vooral op kleine kinderen en dieren letten, omdat deze niet altijd
door de sensoren van de parkeerhulp worden waargenomen.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich achter de wagen geen
klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel of iets
dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de sensoren van de parkeerhulp
eventueel niet herkend worden.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Deze voorwerpen en personen die zulke
kleding dragen, kunnen niet door de systeemsensoren worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het systeem.
Dit kan er onder ongunstige omstandigheden toe leiden dat voorwerpen of
personen niet door het systeem worden herkend.
84
Rijden
VOORZICHTIG
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er spra-
ke van een systeemstoring. De storing door een erkend reparateur laten verhel-
pen.
Om te zorgen dat de parkeerhulp goed kan werken, moeten de sensoren
schoon schoon en ijsvrij worden gehouden.
Extra gemonteerde modules, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kunnen de
werking van de parkeerhulp beïnvloeden.
Werking
Afbeelding 77
Parkeerhulp: Reikwijdte van de
sensoren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 84 en volg deze op.
De parkeerhulp (hierna systeem) werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Het systeem ondersteunt de bestuurder via akoestische signalen resp. de weer-
gave op het beeldscherm van het multifunctioneel apparaat Move & Fun bij het
parkeren en manoeuvreren » pagina 85, Optische parkeerhulp.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achterbum-
per.
Reikwijdte van de sensoren
De afstandswaarschuwing begint op een afstand van circa 150 cm tot het obsta-
kel (zone
A
» Afbeelding 77). Met de vermindering van de afstand wordt het in-
terval tussen de geluidsimpulsen korter.
Vanaf een afstand van circa 30 cm (zone
B
) klinkt een aanhoudende toon - geva-
renzone. Vanaf hier moet u niet verder achteruit rijden!
Activering/deactivering
De parkeerhulp wordt bij ingeschakeld contact bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling automatisch geactiveerd. Dit wordt door een kort akoestisch sig-
naal bevestigd.
De parkeerhulp wordt door het uit de achteruitversnelling nemen gedeactiveerd.
Optische parkeerhulp
Afbeelding 78
Schermweergave van de opti-
sche parkeerhulp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 84 en volg deze op.
De optische parkeerhulp wordt op het beeldscherm van het multifunctioneel ap-
paraat Move & Fun weergegeven.
Schermweergave van de optische parkeerhulp inschakelen
Bij ingeschakeld contact en ingeschakeld multifunctioneel apparaat Move & Fun
wordt de optische parkeerhulp door het inschakelen van de achteruitversnelling
ingeschakeld.
Een zich in de gevarenzone bevindend obstakel wordt weergegeven door het
oranje segment » Afbeelding 78.
Niet verder rijden!
Een zone waarin zich geen obstakel bevindt wordt als transparant segment
weergegeven.
Een zich in de gecontroleerde zone, maar buiten de gevarenzone bevindend
obstakel, wordt weergegeven door het lichtblauwe segment.
Een zone achter het gesignaleerde obstakel wordt weergegeven door het
donkerblauwe segment.
A
B
C
D
85
Hulpsystemen
Schermweergave van de optische parkeerhulp uitschakelen
De schermweergave kan als volgt worden uitgeschakeld.
Door indrukken van de symbooltoets op het beeldscherm van het multifunc-
tioneel apparaat » Afbeelding 78.
Door het uit de achteruitversnelling schakelen.
Door het uitschakelen van het contact.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Gebruik het systeem
alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt - gevaar voor ongevallen!
Let op
De optische parkeerhulp wordt op het beeldscherm van het multifunctioneel
apparaat Move & Fun weergegeven binnen enkele seconden na het inschakelen
van de achteruitversnelling.
Meer informatie over het portable multifunctioneel apparaat Move & Fun vindt
u in de digitale gebruiksaanwijzing van het apparaat » pagina 66, Multifunctio-
neel apparaat Move & Fun.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Snelheid opslaan 87
Opgeslagen snelheid wijzigen
87
Tijdelijk uitschakelen
87
Volledig uitschakelen 87
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 25 km/
h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit toela-
ten.
Bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem brandt in het instrumentenpaneel het
controlelampje
.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer en
ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag) niet
worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te hoog
is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snelheid
dan toe. Daarom tijdig terugschakelen naar een lagere versnelling of de wagen
met de voetrem afremmen.
Bij wagens met schakelbak kan het snelheidsregelsysteem niet worden inge-
schakeld als de eerste versnelling of de achteruitversnelling is ingeschakeld.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak kan het snelheidsregelsysteem
niet worden ingeschakeld als de keuzehendel zich in stand N of R bevindt.
Het snelheidsregelsysteem kan zich automatisch uitschakelen bij een ingreep
van hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC, City Safe Drive), bij het overschrijden van het
maximaal toegestane motortoerental en dergelijke.
86
Rijden
Snelheid opslaan
Afbeelding 79
Bedieningshendel: Snelheidsre-
gelsysteem bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
Snelheid opslaan
Schakelaar
A
» Afbeelding 79 in stand ON drukken.
Na het bereiken van de gewenste snelheid tuimelschakelaar
B
in de stand SET
drukken.
Na het loslaten van de tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET, wordt de in het
geheugen opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal aan te raken constant aan-
gehouden.
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen om de snelheid te verhogen.
Het gaspedaal loslaten om de snelheid te verlagen tot de eerder opgeslagen
waarde.
Als de opgeslagen snelheid met ingetrapt gaspedaal langer dan 5 minuten met
meer dan 10 km/h wordt overschreden, wordt de opgeslagen snelheid uit het ge-
heugen gewist. De snelheid moet opnieuw worden opgeslagen.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
Tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 79 op pagina 87 in de stand RES drukken.
Als de tuimelschakelaar in de stand RES wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Snelheid verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 79 op pagi-
na 87 in de stand SET te drukken worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan 25 km/h wordt losgela-
ten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist. De snel-
heid moet na een snelheidsverhoging tot meer dan 25 km/h opnieuw worden
opgeslagen door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET te drukken.
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld.
Tijdelijk uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Af-
beelding 79 op pagina 87 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te drukken resp.
door het rem- of koppelingspedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid tuimelschakelaar
B
na het losla-
ten van het rem- of koppelingspedaal kort in de stand RES drukken.
Volledig uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
De schakelaar
A
» Afbeelding 79 op pagina 87 » pagina 87 in stand OFF druk-
ken.
87
Hulpsystemen
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motor afzetten/starten
88
Werkingsvoorwaarden van het systeem 88
Systeem handmatig activeren/deactiveren 89
Het start-stopsysteem ondersteunt u bij het besparen van brandstof en het ver-
minderen van de emissie van schadelijke stoffen en CO
2
.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
In de start-stopfunctie wordt de motor bij stilstand van de wagen automatisch af-
gezet, bijvoorbeeld voor een verkeerslicht. Zo nodig start de motor weer automa-
tisch.
Het systeem kan alleen werken als aan de volgende basisvoorwaarden wordt vol-
daan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
ATTENTIE
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
VOORZICHTIG
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen
» pagina 81.
Let op
Als tijdens de stopfunctie de bestuurdersgordel langer dan 30 seconden is los-
gemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend, moet de motor handmatig
worden gestart.
Na het handmatig starten van de motor kan de automatische motoruitschake-
ling pas plaatsvinden als een noodzakelijke minimale afstand voor het gebruik
van het start-stopsysteem is afgelegd.
Veranderingen in de buitentemperatuur kunnen na meerdere uren merkbaar
worden aan de inwendige temperatuur van de accu. Indien de wagen bijvoorbeeld
langere tijd bij temperaturen onder het vriespunt in de buitenlucht staat of in di-
rect zonlicht staat geparkeerd, kan het meerdere uren duren voordat de inwendi-
ge temperatuur van de accu geschikte waarden bereikt voor een correcte werk-
ing van het start-stopsysteem.
Motor afzetten/starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
De wagen afremmen tot stilstand (zo nodig de handrem aantrekken).
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats (stop-fase). Op het display
van het instrumentenpaneel verschijnt het controlesymbool
.
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats (start-fase). Het controlesymbool
dooft.
Werkingsvoorwaarden van het systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
Het start-stopsysteem is zeer complex. Enkele van de procedures zijn zonder de
juiste documentatie moeilijk te controleren.
88
Rijden
Er vindt geen motoruitschakeling plaats
Het systeem controleert vóór iedere stop-fase of aan bepaalde voorwaarden is
voldaan. Er vindt bijvoorbeeld in de volgende situaties geen motoruitschakeling
plaats.
De motor heeft de minimumtemperatuur voor het gebruik van de start-
stopfunctie nog niet bereikt.
De via de airconditioning resp. verwarming ingestelde temperatuur in de wagen
is nog niet bereikt.
De buitentemperatuur is zeer laag/hoog.
De voorruitverwarming/-ventilatie is met maximaal ingestelde luchttempera-
tuur (handbediende airconditioning) ingeschakeld.
De parkeerhulp is actief.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
De stilstaande wagen staat op een steile helling.
Het stationair motortoerental is te hoog.
De stuurhoek is te groot (manoeuvreren).
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt het controlesymbool
.
Er vindt een automatische herstart plaats
In de stop-fase start de motor zonder actieve bestuurdersingreep bijvoorbeeld in
de volgende situaties.
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het verschil tussen de via de airconditioning resp. verwarming ingestelde tem-
peratuur en de interieurtemperatuur is te groot.
De voorruitverwarming/-ventilatie is met maximaal ingestelde luchttempera-
tuur (handbediende airconditioning) ingeschakeld.
Het rempedaal is meerdere malen ingetrapt (de druk in het remsysteem is laag).
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Systeem handmatig activeren/deactiveren
Afbeelding 80
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
Activering/deactivering
Op symbooltoets
» Afbeelding 80 drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Indien het systeem tijdens de stop-fase wordt gedeactiveerd, vindt een automati-
sche herstart plaats.
89
Hulpsystemen
City Safe Drive
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 81 Lasersensor / registratiegebied
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Activering/deactivering
91
Lasersensor
91
Bijzondere rijsituaties 92
Het City Safe Drive-systeem registreert met de lasersensor » Afbeelding 81 -
verkeerssituaties voor de wagen tot een afstand van circa 10 meter (11
yards) » Afbeelding 81 -
in een snelheidsgebied van circa 5 -30 km/h
(3 -19 mph).
Indien de bestuurder niet reageert op een dreigende botsing kan het City Safe
Drive-systeem de wagen automatisch afremmen om een mogelijke botsing te
voorkomen.
Als het City Safe Drive-systeem van de wagen momenteel automatisch afremt,
knippert het controlelampje
snel.
De remingrepen kunnen worden afgebroken door het koppelingspedaal of het
gaspedaal in te trappen of door een stuuringreep.
Als het City Safe Drive-systeem momenteel niet beschikbaar is of er is sprake van
een systeemstoring, knippert het controlelampje
langzaam.
De volgende voorwaarden kunnen ertoe leiden dat het City Safe Drive-systeem
niet beschikbaar is:
Bij scherpe bochten.
Bij volledig ingetrapt gaspedaal.
Bij een gedeactiveerd City Safe Drive-systeem of een storing hierin.
Als de lasersensor vervuild, afgedekt of oververhit is » pagina 91.
Bij sneeuwval, sterke regenval of zware mist.
Bij versprongen rijdende voertuigen.
Bij kruisende voertuigen.
Bij op dezelfde rijstrook tegemoetkomende voertuigen.
Bij sterk vervuilde voertuigen met weinig reflectie.
Bij grote stofontwikkeling.
ATTENTIE
Het City Safe Drive-systeem kan de fysieke en systeembepaalde grenzen
niet overwinnen. Het door het City Safe Drive-systeem aangeboden hogere
comfort mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's. De ver-
antwoordelijkheid voor het tijdig remmen ligt altijd bij de bestuurder.
Het City Safe Drive-systeem kan ongevallen en zware verwondingen niet
zelfstandig voorkomen.
Het City Safe Drive-systeem kan in complexe rijsituaties ongewilde remin-
grepen uitvoeren, bijvoorbeeld bij zeer krap invoegende voertuigen.
Het meenemen van het City Safe Drive-systeem in het eigen rijgedrag kan
ongevallen en zware verwondingen veroorzaken. Het City Safe Drive-systeem
kan de opmerkzaamheid van de bestuurder niet vervangen.
De snelheid en de afstand tot voorliggers altijd aanpassen aan het weer, het
wegdek, het zicht en de verkeersomstandigheden.
Het City Safe Drive-systeem reageert niet op personen, dieren, kruisende of
op dezelfde rijstrook tegemoetkomende voertuigen.
Het City Safe Drive-systeem kan de fysieke en systeembepaalde grenzen
niet overwinnen. Zo kunnen reacties van het City Save Drive-systeem onder
bepaalde omstandigheden vanuit de optiek van de bestuurder onverwacht of
vertraagd plaatsvinden. Daarom altijd alert zijn en zo nodig zelf ingrijpen.
ATTENTIE
De laserstraal van de lasersensor kan tot zwaar oogletsel leiden.
Nooit met optische apparaten, bijvoorbeeld met de zoeker van een camera
of een vergrootglas, in de lasersensor kijken.
De laserstraal kan ook actief zijn als het City Safe Drive-systeem gedeacti-
veerd of niet beschikbaar is. De laserstraal is voor het menselijk oog niet
zichtbaar.
90
Rijden
VOORZICHTIG
Als na activering van het City Safe Drive-systeem de wagen begint te rollen, de
wagen met het rempedaal afremmen.
Let op
Bij het vervangen van de ruitenwisserbladen alleen door de fabrikant goedge-
keurde ruitenwisserbladen gebruiken.
Het gebied van de lasersensor op de voorruit niet spuiten of afdekken met stic-
kers en dergelijke.
Het gebied van de lasersensor altijd schoon en ijsvrij houden.
Sneeuw met een handveger en ijs bij voorkeur met een oplosmiddelvrije ont-
dooispray verwijderen.
Een voorruit met krassen, scheuren en dergelijke bij de lasersensor laten ver-
vangen. Alleen door de fabrikant goedgekeurde voorruiten gebruiken. Reparaties
aan de voorruit zijn niet toegestaan.
Een beschadigde voorruit bij de lasersensor kan leiden tot het uitvallen van het
City Safe Drive-systeem.
Reparatiewerkzaamheden aan de lasersensor vereisen bijzondere vakkennis.
Wij adviseren hiervoor naar een ŠKODA Servicepartner te gaan.
Activering/deactivering
Afbeelding 82
Onderste gedeelte van de mid-
denconsole: Toets voor het City
Safe Drive-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
Inschakelen
Het City Safe Drive-systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen
van het contact.
Deactivieren en opnieuw activeren
Het City Safe Drive-systeem wordt gedeactiveerd door op de toets » Afbeelding
82 te drukken voorin de middenconsole.
Bij gedeactiveerd City Safe Drive-systeem, in een snelheidsgebied van 5-30 km/h
(3 -19 mph), brandt op het display van het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Het City Safe Drive-systeem kan weer worden geactiveerd door op de toets » Af-
beelding 82 te drukken. Op het display van het instrumentenpaneel brandt het
controlelampje
gedurende circa 5 seconden.
Het City Safe Drive-systeem moet in de volgende gevallen worden
gedeactiveerd.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als met de wagen door een wasstraat wordt gereden.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Als de lasersensor defect is.
Na geweldsinwerking op de lasersensor.
Bij het rijden in het terrein (overhangende takken).
Als voorwerpen in het bereik van de motorkap uitsteken, bijvoorbeeld ver naar
voren stekende dakbelading.
Als de voorruit bij de lasersensor is beschadigd.
Lasersensor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
Mogelijke belemmering van de lasersensor
Als de werking van de lasersensor door bijvoorbeeld hevige regenval, sneeuw of
modder wordt belemmerd, wordt het City Safe Drive-systeem tijdelijk gedeacti-
veerd. Op het display van het instrumentenpaneel knippert het controlelampje
langzaam.
Als de lasersensor niet meer wordt belemmerd, wordt het City Safe Drive-sys-
teem vanzelf weer actief. Het controlelampje
gaat uit.
91
Hulpsystemen
Bijzondere rijsituaties
Afbeelding 83 Voertuig in een bocht / vooruit rijdende motorrijder buiten
het werkingsgebied van de lasersensor
Afbeelding 84
Veranderen van rijstrook door
andere voertuigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
Bij de volgende en soortgelijke rijsituaties dient de bestuurder bijzonder alert te
zijn:
Bij scherpe bochten
Bij in- en uitrijden van "langgerekte" bochten kan het voorkomen dat de lasersen-
sor reageert op een voertuig op de naastgelegen rijbaan » Afbeelding 83 -
en
zodoende de eigen wagen afremt.
Smalle of versprongen rijdende voertuigen
Smalle en versprongen rijdende voertuigen kunnen pas door de lasersensor wor-
den herkend, wanneer zij zich in het werkingsgebied van de sensor bevin-
den » Afbeelding 83 -
. Dit geldt vooral bij smalle voertuigen, zoals bijvoorbeeld
motorfietsen.
Veranderen van rijstrook door andere voertuigen
Wagens die op korte afstand wisselen naar uw rijstrook kunnen een onverwachte
remingreep van het City Save Drive-systeem veroorzaken » Afbeelding 84.
92
Rijden
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Veiligheidsuitrustingen
93
Vóór elke rit 93
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
94
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met betrek-
king tot het thema passieve veiligheid in uw wagen.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, air-
bags, kinderstoeltjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Veiligheidsuitrustingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 93 en volg deze op.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw wa-
gen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
Head-Thorax - bestuurders- en bijrijderszij-airbag met hoofdbeschermingsfunc-
tie,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen achterin,
in hoogte verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Vóór elke rit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 93 en volg deze op.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor elke
rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
De bandenspanning controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
Meegenomen bagagestukken goed vastzetten » pagina 47, Bagageruimte.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
De instelling van de buitenspiegels en de voorstoel aanpassen aan uw li-
chaamslengte.
De passagiers op de achterbank erop wijzen de hoofdsteunen aan te passen
aan hun lichaamslengte.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wijze
omgegespte veiligheidsgordel » pagina 107, Veilig vervoer van kinderen.
De juiste zithouding innemen » pagina 94, Juiste zithouding. Uw passagiers
erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
De veiligheidsgordel juist omgespen. Ook de passagiers erop wijzen de veilig-
heidsgordels juist om te gespen » pagina 99, Veiligheidsgordels omgespen en
losmaken.
93
Passieve veiligheid
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 93 en volg deze op.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers. Als
uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere ver-
keersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoonge-
sprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen, al-
cohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Juiste zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
95
Juiste zithouding van de bijrijder 95
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
95
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
95
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
De voorstoelen en de hoofdsteunen achterin dienen altijd aan de lichaams-
grootte te worden aangepast, zodat de inzittenden zo goed mogelijk worden
beschermd.
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geactiveerd
en hem daarbij raakt.
ATTENTIE (vervolg)
Zitten de passagiers achterin niet rechtop, dan is het gevaar voor verwon-
dingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bestuurder
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bijrijder
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
94
Veiligheid
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 85
Juiste zithouding van de be-
stuurder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
Het stuurwiel zo verstellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt
A
» Afbeelding 85.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met licht ge-
bogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt met
licht gebogen armen kunt vastpakken.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 99.
Instelling bestuurdersstoel » pagina 44, Voorstoelen instellen.
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
Voor de veiligheid van de bijrijder en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet een
minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhouden, zodat
de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid biedt.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 99.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden ge-
steld » pagina 105, Airbags buiten werking stellen.
Verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 44, Voorstoelen instellen.
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te ver-
minderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgende let-
ten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 99.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wagen
meeneemt » pagina 107, Veilig vervoer van kinderen.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veiligheids-
gordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een ver-
keerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passagiers
en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het rijden
een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet volledig.
Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
95
Passieve veiligheid
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
96
Veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 86
Bestuurder met omgegespte
veiligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
98
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
99
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij onge-
lukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten de
kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in de
juiste zithouding » Afbeelding 86.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze on-
gecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profiteren
in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gordels wordt
opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheidsken-
merken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke reductie
van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze vermin-
derd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veiligheids-
aspecten » pagina 107, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 99.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen
bij een correcte zithouding bereikt » pagina 94, Juiste zithouding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de werk-
ing van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist verloop van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd ge-
dragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt en
dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot verwon-
dingen leiden.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe randen
schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
97
Veiligheidsgordels
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist gebruik van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen) wor-
den omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de schoot van
een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slotdeel
worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel beïnvloedt
de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheids-
gordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed func-
tioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina 46, Rug-
leuning neerklappen.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor de verzorging van de veiligheidsgor-
dels worden opgevolgd.
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina
125, Veiligheidsgordels.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te re-
pareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een erkend reparateur worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uitge-
rekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een erkend repa-
rateur. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden
gecontroleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 87
Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passagier
op zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 97 en volg deze op.
Zodra de wagen in beweging is, ontstaat zowel bij de wagen als bij de inzittenden
van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wagen
en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid en
toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afgebouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegingsener-
gie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrijding
met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdingssnelheden
worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen worden opge-
vangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing komen
krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
98
Veiligheid
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe tot
4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren geslin-
gerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het stuur-
wiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 87 - . U kunt onder bepaalde
omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensgevaarlijk of
zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen om-
dat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden geslin-
gerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen gor-
del draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór hem
zit » Afbeelding 87 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 88 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 89 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel /
gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 97 en volg deze op.
Omgespen
De voorstoel correct instellen, voordat de veiligheidsgordel wordt omge-
gespt » pagina 94, Juiste zithouding.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 88 -
steken
tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het slot
is vastgeklikt.
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan wor-
den vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gordel-
verloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer over
het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aanliggen.
Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet over de buik
lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeelding 89 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het bek-
ken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Afbeelding
89 -
.
99
Veiligheidsgordels
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 88 - indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig oprolt
en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de portier-
bekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
100
Gordelspanners 100
Gordeloprolautomaten
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 100 en volg deze op.
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrijheid
van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel wordt ge-
trokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren, bij
het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt ge-
trokken, dient deze direct door een erkend reparateur te worden gecontro-
leerd.
Gordelspanners
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 100 en volg deze op.
De veiligheid van bestuurder en bijrijder die een gordel dragen wordt door de
gordelspanners op de oprolautomaten van de voorste 3-puntsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de 3-puntgordels
automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veilig-
heidsgordels worden geactiveerd.
Bij een frontale aanrijding resp. een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaar-
te wordt de omgegespte 3-puntsgordel aan de zijde van de aanrijding automa-
tisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een koprol
en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één aan-
rijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat de
wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordelspan-
nersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voorschriften
zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gedetailleerde in-
formatie krijgen.
100
Veiligheid
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving
101
Airbagactivering 102
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combina-
tie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags zo
optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voorstoelen
aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 94, Juiste zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te ver
naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij een
ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend re-
parateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een
ongeval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een erkend repara-
teur worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts één
ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervan-
gen.
Systeembeschrijving
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel weergegeven » pagina 20.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitgebro-
ken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 103.
Zij-airbags Head-Thorax » pagina 104.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 20,
Airbagsysteem.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 106.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrij-
dersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 106.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de wagen wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventueel
buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
101
Airbagsysteem
Airbagactivering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden ge-
activeerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achteren
en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geac-
tiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bijvoor-
beeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt geraakt
(hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van ver-
traging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en activeert het
betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen onder
de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de airbags
niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk vervormd
kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij wordt de volgende airbag geactiveerd.
Zij-airbag Head-Thorax aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnenver-
lichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags
103
Zij-airbags Head-Thorax 104
102
Veiligheid
Voorairbags
Afbeelding 90 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorairbag
in het dashboard
Afbeelding 91 Veilige afstand tot het stuurwiel / gasgevulde airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 102 en volg deze op.
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescherming
voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale
botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 90 -
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het opberg-
vak » Afbeelding 90 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en bij-
rijder » Afbeelding 91 - . Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Juiste zithouding
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 91.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! De voorstoelen moeten altijd overeenkom-
stig de lichaamslengte zijn ingesteld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een ver-
keerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mogen
zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen worden
meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden kinde-
ren zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
106, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het
kind door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs
worden gedood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betref-
fende nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van kin-
derzitjes in acht nemen.
103
Airbagsysteem
ATTENTIE
Algemeen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard aan
bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. Deze
delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte doek wor-
den gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de onmiddellijke
nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals beker-
houders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag neer-
leggen.
Zij-airbags Head-Thorax
Afbeelding 92 Inbouwplaats van de zij-airbag / werkingsgebied van de zij-
airbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 102 en volg deze op.
De zij-airbags Head-Thorax bieden extra bescherming voor het bovenlichaam
(borst, buik en bekken) en het hoofd van de inzittenden bij zware aanrijdingen
van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht » Af-
beelding 92 -
.
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 92 -
wordt aan de betreffende
zijde ook automatisch de gordelspanner geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het hoofd en het
bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is gericht
verminderd.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste zithouding worden opge-
volgd.
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met na-
me voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd » pagi-
na 109, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen
andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren mogen
geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, worden
zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel. Dit kan
zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 107, Kinderzitje.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
104
Veiligheid
ATTENTIE
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort, op
de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan worden
beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de zij-
kant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven stoel-
hoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk worden be-
perkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een erkend reparateur worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen, scheu-
ren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toegestaan.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
105
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
106
Airbags buiten werking stellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 105 en volg deze op.
Het buiten werking stellen van de airbags is bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet worden
gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in sommi-
ge landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrichting) » pagi-
na 107, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand van
ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen niet
kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoelen
zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden ge-
steld » pagina 106.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 secon-
den en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werking
gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 secon-
den.
Het controlelampje




3
» Afbeelding 93 op pagina 106 gaat
branden na het inschakelen van het contact.
105
Airbagsysteem
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de air-
bag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 93 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrijdersvoorairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 105 en volg deze op.
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
2
» Afbeelding 93
OFF draaien.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje
3




in het middenstuk van het dashboard brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
1
» Afbeelding 93
ON draaien.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje
3




in het middenstuk van het dashboard niet brandt.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in pa-
raat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag ver-
oorzaken.
Als het controlelampje     knippert, dan wordt de bijrijders-
airbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk
door een erkend reparateur laten controleren.
106
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
108
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 109
Groepenindeling van kinderzitjes 109
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 109
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog niet
helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voorschrif-
ten te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-R-
norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa (Economic
Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet ver-
wijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen in
acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden mee-
genomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe kli-
matologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende tem-
peraturen ontstaan.
ATTENTIE (vervolg)
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op lichame-
lijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijdersstoel wor-
den vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geactiveerd kun-
nen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de fa-
brikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs
bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer in-
formatie » pagina 108, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwikkeld
en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
107
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aanbren-
gen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt beveiligd.
Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Afbeelding 94
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aanwij-
zingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel, moet
de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld» .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact be-
staat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de door-
voerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke hoogte
bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevestigen
overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
105, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het ge-
bied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij active-
ring het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit wordt geattendeerd door de sticker op de B-stijl aan bijrijderszij-
de » Afbeelding 94. De sticker is zichtbaar na het openen van het bijrijder-
sportier. Voor sommige landen is de sticker ook op de zonneklep aan bijrij-
derszijde aangebracht.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer
wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te worden ge-
bracht.
108
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 95 Een niet goed vastgezet kind in een niet-correcte zithouding
- in gevaar gebracht door de zij-airbag / het met een kinderzitje wel goed
vastgezette kind
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar bui-
ten komt » Afbeelding 95 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming kan
bieden » Afbeelding 95 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - gevaar
voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15-25 kg tot 7 jaar
3 22-36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
0
tot 10 kg
U U
0+
tot 13 kg
U U
1
9-18 kg
U U
2
15-25 kg
U U
3
22-36 kg
U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
U
109
Veilig vervoer van kinderen
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
110
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 110
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem 111
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
Afbeelding 96
Identificatievarianten voor de bevestigingsogen van het ISO-
FIX-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 110 en volg deze op.
Tussen de rugleuningen en zittingen achterin bevinden zich telkens twee beves-
tigingsogen voor de bevestiging van een kinderzitje met ISOFIX-systeem » Af-
beelding 96.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwerpen
bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met ISOFIX-
systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer in-
formatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 110 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
110
Veiligheid
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
0
tot 10 kg
E X IL-SU
0+
tot 13 kg
E
X IL-SUD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
C
B
B1
A
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het ISOFIX-systeem in uw wagen.
De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel TOP
TETHER.
De stoel is niet met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem uitgerust.
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 97
Achterbank: TOP TETHER
IL-SU
IUF
X
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 110 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de achterbankrugleuningen bevinden zich de bevesti-
gingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met het TOP TETHER-
systeem » Afbeelding 97.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-systeem
beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten of
andere bevestigingen te monteren.
111
Veilig vervoer van kinderen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging van de wagen
Service-intervallen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van de service-intervallen
112
Vast service-interval QI1 - QI4 113
Variabel service-interval QI6
113
Informatie over de ŠKODA service
113
Om ervoor te zorgen dat alle door de fabrikant voorgeschreven servicewerkzaam-
heden op het juiste moment worden uitgevoerd, helpt de service-intervalindicatie
op het instrumentenpaneel u hierbij.
Het tijdig en vakkundig uitvoeren van de voorgeschreven servicewerkzaamheden
vormt een van de voorwaarden voor de afwikkeling van eventuele garantieclaims.
De uitgevoerde servicewerkzaamheden kunnen aan de hand van het bewijs van
uitgevoerde servicebeurten en de betreffende facturen worden aangetoond.
De aangegeven service-intervallen zijn gebaseerd op normale bedrijfsomstandig-
heden.
In geval van zwaardere bedrijfsomstandigheden is het nodig enkele servicewerk-
zaamheden al vóór de volgende servicebeurt of tussen de aangegeven service-in-
tervallen in te laten uitvoeren. Dit betreft hoofdzakelijk het reinigen resp. vervan-
gen van het luchtfilterelement in gebieden met veel stof alsmede het controleren
en vervangen van de getande riem, maar ook wagens met een roetfilter waarbij
de motorolie zwaarder kan worden belast.
Deze zwaardere bedrijfsomstandigheden zijn:
zwavelhoudende brandstof,
frequent rijden van korte ritten,
frequent stationair draaiende motor (bijv. taxi's),
gebruik van de wagen in gebieden met veel stof,
frequent rijden met een aanhangwagen,
overwegend stop-and-go-gebruik, zoals bijvoorbeeld in de stad,
gebruik onder winterse omstandigheden.
De serviceadviseur van de erkend reparateur kan u informeren of bij de gebruiks-
omstandigheden van uw wagen werkzaamheden tussen de normale service-in-
tervallen in noodzakelijk zijn.
Door de concrete omvang van de noodzakelijke werkzaamheden, afhankelijk van
model, uitrusting en toestand van uw wagen, kunnen verschillende servicekosten
ontstaan.
Let op
Aan alle servicewerkzaamheden en het vervangen resp. bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen zijn voor de klant kosten verbonden, ook gedurende de garantieperi-
ode, tenzij anders vermeld in de garantiebepalingen van ŠKODA AUTO a.s. of an-
dere overeenkomsten.
Over de actuele werkzaamheden m.b.t. de servicebeurten wordt u door de er-
kend reparateur geïnformeerd.
Overzicht van de service-intervallen
Afbeelding 98
Sticker met wagengegevens
Service-interval
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 112 en volg deze op.
Het door de fabrikant voorgeschreven service-interval staat vermeld op de sticker
met wagengegevens » Afbeelding 98 die zich onder de bodembekleding in de ba-
gageruimte bevindt.
Voor uw wagen geldt een van de volgende service-intervallen:
vast service-interval QI1,
vast service-interval QI2,
vast service-interval QI3,
112
Raadgevingen voor het gebruik
vast service-interval QI4,
variabel service-interval QI6.
Bij een variabel service-interval is het beslist noodzakelijk dat alleen de voorge-
schreven motorolie wordt gebruikt.
Indien deze motorolie niet beschikbaar is, geldt voor de olieverversing een vast
service-interval. In dit geval moet de wagen op het vaste service-interval worden
omgecodeerd.
Let op
De betreffende motoroliespecificaties » pagina 135.
De omschakeling van het variabele service-interval naar een vast service-inter-
val resp. van een vast service-interval naar het variabele service-interval kan door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
Vast service-interval QI1 - QI4
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 112 en volg deze op.
Grote Onderhoud
Service
QI1 - QI4
Eerste na 2 jaar of 30.000 km
a)
, vervolgens elk
jaar of 30.000 km
a)
.
Na 1 jaar of 15.000 km
a)b)
.
Kleine Onderhoud
Service
QI1 Na 5.000 km of 1 jaar
a)
.
QI2 Na 7.500 km of 1 jaar
a)
.
QI3 Na 10.000 km of 1 jaar
a)
.
QI4 Na 15.000 km of 1 jaar
a)
.
Remvloeistof Ser-
vice
QI1 - QI4 Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
b)
Geldt voor Rusland.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar worden
ververst. Een langer verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij sterk
remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat kan uit-
val van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Let op
Bij gebruik van dieselbrandstof met een verhoogd zwavelgehalte geldt een olie-
verversingstermijn van 7.500 km. In welke landen het zwavelgehalte van de die-
selbrandstof verhoogd is, kan een erkend reparateur u vertellen.
Variabel service-interval QI6
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 112 en volg deze op.
Het bepalen van de service-intervallen is afhankelijk van de gebruiksintensiteit
en de lokale gebruiksomstandigheden van de wagen. Zo wordt een wagen bij het
rijden van korte ritten anders belast dan bij lange snelwegritten. De service-inter-
vallen zijn dan ook variabel.
Grote Onderhoud
Service
Eerste na 2 jaar of 30.000 km
a)
, vervolgens elk jaar of
30.000 km
a)
.
Kleine Onderhoud
Service
Volgens service-intervalindicatie (uiterlijk na 2 jaar of
30.000 km
a)
).
Remvloeistof Ser-
vice
Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar worden
ververst. Een langer verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij sterk
remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat kan uit-
val van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Informatie over de ŠKODA service
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 112 en volg deze op.
Voor de zorg omtrent uw wagen staat een omvangrijk servicenetwerk van ŠKODA
Servicepartners ter beschikking.
113
Verzorging van de wagen
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde ge-
reedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkundig per-
soneel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA originele on-
derdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwijzin-
gen van de fabrikant. Alle servicewerkzaamheden worden hierdoor tijdig en vak-
kundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang
van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen.
Daarnaast bieden de ŠKODA Servicepartners nog een groot aantal andere dien-
sten.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen vol-
gens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren u daarom om uw
wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten onderhouden.
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische
wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wettelijke controles 115
ŠKODA Servicepartner
115
ŠKODA originele onderdelen
115
ŠKODA originele accessoires 115
Spoilers
116
Airbags 116
Rijden met aanhangwagen
117
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan uw
wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht te wor-
den genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de verkeers-
veiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen voldoet
ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassingen,
reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te worden
ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 115.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen functie-
storingen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software kun-
nen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische onderdelen
kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen belemmeren, die
er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De bedrijfsveiligheid van de
wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een verhoogde onderdeelslij-
tage optreden.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
ATTENTIE
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouw-
baarheid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijg-
baar bij de ŠKODA Partner. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte
onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden bewaard
om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op deze ma-
nier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten.
114
Raadgevingen voor het gebruik
Wettelijke controles
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 114 en volg deze op.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig te
laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra wor-
den uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke con-
troles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze controles
voor of voeren deze controles voor u uit. De erkend reparateurs kunnen zo moge-
lijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit betekent
voor u een besparing in tijd en geld.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle wilt
aanbieden, adviseren wij u vantevoren advies in te winnen bij de serviceadviseur
van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodige
uitgaven voor een eventuele herkeuring.
ŠKODA Servicepartner
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 114 en volg deze op.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde ge-
reedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkundig per-
soneel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA originele on-
derdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwijzin-
gen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden hier-
door tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nage-
leefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand
van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen vol-
gens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle aan-
passingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
ŠKODA originele onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 114 en volg deze op.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen, omdat
deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgegeven. Deze
onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materiaalgebruik
exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee identiek aan de
in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duurzaam-
heid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA originele on-
derdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele on-
derdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar nog
minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien van
slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de productie van
alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar na
verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onderdelen,
voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo lang dient
u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze onderdelen te
bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie alleen
de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om bij
een erkend reparateur na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd kunnen
worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen goedkoper.
ŠKODA originele accessoires
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 114 en volg deze op.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te letten:
115
Verzorging van de wagen
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaarheid,
de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere produc-
ten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw wagen
niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische keurings-
dienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikkeling
(technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen). Alleen
als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig advies
en, naar wens, de vakkundige montage.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar na
verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele accessoires,
voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo lang dient
u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze accessoires te
bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht voor
onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuurlijke slij-
tage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Partners
aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd. Dit aan-
bod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met ŠKODA ori-
ginele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel van aanbiedin-
gen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van de ŠKODA Part-
ners.
Spoilers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 114 en volg deze op.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in combi-
natie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen te wor-
den opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op de
voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervanging van, het toevoegen van of het verwijderen
van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en ver-
wondingen!
Airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 114 en volg deze op.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbumper,
in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie bevinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet deze worden vervangen. Airbagmodules
kunnen niet worden gerepareerd.
116
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende airba-
gonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik van
niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbagsysteem
veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Rijden met aanhangwagen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 114 en volg deze op.
De wagen is niet toegelaten voor het rijden met een aanhangwagen. Af fabriek
wordt de wagen niet met een trekhaak uitgerust en er kan ook naderhand geen
trekhaak worden ingebouwd.
ATTENTIE
Nooit een trekhaak monteren.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand 118
Automatische wasinstallaties
118
Wassen met hogedrukreiniger
118
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de wa-
gen vaak te wassen.
Hoe vaak de wagen gewassen dient te worden, is bijvoorbeeld van de volgende
factoren afhankelijk:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industriestof,
teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak blijven
zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door intensieve
zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
117
Verzorging van de wagen
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 117 en volg deze op.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te beginnen
met het dak.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
VOORZICHTIG
Bij het wassen met de hand de handen en armen beschermen tegen scherpe
metalen delen (bijvoorbeeld bodem, uitlaatsysteem, binnenzijde wielkasten, wiel-
doppen en dergelijke) - gevaar voor verwondingen!
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Automatische wasinstallaties
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 117 en volg deze op.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kantel-
dak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers, im-
periaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen met de
exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conserve-
ring dienen de ruitenwisserbladen met een speciaal hiervoor bedoelde reinigings-
middelen te worden gereinigd en ontvet.
ATTENTIE
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 117 en volg deze op.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en de
spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebruiken!
118
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespoten,
mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de portie-
ren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevriezen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger niet
te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden bespo-
ten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders de
wagen kan worden beschadigd.
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina 120.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verzorging van de lak 119
Kunststof onderdelen
120
Afdichtrubbers
120
Verchroomde delen 120
Decoratiefolie
120
Ruiten en buitenspiegels 121
Koplampglazen
121
Portierslotcilinder
121
Conservering van de holle ruimtes 122
Wielen
122
Bodembescherming
122
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud van ga-
rantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosserie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoorschriften
op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten schoon-
maakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en dergelijke
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Verzorging van de lak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
Kleine lakschades zoals krassen, schrammen of steenslag, indien mogelijk, direct
met een lakstift of spuitbus behandelen.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke mi-
lieu-invloeden.
119
Verzorging van de wagen
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op basis
van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels meer
worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden aan-
gebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advise-
ren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmid-
delen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet de
lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vaste
was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbrengen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbrengen
die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor spe-
cifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Afdichtrubbers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen en
rijgeluiden worden voorkomen.
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behandelen.
VOORZICHTIG
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak worden
aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Verchroomde delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met een
zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor op-
pervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken. De
folie kan hierdoor beschadigen.
120
Raadgevingen voor het gebruik
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen op-
volgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm bedra-
gen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de met
folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren sneeuw-
lagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar voor bescha-
diging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem gebrui-
ken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conserverings-
middelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht verminderen.
VOORZICHTIG
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijskrab-
ber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over de ruit
worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit- resp.
spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwijde-
ren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelglazen
niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
De binnenzijde van de achterruit niet met scherpe voorwerpen of bijtende of
zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van de
verwarmingsdraden of ruitantenne.
Koplampglazen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen geen scherpe voorwerpen
gebruiken, dit kan tot beschadiging van de beschermende laag en tot scheurvor-
ming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplampgla-
zen.
Portierslotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slotcilin-
ders komt.
121
Verzorging van de wagen
Conservering van de holle ruimtes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek voor-
zien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen nabe-
handeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststofspatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine worden
gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de vei-
ligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig worden
gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Een eventuele beschadiging van de laklaag op de velgen moet direct worden ge-
repareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmiddel
voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen midde-
len met een schurende werking worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan lei-
den tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder bepaalde
omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen leiden.
Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembescherming
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden be-
schermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden uit-
gesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste voor
begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstemperatuur is,
kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nappaleer 123
Kunstleer, stof en Alcantara
®
124
Stoelbekleding 124
Veiligheidsgordels
125
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen.
122
Raadgevingen voor het gebruik
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoorschriften
op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorkomen.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo snel
mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijderen.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte parfu-
meurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit bij de verwarmingsdraden of
de ruitantenne plakken. Deze kunnen beschadigd worden.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Nappaleer
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen dat een regelmati-
ge reiniging en verzorging nodig heeft.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en vouwen werkt als een schuurmiddel. Dit leidt tot een
sterke slijtage en voortijdige veroudering van het leeroppervlak.
Wij adviseren stof regelmatig met een doek of stofzuiger te verwijderen.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen »
.
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeeoplossing (2 eetlepels
neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken een speciaal hiervoor bestemd reinigingsmid-
del gebruiken.
Het leer regelmatig behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het leer
tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scherpe
gespen en sierraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het oppervlak
achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan later niet als
een terechte klacht worden erkend.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
123
Verzorging van de wagen
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken, die
bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het leer,
zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijkertijd
wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische veranderin-
gen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting van
de bekleding.
Kunstleer, stof en Alcantara
®
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdekking
enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim, reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het oppervlak
beschadigen.
Als de wagen lang in de buitenlucht staat, de Alcantara
®
stoelbekleding tegen di-
rect zonlicht beschermen om verbleken te voorkomen.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
stoelbekleding geen leerreiniger gebruiken.
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwijde-
raar en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van de stof
te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd de stof te-
gen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Stoelbekleding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
Elektrisch verwarmde stoelen
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmidde-
len, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken.
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde rei-
nigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kunnen
met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden verwij-
derd.
124
Raadgevingen voor het gebruik
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reiningen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
De gordelband moet schoon worden gehouden!
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeeoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
Een vervuilde veiligheidsgordel kan de werking van de gordeloprolautomaat ne-
gatief beïnvloeden.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigingsmid-
delen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en derge-
lijke) in contact komen.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een erkend reparateur worden vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
125
Verzorging van de wagen
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken
126
Loodvrije benzine 127
Wagens op CNG (gecomprimeerd aardgas) » pagina 127.
Aan de binnenzijde van de tankklep is de juiste brandstofsoort voor uw wagen
aangegeven » Afbeelding 99 op pagina 126.
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in acht
worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te
nemen. Bij een ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de
brandstof eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lakscha-
de!
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is gepro-
duceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door de fa-
brikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te worden
gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere brandstof
voorschrijft. Indien dit niet het geval is, dient te worden gecontroleerd of de fabri-
kant het gebruik van een andere brandstof toestaat.
Tanken
Afbeelding 99
Brandstofvulopening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 126 en volg deze op.
Tankklep openen
De tankklep met de hand openklappen.
De tankdop van de brandstofvulpijp met een hand vasthouden en met de sleu-
tel linksom ontgrendelen.
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken » Afbeel-
ding 99.
Tankklep sluiten
De tankdop rechtsom vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De tankdop met een hand vasthouden, vergrendelen door de sleutel rechtsom
te draaien en de sleutel weer verwijderen.
De tankklep sluiten.
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is de
brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume voor
het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa
35 liter, waarvan 4 liter reserve.
126
Raadgevingen voor het gebruik
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 126 en volg deze op.
In uw wagen kan alleen loodvrije benzine worden gebruik die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine
RON 91 resp. 92 resp. 93 worden getankt »
.
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1 )
voldoet aan alle voorwaarden voor
een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brandstof-
toevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan leiden tot
zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met gelode benzine die niet aan de norm voldoet, leidt al
tot zware schade aan het uitlaatsysteem!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bovenge-
noemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor niet star-
ten of het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken!
Wij adviseren de reiniging van het brandstofsysteem door een erkend reparateur
te laten uitvoeren.
VOORZICHTIG
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven octaan-
getal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en een gerin-
gere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of een grote mo-
torbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine
met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt, kan
de motor ernstige schade oplopen.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen metaal-
houdende LRP brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders
bestaat gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt. Anders bestaat
gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zonder
beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven, kan
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een vermo-
genstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Wagens op CNG (gecomprimeerd aardgas)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken
128
Automatische omschakelen van CNG naar benzine
129
Aardgas als brandstof 129
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91.
127
Controleren en bijvullen
Regelmatige controles van de gasinstallatie 129
Veilig aardgas 130
Aardgaskwaliteit en -verbruik 130
CNG-sticker 130
ATTENTIE
Bij het rijden met een wagen op CNG dienen de nationale wettelijke voor-
schriften in acht te worden genomen.
Bij een storing of een mogelijke lekkage van de aardgasinstallatie of bij een
gaslucht moet het volgende worden gedaan:
Direct stoppen en het contact uitzetten (daardoor worden de magneet-
kleppen van de aardgastanks automatisch gesloten).
De portieren openen om de wagen voldoende te ventileren.
Sigaretten direct doven en andere voorwerpen die vonken of brand kun-
nen veroorzaken uit de wagen verwijderen en direct uitschakelen.
De hulp van een erkend reparateur inroepen om de storing aan de gasin-
stallatie te laten verhelpen.
Onder een storing aan de gasinstallatie wordt het volgende verstaan.
Gaslekkage via een willekeurig onderdeel van de gasinstallatie evenals
een storing in het ontluchtingssysteem.
Continu ontwijkend gas via de veiligheidskleppen.
Scheuren of beschadigingen die tot een gaslekkage kunnen leiden.
Storing in het reductiesysteem, van de drukregelaar, de gasmenger of de
verstuivers, de drukmeter, de blokkeer- of terugslagkleppen en de tankbe-
vestigingen.
Als gas in de gasmenger of de verstuivers stroomt als de motor is afgezet.
Overschrijding van de toegestane grenswaarden voor vuildeeltjes in het
uitlaatgas.
Om met een wagen op aardgas te kunnen rijden, dienen regelmatig contro-
les van de gastanks te worden uitgevoerd. De eigenaar van de wagen is ver-
antwoordelijk voor het correct uitvoeren van de controles.
De aardgastanks mogen niet worden blootgesteld aan de inwerking van
warmtebronnen.
Bij een ongeval of als brand in de wagen ontstaat, moet altijd het contact
worden uitgeschakeld!
Het is verboden automatische wasinstallaties, afgesloten opslagplaatsen,
garages of vergelijkbare ruimtes in te rijden waar een uitdrukkelijk verbod
geldt voor wagens op aardgas.
Tanken
Afbeelding 100
Brandstofvulopening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
De vulopening voor het tanken van aardgas bevindt zich achter de tankklep,
naast de benzinevulopening.
De omgang met de vulkoppelingen van de aardgastankinstallaties kan verschil-
lend zijn. Bij het tanken van aardgas bij een u onbekende tankinstallatie de hulp
inroepen van het geschoolde personeel van het tankstation. Als u niet bekend
bent met het tanken van aardgas, dit laten uitvoeren door het geschoolde perso-
neel van het tankstation.
Altijd de aanwijzingen voor de bediening van de tankinstallatie in acht nemen.
Tankklep openen
De tankklep met de hand openklappen.
De dop
1
» Afbeelding 100 van de gasvulopening
2
verwijderen.
De vulkoppeling van de tankinstallatie op de gasvulopening
2
aanbrengen.
De brandstoftank is vol als de compressor van de tankinstallatie automatisch uit-
schakelt. Voor het vroegtijdig beëindigen van het tanken de "stop"-knop van de
tankinstallatie indrukken.
Tankklep sluiten
Controleren of de afdichtring
3
» Afbeelding 100 in de gasvulopening is blijven
hangen. Als deze op de vulkoppeling is gegleden, dan moet hij weer in de gas-
vulopening worden aangebracht
De dop
1
op de gasvulopening aanbrengen.
De tankklep sluiten.
128
Raadgevingen voor het gebruik
In de volgende situaties kan het voorkomen dat de aardgastank mogelijk niet kan
worden volgetankt.
Bij zeer hoge omgevingstemperaturen. De aardgastankinstallaties beschikken
over een eigen oververhittingsbeveiliging. Zodra de omgevingstemperatuur een
bepaalde waarde bereikt, schakelt de tankinstallatie automatisch uit.
Wanneer de aardgastankinstallatie gedurende langere tijd zeer vaak wordt ge-
bruikt, daalt de vuldruk hiervan iets.
ATTENTIE
Vóór het tanken de motor afzetten.
Bij het tanken van aardgas altijd de mobiele telefoon uitschakelen, niet ro-
ken en geen open vuur gebruiken - explosiegevaar!
Tijdens het tanken nooit in de wagen stappen. Wanneer in uitzonderingsge-
vallen in de wagen moet worden gestapt, het portier sluiten en daarbij een
metalen oppervlak aanraken voordat de vulkoppeling weer wordt aangeraakt.
Hierdoor voorkomt u elektrostatische ontlading die vonkvorming tot gevolg
kan hebben. Vonken kunnen tijdens het tanken voor brand zorgen.
Aardgas is zeer explosief en zeer brandgevaarlijk. Door ondeskundig tanken
of een ondeskundige omgang met aardgas kan brand, een explosie en letsel
optreden.
Let op
De aardgasinstallatie van uw wagen is zowel geschikt voor het tanken met een
kleine compressor (langzaam tanken) als voor het tanken bij aardgastankstations
met grote compressoren (snel tanken).
De geluiden die tijdens het tanken optreden, vormen geen gevaar.
Wanneer de wagen direct na het tanken gedurende langere tijd is geparkeerd,
kan het voorkomen dat de wijzer van de gasvoorraadmeter bij het starten niet
exact hetzelfde peil aangeeft als direct na het tanken. Dit betreft geen lekkage in
het systeem, maar is een technisch noodzakelijke drukdaling in de aardgastanks
na een afkoelfase direct na het tanken.
Bij veel stadsverkeer, met name bij lage buitentemperaturen, rijdt de wagen
vaker op benzine dan op aardgas. Daardoor kan de benzinetank sneller worden
leeggereden dan de aardgastank.
De inhoud van de aardgastank bedraagt circa 11 kg, waarvan circa 1,5 kg reserve.
De inhoud van de benzinetank bedraagt circa 10 l, waarvan circa 5 l reserve.
Automatische omschakelen van CNG naar benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
De wagen schakelt automatisch om van CNG naar benzine als aan een van de vol-
gende voorwaarden wordt voldaan:
bij het starten van de motor, als de koelvloeistoftemperatuur lager is dan 15 °C,
bij een lege aardgastank,
na het tanken van aardgas.
Aardgas als brandstof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
Aardgas is een alternatieve brandstof voor motorvoertuigen. Het hoofdbestand-
deel is methaan (CH
4
), de rest wordt gevormd door kooldioxide en koolwaterstof-
fen.
Doorslaggevend voor het huidige belang van aardgas zijn de strenge wettelijke
bepalingen voor de uitlaatgasemissies van motorvoertuigen. In een directe verge-
lijking met alle andere fossiele brandstoffen behoort aardgas tot de brandstoffen
die voor de laagste emissies zorgen.
Aardgas is reukloos en lichter dan lucht. Om veiligheidsredenen wordt hieraan
sterk geurende stoffen toegevoegd, waardoor het ook in zeer geringe hoeveelhe-
den kan worden waargenomen.
Regelmatige controles van de gasinstallatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
Om de twee jaar moeten de volgende controles worden uitgevoerd:
Staat van tankdop, vulopening en afdichtring controleren en zo nodig de af-
dichtring reinigen.
Gasinstallatie op lekkage controleren.
Om de vier jaar moeten de volgende controles worden uitgevoerd:
Aardgastank op bevestiging en eventuele beschadigingen controleren.
129
Controleren en bijvullen
Vóór de periodieke controle van de gasinstallatie dient de aardgastank te worden
volgetankt.
Veilig aardgas
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
Het veiligheidsconcept van de aardgasinstallatie zorgt voor het veilig gebruik
hiervan. De volgende veiligheidsvoorzieningen zijn beschikbaar.
Op elke aardgastank bevindt zich een magneetklep, die na het uitschakelen van
het contact of bij het rijden op benzine automatisch sluit.
Een warmtebeveiliging verhindert een ongecontroleerde drukstijging in de
aardgastank bij brand.
Een doorstroomhoeveelheidsbegrenzer verhindert het plotseling leeglopen van
de aardgastank bij een beschadiging van het druksysteem.
Alle bevestigingspunten en materialen zijn ontwikkeld voor de hoogst mogelij-
ke veiligheid.
Aardgaskwaliteit en -verbruik
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
Bij aardgas wordt onderscheid gemaakt tussen de kwaliteitsgroepen H-gas en L-
gas. De beide soorten gas worden onderverdeeld aan de hand van de calorische
waarde en de hoeveelheden stikstof en kooldioxide. H-gas bezit een hogere calo-
rische waarde en een geringere hoeveelheid stikstof en kooldioxide dan L-gas.
Hoe hoger de calorische waarde van het aardgas, hoe lager het verbruik. Binnen
een kwaliteitsgroep kunnen de calorische waarde en de hoeveelheden stikstof
resp. kooldioxide echter schommelen. Daarom kan ook het verbruik van de wagen
variëren als uitsluitend met één aardgaskwaliteit (alleen H-gas of L-gas) wordt
gereden.
De motorregeling van uw wagen past zich automatisch aan de verschillende aard-
gaskwaliteiten aan. Daarom kunnen beide aardgaskwaliteiten in de brandstof-
tank worden gemengd. Het is daarom niet noodzakelijk om de aardgastanks vol-
ledig leeg te rijden om een andere kwaliteit te kunnen tanken.
CNG-sticker
Afbeelding 101 CNG-sticker
Afbeelding 102
Plaats van de CNG-sticker
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
In enkele landen vereisen de nationale wettelijke bepalingen een identificatie van
wagens op CNG met één van de aangegeven stickers » Afbeelding 101.
Plaats van de CNG-sticker » Afbeelding 102.
130
Raadgevingen voor het gebruik
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
132
Overzicht motorruimte 133
Koelluchtventilator 133
Ruitensproeierinstallatie 134
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en brand
ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en
de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen. De motor-
ruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Vóór werkzaamheden in de motorruimte op de volgende aanwijzingen letten.
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand N zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de mo-
torruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom of
koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte dienen de volgende aanwijzingen te
worden opgevolgd.
Kinderen bij de motorruimte weghouden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
ATTENTIE (vervolg)
De antivries en daarmee de hele koelvloeistof is schadelijk voor de gezond-
heid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang de
motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, handen
en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan di-
rect met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
Antivries altijd in de originele verpakking en op een veilige plaats bewaren,
buiten bereik van kinderen - vergiftigingsgevaar!
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de motor-
ruimte laten liggen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen op de warme motor morsen. Deze vloeistoffen
(bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen
ontbranden!
ATTENTIE
Bij alle werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor dienen de vol-
gende waarschuwingen beslist te worden opgevolgd.
Met name op draaiende motoronderdelen (bijvoorbeeld geribde riem, dyna-
mo, koelluchtventilator) en de hoogspanningsontsteking letten - levensge-
vaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaar! Vóór aanvang van de
werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kleding-
stukken nauw laten aansluiten.
131
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Wanneer werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de elektrische in-
stallatie noodzakelijk zijn, beslist de volgende waarschuwingen in acht ne-
men.
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloeistof-
fen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in de gesloten originele verpakking en buiten bereik
van kinderen opbergen!
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen tegen
wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden onder-
steund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
De motorkap dient tijdens het rijden altijd goed gesloten te zijn. Daarom
dient altijd na het sluiten van de motorkap te worden gecontroleerd of de ver-
grendeling juist is vergrendeld.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop dan
direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties vol-
doen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Nooit de motorkap aan de ontgrendelingshendel openen.
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste speci-
ale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfsvloeistoffen
van uw wagen door een erkend reparateur te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een erkend reparateur raad-
plegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste voorgeschreven specificaties zijn verkrijgbaar
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 103 Ontgrendelingshendel van motorkap
Afbeelding 104
Motorkap borgen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 131 en volg deze op.
Openen
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trek-
ken » Afbeelding 103.
132
Raadgevingen voor het gebruik
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet van
de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan ont-
staan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding 103, de motor-
kap wordt ontgrendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting uit de houder
3
nemen » Afbeelding 104 en
de geopende motorkap ondersteunen door het uiteinde van de steun in de hier-
voor bedoelde opening
4
te steken.
Sluiten
De motorkap iets optillen en de motorkapsteun loshaken. De motorkapsteun in
de daarvoor bedoelde houder
3
aanbrengen » Afbeelding 104.
De motorkap vanaf een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de slot-
plaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
ATTENTIE
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
VOORZICHTIG
Nooit de motorkap aan de ontgrendelingshendel openen » Afbeelding 103.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 105
Principeafbeelding: Motorruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 131 en volg deze op.
Motoroliepeilstok 135
Motorolievulopening 136
Koelvloeistofexpansiereservoir 137
Remvloeistofreservoir 138
Accu 139
Ruitensproeiervloeistofreservoir 134
Koelluchtventilator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 131 en volg deze op.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitge-
schakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
1
2
3
4
5
6
133
Controleren en bijvullen
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 106
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 131 en volg deze op.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte en bevat de
reinigingsvloeistof voor de voor- resp. achterruit.
De vulhoeveelheid van het ruitensproeiervloeistofreservoir bedraagt ongeveer 3
liter.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten intensief te reinigen. Wij adviseren
daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het programma aan originele
ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende vuil te verwijderen (in de
winter met antivries)).
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus worden
gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedragen. De
bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts voldoende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistofre-
servoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen raken en
er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificaties en vulhoeveelheid
135
Oliepeil controleren 135
Bijvullen 136
Verversen 136
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - behalve
in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructieboekje
komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan
van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen ge-
informeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een ŠKODA
Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in com-
binatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn incl. vervanging van het oliefilter aangegeven. Het
motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motoroliepeil
moet tussen de markeringen staan » pagina 135.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 131.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een er-
kend reparateur inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt, » Afbeelding 107 op pagina 135,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een erkend reparateur
inroepen.
134
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan de
motor!
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificaties en vulhoeveelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
Specificaties en vulhoeveelheden (in l)
Motor Specificatie Vulhoeveelheid
1,0 l/44 kW VW 502 00, VW 504 00
a)
3,4
1,0 l/55 kW VW 502 00, VW 504 00
a)
3,4
1,0 l/50 kW - CNG VW 502 00 3,4
a)
Optionele motoroliespecificaties.
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Oliepeil controleren
Afbeelding 107
Oliepeilstok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 107.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de motor
op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd.
De motorkap openen.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer erin
schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag
geen olie worden bijgevuld.
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het oliepeil kan daarna in gebied
A
liggen.
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld, zodat het oliepeil minimaal in gebied
B
ligt.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km bedra-
gen. Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
135
Controleren en bijvullen
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd. Het beste bij elke tankbeurt
of voor langere ritten.
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in de
zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen moet u
proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
aangegeven » pagina 17, Motorolie. Zo snel mogelijk het oliepeil via de peil-
stok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 107 liggen -
gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
Het oliepeil controleren » pagina 135.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 105 op pagina 133.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 135.
Het oliepeil controleren » pagina 135.
De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de
aanslag erin schuiven.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
De motorolie dient overeenkomstig de service-intervallen » pagina 112 of de ser-
vice-intervalindicatie » pagina 12 te worden ververst.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koelvloeistof
137
Peil controleren 137
Bijvullen 137
De koelvloeistof bestaat uit water met antivries. Dit garandeert een bescherming
tegen bevriezing, beschermt het koel- resp. verwarmingssysteem tegen corrosie
en voorkomt kalkafzetting.
Wagens voor landen met een mild klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof met
een bescherming tegen bevriezing tot circa -25 °C gevuld. Het percentage anti-
vries moet in deze landen ten minste 40% bedragen.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist, kunt u
het percentage antivries verhogen, echter maximaal tot 60% (bescherming tegen
bevriezing tot circa -40 °C).
Wij adviseren voor het bijvullen alleen antivries te gebruiken met de aanduiding
die op het koelvloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 108 op pa-
gina 137.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 131.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming tegen
bevriezing af evenals de koelende werking.
136
Raadgevingen voor het gebruik
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 108 op pa-
gina 137.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij een er-
kend reparateur op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ont-
staan.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
Koelvloeistofvulhoeveelheid (in l)
Benzinemotoren Vulhoeveelheid
1,0 l/44 kW MPI 4,2
1,0 l/55 kW MPI 4,2
1,0 l/50 kW - CNG 4,2
Peil controleren
Afbeelding 108
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen » pagina 132.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 108. Het koelvloeistofpeil moet bij koude motor tussen de markerin-
gen "MIN" en "MAX" liggen. Bij een warme motor kan dit ook iets boven de mar-
kering "MAX" liggen.
Als het koelvloeistofpeil in het expansiereservoir te laag is, wordt dit door het
branden van het controlelelampje in het instrumentenpaneel aangege-
ven » pagina 18, Koelvloeistof. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil regel-
matig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoende
alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een erkend repara-
teur laten controleren.
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, geen
andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De juiste
mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer door
een erkend reparateur laten herstellen.
137
Controleren en bijvullen
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
138
Verversen 138
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 131.
Als het vloeistofpeil onder de MIN-markering is gedaald » Afbeelding 108 op
pagina 137, rijd dan niet verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van een
erkend reparateur inroepen.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het remsys-
teem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven Grote Onderhoud Service.
Peil controleren
Afbeelding 109
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 138 en volg deze op.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 109.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage en
de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de marke-
ring "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsysteem.
Als het remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het controlele-
lampje
» pagina 16,
Remsysteem in het instrumentenpaneel aangegeven.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 138 en volg deze op.
De remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de tijd
vocht uit de omgeving op.
Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan corrosie in het remsysteem
veroorzaken.
Het water verlaagt bovendien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
138
Raadgevingen voor het gebruik
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Accuvloeistofpeil controleren
140
Rijden in de winter 141
Laden 141
Vervangen 141
Los- en vastmaken 141
Automatische verbruikersuitschakeling 142
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen en
een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en niet
roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen ver-
wondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De alge-
meen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen dienen be-
slist in acht te worden genomen.
Kinderen uit de buurt houden van de accu.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen van
de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of
veiligheidskap - verblindingsgevaar!
ATTENTIE (vervolg)
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huidbe-
schermers dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en lei-
den tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan die-
pe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact met verdunde zuren
veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal mi-
nuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk
een arts raadplegen.
ATTENTIE
Open vuur en licht zijn verboden.
Roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn verboden.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het loskop-
pelen van de accu of het lostrekken van een stekkerverbinding bij ingescha-
keld contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor smelten van loden
strippen, explosie, accubrand en zuurspetters.
139
Controleren en bijvullen
ATTENTIE (vervolg)
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur ver-
mijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet de
minpool ( ) van de accu worden losgemaakt.
VOORZICHTIG
Bij incorrecte handelingen aan de accu kunnen beschadigingen optreden. Daarom
adviseren wij alle werkzaamheden aan de accu door een erkend reparateur te la-
ten uitvoeren.
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat anders
de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kunnen
worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de
minpool ( ) en pas daarna de pluspool ( ) van de accu losmaken.
Bij het aansluiten van de accu op het boordnet eerst de pluspool ( ) en pas
daarna de minpool ( ) van de accu aansluiten. De aansluitkabels in geen geval
verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct dag-
licht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). De ontlading van de accu
kan worden voorkomen door de minpool (
) van de accu los te koppelen of de ac-
cu doorlopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Accuvloeistofpeil controleren
Afbeelding 110
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 139 en volg deze op.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator, het zogenaam-
de magische oog » Afbeelding 110, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de
verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor de
controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden ver-
vangen.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een erkend reparateur te la-
ten controleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
VOORZICHTIG
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische rede-
nen niet worden gecontroleerd.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onderhoud
Service bij een erkend reparateur gecontroleerd.
140
Raadgevingen voor het gebruik
Rijden in de winter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 139 en volg deze op.
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door een
erkend reparateur te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Laden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 139 en volg deze op.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de mo-
tor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij het "snelladen" beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat inscha-
kelen.
Na het laden: De acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trek-
ken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoe-
ven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van de
accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moeten
de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
ATTENTIE
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader en
vakkennis nodig.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet recht-
streeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motor-
massa » pagina 157, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
Let op
Wij adviseren het snelladen van accu's door een erkend reparateur te laten uit-
voeren.
Vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 139 en volg deze op.
Bij het vervangen van de accu moet de nieuwe accu dezelfde capaciteit, span-
ning, stroomsterkte en dezelfde afmetingen hebben. Geschikte accu's zijn ver-
krijgbaar bij een erkend reparateur.
Wij adviseren de accu door een erkend reparateur te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de
milieuvoorschriften zal afvoeren.
Los- en vastmaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 139 en volg deze op.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgende
functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt.
141
Controleren en bijvullen
Functie Ingebruikname
Radio - codenummer invoeren » Radio-instructieboekje
Tijd instellen » pagina 14
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 13
Let op
Wij adviseren de wagen door een erkend reparateur te laten controleren, zodat
alle elektrische systemen weer optimaal werken.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 139 en volg deze op.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom levert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze hele-
maal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld bij
afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is ingescha-
keld.
Verbruikers die via de 12 volt contactdoos van stroom worden voorzien, kunnen
bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in ge-
vaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waargeno-
men.
142
Raadgevingen voor het gebruik
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden
144
Nieuwe banden 145
Draairichtinggebonden banden 146
Reservewiel 146
Wieldop 147
Afdekkappen van de wielbouten 147
Wielbouten
148
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen bij het gebruik van banden dienen te worden opge-
volgd.
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van hetzelfde type, dezelfde
grootte (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel gebruiken.
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op banden-
schade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de snel-
heid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade herkenbaar
is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde erkend re-
parateur rijden om de wagen te laten controleren.
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed worden
- gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende schade/slijtage aan de banden in acht
nemen.
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moeten
ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het ver-
eiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden (onge-
controleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de bandenspanning in acht nemen.
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. De bandenspanning re-
gelmatig controleren.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
143
Wielen
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de wielbouten in acht nemen.
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet of
olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bedraagt bij stalen
en lichtmetalen velgen 110 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken,
kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te
hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan
leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende het reservewiel in acht nemen.
Het reservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Nooit met meer dan een reservewiel rijden.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het reservewiel worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel dat niet identiek is aan de gemonteerde wielen,
rekening houden met » pagina 146, Reservewiel.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen vervangen.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet worden
gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de band in
deze situatie niet meer gelden.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Levensduur van banden
Afbeelding 111 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerktekens /
geopende tankklep met een tabel voor bandenmaten en -spanningswaar-
den
Afbeelding 112
Wielen wisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren. Bij het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de
levensduur van de banden worden verlengd.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De spanningswaarden voor de banden staan aan de binnenzijde van de tank-
klep » Afbeelding 111 -
.
144
Raadgevingen voor het gebruik
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspanning
die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. Nooit de verhoog-
de druk bij warme banden verminderen.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de bandenslij-
tage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan echter
door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merkbaar aan een
"onrust" in het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balance-
ren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijtage.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of soort-
gelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte hoek
worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigingen
(kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwerpen uit
het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Wielen wisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwielen
en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 112 te verwisselen.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur te
behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairichting
kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die niet
op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6 mm
hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van het merk
en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aangebracht » Afbeelding
111 - . Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbo-
len) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Daarom adviseren wij geen zomer- resp. winter-
banden te gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (afro-
lomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw auto-
papieren.
Indien mogelijk de banden per as vervangen. De banden met de grotere profiel-
diepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden.
Toelichting van het bandopschrift
175/65 R 14 82 T
Het betekent:
175 Bandbreedte in mm » Afbeelding 111 op pagina 144 -
65 Hoogte-/breedteverhouding in % » Afbeelding 111 op pagina 144 -
R Code voor bandconstructie - Radiaal » Afbeelding 111 op pagina 144
-
14 Velgdiameter in inch » Afbeelding 111 op pagina 144 -
82 Belastingindex »
T Snelheidscodeletter »
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde van
de band). Bijvoorbeeld
DOT ... 10 13...
145
Wielen
betekent dat de band in week 10 van het jaar 2013 is geproduceerd.
Belastingindex
Deze geeft de maximaal toegestane belasting van een afzonderlijke band aan.
462 kg
475 kg
487 kg
515 kg
545 kg
615 kg
630 kg
650 kg
Snelheidscode
Deze geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemonteerde banden van de
betreffende categorie aan.
150 km/h
160 km/h
170 km/h
180 km/h
190 km/h
200 km/h
210 km/h
VOORZICHTIG
De informatie over de snelheidscode en de belastingindex staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
Draairichtinggebonden banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de bestmogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
81
82
83
85
87
91
92
93
P
Q
R
S
T
U
H
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Reservewiel
Afbeelding 113
Bagageruimte: Reservewiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Het reservewiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagage-
ruimte en is bevestigd met een speciale moer » Afbeelding 113.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen .
De box met het wagengereedschap verwijderen.
De moer » Afbeelding 113 linksom eruit draaien.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het verwisselde wiel met de velg naar beneden in de reservewielkuip leggen.
De moer » Afbeelding 113 rechtsom aandraaien tot het wiel stevig is bevestigd.
De box met het wagengereedschap weer in het reservewiel aanbrengen en met
de band vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering monte-
ren.
146
Raadgevingen voor het gebruik
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee
wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden banden),
mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een voorzichtige
rijstijl worden gebruikt » .
Noodreservewiel
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden ge-
let.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afgedekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
De bandenspanning van het noodreservewiel is gelijk aan de maximale banden-
spanning voor de standaard gemonteerde banden.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde erkend repara-
teur, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h resp. 50 mph.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in acht
nemen.
Wieldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Lostrekken
De draadbeugel uit het wagengereedschap vasthaken aan de versterkte rand
van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rusten
en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek correct
vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Slaan vermijden als de
wieldop nog niet op de velg is aangebracht. Anders kunnen de geleidings- en cen-
treringselementen van de wieldop beschadigd raken.
Bij gebruik van de antidiefstalwielbout dient erop te worden gelet dat deze in
de boring bij het ventiel wordt aangebracht » pagina 153, Wielen beveiligen te-
gen diefstal.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 114
Afdekkap lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Lostrekken
De tang » pagina 149 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de binnen-
zijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen » Afbeelding 114.
De afdekkap lostrekken.
Inbouwen
De afdekkappen tot de aanslag op de wielbouten schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het re-
servewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
147
Wielen
Wielbouten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik van
andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterbanden,
moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en vorm
worden gebruikt. De juiste bevestiging van de wielen is hiervan afhankelijk.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden
148
Sneeuwkettingen
148
Winterbanden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 148 en volg deze op.
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse weg-
omstandigheden verbeterd. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij tempera-
turen onder 7 °C minder grip. Dit geldt met name voor wagens die met brede ban-
den resp. hogesnelheidsbanden zijn uitgerust.
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de wie-
len winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van 4 mm
en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd
op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op sneeuw-
en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen bedui-
dend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de bandenslijtage is
minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 148 en volg deze op.
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de volgen-
de velg-bandcombinaties toegestaan.
Bandenmaat Velg
165/70 R14 5J x 14 ET 35
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn
dan 15 mm.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden
verwijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden en
zijn ze snel versleten.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen.
148
Raadgevingen voor het gebruik
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
149
Wagengereedschap 149
EHBO-set en gevarendriehoek
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 149 en volg deze op.
De gevarendriehoek kan worden opgeborgen onder de bekleding in de bagage-
ruimte.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzitten-
den kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Wagengereedschap
Afbeelding 115 Bagageruimte: Opbergvak voor het wagengereedschap / wa-
gengereedschap
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 149 en volg deze op.
Het wagengereedschap en de krik met sticker zijn in een box in het reservewiel
of in de ruimte voor het reservewiel onder de bekleding van de bagageruimte
aangebracht. De box is met een riem aan het reservewiel bevestigd.
De bekleding bij de uitsparing
A
» Afbeelding 115 optillen.
De inhoud van het wagengereedschap (afhankelijk van uitrusting) » Afbeelding
115.
sleepoog,
setje vervangingsgloeilampen,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
wielsleutel,
schroevendraaier,
krik.
De krik na het gebruik weer in de uitgangsstand draaien, zodat hij weer in de box
met wagengereedschap kan worden opgeborgen.
1
2
3
4
5
6
7
8
149
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken - ge-
vaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
150
Wiel verwisselen 151
Werkzaamheden naderhand
151
Wielbouten losdraaien en vastzetten 152
Wagen opkrikken
152
Wielen beveiligen tegen diefstal
153
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet
zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden geno-
men » pagina 145, Nieuwe banden.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen voor het opkrikken moeten worden opgevolgd.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegenover-
liggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de wagen te-
gen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mogelijk
verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van de krik
kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de krik altijd
op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steunvlak gebrui-
ken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer, moet een
stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen ko-
men, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
VOORZICHTIG
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bij stalen en lichtmeta-
len velgen bedraagt 110 Nm.
Als de wielbouten te strak worden vastgezet, kunnen beschadigingen aan de
antidiefstalwielbout en de adapter ontstaan
Let op
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden op-
gevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal vlak.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamhe-
den worden uitgevoerd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
150
Tips om het zelf te doen
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de geau-
tomatiseerde schakelbak in de N-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Het wagengereedschap » pagina 149 en het reservewiel » pagina 146 uit de ba-
gageruimte nemen.
Wiel verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
De wieldop » pagina 147 resp. de afdekkappen » pagina 147 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagina
152.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 152.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, papier
enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten (krui-
selings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten » pagina 152.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Let op
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 143.
Werkzaamheden naderhand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vastzet-
ten met een speciale moer » pagina 146.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel contro-
leren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een erkend reparateur informe-
ren naar de reparatiemogelijkheden.
Let op
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten zijn
geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van het
aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met matige
snelheid rijden.
151
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 116 Wiel verwisselen: Wielbouten losdraaien / inbouwplaats van
de antidiefstalwielbout
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwenteling
in pijlrichting draaien » Afbeelding 116 -
.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1 )
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting in
vastdraaien » Afbeelding 116 -
.
De antidiefstalwielbout moet bij een wiel met wieldop op positie
2
» Afbeelding
116 tegenover het ventiel
1
zijn ingedraaid. Anders kan de wieldop niet worden
aangebracht.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt. Ander kan het wiel loskomen en eraf
vallen - gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de voet op
het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de wagen
vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
Wagen opkrikken
Afbeelding 117
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 118
Krik aanbrengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lekke
band ligt » Afbeelding 117. Het steunpunt bevindt zich direct onder de inkeping in
de dorpel.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagi-
na 153.
152
Tips om het zelf te doen
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de klauw
van de krik zich onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zodanig aanbrengen, dat de klauw de rand omvat » Afbeelding 118 - .
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de vas-
te ondergrond staat en loodrecht onder de plaats staat waar de klauw de rand
omvat » Afbeelding 118 - .
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De wagen alleen bij de krikpunten opkrikken.
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 119
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
De antidiefstalwielbouten kunnen alleen met behulp van de adapter worden los-
gedraaid resp. vastgezet » pagina 149.
De wieldop van de velg of de afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
» Afbeelding 119 met de vertande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat alleen
nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 152.
Na het verwijderen van de adapter de wieldop weer aanbrengen resp. de afdek-
kap weer op de antidiefstalwielbout monteren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
Let op
Het aan de kopse kant van de adapter of aan de kopse kant van de antidiefstal-
wielbout ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u,
indien nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment aan ŠKODA origi-
nele onderdelen.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te ne-
men. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Bandenreparatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenafdichtset
154
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset
155
Band afdichten en oppompen 155
Controle na 10 minuten rijden
156
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig wor-
den gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenrepa-
ratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde erkend reparateur.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit de
band worden verwijderd!
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
Bij schade aan de velg.
Bij een buitentemperatuur onder -20 °C.
Bij beschadigingen groter dan 4 mm.
Bij beschadigingen aan de wang van de band.
153
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden.
Als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller rijden dan 80 km/h.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren.
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij huid-
contact onmiddellijk verwijderd worden.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de mili-
euvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een erkend reparateur informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Bandenafdichtset
Afbeelding 120 Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
Onderdelen van de bandenafdichtset
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelstekker,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielinzet-
stuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ventiel wor-
den gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
154
Tips om het zelf te doen
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereidende
werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet zo
mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek
op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke voor-
schriften worden opgevolgd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de geautomatiseerde schakelbak in de N-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 153.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
2
» Afbeelding 120 op pagina 154 in het blikveld van de bestuurder
op het dashboard plakken.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de band
verwijderen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het ven-
tielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.)
Band afdichten en oppompen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 120 op pagina 154 enkele ma-
len krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ventiel
van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de fles
in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 120 op pagina 154 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 54, 12 volt stopcontact steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten » !
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich in
de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draaien
en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden
afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 156.
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen leg-
gen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de
beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
155
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u de-
ze opnieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden af-
gedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde van
de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde erkend reparateur met
maximaal 80 km/h (50 mph).
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
157
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
157
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij een
bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een andere
wagen - explosiegevaar!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte op-
volgen » pagina 131, Motorruimte.
ATTENTIE (vervolg)
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor kort-
sluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen ont-
steken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motorruim-
te kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten enzovoort) uit de
buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn aan-
gesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voertuig-
accu's.
156
Tips om het zelf te doen
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 121
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een andere
wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Af-
beelding 121.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok ver-
bonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken en
circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit (Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit van
de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels opvol-
gen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 122
Massapunt van de motor: Start-
stopsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel alleen op het massapunt
van de motor worden aangesloten » Afbeelding 122.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor
158
Wagens met
schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met
opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met geautomatiseerde schakelbak kunnen met een sleepkabel resp.
een sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een wagen
waarbij de achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak
beschadigd!
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rijden.
Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleepkabel wor-
den gebruikt.
157
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij een
geautomatiseerde schakelbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knipper-
lichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen wor-
den ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een geautomatiseerde
schakelbak de keuzehendelstand N selecteren.
In acht nemen dat de rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging alleen maar
werken als de motor draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aan-
zienlijk meer kracht worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht no-
dig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen ge-
bruiken » pagina 156, Starthulp.
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit,
mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een trans-
portvoertuig resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
Bij het slepen mogen geen ontoelaatbaar hoge trekkrachten en geen schokbe-
lastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het ge-
vaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog bevestigen » pagina 158.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met de
bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen er-
varing hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral met
betrekking tot de te gebruiken markering.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandigheden
het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Sleepoog voor
Afbeelding 123 Voorbumper: Verwijderen van de afdekking / montage van
het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 157 en volg deze op.
Het sleepoog bevindt zich in de box met het wagengereedschap.
Op het onderste deel van de afdekkap (pijl) » Afbeelding 123 -
drukken om de
afdekkap te ontgrendelen.
De afdekkap uit de voorbumper verwijderen en aan de wagen laten hangen.
Het sleepoog met de hand in pijlrichting tot de aanslag vastdraaien » Afbeel-
ding 123 -
. Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het
sleepoog van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat
door het oog kan worden gestoken.
158
Tips om het zelf te doen
Om de afdekkap na het verwijderen van het sleepoog weer aan te brengen de-
ze eerst aan de onderzijde aanbrengen en vervolgens voorzichtig op de boven-
zijde van de afdekkap drukken. De afdekking moet correct vastklikken.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
159
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard
161
Zekeringen in de motorruimte 162
Zekeringen in het dashboard 162
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen beveiligd.
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 161, Ze-
keringen aan onderzijde van het dashboard, » pagina 162, Zekeringen in de mo-
torruimte of » pagina 162, Zekeringen in het dashboard.
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lila 3
lichtbruin 5
bruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
oranje 40
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 131, Motorruimte.
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brandge-
vaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden be-
schadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de elek-
trische installatie zo snel mogelijk door een erkend reparateur worden gecontro-
leerd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te her-
kennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde am-
pèrage vervangen.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een doosje
reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Bij een zekering kunnen meerdere verbruikers horen.
Op één zekering kunnen, afhankelijk van de wagenuitrusting, meerdere verbrui-
kers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Meerdere verbruikers kunnen gezamenlijk via een zekering zijn beveiligd.
160
Tips om het zelf te doen
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard
Afbeelding 124 Onderzijde van het dashboard: Zekeringenhouder / schema-
tische weergave van de zekeringenhouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 160 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich onder het stuurwiel aan onderzijde van het dash-
board » Afbeelding 124.
Zekering vervangen
Op borglip
1
» Afbeelding 124 drukken.
De afdekking in pijlrichting openen.
De klem
2
verwijderen.
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken.
Een nieuwe zekering aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking tegen de pijlrichting naar boven klappen.
De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht aan onderzijde van het dashboard
Nr.
Verbruiker
1
Telefoon, koelluchtventilator, instrumentenpaneel, motorregelappa-
raat
2
Diagnoseaansluiting, aircocompressor, rij met toetsen, regelapparaat
voor airconditioning
3 Koppelingspedaalschakelaar, rempedaalschakelaar
4 Schakelaarverlichting, kentekenplaatverlichting
5 Stuurkolomschakelaar, centraal regelapparaat
Nr. Verbruiker
6 Lichtbundelhoogteverstelling, buitenspiegelverstelling
7-8 Geautomatiseerde schakelbak
9 Airbag, rij met toetsen
10 Inparkeersysteem
11 Koplampen
12 Mistachterlicht
13 Koplampen
14 Achterruitwisser
15 Lichtschakelaar
16 Stuurbekrachtiging
17 Ruitensproeier
18 Schakelaar achteruitrijlampen
19 Verstuivers, waterpomp
20 ABS/ESC
21 Stadslicht
22 Dagrijverlichting
23 Koplampen
24 Grootlichtsignaal
25 Ruitensproeierinstallatie
26 Vrij
27 Binnenverlichting
28 Diagnosestekker
29 Centraal regelapparaat
30 Buitenspiegelverwarming
31 Koelluchtventilator, lambdasonde
32 Knipperlicht, remlicht, dagrijverlichting, achteruitrijlicht
33 Grootlicht
34 Grootlicht
35 Brandstofpomp
36 Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact
37 Aanjager voor verwarming, airconditioning
38 Radio
161
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
39 Panoramaschuifak, claxon
40 Motorregelapparaat
41 Centrale vergrendeling
42 Ontstekingsmodule
43 Stoelverwarming
44 Brandstofpomp
45 Lichtschakelaar
46 Achterruitverwarming
47 Ruitbediening
48 Claxon
49 Ruitenwissers voorruit
50 Mistlampen, koplampen
51 Ruitbediening
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 125
Afdekking van de zekeringenhouder / zekeringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 160 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich onder de afdekking naast de accu » Afbeelding 125.
Zekering vervangen
De vergrendelingslippen van afdekking
A
tegelijkertijd samendrukken.
De afdekking in pijlrichting eruit schuiven.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking tegen pijlrichting in aanbrengen.
De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Nr. Verbruiker
S1 ABS/ESC
S2 Koelluchtventilator
S3 Regelapparaat voor koelluchtventilator, contactslot
S4 ABS/ESC
S5 Centraal regelapparaat, accumanagement
S6 Contactslot, startmotor
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 126
Afdekking van de zekeringenhouder / zekeringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 160 en volg deze op.
Bij wagens met start-stopsysteem bevinden de zekeringen zich aan de linkerzijde
van het dashboard achter een afdekking.
Zekering vervangen
Een geschikt vlak voorwerp, bijvoorbeeld een schroevendraaier, in de spleet in
pijlrichting steken » Afbeelding 126.
De afdekking voorzichtig loswippen en verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
162
Tips om het zelf te doen
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr. Verbruiker
1 ABS/ESC
2 Instrumentenpaneel
3 Radio, diagnose
4 DC-DC spanningsomvormer, startmotorrelais, rij met toetsen
5 Vrij
6 Vrij
7 Vrij
8 Vrij
9 Koplampen
10 Koplampen
11 Startmotor
12 DC-DC spanningsomvormer, ABS, instrumentenpaneel, radio
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplampen
164
Gloeilampje van zijknipperlicht vervangen
164
Gloeilampje van mistlamp vervangen 165
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
165
Achterlicht 166
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom advise-
ren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een erkend
reparateur te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitschake-
len.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van de
lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in het
reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 131, Motorruimte.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moeilijk
door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongevallen wor-
den veroorzaakt.
Het H4-gloeilampje staat onder druk en kan bij het vervangen uiteenspatten
- gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij, bij het vervangen van
gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te dragen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken (ook de allerkleinste
vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp). Een schone doek, servet of
iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervangen
van de andere gloeilampjes moet aan een erkend reparateur worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te ne-
men. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot- of dim-
licht de koplampafstelling door een erkend reparateur te laten controleren.
In geval van een defecte led moet een erkend reparateur worden opgezocht.
163
Zekeringen en gloeilampjes
Koplampen
Afbeelding 127 Koplamp links - motorruimte: Positie / uitbouwen gloeilamp-
jes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Vóór het vervangen van gloeilampjes in de koplamp de motorkap openen » pagi-
na 132, Motorkap openen en sluiten.
Overzicht van de gloeilampjes in de koplamp
A
- Knipperlicht voor » Afbeelding 127
B
- Dimlicht en grootlicht
C
- Stadslicht en dagrijverlichting
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
De lampenhouder
A
» Afbeelding 127 tot de aanslag linksom draaien en verwij-
deren.
Het defecte gloeilampje in de fitting drukken linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting drukken en tot de aanslag rechtsom draaien.
De lampenhouder met het vervangen gloeilampje in de koplamp aanbrengen en
rechtsom tot de aanslag draaien.
Gloeilampje van dimlicht en grootlicht vervangen
De stekker van het gloeilampje
B
» Afbeelding 127 losmaken.
De rubber afdekking verwijderen.
De borgbeugel
D
in richting van de koplamp drukken en in pijlrichting loshaken.
Het gloeilampje verwijderen en het nieuwe lampje zodanig aanbrengen, dat de
grendelnokken van de sokkel van het gloeilampje in de uitsparingen van de
koplamp passen.
Het inbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Gloeilampje van stadslicht voor en dagrijverlichting vervangen
De lampenhouder
C
» Afbeelding 127 tot de aanslag linksom draaien en verwij-
deren.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De lampenhouder met het vervangen gloeilampje in de koplamp aanbrengen en
rechtsom tot de aanslag draaien.
Gloeilampje van zijknipperlicht vervangen
Afbeelding 128 Linker wagenzijde: Gloeilampje van het knipperlicht vervan-
gen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Het zijknipperlicht in pijlrichting
1
» Afbeelding 128 (aan de rechter wagenzijde
tegengesteld) schuiven.
Het zijknipperlicht uit de carrosserie in pijlrichting
2
(aan de rechter wagenzij-
de tegengesteld) loswippen.
De lampenhouder
3
in pijlrichting verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De lampenhouder weer aanbrengen.
Het zijknipperlicht met de naar de achterzijde van de wagen gerichte zijde in de
carrosserie aanbrengen en licht aandrukken tot de veer aan de andere zijde ver-
grendelt.
164
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 129 Gloeilampje van mistlamp vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Met de schroevendraaier uit het wagengereedschap de schroeven
A
» Afbeel-
ding 129 uit de wielkuipbekleding losdraaien.
De spreidplug
B
met een vlak, stomp voorwerp, bijvoorbeeld met een munt, er-
uit draaien.
De wielkuipbekleding in pijlrichting omhoog klappen.
De stekker
C
lostrekken.
De sokkel met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijderen.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje in de mistlamp aanbrengen en rechtsom
tot de aanslag draaien.
De stekker aansluiten, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De wielkuipbekleding terugklappen.
De spreidplug
B
weer aanbrengen en vastdraaien.
De beide schroeven
A
met de schroevendraaier vastdraaien.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 130 Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Een geschikt dun voorwerp, bijvoorbeeld een schroevendraaier, in de uitsparing
bij de pijl steken en de kentekenplaatverlichting voorzichtig uit de bumper wip-
pen » Afbeelding 130 -
.
De kentekenplaatverlichting uit de bumper nemen.
De lampenhouder linksom draaien en in pijlrichting verwijderen » Afbeelding
130 -
.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De lampenhouder in de kentekenplaatverlichting aanbrengen en tot de aanslag
rechtsom draaien.
De kentekenplaatverlichting aan de linkerzijde in de opening van de bumper
aanbrengen en licht aandrukken tot de veer vergrendelt.
VOORZICHTIG
Bij het uit- en inbouwen van de kentekenplaatverlichting en het achterlicht erop
letten, dat de lak van de wagen en de verlichtingseenheid niet worden bescha-
digd.
165
Zekeringen en gloeilampjes
Achterlicht
Afbeelding 131 Achterlicht uitbouwen
Afbeelding 132
Achterlicht: Gloeilampjes vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Uitbouwen
De achterklep openen.
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 46, Rugleuning
neerklappen.
De bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 49.
De afdekking
1
» Afbeelding 131 bij de pijl loswippen.
Aan onderzijde van de vergrendeling
3
de schroevendraaier » pagina 149, Wa-
gengereedschap aanbrengen en de vergrendeling op de stekker
2
in pijlrich-
ting trekken.
Op de vergrendeling
4
drukken en de stekker
2
losmaken.
Met één hand het achterlicht vasthouden en met de andere hand de kunststof-
moer
5
losdraaien.
Het achterlicht voorzichtig uit de carrosserie verwijderen en op een schone,
vlakke ondergrond leggen.
De lampenhouder en de vergrendelingslippen ontgrendelen » Afbeelding 132 -
en de lampenhouder uit het achterlicht verwijderen.
Inbouwen
De lampenhouder in het achterlicht aanbrengen.
De vergrendelingslippen moeten hoorbaar vastklikken.
Het achterlicht voorzichtig in de opening van de carrosserie aanbrengen.
Met één hand het achterlicht vasthouden en met de andere hand de kunststof-
moer
5
aanbrengen en vastdraaien.
De stekker
2
op de lampenhouder monteren en de vergrendeling in de richting
van het achterlicht drukken.
De afdekking
1
terugklappen.
De bagageruimteafdekking inbouwen en de achterklep sluiten.
De rugleuning van de achterbank terugklappen.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Het defecte gloeilampje in de fitting drukken linksom draaien en verwijde-
ren » Afbeelding 132 -
.
Een nieuw gloeilampje in de fitting drukken en tot de aanslag rechtsom draaien.
166
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Kenmerkende wagengegevens
167
Afmetingen 168
Specifieke gegevens afhankelijk van het motortype
169
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Kenmerkende wagengegevens
Afbeelding 133
Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 167 en volg deze op.
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 133 - bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens:
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model, motorvermogen, versnellingsbak, laknummer
Motor- en versnellingsbakcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Rijklaar gewicht (in kg)
Verbruik (in l/100 km) - stadsverkeer/buitenweg/gecombineerd
CO
2
-emissie - gecombineerd (in g/km)
De aangegeven posities
5
,
6
en
7
op de sticker met wagengegevens gelden
alleen voor sommige landen.
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 133 -
vindt u onder op de portierstijl na het ope-
nen van het bestuurdersportier.
Het typeplaatjes bevat de volgende gegevens:
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rechter
veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linkeronderhoek van
de voorruit (samen met een VIN-streepjescode)
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het mo-
torblok ingeslagen.
Rijklaar gewicht
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie. Deze waarde is be-
paald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen, zoals bijvoorbeeld air-
conditioning, reservewiel en trekhaak.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, inclusief bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
167
Technische gegevens
Het laadvermogen kan worden berekend uit het verschil tussen het maximaal
toegestane gewicht en het rijklaar gewicht » .
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
passagiers,
alle bagage en overige belading,
dakbelasting inclusief het dakdragersysteem,
uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
Brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften en EU-richtlijnen
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van de
motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door de
wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De rij-
snelheid varieert hierbij van 0-120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een wegings-
factor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenwegcyclus.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen niet
worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een erkend reparateur
worden opgevraagd.
De waarden voor het brandstofverbruik en de emissies zijn vastgesteld aan de
hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische
voorschriften voor de bepaling van bedrijfsgegevens en technische gegevens van
motorvoertuigen zijn vastgelegd.
In de praktijk kunnen, afhankelijk van uitrustingen, rijstijl, verkeerssituatie,
weersomstandigheden en toestand van de wagen, brandstofverbruikswaarden
ontstaan die van de aangegeven waarden afwijken.
Afmetingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 167 en volg deze op.
Wagenafmetingen (in mm)
Lengte 3563
Breedte 1641/1645
a)
Breedte incl. de buitenspiegels 1910
Hoogte 1478/1463
b)
/1480
c)
Bodemvrijheid 136/121
b)
/134
c)
Wielbasis 2420/2421
c)
Spoorbreedte voor/achter 1428/1424
a)
Geldt voor wagens met achterportieren.
b)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket.
c)
Geldt voor wagen op CNG.
168
Technische gegevens
Specifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 167 en volg deze op.
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van be-
drijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,0 l/44 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
44/5000-6000 95/3000-4300 3/999
Rijprestaties MG ASG
Topsnelheid (km/h) 160/161
a)
160
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,4 15,3
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket.
1,0 l/55 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/6200 95/3000-4300 3/999
Rijprestaties MG ASG
Topsnelheid (km/h) 171/172
a)
171
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,2 13,9
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket.
1,0 l/50 kW motor - CNG
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
50/6200 90/3000 3/999
Rijprestaties MG
Topsnelheid (km/h) 164
Acceleratie 0-100 km/h (s) 16,3
169
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
Getallen en symbolen
12 volt stopcontact 54
A
Aanpassingen 114
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 116
Rijden met aanhangwagen
117
Service 115
Spoilers 116
ABS 84
Controlelampje 19
Accessoires
114
Accu
Accuvloeistofpeil controleren 140
Automatische verbruikersuitschakeling 142
Los- en vastmaken 141
Opladen
141
Rijden in de winter 141
Veiligheidsaanwijzingen 139
Vervangen 141
Accu opladen 141
Achterbank
46
Neerklappen 46
Achterklep 30
Automatische vergrendeling 30
Achterruit ontdooien
38
Achteruit - Verwarming 38
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel
41
Achteruitkijkspiegels 41
Buitenspiegels
42
Afdichtrubbers
Verzorging van de wagen
120
Afgelegde rijafstand 12
Afslepen
157
Afstandsbediening 28
Ontgrendelen 29
Synchronisatieprocedure 29
Vergrendelen 29
Airbag 101
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbagsys-
teem 116
Activering 102
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 106
Buiten werking stellen
105
Voorairbag 103
Zij-airbag Head-Thorax 104
Airbag buiten werking stellen 105
Airbagsysteem 101
Airconditioning
61
Circulatiefunctie 63
Luchtroosters 59
Alarmlichten 37
Antblokkeersysteem 84
Antenne
118
Asbak 53
Automatische verbruikersuitschakeling 142
B
Bagageruimte
Achterklep ontgrendelen 31
Afdekking
49
Bagagenetten 49
Bevestigingsogen 48
Noodontgrendeling 31
Tassenhaken
48
Variabele laadvloer 50
Verlichting
47
Voertuigen van de klasse N1 48
Zie Achterklep 30
Bagageruimteafdekking
49
Banddraagvermogen
Zie Wielen
146
Banden
143
Maten 144
Nieuwe 145
Slijtagemerktekens 144
Spanning 144
Zie Wielen 145
Bandenafdichtset 154
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 155
Spanning controleren 156
Voorbereidende werkzaamheden
155
Bekerhouders 52
Belastingen 167
Benzine
Zie Brandstof 127
Bergwegrijhulp
83
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 54
Asbak 53
Bekerhouders 52
Opbergvakken
55
Overzicht 9
Sigarettenaansteker 53
Verlichting 37, 38
Bevestigingsogen 48
Bijvullen
Koelvloeistof
137
Motorolie 136
Ruitensproeiervloeistof 134
Bodembescherming
122
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie
13
Brandstof 126
Brandstofmeter 11
Loodvrije benzine
127
Tanken 126
Zie Brandstof
126
Brandstofverbruik 76
Buitenland
Loodvrije benzine
81
Rijden in het buitenland 81
170
Trefwoordenlijst
Buitentemperatuur 14
C
Centrale vergrendeling 26
Ontgrendelen 27
Vergrendelen 27
Chassisnummer (VIN)
167
Circulatiefunctie 63
City Safe Drive 90
Controlelampje 21
Claxon 9
CNG 127
Aardgas als brandstof
129
Brandstofmeter 11
Controleren 129
Kwaliteit 130
Sticker 130
Tanken
128
Van CNG naar benzine omschakelen 129
Veilige brandstof 130
Communicatiesystemen 65
Computer
Zie Multifunctie-indicatie
13
Conserveren
Zie Verzorging van de wagen 119
Conservering van de holle ruimtes 122
Contact 70
Contactslot
70
Controlelampjes 16
Controleren
Accuvloeistofpeil 140
Koelvloeistof
137
Motorolie 135
Oliepeil
135
Remvloeistof 138
Ruitensproeiervloeistof 134
D
Dagrijverlichting 35
Dakdragersysteem
Bevestigingspunten 51
Daklast 51
DAY LIGHT
Dagrijverlichting 35
Decoratiefolie 120
Digitale klok 14
Dimlicht 34
Door water rijden 81
Dragers 50
Driehoek
149
E
Economisch en milieubewust rijden 76
Economisch rijden
Anticiperend rijden 77
Ballast 79
Bandenspanning
78
Energiebesparend schakelen 77
Energie sparen 79
Korte ritten 78
Met volgas rijden 78
Regelmatig onderhoud
79
Stationair draaien 78
EDS 84
EHBO-set 149
Elektrische energie besparen 76
Elektrische ruitbediening
Schakelaar in het bestuurdersportier
31, 32
Elektronische wegrijblokkering 70
Elektronisch sperdifferentieel 84
Emissiewaarden
167
ESC
Controlelampje
18
Werking 83
F
Folie
120
G
Garantie
5
Geautomatiseerde schakelbak 73
Functiestoringen 75
Keuzehendelbediening 74
Kick-down 75
Tiptronic 74
Wegrijden en rijden 75
Gecomprimeerd aardgas
Zie CNG 127
Gevarendriehoek 149
Gewichten
167
Gloeilampjes
In het achterlicht 166
Vervangen 163
Gordeloprolautomaten 100
Gordels
97
Gordelspanners 100
Grootlicht 35
H
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 72
Handrem
72
Head-Thorax 104
Hendel
Grootlicht 35
Knipperlicht
35
Ruitenwissers 40
Hoofdsteun
46
Hulpsystemen 83
ABS 19, 84
City Safe Drive
90
EDS 84
ESC
18, 83
Optische parkeerhulp 85
Parkeerhulp 84
Snelheidsregelsysteem
86
171
Trefwoordenlijst
Start-stopsysteem 88
TC 84
Tractiecontrole (TC) 19
I
Indicator
Service-interval
12
Inrijden
Banden 76
De eerste 1.500 km 75
Motor 76
Remblokken 76
Instellen
Airconditioning
63
Binnenspiegel 41
Buitenspiegels 42
Klok 14
Stoel
44
Stuurwiel 68
Verwarming 61
Instrumentenpaneel 10
Overzicht 10
ISOFIX
110
J
Juiste zithouding 94
Aanwijzingen 95
Bestuurder 95
Bijrijder
95
Zitplaatsen achterin 95
K
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening 74
Keuzehendelbediening 74
Kilometerteller
12
Kinderen en veiligheid 107
Kindersloten
24
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX kinderzitjes 110
Gebruik van kinderzitjes 109
Groepenindeling 109
ISOFIX 110
Op de bijrijdersstoel 108
TOP TETHER 111
Kledinghaak 54
Kleppen
Zie Zonnekleppen 39
Klok
14
Knipperen 35
Knipperlicht 35
Koelluchtventilator 133
Koelvloeistof 136
Bijvullen
137
Controlelampje 18
Controleren 137
Koplampen
Gloeilampjes vervangen 164
Rijden in het buitenland
82
Krik 149
Aanbrengen 152
Kunstleer 124
L
Laadvloer 50
Lak
Zie Lakverzorging
119
Lak polijsten
Zie Verzorging van de wagen 119
Lakverzorging
119
Lampjes
Controlelampjes
16
Licht 34
Alarmlichten 37
Bestuurdersruimte
37, 38
Bundelhoogte 35
Dagrijverlichting
35
Dimlicht 34
Gloeilampjes vervangen
163
Grootlicht 35
Grootlichtsignaal 35
In- en uitschakelen 34
Knipperlicht 35
Mistachterlicht 36
Mistlampen 36
Parkeerlicht 37
Stadslicht 34
Licht in- en uitschakelen 34
Loodvrije benzine
81
Luchtroosters 59
M
Meter
Brandstofhoeveelheid 11
MFA
Zie Multifunctie-indicatie
13
Milieu 76
Milieubewust rijden 76
Milieuvriendelijkheid 79
Mistachterlicht 36
Mistlampen
36
Mobiele telefoon 65
Motor
Inrijden 76
Motor afzetten 70
Motorkap
Openen
132
Sluiten 132
Motor met de sleutel starten en afzetten 69
Motorolie
134
Bijvullen 136
Controlelampje
17
Controleren 135
Specificatie 135
Verversen
136
Vulhoeveelheid 135
172
Trefwoordenlijst
Motorruimte 131
Accu 139
Koelvloeistof 137
Overzicht 133
Remvloeistof 138
Motor starten
Sleutel 70
Starthulp 156, 157
Move & Fun 65, 66
Multifunctie-indicatie
Bediening
14
Functies 13
Geheugen 13
N
N1 48
Netten 49
Nood
Achterklep ontgrendelen
31
Alarmlichten 37
Bandenreparatie 153
Portiervergrendeling 26
Starthulp
156, 157
Wagen afslepen 157
Wiel verwisselen 150
Noodreservewiel 147
Nooduitrusting
EHBO-set
149
Gevarendriehoek 149
Krik 149
Wagengereedschap 149
O
Olie
Zie Motorolie 135
Oliepeilstok
135
Onderhoud 79
Decoratiefolie 120
Ontgrendelen
Afstandsbediening 29
Centrale vergrendeling 27
Sleutel 23
Ontgrendelen en vergrendelen 23
Opbergmogelijkheden 55
Opbergvakken 55
Fotohouder 57
Multimediahouder 58
Opbergnetten aan de rugleuningen van de voor-
stoelen
58
Opbergvak aan bestuurderszijde 55
Opbergvak aan bijrijderszijde 56
Opbergvak in de middenconsole voorin 57
Opbergvakken voor de zitplaatsen achterin 58
Opbergvak met deksel aan bijrijderszijde
56
Tassenhouder 57
Optische parkeerhulp 85
Overzicht
Bestuurdersruimte 9
Controlelampjes
16
Motorruimte 133
P
Parkeertickethouder 55
Parkeren
Optische parkeerhulp 85
Parkeerhulp
84
Passieve veiligheid 93
Rijveiligheid 94
Veiligheidsuitrustingen 93
Vóór elke rit
93
Pedalen 73
Vloermatten
73
Portier
Kindersloten 24
Openen
25
Sluiten 25
Portieren
Noodvergrendeling
26
Praktische uitrusting
52
Productaansprakelijkheid 5
R
Radiografische afstandsbediening
Batterij vervangen 24
Reinigen
112
Alcantara 124
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen 124
Koplampglazen 121
Kunstleer 124
Kunststof onderdelen 120
Nappaleer
123
Stof 124
Verchroomde delen 120
Wielen 122
Remassistent 83
Rembekrachtiger
72
Remmen
Controlelampje 16
Handrem 72
Informatie voor het remmen 71
Inrijden
76
Rembekrachtiger 72
Remhulpsystemen 83
Remvloeistof 138
Remvloeistof 138
Controleren
138
Verversen 138
Reparaties en technische wijzigingen 114
Reservewiel 146
Rijden
Brandstofverbruik
167
Door water op de weg rijden
81
Emissiewaarden 167
In het buitenland 81
Rijden met aanhangwagen
117
Rijden in de winter
Accu
141
173
Trefwoordenlijst
Ruiten
Ontdooien 121
Zie Elektrische ruitbediening 31
Ruiten achter
Openen 32
Sluiten 32
Ruiten en buitenspiegels 121
Ruitensproeierinstallatie 134
Ruitensproeiers 40
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen
134
Controleren 134
Wintertijd 134
Ruitenwissers
Bedienen 40
Ruitensproeiervloeistof
134
Ruitenwisserbladen reinigen 40, 41
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 40
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 41
Ruitenwissers en -sproeiers 39
S
Safebeveiliging 26
Schade aan de wagen voorkomen 80
Door water rijden 81
Schakelaars in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 31
Schakeladvies
12
Schakelen
Energiebesparend rijden 77
Informatie over de ingeschakelde versnelling 12
Schakeladvies
12
Versnellingshendel 72
Schuif-/kanteldak
32
Bedienen 33
Openen en omhoogzetten 33
Sluiten
33
Service 115
Service-interval
12
Service-intervallen 112
Sigarettenaansteker
53
Sleepoog 158
Sleutel
Motor starten 70
Ontgrendelen 23
Vergrendelen 23
Slotgreep
Ontgrendelen 25
Vergrendelen 25
Sneeuwkettingen 148
Snelheidscode
Zie Wielen
146
Snelheidsmeter 11
Snelheidsregelsysteem 86
Spiegel
Make-up
39
Spiegels
Binnenspiegel 41
Buitenspiegels 42
Spoilers 116
Stadslicht
34
Standen van de geautomatiseerde schakelbak 74
Start-stopsysteem 88
Controlelampje 21
Motor afzetten/starten 88
Starthulp
157
Systeem handmatig activeren/deactiveren 89
Werkingsvoorwaarden van het systeem 88
Starthulp 156, 157
Sticker met wagengegevens
167
Stoel
Instellen
44
Stoelen
Hoofdsteunen 46
Neerklappen
46
Verwarming 45
Stoelen instellen
94
Stopcontact
12V 54
Stuurbekrachtiging
68
Stuurwiel
68
T
Tanken 126
Brandstof 126
Tassenhaken 48
TC
84
Technische gegevens 167
Tiptronic
Zie Geautomatiseerde schakelbak 74
Toerenteller 11
Toets voor de centrale vergrendeling 28
TOP TETHER
111
Tractiecontrole 84
Controlelampje 19
Transport
Bagageruimte 47
Dakdragersysteem
50
Trekhaak 117
Typeplaatje 167
V
Vakken 55
Veiligheid 93
Hoofdsteunen
46
ISOFIX 110
Juiste zithouding 94
Kinderzitjes 107
TOP TETHER
111
Veilig vervoer van kinderen 107
Veiligheidsgordels
97
Controlelampje 17, 21
Gordeloprolautomaten 100
Gordelspanners
100
Het natuurkundige principe van een frontale bot-
sing
98
Omgespen en losmaken 99
Reinigen 125
174
Trefwoordenlijst
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 109
Velgen 143
Ver- en ontgrendelen van binnenuit 28
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 120
Vergrendelen
Afstandsbediening 29
Centrale vergrendeling 27
Noodvergrendeling 26
Sleutel
23
Slotgreep 25
Verlichting
Bagageruimte 47
Verstelling
Lichtbundel
35
Vertraagde vergrendeling van de achterklep
Zie Achterklep 30
Vervangen
Accu 141
Gloeilampjes
163
Gloeilampjes in het achterlicht 166
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 165
Gloeilampje van mistlamp 165
Gloeilampje van zijknipperlicht 164
Ruitenwisserblad
41
Ruitenwisserbladen 40
Zekeringen 160
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard 161
Zekeringen in de motorruimte
162
Zekeringen in het dashboard 162
Vervanging van onderdelen
114
Verversen
Motorolie 136
Remvloeistof
138
Vervoer van kinderen 107
Verwarming
Aanbevolen instellingen
61
Achterruit 38
Bedienen
60
Bedieningselementen 60, 62
Buitenspiegels
42
Ruiten ontdooien 61
Stoelen 45
Verwarming en airconditioning 59
Verwisselen
Wielen 150
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 150
Verzorging van de wagen 112
Afdichtrubbers 120
Alcantara
124
Automatische wasinstallatie 118
Conserveren 119
Conservering van de holle ruimtes 122
Decoratiefolie 120
Exterieur verzorgen
119
Hogedrukreiniger 118
Interieur verzorgen 122
Koplampglazen 121
Kunstleer 124
Kunststof onderdelen
120
Lak polijsten 119
Nappaleer 123
Portierslotcilinder 121
Stoelbekleding 124
Stof
124
veiligheidsgordels 125
Verchroomde delen 120
Wasinstallatie 118
Wassen 117
Wassen met de hand 118
Wielen reinigen
122
Vloermatten 73
Zie Vloermatten 73
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie
13
Voorairbag
103
Voorstoelen 43
W
Waarschuwingssymbolen
16
Wagenafmetingen 168
Wagenbreedte 168
Wagengereedschap 149
Wagenhoogte
168
Wagenlengte 168
Wagen opkrikken 152
Wagens op aardgas
Zie CNG 127
Wagens op CNG
Zie CNG
127
Wassen 112
Automatische wasinstallatie 118
Hogedrukreiniger 118
Met de hand 118
Water
Rijden
81
Wegrijblokkering 70
Wielbouten
Afdekkappen 147
Antidiefstalwielbout
153
Losdraaien en vastzetten 152
Wielen
Algemene aanwijzingen 143
Bandenmaten 144
Bandenslijtagemerktekens
144
Bandenspanning 144
Belastingindex 146
Bouten 148
Draairichtinggebonden banden
146
Levensduur van banden 144
Noodreservewiel
147
Reservewiel 146
Sneeuwkettingen 148
Snelheidscode
146
Verwisselen 150
Wieldop
147
Wielen opslaan 144
175
Trefwoordenlijst
Wielen wisselen 144
Winterbanden 148
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 151
Wiel verwijderen en aanbrengen 151
Winterbanden
Zie Velgen 148
Winterse omstandigheden 148
Ruiten ontdooien 121
Sneeuwkettingen 148
Winterbanden
148
Z
Zekeringen
Kleurcode
160
Overzicht 160
Vervangen 160
Zicht
38
Zij-airbag 104
Zitten en opbergen 43
Zonnekleppen 39
176
Trefwoordenlijst
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle typen en mo-
dellen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leverings-
omvang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens over uiter-
lijk, maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen overeen met de
stand van de informatie op het moment van het ter perse gaan van dit instructie-
boekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later tijdstip geïntroduceerd of
worden alleen in bepaalde markten aangeboden (informatie hierover is verkrijg-
baar bij ŠKODA Partners) . Uit de gegevens, afbeeldingen en beschrijvingen in dit
instructieboekje kunnen geen aanspraken worden afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeelten,
is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2013
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw wagen zijn afhankelijk
van hoe u met uw wagen omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze
Citigo holandsky 11.2013
S10.5610.08.32
1ST 012 732 AF
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182

SKODA Citigo NF 11-2013 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor