Leica R9 Handleiding

Type
Handleiding
LEICA R9
Notice d’utilisation /
Gebruiksaanwijzing
Cette notice d'utilisation a été imprimée sur du
papier blanchi 100% sans chlore, dont le procédé
de fabrication complexe ne pollue pas les eaux et
protège ainsi notre environnement.
Deze gebruiksaanwijzing werd op 100% chloorvrij
gebleekt papier gedrukt onder toepassing van een
kostbaar productieproces dat het oppervlakte-
water ontziet en daarmee het natuurlijke milieu
spaart.
Nederlandse Gebruiksaanwijzing pagina
102 - 203
102
De CE-markering van onze producten geeft aan dat de basiseisen van de betreffende geldende
EU-richtlijnen in acht worden genomen.
Waarschuwing
Moderne elektronische elementen reageren gevoelig op elektrostatische ontlading.
Omdat mensen bijv. bij het lopen over synthetisch tapijt zonder moeite een lading van tienduizenden
Volt kunnen ontwikkelen, kan het, vooral als uw Leica op een gemakkelijk geleidende ondergrond ligt,
tot een ontlading komen. Wanneer het alleen om de camerabehuizing gaat, is deze ontlading voor de
elektronica geheel ongevaarlijk. De naar buiten gebrachte contacten als batterij- of achterwandcontac-
ten moeten echter, ondanks extra ingebouwde veiligheidsschakelingen, om veiligheidsredenen zo
mogelijk niet worden aangeraakt.
Gebruik voor het eventueel schoonmaken van de contacten niet het optiek-microvezeldoek (synthe-
tisch), maar een katoenen of linnen doek! Wanneer u van tevoren bewust een verwarmingsbuis of
waterleiding (gemakkelijk geleidend, met "aarde" verbonden materiaal) vastpakt, wordt uw eventuele
elektrostatische lading zeker afgevoerd.
Vermijd vervuiling en oxidatie ook door het in gesloten toestand droog bewaren van uw Leica!
103
Voorwoord
Geachte klant,
Leica dankt u voor de aanschaf van de LEICA R9
en feliciteert u met deze beslissing. U hebt met
deze unieke spiegelreflexcamera een uitstekende
keuze gemaakt.
Wij wensen u veel plezier en succes bij het foto-
graferen met uw nieuwe LEICA R9.
Met de vele automatische functies en handmati-
ge instelmogelijkheden kunt u onbezorgd foto-
graferen; ze bieden u tevens alle vrijheid voor
creatieve beeldvorming. Hoogwaardige precisie-
techniek en elektronica zorgen voor betrouw-
baarheid en lange levensduur.
De camera wordt uitgebreid met een goed afge-
stemd accessoireprogramma, zodat u uw foto-
grafische wensen door een optimale uitrusting
kunt realiseren.
De bediening van de LEICA R9 is praktisch ont-
worpen, logisch en overzichtelijk aangebracht.
Toch moet u eerst nauwkeurig deze handleiding
lezen om alle fotografische mogelijkheden van
uw nieuwe LEICA R9 optimaal te kunnen benut-
ten.
104
Inhoudsopgave
CE–verwijzing.................................................102
Voorwoord .....................................................103
Bevestigen van de draagriem .........................107
Benaming van de onderdelen.........................108
Indicaties in de zoeker....................................110
Indicaties van de achterwanddisplay ..............112
- Inschakelen van de displayverlichting...........113
Voeding / Plaatsen en vervangen van de
batterijen ........................................................114
- Automatische batterijcontrole ......................115
- Opmerkingen over batterijgebruik ................115
Instellen van het oculair..................................116
- Oculairafsluiting............................................117
- Vervangen van de oogschelp ........................117
Instellen van de scherpte met de
universeelring .................................................118
Keuzeknop belichtingsfuncties .......................119
Instelknop sluitertijden...................................119
Ontspanner ....................................................120
Keuzehendel voor methode belichtingsmeting ..121
Sneltransporthendel.......................................121
Film wisselen..................................................122
- Openen van de camera ................................122
- Film inleggen................................................122
- Film terugspoelen ........................................123
Instellen van de filmgevoeligheid ...................125
- Plaatsen en verwijderen van het objectief....127
- Gebruik van aanwezige objectieven en
accessoires ..................................................128
- Leica R-objectieven......................................128
- LEICAFLEX SL/SL2-objectieven zonder
R-stuurnokken..............................................129
- VISOFLEX-objectieven op de LEICA R9 ........129
Juist vasthouden van de camera ....................130
Inschakelen van de camera / Activeren
van de elektronica/ - van het belichtings-
meetsysteem..................................................131
Belichtingsmeting...........................................132
- Meerveldenmeting - ..............................133
- Aanpassen van belichtingsniveau aan de
meerveldenmeting .......................................134
- Centrumgerichte integraalmeting - ........136
- Selectieve meting - ................................137
- Meetwaardegeheugen..................................138
- Belichtingscorrecties....................................138
- Instellen en verwijderen van een
belichtingscorrectie .....................................139
105
- Voorbeeld van een correctie naar plus.........140
- Voorbeeld van een correctie naar min..........140
- Onder het meetbereik ..................................141
- Meting bij open diafragma............................141
- Meting bij werkdiafragma .............................141
- Werkdiagram van de belichtingsmeter....142/143
Belichtingsfuncties.........................................144
- Variabele programma-automaat –
PP
.............144
- Karakteristiek en gebruik van de variabele
programma-automaat ..................................146
- Standaardinstelling ......................................147
- Wanneer een grotere scherptediepte en/
of een langere sluitertijd gewenst wordt ......147
- Wanneer een kortere sluitertijd en/of een
geringere scherptediepte gewenst wordt .....148
- Programmaverloop bij verschillende
instellingen van sluitertijden en met
verschillende objectieven.............................149
- Tijdautomaat –
AA
..........................................150
- Diafragma-automaat –
TT
...............................151
- Handmatige instelling van diafragma en
belichtingstijd -
mm
.........................................153
Flitsen met de LEICA R9.................................154
- Algemeen gebruik van flitsapparaten ...........154
- Flitssynchronisatietijd ..................................154
- Keuze van het synchronisatietijdstip ............155
- Flitsen via het X-contact...............................157
- Flitsen via het aansluitcontact......................157
- Flitsen met SCA 3000/3002 standaard
flitsapparatuur en SCA adapters 3501/
3502 M3.......................................................158
- Indicaties voor controle en flitser gereed
(alleen met SCA 3501/3502 M3-adapters) .159
- Flits-belichtingscorrecties ............................160
- Instelling van flits-belichtingscorrecties op
de SCA 3501/3502 M3-adapter...................162
- Instelling van flits-belichtingscorrecties op
SCA-3002 standaard flitsapparatuur............163
- Instelling van flits-belichtingscorrecties op
de camera in de belichtingsfunctie
mm
..........163
- Flitsregeling in de vier belichtingsfuncties
met een SCA 3501/3502 M3-adapter..........163
- Programma-automaat
PP
en TTL-flitsfunctie...163
a) Volledige TTL-flits bij slechte lichtom-
standigheden...........................................164
b) Automatische flitsinvulling bij normale
lichtomstandigheden...............................165
c) Geen flits bij zeer grote helderheid..........165
106
- Handmatige flits-belichtingscorrecties in de
camera-belichtingsfunctie
PP
.........................166
- Tijdautomaat
AA
en TTL-flitsfunctie ................167
- Diafragma-automaat
TT
en TTL-gestuurde,
variabele flitsinvulling...................................167
- Handmatige belichtingsregeling
mm
en TTL-
gestuurde, variabele flitsinvulling.................168
- Flitsen met de computerautomaat van
flitsapparaten...............................................168
- Handmatig flitsen met constant flitsvermogen..169
- Samenvattend overzicht van het flitsen met
SCA3501/3502 M3-adapters...............170/171
- Lineaire flitsfunctie ......................................172
- Lineair flitsen met de functie
MM HHSSSS
van het
flitsapparaat .................................................174
- Lineair flitsen met de functie
TTTTLL HHSSSS
van het
flitsapparaat.................................................175
- Bepaling van de flitsbelichting......................176
- Flitsmeting voor de opname –
FF
...................178
- Stroboscoop-flitsfunctie met SCA
3501/3502 M3-adapter ...............................180
- Waarschuwingen (foutmeldingen) bij foutieve
instellingen in de flitsfunctie ........................182
Zelfontspanner...............................................183
Spiegelvoorontspanning.................................184
Meervoudige belichting..................................186
Scherptediepteschuif en scherptediepte........187
Tips voor het onderhoud van uw LEICA R9 en
objectieven ....................................................188
Trefwoordenregister .......................................190
Accessoires voor de LEICA R9 .......................192
- Verwisselbare instelringen ...........................192
- Grote oogschelp...........................................193
- Correctielenzen............................................194
- Zoeker met hoek ..........................................194
- LEICA MOTOR-WINDER R8/R9 ....................195
- LEICA MOTOR-DRIVE R8/R9........................195
- Fototassen ...................................................196
- Opnamefilters ..............................................196
Technische gegevens......................................197
Leica Akademie..............................................202
Leica op internet............................................202
Leica Infodienst .............................................203
Leica klantenservice ......................................203
107
Bevestigen van de draagriem
108
Benaming van de onderdelen
Vooraanzicht
1.1 Objectief-ontgrendelingsknop
1.2 Batterijvak
1.3 Scherptediepteschuif
1.4 Ogen voor draagriem
1.5 Zelfontspanner-lichtdiode
1.6 Keuzehendel spiegelvoorontspanner
1.7 Keuzehendel voor het synchronisatietijdstip
(op het 1e of 2e sluitergordijn)
1.8 Aansluitcontact flitser
Bovenaanzicht
1.9 Terugspoelslinger
1.10 Ontgrendelingsknop voor keuzeknop
belichtingsfuncties
1.11 Keuzeknop belichtingsfuncties
1.12 Diafragmaring
1.13 Vaste ring met scherptediepteschaal en
indexpunt voor wisseling van objectief
1.14 Afstandsinstelring
1.15 a. Keuzehendel voor methode belichtings-
meting met
b. Ontgrendelingsknop
1.16 Instelknop sluitertijden
1.17 Ontspanner
1.18 Schroefdraad voor draadontspanner
1.19 Meervoudige belichtingsknop
1.20 Terugspoel-ontgrendelingsknop
1.21 Sneltransporthendel
1.22 Beeldtelwerk
1.23 Midden- en stuurcontacten voor flitsfunctie
1.24 Flitsapparaatschoen
Achteraanzicht
1.25 Kijkvenster filmcassette
1.26 a. Instelhendel voor belichtingscorrectie
met
b. Ontgrendelingsschuif
1.27 Instelknop oculair
1.28 Oogschelpen
1.29 Zoekeropening
1.30 Ontgrendelingsschuif oogschelp
1.31 Afsluithendel oculair
1.32 Controlevenster filmtransport
1.33 Afdekklep over de achterwandknoppen
1.34 Achterwanddisplay
109
Aanzicht bij geopende afdekklep over de
achterwandknoppen
1.35 +/- Knoppenpaar voor instelling van de
filmgevoeligheid of kiezen soort instelling /
voor de instelling van een belichtingscor-
rectie voor niveau-aanpassing van de meer-
veldenmeting
1.36 2s/12s Knoppenpaar voor instelling van
zelfontspanner of voorlooptijd zelfontspan-
ner / voor inschakeling van de verlichting
achterwanddisplay
Onderaanzicht
1.37 Ontgrendelingsschuif voor batterijvakdeksel
1.38 Pasgaten voor geleidingsstiften van
motorische aandrijving
1.39 Koppeling voor motorisch filmtransport
1.40 Statiefschroefdraad
1.41 Pasgat tegen verdraaien
1.42 Koppeling voor motorisch terugspoelen film
1.43 Stuurcontacten voor motorische
aandrijving
Zijaanzicht links
1.44 Achterwand-ontgrendelingsschuif
1.45 Ontgrendelingsknop voor achterwand-
ontgrendelingsschuif
Aanzicht bij geopende achterwand
1.46 Filmcassettevak
1.47 DX-contactstrip
1.48 Filmgeleiding
1.49 Contactstrippen voor functieoverdracht
van achterwand
1.50 Filmtransportspoel
1.51 Aandrukas film
1.52 Rode markering voor begin van het film
1.53 Film vang- en opwikkelspoel
1.54 Aandrijfas voor indicatie filmtransport
110
Indicaties in de zoeker
2.1 Waarschuwingssymbool bij waarde onder
het meetbereik
2.2 Aanduiding voor
a. een belichtingscorrectie en/of
b. een van de DX-waarde afwijkende, hand-
matige gevoeligheidsinstelling
2.3 Symbool meetmethode
a. = meerveldenmeting
b. = integraalmeting
c. = selectieve meting
Verdwijnen na vasthouden drukpunt bij sel-
ectieve en integrale meting = meetwaarde-
geheugen
2.4 Flitssymbool
a. knipperen = flitsapparaat laadt op, flitser
niet gereed
b. oplichten = flitser gereed
2.5 Plus of min = aanduiding voor ingestelde
flits-belichtingscorrectie
2.6 Belichtingsfunctie
a. = handmatige instelling van sluitertijd
en diafragma
b. = tijdautomaat
c. = variabele programma-automaat
d. = diafragma-automaat
e. = flitsmeting
knipperen van of = niet ingestelde
kleinste diafragma van het objectief
2.7 Diafragma, handmatig ingestelde waarde bij
en , automatisch gestuurde waarde bij
en ; indicatie in halve stappen
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10
111
2.8 Lichtschaal voor de indicatie van
a. handmatige belichtingsregeling (kleine
aanduiding: telkens
1
/
2
EV-stap, grote
aanduiding: telkens 1 EV-stap)
b. instelling belichtingscorrectie bij de auto-
matische functies
c. instelling van de automatische belichtings-
serie (bracketing, alleen met Motor-Drive
R8/R9 mogelijk.)
d. belichtingsregeling bij flitsmeting
2.9 Sluiter-(=belichtings-)tijd
a. handmatig ingestelde waarde bij en
, automatisch gestuurde waarde bij
en ; indicatie in halve stappen, of
b. (high) of (low) voor over- of onder-
belichting bij de automatische functies en
door flitslicht,
c. =
B
-instelling voor langdurige
belichting,
d. = High Speed Synchronisation voor
lineaire flitsfunctie (wisselend met de
tijdswaarde)
e. bij niet uitvoerbare camera-instellingen
2.10 Beeldtelwerk voor
a. indicatie beeldnummer
b. knipperen van beide cijfers = meervoudi-
ge belichting
c. knipperen van de cijfers in de volgende
volgorde: links / rechts / beide = eerste
/ tweede / derde opname van een auto-
matische belichtingsserie (bracketing,
alleen met Motor-Drive R8/R9 mogelijk.)
d. knipperen van = film niet goed inge-
legd of geheel teruggespoeld (alleen bij
gebruik van Motor-Winder R8/R9 en
Motor-Drive R8/R9.)
Opmerking:
De zoeker-lcd is bij camera met voeding (zie hier-
voor "Inschakelen van de camera / Activeren van
de elektronica / - van het belichtingsmeetsys-
teem", zie pag. 131) in principe verlicht. De hel-
derheid van deze verlichting wordt voor optimale
leesbaarheid automatisch aan het omgevings-
licht aangepast. Zo wordt de herkenning van
gegevens bij veel omgevingslicht gegarandeerd
en overstraling bij weinig licht vermeden.
112
Indicaties van de achterwanddisplay
3.1 Aanduiding voor
a. ingestelde belichtingscorrectie
b. van de DX-waarde afwijkende, handmatige
gevoeligheidsinstelling
3.2 Aanduiding voor zelfontspanning
3.3 Filmgevoeligheidsinstelling
a. = handmatige gevoeligheidsinstelling
b. = automatische DX-aftasting
3.4 Batterij-indicatie
a. (en andere indicaties) = batterijcapa-
citeit voldoende
b. (en andere indicaties) = batterijen
moeten spoedig worden vervangen
c. ; geen andere indicaties = batterij
leeg, geen ontspanning
3.5 Flitssymbool
a. knipperen = flitsapparaat laadt op, flitser
niet gereed
b. oplichten = flitser gereed
3.6 Plus/min- en cijferindicatie voor
a. gecorrigeerde belichtingswaarde met voor-
teken
b. filmgevoeligheid
c. belichtingsregeling bij flitsmeting
d. afgelopen belichtingstijd bij
B
-instelling
e. of voor over- of onderbelichting
door flitslicht
f. voor uitgeschakelde zelfontspanner
(slechts tijdelijk na instelling)
g. zelfontspanner-resttijd
h. bij niet uitvoerbare camera-instellingen
3.1 3.2 3.3 3.4
3.5 3.6 3.7
113
3.7 Beeldtelwerk voor
a. indicatie beeldnummer
b. knipperen van beide cijfers = meervoudige
belichting
c. knipperen van de cijfers in de volgende
volgorde: links / rechts / beide = eerste /
tweede / derde opname van een automa-
tische belichtingsserie (bracketing, alleen
met Motor-Drive R8/R9 mogelijk.)
d. knipperen van = film niet goed inge-
legd of geheel teruggespoeld (alleen bij
gebruik van Motor-Winder R8/R9 en
Motor-Drive R8/R9.)
Inschakelen van de displayverlichting
De achterwanddisplay van de LEICA R9 kan voor
optimale leesbaarheid, zelfs in het donker, een
blauwe achtergrondverlichting hebben.
Voor het inschakelen van deze verlichting worden
bij gespannen camera en voedingsspanning (zie
hiervoor "De sneltransporthendel", pag. 121 en
"Inschakelen van de camera / Activeren van de
elektronica / - van het belichtingsmeetsysteem",
pag. 131) beide knoppen voor keuze van de zelf-
ontspanner-voorlooptijd (1.36) gelijktijdig kort
ingedrukt.
Daarna verschijnen in de display tijdelijk
(3.2) en (3.6 f) – ongeacht of al een zelfont-
spanner-voorlooptijd werd aangegeven of niet.
Als de zelfontspanner daarna gebruikt moet wor-
den, dient dus opnieuw de gewenste voorlooptijd
aangegeven te worden.
Bij het aanzetten van de camera door aantippen
van de ontspanner (1.17) wordt de verlichting
samen met de indicaties ingeschakeld en verdwijnt
met deze weer na afloop van de weergavetijd.
Voor het uitschakelen worden de beide knoppen
nogmaals kort ingedrukt. Het uitschakelen van
de camera door het draaien van de keuzeknop
belichtingsfuncties (1.11) in de OFF-stand
schakelt de verlichting vertraagd uit. Wanneer de
camera opnieuw wordt gebruikt, moet deze
in principe als voorheen beschreven worden
ingeschakeld.
114
Voeding / plaatsen en vervangen van de bat-
terijen
De LEICA R9 heeft 2 lithiumcellen van het type
"CR2" (Ø 15,6mm x 27mm) nodig die in een
afneembaar batterijvak (1.2) worden onderge-
bracht, dat gelijktijdig als handgreep dient. Voor
het verwijderen van het batterijvak wordt de ont-
grendelingsschuif (1.37) aan de onderzijde in pijl-
richting gedrukt. Daarna kan het batterijvak naar
beneden ervan worden afgehaald.
Belangrijk:
De keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) moet
vooraf op OFF worden gezet.
Voor plaatsing wordt het batterijvak er aan de
onderkant opgeschoven. Het moet duidelijk in-
klikken.
Motor-Winder R8/R9 en Motor-Drive R8/R9 zijn
elk van een eigen batterijvak voorzien en worden
compleet hiermee op de camera geplaatst. Het
batterijvak van de camera moet vooraf worden
verwijderd.
Opmerking:
De batterijcapaciteit van verschillende fabrikan-
ten is zeer verschillend. Gegevens over het aan-
tal opnamen per batterijset zijn daarom niet rele-
vant.
1.37
115
Automatische batterijcontrole
De beschikbare batterijcapaciteit van de camera
wordt automatisch bewaakt en door het gedeel-
de batterijsymbool (3.4) op de achterwanddis-
play (1.34) weergegeven:
• Bij vol batterijsymbool ( ) lichten de nor-
male indicaties op: batterijen zijn in orde.
• Bij half batterijsymbool ( ) lichten de nor-
male indicaties op: nieuwe batterijen gereed
houden!
• Het halve batterijsymbool ( ) licht op, alle
andere indicaties niet: batterijen zijn leeg,
geen ontspanning mogelijk.
Opmerkingen over batterijgebruik
• Batterijen moeten koel en droog worden
bewaard.
• Er mogen geen nieuwe en gebruikte batterijen
samen worden gebruikt of batterijen van ver-
schillend fabrikaat of type worden gecom-
bineerd.
• Wanneer de camera langere tijd niet wordt
gebruikt, moeten de batterijen worden verwij-
derd.
• Lege batterijen niet met het normale afval
weggooien (ze bevatten vaak giftige, milieube-
lastende substanties), maar een speciale afval-
voorziening gebruiken.
116
Instellen van het oculair
Om de mogelijkheden van de LEICA R9 en het
grote vermogen van de Leica R-objectieven volle-
dig te kunnen benutten, moet het zoekerbeeld
optimaal scherp worden gezien. Het oculair
(1.29) kan daarom ca. ± 2 dioptrieën worden ver-
steld om precies op het eigen oog af te kunnen
stemmen. Hiertoe wordt het wieltje (1.27) links
naast het oculair
1. iets uitgetrokken om het te ontgrendelen en
2. tijdens de observatie van het zoekerbeeld
zolang gedraaid tot de begrenzing van het se-
lectieve meetveld scherp en contrastrijk wordt
gezien.
Opmerking:
Het is raadzaam de instelling zonder objectief uit
te voeren of het objectief op de kortste afstand
in te stellen en de camera op een gelijkmatig hel-
der motief (bijv. hemel) te richten.
3. Na de instelling wordt het wieltje weer inge-
schoven om de gekozen oculairinstelling te
vergrendelen.
Aan de hand van de markeringen kan een een-
maal gevonden instelling steeds worden gerepro-
duceerd. Als het bereik van de oculairverstelling
voor een optimale instelling niet voldoende is,
zijn extra correctielenzen (zie paragraaf "Correc-
tielenzen”, pag. 194) beschikbaar.
1.27
1.28 1.29
117
Oculairafsluiting
De silicium-fotodioden van de belichtingsmeter
van de LEICA R9 bevinden zich op een donkere
plaats. Daarom kan door het oculair vallend licht
het meetresultaat alleen in extreme gevallen
beïnvloeden, bijv. als de gebruiker bij opnamen
met statief niet door de zoeker kijkt en van ach-
teren direct zonlicht of scherp schijnwerperlicht
in het oculair valt. Voor dit geval bevindt zich
rechts naast de zoeker een knop voor de afslui-
ting van het oculair (1.31). De ingedraaide afdek-
king is rood gekleurd.
Vervangen van de oogschelp
De standaard oogschelp (1.28) van de LEICA R9
kan door een grotere worden vervangen, die
vooral brildragers nog beter tegen storend licht
van opzij beschermt (zie "Grote oogschelp", pag.
193).
Voor het verwijderen van de oogschelp moet
1. de ontgrendelingsschuif (1.30) naar links
richting oculair worden gedrukt en daarna
2. kan de oogschelp er recht naar boven worden
afgetrokken.Voor het aanbrengen wordt deze
recht van boven in de geleiding van het oculair
geschoven tot deze hoorbaar inklikt.
1.311.30
118
Instellen van de scherpte met de universeelring
De LEICA R9 wordt standaard met de universeel-
ring geleverd en kan voor de meeste fotografi-
sche toepassingen worden gebruikt. Er zijn drie
verschillende mogelijkheden voor scherpstellen:
1. Bij niet exact ingestelde scherpte zijn in de
gedeelde cirkel van de zoeker de kanten en lij-
nen van het object ten opzichte van elkaar ver-
schoven.
2. Om de centrale cirkel bevindt zich een ring
met prismaraster dat voor het scherpstellen
van objecten met zwakke contouren dient.
Duidelijk flikkeren duidt op onscherpte.
3. De omgeving is mat. Deze dient voor de beoor-
deling van de scherpte in het gehele beeldveld
en is vooral bij het werken met langere brand-
puntsafstanden en in macrobereik gunstig.
Als accessoire zijn andere instelringen beschik-
baar, die afhankelijk van de toepassing optimale
instelvoorwaarden bieden en eenvoudig zijn te
vervangen (zie paragraaf "Verwisselbare instel-
ringen", pag. 192).
119
Keuzeknop belichtingsfuncties
De keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) van de
LEICA R9 dient gelijktijdig als hoofdschakelaar.
Deze heeft 6 klikstanden die bovendien tegen
onbedoeld verstellen zijn geborgd. Voor het ver-
stellen moet altijd de ontgrendelingsknop (1.10)
worden ingedrukt. De verschillende standen:
OFF In deze stand zijn alle functies en indicaties
van de camera uitgeschakeld (zie pag. 131).
m Handmatige instelling van belichtingstijd en
diafragma (zie pag. 153).
A
Tijdautomaat met diafragmakeuze (zie pag. 150)
P Variabele programma-automaat (zie pag. 144)
T
Diafragma-automaat met tijdsinstelling (zie pag. 151)
F Flitsmeting voor de opname (zie pag. 178).
Instelknop sluitertijden
In de functies
m
(handmatig instellen van sluiter-
/belichtingstijd en diafragma) en
T
(diafragma-
automaat) wordt de belichtingstijd handmatig
met de instelknop sluitertijden (1.16) ingesteld.
Er zijn tijden van 16s tot 1/8000s beschikbaar,
waarbij ook halve tijdstappen kunnen worden
ingesteld.
1.10
1.11
1.15 a 1.15 b 1.16 1.17
1.18
120
In de functie
P
(programma-automaat) bepaalt u
met de handmatig ingestelde belichtingstijd het
karakter van de voorgenomen opname door beïn-
vloeding van de automatisch gestuurde sluiter-
tijd-/diafragma-combinatie.
Bij het werken met
A
(tijdautomaat) kan de
instelknop sluitertijden op elke willekeurige waar-
de behalve B of X worden gezet.
Bij gebruik van niet compatibele flitsapparaten
wordt de instelling X (kortste flitssynchronisatie-
tijd = 1/250 s) geadviseerd.
Langdurige belichtingen van willekeurige duur
worden in de stand B uitgevoerd.
Ontspanner
De LEICA R9 heeft een drietraps ontspanner (1.17):
1. Kort aantippen activeert het meetsysteem en
start een evt. vooraf gekozen zelfontspanner-
voorlooptijd.
2. Door indrukken tot het drukpunt en vasthou-
den in deze stand wordt de meetwaarde bij
selectieve en integrale meting in de automati-
sche functies opgeslagen.
3. Bij verder indrukken ontspant de camera.
Wanneer de instelknop sluitertijden op B staat, blijft
de sluiter open zolang de ontspanner wordt ingedrukt.
In de zoeker verschijnt de indicatie (2.9 c)
en in de achterwanddisplay (1.34) is de aflopende
belichtingstijd (3.6 d) afleesbaar. Deze indicatie werkt
maximaal 19 min. 59 s. Wanneer de stand B en een
extra zelfontspanner-voorlooptijd wordt gekozen,
opent de sluiter pas na het aflopen van de zelfont-
spanner en blijft zolang open tot de ontspanner (of
een ander elektrisch bedieningselement van de
camera) weer wordt aangetipt. Omdat de ontspan-
knop in dit geval niet voortdurend ingedrukt hoeft te
worden gehouden, zijn onbewogen, langdurige opna-
men mogelijk. In het midden van de ontspanner
bevindt zich de schroefdraad (1.18) voor de aansluit-
ing van in de handel gebruikelijke draadontspanners.
121
Keuzehendel voor methode belichtingsmeting
De LEICA R9 biedt onafhankelijk van de geko-
zen functie - drie verschillende methoden voor de
belichtingsmeting, waarmee aanpassing aan de
meest uiteenlopende situaties en werkwijzen
mogelijk is. De keuzehendel voor de methode
van belichtingsmeting (1.15) bevindt zich onder
de instelknop voor de sluitertijden, zodat deze
comfortabel met de wijsvinger en met de camera
aan het oog kan worden bediend.
Voor het instellen van een van de meetmethoden
wordt de in het midden naar voren staande ont-
grendelingsknop (1.15 b) ingedrukt en de keuze-
hendel (1.15a) naar links of rechts verschoven.
Centrumgerichte integraalmeting (keuzehen-
del naar rechts)
Meerveldeneting ( keuzehendel in het midden)
Selectieve meting (keuzehendel naar links,
richting objectief)
Sneltransporthendel
De sneltransporthendel (1.21) transporteert de
film en spant de sluiter. In uitgeklapte stand
(paraatstand) kan de duim achter de sneltrans-
porthendel grijpen en daardoor de camera goed
steunen. Direct na de geslaagde belichting moet
de film verder worden getransporteerd om
onmiddellijk weer opnamen te kunnen maken.
Wanneer een van de beide aandrijvingen is
ge-
plaatst Motor-Winder R8/R9 of Motor-Drive R8/R9
is de sneltransporthendel hiervoor tevens
hoofdschakelaar. Uitgeklapt is de motor uitge-
schakeld; ingeklapt wordt de film na elke opname
motorisch verder getransporteerd.
122
Film wisselen
Overtuig u er altijd van of niet al een film is inge-
legd door een blik te werpen op het controleven-
ster van het filmtransport (1.32). Wanneer dit het
geval is, gaat u verder met "Film terugspoelen",
op pag. 123.
Openen van de camera
Voor het openen van de achterwand
1. de ontgrendelingsknop (1.45) indrukken en
gelijktijdig
2. de achterwand-ontgrendelingsschuif (1.44)
naar boven schuiven. Hierdoor springt de ach-
terwand open en kan hij volledig worden geo-
pend.
Film inleggen
3. Leg de filmcassette in het lege filmcasettevak
(1.46) en
4. trek het begin van de film tot de rode marke-
ring (1.52) naar de tegenoverliggende opwik-
kelspoel (1.53). De film moet vlak op de film-
geleiding (1.48) liggen en de tandwielen van
de transportspoel (1.50) moeten in de perfora-
tiegaten van de film grijpen.
5. Daarna de achterwand weer sluiten, d.w.z.
aandrukken tot deze hoor- en voelbaar inklikt.
6. Transporteer de film handmatig met de snel-
transporthendel, of met geplaatste motor, door
indrukken van de ontspanner naar beeldnr. 1.
Daarbij wordt de film automatisch ingevoerd.
1.44
1.45
1.52
123
In het controlevenster filmtransport (1.32) is te
zien of de film juist wordt getransporteerd: de
strepen lopen van boven naar beneden.
Als dit niet het geval is of wanneer bij gebruik
van een motor in het beeldtelwerk (1.22, 2.10,
3.7) knippert, is de film niet goed ingelegd.
Nogmaals de achterwand openen en de positie
van de film corrigeren.
Opmerking:
Voor de automatische filminvoer is het belangrijk
dat de opwikkelspoel niet vervuild is. Deze moet
eventueel met een licht bevochtigde doek wor-
den schoongemaakt.
Film terugspoelen
Als de laatste opname van de film is belicht, kan
de sneltransporthendel niet meer worden
bediend of wordt een geplaatste motor uitge-
schakeld. Voordat u de film uitneemt, moet de
film in de filmcassette worden teruggespoeld.
Hiervoor
1. de terugspoel-ontgrendelingsknop (1.20)
indrukken,
2. de terugspoelslinger (1.9) uitklappen en
3. door draaien in pijlrichting (met wijzers van de
klok mee) de film terugspoelen.
Zodra de strepen in het filmtransportvenster stil-
staan, is de film tot aan het begin teruggespoeld.
Wanneer u de film volledig in de cassette wilt
1.20
124
terugspoelen (bijv. om duidelijk aan te geven dat
deze belicht is), moet u de slinger enkele slagen
verder draaien tot u aan de duidelijk verminderde
weerstand voelt dat het begin van de film volle-
dig in de cassette is gespoeld.
Met geplaatste Motor-Winder R8/R9 of Motor-
Drive R8/R9 kan het terugspoelen ook motorisch
plaatsvinden. Ook met de motoren kunt u bepa-
len of het begin van de film in de filmcassette
teruggespoeld moet worden of niet. Nadat met
succes motorisch is teruggespoeld, knippert in
het beeldtelwerk zodat de camera geopend
en de film verwijderd kan worden. Details over
de bediening van de motoren kunt u aan de
betreffende handleidingen ontlenen.
Belangrijk:
Voor het terugspoelen mag uitsluitend de knop
voor de vrijgave van terugspoelen worden inge-
drukt en niet de meervoudige belichtingsknop
(1.19, filmrem!) worden ingedraaid.
Let op:
Wanneer na het terugspoelen het begin van de
film nog uit de filmcassette steekt, mag de ont-
spanner niet worden bediend omdat het filmbe-
gin evt. de sluiter kan beschadigen.
125
Instellen van de filmgevoeligheid
De LEICA R9 staat zowel automatische alsook
handmatige instelling van de filmgevoeligheid
toe. De automatische instelling voor films die
met DX zijn gemarkeerd, heeft een bereik van
ISO 25/15° tot en met 5 000/38° (ISO is de
internationale aanduiding voor filmgevoeligheid).
Handmatig kan een gevoeligheid van ISO 6/9°
tot en met 12500/42° worden ingesteld.
Opmerking:
Door een extra ingestelde belichtingscorrectie
(tot en met ± 3 EV) is een instelbereik van ISO
0,8/0° tot en met 100 000/51° beschikbaar.
Voor de keuze van de gewenste instellingsmetho-
de of de instelling zelf,
1. schakelt u eerst de camera in met de keuze-
knop voor belichtingsfuncties (1.11) (zie ook
"Keuzeknop belichtingsfuncties", pag. 119), en
2. activeert u door aantippen van de ontspanner
(1.17) (zie ook "Inschakelen van de camera /
Activeren van de elektronica / - van het
belichtingsmeetsysteem”, pag 131).
Als de camera spanning heeft, verschijnt op de
achterwanddisplay (1.34) de indicatie (3.3 b),
zodat de camera op aftasting van DX is ingesteld.
Ter bevestiging van de juiste functie wordt in dit
geval in principe ook de afgelezen ISO-waarde
getoond (3.6 b). Wanneer echter (3.3 a) ver-
schijnt, werd vooraf de gevoeligheidswaarde
handmatig ingesteld. Als de camera spanning
heeft, kan door kort indrukken van een van beide
instelknoppen (1.35) de huidige ingestelde waar-
de worden afgelezen.
126
Dan
3. de door een magneet vastgehouden afdekklep
over de achterwandknoppen (1.33) naar bene-
den openen.
4. Met de plus- of min-toets (1.35) wordt op de
volgende wijze zowel de instellingsmethode
gekozen alsook de gevoeligheid handmatig
ingesteld: Indrukken van de linker min-toets
verkleint de ISO-waarde, indrukken van de
rechter plus-toets vergroot deze of stelt de
camera in aansluiting op de hoogste ISO-waar-
de (12 500) op automatische DX-functie in.
Kort indrukken van de knoppen verandert de
waarde telkens met een stap, lang indrukken
laat de waarde naar de betreffende eindwaar-
den of naar de -stand lopen.
Wordt in de -stand een film zonder of met
beschadigde en daarmee onleesbare DX-aandui-
ding gebruikt, of is geen film ingelegd, werkt de
camera met ISO 100/21°. Als daarna een film
met DX-aanduiding wordt ingelegd, is de automa-
tische aftasting weer actief.
Wanneer voor een bewuste over- of onderbe-
lichting van de gehele film een van de DX-aandui-
ding afwijkende ISO-waarde handmatig wordt
ingesteld, verschijnt in de achterwanddisplay
, evenals daar en in de zoekerdisplay
–Waarschuwingsindicaties (3.1, 2.2). De handma-
tig ingestelde waarde is in dit geval de geldige.
Een handmatig ingestelde ISO-waarde blijft ook
na het wisselen van film gehandhaafd, zelfs
wanneer de nieuwe film met DX-code een andere
gevoeligheid heeft.
Ter bescherming en om onbedoeld verstellen van
de waarde te voorkomen, moet de afdekklep van
de camera-achterwand bij het fotograferen altijd
gesloten zijn.
127
Plaatsen en verwijderen van het objectief
Op de LEICA R9 kunnen alle objectieven en
accessoires met stuurnokken voor Leica R-came-
ra’s worden geplaatst, d.w.z. er zijn objectieven
van 15 mm tot 800mm brandpuntsafstand be-
schikbaar (zie "Gebruik van bestaande objectieven
en accessoires", pag. 128). De LEICA R9 heeft
aan bajonetzijde evenals de meeste moderne
Leica R-objectieven een contactstrip. Hierdoor
wordt naast de mechanische een elektronische
belichtingscontrole gerealiseerd en worden
objectiefgegevens als brandpuntsafstand aan de
camera doorgegeven.
De Leica R-objectieven worden onafhankelijk van
de instelling voor afstand en diafragma als volgt
geplaatst:
1. Het objectief bij de vaste ring (1.13) nemen.
2. Rode punt op de objectiefgreep tegenover de
knop van de bajonetontgrendeling (1.1) op de
camerabehuizing plaatsen.
3. Het objectief in deze stand recht plaatsen.
4. Met een korte draai naar rechts wordt het
objectief hoor- en voelbaar vergrendeld.
Voor het verwijderen van het objectief wordt
1. de ontgrendelingsknop ingedrukt,
2. het objectief door een korte draai naar links
ontgrendeld en
3. recht verwijderd.
1.1 1.13
128
Gebruik van bestaande objectieven en
accessoires
Leica R-objectieven
Alle objectieven en de objectiefaccessoires van
het Leica R-programma passen zonder ombouw
op de LEICA R9.
Enkele oudere objectieven zonder springdiafrag-
ma en accessoires zonder overdracht van het
springdiafragma kunnen alleen bij de tijdauto-
maat of handmatige instelling worden gebruikt
(zie "Meting bij werkdiafragma", pag. 141).
De meeste LEICA R-objectieven kunnen nader-
hand met een elektrische contactstrip voor gege-
vensoverdracht en elektronische belichtingsrege-
ling worden uitgerust. Daarvoor moeten echter
de LEICAFLEX SL/SL2 - stuurnokken worden ver-
wijderd, d.w.z. deze objectieven zijn dan alleen
op de Leica R-modellen te gebruiken (vanaf
model LEICA R3).
R-nokken (a) en Leicaflex stuurkurven (b)
R-nokken (a) en elektrische kontakten (c)
a a
c
b
b
129
LEICAFLEX SL/SL2-objectieven zonder
R-stuurnokken
Objectieven en accessoires van de Leicaflex-
modellen (zonder R-stuurnokken) mogen niet op
de LEICA R9 worden gebruikt, omdat anders de
camera beschadigd kan worden. Wilt u ze op de
LEICA R9 of andere Leica R-camera’s gebruiken
(vanaf het model LEICA R3), dan moeten ze van
de R-stuurnokken worden voorzien.
Ombouw voor zulke objectieven is in principe
mogelijk en de Customer Service van Leica
Camera AG adviseert u hieromtrent graag (zie
pag. 203 voor adres).
Voorzover de LEICAFLEX SL/SL2-stuurnokken
behouden blijven, is de toepassingsmogelijkheid
van omgebouwde objectieven en accessoires op
alle Leicaflex modellen onaangetast. Contact-
strips voor gegevensoverdracht op de LEICA R9
kunnen dan niet worden aangebracht.
VISOFLEX-objectieven op de LEICA R9
Alle op de VISOFLEX-aansluiting passende objec-
tieven van het Leica M-programma kunnen met
de adapter bestelnr. 14167 ook op de LEICA R9
worden gebruikt. De voorwaarden als opname-
afstand en bereikbare grootte van het objectveld
zijn dan hetzelfde als bij het gebruik van deze
objectieven op de VISOFLEX. Een automatisch
springdiafragma is niet aanwezig, zodat de
belichtingstijd met het werkdiafragma wordt
gemeten.
130
Juist vasthouden van de camera
Voor de betrouwbare driepuntshouding pakt de
rechterhand de camera. De wijsvinger ligt op de
ontspanknop, de duim achter de sneltransport-
hendel. De linkerhand steunt het objectief van
onderen. Bij verticale opnamen wordt de camera
gewoon gedraaid. De handen blijven in dezelfde
stand als bij opnamen in liggend formaat en klaar
om de film te transporteren en scherp te stellen.
131
Inschakelen van de camera / Activeren van
de elektronica/ - van het belichtingsmeet-
systeem
De LEICA R9 wordt met de keuzeknop voor
belichtingsfuncties (1.11) in- en uitgeschakeld. In
de OFF stand zijn ter beveiliging tegen onbe-
doeld ontspannen en onnodig stroomverbruik de
camera-elektronica en alle displays uitgescha-
keld. Met de keuze van een van de belichtings-
functies wordt de camera in een paraatstand
gebracht (zie hiervoor ook "Keuzeknop belichtings-
functies", op pag. 119).
Door aantippen van de ontspanner op de camera
(1.17), een van beide op de Motor-Drive R8/R9 of
de afstandsbediening wordt het belichtingsmeet-
systeem ingeschakeld. De indicaties in de lc-dis-
play van de zoeker, op de afdekkap (1. 22) en de
achterwand (1.34) lichten op. Bij gespannen slui-
ter lichten ze na vrijgave van de ontspanner nog
ca. 14 seconden op, bij ontspannen sluiter ver-
dwijnen ze direct na loslaten.
Opmerkingen:
In uitgeschakelde stand verbruikt de LEICA R9 zo
weinig mogelijk energie, d.w.z. aanzienlijk minder
dan in de hiervoor beschreven paraatstand (na
verdwijnen van de indicaties). Daarom moet u er
een gewoonte van maken de keuzeknop op OFF
te zetten als u de camera langere tijd niet
gebruikt. Overtuig u er hierbij van dat de achter-
wand gesloten is, omdat anders eveneens ver-
hoogd stroomverbruik plaatsvindt.
Door uitschakelen van de camera worden actieve
functies als langdurige belichting en de spiegel-
voorontspanning (zie "Spiegelvoorontspanning",
pag. 184) afgebroken. De zelfontspannerfunctie
(zie "Zelfontspanner", pag. 183) wordt echter
slechts onderbroken.
Bij het uitschakelen van de camera verdwijnt het
telwerk op de afdekkap pas na een kleine vertra-
ging.
132
Belichtingsmeting
Om met de verschillende lichtsituaties en reflec-
terende eigenschappen van motieven rekening te
houden, kent de LEICA R9 een belichtingsmeting
door het objectief met drie verschillende meet-
methoden: meting in meer velden, centrumge-
richte integraalmeting en selectieve meting. Voor
dit TTL-meetproces (Through The Lens = door
het opnameobjectief) bezit de camera twee ver-
schillende fotodioden: een ronde diode op de
reflector achter de gedeeltelijk doorlatende
zwenkspiegel met een precies begrensd meet-
veld en een diode met 5 meetvelden op de came-
rabodem waar geen strooilicht valt. Afhankelijk
van de gewenste meetmethode worden de meet-
waarden van deze zes velden geëvalueerd.
Bundel van stralen voor meervelden- en centrumgerichte lichtmeting
Bundel van stralen voor selectieve lichtmeting
133
Meerveldenmeting
Deze meetmethode berust op de registratie van
6 meetwaarden, die van de 5 velden van de cel
voor meer velden en die van de selectieve meet-
cel.
Regelmatig voorkomende, moeilijke lichtomstan-
digheden en contrasten als reflecties, tegenlicht,
veel hemel bij landschappen, enz. worden auto-
matisch geanalyseerd en de patronen van helder-
heidsverdeling worden aan opgeslagen, kenmer-
kende motieven toegekend. De microprocessor
bepaalt dan de belichting.
De meting in meer velden vormt hiermee een
buitengewoon comfortabele, universele en be-
trouwbare wijze van belichtingsmeting voor het
overgrote deel van alle opnamen en wel afhanke-
lijk van het helderheidsniveau en ook van het feit
of u uw hoofdmotief in het midden van het beeld
wilt hebben of niet. Deze is daarom bijzonder
geschikt voor momentopnamen en in combinatie
met de programma-automaat.
134
Aanpassen van belichtingsniveau aan de
meerveldenmeting
Bovendien kunt u met de LEICA R9 het belich-
tingsniveau van de meting in meer velden in zeer
kleine gradaties aan uw eigen individuele
omstandigheden aanpassen. Deze belichtings-
correctie, een voortdurende "oversturing van de
automaat" kan om de volgende redenen zin heb-
ben:
Ondanks de precisie van de meting in meer vel-
den zijn er bij motieven met veel contrast altijd
ook gebieden die door deze "optimale compro-
mis-belichting" worden veronachtzaamd, d.w.z.
worden over- of onderbelicht. Bovendien houdt
het systeem ook geen rekening met het feit of u
met materiaal voor dia’s of kleurnegatieven foto-
grafeert en voor welk doel, bijv. kopie, projectie
of afdruk, de opnamen gebruikt moeten worden.
Opmerkingen:
Een correctie van de meting in meer velden kan
alleen plaatsvinden als deze meetmethode ook is
ingesteld. Deze correctie beïnvloedt uitsluitend
de meerveldenmeting, zodat bij het omschakelen
beide overige meetmethoden nog steeds in de
basisinstelling beschikbaar zijn, bijv. voor het
bewust afstemmen van de belichting op belang-
rijke motiefdelen. Ook flitsbelichtingen worden
door deze correctie niet beïnvloed.
Als zowel een correctie van de meting in meer
velden alsook een "normale" belichtingscorrectie
werden ingesteld, worden de waarden bij elkaar
opgeteld. Een correctie op meer velden van bijv.
0,5 EV in combinatie met een belichtingscor-
rectie van –1EV voor de meting in meer velden
geeft in totaal een correctie van – 1,5 EV (zie ook
"Belichtingscorrecties", pag.138):
135
Voor de instelling wordt bij ingeschakelde came-
ra met spanning (zie hiervoor "Inschakelen van
de camera / Activeren van de elektronica / - van
het belichtingsmeetsysteem", pag. 131)
1. het +/- knoppenpaar (beide!) voor instelling
van de filmgevoeligheid (1.35) met twee vin-
gers van de rechterhand ca. 3s ingedrukt
gehouden tot in de achterwanddisplay (1.34)
de cijferindicatie 0.0 (3.6a) knippert.
2. Terwijl beide knoppen ingedrukt worden
gehouden, wordt de ontgrendelingsschuif van
de instelhendel voor belichtingscorrecties
(1.26b) met de linkerduim eerst voor ontgren-
deling naar rechts geschoven en dan samen
met de hendel (1.26a) naar boven of beneden
bewogen (voor een verstelling naar plus of
min). Elke beweging van de hendel leidt tot
een correctie van 0,1 EV. Zodra de +/- knop-
pen worden vrijgegeven, is de correctie opges-
lagen.
In de achterwanddisplay wordt de ingestelde
waarde getoond. Instelbaar zijn waarden van
maximaal ± 0,7 EV.
Een eenmaal ingestelde correctiewaarde blijft
ook bij uitschakeling van de camera behouden.
Om een correctie van bijv. + 0,4 EV weer op nul
te zetten, wordt de hendel viermaal naar bene-
den bewogen of in de onderste stand ca. 2s
vastgehouden. Voor het verwijderen van een
minus-
correctiewaarde wordt de hendel overeenkomstig
naar boven bewogen.
Opmerking:
Voor het resetten van een correctie van de meer-
veldenmeting moet in principe als hiervoor
beschreven worden gehandeld. Dit vindt niet
gelijktijdig plaats met het resetten van een "nor-
male" belichtingscorrectie.
1.35
136
Centrumgerichte integraalmeting
Ook bij de centrumgerichte integraalmeting wor-
den alle meetwaarden gebruikt, maar anders
beoordeeld.
Deze meetmethode houdt ook rekening met het
gehele beeldveld, maar de in het midden geregis-
treerde motiefdelen bepalen veel sterker dan de
randgebieden de berekening van de belichtings-
waarde.
Deze is geschikt als het motief geen bijzonder
groot contrast vertoont, de verschillende lichte
details gelijkmatig verdeeld zijn en/of uw hoofd-
motief in het midden moet worden geplaatst.
En kan vooral gebruikt worden als u comfortabel
wilt werken en toch de belichting wilt controleren
en evt. ook bewust wilt beïnvloeden, bijv. in com-
binatie met een belichtingscorrectie (zie hiervoor
"Belichtingscorrecties", pag. 138) of met het
meetwaardegeheugen (zie hiervoor "Meetwaar-
degeheugen", pag. 138).
-1 EV
-2EV
-3EV
137
Selectieve meting
Voor de selectieve meting wordt slechts de
meetwaarde van de ronde meetcel op de reflec-
tor gebruikt.
Deze methode wordt altijd dan gekozen als zich
in het gehele motief kritieke helderheidsverschil-
len voordoen en de belichting op een belangrijk
detail in het beeld moet worden afgestemd.
Omdat het precies begrensde meetveld in de
zoeker door de grote centrale cirkel van 7mm
diameter wordt getoond, kan het motiefdeel of
een gebied, waarvan de helderheid met de
gemiddelde grijswaarde overeenkomt, bewust
worden gemeten.
Wanneer zulke gebieden echter niet in het mid-
den van het beeld worden geplaatst, is het
gebruik van het meetwaardegeheugen te advise-
ren.
Bij alle brandpuntsafstanden van het objectief is
het meetveld in verhouding tot het gehele beeld-
veld even groot en bij alle instelringen duidelijk in
de zoeker te herkennen.
138
Meetwaardegeheugen
Steeds wanneer 1. met een van de drie automati-
sche belichtingsfuncties wordt gewerkt en 2. bij
een afzonderlijke opname het hoofdmotief of het
gemeten middelgrijze gebied om vormgevende
redenen niet in het midden van het beeld wordt
geplaatst, is het meetwaardegeheugen een zeer
eenvoudige en nuttige functie. Het is zowel bij de
integraalmeting als de selectieve meting beschik-
baar.
Werkwijze:
1. De cirkel van 7mm in de zoeker op het te
meten gebied richten.
2. De ontspanner (1.17) tot het 2. drukpunt
indrukken. Zolang de vinger dit drukpunt vast-
houdt, blijft het geheugen behouden. Als zicht-
baar teken hiervoor verdwijnt het betreffende
meetmethode symbool (2.3). Wanneer gedu-
rende deze periode diafragma of belichtings-
tijd nog worden veranderd, wordt de andere
waarde aangepast en getoond.
3. Tijdens het vasthouden van het drukpunt het
definitieve beeldfragment bepalen en
4. Ontspannen.
Het geheugen wordt gewist als de vinger het
drukpunt van de ontspanner loslaat.
Belichtingscorrecties
Belichtingsmeters zijn afgestemd op een gemid-
delde grijswaarde (18 % reflectie), die overeen-
komt met de helderheid van een gemiddeld foto-
grafisch motief. Vaak voldoet het gemeten
motief(deel) niet aan deze voorwaarden of moe-
ten de opnamen om bepaalde reden (bijv. ver-
schillende toepassingen of persoonlijke smaak)
krapper of ruimer worden belicht. Als dit voor
een hele reeks op elkaar volgende opnamen of
een hele film geldt, heeft een betreffende
belichtingscorrectie van het meetwaardegeheu-
gen de voorkeur, omdat dit slechts voor een
enkele opname kan worden gebruikt.
139
Instellen en verwijderen van een belichting-
scorrectie
Voor de instelling wordt bij ingeschakelde came-
ra met spanning (zie hiervoor "Inschakelen van
de camera / Activeren van de elektronica / - van
het belichtingsmeetsysteem", pag. 131) de ont-
grendelingsschuif van de instelhendel voor
belichtingscorrecties (1.26b) met de linkerduim
eerst voor ontgrendeling naar rechts geschoven
en dan samen met de hendel (1.26a) naar boven
of beneden bewogen (voor een verstelling naar
plus of min). Elke beweging van de hendel leidt
tot een correctie van 0,5 EV. Instelbaar zijn waar-
den van ± 3 EV.
Zodra een belichtingscorrectie is ingevoerd, ver-
schijnt in de zoeker het overeenkomstige waar-
schuwingssymbool (2.1) en bij de automatische
functies
A
,
T
en
P
is gelijktijdig op de lichtschaal
(2.8) de instelling afleesbaar. Op de achterwand-
display verschijnt bij alle functies het waarschu-
wingssymbool (3.1) en de ingestelde waarde
(3.6). Een eenmaal ingestelde correctiewaarde
blijft ook bij uitschakeling van de camera behou-
den. Om een belichtingscorrectie van bijv. + 2 EV
weer op nul te zetten, wordt de hendel viermaal
naar beneden bewogen of in de onderste stand
ca. 2 s vastgehouden. Voor het verwijderen van
een minus-correctiewaarde wordt de hendel
overeenkomstig naar boven bewogen.
Belangrijk:
Een op de camera ingestelde belichtingscorrectie
beïnvloedt zowel de meting van het aanwezige
licht als het flitslicht.
140
Voorbeeld van een correctie naar plus
Bij zeer lichte motieven als sneeuw of strand zal
de belichtingsmeter door de grote helderheid
een relatief korte belichtingstijd aangeven. De
sneeuw wordt daardoor in een gemiddelde grijs-
waarde weergegeven en aanwezige personen zijn
te donker: onderbelichting! Om dit te voorkomen
moet de belichtingstijd verlengd of het diafragma
geopend worden, d.w.z. er moet een correctie
van bijv. + 2 worden ingesteld.
Voorbeeld van een correctie naar min
Bij zeer donkere motieven, die zeer weinig licht
reflecteren, zal de belichtingsmeter een te lange
belichtingstijd aangeven. Een zwarte auto wordt
een grijze auto: overbelichting! De belichtingstijd
moet verkort worden, d.w.z. er moet een correc-
tie van bijv. - 1 worden ingesteld.
Bilder aus Montage übernehmen
M7 Seite 17 links
Bilder aus Montage übernehmen
M7 Seite 17 rechts
141
Onder het meetbereik
Wanneer het meetbereik van de camera niet
wordt gehaald, is een precieze belichtingsmeting
niet mogelijk. De evt. in de zoeker nog aanwezige
meetwaarden kunnen tot verkeerde belichtings-
resultaten leiden. Daarom verschijnt bij een
waarde onder het meetbereik in principe het
waarschuwingssignaal (2.1) in de zoeker.
Het meetsysteem van de LEICA R9 is vooral voor
de doelgerichte selectieve meting zeer gevoelig.
Wanneer de waarschuwingsindicatie oplicht bij
ingestelde integraalmeting of meerveldenmeting,
kan daarom vaak nog met de selectieve meting
worden gewerkt.
Meting bij open diafragma
De meeste Leica R objectieven zijn van een auto-
matisch springdiafragma voorzien. Dat betekent,
dat het zoekerbeeld altijd bij volledig geopend
diafragma en daarmee de grootste zoekerhelder-
heid kan worden geobserveerd en de belichtings-
meting bij geopend diafragma plaatsvindt. Pas
vlak voor de opname of na de spiegelvooront-
spanning of bij het neerdrukken van de scherpte-
diepteschuif sluit het objectiefdiafragma op de
vooraf ingestelde waarde.
Meting bij werkdiafragma
Het objectief PC-Super-Angulon-R 1:2,8/28mm,
enkele eerdere Leica R-objectieven en verschil-
lende accessoires hebben geen automatisch
springdiafragma. De belichting moet bij deze toe-
stellen met het telkens ingestelde objectief-
diafragma, dus met het werkdiafragma, worden
gemeten. In dit geval ontvangen de meetcellen
van de LEICA R9 door wijziging van het objectief-
diafragma meer of minder licht. Met objectieven
en accessoires zonder automatisch spring-
diafragma kunnen alleen de functies
A
of
m
wor-
den gebruikt. Het werkdiafragma kan door de
camera niet worden getoond.
142
Werkdiagram van de belichtingsmeter
In de volgende weergave wordt het verband tus-
sen filmgevoeligheid (SV = Speed value) en hel-
derheid (BV = Brightness value) aan de ene kant
en belichtingstijd (TV = Time value) en diafrag-
mawaarde (AV = Aperture value) aan de andere
kant met de daaruit voortvloeiende belichtings-
waarden (EV =Exposure value / belichtingswaar-
de) duidelijk. Daartoe dienen twee diagrammen,
die door diagonale lijnen, overeenkomstig de EV-
waarden, met elkaar in verband worden
gebracht.
Een voorbeeld (gestreepte lijn) toont het verband
tussen de afzonderlijke waarden: Van de inge-
stelde filmgevoeligheid (hier: ISO 100/21°) volgt
men de loodrechte lijn tot het snijpunt met de
horizontale lijn van de gegeven helderheid (hier:
2 000 cd/m
2
). De door dit snijpunt lopende dia-
gonaal leidt naar de bijbehorende belichtings-
waarde (EV 14). Deze EV-waarde kan in verschil-
lende combinaties van diafragmawaarde en
belichtingstijd worden omgezet, d.w.z. laat zich
in het werkgebied van de camera vertalen.
Het snijpunt van loodrechte AV- en horizontale
TV-lijnen moet voor een juiste belichting op de
EV-diagonalen liggen, bijv. diafragma 16 en
1/60 s (geval A) of diafragma 8 en 1/250 s (geval
B) of diafragma 4 met 1/1000 s (geval C). Elk van
deze combinaties geeft een correcte belichting.
Bij tijd- en diafragma-automaat wordt telkens een
van deze waarden opgegeven, de tweede wordt
automatisch gevormd. In de programma-auto-
maat worden beide waarden automatisch
bepaald.
143
Werkdiagram van de belichtingsmeter
Sluitertijd/s
Diafragma
Belichtingswaarde
144
Belichtingsfuncties
De LEICA R9 biedt u vier te kiezen belichtings-
functies, waarmee u de camera optimaal op de
werkwijze van uw voorkeur of het betreffende
motief kunt instellen.
Variabele programma-automaat -
P
De juiste functie om altijd gereed te zijn voor
opnamen. Optimaal voor onbezorgd fotograferen,
omdat het diafragma en de belichtingstijd auto-
matisch worden bepaald.
Voor momentopnamen gelden de volgende
instellingen of worden geadviseerd:
1. Keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) op stand P,
2. diafragma geheel sluiten, d.w.z. de diafragma-
ring (1.12) naar de kleinste waarde draaien
(bijv. 16 of 22),
3. instelknop sluitertijden (1.16) op 30 P en
4. keuzehendel voor methode belichtingsmeting
(1.15) bij voorkeur op meerveldenmeting .
Belichtingstijd en objectiefdiafragma worden dan
automatisch bepaald door het aanwezige licht en
wel traploos van 1/8000s tot 32s of van het vol-
ledig geopende tot kleinste diafragma van het
betreffende objectief (resp. het ingestelde klein-
ste diafragma, zie hierna).
145
In de zoeker verschijnen
voor de gekozen belichtingsfunctie (2.6c),
• het symbool voor de gekozen meetmethode
(2.3) en
• de automatisch aangestuurde tijds- en diafrag-
mawaarde (2.9a, 2.7).
De functie
P
functioneert op alle Leica R-objec-
tieven met automatisch springdiafragma.
Via de stand van de instelknop voor sluitertijden
kan te allen tijde de automatisch bepaalde
tijd/diafragma-combinatie worden beïnvloed (zie
hiervoor "Karakteristiek en gebruik van de varia-
bele programma-automaat", pag. 146).
Belangrijk:
Op het objectief moet het kleinste diafragma (16
resp. 22) worden ingesteld, zodat het hele
diafragmabereik voor de automatische sturing
beschikbaar is. Wanneer dit niet het geval is,
knippert in de zoeker de indicatie (2.6c). Als
toch wordt ontspannen, bepaalt de camera
desondanks een juiste tijd-diafragma combinatie.
Het regelbereik van het diafragma wordt in zulke
gevallen echter begrensd door de open stand van
het diafragma en de ingestelde diafragmawaar-
de.
Opmerkingen:
Bij enkele oudere objectieven knippert de indica-
tie , ook als volledig werd gediafragmeerd,
maar het juiste diafragma wordt toch automa-
tisch bepaald.
Bij zeer weinig licht of uitzonderlijke helderheid
kan het voorkomen dat het beschikbare
tijd/diafragma-bereik onvoldoende is. Dan ver-
schijnt in de zoeker (2.9b) voor onderbe-
lichting (evt. ook de waarschuwing voor een
waarde onder het meetbereik (2.1), zie hier-
voor "Waarde onder het meetbereik", pag. 141)
of (2.9b) voor overbelichting.
146
Karakteristiek en gebruik van de variabele
programma-automaat
De variabele programma-automaat van de LEICA R9
verbindt betrouwbaarheid en snelheid van de
volautomatische belichtingsregeling met de
mogelijkheid te allen tijde de door de camera
gekozen tijd/diafragma-combinatie naar eigen
wens te variëren. Hiervoor dient de instelknop
sluitertijden (1.16). Wil men bijv. voor sportopnamen
bij voorkeur met snelle tijden en open diafragma
werken, dan wordt een snelle tijd gekozen. Hecht
men echter meer waarde aan grote scherpte-
diepte (geknepen diafragma) en accepteert men
de daarvoor noodzakelijke, langere sluitertijden,
dan wordt een langzamere sluitertijd ingesteld
(bijv. bij landschapsopnamen). De totale belich-
ting, d.w.z. de helderheid van het beeld, blijft
daarbij ongewijzigd.
De werkwijze van de programma-automaat is
meestal als volgt: Wanneer men van een zeer
lage helderheid uitgaat, wordt de belichtingstijd
met toenemende helderheid traploos automa-
tisch korter tot de ingestelde tijdswaarde, terwijl
het objectief geopend blijft. Vanaf de ingestelde
belichtingstijd worden tijd en diafragma automa-
tisch gewijzigd, d.w.z. de tijd traploos verkort en
het objectief traploos gediafragmeerd. Wanneer
op basis van het programma het kleinste diafrag-
ma is bereikt, wordt bij toenemende helderheid
alleen de tijd tot 1/8000s verkort. Als echter
1/8000s eerder wordt bereikt dan het kleinste
diafragma van het betreffende objectief, wordt
vanaf deze belichtingstijd alleen nog het diafrag-
ma verkleind.
147
Standaardinstelling (voorbeeld A)
Instelknop sluitertijden op 60.
Bijzonder geschikt
• voor normale motieven en minder cruciale
lichtomstandigheden en
• voor brandpuntsafstanden tussen 35 mm en
90 mm.
Er is een objectief met lichtsterkte 4 geplaatst
(bijv. Vario-Elmar-R 1:4/35-70mm). Op de instel-
knop sluitertijden is 1/60s ingesteld. Het verloop
is volgens lijn A. Bij een belichtingswaarde van bijv.
EV 14, leidt deze programma-instelling tot een
belichting van 1/250s bij diafragma 8.
Wanneer een grotere scherptediepte en/of een
langere sluitertijd gewenst wordt (voorbeeld B)
Instelknop sluitertijden tussen 16s en 1/15s.
Geeft een tendens naar een sterker gediafrag-
meerd objectief met langere belichtingstijden.
Bijzonder geschikt
• voor goede lichtomstandigheden en korte
brandpuntsafstanden en
• voor statische motieven, bijv. landschapsopna-
men.
Let op:
Verhoogde bewegingsonscherpte door langere
belichtingstijden!
Er is een objectief met lichtsterkte 2,8 geplaatst
(bijv. Elmarit-R 1:2,8/19mm). Op de instelknop
sluitertijden is 1/2s ingesteld. Het verloop is vol-
gens lijn B. Bij een gelijke lichtwaarde van EV14,
geeft het programma een belichting van 1/60s
en diafragma 16.
148
Wanneer een kortere sluitertijd en een geringe-
re scherptediepte gewenst wordt (voorbeeld C)
Instelknop sluitertijden tussen 1/60s en
1/8000s.
Geeft een tendens naar kortere belichtingstijden
bij geringere scherptediepte (grotere diafragma-
openingen).
Bijzonder geschikt
• voor slechte lichtomstandigheden of langere
brandpuntsafstanden en
• voor bewegende objecten, bijv sportopnamen.
Let op:
Geringere scherptediepte!
Er is een objectief met lichtsterkte 2 geplaatst
(bijv. Apo-Summicron-R 1:2/180mm). Op de
instelknop sluitertijden is 1/250s ingesteld. Het
verloop is volgens lijn C. Bij hetzelfde voorbeeld
van EV14, geeft het programma een belichting
van 1/1000s en diafragma 4.
Vuistregel:
Om bewegingsonscherpte bij opnamen uit de
vrije hand te voorkomen, moet men voor de lang-
ste belichtingstijd naar een waarde streven die
overeenkomt met 1 : brandpuntsafstand (mm).
Gebruikt men bijv. een objectief met brandpunts-
afstand 180mm, dan moeten belichtingstijden
langzamer dan 180s niet worden gebruikt. Op de
instelknop sluitertijden moet bijv. 250 worden
ingesteld.
149
Programmaverloop bij verschillende instellingen van sluitertijden en met verschillende objectieven
32
Sluitertijd/s
16
8
4
2
1
1/2
1/4
1/8
1/15
1/30
1/60
1/125
1/250
1/500
1/1000
1/2000
1/4000
1/8000
-4 -3 -2 -1 0 1 2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
1,4 2 2,8 4 5,6
Diafragma
8111622
EV
B
A
C
150
Tijdautomaat -
A
Deze functie is bijzonder geschikt als de scherp-
tediepte een wezenlijk vormgevend element is.
Daarvoor moet
1. De keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) op A
worden gezet.
2. De instelknop sluitertijden (1.16) mag op elke
willekeurige waarde behalve X of B staan.
3. Het diafragma en daarmee ook het bereik van
de scherptediepte wordt met de diafragmaring
(1.12) vastgelegd.
De belichtingstijd wordt automatisch traploos
van 1/8000 s tot 32s bepaald door het aanwezi-
ge licht.
In de zoeker verschijnen
(aperture priority) voor de gekozen
belichtingsfunctie (2.6b),
• het symbool voor de gekozen meetmethode
(2.3),
• de handmatig ingestelde diafragmawaarde
(2.7) en
de automatisch aangestuurde tijdswaarde (2.9 a,
naastliggende halve of volle waarde).
Deze functie werkt op alle Leica R-objectieven en
accessoires als adapters, balginstelapparaat,
enz. d.w.z. onafhankelijk van het feit of meting
via het werkdiafragma of dankzij het spring-
diafragma bij geopend diafragma is toegestaan.
151
Opmerkingen:
Bij uitzonderlijke helderheid kan het voorkomen
dat het bereik van de sluitertijden voor het voor-
af gekozen diafragma onvoldoende is. In de zoe-
ker verschijnt dan (2.9b). Als oplossing kan
indien mogelijk een kleiner diafragma worden
gekozen.
Licht bij zeer slechte lichtomstandigheden in de
zoeker de indicatie (2.9b) op, dan moet een
grote diafragma worden gekozen, omdat anders
onderbelichting ontstaat.
In het geval dat de waarde onder het meetbereik
blijft, licht tevens de waarschuwing op (2.1).
Dan is een correcte belichtingsmeting niet meer
mogelijk.
Diafragma-automaat -
T
Deze functie wordt vooral bij bewegende objec-
ten gebruikt, waarbij de belichtingstijd vormge-
vend middel is. Dit geldt bijv. voor het verloop
van bewegingen, sportopnamen, opnamen vanaf
een onrustig camerastandpunt en bij opnamen
met langere brandpuntsafstanden.
Daarvoor moet
1. de keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) op T
worden gezet.
2. Diafragma geheel sluiten, d.w.z. de diafragma-
ring (1.12) naar de kleinste waarde draaien
(bijv. 16 of 22),
3. de gewenste belichtingstijd tussen 1/8000s
en 16s op de instelknop sluitertijden (1.16)
worden gekozen.
Het objectiefdiafragma wordt dan automatisch
bepaald door het aanwezige licht en wel traploos
van het geopende tot het kleinste diafragma van
het betreffende objectief (resp. het ingestelde
kleinste diafragma, zie hierna).
152
In de zoeker verschijnen
(time priority) voor de gekozen belichtings-
functie (2.6d),
• het symbool voor de gekozen meetmethode
(2.3)
• de handmatig ingestelde tijdswaarde (2.9a) en
• de automatisch aangestuurde diafragmawaar-
de (2.7).
De functie
T
functioneert op alle Leica R-objec-
tieven met automatisch springdiafragma.
Belangrijk:
Op het objectief moet het kleinste diafragma (16
resp. 22) worden ingesteld, zodat het hele
diafragmabereik voor de automatische sturing
beschikbaar is. Wanneer dit niet het geval is,
knippert in de zoeker de indicatie (2.6d). Als
toch wordt ontspannen, bepaalt de camera
desondanks een juiste tijd-diafragma combinatie.
Het regelbereik van het diafragma wordt in zulke
gevallen echter begrensd door de open stand
van het diafragma en de ingestelde diafragma-
waarde.
Opmerkingen:
Bij enkele oudere objectieven knippert de indica-
tie , ook als volledig werd gediafragmeerd,
maar het juiste diafragma wordt toch automa-
tisch bepaald.
Bij zeer weinig licht of uitzonderlijke helderheid
kan het voorkomen dat het beschikbare diafrag-
mabereik van het gebruikte objectief voor de
gekozen belichtingstijd niet meer voldoende is.
Ook in dit geval vindt echter een correcte
belichting plaats door automatische instelling
van een geschikte sluitertijd, d.w.z. door "over-
sturing" van de handmatige instelling. Bij onder-
belichting verschijnt (2.9b) (evt. ook de
waarschuwing voor een waarde onder het meet-
bereik (2.1), zie hiervoor de paragraaf "Onder
het meetbereik", pag. 141) of (2.9b) voor
overbelichting.
153
Handmatige instelling van diafragma en
belichtingstijd -
m
Bij sommige opnamesituaties en beeldvorming
zou geen van de automatische belichtingsfunc-
ties het gewenste resultaat opleveren. In zulke
gevallen is de bewuste handmatige instelling van
belichtingstijd en diafragma de oplossing.
Daarvoor moet
1. de keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) op m
worden gezet en
2. de diafragmaring (1.12), de instelknop sluiter-
tijden (1.16) en de keuzehendel voor methode
belichtingsmeting (1.15) op de gewenste meet-
methode worden gezet.
In de zoeker verschijnen
voor de gekozen belichtingsfunctie (2.6a),
• het symbool voor de gekozen meetmethode
(2.3),
• de handmatig ingestelde tijds- en diafragma-
waarden (2.9a, 2.7) en
• een lichtschaal (2.8), waarmee de belichtings-
regeling plaatsvindt.
De lichtschaal toont de afwijking van de zojuist
ingestelde tijd-/diafragma combinatie ten
opzichte van de gemeten belichtingswaarde. In
het gebied van - 2,5 EV tot + 2,5 EV vindt de indi-
catie plaats in stappen van
1
/
2
EV. Grotere afwij-
kingen worden door het oplichten van alle marke-
ringen op de plus- of minzijde van de lichtschaal
getoond.
Diafragma en/of tijd zijn voor een correcte
belichting volgens de belichtingsmeterindicatie
zolang te wijzigen tot slechts de nulmarkering
van de lichtschaal oplicht.
Deze functie werkt op alle Leica R-objectieven en
accessoires als adapters, balginstelapparaat,
enz. d.w.z. onafhankelijk van het feit of meting
via het werkdiafragma of dankzij het spring-
diafragma bij geopend diafragma is toegestaan.
154
Flitsen met de LEICA R9
Algemeen gebruik van flitsapparaten
Op de LEICA R9 kunnen alle flitsapparaten en
studioflitsinstallaties worden aangesloten die aan
de huidige geldende ISO-norm 10330 en de
oudere DIN 19014 voldoen (positieve polariteit
op het X-contact)
1
. De meeste mogelijkheden
bieden elektronenflitsers die aan de technische
voorwaarden van een System-Camera-Adaption
(SCA) van het systeem 3000/3002 voldoen en
via de adapter SCA 3501 of SCA 3502 M3 op de
LEICA R9 worden aangesloten.
Andere opzetflitsers
2
met standaard flitsschoen
kunnen eveneens gebruikt en via het middencon-
taxt (X-contact) geactiveerd worden.
Studioflitsinstallaties en overige flitsapparatuur
met flitskabel en standaard flitsstekker kunnen
op het aansluitcontact (1.8) worden aangesloten.
1
Wilt u bijv. een studioflitsinstallatie op de LEICA R9 aansluiten
die niet aan de ISO-norm voldoet, wendt u zich dan tot de
Customer Service van Leica Camera AG of de klantenservice
van een Leica vertegenwoordiging.
2
Het gebruik van systeemflitsapparaten van andere camerafa-
brikanten als SCA-adapters voor andere camerasystemen
wordt niet geadviseerd, omdat de afwijkende bezetting van
contacten tot verkeerde functies of zelfs schade kan leiden.
Naast de ontspanning en belichtingsregeling van
flitsapparaten tijdens de opname biedt de LEICA R9
ook de mogelijkheid het flitsvermogen voor de
opname selectief te meten en daarmee het in te
stellen diafragma te bepalen (zie hiervoor
"Flitsmeting voor de opname -
F
", pag. 178).
Flitssynchronisatietijd
De flitssynchronisatietijd van de LEICA R9
bedraagt bij de gebruikelijke flitstechniek
1/250s. Vooral studioflitsinstallaties hebben
vaak flitstijden die aanzienlijk langer zijn. Om de
lichthoeveelheid van deze flitsapparaten volledig
te kunnen benutten, wordt een langzamere tijd
van bijv. 1/180s of 1/125s geadviseerd.
De LEICA R9 maakt in combinatie met flitsappa-
raten van de standaard SCA SCA 3002, die de
HSS
-functie (High-Speed Synchronisation) be-
schikken, en de SCA-adapter 3502 M3 ook het
gebruik van alle snellere sluitertijden tot
1/8000s mogelijk (zie "Lineaire flitsfunctie",
pag. 172).
155
Keuze van het synchronisatietijdstip
De belichting van flitsopnamen vindt plaats met
twee lichtbronnen, de aanwezige en het flits-
licht. De uitsluitend of overwegend door het flits-
licht belichte motiefdelen worden daarbij door de
uitzonderlijk korte lichtimpuls bijna altijd (bij cor-
recte scherpte-instelling) gestoken scherp weer-
gegeven. Daarentegen worden alle andere
motiefdelen namelijk de delen die voldoende
door het aanwezige licht zijn belicht, resp. zelf
oplichten – in hetzelfde beeld met wisselende
scherpte afgebeeld.
Of deze motiefdelen scherp of onduidelijk wor-
den weergegeven, resp. hoe groot de "vaagheid"
is, wordt door twee van elkaar afhankelijke facto-
ren bepaald,
1. de lengte van de belichtingstijd, d.w.z. hoe lang
deze motiefdelen op de film "inwerken", en
2. hoe snel deze motiefdelen – of ook de camera
zelf – tijdens de opname bewegen.
Flits op het eerste sluitergordijn Flits op het tweede sluitergordijn
156
Hoe langer de sluiter-/belichtingstijd of hoe snel-
ler de beweging is, hoe duidelijker beide elkaar
overlappende beeldfragmenten verschillen.
Bij het gebruikelijke tijdstip van de flitsontsteking
tot het begin van de belichting, d.w.z. onmiddel-
lijk nadat het 1. sluitergordijn het beeldvenster
volledig heeft geopend, kan dit zelfs tot schijnba-
re tegenstellingen leiden, zoals bij de opname
van de motorfiets (pag. 155 links) die door zijn
eigen lichtsporen wordt ingehaald.
De LEICA R9 stelt u in staat tussen dit gebruikelijke
flits-ontstekingstijdstip en synchronisatie aan het
einde van de belichting te kiezen, d.w.z. onmid-
dellijk voordat het 2. sluitergordijn begint met
het sluiten van het beeldvenster. Het scherpe
beeld bevindt zich in dit geval aan het einde van
de beweging. Deze flitstechniek verleent de foto
(pag. 155 rechts) een natuurlijke indruk van
beweging en dynamiek.
Het flitstijdstip wordt op de keuzehendel voor het
synchronisatietijdstip (1.7) ingesteld:
• Stand I: Flits na het 1. sluitergordijn
• Stand II: Flits voor het 2. sluitergordijn
Opmerkingen:
Bij het flitsen met de synchrone en kortere slui-
tertijden ontstaat behalve bij zeer snelle bewe-
gingen nauwelijks verschil tussen de beide flits-
tijdstippen.
De keuze van het 2. sluitergordijn heeft bij de
stroboscoop-flitsfunctie geen effect.
1.7
1.8
157
Flitsen via het X-contact
Bij aansluiting op de accessoireschoen (1.24)
zonder de adapter SCA 3501/3502 M3 kan de
flits voor het eerste of tweede sluitergordijn wor-
den geselecteerd en geactiveerd. Omdat echter
geen informatie van het flitsapparaat wordt door-
gegeven, kan de camera een aangesloten appa-
raat "niet herkennen" en gedraagt zich alsof geen
flitsapparaat is aangesloten. De belichtingstijd
moet handmatig op de flitssynchronisatietijd X =
1/250s of een langzamere tijd worden ingesteld;
automatische omschakeling vindt niet plaats. De
indicaties voor controle en flitser gereed zijn niet
actief.
Als het flitsapparaat hiervoor geschikt is, kan de
lichtregeling met het computerdiafragma, d.w.z.
via de sensor op het flitsapparaat, of handmatig
door het kiezen van het gestaffelde lichtvermo-
gen plaatsvinden (zie handleiding van het flitsap-
paraat).
Flitsen via het aansluitcontact
Op het aansluitcontact voor de flitser (1.8) kun-
nen flitsapparaten en grote studioflitsinstallaties
met gestandaardiseerde flitsstekker worden aan-
gesloten. De camera flitst naar keuze op het eer-
ste of tweede sluitergordijn. Omdat geen flitsin-
formatie wordt doorgegeven, gedraagt de came-
ra zich alsof de flitser ontbreekt. De belichtings-
tijd moet handmatig op de flitssynchronisatietijd
X = 1/250s of een langzamere tijd worden inge-
steld; automatische omschakeling vindt niet
plaats. Zeer krachtige flitsapparaten en vooral
studioflitsinstallaties kennen vaak verlichtingstij-
den die langer zijn. Om de lichthoeveelheid van
deze flitsapparaten volledig te kunnen benutten,
wordt een langzamere tijd van bijv. 1/180s of
1/125s geadviseerd. De indicaties voor controle
en flitser gereed zijn niet actief.
158
Flitsen met SCA 3000/3002 standaard flits-
apparatuur en SCA adapters 3501/3502 M3
Bij aansluiting van een geschikt flitsapparaat met
de adapter SCA 3501/3502 M3 biedt de LEICA R9
bij vele toepassingen belangrijke voordelen en
zorgt voor geslaagde flitsopnamen. Afhankelijk
van de geselecteerde modus voert de camera
verschillende functies automatisch uit of laat
ruimte voor de noodzakelijke, creatieve speel-
ruimte om naar wens flitsopnamen te maken:
Meting flitsbelichting door het objectief tijdens
de opname (TTL-meting). Deze meting van de
flitsbelichting wordt bijvoorbeeld geadviseerd bij
macrofotografie, het gebruik van filters of bij
vario-objectieven en teleobjectieven.
• Alle informatie over de batterijconditie van de
flitser en over- of onderbelichting bij flits in de
zoeker en op de achterwanddisplay.
• Automatische omschakeling naar de flitssyn-
chronisatietijd (afhankelijk van functie).
• Flitscorrectie, d.w.z. een doelbewuste, grotere
of kleinere dosering van uitsluitend het flits-
licht om onafhankelijk van het aanwezige licht
op de voorgrond schaduw te belichten of om
bij tegenlichtopnamen een betere lichtverde-
ling te krijgen (alleen op adapter of flitsappa-
raat, zie pag. 162).
• Overdracht van de brandpuntsafstand van het
objectief naar de reflectoraanpassing van het
flitsapparaat (alleen bij objectieven met elek-
trische contacten).
• Overdracht van het ingestelde objectiefdiafrag-
ma voor sturing van de computerautomaat van
het flitsapparaat (alleen bij objectieven met
elektrische contacten).
• Indicatie van tussenwaarden van het diafragma
bij gebruik van zoomobjectieven van verschil-
lende lichtsterkte (alleen bij objectieven met
elektrische contacten).
Overdracht van filmgevoeligheid en belichtings-
correcties van de camera voor sturing van het
flitsapparaat.
• Automatische omschakeling naar langzamere
tijden bij stroboscoopflits.
• Automatische belichtingsserie flits (alleen bij
overeenkomstig uitgeruste flitsapparatuur).
159
De TTL-meting voor flitsbelichting vindt integraal
plaats via afzonderlijk aangebrachte silicium-
fotodioden, die zich naast de meetcel van de
belichtingsmeting voor meer velden op een tegen
strooilicht beschermde plaats op de camerabo-
dem bevinden. Met behulp van compatibele
adapters (in de handel verkrijgbaar) kunnen ook
meerdere flitsapparaten gelijktijdig worden geac-
tiveerd of kan de TTL-regeling draadloos worden
gerealiseerd.
Indicaties voor controle en flitser gereed
(alleen met SCA 3501/3502 M3-adapters)
Als de camera spanning heeft (zie "Inschakelen
van de camera / Activeren van de elektronica / -
van het belichtingsmeetsysteem", pag. 131) en
de SCA 3501/3502 M3 wordt gebruikt, geeft het
flitssymbool (
11
, 2.4) in de zoeker en op de ach-
terwanddisplay (3.5) de batterijconditie aan en
daarmee of de flitser gereed is:
• Knipperen van het flitssymbool: Het flitsappa-
raat wordt opgeladen. Omdat de flitser nog
niet gereed is, gedraagt de camera zich alsof
geen flitser aanwezig is en werkt volgens de
ingestelde functie. Als wordt ontspannen, is er
geen flits.
Bundel van stralen voor TTL-flitsmeting
160
• Ononderbroken oplichten van het flitssymbool:
De flitser is gereed.
Als het flitslicht bij TTL-regeling of computerauto-
maat onvoldoende is voor een juiste belichting
(onderbelichting), licht na de opname automa-
tisch de indicatie (2.9 b) gedurende circa 4 s
in de zoeker op. Bij TTL-regeling wordt ook een
optredende overbelichting door het flitslicht met
de indicatie (2.9 b) gedurende 4 s getoond. In
deze gevallen het werkgebied van het flitsappa-
raat in acht nemen en de opname met gewijzigd
diafragma nog eens maken.
Opmerking:
De indicaties zijn gebaseerd op gestandaardi-
seerde belichtingen. Toch kunnen afzonderlijke
opnamen ondanks deze indicaties als acceptabel
worden beoordeeld.
Flits-belichtingscorrecties
Via schakelaars op de adapter SCA 3501/
3502 M3 of het flitsapparaat zelf (bij SCA-3002
standaardapparatuur) kan onafhankelijk van de
instelling op de camera van de belichtingscorrec-
tie - die zowel de belichting alsook het flitslicht
beïnvloedt een flits-belichtingscorrectie wor-
den ingesteld, die alleen de flitsbelichting beïn-
vloedt om deze bewust te versterken of verzwak-
ken.
Zonder flitsinvulling
161
Een verstelling naar min vindt altijd plaats als het
aandeel van het flitslicht moet worden vermin-
derd, bijvoorbeeld als dit alleen maar voor invul-
ling dient. In zulke gevallen blijft de aanwezige
lichtsfeer behouden en door de flits worden
alleen donkere motiefdelen of schaduwpartijen
op de voorgrond belicht.
Deze correctie is bij het flitsen met de computer-
automaat van het flitsapparaat en bij TTL-meting
van de camera bij alle belichtingsfuncties van de
camera effectief. Bij de programma-automaat
vervangt deze de vaste correctie van –1
2
/
3
EV
(Exposure Value belichtingswaarde), die in
afhankelijkheid van het aanwezige licht door de
automatisch geregelde belichtingsfunctie wordt
bepaald. Meer over handmatige flits-belichtings-
correcties in de camerafunctie
P
kunt u aan de
betreffende paragraaf ontlenen op pag. 166.
Opmerking:
Flits-belichtingscorrecties zijn niet werkzaam bij
flitsmeting
F
en handmatige flitsfuncties waarbij
met constant vermogen wordt geflitst.
Met flitsinvulling
162
Instelling van flits-belichtingscorrecties op
de SCA 3501/3502 M3-adapter
De instelling en activering van een flits-
belichtingscorrectie vindt plaats via drie schake-
laars (bij de SCA 3502 M3 zijn deze door een
klep verborgen). Op de eerste schakelaar wordt
de flits-belichtingscorrectie in hele lichtwaarden
(EV-stappen) ingesteld, dus 3 EV, - 2 EV, ...., + 3 EV.
Met de tweede schakelaar wordt de fijnafstelling
in stappen van
1
/
3
EV bepaald (-
1
/
3
EV, 0 EV of
+
1
/
3
EV), zodat alle waarden van –3
1
/
3
EV tot
+3
1
/
3
EV in stappen van
1
/
3
EV instelbaar zijn. Om
de ingestelde waarden te activeren, wordt de
derde schakelaar op ON gezet.
Als aanduiding voor een ingestelde flits-
belichtingscorrectie brandt aan de buitenzijde
van de adapter SCA 3501/3502 M3 een rode
lichtdiode, of bij SCA-3002 standaard flitsappa-
ratuur in plaats daarvan in de display een teken
en de correctiewaarde. In de zoeker verschijnt
rechts naast het flitssymbool een of (2.2).
163
Instelling van flits-belichtingscorrecties op
SCA-3002 standaard flitsapparatuur
Met flitsapparaten van de SCA 3002-standaard
moeten flits-belichtingscorrecties direct op het
apparaat worden ingesteld. Bijzonderheden over
de instelling en indicaties op het apparaat kunt u
aan de betreffende handleiding ontlenen.
Als aanduiding voor een ingestelde flits-
belichtingscorrectie verschijnt in alle gevallen in
de zoeker van de camera rechts naast het flits-
symbool een of (2.2).
Instelling van flits-belichtingscorrecties op
de camera in de belichtingsfunctie
m
De handmatige instelling en daarmee fixering -
van sluitertijd en diafragma in de camerafunctie
m
legt de belichting van de omgeving vast. Hier-
door beïnvloedt een belichtingscorrectie met de
hendel (1.26) op de camera na geslaagde
belichtingsmeting – naast de indicatie van de
lichtschaal in de zoeker in dit geval alleen nog de
flitsbelichting.
Flitsregeling in de vier belichtingsfuncties
met een SCA 3501/3502 M3-adapter
Programma-automaat
P
en TTL-flitsfunctie
De programma-automaat
P
biedt een volledige
afstemming van aanwezig licht en flitslicht met
optimale regeling voor uitgebalanceerde opna-
men door het grotere aandeel van aanwezig licht
en kleinere aandeel van flitslicht in bepaalde
situaties. Als alternatief zijn handmatige flits-
belichtingscorrecties (± 3
1
/
3
EV) mogelijk.
Voor onbezorgd fotograferen met flits onder alle
omstandigheden en automatische flitsinvulling
worden de volgende instellingen geadviseerd:
1. keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) op stand P,
2. diafragma geheel sluiten, d.w.z. de diafragma-
ring (1.12) naar de kleinste waarde draaien
(bijv. 16 of 22),
3. instelknop sluitertijden (1.16) bijv. op 30 P,
4. keuzehendel voor methode belichtingsmeting
(1.15) bij voorkeur op integrale meting en
5. flitsapparaat met adapter SCA 3501/3502 M3
op stand TTL.
164
Afhankelijk van het aanwezige licht regelt de
camera de belichting met het omgevings- en flits-
licht als volgt:
a) Volledige TTL-flits bij slechte lichtomstan-
digheden
Onder slechte lichtomstandigheden, bijv. in don-
kere interieurs, waarin van automatisch gestuur-
de sluitertijden (afhankelijk van de gebruikte
brandpuntsafstand) en het grootste diafragma
geen goed belichte opname valt te verwachten,
kiest de camera automatisch diafragma 5,6 en
een bij de brandpuntsafstand passende sluiter-
tijd (volgens de vuistregel voor onbewogen opna-
men uit de hand = 1/brandpuntsafstand, bijv.
1/60s met de Macro-Elmarit-R 1:2,8/60mm*)
tot synchronisatietijd 1/250s, en regelt de flits
als hoofdbelichting. Er ontstaat dan een "norma-
le" flitsopname.
* Een instelling van de sluitertijden die aangepast is aan de
brandpuntsafstand vereist het gebruik van objectieven met
contactstrip, d.w.z. ROM-uitrusting (zie hiervoor "Plaatsen en
verwijderen van het objectief" en "Gebruik van aanwezige
objectieven en accessoires", pag. 127 en 128). Bij objectieven
zonder ROM-uitrusting werkt de camera in de beschreven
gevallen in principe met 1/250 s.
De gebruikte combinatie van brandpuntsafstand/sluitertijd
Brandpuntsafstand Langste sluitertijd
15mm 1/15s
16-30 mm 1/30s
31-60mm 1/60s
61-125mm 1/125s
Langere brandpuntsafstanden
of objectieven zonder ROM 1/250s
165
b) Automatische flitsinvulling bij normale
lichtomstandigheden
Bij normale lichtomstandigheden regelt de came-
ra de belichtingstijd automatisch met een sluiter-
tijd die bij de gebruikte brandpuntsafstand past
(zie hiervoor bij geval a) en kiest een diafragma
overeenkomstig het aanwezige licht, zodat het
motief – al zonder flits – juist belicht wordt.
De flits wordt nu door de camera voor invulling
gestuurd (-1
2
/
3
EV) om bijvoorbeeld donkere
schaduw of motieven in tegenlicht op te helderen
en om over het geheel een uitgebalanceerde
belichting te verkrijgen.
De indicaties:
In de zoeker verschijnt als aanduiding voor de
automatische belichtingscorrectie naast het flits-
symbool ook rechts nog het minteken ( , 2.5).
c) Geen flits bij zeer grote helderheid
De camera geeft geen flits als bij zeer grote hel-
derheid 1/250s en zelfs het kleinste diafragma
tot overbelichting zou leiden. Tijd en diafragma
worden normaal volgens de programma-auto-
maat geregeld en in de zoeker aangegeven.
Het flitssymbool in de zoeker (2.4) licht toch op
omdat de flitser is opgeladen.
Opmerking:
Handmatige flits-belichtingscorrecties worden
ook bij
P
in principe met de ingestelde waarde
uitgevoerd. Dit geldt zelfs in de gevallen dat de
camera anders automatisch op invulflitsen zou
overschakelen (-1
2
/
3
EV).
166
Handmatige flits-belichtingscorrecties in de
camera-belichtingsfunctie
P
De automatische regeling van het flitslicht als
invulling, zoals hiervoor onder punt b beschre-
ven, resulteert voor het merendeel van de motie-
ven in een aangepast verlichte voorgrond. Voor
de gevallen waarin de motiefdelen op de voor-
grond geen gemiddelde helderheid of reflec-
terende eigenschappen vertonen en voor bewu-
ste onder- of overbelichting door de flitsbe-
lichting maakt de LEICA R9 ook in de functie
P
individuele regeling van de flitsintensiteit mogelijk.
De instelling vindt plaats zoals in de paragrafen
onder "Flits-belichtingscorrecties" vanaf pag. 160
is beschreven.
De indicaties:
In de zoeker verschijnt als aanduiding voor de
handmatige flits-belichtingscorrectie naast het
flitssymbool ook rechts nog het betreffende
voorteken. Bij een correctiewaarde van 0 ver-
schijnt geen voorteken.
In de display van SCA-3002 standaard flitsappa-
ratuur verschijnen voorteken en correctiewaarde.
Voor het uitschakelen van een handmatige cor-
rectie wordt
1. de flits-belichtingscorrectie op de adapter of
het flitsapparaat op 0 teruggezet en
2. op de camera de keuzeknop belichtingsfunc-
ties (1.11) van positie P naar een willekeurige
andere stand gedraaid, en, voor het opnieuw
gebruiken van de automatische flits-belichting-
scorrectie terug naar P.
Opmerking:
Wanneer de correctie voor het verstellen van de
keuzeknop belichtingsfuncties op de adapter of
op het flitsapparaat niet op 0 wordt teruggezet,
knippert in de display van SCA-3002 standaard
flitsapparatuur daarna nog de voorheen handma-
tig ingestelde, maar nu niet meer geldige correc-
tiewaarde (tenzij dit –1
2
/
3
EV was, de automati-
sche correctiewaarde). Door het herhalen van de
stappen 1 en 2 kan dit knipperen worden uitge-
schakeld.
167
Tijdautomaat
A
en TTL-flitsfunctie
Voor "normale" flitsopnamen in interieurs en in
het algemeen bij slechte lichtomstandigheden.
Het diafragma wordt overeenkomstig het werk-
gebied van het flitsapparaat en de gewenste
scherptediepte vrij gekozen, de belichtingstijd
wordt door de camera automatisch op 1/250s
gezet. Wanneer deze combinatie op basis van het
aanwezige omgevingslicht tot overbelichting zou
leiden, knippert de tijdindicatie
225500
(2.9a). In dit
geval moet een kleiner diafragma worden geko-
zen.
Diafragma-automaat
T
en TTL-gestuurde,
variabele flitsinvulling
Voor normale opnamen met aanwezig licht en
extra flitsinvulling. Alle tijden tussen 16 s en
1/250s zijn vrij te kiezen, het diafragma moet
handmatig op de kleinste opening (bijv. 22) wor-
den ingesteld. Wanneer kortere tijden zijn inge-
steld, schakelt de camera automatisch over op
de flitssynchronisatietijd 1/250s. Het diafragma
van de camera wordt in overeenstemming met
het aanwezige licht automatisch gestuurd, zodat
een correcte belichting van het motief (zonder
flits) gegarandeerd is.
Wanneer deze combinatie op basis van het aan-
wezige omgevingslicht tot overbelichting zou lei-
den, knippert de tijdindicatie
225500
(2.9a) (zie ook
"Belangrijk” en "Opmerkingen” op pag. 152). De
TTL-gestuurde flits leidt tot een extra belichting.
Op de SCA-adapter of op het flitsapparaat zelf
(bij SCA 3002 standaardapparatuur) kan het flits-
licht door een belichtingscorrectie gericht ver-
minderd (bijv. 2 EV) worden, zodat op de voor-
grond slechts schaduw of motiefdelen in tegen-
licht opgehelderd worden. De natuurlijke
belichtingssituatie blijft daardoor behouden.
168
Handmatige belichtingsregeling
m
en TTL-
gestuurde, variabele flitsinvulling
De belichting door het aanwezige licht en de
invloed van het flitslicht kunnen onafhankelijk
van elkaar worden geregeld.
Tijd en diafragma worden handmatig met de
lichtschaal (2.8) op het aanwezige licht afge-
stemd. Alle tijden tussen 16s en de flitssynchro-
nisatietijd 1/250s kunnen worden gerealiseerd.
Het effect van het aanwezige licht en daarmee
ook de helderheid van de achtergrond kan zo
gericht door over- of onderbelichting worden
beïnvloed. Het effect van het flitslicht kan op de
SCA-adapter, resp. op het flitsapparaat zelf (bij
SCA-3002 standaardapparatuur) geregeld wor-
den. Wanneer de flits alleen voor invulling dient,
wordt in overeenstemming een flits-belichtings-
correctie ingesteld (zie hiervoor ook "Instelling
van flits-belichtingscorrectie op de camera in de
belichtingsfunctie
m
", pag. 163).
Flitsen met de computerautomaat van flits-
apparaten
Bij het werken met de computerautomaat van
flitsapparaten en SCA 3501/3502 M3 wordt de
door het motief gereflecteerde lichthoeveelheid
niet door de camera, maar door een in het flits-
apparaat geïntegreerde sensor gemeten en
berekend. Als met de instelknop sluitertijden van
de camera (1.16) de stand X wordt gekozen,
vindt belichting altijd plaats met de flitssynchro-
nisatietijd 1/250s. In het andere geval verlopen
de belichtingsfuncties in principe op dezelfde
wijze zonder flits. Als kortste sluitertijd wordt
echter de flitssynchronisatietijd 1/250s gereali-
seerd. Wanneer door deze begrenzing van de
flitssynchronisatietijd overbelichting ontstaat,
wordt dit door knipperen van de tijdindicatie
225500
(2.9a) bij de automatische belichtingsfuncties, of
bij
m
door de lichtschaal (2.8) in de zoeker) aan-
gegeven.
169
Omdat de functies
P
,
A
en
T
op basis van het
omgevingslicht al een normaal belichte opname
produceren, moet het flitsvermogen verminderd,
d.w.z. een flits-belichtingscorrectie van bijv. –1
EV tot 2 EV ingesteld worden. Bij modernen
flitsapparaten wordt het op het objectief inge-
stelde diafragma aan het flitsapparaat doorgege-
ven en automatisch als computerdiafragma gede-
finieerd. Voor de meting worden de op de came-
ra ingestelde filmgevoeligheid en eventueel inge-
stelde belichtingscorrecties voor het omgevings-
licht en de flits in acht genomen.
Handmatig flitsen met constant flitsvermogen
Wanneer het flitsapparaat in de handmatige flits-
functie met vol vermogen of vast deelvermogen
(voorzover instelbaar op het flitsapparaat) wordt
gebruikt, vindt geen regeling van de afgegeven
lichthoeveelheid plaats. De belichtingsfuncties
van de camera verlopen in principe op dezelfde
wijze als zonder flits, als kortste sluitertijd wordt
echter de flitssynchronisatietijd 1/250s gereali-
seerd. Wanneer door deze begrenzing overbe-
lichting ontstaat, wordt dit door knipperen van
de tijdindicatie
225500
(2.9a) bij de automatische
belichtingsfuncties, of bij
m
door de lichtschaal
(2.8) in de zoeker aangegeven.
Het in te stellen objectiefdiafragma resulteert uit
flitsvermogen, filmgevoeligheid en afstand tot
het motief, of omgekeerd, het in te stellen
gedeeltelijke flitsvermogen resulteert uit diafrag-
ma, filmgevoeligheid, brandpuntsafstand en
afstand tot het motief (zie handleiding flitsappa-
raat). Het kan echter ook door de camera met
een flitsmeting worden bepaald (zie "Flitsmeting
voor de opname –
F
", pag. 178).
170
Samenvattend overzicht van het flitsen met SCA-3501/3502 M3-adapters
Instelling op de flitser (met de SCA 3501/3502 M3 adapter)
Camera TTL-automatiek Computer automatiek handmatig flitsen
instelling met vaste lichtopbrengst
X of B
(Programma-
kreuze is wille-
keurig)
m
A
T
De programma-keuzes
m
,
AT
,
P
werken niet meer, een belichtingsmeting van het voorhanden zijnde licht
is niet mogelijk. De belichting wordt in het algemeen met een 1/250s bij X of so lang men wil bij B in
samenhang met het handmatig ingestelde diafragma uitgevoerd. Het flitslicht wordt overeenkomstig het
gekozen flitsprogramma gestuurd.
Met de programma-keuze
m
kunnen flitsopnamen met belichtingstijden tussen 1/250s en 16s
gerealiseerd worden. Het voorhanden zijnde licht wordt gemeten en door middel van de lichtweegschal
gecontroleerd. Het flitslicht wordt overeenkomstig het gekozen flitsprogramma gestuurd.
De tijd-automatiek is uitgeschakeld.
Er wordt geflitst met 1/250s
De diafragma-automaat met sluiterkeuze
funktioneert en zorgt voor een juiste be-
lichting met het voorhanden zijnde licht.
Het aanvullende flitslicht moet daarom
dooimiddel van de flitscorrectie-knop ver-
minderd worden, (als kortste belichtingstijd
geldt de synchronisatie-tijd van 1/250s)
Het ingestelde automatische be-
lichtingsfunctie (
A
of
T
) zorgt
voor een juiste belichting met het
voorhanden zijnde licht. (als kort-
ste belichtingstijd geldt de syn-
chronisatie-tijd van 1/250s)
De flits moet daarom door
middel van de flitscorrectieknop
verminderd worden.
Het ingestelde automatische be-
lichtingsfunctie (
A
of
T
) zorgt
voor een juiste belichting met het
voorhanden zijnde licht (als kort-
ste belichtingstijd geldt de syn-
chronisatie-tijd van 1/250s)
De flits wordt met vol vermo-
gen ontstoken.
171
*) Als kortste belichtingstijd wordt 1/250s gekozen.
Instelling op de flitser (met de SCA 3501 adapter)
Camera- TTL-automatiek Computer-automatiek handmatig flitsen
instelling met vaste lichtopbrengst
P
(bij donkere
lichtomstandig
heden)
P
(Bij normale
lichtomstandig
heden)
P
(bij zeer heldere
lichtomstandig
heden)
De helderheid van de omgeving wordt bij
vaststaand diafragma 5,6 door selectie van
de sluitertijd (tot de "grens van de vrije
hand" voor de gebruikte brandpuntsafstand
= 1/brandpuntsafstand [met ROM-objectie-
ven, zie pag. 164]) in acht genomen. De flits
wordt als hoofdbelichting TTL-gestuurd.
De helderheid van de omgeving wordt
door selectie van de betreffende
waarden voor diafragma en sluitertijd
(tot de "grens van de vrije hand" voor
de gebruikte brandpuntsafstand
=1/brandpuntsafstand [met ROM-
objectieven, zie pag. 164]) in acht
genomen. De flits dient met een auto-
matisch verminderd vermogen (-1
2
/
3
EV)
alleen ter invulling. Als alternatief zijn
handmatige flits-belichtingscorrecties
3
1
/
3
EV) mogelijk.
Het flitslicht moet daarom door
middel van de flits-correctie-knop
verminderd worden.
De flits wordt met vol vermogen
ontstoken.
Omdat bij een flitsopname met de
1/250 sec. synchro-tijd door het vele
voorhanden zijnde licht altijd een
over-belichting zou volgen, gaat de
flits niet af. De camera functioneert
met de normale programma-automa-
tiek
De belichtingsfunctie
P
zorgt
voor een juiste belichting met
het voorhanden zijnde licht. (als
kortste belichtingstijd wordt de
synchronisatie-tijd 1/250 s geko-
zen.)
De belichtingsfunctie
P
zorgt
voor een juiste belichting met
het voorhanden zijnde licht. (als
kortste belichtingstijd wordt de
synchronisatie-tijd 1/250 s geko-
zen.)
172
Lineaire flitsfunctie
(met overeenkomstig uitgeruste flitsapparaten
(met
HSS
-functie/s) en SCA-3502 M3 adapter)
De LEICA R9 maakt naast de beschreven flitsfo-
tografie met sluitertijden tot en met een synchro-
nisatietijd van 1/250s ook het flitsen met alle
kortere sluitertijden van 1/350s tot en met
1/8000s mogelijk. Deze flitstechniek biedt u
nieuwe mogelijkheden voor flitsinvulling bij dag-
licht, bijvoorbeeld als u bij grote helderheid om
vormgevende redenen toch met open diafragma
wilt fotograferen of wanneer een snelle beweging
"bevroren" moet worden.
Over de techniek:
Bij de gebruikelijke flitstechniek vindt flitsbe-
lichting plaats door de afgifte van een gestuur-
de of ongestuurde – lichtflits, waarvan het reflec-
terende licht bij openstaande sluiter het gehele
beeldveld kan belichten.
Bij spleetsluiters als in de LEICA R9 is het beeld-
venster echter slechts tijdens een bepaalde tijds-
tip de synchronisatietijd voor een kort ogen-
blik volledig geopend.
Nog snellere tijden kunnen slechts worden
gerealiseerd als het 2. sluitergordijn al afloopt,
voordat het 1. sluitergordijn het beeldvenster
helemaal heeft vrijgegeven. Hierdoor kan het
beeldvenster bij kortere sluitertijden als deze
synchronisatietijd op geen enkel tijdstip door een
lichtflits worden bereikt.
Bij de lineaire flitsfunctie wordt echter door het
afgeven van meerdere flitsen zeer kort na elkaar
bij benadering een constante lichtbron gegene-
reerd en wordt tijdens de sluiterbeweging het
gehele beeldvenster gelijkmatig belicht.
Lineair flitsen is naar keuze met handmatige stu-
ring of TTL mogelijk, evenals met de belichtings-
functies
m
en
A
op de camera.
173
Opmerkingen:
Door de verdeling van de beschikbare energie
over meerdere, kort na elkaar volgende flitsen
zijn bij lineair flitsen de richtgetallen en daarmee
de haalbare reikwijdten duidelijk minder dan bij
de ‚normale" flitsfunctie. Daarom is de lineaire
flitsfunctie vooral geschikt voor de invulling van
motieven op de voorgrond.
Wanneer sluitertijden van 1/250s of langer zijn
ingesteld (bij
m
) of aangestuurd (bij
A
), schakelt
de camera het flitsapparaat automatisch om op
de betreffende functie met normaal gestuurd
flitslicht. Dit is ook te zien aan de veel grotere
reikwijdten in de display van het flitsapparaat.
Wanneer het flitsapparaat (nog) niet gereed,
d.w.z. nog niet (opnieuw) opgeladen is de flits-
symbolen in de displays van de zoeker (2.4) en
achterwand (3.5) knipperen – werken de inge-
stelde camerafuncties normaal en het flitsappa-
raat wordt niet geactiveerd.
De lineaire flitsfunctie is bij geactiveerde spiegel-
voorontspanning niet mogelijk (zie de betreffen-
de paragraaf op pag. 184). In dit geval schakelt
de camera zelfstandig terug naar de synchronisa-
tietijd en volgt een normale TTL-gestuurde flits-
belichting.
Meer informatie kunt u ontlenen aan de handlei-
ding van het flitsapparaat.
174
Lineair flitsen met de functie
M HSS
van het
flitsapparaat
Voor totale controle via alle parameters van de
belichting.
De instellingen in detail:
1. keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) op stand m,
2. instelknop sluitertijden (1.16) op de gewenste
waarde (1/350 of korter),
3. diafragmaring (1.12) op de gewenste waarde (bij
voorkeur grote opening, d.w.z. kleine waarde),
4. keuzehendel voor methode belichtingsmeting
(1.15) op de gewenste methode,
5. voor voeding van de camera de ontspanner
(1.17) aantippen en
6. op het flitsapparaat
M HSS
instellen.
De indicaties:
Afwijkend van de normale indicaties in de came-
rafunctie
m
zijn in de zoeker afwisselend de tijd-
indicatie en te zien (2.9 a/d).
In de display van het flitsapparaat verschijnen
M HSS, het ingestelde flitsvermogen en de daar-
uit voortvloeiende reikwijdte.
De regeling van de belichting door het omge-
vingslicht vindt plaats met de lichtschaal van de
camera (zie "Handmatige instelling van diafrag-
ma en belichtingstijd -
m
", pag. 153).
De flitsbelichting wordt – aan de hand van de
indicatie in de display van het flitsapparaat vol-
gens berekening van het richtgetal bepaald. Hier-
voor moet alleen de in de display van het flitsap-
paraat aangegeven, betreffende reikwijdte door
instellen van sluitertijd en/of diafragma en/of
flitsvermogen aan de afstand van het motief wor-
den aangepast.
Opmerkingen:
Bij de belichtingsregeling voor het omgevings-
licht met sluitertijd en diafragma volgens de
lichtschaal, kan de juiste flitsbelichting voor ver-
schillende afstanden van het motief uitsluitend
worden bereikt met een handmatige aanpassing
van het afgegeven flitsvermogen.
Door instelling van het gestaffelde vermogen zijn
ook bij de
M HSS
-functie flits-belichtingscorrec-
ties mogelijk.
175
Lineair flitsen met de functie
TTL HSS
van
het flitsapparaat
Voor TTL-gestuurde flitsbelichtingen voor invul-
ling (met vooraf ingestelde –1
2
/
3
EV-correctie) in
combinatie met selectief gemeten voorflits(en).
Opmerking:
Wanneer de camera zonder voorafgaande voor-
flits(en) wordt ontspannen, zal er afhankelijk van
de manuele of automatisch ingestelde sluitertijd
ofwel niet geflitst worden – bij sluitertijden korter
dan 1/250 , ofwel zal de camera, bij sluitertijden
binnen het normale synchronisatiebereik, een
TTL flits uitsturen in plaats van een flits met
snelle synchro.
De instellingen in detail:
1.
Keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) op stand m of A,
2. instelknop sluitertijden (1.16) bij
m
op de
gewenste waarde (1/350 of korter), bij
A
is de
instelling niet van kracht,
3. diafragmaring (1.12) op de gewenste waarde
(bij voorkeur grote opening, d.w.z. kleine waar-
de), de grootste beschikbare waarde in deze
functie is 5,6)
4. keuzehendel voor methode belichtingsmeting
(1.15) op de gewenste methode,
5. voor voeding van de camera de ontspanner
(1.17) aantippen en
6. op het flitsapparaat
TTL HSS
instellen.
De indicaties:
Afwijkend van de normale flitsfunctie verschijnt
in de zoeker rechts naast het flitssymbool het
minteken (2,5), afwisselend zijn de tijdindicatie
en te zien (2.9 a/d) en het symbool voor
selectieve meting (2.3 c) knippert als aanduiding
dat voor bepaling van de flitsbelichting een voor-
flits moet worden geactiveerd.
In de display van het flitsapparaat wordt de maxi-
male reikwijdte voor deze flitsfunctie getoond.
Opmerking:
Als grotere waarden dan 5,6 worden ingesteld,
verschijnt weer de gekozen methode van
belichtingsmeting in plaats van de knipperende
selectieve punt en wisselt niet meer met de
tijdindicatie als aanduiding dat geen voorflits
en daarmee ook geen
HSS
-functie mogelijk is.
176
Bepaling van de flitsbelichting
1. Richt het selectieve meetveld van de instelring
op het betreffende motiefdetail / het hoofd-
motief en
2. activeer door volledig neerdrukken van de
scherptediepteschuif (1.3) de voorflits (afhan-
kelijk van helderheid en afstand van het motief
wordt het daardoor gegenereerde aantal voor-
flitsen automatisch geregeld).
Opmerking:
Voor het activeren van voorflitsen moet de came-
ra zijn opgetrokken, d.w.z. de sluiter moet
gespannen zijn.
De indicaties:
In de zoeker wordt het knipperende symbool
voor selectieve meting weer door dat van de
ingestelde meetmethode vervangen. Wanneer
het gemeten motiefdeel zich buiten het flitsbe-
reik bevindt, d.w.z. het is te dichtbij of veraf, ver-
schijnt gedurende 4 s een waarschuwing
/
(2.9 b).
In de display van het flitsapparaat wordt vervol-
gens de voor het motiefdeel berekende maximale
reikwijdte getoond.
Na de voorflits(en) blijft het meetresultaat van de
camera gedurende een verlengde weergave van
20 s (d.w.z. zolang de indicaties zijn te zien) en
onafhankelijk van het resultaat van de meting
van het omgevingslicht opgeslagen, zodat u het
beeldfragment vrij en in alle rust kunt kiezen.
Onafhankelijk van de opgeslagen flitsmeting kan
in de camerafunctie
A
ook de meting van het
omgevingslicht worden opgeslagen.
Wanneer vervolgens de camera wordt ontspan-
nen, vindt op basis van het meetresultaat van de
TTL-voorflits een door het richtgetal gestuurde,
d.w.z. op de berekende afstand van het motief
afgestemde flitsbelichting voor invulling plaats
met een automatische correctie van –1
2
/
3
EV.
Ook na de opname verschijnt gedurende 4s de
waarschuwing
/
(2.9 b) als het gemeten
motiefdeel zich buiten het flitsbereik bevond,
d.w.z. dat het te dichtbij of veraf was.
177
Opmerkingen:
Er zijn willekeurig veel voorflitsmetingen voor de
opname mogelijk. Elke nieuwe meting is van
kracht.
Handmatige flitscorrecties van ± 3
1
/
3
EV zijn ook
in de
TTL-HSS
-functie als alternatief voor de
automatische –1
2
/
3
EV correctie mogelijk. Ze
worden, als beschreven in de paragrafen "Flits-
belichtingscorrecties" op pag. 160 en "Handmati-
ge flits-belichtingscorrecties in de camera-
belichtingsfunctie
P
" op pag. 166, ingesteld en
uitgeschakeld.
Bij handmatig ingestelde (
m
) of automatisch
gestuurde (
A
) sluitertijd van 1/250 s en langza-
mer vindt zonder voorflits(en) een normale, TTL-
gestuurde flitsbelichting voor invulling plaats.
Met voorflits(en) vindt een door het richtgetal
gestuurde flitsbelichting voor invulling plaats in
overeenstemming met de berekende helderheid
van het motief op basis van het meetresultaat
van de TTL-voorflits.
Voor controle van de scherptediepte zonder
activering van de voorflits moet het flitsapparaat
vooraf worden uitgeschakeld.
178
Flitsmeting voor de opname -
F
De functie flitsmeting van de LEICA R9 biedt de
mogelijkheid, de lichtenergie van flitsapparaten
die niet door TTL worden gestuurd (bijv. studio-
flitsinstallaties, flitsapparaten met vast vermo-
gen) te meten om zo zonder extra flitsbe-
lichtingsmeter het juiste diafragma te bepalen. In
tegenstelling tot externe flitsbelichtingsmeters
meet de LEICA R9 door het objectief (TTL), wat
bij gebruik van filters, bij Vario-objectieven van
wisselende lichtsterkte of op gebied van macro
belangrijke voordelen biedt. Om belangrijke
opnamedetails of bijv. een grijskaart doelgericht
te meten, gebeurt dit selectief via de markering
op de instelringen.
Voor de meting wordt de keuzeknop belichtings-
functies (1.11) in stand F gebracht en het selec-
tieve meetveld van de instelring op het bewuste
motiefdetail gericht. Het flitsapparaat wordt ver-
volgens door volledig neerdrukken van de
scherptediepteschuif (1.3) geactiveerd. Na
activering van de flits verschijnt in de zoeker
(lichtschaal, 2.8 d) en in de achterwanddisplay
(3.6 c) de afwijking van de flitsbelichting ten
opzichte van een correcte belichting in een
bereik van -2,5 EV tot +2,5 EV in stappen van 0,5 EV.
Afwijkingen van 3 of meer EV-waarden worden
niet meer gedifferentieerd weergegeven en
maken een nieuwe meting met gewijzigde
diafragma-instelling noodzakelijk. Als kortste
belichtingstijd kan de flitssynchronisatietijd van
de LEICA R9 (1/250 s) worden ingesteld. Zeer
Bundel van stralen voor flitsmeting voorafgaand aan de opname
179
krachtige flitsapparaten en vooral studioflitsin-
stallaties kennen vaak verlichtingstijden die aan-
zienlijk langer zijn. Om de lichthoeveelheid van
deze flitsapparaten volledig te kunnen benutten,
wordt een langzamere tijd van bijv. 1/180 s of
1/125 s geadviseerd. De flitsmeting functioneert
ook in combinatie met de stroboscoopinstelling
op het flitsapparaat. In dit geval wordt de som
van de uitgezonden flitsen gemeten en berekend.
Deze meetmethode is gunstig als grote delen van
het object op dezelfde plaats blijven. Bij veel
flitsapparaten hebben de indicaties over diafrag-
ma en reikwijdte betrekking op één flits. Deze
informatie kan van voordeel zijn wanneer het
object niet op dezelfde plaats blijft, maar voor de
achtergrond beweegt.
Aanduiding voor de meting
Aanduiding na de meting
180
Stroboscoop-flitsfunctie met SCA
3501/3502 M3-adapter
Deze flitsmethode, waarbij meerdere flitsen na
elkaar tijdens een belichting worden afgegeven,
is met de belichtingsfuncties handmatig
m
en
tijdautomaat
A
mogelijk. Wanneer de camerafunc-
ties
P
of
T
werden gekozen, verschijnt in de zoe-
ker de foutmelding (3.6h, zie "Waar-
schuwingen (foutmeldingen) bij foutieve instellin-
gen in de flitsfunctie", pag. 182).
In de handmatige functie wordt de belichtingstijd
tussen 16s en 1/250s en het diafragma hand-
matig ingesteld; de lichtschaal is voor controle
van het aanwezige licht. Wanneer de benodigde
tijd, die uit het gekozen aantal flitsen en de flits-
frequentie van de stroboscoopflits resulteert,
langer is dan de ingestelde belichtingstijd, wordt
deze automatisch verlengd. De lichtschaal (2.8 a)
blijft zichtbaar en geeft aan in hoeverre hierdoor
overbelichting door het aanwezige licht ontstaat.
Dit kan met het diafragma weer worden gecorri-
geerd.
181
Bij het werken met de tijdautomaat berekent de
camera, afhankelijk van het aantal flitsen en de
flitsfrequentie, de benodigde tijd automatisch.
Wanneer dit door het aanwezige licht tot overbe-
lichting leidt, knippert de tijdindicatie.
Voor een geslaagde stroboscoopopname, waarbij
bijvoorbeeld meerdere fasen van een beweging
op een beeld worden vastgehouden, zijn het
werkgebied van het flitsapparaat, het aantal flit-
sen, de afstand en natuurlijk het diafragma van
doorslaggevende betekenis. Informatie hierover
vindt u in de handleiding van het betreffende
flitsapparaat.
182
fout-
melding: Oorzaak: oplossing:
Camera in de meetflits-functie (
F)
Flitser op handmatig instellen.
en de flitser op TTL-sturing.
Camera in de meetflits-functie (
F)
Flitser op handmatig instellen
en de flitser op de computer-automatiek
Stroboscoopflits terwijl de camera Camera op
m
of
A
instellen.
op het keuzeprogramma
P
of
T
staat.
Camera ingesteld op de meetflits-functie (
F)
Tijden-instelring op elke tijd, behalve op X of B.
en de tijdeninstellring op X, flitser
ingesteld op de stroboscoop-functie.
De filmgevoeligheid ligt beneden de waarde
van ISO 25/15°.
De filmgevoeligheid ligt boven de waarde
van ISO 400/27°.
Waarschuwingen (foutmeldingen) bij foutie-
ve instellingen in de flitsfunctie
Het handmatige bedieningsconcept van de
camera en de vele mogelijkheden, vooral met
systeemflitsapparatuur, maken ook instellingen
mogelijk die niet zinvol zijn. In deze gevallen ver-
schijnt in de zoeker een foutmelding, bijv.
:
De meetflits-functie is alleen werkzaam bij filmgevoelig-
heden vanaf ISO 25/15° tot aan ISO 400/27° Een an-
dere gevoeligheid gebruiken.
183
Zelfontspanner
Voor het gebruik van de zelfontspanner wordt de
afdekklep (1.33) van de achterwand geopend. Er
zijn twee verschillende voorlooptijden beschik-
baar: 2s of 12s. Als de camera spanning heeft,
wordt bij de eerste keer aantippen van een van
beide knoppen (1.36) de instelling gereed gezet,
op de achterwanddisplay (1.34) verschijnt het
zelfontspannersymbool (3.2) en OFF (3.6f). Door
opnieuw kort indrukken van een van beide knop-
pen wordt nu een van de beide voorlooptijden
ingesteld.
Na aantippen en loslaten van de ontspanknop
begint de voorlooptijd. De resterende tijd tot de
ontspanning wordt op de achterwanddisplay
getoond. E en optische indicatie vindt plaats
door het knipperen van de LED aan de camera-
voorzijde (1.5). Het langzame knipperen gaat 2s
voor de ontspanning over in snel knipperen.
Tijdens de voorloopfase kan door opnieuw
indrukken van een van beide achterwandknop-
pen de procedure worden afgebroken of door
opnieuw drukken op de ontspanner de voorloop-
tijd weer worden gestart en dus verlengd wor-
den.
Een voorlooptijd kan alleen bij gespannen sluiter
worden ingesteld. De instelling geldt telkens voor
slechts één opname en wordt daarna automa-
tisch verwijderd.
Ter bescherming en om onbedoeld verstellen van
de waarde te voorkomen, moet de afdekklep van
de camera-achterwand bij het fotograferen altijd
gesloten zijn.
Opmerking:
Een aflopende zelfontspanner-voorlooptijd wordt
door het uitschakelen van de camera, d.w.z. door
het draaien van de keuzeknop belichtingsfuncties
(1.11) in de OFF-stand slechts onderbroken. Na
opnieuw inschakelen van de camera vindt de
opname plaats na het aflopen van de resterende
looptijd.
184
Spiegelvoorontspanning
Om de minimale, resterende invloed van de spie-
gelbeweging en het sluiten van het objectief-
diafragma uit te schakelen, biedt de LEICA R9 de
mogelijkheid van spiegelvoorontspanning. Hier-
toe wordt de keuzehendel spiegelvoorontspan-
ning (1.6) naar buiten bewogen. Bij de eerste
bediening van de ontspanner (1.17) klapt dan
alleen de spiegel omhoog en het diafragma sluit
op de betreffende waarde. Het verloop van de
sluiter en daarmee de eigenlijke opname vindt
plaats door de ontspanner voor de tweede keer
in te drukken. Na de belichting klapt de omhoog
geplaatste spiegel terug en het diafragma opent
op gebruikelijke wijze. Als voor de volgende
opname geen spiegelvoorontspanning wordt
gewenst, moet de keuzehendel weer worden
teruggezet, d.w.z. naar binnen worden bewogen.
De spiegelvoorontspanning kan met de zelfont-
spanner worden gecombineerd. Dan wordt door
indrukken van de ontspanner de spiegel geac-
tiveerd en gelijktijdig start met het loslaten van
de ontspanner de voorlooptijd. Na afloop van de
voorlooptijd vindt opname plaats en de spiegel
keert in de normale stand terug. Voor het foto-
graferen zonder bewegingsonscherpte, bijv. met
lange brandpuntsafstanden op het statief, is
deze combinatie beslist te adviseren.
Bij gebruik van de automatische functies
A
,
T
of
P
vindt de belichtingsmeting plaats bij de eerste
bediening van de ontspanner, d.w.z. kort voor de
spiegelontspanning. De waarde wordt opgesla-
gen en de opname met deze belichting gemaakt.
In de functie
m
wordt de tijd-diafragma combina-
tie vooraf handmatig gekozen.
1.6
185
Na de spiegelvoorontspanning moet de opname
binnen circa 2 min. worden gemaakt, omdat de
spiegel om de batterij te sparen dan automatisch
naar beneden klapt. Door tijdens deze wachttijd
opnieuw spanning te geven (ontspanner aantip-
pen!) starten de 2 min. opnieuw. Voor de volgen-
de opname moet de sluiter weer opnieuw wor-
den gespannen. Om transport van de film daarbij
tegen te gaan, kan de terugspoelknop vooraf
worden ingedrukt. Handmatig terugzetten van de
omhoog geklapte spiegel is niet mogelijk.
Opmerking:
Het uitschakelen van de camera door de keuze-
knop belichtingsfuncties (1.11) in de OFF-stand
te draaien, laat de spiegel in zijn uitgangspositie
terugklappen en beëindigt daarmee de functie.
Wordt de knop echter na opnieuw in gebruik
nemen van de camera en voor de volgende opna-
me niet weer naar binnen gezet, loopt de functie
als hiervoor beschreven af.
186
Meervoudige belichting
Voor meervoudige belichtingen wordt voor de
eerste opname de meervoudige belichtingsknop
(1.19), via de knop voor vrijgave van terugspoelen
(1.20), bediend en knipperen de beeldtelwerken
(1.22, 2.10 a, 3.7 a). Daardoor wordt bij het
bedienen van de spanhendel of bij het motorisch
optrekken na de eerste belichting alleen de slui-
ter gespannen en wordt de film niet getranspor-
teerd. Het filmgedeelte kan nu onbeperkt worden
belicht.
Het omzetten van de meervoudige belichtings-
knop activeert gelijktijdig een "filmrem", zodat de
film precies gepositioneerd in het filmkanaal blijft.
Voor de laatste ontspanning wordt de knop weer
teruggedraaid. Vervolgens wordt na de belichting
de film met de spanhendel of motorisch getrans-
porteerd.
Opmerking:
Bij het gebruik van de motoren moet erop wor-
den gelet, dat deze voor de laatste gewenste
belichting door uitklappen van de sneltransport-
hendel (1.21) uitgeschakeld worden. Anders
wordt bij de daarop volgende opname opnieuw
hetzelfde filmgedeelte belicht. Direct na het
terugzetten van de meervoudige belichtingsknop
kunnen de motoren weer worden ingeschakeld
en zoals gebruikelijk worden bediend (zie hier-
voor de betreffende handleidingen).
1.19
187
Scherptediepteschuif en scherptediepte
De LEICA R9 meet de belichting bij geopend
objectiefdiafragma. Bij het bedienen van de
scherptediepteschuif (1.3) sluit het objectief-
diafragma en maakt zo de visuele beoordeling
van het scherpte-/onscherptebereik in de zoeker
mogelijk (de belichtingsmeting geeft hierbij ver-
keerde waarden aan!). Dit is vooral bij opnamen
van dichtbij zeer nuttig.
In de camerafunctie flitsmeting
F
evenals - in de
TTL-HSS
functie van het flitsapparaat -
m
en
A
wordt door bedienen van de scherptediepte-
schuif ook de flits geactiveerd. Tijdens het neer-
drukken van de scherptediepteschuif is de
activering geblokkeerd.
De scherptediepteschaal van de objectieven
toont het bereik van de scherptediepte voor de
betreffende ingestelde afstand tot het object.
Wanneer bijv. het objectief Summilux-R
1:1,4/50mm op 5m is ingesteld, reikt de scherp-
tediepte bij diafragma 4 ongeveer van
4m - 8m, bij diafragma 11 ongeveer van 3m - 20m.
11
4
1.3
188
Tips voor het onderhoud van uw LEICA R9 en
objectieven
Wanneer uw Leica langere tijd wordt opgebor-
gen, neem dan de batterijen eruit en zorg voor
een droge, voldoende geventileerde bewaar-
plaats. Fototassen die bij gebruik nat zijn gewor-
den, moeten worden leeggemaakt om beschadi-
ging van uw uitrusting door vocht en eventueel
vrijkomende restanten leerlooimiddel uit te slui-
ten. Ter bescherming tegen schimmelvorming
(fungus) bij gebruik in een vochtig en warm tro-
pisch klimaat moet de camera-uitrusting zo veel
mogelijk aan de zon en lucht worden blootge-
steld. Het bewaren in dicht afgesloten koffers of
tassen is slechts aan te bevelen als bovendien
een droogmiddel, bijv. silicagel, wordt gebruikt.
Omdat elke vervuiling tevens een voedingsbo-
dem voor micro-organismen vormt, moet de
uitrusting zorgvuldig worden schoongehouden.
Alle mechanisch bewegende lagers en glijvlakken
van uw Leica R9 zijn gesmeerd. Let op het vol-
gende als u de camera langere tijd niet gebruikt:
Om verharsen van de smeerpunten te voorko-
men, moet de camera elke drie maanden zonder
ingelegde film meerdere keren worden gespan-
nen en op alle sluitertijden worden ontspannen.
Ook is het raadzaam alle overige bedieningsele-
menten, zoals de programmakeuzeschakelaar en
DIN-ASA instelling regelmatig te verstellen of te
gebruiken. Ook de ringen voor de instelling van
afstand en diafragma moeten van tijd tot tijd
worden gedraaid.
Een objectief werkt als een brandglas als het
volle zonlicht frontaal op de camera staat. De
camera moet daarom in geen geval zonder
bescherming tegen de felle zon worden wegge-
legd. Het plaatsen van een objectiedeksel, het
opbergen van de camera in de schaduw (of gelijk
in de tas) kan ertoe bijdragen schade aan het
binnenwerk van de camera te voorkomen.
Camera en objectief worden voor het verwijde-
ren van vlekken en vingerafdrukken met een
schone, pluisvrije doek afgeveegd. Vuil in moeilijk
toegankelijke hoeken van de camerabehuizing
kan met een klein borsteltje worden verwijderd.
Gebruik voor het schoonmaken van de behuizing
geen spitse of scherpe voorwerpen ze kunnen
het lakoppervlak van de afdekkap beschadigen.
Er mogen ook geen vloeibare schoonmaakmidde-
len worden gebruikt.
189
Stof en vezels in het binnenwerk van de camera
kunnen het beste voorzichtig verwijderd worden
met een haarpenseel, die telkens in ether ontvet
en daarna gedroogd wordt. Daarbij mag de
instelring, bijv. met de schacht van het penseel,
niet beschadigd worden.
Op de buitenlenzen van het objectief moet het
verwijderen van stof met het zachte haarpenseel
normaal gesproken volstaan. Bij sterkere vervui-
ling kunnen deze met een zeer schone, gegaran-
deerd smetvrije, zachte doek in cirkelvormige
bewegingen van binnen naar buiten voorzichtig
worden gereinigd.
Wij adviseren microvezeldoekjes (verkrijgbaar in
de foto- en optiekzaak) die in een beschermende
verpakking worden bewaard en bij temperaturen
tot 40°C wasbaar zijn (geen wasverzachter, nooit
strijken!). Reinigingsdoekjes voor brillen die met
chemische middelen zijn geïmpregneerd, mogen
niet worden gebruikt, omdat ze het objectiefglas
kunnen beschadigen.
Optimale bescherming van frontlenzen bij ongun-
stige omstandigheden (bijv. zand, spetters zout
water!) bereikt men met kleurloze UVa-filters, die
echter bij bepaalde tegenlichtsituaties en grote
contrasten, zoals elk filter, ongewenste reflecties
kunnen veroorzaken. De algemeen te adviseren
tegenlichtkap beschermt het objectief ook tegen
ongewenste vingerafdrukken en regen.
Noteer het fabricagenummer van uw camera (op
de bodemplaat van uw LEICA R9 gegraveerd!) en
objectieven, omdat die in geval van verlies uiter-
mate belangrijk zijn.
190
Trefwoordenregister
Akademie, Leica...................................................................202
Accessoires voor de LEICA R9 .............................................192
- Correctielenzen..................................................................194
- Fototassen .........................................................................196
- Instelringen ........................................................................192
- Motor-Drive R8/R9 ............................................................195
- Motor-Winder R8/R9 .........................................................195
- Opnamefilters ....................................................................196
- Oogschelpe ........................................................................193
- Zoeker met hoek ................................................................194
Achterwanddisplay ...............................................................112
- Inschakelen van de verlichting............................................113
Batterijen..............................................................................114
- Aanwijzingen voor gebruik..................................................115
- Automatische controle .......................................................115
- Plaatsen..............................................................................114
Belichting .............................................................................132
- Correcties ..........................................................................138
- De totale belichting..........................................................138
- De flitsbelichting..............................................................160
- Indicatie van de belichtingscorrectie ...............................138
- Instellen en verwijderen...................................................139
- Voorbeeld van een correctie naar min .............................140
- Voorbeeld van een correctie naar plus.............................140
- Meting / Algemeen............................................................132
- Belichtingsmeting door het objectief (TTL-meting) ...........132
- In gebruik nemen van het belichtingsmeetsysteem..........131
- Meting bij open diafragma................................................141
- Meting bij werkdiafragma.................................................141
- Onder het meetbereik ......................................................141
- Werkdiagram van de belichtingsmeter.....................142/143
- Meetmethoden
- Aanpassen van belichtingsniveau aan de meerveldenmeting.......134
- Centrumgerichte integraalmeting ....................................136
- Keuzehendel.....................................................................121
- Meerveldenmeting ...........................................................133
- Meetwaardegeheugen......................................................138
- Selectieve meting.............................................................137
- Belichtingsfuncties.............................................................144
- Diafragma-automaat –
T
...................................................151
- Handmatige instelling van diafragma en belichtingstijd –
m
.........153
- Tijdautomaat –
A
..............................................................150
- Variabele programma-automaat –
P
.................................144
- Karakteristiek en gebruik van de variabele
programma-automaat ....................................................146
- Programmaverloop bij verschillende tijdsinstellingen ........147/148
Behuizing van de camera .................................................8/101
CE–verwijzing.......................................................................102
Draagriem bevestigen ..........................................................107
Flitsfunctie ...........................................................................154
- Algemeen gebruik van flitsapparaten.................................154
- Aansluitcontact flitser......................................................157
- Flits-belichtingscorrecties................................................160
- Indicaties voor controle en gereed...................................159
- Synchronisatietijd en keuze van het synchronisatietijdstip .....155
- X-contact .........................................................................157
- Flitsregeling met SCA 3000/3002 compatibele
flitsapparatuur en SCA 3501/3502M3 ..............................158
- Computerautomaat..........................................................168
- Handmatig flitsen.............................................................169
- TTL-gestuurde, automatische flitsbelichting.....................163
- Diafragma-automaat
T
en TTL-gestuurde, variabele
flitsinvulling....................................................................167
191
- Handmatige belichtingsregeling
m
en TTL-gestuurde,
variabele flitsinvulling ..................................................168
- Overzichtstabel voor het flitsen met
SCA 3501/3502M3.............................................170/171
- Programma-automaat
P
en TTL-flitsfunctie ..................166
- Tijdautomaat
A
en TTL-flitsfunctie................................167
- Flitsmeting voor de opname -
F
..........................................178
- Lineair flitsen .....................................................................172
-
M HSS
..............................................................................174
-
TTL HSS
...........................................................................175
- Stroboscoopflits met SCA 3501/3502M3 .........................180
Infodienst, Leica...................................................................203
Inschakelen van de camera / - van de belichtingsmeting.....131
Foutmeldingen .....................................................................182
Film
- Plaatsen .............................................................................122
- Terugspoelen......................................................................123
- Transporteren ............................................................122/123
- Wisselen.............................................................................122
Filmgevoeligheid...................................................................125
- Instellen .............................................................................125
- Instellingsbereik.................................................................125
Klantenservice / Leica Customer Service............................203
Lineair flitsen, zie onder flitsfunctie
Meervoudige belichting........................................................186
Ontspanner, zie sluiter en technische gegevens ..........120/200
Objectieven
- Gebruik van aanwezige objectieven en accessoires...........128
- Leica R-objectieven..........................................................128
- LEICAFLEX SL/SL2-objectieven zonder R-stuurnokken ...129
- VISOFLEX-objectieven op de LEICA R9............................129
- Objectief wisselen..............................................................127
Oculair, zie zoekersysteem
Spiegelvoorontspanning.......................................................184
Scherpte/afstand instellen...................................................118
Scherptediepteschuif en scherptediepte..............................187
Sluiter, zie ontspanner en technische gegevens ..........120/200
Technische gegevens............................................................197
Tips voor het behoud van uw LEICA R9 en objectieven........188
Vasthouden van de camera ..................................................130
Voeding, zie batterijen
Zelfontspanner.....................................................................183
Zoekersysteem...............................................................116-118
- Indicaties............................................................................110
- Oculair instellen..................................................................116
- Oculairafsluiting..................................................................117
- Oogschelp wisselen............................................................117
192
Accessoires voor de LEICA R9
Verwisselbare instelringen
Bijzondere opdrachten vereisen op maat gesne-
den systemen voor snel en precies werken. Daa-
rom zijn er voor de LEICA R9 naast de universele
ring vier andere instelringen:
• De volledig matte ring (best. nr. 14344), bijv.
voor zeer dichtbij en zeer lange brandpuntsaf-
standen.
• De microprismaring (best. nr. 14345), bijv.
voor een ongestoorde beoordeling van de beeld-
opbouw.
• De volledig matte ring met rasterverdeling
(best. nr. 14 346), bijv. voor architectuur-, pan-
orama- en repro-opnamen (heeft ook marke-
ringen voor het maken van diapositieven voor
tv-weergave).
• De heldere ring (best. nr. 14347) voor de
wetenschappelijke fotografie, bijv. micro- of
astro-opnamen.
193
De matte ringen worden afzonderlijk in een hou-
der met een wisselpincet en stofpenseel gele-
verd. Voor het wisselen van de ringen moet het
objectief worden verwijderd, de ringhouder naar
beneden worden geklapt en de instelring met de
pincet eruit worden genomen.
Grote oogschelp
De flexibele oogschelp voor het afschermen van
strooilicht (best. nr. 14217) houdt storend licht
van het oog weg. Het zoekerbeeld wordt daar-
door nog beter.
194
Correctielenzen
Om de oculairinstelling via de ingebouwde ver-
stelmogelijkheid van ± 2 dioptrieën te verande-
ren, zijn correctielenzen van - 3 tot +3 dioptrieën
(gefaseerd in hele dioptrieën) beschikbaar. Voor
het aanbrengen van een correctielens wordt
eerst de oogschelp afgenomen (zie pag. 117), de
lens in de oculairuitsparing gelegd en de oog-
schelp er weer opgeschoven. Beide worden in
een veiligheidsgleuf vergrendeld.
Zoeker met hoek
Op het repro-statief of voor opnamen vanuit het
kikkerperspectief vereenvoudigt de zoeker met
hoek (best. nr. 14300) de observatie van het zoe-
kerbeeld. Door eenvoudig om te schakelen kan
bovendien een 2x-loep worden ingeschakeld.
Voor het plaatsen van de zoeker met hoek moet
eerst de oogschelp van de camera worden
verwijderd.
195
LEICA MOTOR-WINDER R8/R9
De Motor-Winder R8/R9 wordt na het verwijde-
ren van het batterijvak geplaatst en maakt een
opnamefrequentie van ca. 2 beelden per secon-
de en motorisch terugspoelen mogelijk.
De batterijen van de Motor-Winder R8/R9 (2 x
type "123") nemen dan ook de voeding van de
camera over.
De Motor-Winder R8/R9 heeft een aansluitmo-
gelijkheid voor een afstandsontspanner, externe
voeding en Remote-Control R8/R9 met ingebouwde
timer.
LEICA MOTOR-DRIVE R8/R9
De Motor-Drive R8/R9 wordt na het verwijderen
van het batterijvak van de camera geplaatst. Er
zijn enkele opnamen of een frequentie van 2 en
4,5 beelden per seconde mogelijk. De Drive kan
bovendien voor het motorisch terugspoelen wor-
den gebruikt. Bovendien biedt de Motor-Drive
R8/R9 ook een bracketing-functie, d.w.z. er kun-
nen automatisch altijd 3 opnamen met verschil-
lende belichtingswaarden (of een afwijking van
1
/
2
of 1 EV-waarde) worden gemaakt.
De accu-pack van de Motor-Drive R8/R9 neemt
de voeding van de camera over. De Motor-Drive
R8/R9 heeft een aansluitmogelijkheid voor een
afstandsontspanner, externe voeding en Remote-
Control R8/R9 met ingebouwde timer.
196
Fototassen
Voor de LEICA R9 worden paraattassen aangebo-
den die de camera mechanisch in hoge mate
beschermen. (best. nr. 14519 voor camera zon-
der Motor-Winder R8/R9, best. nr. 14527 voor
camera met Motor-Winder R8/R9.) Bovendien
zijn voor omvangrijke uitrustingen met meerdere
objectieven en accessoires verschillende combi-
tassen beschikbaar.
Opnamefilters
Voor gebruik op de Leica R-objectieven zijn een
reeks kleur-, UVa- en polfilters beschikbaar.
Bij een belichtingsmeting via het objectief wordt
meestal automatisch rekening gehouden met de
lichtabsorptie door het filter. De verschillende
films hebben echter in de afzonderlijke spectrale
gebieden een andere gevoeligheid. Bij minder
doorlatende en extreme filters kunnen daarom
afwijkingen ten opzichte van de gemeten tijd
optreden. Zo vereisen bijv. oranje-filters gewoon-
lijk een verlenging met één diafragmawaarde en
rood-filters gemiddeld ongeveer twee diafragma-
waarden. Een algemeen geldende waarde kan
niet gegeven worden omdat de roodgevoeligheid
van de zwartwit-films zeer verschillend is.
Met circulair-polarisatiefilters kan als bij normale
filters worden gemeten en ingesteld. Lineaire
polarisatiefilters moeten niet worden gebruikt.
Bij de meting kunnen lineaire polarisatiefilters
sterke afwijkingen geven, omdat de gedeeltelijk
doorlaatbare hoofdspiegel zelf als een polarisator
werkt en daardoor afhankelijk van de stand van
het filter de meting sterk wordt vertekend.
197
Technische gegevens
Cameratype Microprocessor-gestuurde, eenogige, handmatig
te focusseren kleinbeeld-spiegelreflexcamera met meervoudige
automaat en aansluitmogelijkheid motor
Objectieven
Objectiefaansluiting Leica R-bajonet met extra elektrische
contacten, alle Leica R-objectieven en de oudere
LEICAFLEX/SL/SL2-objectieven met naderhand ingebouwde
R-stuurnokken kunnen worden gebruikt.
Objectiefsysteem Leica R-objectieven van 15–800 mm
Belichtingsmeting
Meetmethoden
• Selectieve meting (meetveld 7 mm), meetveld in de zoeker
gemarkeerd, voor alle functies
• Meerveldenmeting (6 velden), voor alle functies, belichtings-
niveau van de meerveldenmeting kan in stappen van
1/10 EV maximaal ± 0.7 EV worden gewijzigd.
• Centrumgerichte integraalmeting, voor alle functies
• In het midden geaccentueerde, integrale TTL-meting voor
flitsbelichting met aan het systeem aangepaste SCA
3000/3002 standaard flitsapparatuur.
• Selectieve TTL-testflits-belichtingsmeting voor de opname
met willekeurige flitsapparaten
Meting via open diafragma voor alle Leica R-objectieven en
accessoires met automatische overdracht springdiafragma,
anders meting via werkdiafragma. Ergonomisch geoptimali-
seerde vormgeving van de keuzehendel voor meetmethode.
Meetwaardegeheugen Bij selectieve en integrale meting voor
alle automatische functies door vasthouden van drukpunt van
de ontspanner. Indicatie door het verdwijnen van het betreffen-
de meetmethodesymbool in de zoeker.
Belichtingscorrectie ± 3 EV (belichtingswaarde), in halve
stappen instelbaar.
Automatische belichtingsserie Met LEICA MOTOR-DRIVE R8/R9
kan een automatische belichtingsserie van telkens 3 opnamen
worden gemaakt. Als afwijking tussen de afzonderlijke opna-
men kan telkens
1
/
2
EV of 1 EV worden gekozen.
Afhankelijk van de ingestelde functie worden de verschillende
belichtingen door het wijzigen van het diafragma en/of de slui-
tertijd gerealiseerd.
Meetbereik (bij diafragma 1,4 en ISO 100/21°)
Selectieve meting: van 0,007cd/m
2
tot 125 000 cd/m
2
, d.w.z.
van EV - 4 tot EV 20 of van 32 s bij diafragma 1,4 tot 1/8 000 s
bij diafragma 11
Integraalmeting en meerveldenmeting:
van 0,03 cd/m
2
tot 125 000 cd/m
2
, d.w.z. van EV - 2 tot EV 20
of van 8 s bij diafragma 1,4 tot 1/8 000 s bij diafragma 11, waar-
schuwing in de zoeker bij waarde onder het meetbereik.
Meetcellen Tegen strooilicht beschermde silicium-fotodioden
op de camerabodem en op de hulpspiegel.
Filmgevoeligheidsbereik Handmatige instelling van ISO 6/9°
tot ISO 12 500/42° (door extra ingestelde belichtingscorrecties
van maximaal ± 3 EV kunnen films van ISO 0,8/0° tot ISO
100 000/51° belicht worden), DX-aftasting van ISO 25/1tot
ISO 5 000/38°.
Belichtingsfuncties
m
handmatige instelling van sluitertijd en diafragma, rege-
ling met lichtschaal
A
tijdautomaat
P
variabele programma-automaat
T
diafragma-automaat
F
selectieve TTL-flitsbelichtingsmeting voor de opname
198
Keuzeknop functies in elke klikstand mechanisch tegen ver-
draaien beveiligd, ontgrendelingsdrukknop achter de keuze-
knop. Vergrendelen gaat vanzelf als het wieltje in een nieuwe
stand wordt gebracht en de drukknop niet wordt ingedrukt.
Flits-belichtingsregeling
Aansluiting flitsapparaten Via accessoireschoen met mid-
den- en stuurcontacten of genormeerde aansluitbus voor flits.
Synchronisatie Flitssynchronisatietijd: X = 1/250 s; naar
keuze op het 1. of 2. sluitergordijn; flitsen ook met de kortere
sluitertijden (1/350 s 1/8 000 s) mogelijk met overeenkom-
stig uitgeruste flitsapparaten (
HSS
-functie) en SCA 3502 M3-
adapter.
Met systeemconforme flitsapparaten (SCA 3000/3002
standaard met SCA 3501/3502 M3-adapter of LEICA SF 20/
SF24D) TTL-sturing met centrumgerichte integraalmeting.
Computergestuurd met flitsapparaat en automatische over-
dracht en inachtneming van filmgevoeligheid, belichtingscor-
recties en ingesteld objectiefdiafragma. Met overeenkomstig
uitgeruste Leica-R (ROM-) objectieven en flitsapparatuur (met
zoomreflector), automatische aanpassing van de flitshoek aan
de gebruikte brandpuntsafstand. Alle belichtingsfuncties te
gebruiken in overeenstemming met verschillende belichtingsni-
veaus en het aandeel van omgevingslicht en flitslicht. Bij
P
vol-
automatisch met optimale sturing voor uitgebalanceerde opna-
men door verhoogd aandeel van omgevingslicht en verminderd
aandeel van flitslicht afhankelijk van situatie; alternatieve,
handmatige flits-belichtingscorrecties (± 3
1
/
3
EV) mogelijk.
Met willekeurige flitsapparaten (bijv. studioflitsapparatuur)
selectieve TTL-meting door flitsmeting voor de opname, indica-
tie van het meetresultaat in de zoeker en op de achterwand-
lcd.
Lineaire flitsfunctie Voor flitsfotografie met kortere sluitertij-
den dan de synchronisatietijd (1/350s – 1/8 000 s) en diafrag-
ma-instellingen tussen volledig open en 5,6 (bij langere sluiter-
tijden en kleiner diafragma automatische omschakeling op nor-
male, handmatige of TTL-flitsbelichting). Door het afgeven van
meerdere flitsen zeer kort na elkaar wordt bij benadering een
constante lichtbron gegenereerd en wordt tijdens de sluiterbe-
weging het gehele beeldvenster gelijkmatig belicht.
Naar keuze met de belichtingsfuncties
m
of
A
. Uitsluitend met
conform uitgeruste flitsapparaten (met High Speed Synchroni-
sation functie/-s) en SCA 3502 M3-adapter.
Bij functie
M HSS
van het flitsapparaat, belichtingsfunctie
m
van de camera en ingestelde sluitertijd korter dan 1/250 s:
Regeling van de belichting door het omgevingslicht volgens de
lichtschaal van de camera. Bepaling van de flitsbelichting vol-
gens berekening van het richtgetal (indicatie van de betreffen-
de reikwijdte in de display van het flitsapparaat) door aanpas-
sing van sluitertijd en/of diafragma en/of flitsvermogen aan de
afstand tot het motief (bij correcte belichting door het omge-
vingslicht aanpassing van de reikwijdte alleen door wijziging
van het flitsvermogen mogelijk). Bij handmatig ingestelde (
m
)
sluitertijd van 1/250s en langer vindt flitsbelichting plaats met
het handmatig ingestelde vermogen.
Bij de functie
TTL HSS
van het flitsapparaat (in principe flitsbe-
lichting voor invulling met –1
2
/
3
EV gestuurd), belichtingsfunc-
ties
m
of
A
van de camera en ingestelde of automatisch
gestuurde sluitertijd korter dan 1/250 s: Bepaling van de auto-
matische flitsbelichting door een voorflits met selectieve
meting van het hoofdmotief (zonder voorflits geen flitsfunctie).
Onafhankelijk van het resultaat en instelling van de meting van
het omgevingslicht blijft het meetresultaat tijdens de verlengde
weergave van de camera (20 s) opgeslagen, zodat het beeld-
fragment vrij kan worden gekozen. Meetwaardegeheugen (bij
199
A
) voor belichting door het omgevingslicht is onafhankelijk
daarvan mogelijk. Er zijn willekeurig veel voorflitsmetingen voor
de opname mogelijk. Handmatige flitscorrecties ± 3
1
/
3
EV zijn
als alternatief voor de automatische correctie mogelijk. Indica-
ties afhankelijk van instelling en bedieningsfase in flitsdisplay
en camerazoeker (hier ook de waarschuwingen / voor
waarden buiten het flitsbereik). Bij handmatig ingestelde (
m
) of
automatisch gestuurde (
A
) sluitertijd van 1/250 s en langer:
Zonder voorflits: normale, TTL-gestuurde flitsbelichting voor
invulling met voorflits: door het richtgetal gestuurde flitsbe-
lichting voor invulling in overeenstemming met de gemiddelde
afstand tot het motief op basis van het meetresultaat van de
TTL-voorflits.
Stroboscoop-flitsfunctie (meerdere flitsen tijdens een opname)
Automatische aanpassing van belichtingstijd met systeemconfor-
me en overeenkomstig uitgeruste flitsapparatuur.
Flits-meetcellen Tegen strooilicht beschermde silicium-fotodi-
oden onderin de cameraruimte.
Filmgevoeligheidsbereik voor TTL flits-belichtingsmeting:
Bij SCA-gestuurde meting: ISO 12/12° tot 3 200/36°
Bij testflits-meting: ISO 25/15° tot 400/2
Indicaties bij flitsfunctie Paraatstatus: door knipperen of
constant oplichten van het flitssymbool in de zoeker en op de
achterwand-lcd. Voortgangscontrole: indicatie van over- en
onderbelichting door - of -signaal in de camerazoeker
gedurende 4s na de opname.
Flits-belichtingscorrectie ±3
1
/
3
EV in stappen van
1
/
3
EV
op SCA 3002 standaard flitsapparatuur of op SCA 3501/
3502 M3-adapter bij TTL en computersturing van het flitsappa-
raat in de camerafuncties
m
,
A
en
T
instelbaar. Vaste –1
2
/
3
EV
voorinstelling bij programma-automaat en normale lichtom-
standigheden, extra handmatige correcties (± 3
1
/
3
EV) mogeli-
jk. Op de LEICA SF 20/SF24D is ± 3 EV in stappen van
1
/
3
EV
bij TTL-sturing of in stappen van 1 EV bij computerbesturing
instelbaar.
Automatische aanpassing van de flitsreflector Bij systeem-
conforme SCA 3000/3002 standaard flitsapparatuur met
motor-zoomreflector, SCA 3501/3502 M3-adapters en objec-
tieven met elektrische contacten.
Zoekersysteem
Prisma Vast ingebouwd pentaprisma
Oculair High-Eyepoint zoeker. Dioptrieëncorrectie van. ± 2 dpt.
op de zoeker instelbaar. Extra correctielenzen van 3 bis
+ 3 dpt. verkrijgbaar. Ingebouwde afsluiting.
Instelringen Uitwisselbaar, 5 modellen verkrijgbaar: universe-
le ring (matte ring met microprismaring en centrale cirkel, stan-
daarduitrusting), volledig matte ring, volledig matte ring met
rasterverdeling, microprismaring, heldere ring met dradenkruis
Zoekerveld 23 x 35 mm, komt overeen met 93 % van het
beeldvlak (96 % verticaal x 97 % horizontaal) en daarmee het
gestandaardiseerde diaformaat.
Vergroting 0,75 x met 50 mm-objectief bij stand op oneindig
en 0 dpt.
Indicaties
Zoeker lcd-regel onder het zoekerbeeld met: waarschuwings-
symbool bij waarde onder het meetbereik, aanduiding voor
belichtingscorrectie of van de DX-waarde afwijkende, handma-
tige gevoeligheidsinstelling, symbolen voor meetmethode incl.
indicatie voor meetwaardegeheugen
flitssymbool, flitsgereed en flitscontrole, aanduiding voor flits-
belichtingscorrectie, indicatie voor functie, indicatie van
diafragma in halve trappen, bij zoomobjectieven met variabele
lichtsterkte ook de waarden die afhankelijk zijn van de brand-
puntsafstand, lichtschaal voor handmatige belichtingsregeling,
belichtingscorrecties, automatische belichtingsserie en flitsme-
ting, signaal voor sluitertijd of over-, resp. onderbelichting, sig-
200
naal voor langdurige belichting of voor niet te realiseren came-
ra-instellingen, beeldtelwerk met indicatie voor meervoudige
belichtingen, automatische belichtingsserie en verkeerd inge-
legde film.
Afdekkap Rechterbovenkant: lcd-beeldtelwerk, wordt met de
camera (met keuzeknop belichtingsfuncties) in– en uitgescha-
keld. Voorkant: led voor zelfontspanner
Achterwand Verlichtbare lcd-veld met: aanduiding voor
belichtingscorrectie of van de DX-waarde afwijkende, handma-
tige gevoeligheidsinstelling, aanduiding voor handmatige of
automatische filmgevoeligheidsinstelling, afgetaste filmgevoeligheid
wordt ook bij ingeschakelde DX-functie getoond, batterij-
conditie, automatische waarschuwing bij verminderde batterij-
spanning, flitssymbool, cijferaanduiding voor filmgevoeligheid,
belichtingscorrecties, belichtingsregeling bij flitsmeting, zelf-
ontspanner-resttijd, over- en onderbelichtingssignalen en niet
realiseerbare camera-instellingen, beeldtelwerk met indicatie
voor meervoudige belichtingen, automatische belichtingsserie
en verkeerd ingelegde of (alleen met Motor-Winder R8/R9 /
Motor-Drive R8/R9) teruggespoelde film
Sluiter en ontspanning
Sluiter Door microprocessor gestuurde spleetsluiter van meta-
len lamellen met verticaal verloop.
Sluitertijden Handmatige instelling (bij
T
en
m
): 16 s tot
1/8 000 s in halve stappen, B voor langdurige opnamen van
willekeurige duur, X = 1/250 s voor flitssynchronisatie. Auto-
matische instelling (bij
P
en
A
): traploos van 32 s tot 1/8 000 s.
Lineair flitsen met alle sluitertijden korter dan 1/250 s moge-
lijk (met SCA 3002 standaard flitsapparatuur en SCA 3502 M3-
adapter)
Ontspanner Drietraps: voeding – meetwaardegeheugen – ont-
spanning. Genormeerde schroefdraad voor draadontspanner
geïntegreerd.
Zelfontspanner Twee voorlooptijden: 2 s of 12s, rode led-indi-
catie tijdens aflopen.
Zwenkspiegel Gedeeltelijk doorlatend met 17 opgedampte
lagen (70 % reflecterend, 30 % doorlatend).
Spiegel-voorontspanning Via afzonderlijke schakelaars kan
zonder de sluiter te activeren met de ontspanner de zwenkspie-
gel omhoog worden geklapt en het springdiafragma van het
aangebrachte objectief op de ingestelde waarde worden geslo-
ten; de sluiter wordt pas na opnieuw bedienen van de ontspan-
ner geactiveerd.
Filmtransport
Inleggen Eenvoudig en snel gebruik door automatische invoer.
Transport vooruit Handmatig met sneltransporthendel of
motorisch met Motor-Winder R8/R9 (2 b/s) of Motor-Drive
R8/R9 (omschakelbaar 4,5 b/s, 2 b/s of afzonderlijke beel-
den). Venster in achterwand voor transportcontrole.
Terugspoelen Handmatig met terugspoelslinger of motorisch
met Motor-Winder R8/R9 / Motor-Drive R8/R9.
Beeldtelwerk In display van zoeker, achterwand en afdekkap,
automatische reset na het openen van de achterwand.
Meervoudige belichting Oneindig aantal meervoudige
belichtingen zonder beeldtransport (filmrem) en beeldtelling
vooruit mogelijk.
201
Camerabehuizing
Materiaal Afdekkap van gegoten magnesium, zwart of antra-
ciet gespoten. Binnenwerk van aluminium, vaste verbinding
met de aluminium statiefplaat. Bodemdeksel van polycarbo-
naat (met glasvezel vesterkt) met aluminium statiefplaat,
onderzijde met rubber bekleed.
Scherptediepteschuif Voor de visuele beoordeling van de
scherptediepte en activering van voorflitsen.
Statiefschroefdraad A
1
/
4
(
1
/
4
") DIN (stalen inzet) tegen ver-
draaien geborgd conform DIN 4503, in de statiefplaat, in het
midden onder de objectiefas.
Achterwand lcd-veld met verlichting voor de indicatie van ver-
schillende functies of situaties (zie hiervoor), kijkvenster film-
cassette voor controle van het ingelegde filmtype, venster voor
transportcontrole.
Bedrijfsspanning 6V
Voeding In het batterijvak: twee 3 V lithiumcellen type »CR2«,
met Motor-Winder R8/R9: twee lithiumcellen, type »123« van
de winder, met Motor-Drive R8/R9: Ni-MH accu-pack van de
drive, batterijcontrole door symbool in achterwanddisplay.
Afmetingen (b x h x d) 158 x 101 x 62 mm
Gewicht ca. 790 g (zonder batterij)
202
Leica Academie
Naast hoogwaardige producten uit de topklasse
voor observatie tot en met weergave bieden wij
reeds vele jaren als bijzondere service in de
Leica Academie praktijkgerichte seminars en
opleidingen aan. Hier kunnen zowel beginners als
gevorderde foto-enthousiastelingen kennis verga-
ren over fotografie, projectie en vergroting.
De inhoud van de cursussen – die in modern uit-
geruste cursusruimten in de fabriek in Solms en
in het nabijgelegen landgoed Altenberg worden
verzorgd door een hoog opgeleid team van vak-
docenten varieert van algemene fotografie tot
interessante specialisaties en omvat een over-
vloed van suggesties, informatie en adviezen
voor de praktijk.
Nadere inlichtingen en het actuele seminarpro-
gramma, inclusief de fotoreizen, zijn verkrijgbaar
bij:
Leica Camera AG
Leica Akademie
Oskar-Barnack Str. 11
D-35606 Solms
Tel.: +49 (0) 6442 208 421
Fax: +49 (0) 6442 208 425
E-mail: la@leica-camer
a.com
Leica op internet
Actuele informatie over producten, wetenswaar-
digheden, evenementen en de onderneming
Leica krijgt u op onze homepage op internet
onder:
http://www
.leica-camera.com
203
Leica Infodienst
Technische vragen over het Leica-programma
worden schriftelijk, telefonisch of per e-mail
beantwoord door de Leica informatiedienst:
Leica Camera AG
Informations-Service
Postfach 1180
D-35606 Solms
Tel.: +49 (0) 6442 208 111
Fax: +49 (0) 6442 208 339
E-mail: inf
Leica klantenservice
Voor het onderhoud van uw Leica-uitrusting als-
mede in geval van schade kunt u gebruik maken
van de Customer Service van Leica Camera AG
of de reparatieservice van een nationale verte-
genwoordiging van Leica (voor adressenlijst zie
garantiebewijs). Wend u tot een erkende Leica-
speciaalzaak (in Duitsland: Leica Repräsentanz).
Leica Camera AG
Customer Service
Solmser Gewerbepark 8
D-35606 Solms
Tel.: +49 (0) 6442 208 189
Fax: +49 (0) 6442 208 339
E-mail: cus

Documenttranscriptie

LEICA R9 Notice d’utilisation / Gebruiksaanwijzing Cette notice d'utilisation a été imprimée sur du papier blanchi 100% sans chlore, dont le procédé de fabrication complexe ne pollue pas les eaux et protège ainsi notre environnement. Deze gebruiksaanwijzing werd op 100% chloorvrij gebleekt papier gedrukt onder toepassing van een kostbaar productieproces dat het oppervlaktewater ontziet en daarmee het natuurlijke milieu spaart. Nederlandse Gebruiksaanwijzing pagina 102 - 203 De CE-markering van onze producten geeft aan dat de basiseisen van de betreffende geldende EU-richtlijnen in acht worden genomen. Waarschuwing Moderne elektronische elementen reageren gevoelig op elektrostatische ontlading. Omdat mensen bijv. bij het lopen over synthetisch tapijt zonder moeite een lading van tienduizenden Volt kunnen ontwikkelen, kan het, vooral als uw Leica op een gemakkelijk geleidende ondergrond ligt, tot een ontlading komen. Wanneer het alleen om de camerabehuizing gaat, is deze ontlading voor de elektronica geheel ongevaarlijk. De naar buiten gebrachte contacten als batterij- of achterwandcontacten moeten echter, ondanks extra ingebouwde veiligheidsschakelingen, om veiligheidsredenen zo mogelijk niet worden aangeraakt. Gebruik voor het eventueel schoonmaken van de contacten niet het optiek-microvezeldoek (synthetisch), maar een katoenen of linnen doek! Wanneer u van tevoren bewust een verwarmingsbuis of waterleiding (gemakkelijk geleidend, met "aarde" verbonden materiaal) vastpakt, wordt uw eventuele elektrostatische lading zeker afgevoerd. Vermijd vervuiling en oxidatie ook door het in gesloten toestand droog bewaren van uw Leica! 102 Voorwoord Geachte klant, Leica dankt u voor de aanschaf van de LEICA R9 en feliciteert u met deze beslissing. U hebt met deze unieke spiegelreflexcamera een uitstekende keuze gemaakt. Wij wensen u veel plezier en succes bij het fotograferen met uw nieuwe LEICA R9. Met de vele automatische functies en handmatige instelmogelijkheden kunt u onbezorgd fotograferen; ze bieden u tevens alle vrijheid voor creatieve beeldvorming. Hoogwaardige precisietechniek en elektronica zorgen voor betrouwbaarheid en lange levensduur. De camera wordt uitgebreid met een goed afgestemd accessoireprogramma, zodat u uw fotografische wensen door een optimale uitrusting kunt realiseren. De bediening van de LEICA R9 is praktisch ontworpen, logisch en overzichtelijk aangebracht. Toch moet u eerst nauwkeurig deze handleiding lezen om alle fotografische mogelijkheden van uw nieuwe LEICA R9 optimaal te kunnen benutten. 103 Inhoudsopgave Film wisselen..................................................122 - Openen van de camera ................................122 - Film inleggen................................................122 - Film terugspoelen ........................................123 CE–verwijzing.................................................102 Voorwoord .....................................................103 Bevestigen van de draagriem .........................107 Instellen van de filmgevoeligheid ...................125 - Plaatsen en verwijderen van het objectief....127 - Gebruik van aanwezige objectieven en accessoires ..................................................128 - Leica R-objectieven......................................128 - LEICAFLEX SL/SL2-objectieven zonder R-stuurnokken..............................................129 - VISOFLEX-objectieven op de LEICA R9 ........129 Benaming van de onderdelen.........................108 Indicaties in de zoeker....................................110 Indicaties van de achterwanddisplay ..............112 - Inschakelen van de displayverlichting...........113 Voeding / Plaatsen en vervangen van de batterijen ........................................................114 - Automatische batterijcontrole ......................115 - Opmerkingen over batterijgebruik ................115 Juist vasthouden van de camera ....................130 Instellen van het oculair..................................116 - Oculairafsluiting............................................117 - Vervangen van de oogschelp ........................117 Inschakelen van de camera / Activeren van de elektronica/ - van het belichtingsmeetsysteem..................................................131 Instellen van de scherpte met de universeelring .................................................118 Belichtingsmeting...........................................132 - Meerveldenmeting ..............................133 - Aanpassen van belichtingsniveau aan de meerveldenmeting .......................................134 - Centrumgerichte integraalmeting ........136 - Selectieve meting ................................137 - Meetwaardegeheugen..................................138 - Belichtingscorrecties....................................138 - Instellen en verwijderen van een belichtingscorrectie .....................................139 Keuzeknop belichtingsfuncties .......................119 Instelknop sluitertijden ...................................119 Ontspanner ....................................................120 Keuzehendel voor methode belichtingsmeting ..121 Sneltransporthendel.......................................121 104 - Voorbeeld van een correctie naar plus.........140 - Voorbeeld van een correctie naar min..........140 - Onder het meetbereik ..................................141 - Meting bij open diafragma............................141 - Meting bij werkdiafragma .............................141 - Werkdiagram van de belichtingsmeter....142/143 Flitsen met de LEICA R9.................................154 - Algemeen gebruik van flitsapparaten ...........154 - Flitssynchronisatietijd ..................................154 - Keuze van het synchronisatietijdstip ............155 - Flitsen via het X-contact...............................157 - Flitsen via het aansluitcontact......................157 - Flitsen met SCA 3000/3002 standaard flitsapparatuur en SCA adapters 3501/ 3502 M3.......................................................158 - Indicaties voor controle en flitser gereed (alleen met SCA 3501/3502 M3-adapters) .159 - Flits-belichtingscorrecties ............................160 - Instelling van flits-belichtingscorrecties op de SCA 3501/3502 M3-adapter...................162 - Instelling van flits-belichtingscorrecties op SCA-3002 standaard flitsapparatuur............163 - Instelling van flits-belichtingscorrecties op de camera in de belichtingsfunctie m ..........163 - Flitsregeling in de vier belichtingsfuncties met een SCA 3501/3502 M3-adapter..........163 - Programma-automaat P en TTL-flitsfunctie...163 a) Volledige TTL-flits bij slechte lichtomstandigheden...........................................164 b) Automatische flitsinvulling bij normale lichtomstandigheden...............................165 c) Geen flits bij zeer grote helderheid..........165 Belichtingsfuncties.........................................144 - Variabele programma-automaat – P .............144 - Karakteristiek en gebruik van de variabele programma-automaat ..................................146 - Standaardinstelling ......................................147 - Wanneer een grotere scherptediepte en/ of een langere sluitertijd gewenst wordt ......147 - Wanneer een kortere sluitertijd en/of een geringere scherptediepte gewenst wordt .....148 - Programmaverloop bij verschillende instellingen van sluitertijden en met verschillende objectieven.............................149 - Tijdautomaat – A ..........................................150 - Diafragma-automaat – T ...............................151 - Handmatige instelling van diafragma en belichtingstijd - m.........................................153 105 Zelfontspanner ...............................................183 Spiegelvoorontspanning.................................184 - Handmatige flits-belichtingscorrecties in de camera-belichtingsfunctie P .........................166 - Tijdautomaat A en TTL-flitsfunctie ................167 - Diafragma-automaat T en TTL-gestuurde, variabele flitsinvulling ...................................167 - Handmatige belichtingsregeling m en TTLgestuurde, variabele flitsinvulling .................168 - Flitsen met de computerautomaat van flitsapparaten ...............................................168 - Handmatig flitsen met constant flitsvermogen..169 - Samenvattend overzicht van het flitsen met SCA3501/3502 M3-adapters...............170/171 - Lineaire flitsfunctie ......................................172 - Lineair flitsen met de functie M HSS van het flitsapparaat .................................................174 - Lineair flitsen met de functie TTL HSS van het flitsapparaat .................................................175 - Bepaling van de flitsbelichting ......................176 - Flitsmeting voor de opname – F ...................178 - Stroboscoop-flitsfunctie met SCA 3501/3502 M3-adapter ...............................180 - Waarschuwingen (foutmeldingen) bij foutieve instellingen in de flitsfunctie ........................182 Meervoudige belichting..................................186 Scherptediepteschuif en scherptediepte ........187 Tips voor het onderhoud van uw LEICA R9 en objectieven ....................................................188 Trefwoordenregister .......................................190 Accessoires voor de LEICA R9 .......................192 - Verwisselbare instelringen ...........................192 - Grote oogschelp...........................................193 - Correctielenzen ............................................194 - Zoeker met hoek ..........................................194 - LEICA MOTOR-WINDER R8/R9 ....................195 - LEICA MOTOR-DRIVE R8/R9........................195 - Fototassen ...................................................196 - Opnamefilters ..............................................196 Technische gegevens......................................197 Leica Akademie..............................................202 Leica op internet............................................202 Leica Infodienst .............................................203 Leica klantenservice ......................................203 106 ➔ Bevestigen van de draagriem ➔ 107 1.17 1.18 1.19 1.20 1.21 1.22 1.23 1.24 Benaming van de onderdelen Vooraanzicht 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 Objectief-ontgrendelingsknop Batterijvak Scherptediepteschuif Ogen voor draagriem Zelfontspanner-lichtdiode Keuzehendel spiegelvoorontspanner Keuzehendel voor het synchronisatietijdstip (op het 1e of 2e sluitergordijn) 1.8 Aansluitcontact flitser Ontspanner Schroefdraad voor draadontspanner Meervoudige belichtingsknop Terugspoel-ontgrendelingsknop Sneltransporthendel Beeldtelwerk Midden- en stuurcontacten voor flitsfunctie Flitsapparaatschoen Achteraanzicht 1.25 Kijkvenster filmcassette 1.26 a. Instelhendel voor belichtingscorrectie met b. Ontgrendelingsschuif 1.27 Instelknop oculair 1.28 Oogschelpen 1.29 Zoekeropening 1.30 Ontgrendelingsschuif oogschelp 1.31 Afsluithendel oculair 1.32 Controlevenster filmtransport 1.33 Afdekklep over de achterwandknoppen 1.34 Achterwanddisplay Bovenaanzicht 1.9 Terugspoelslinger 1.10 Ontgrendelingsknop voor keuzeknop belichtingsfuncties 1.11 Keuzeknop belichtingsfuncties 1.12 Diafragmaring 1.13 Vaste ring met scherptediepteschaal en indexpunt voor wisseling van objectief 1.14 Afstandsinstelring 1.15 a. Keuzehendel voor methode belichtingsmeting met b. Ontgrendelingsknop 1.16 Instelknop sluitertijden 108 Zijaanzicht links Aanzicht bij geopende afdekklep over de achterwandknoppen 1.44 Achterwand-ontgrendelingsschuif 1.45 Ontgrendelingsknop voor achterwandontgrendelingsschuif 1.35 +/- Knoppenpaar voor instelling van de filmgevoeligheid of kiezen soort instelling / voor de instelling van een belichtingscorrectie voor niveau-aanpassing van de meerveldenmeting 1.36 2 s/12 s Knoppenpaar voor instelling van zelfontspanner of voorlooptijd zelfontspanner / voor inschakeling van de verlichting achterwanddisplay Aanzicht bij geopende achterwand 1.46 1.47 1.48 1.49 1.50 1.51 1.52 1.53 1.54 Onderaanzicht 1.37 Ontgrendelingsschuif voor batterijvakdeksel 1.38 Pasgaten voor geleidingsstiften van motorische aandrijving 1.39 Koppeling voor motorisch filmtransport 1.40 Statiefschroefdraad 1.41 Pasgat tegen verdraaien 1.42 Koppeling voor motorisch terugspoelen film 1.43 Stuurcontacten voor motorische aandrijving 109 Filmcassettevak DX-contactstrip Filmgeleiding Contactstrippen voor functieoverdracht van achterwand Filmtransportspoel Aandrukas film Rode markering voor begin van het film Film vang- en opwikkelspoel Aandrijfas voor indicatie filmtransport Indicaties in de zoeker 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10 2.1 Waarschuwingssymbool bij waarde onder het meetbereik 2.5 Plus of min = aanduiding voor ingestelde flits-belichtingscorrectie 2.2 Aanduiding voor a. een belichtingscorrectie en/of b. een van de DX-waarde afwijkende, handmatige gevoeligheidsinstelling 2.6 Belichtingsfunctie a. = handmatige instelling van sluitertijd en diafragma b. = tijdautomaat c. = variabele programma-automaat d. = diafragma-automaat e. = flitsmeting knipperen van of = niet ingestelde kleinste diafragma van het objectief 2.3 Symbool meetmethode a. = meerveldenmeting b. = integraalmeting c. = selectieve meting Verdwijnen na vasthouden drukpunt bij selectieve en integrale meting = meetwaardegeheugen 2.7 Diafragma, handmatig ingestelde waarde bij en , automatisch gestuurde waarde bij en ; indicatie in halve stappen 2.4 Flitssymbool a. knipperen = flitsapparaat laadt op, flitser niet gereed b. oplichten = flitser gereed 110 2.10 Beeldtelwerk voor a. indicatie beeldnummer b. knipperen van beide cijfers = meervoudige belichting c. knipperen van de cijfers in de volgende volgorde: links / rechts / beide = eerste / tweede / derde opname van een automatische belichtingsserie (bracketing, alleen met Motor-Drive R8/R9 mogelijk.) d. knipperen van = film niet goed ingelegd of geheel teruggespoeld (alleen bij gebruik van Motor-Winder R8/R9 en Motor-Drive R8/R9.) 2.8 Lichtschaal voor de indicatie van a. handmatige belichtingsregeling (kleine aanduiding: telkens 1/2 EV-stap, grote aanduiding: telkens 1 EV-stap) b. instelling belichtingscorrectie bij de automatische functies c. instelling van de automatische belichtingsserie (bracketing, alleen met Motor-Drive R8/R9 mogelijk.) d. belichtingsregeling bij flitsmeting 2.9 Sluiter-(=belichtings-)tijd a. handmatig ingestelde waarde bij en , automatisch gestuurde waarde bij en ; indicatie in halve stappen, of b. (high) of (low) voor over- of onderbelichting bij de automatische functies en door flitslicht, c. = B-instelling voor langdurige belichting, d. = High Speed Synchronisation voor lineaire flitsfunctie (wisselend met de tijdswaarde) e. bij niet uitvoerbare camera-instellingen Opmerking: De zoeker-lcd is bij camera met voeding (zie hiervoor "Inschakelen van de camera / Activeren van de elektronica / - van het belichtingsmeetsysteem", zie pag. 131) in principe verlicht. De helderheid van deze verlichting wordt voor optimale leesbaarheid automatisch aan het omgevingslicht aangepast. Zo wordt de herkenning van gegevens bij veel omgevingslicht gegarandeerd en overstraling bij weinig licht vermeden. 111 Indicaties van de achterwanddisplay 3.1 3.5 3.2 3.3 3.6 3.4 Batterij-indicatie a. (en andere indicaties) = batterijcapaciteit voldoende b. (en andere indicaties) = batterijen moeten spoedig worden vervangen c. ; geen andere indicaties = batterij leeg, geen ontspanning 3.4 3.5 Flitssymbool a. knipperen = flitsapparaat laadt op, flitser niet gereed b. oplichten = flitser gereed 3.7 3.6 Plus/min- en cijferindicatie voor a. gecorrigeerde belichtingswaarde met voorteken b. filmgevoeligheid c. belichtingsregeling bij flitsmeting d. afgelopen belichtingstijd bij B-instelling e. of voor over- of onderbelichting door flitslicht f. voor uitgeschakelde zelfontspanner (slechts tijdelijk na instelling) g. zelfontspanner-resttijd h. bij niet uitvoerbare camera-instellingen 3.1 Aanduiding voor a. ingestelde belichtingscorrectie b. van de DX-waarde afwijkende, handmatige gevoeligheidsinstelling 3.2 Aanduiding voor zelfontspanning 3.3 Filmgevoeligheidsinstelling a. = handmatige gevoeligheidsinstelling b. = automatische DX-aftasting 112 3.7 Beeldtelwerk voor a. indicatie beeldnummer b. knipperen van beide cijfers = meervoudige belichting c. knipperen van de cijfers in de volgende volgorde: links / rechts / beide = eerste / tweede / derde opname van een automatische belichtingsserie (bracketing, alleen met Motor-Drive R8/R9 mogelijk.) d. knipperen van = film niet goed ingelegd of geheel teruggespoeld (alleen bij gebruik van Motor-Winder R8/R9 en Motor-Drive R8/R9.) Daarna verschijnen in de display tijdelijk (3.2) en (3.6 f) – ongeacht of al een zelfontspanner-voorlooptijd werd aangegeven of niet. Als de zelfontspanner daarna gebruikt moet worden, dient dus opnieuw de gewenste voorlooptijd aangegeven te worden. Bij het aanzetten van de camera door aantippen van de ontspanner (1.17) wordt de verlichting samen met de indicaties ingeschakeld en verdwijnt met deze weer na afloop van de weergavetijd. Voor het uitschakelen worden de beide knoppen nogmaals kort ingedrukt. Het uitschakelen van de camera door het draaien van de keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) in de OFF-stand schakelt de verlichting vertraagd uit. Wanneer de camera opnieuw wordt gebruikt, moet deze in principe als voorheen beschreven worden ingeschakeld. Inschakelen van de displayverlichting De achterwanddisplay van de LEICA R9 kan voor optimale leesbaarheid, zelfs in het donker, een blauwe achtergrondverlichting hebben. Voor het inschakelen van deze verlichting worden bij gespannen camera en voedingsspanning (zie hiervoor "De sneltransporthendel", pag. 121 en "Inschakelen van de camera / Activeren van de elektronica / - van het belichtingsmeetsysteem", pag. 131) beide knoppen voor keuze van de zelfontspanner-voorlooptijd (1.36) gelijktijdig kort ingedrukt. 113 1.37 Voor plaatsing wordt het batterijvak er aan de onderkant opgeschoven. Het moet duidelijk inklikken. Motor-Winder R8/R9 en Motor-Drive R8/R9 zijn elk van een eigen batterijvak voorzien en worden compleet hiermee op de camera geplaatst. Het batterijvak van de camera moet vooraf worden verwijderd. Voeding / plaatsen en vervangen van de batterijen De LEICA R9 heeft 2 lithiumcellen van het type "CR2" (Ø 15,6 mm x 27 mm) nodig die in een afneembaar batterijvak (1.2) worden ondergebracht, dat gelijktijdig als handgreep dient. Voor het verwijderen van het batterijvak wordt de ontgrendelingsschuif (1.37) aan de onderzijde in pijlrichting gedrukt. Daarna kan het batterijvak naar beneden ervan worden afgehaald. Opmerking: De batterijcapaciteit van verschillende fabrikanten is zeer verschillend. Gegevens over het aantal opnamen per batterijset zijn daarom niet relevant. Belangrijk: De keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) moet vooraf op OFF worden gezet. 114 Opmerkingen over batterijgebruik • Batterijen moeten koel en droog worden bewaard. • Er mogen geen nieuwe en gebruikte batterijen samen worden gebruikt of batterijen van verschillend fabrikaat of type worden gecombineerd. • Wanneer de camera langere tijd niet wordt gebruikt, moeten de batterijen worden verwijderd. • Lege batterijen niet met het normale afval weggooien (ze bevatten vaak giftige, milieubelastende substanties), maar een speciale afvalvoorziening gebruiken. Automatische batterijcontrole De beschikbare batterijcapaciteit van de camera wordt automatisch bewaakt en door het gedeelde batterijsymbool (3.4) op de achterwanddisplay (1.34) weergegeven: • Bij vol batterijsymbool ( ) lichten de normale indicaties op: batterijen zijn in orde. • Bij half batterijsymbool ( ) lichten de normale indicaties op: nieuwe batterijen gereed houden! • Het halve batterijsymbool ( ) licht op, alle andere indicaties niet: batterijen zijn leeg, geen ontspanning mogelijk. 115 1.27 1.28 Opmerking: Het is raadzaam de instelling zonder objectief uit te voeren of het objectief op de kortste afstand in te stellen en de camera op een gelijkmatig helder motief (bijv. hemel) te richten. 1.29 3. Na de instelling wordt het wieltje weer ingeschoven om de gekozen oculairinstelling te vergrendelen. Aan de hand van de markeringen kan een eenmaal gevonden instelling steeds worden gereproduceerd. Als het bereik van de oculairverstelling voor een optimale instelling niet voldoende is, zijn extra correctielenzen (zie paragraaf "Correctielenzen”, pag. 194) beschikbaar. Instellen van het oculair Om de mogelijkheden van de LEICA R9 en het grote vermogen van de Leica R-objectieven volledig te kunnen benutten, moet het zoekerbeeld optimaal scherp worden gezien. Het oculair (1.29) kan daarom ca. ± 2 dioptrieën worden versteld om precies op het eigen oog af te kunnen stemmen. Hiertoe wordt het wieltje (1.27) links naast het oculair 1. iets uitgetrokken om het te ontgrendelen en 2. tijdens de observatie van het zoekerbeeld zolang gedraaid tot de begrenzing van het selectieve meetveld scherp en contrastrijk wordt gezien. 116 1.30 1.31 Oculairafsluiting Vervangen van de oogschelp De silicium-fotodioden van de belichtingsmeter van de LEICA R9 bevinden zich op een donkere plaats. Daarom kan door het oculair vallend licht het meetresultaat alleen in extreme gevallen beïnvloeden, bijv. als de gebruiker bij opnamen met statief niet door de zoeker kijkt en van achteren direct zonlicht of scherp schijnwerperlicht in het oculair valt. Voor dit geval bevindt zich rechts naast de zoeker een knop voor de afsluiting van het oculair (1.31). De ingedraaide afdekking is rood gekleurd. De standaard oogschelp (1.28) van de LEICA R9 kan door een grotere worden vervangen, die vooral brildragers nog beter tegen storend licht van opzij beschermt (zie "Grote oogschelp", pag. 193). Voor het verwijderen van de oogschelp moet 1. de ontgrendelingsschuif (1.30) naar links richting oculair worden gedrukt en daarna 2. kan de oogschelp er recht naar boven worden afgetrokken.Voor het aanbrengen wordt deze recht van boven in de geleiding van het oculair geschoven tot deze hoorbaar inklikt. 117 2. Om de centrale cirkel bevindt zich een ring met prismaraster dat voor het scherpstellen van objecten met zwakke contouren dient. Duidelijk flikkeren duidt op onscherpte. 3. De omgeving is mat. Deze dient voor de beoordeling van de scherpte in het gehele beeldveld en is vooral bij het werken met langere brandpuntsafstanden en in macrobereik gunstig. Als accessoire zijn andere instelringen beschikbaar, die afhankelijk van de toepassing optimale instelvoorwaarden bieden en eenvoudig zijn te vervangen (zie paragraaf "Verwisselbare instelringen", pag. 192). Instellen van de scherpte met de universeelring De LEICA R9 wordt standaard met de universeelring geleverd en kan voor de meeste fotografische toepassingen worden gebruikt. Er zijn drie verschillende mogelijkheden voor scherpstellen: 1. Bij niet exact ingestelde scherpte zijn in de gedeelde cirkel van de zoeker de kanten en lijnen van het object ten opzichte van elkaar verschoven. 118 1.15 a 1.15 b 1.16 1.17 1.11 1.18 1.10 Keuzeknop belichtingsfuncties Instelknop sluitertijden De keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) van de LEICA R9 dient gelijktijdig als hoofdschakelaar. Deze heeft 6 klikstanden die bovendien tegen onbedoeld verstellen zijn geborgd. Voor het verstellen moet altijd de ontgrendelingsknop (1.10) worden ingedrukt. De verschillende standen: In de functies m (handmatig instellen van sluiter/belichtingstijd en diafragma) en T (diafragmaautomaat) wordt de belichtingstijd handmatig met de instelknop sluitertijden (1.16) ingesteld. Er zijn tijden van 16 s tot 1/8000 s beschikbaar, waarbij ook halve tijdstappen kunnen worden ingesteld.  OFF In deze stand zijn alle functies en indicaties van de camera uitgeschakeld (zie pag. 131). m Handmatige instelling van belichtingstijd en diafragma (zie pag. 153). A P T F Tijdautomaat met diafragmakeuze (zie pag. 150) Variabele programma-automaat (zie pag. 144) Diafragma-automaat met tijdsinstelling (zie pag. 151) Flitsmeting voor de opname (zie pag. 178). 119 In de functie P (programma-automaat) bepaalt u met de handmatig ingestelde belichtingstijd het karakter van de voorgenomen opname door beïnvloeding van de automatisch gestuurde sluitertijd-/diafragma-combinatie. Bij het werken met A (tijdautomaat) kan de instelknop sluitertijden op elke willekeurige waarde behalve B of X worden gezet. Bij gebruik van niet compatibele flitsapparaten wordt de instelling X (kortste flitssynchronisatietijd = 1/250 s) geadviseerd. Langdurige belichtingen van willekeurige duur worden in de stand B uitgevoerd. Ontspanner De LEICA R9 heeft een drietraps ontspanner (1.17): 1. Kort aantippen activeert het meetsysteem en start een evt. vooraf gekozen zelfontspannervoorlooptijd. 2. Door indrukken tot het drukpunt en vasthouden in deze stand wordt de meetwaarde bij selectieve en integrale meting in de automatische functies opgeslagen. 3. Bij verder indrukken ontspant de camera. Wanneer de instelknop sluitertijden op B staat, blijft de sluiter open zolang de ontspanner wordt ingedrukt. In de zoeker verschijnt de indicatie (2.9 c) en in de achterwanddisplay (1.34) is de aflopende belichtingstijd (3.6 d) afleesbaar. Deze indicatie werkt maximaal 19 min. 59 s. Wanneer de stand B en een extra zelfontspanner-voorlooptijd wordt gekozen, opent de sluiter pas na het aflopen van de zelfontspanner en blijft zolang open tot de ontspanner (of een ander elektrisch bedieningselement van de camera) weer wordt aangetipt. Omdat de ontspanknop in dit geval niet voortdurend ingedrukt hoeft te worden gehouden, zijn onbewogen, langdurige opnamen mogelijk. In het midden van de ontspanner bevindt zich de schroefdraad (1.18) voor de aansluiting van in de handel gebruikelijke draadontspanners. 120 Keuzehendel voor methode belichtingsmeting De LEICA R9 biedt – onafhankelijk van de gekozen functie - drie verschillende methoden voor de belichtingsmeting, waarmee aanpassing aan de meest uiteenlopende situaties en werkwijzen mogelijk is. De keuzehendel voor de methode van belichtingsmeting (1.15) bevindt zich onder de instelknop voor de sluitertijden, zodat deze comfortabel met de wijsvinger en met de camera aan het oog kan worden bediend. Voor het instellen van een van de meetmethoden wordt de in het midden naar voren staande ontgrendelingsknop (1.15 b) ingedrukt en de keuzehendel (1.15 a) naar links of rechts verschoven. Sneltransporthendel De sneltransporthendel (1.21) transporteert de film en spant de sluiter. In uitgeklapte stand (paraatstand) kan de duim achter de sneltransporthendel grijpen en daardoor de camera goed steunen. Direct na de geslaagde belichting moet de film verder worden getransporteerd om onmiddellijk weer opnamen te kunnen maken. Wanneer een van de beide aandrijvingen is geplaatst – Motor-Winder R8/R9 of Motor-Drive R8/R9 – is de sneltransporthendel hiervoor tevens hoofdschakelaar. Uitgeklapt is de motor uitgeschakeld; ingeklapt wordt de film na elke opname motorisch verder getransporteerd. Centrumgerichte integraalmeting (keuzehendel naar rechts) Meerveldeneting ( keuzehendel in het midden) Selectieve meting (keuzehendel naar links, richting objectief) 121 1.44 1.45 1.52 Film wisselen Film inleggen Overtuig u er altijd van of niet al een film is ingelegd door een blik te werpen op het controlevenster van het filmtransport (1.32). Wanneer dit het geval is, gaat u verder met "Film terugspoelen", op pag. 123. 3. Leg de filmcassette in het lege filmcasettevak (1.46) en Openen van de camera Voor het openen van de achterwand 4. trek het begin van de film tot de rode markering (1.52) naar de tegenoverliggende opwikkelspoel (1.53). De film moet vlak op de filmgeleiding (1.48) liggen en de tandwielen van de transportspoel (1.50) moeten in de perforatiegaten van de film grijpen. 1. de ontgrendelingsknop (1.45) indrukken en gelijktijdig 5. Daarna de achterwand weer sluiten, d.w.z. aandrukken tot deze hoor- en voelbaar inklikt. 2. de achterwand-ontgrendelingsschuif (1.44) naar boven schuiven. Hierdoor springt de achterwand open en kan hij volledig worden geopend. 6. Transporteer de film handmatig met de sneltransporthendel, of met geplaatste motor, door indrukken van de ontspanner naar beeldnr. 1. Daarbij wordt de film automatisch ingevoerd. 122 In het controlevenster filmtransport (1.32) is te zien of de film juist wordt getransporteerd: de strepen lopen van boven naar beneden. Als dit niet het geval is of wanneer bij gebruik van een motor in het beeldtelwerk (1.22, 2.10, 3.7) knippert, is de film niet goed ingelegd. Nogmaals de achterwand openen en de positie van de film corrigeren. 1.20 Opmerking: Voor de automatische filminvoer is het belangrijk dat de opwikkelspoel niet vervuild is. Deze moet eventueel met een licht bevochtigde doek worden schoongemaakt. Film terugspoelen Als de laatste opname van de film is belicht, kan de sneltransporthendel niet meer worden bediend of wordt een geplaatste motor uitgeschakeld. Voordat u de film uitneemt, moet de film in de filmcassette worden teruggespoeld. Hiervoor 1. de terugspoel-ontgrendelingsknop (1.20) indrukken, 2. de terugspoelslinger (1.9) uitklappen en 3. door draaien in pijlrichting (met wijzers van de klok mee) de film terugspoelen. Zodra de strepen in het filmtransportvenster stilstaan, is de film tot aan het begin teruggespoeld. Wanneer u de film volledig in de cassette wilt 123 Belangrijk: Voor het terugspoelen mag uitsluitend de knop voor de vrijgave van terugspoelen worden ingedrukt en niet de meervoudige belichtingsknop (1.19, filmrem!) worden ingedraaid. Let op: Wanneer na het terugspoelen het begin van de film nog uit de filmcassette steekt, mag de ontspanner niet worden bediend omdat het filmbegin evt. de sluiter kan beschadigen. terugspoelen (bijv. om duidelijk aan te geven dat deze belicht is), moet u de slinger enkele slagen verder draaien tot u aan de duidelijk verminderde weerstand voelt dat het begin van de film volledig in de cassette is gespoeld. Met geplaatste Motor-Winder R8/R9 of MotorDrive R8/R9 kan het terugspoelen ook motorisch plaatsvinden. Ook met de motoren kunt u bepalen of het begin van de film in de filmcassette teruggespoeld moet worden of niet. Nadat met succes motorisch is teruggespoeld, knippert in het beeldtelwerk zodat de camera geopend en de film verwijderd kan worden. Details over de bediening van de motoren kunt u aan de betreffende handleidingen ontlenen. 124 1. schakelt u eerst de camera in met de keuzeknop voor belichtingsfuncties (1.11) (zie ook "Keuzeknop belichtingsfuncties", pag. 119), en Instellen van de filmgevoeligheid De LEICA R9 staat zowel automatische alsook handmatige instelling van de filmgevoeligheid toe. De automatische instelling voor films die met DX zijn gemarkeerd, heeft een bereik van ISO 25/15° tot en met 5 000/38° (ISO is de internationale aanduiding voor filmgevoeligheid). Handmatig kan een gevoeligheid van ISO 6/9° tot en met 12500/42° worden ingesteld. 2. activeert u door aantippen van de ontspanner (1.17) (zie ook "Inschakelen van de camera / Activeren van de elektronica / - van het belichtingsmeetsysteem”, pag 131). Als de camera spanning heeft, verschijnt op de achterwanddisplay (1.34) de indicatie (3.3 b), zodat de camera op aftasting van DX is ingesteld. Ter bevestiging van de juiste functie wordt in dit geval in principe ook de afgelezen ISO-waarde getoond (3.6 b). Wanneer echter (3.3 a) verschijnt, werd vooraf de gevoeligheidswaarde handmatig ingesteld. Als de camera spanning heeft, kan door kort indrukken van een van beide instelknoppen (1.35) de huidige ingestelde waarde worden afgelezen.  Opmerking: Door een extra ingestelde belichtingscorrectie (tot en met ± 3 EV) is een instelbereik van ISO 0,8/0° tot en met 100 000/51° beschikbaar. Voor de keuze van de gewenste instellingsmethode of de instelling zelf, 125 Wanneer voor een bewuste over- of onderbelichting van de gehele film een van de DX-aanduiding afwijkende ISO-waarde handmatig wordt ingesteld, verschijnt in de achterwanddisplay , evenals daar en in de zoekerdisplay –Waarschuwingsindicaties (3.1, 2.2). De handmatig ingestelde waarde is in dit geval de geldige. Een handmatig ingestelde ISO-waarde blijft ook na het wisselen van film gehandhaafd, zelfs wanneer de nieuwe film met DX-code een andere gevoeligheid heeft. Ter bescherming en om onbedoeld verstellen van de waarde te voorkomen, moet de afdekklep van de camera-achterwand bij het fotograferen altijd gesloten zijn. Dan 3. de door een magneet vastgehouden afdekklep over de achterwandknoppen (1.33) naar beneden openen. 4. Met de plus- of min-toets (1.35) wordt op de volgende wijze zowel de instellingsmethode gekozen alsook de gevoeligheid handmatig ingesteld: Indrukken van de linker min-toets verkleint de ISO-waarde, indrukken van de rechter plus-toets vergroot deze of stelt de camera in aansluiting op de hoogste ISO-waarde (12 500) op automatische DX-functie in. Kort indrukken van de knoppen verandert de waarde telkens met een stap, lang indrukken laat de waarde naar de betreffende eindwaarden of naar de -stand lopen. Wordt in de -stand een film zonder of met beschadigde en daarmee onleesbare DX-aanduiding gebruikt, of is geen film ingelegd, werkt de camera met ISO 100/21°. Als daarna een film met DX-aanduiding wordt ingelegd, is de automatische aftasting weer actief. 126 1.1 De Leica R-objectieven worden onafhankelijk van de instelling voor afstand en diafragma als volgt geplaatst: 1.13 1. Het objectief bij de vaste ring (1.13) nemen. 2. Rode punt op de objectiefgreep tegenover de knop van de bajonetontgrendeling (1.1) op de camerabehuizing plaatsen. 3. Het objectief in deze stand recht plaatsen. 4. Met een korte draai naar rechts wordt het objectief hoor- en voelbaar vergrendeld. Plaatsen en verwijderen van het objectief Voor het verwijderen van het objectief wordt Op de LEICA R9 kunnen alle objectieven en accessoires met stuurnokken voor Leica R-camera’s worden geplaatst, d.w.z. er zijn objectieven van 15 mm tot 800 mm brandpuntsafstand beschikbaar (zie "Gebruik van bestaande objectieven en accessoires", pag. 128). De LEICA R9 heeft aan bajonetzijde – evenals de meeste moderne Leica R-objectieven – een contactstrip. Hierdoor wordt naast de mechanische een elektronische belichtingscontrole gerealiseerd en worden objectiefgegevens als brandpuntsafstand aan de camera doorgegeven. 1. de ontgrendelingsknop ingedrukt, 2. het objectief door een korte draai naar links ontgrendeld en 3. recht verwijderd. 127 Gebruik van bestaande objectieven en accessoires c b a a b R-nokken (a) en Leicaflex stuurkurven (b) R-nokken (a) en elektrische kontakten (c) Leica R-objectieven De meeste LEICA R-objectieven kunnen naderhand met een elektrische contactstrip voor gegevensoverdracht en elektronische belichtingsregeling worden uitgerust. Daarvoor moeten echter de LEICAFLEX SL/SL2 - stuurnokken worden verwijderd, d.w.z. deze objectieven zijn dan alleen op de Leica R-modellen te gebruiken (vanaf model LEICA R3). Alle objectieven en de objectiefaccessoires van het Leica R-programma passen zonder ombouw op de LEICA R9. Enkele oudere objectieven zonder springdiafragma en accessoires zonder overdracht van het springdiafragma kunnen alleen bij de tijdautomaat of handmatige instelling worden gebruikt (zie "Meting bij werkdiafragma", pag. 141). 128 VISOFLEX-objectieven op de LEICA R9 LEICAFLEX SL/SL2-objectieven zonder R-stuurnokken Alle op de VISOFLEX-aansluiting passende objectieven van het Leica M-programma kunnen met de adapter bestelnr. 14167 ook op de LEICA R9 worden gebruikt. De voorwaarden als opnameafstand en bereikbare grootte van het objectveld zijn dan hetzelfde als bij het gebruik van deze objectieven op de VISOFLEX. Een automatisch springdiafragma is niet aanwezig, zodat de belichtingstijd met het werkdiafragma wordt gemeten. Objectieven en accessoires van de Leicaflexmodellen (zonder R-stuurnokken) mogen niet op de LEICA R9 worden gebruikt, omdat anders de camera beschadigd kan worden. Wilt u ze op de LEICA R9 of andere Leica R-camera’s gebruiken (vanaf het model LEICA R3), dan moeten ze van de R-stuurnokken worden voorzien. Ombouw voor zulke objectieven is in principe mogelijk en de Customer Service van Leica Camera AG adviseert u hieromtrent graag (zie pag. 203 voor adres). Voorzover de LEICAFLEX SL/SL2-stuurnokken behouden blijven, is de toepassingsmogelijkheid van omgebouwde objectieven en accessoires op alle Leicaflex modellen onaangetast. Contactstrips voor gegevensoverdracht op de LEICA R9 kunnen dan niet worden aangebracht. 129 Juist vasthouden van de camera onderen. Bij verticale opnamen wordt de camera gewoon gedraaid. De handen blijven in dezelfde stand als bij opnamen in liggend formaat en klaar om de film te transporteren en scherp te stellen. Voor de betrouwbare driepuntshouding pakt de rechterhand de camera. De wijsvinger ligt op de ontspanknop, de duim achter de sneltransporthendel. De linkerhand steunt het objectief van 130 Opmerkingen: In uitgeschakelde stand verbruikt de LEICA R9 zo weinig mogelijk energie, d.w.z. aanzienlijk minder dan in de hiervoor beschreven paraatstand (na verdwijnen van de indicaties). Daarom moet u er een gewoonte van maken de keuzeknop op OFF te zetten als u de camera langere tijd niet gebruikt. Overtuig u er hierbij van dat de achterwand gesloten is, omdat anders eveneens verhoogd stroomverbruik plaatsvindt. Door uitschakelen van de camera worden actieve functies als langdurige belichting en de spiegelvoorontspanning (zie "Spiegelvoorontspanning", pag. 184) afgebroken. De zelfontspannerfunctie (zie "Zelfontspanner", pag. 183) wordt echter slechts onderbroken. Bij het uitschakelen van de camera verdwijnt het telwerk op de afdekkap pas na een kleine vertraging. Inschakelen van de camera / Activeren van de elektronica/ - van het belichtingsmeetsysteem De LEICA R9 wordt met de keuzeknop voor belichtingsfuncties (1.11) in- en uitgeschakeld. In de OFF stand zijn ter beveiliging tegen onbedoeld ontspannen en onnodig stroomverbruik de camera-elektronica en alle displays uitgeschakeld. Met de keuze van een van de belichtingsfuncties wordt de camera in een paraatstand gebracht (zie hiervoor ook "Keuzeknop belichtingsfuncties", op pag. 119). Door aantippen van de ontspanner op de camera (1.17), een van beide op de Motor-Drive R8/R9 of de afstandsbediening wordt het belichtingsmeetsysteem ingeschakeld. De indicaties in de lc-display van de zoeker, op de afdekkap (1. 22) en de achterwand (1.34) lichten op. Bij gespannen sluiter lichten ze na vrijgave van de ontspanner nog ca. 14 seconden op, bij ontspannen sluiter verdwijnen ze direct na loslaten. 131 Bundel van stralen voor meervelden- en centrumgerichte lichtmeting Bundel van stralen voor selectieve lichtmeting Belichtingsmeting het opnameobjectief) bezit de camera twee verschillende fotodioden: een ronde diode op de reflector achter de gedeeltelijk doorlatende zwenkspiegel met een precies begrensd meetveld en een diode met 5 meetvelden op de camerabodem waar geen strooilicht valt. Afhankelijk van de gewenste meetmethode worden de meetwaarden van deze zes velden geëvalueerd. Om met de verschillende lichtsituaties en reflecterende eigenschappen van motieven rekening te houden, kent de LEICA R9 een belichtingsmeting door het objectief met drie verschillende meetmethoden: meting in meer velden, centrumgerichte integraalmeting en selectieve meting. Voor dit TTL-meetproces (Through The Lens = door 132 De meting in meer velden vormt hiermee een buitengewoon comfortabele, universele en betrouwbare wijze van belichtingsmeting voor het overgrote deel van alle opnamen en wel afhankelijk van het helderheidsniveau en ook van het feit of u uw hoofdmotief in het midden van het beeld wilt hebben of niet. Deze is daarom bijzonder geschikt voor momentopnamen en in combinatie met de programma-automaat. Meerveldenmeting Deze meetmethode berust op de registratie van 6 meetwaarden, die van de 5 velden van de cel voor meer velden en die van de selectieve meetcel. Regelmatig voorkomende, moeilijke lichtomstandigheden en contrasten als reflecties, tegenlicht, veel hemel bij landschappen, enz. worden automatisch geanalyseerd en de patronen van helderheidsverdeling worden aan opgeslagen, kenmerkende motieven toegekend. De microprocessor bepaalt dan de belichting. 133 Opmerkingen: Een correctie van de meting in meer velden kan alleen plaatsvinden als deze meetmethode ook is ingesteld. Deze correctie beïnvloedt uitsluitend de meerveldenmeting, zodat bij het omschakelen beide overige meetmethoden nog steeds in de basisinstelling beschikbaar zijn, bijv. voor het bewust afstemmen van de belichting op belangrijke motiefdelen. Ook flitsbelichtingen worden door deze correctie niet beïnvloed. Als zowel een correctie van de meting in meer velden alsook een "normale" belichtingscorrectie werden ingesteld, worden de waarden bij elkaar opgeteld. Een correctie op meer velden van bijv. – 0,5 EV in combinatie met een belichtingscorrectie van –1EV voor de meting in meer velden geeft in totaal een correctie van – 1,5 EV (zie ook "Belichtingscorrecties", pag.138): Aanpassen van belichtingsniveau aan de meerveldenmeting Bovendien kunt u met de LEICA R9 het belichtingsniveau van de meting in meer velden in zeer kleine gradaties aan uw eigen individuele omstandigheden aanpassen. Deze belichtingscorrectie, een voortdurende "oversturing van de automaat" kan om de volgende redenen zin hebben: Ondanks de precisie van de meting in meer velden zijn er bij motieven met veel contrast altijd ook gebieden die door deze "optimale compromis-belichting" worden veronachtzaamd, d.w.z. worden over- of onderbelicht. Bovendien houdt het systeem ook geen rekening met het feit of u met materiaal voor dia’s of kleurnegatieven fotografeert en voor welk doel, bijv. kopie, projectie of afdruk, de opnamen gebruikt moeten worden. 134 bewogen (voor een verstelling naar plus of min). Elke beweging van de hendel leidt tot een correctie van 0,1 EV. Zodra de +/- knoppen worden vrijgegeven, is de correctie opgeslagen. In de achterwanddisplay wordt de ingestelde waarde getoond. Instelbaar zijn waarden van maximaal ± 0,7 EV. Een eenmaal ingestelde correctiewaarde blijft ook bij uitschakeling van de camera behouden. Om een correctie van bijv. + 0,4 EV weer op nul te zetten, wordt de hendel viermaal naar beneden bewogen of in de onderste stand ca. 2 s vastgehouden. Voor het verwijderen van een minuscorrectiewaarde wordt de hendel overeenkomstig naar boven bewogen. 1.35 Voor de instelling wordt bij ingeschakelde camera met spanning (zie hiervoor "Inschakelen van de camera / Activeren van de elektronica / - van het belichtingsmeetsysteem", pag. 131) 1. het +/- knoppenpaar (beide!) voor instelling van de filmgevoeligheid (1.35) met twee vingers van de rechterhand ca. 3 s ingedrukt gehouden tot in de achterwanddisplay (1.34) de cijferindicatie 0.0 (3.6 a) knippert. Opmerking: Voor het resetten van een correctie van de meerveldenmeting moet in principe als hiervoor beschreven worden gehandeld. Dit vindt niet gelijktijdig plaats met het resetten van een "normale" belichtingscorrectie. 2. Terwijl beide knoppen ingedrukt worden gehouden, wordt de ontgrendelingsschuif van de instelhendel voor belichtingscorrecties (1.26 b) met de linkerduim eerst voor ontgrendeling naar rechts geschoven en dan samen met de hendel (1.26 a) naar boven of beneden 135 En kan vooral gebruikt worden als u comfortabel wilt werken en toch de belichting wilt controleren en evt. ook bewust wilt beïnvloeden, bijv. in combinatie met een belichtingscorrectie (zie hiervoor "Belichtingscorrecties", pag. 138) of met het meetwaardegeheugen (zie hiervoor "Meetwaardegeheugen", pag. 138). -1 EV -2 EV -3 EV Centrumgerichte integraalmeting Ook bij de centrumgerichte integraalmeting worden alle meetwaarden gebruikt, maar anders beoordeeld. Deze meetmethode houdt ook rekening met het gehele beeldveld, maar de in het midden geregistreerde motiefdelen bepalen veel sterker dan de randgebieden de berekening van de belichtingswaarde. Deze is geschikt als het motief geen bijzonder groot contrast vertoont, de verschillende lichte details gelijkmatig verdeeld zijn en/of uw hoofdmotief in het midden moet worden geplaatst. 136 Wanneer zulke gebieden echter niet in het midden van het beeld worden geplaatst, is het gebruik van het meetwaardegeheugen te adviseren. Bij alle brandpuntsafstanden van het objectief is het meetveld in verhouding tot het gehele beeldveld even groot en bij alle instelringen duidelijk in de zoeker te herkennen. Selectieve meting Voor de selectieve meting wordt slechts de meetwaarde van de ronde meetcel op de reflector gebruikt. Deze methode wordt altijd dan gekozen als zich in het gehele motief kritieke helderheidsverschillen voordoen en de belichting op een belangrijk detail in het beeld moet worden afgestemd. Omdat het precies begrensde meetveld in de zoeker door de grote centrale cirkel van 7mm diameter wordt getoond, kan het motiefdeel of een gebied, waarvan de helderheid met de gemiddelde grijswaarde overeenkomt, bewust worden gemeten. 137 3. Tijdens het vasthouden van het drukpunt het definitieve beeldfragment bepalen en 4. Ontspannen. Meetwaardegeheugen Het geheugen wordt gewist als de vinger het drukpunt van de ontspanner loslaat. Steeds wanneer 1. met een van de drie automatische belichtingsfuncties wordt gewerkt en 2. bij een afzonderlijke opname het hoofdmotief of het gemeten middelgrijze gebied om vormgevende redenen niet in het midden van het beeld wordt geplaatst, is het meetwaardegeheugen een zeer eenvoudige en nuttige functie. Het is zowel bij de integraalmeting als de selectieve meting beschikbaar. Werkwijze: Belichtingscorrecties Belichtingsmeters zijn afgestemd op een gemiddelde grijswaarde (18 % reflectie), die overeenkomt met de helderheid van een gemiddeld fotografisch motief. Vaak voldoet het gemeten motief(deel) niet aan deze voorwaarden of moeten de opnamen om bepaalde reden (bijv. verschillende toepassingen of persoonlijke smaak) krapper of ruimer worden belicht. Als dit voor een hele reeks op elkaar volgende opnamen of een hele film geldt, heeft een betreffende belichtingscorrectie van het meetwaardegeheugen de voorkeur, omdat dit slechts voor een enkele opname kan worden gebruikt. 1. De cirkel van 7mm in de zoeker op het te meten gebied richten. 2. De ontspanner (1.17) tot het 2. drukpunt indrukken. Zolang de vinger dit drukpunt vasthoudt, blijft het geheugen behouden. Als zichtbaar teken hiervoor verdwijnt het betreffende meetmethode symbool (2.3). Wanneer gedurende deze periode diafragma of belichtingstijd nog worden veranderd, wordt de andere waarde aangepast en getoond. 138 Zodra een belichtingscorrectie is ingevoerd, verschijnt in de zoeker het overeenkomstige waarschuwingssymbool (2.1) en bij de automatische functies A, T en P is gelijktijdig op de lichtschaal (2.8) de instelling afleesbaar. Op de achterwanddisplay verschijnt bij alle functies het waarschuwingssymbool (3.1) en de ingestelde waarde (3.6). Een eenmaal ingestelde correctiewaarde blijft ook bij uitschakeling van de camera behouden. Om een belichtingscorrectie van bijv. + 2 EV weer op nul te zetten, wordt de hendel viermaal naar beneden bewogen of in de onderste stand ca. 2 s vastgehouden. Voor het verwijderen van een minus-correctiewaarde wordt de hendel overeenkomstig naar boven bewogen. Instellen en verwijderen van een belichtingscorrectie Voor de instelling wordt bij ingeschakelde camera met spanning (zie hiervoor "Inschakelen van de camera / Activeren van de elektronica / - van het belichtingsmeetsysteem", pag. 131) de ontgrendelingsschuif van de instelhendel voor belichtingscorrecties (1.26 b) met de linkerduim eerst voor ontgrendeling naar rechts geschoven en dan samen met de hendel (1.26 a) naar boven of beneden bewogen (voor een verstelling naar plus of min). Elke beweging van de hendel leidt tot een correctie van 0,5 EV. Instelbaar zijn waarden van ± 3 EV. Belangrijk: Een op de camera ingestelde belichtingscorrectie beïnvloedt zowel de meting van het aanwezige licht als het flitslicht. 139 Bilder aus Montage übernehmen Bilder aus Montage übernehmen M7 Seite 17 links M7 Seite 17 rechts Voorbeeld van een correctie naar plus Voorbeeld van een correctie naar min Bij zeer lichte motieven als sneeuw of strand zal de belichtingsmeter door de grote helderheid een relatief korte belichtingstijd aangeven. De sneeuw wordt daardoor in een gemiddelde grijswaarde weergegeven en aanwezige personen zijn te donker: onderbelichting! Om dit te voorkomen moet de belichtingstijd verlengd of het diafragma geopend worden, d.w.z. er moet een correctie van bijv. + 2 worden ingesteld. Bij zeer donkere motieven, die zeer weinig licht reflecteren, zal de belichtingsmeter een te lange belichtingstijd aangeven. Een zwarte auto wordt een grijze auto: overbelichting! De belichtingstijd moet verkort worden, d.w.z. er moet een correctie van bijv. - 1 worden ingesteld. 140 Onder het meetbereik Meting bij werkdiafragma Wanneer het meetbereik van de camera niet wordt gehaald, is een precieze belichtingsmeting niet mogelijk. De evt. in de zoeker nog aanwezige meetwaarden kunnen tot verkeerde belichtingsresultaten leiden. Daarom verschijnt bij een waarde onder het meetbereik in principe het waarschuwingssignaal (2.1) in de zoeker. Het meetsysteem van de LEICA R9 is vooral voor de doelgerichte selectieve meting zeer gevoelig. Wanneer de waarschuwingsindicatie oplicht bij ingestelde integraalmeting of meerveldenmeting, kan daarom vaak nog met de selectieve meting worden gewerkt. Het objectief PC-Super-Angulon-R 1:2,8/28 mm, enkele eerdere Leica R-objectieven en verschillende accessoires hebben geen automatisch springdiafragma. De belichting moet bij deze toestellen met het telkens ingestelde objectiefdiafragma, dus met het werkdiafragma, worden gemeten. In dit geval ontvangen de meetcellen van de LEICA R9 door wijziging van het objectiefdiafragma meer of minder licht. Met objectieven en accessoires zonder automatisch springdiafragma kunnen alleen de functies A of m worden gebruikt. Het werkdiafragma kan door de camera niet worden getoond. Meting bij open diafragma De meeste Leica R objectieven zijn van een automatisch springdiafragma voorzien. Dat betekent, dat het zoekerbeeld altijd bij volledig geopend diafragma en daarmee de grootste zoekerhelderheid kan worden geobserveerd en de belichtingsmeting bij geopend diafragma plaatsvindt. Pas vlak voor de opname of na de spiegelvoorontspanning of bij het neerdrukken van de scherptediepteschuif sluit het objectiefdiafragma op de vooraf ingestelde waarde. 141 Het snijpunt van loodrechte AV- en horizontale TV-lijnen moet voor een juiste belichting op de EV-diagonalen liggen, bijv. diafragma 16 en 1/60 s (geval A) of diafragma 8 en 1/250 s (geval B) of diafragma 4 met 1/1 000 s (geval C). Elk van deze combinaties geeft een correcte belichting. Bij tijd- en diafragma-automaat wordt telkens een van deze waarden opgegeven, de tweede wordt automatisch gevormd. In de programma-automaat worden beide waarden automatisch bepaald. Werkdiagram van de belichtingsmeter In de volgende weergave wordt het verband tussen filmgevoeligheid (SV = Speed value) en helderheid (BV = Brightness value) aan de ene kant en belichtingstijd (TV = Time value) en diafragmawaarde (AV = Aperture value) aan de andere kant met de daaruit voortvloeiende belichtingswaarden (EV =Exposure value / belichtingswaarde) duidelijk. Daartoe dienen twee diagrammen, die door diagonale lijnen, overeenkomstig de EVwaarden, met elkaar in verband worden gebracht. Een voorbeeld (gestreepte lijn) toont het verband tussen de afzonderlijke waarden: Van de ingestelde filmgevoeligheid (hier: ISO 100/21°) volgt men de loodrechte lijn tot het snijpunt met de horizontale lijn van de gegeven helderheid (hier: 2 000 cd/m2). De door dit snijpunt lopende diagonaal leidt naar de bijbehorende belichtingswaarde (EV 14). Deze EV-waarde kan in verschillende combinaties van diafragmawaarde en belichtingstijd worden omgezet, d.w.z. laat zich in het werkgebied van de camera vertalen. 142 Werkdiagram van de belichtingsmeter Sluitertijd/s Belichtingswaarde Diafragma 143 Belichtingsfuncties De LEICA R9 biedt u vier te kiezen belichtingsfuncties, waarmee u de camera optimaal op de werkwijze van uw voorkeur of het betreffende motief kunt instellen. Variabele programma-automaat - P De juiste functie om altijd gereed te zijn voor opnamen. Optimaal voor onbezorgd fotograferen, omdat het diafragma en de belichtingstijd automatisch worden bepaald. Voor momentopnamen gelden de volgende instellingen of worden geadviseerd: 1. Keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) op stand P, 2. diafragma geheel sluiten, d.w.z. de diafragmaring (1.12) naar de kleinste waarde draaien (bijv. 16 of 22), 3. instelknop sluitertijden (1.16) op 30 P en 4. keuzehendel voor methode belichtingsmeting (1.15) bij voorkeur op meerveldenmeting . Belichtingstijd en objectiefdiafragma worden dan automatisch bepaald door het aanwezige licht en wel traploos van 1/8000 s tot 32 s of van het volledig geopende tot kleinste diafragma van het betreffende objectief (resp. het ingestelde kleinste diafragma, zie hierna). 144 Opmerkingen: Bij enkele oudere objectieven knippert de indicatie , ook als volledig werd gediafragmeerd, maar het juiste diafragma wordt toch automatisch bepaald. Bij zeer weinig licht of uitzonderlijke helderheid kan het voorkomen dat het beschikbare tijd/diafragma-bereik onvoldoende is. Dan verschijnt in de zoeker (2.9 b) voor onderbelichting (evt. ook de waarschuwing voor een waarde onder het meetbereik (2.1), zie hiervoor "Waarde onder het meetbereik", pag. 141) of (2.9 b) voor overbelichting. In de zoeker verschijnen • voor de gekozen belichtingsfunctie (2.6 c), • het symbool voor de gekozen meetmethode (2.3) en • de automatisch aangestuurde tijds- en diafragmawaarde (2.9 a, 2.7). De functie P functioneert op alle Leica R-objectieven met automatisch springdiafragma. Via de stand van de instelknop voor sluitertijden kan te allen tijde de automatisch bepaalde tijd/diafragma-combinatie worden beïnvloed (zie hiervoor "Karakteristiek en gebruik van de variabele programma-automaat", pag. 146). Belangrijk: Op het objectief moet het kleinste diafragma (16 resp. 22) worden ingesteld, zodat het hele diafragmabereik voor de automatische sturing beschikbaar is. Wanneer dit niet het geval is, knippert in de zoeker de indicatie (2.6 c). Als toch wordt ontspannen, bepaalt de camera desondanks een juiste tijd-diafragma combinatie. Het regelbereik van het diafragma wordt in zulke gevallen echter begrensd door de open stand van het diafragma en de ingestelde diafragmawaarde. 145 De werkwijze van de programma-automaat is meestal als volgt: Wanneer men van een zeer lage helderheid uitgaat, wordt de belichtingstijd met toenemende helderheid traploos automatisch korter tot de ingestelde tijdswaarde, terwijl het objectief geopend blijft. Vanaf de ingestelde belichtingstijd worden tijd en diafragma automatisch gewijzigd, d.w.z. de tijd traploos verkort en het objectief traploos gediafragmeerd. Wanneer op basis van het programma het kleinste diafragma is bereikt, wordt bij toenemende helderheid alleen de tijd tot 1/8000 s verkort. Als echter 1/8000 s eerder wordt bereikt dan het kleinste diafragma van het betreffende objectief, wordt vanaf deze belichtingstijd alleen nog het diafragma verkleind. Karakteristiek en gebruik van de variabele programma-automaat De variabele programma-automaat van de LEICA R9 verbindt betrouwbaarheid en snelheid van de volautomatische belichtingsregeling met de mogelijkheid te allen tijde de door de camera gekozen tijd/diafragma-combinatie naar eigen wens te variëren. Hiervoor dient de instelknop sluitertijden (1.16). Wil men bijv. voor sportopnamen bij voorkeur met snelle tijden en open diafragma werken, dan wordt een snelle tijd gekozen. Hecht men echter meer waarde aan grote scherptediepte (geknepen diafragma) en accepteert men de daarvoor noodzakelijke, langere sluitertijden, dan wordt een langzamere sluitertijd ingesteld (bijv. bij landschapsopnamen). De totale belichting, d.w.z. de helderheid van het beeld, blijft daarbij ongewijzigd. 146 Wanneer een grotere scherptediepte en/of een langere sluitertijd gewenst wordt (voorbeeld B) Standaardinstelling (voorbeeld A) Instelknop sluitertijden op 60. Bijzonder geschikt Instelknop sluitertijden tussen 16 s en 1/15 s. Geeft een tendens naar een sterker gediafragmeerd objectief met langere belichtingstijden. Bijzonder geschikt • voor normale motieven en minder cruciale lichtomstandigheden en • voor brandpuntsafstanden tussen 35 mm en 90 mm. • voor goede lichtomstandigheden en korte brandpuntsafstanden en • voor statische motieven, bijv. landschapsopnamen. Er is een objectief met lichtsterkte 4 geplaatst (bijv. Vario-Elmar-R 1:4/35-70 mm). Op de instelknop sluitertijden is 1/60 s ingesteld. Het verloop is volgens lijn A. Bij een belichtingswaarde van bijv. EV 14, leidt deze programma-instelling tot een belichting van 1/250 s bij diafragma 8. Let op: Verhoogde bewegingsonscherpte door langere belichtingstijden! Er is een objectief met lichtsterkte 2,8 geplaatst (bijv. Elmarit-R 1:2,8/19 mm). Op de instelknop sluitertijden is 1/2 s ingesteld. Het verloop is volgens lijn B. Bij een gelijke lichtwaarde van EV14, geeft het programma een belichting van 1/60 s en diafragma 16. 147 Vuistregel: Om bewegingsonscherpte bij opnamen uit de vrije hand te voorkomen, moet men voor de langste belichtingstijd naar een waarde streven die overeenkomt met 1 : brandpuntsafstand (mm). Gebruikt men bijv. een objectief met brandpuntsafstand 180 mm, dan moeten belichtingstijden langzamer dan 180 s niet worden gebruikt. Op de instelknop sluitertijden moet bijv. 250 worden ingesteld. Wanneer een kortere sluitertijd en een geringere scherptediepte gewenst wordt (voorbeeld C) Instelknop sluitertijden tussen 1/60 s en 1/8000 s. Geeft een tendens naar kortere belichtingstijden bij geringere scherptediepte (grotere diafragmaopeningen). Bijzonder geschikt • voor slechte lichtomstandigheden of langere brandpuntsafstanden en • voor bewegende objecten, bijv sportopnamen. Let op: Geringere scherptediepte! Er is een objectief met lichtsterkte 2 geplaatst (bijv. Apo-Summicron-R 1:2/180 mm). Op de instelknop sluitertijden is 1/250 s ingesteld. Het verloop is volgens lijn C. Bij hetzelfde voorbeeld van EV14, geeft het programma een belichting van 1/1000 s en diafragma 4. 148 Programmaverloop bij verschillende instellingen van sluitertijden en met verschillende objectieven -4 -3 -2 -1 0 1 2 3 4 Sluitertijd/s 5 32 6 16 7 8 8 4 9 2 10 1 11 1/2 12 1/4 13 B 1/8 14 1/15 15 1/30 16 1/60 17 A 1/125 18 1/250 19 1/500 20 1/1000 21 C 1/2000 22 1/4000 1/8000 1,4 2 2,8 4 8 5,6 Diafragma 149 11 16 22 EV In de zoeker verschijnen • Tijdautomaat - A (aperture priority) voor de gekozen belichtingsfunctie (2.6 b), Deze functie is bijzonder geschikt als de scherptediepte een wezenlijk vormgevend element is. • het symbool voor de gekozen meetmethode (2.3), Daarvoor moet • de handmatig ingestelde diafragmawaarde (2.7) en 1. De keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) op A worden gezet. • de automatisch aangestuurde tijdswaarde (2.9 a, naastliggende halve of volle waarde). 2. De instelknop sluitertijden (1.16) mag op elke willekeurige waarde behalve X of B staan. Deze functie werkt op alle Leica R-objectieven en accessoires als adapters, balginstelapparaat, enz. d.w.z. onafhankelijk van het feit of meting via het werkdiafragma of dankzij het springdiafragma bij geopend diafragma is toegestaan. 3. Het diafragma en daarmee ook het bereik van de scherptediepte wordt met de diafragmaring (1.12) vastgelegd. De belichtingstijd wordt automatisch traploos van 1/8000 s tot 32 s bepaald door het aanwezige licht. 150 Opmerkingen: Bij uitzonderlijke helderheid kan het voorkomen dat het bereik van de sluitertijden voor het vooraf gekozen diafragma onvoldoende is. In de zoeker verschijnt dan (2.9 b). Als oplossing kan – indien mogelijk – een kleiner diafragma worden gekozen. Licht bij zeer slechte lichtomstandigheden in de zoeker de indicatie (2.9 b) op, dan moet een grote diafragma worden gekozen, omdat anders onderbelichting ontstaat. In het geval dat de waarde onder het meetbereik blijft, licht tevens de waarschuwing op (2.1). Dan is een correcte belichtingsmeting niet meer mogelijk. Diafragma-automaat - T Deze functie wordt vooral bij bewegende objecten gebruikt, waarbij de belichtingstijd vormgevend middel is. Dit geldt bijv. voor het verloop van bewegingen, sportopnamen, opnamen vanaf een onrustig camerastandpunt en bij opnamen met langere brandpuntsafstanden. Daarvoor moet 1. de keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) op T worden gezet. 2. Diafragma geheel sluiten, d.w.z. de diafragmaring (1.12) naar de kleinste waarde draaien (bijv. 16 of 22), 3. de gewenste belichtingstijd tussen 1/8000 s en 16 s op de instelknop sluitertijden (1.16) worden gekozen. Het objectiefdiafragma wordt dan automatisch bepaald door het aanwezige licht en wel traploos van het geopende tot het kleinste diafragma van het betreffende objectief (resp. het ingestelde kleinste diafragma, zie hierna).  151 Opmerkingen: Bij enkele oudere objectieven knippert de indicatie , ook als volledig werd gediafragmeerd, maar het juiste diafragma wordt toch automatisch bepaald. Bij zeer weinig licht of uitzonderlijke helderheid kan het voorkomen dat het beschikbare diafragmabereik van het gebruikte objectief voor de gekozen belichtingstijd niet meer voldoende is. Ook in dit geval vindt echter een correcte belichting plaats door automatische instelling van een geschikte sluitertijd, d.w.z. door "oversturing" van de handmatige instelling. Bij onderbelichting verschijnt (2.9 b) (evt. ook de waarschuwing voor een waarde onder het meetbereik (2.1), zie hiervoor de paragraaf "Onder het meetbereik", pag. 141) of (2.9 b) voor overbelichting. In de zoeker verschijnen • (time priority) voor de gekozen belichtingsfunctie (2.6 d), • het symbool voor de gekozen meetmethode (2.3) • de handmatig ingestelde tijdswaarde (2.9 a) en • de automatisch aangestuurde diafragmawaarde (2.7). De functie T functioneert op alle Leica R-objectieven met automatisch springdiafragma. Belangrijk: Op het objectief moet het kleinste diafragma (16 resp. 22) worden ingesteld, zodat het hele diafragmabereik voor de automatische sturing beschikbaar is. Wanneer dit niet het geval is, knippert in de zoeker de indicatie (2.6 d). Als toch wordt ontspannen, bepaalt de camera desondanks een juiste tijd-diafragma combinatie. Het regelbereik van het diafragma wordt in zulke gevallen echter begrensd door de open stand van het diafragma en de ingestelde diafragmawaarde. 152 De lichtschaal toont de afwijking van de zojuist ingestelde tijd-/diafragma combinatie ten opzichte van de gemeten belichtingswaarde. In het gebied van - 2,5 EV tot + 2,5 EV vindt de indicatie plaats in stappen van 1/2 EV. Grotere afwijkingen worden door het oplichten van alle markeringen op de plus- of minzijde van de lichtschaal getoond. Diafragma en/of tijd zijn voor een correcte belichting volgens de belichtingsmeterindicatie zolang te wijzigen tot slechts de nulmarkering van de lichtschaal oplicht. Deze functie werkt op alle Leica R-objectieven en accessoires als adapters, balginstelapparaat, enz. d.w.z. onafhankelijk van het feit of meting via het werkdiafragma of dankzij het springdiafragma bij geopend diafragma is toegestaan. Handmatige instelling van diafragma en belichtingstijd - m Bij sommige opnamesituaties en beeldvorming zou geen van de automatische belichtingsfuncties het gewenste resultaat opleveren. In zulke gevallen is de bewuste handmatige instelling van belichtingstijd en diafragma de oplossing. Daarvoor moet 1. de keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) op m worden gezet en 2. de diafragmaring (1.12), de instelknop sluitertijden (1.16) en de keuzehendel voor methode belichtingsmeting (1.15) op de gewenste meetmethode worden gezet. In de zoeker verschijnen • voor de gekozen belichtingsfunctie (2.6 a), • het symbool voor de gekozen meetmethode (2.3), • de handmatig ingestelde tijds- en diafragmawaarden (2.9 a, 2.7) en • een lichtschaal (2.8), waarmee de belichtingsregeling plaatsvindt. 153 Flitsen met de LEICA R9 Naast de ontspanning en belichtingsregeling van flitsapparaten tijdens de opname biedt de LEICA R9 ook de mogelijkheid het flitsvermogen voor de opname selectief te meten en daarmee het in te stellen diafragma te bepalen (zie hiervoor "Flitsmeting voor de opname - F", pag. 178). Algemeen gebruik van flitsapparaten Op de LEICA R9 kunnen alle flitsapparaten en studioflitsinstallaties worden aangesloten die aan de huidige geldende ISO-norm 10330 en de oudere DIN 19014 voldoen (positieve polariteit op het X-contact)1. De meeste mogelijkheden bieden elektronenflitsers die aan de technische voorwaarden van een System-Camera-Adaption (SCA) van het systeem 3000/3002 voldoen en via de adapter SCA 3501 of SCA 3502 M3 op de LEICA R9 worden aangesloten. Andere opzetflitsers2 met standaard flitsschoen kunnen eveneens gebruikt en via het middencontaxt (X-contact) geactiveerd worden. Studioflitsinstallaties en overige flitsapparatuur met flitskabel en standaard flitsstekker kunnen op het aansluitcontact (1.8) worden aangesloten. Flitssynchronisatietijd De flitssynchronisatietijd van de LEICA R9 bedraagt bij de gebruikelijke flitstechniek 1/250 s. Vooral studioflitsinstallaties hebben vaak flitstijden die aanzienlijk langer zijn. Om de lichthoeveelheid van deze flitsapparaten volledig te kunnen benutten, wordt een langzamere tijd van bijv. 1/180 s of 1/125 s geadviseerd. De LEICA R9 maakt in combinatie met flitsapparaten van de standaard SCA SCA 3002, die de HSS-functie (High-Speed Synchronisation) beschikken, en de SCA-adapter 3502 M3 ook het gebruik van alle snellere sluitertijden tot 1/8000 s mogelijk (zie "Lineaire flitsfunctie", pag. 172). 1 Wilt u bijv. een studioflitsinstallatie op de LEICA R9 aansluiten die niet aan de ISO-norm voldoet, wendt u zich dan tot de Customer Service van Leica Camera AG of de klantenservice van een Leica vertegenwoordiging. 2 Het gebruik van systeemflitsapparaten van andere camerafabrikanten als SCA-adapters voor andere camerasystemen wordt niet geadviseerd, omdat de afwijkende bezetting van contacten tot verkeerde functies of zelfs schade kan leiden. 154 Flits op het eerste sluitergordijn Flits op het tweede sluitergordijn Keuze van het synchronisatietijdstip Of deze motiefdelen scherp of onduidelijk worden weergegeven, resp. hoe groot de "vaagheid" is, wordt door twee van elkaar afhankelijke factoren bepaald, De belichting van flitsopnamen vindt plaats met twee lichtbronnen, de aanwezige – en het flitslicht. De uitsluitend of overwegend door het flitslicht belichte motiefdelen worden daarbij door de uitzonderlijk korte lichtimpuls bijna altijd (bij correcte scherpte-instelling) gestoken scherp weergegeven. Daarentegen worden alle andere motiefdelen – namelijk de delen die voldoende door het aanwezige licht zijn belicht, resp. zelf oplichten – in hetzelfde beeld met wisselende scherpte afgebeeld. 1. de lengte van de belichtingstijd, d.w.z. hoe lang deze motiefdelen op de film "inwerken", en 2. hoe snel deze motiefdelen – of ook de camera zelf – tijdens de opname bewegen.  155 Hoe langer de sluiter-/belichtingstijd of hoe sneller de beweging is, hoe duidelijker beide elkaar overlappende beeldfragmenten verschillen. Bij het gebruikelijke tijdstip van de flitsontsteking tot het begin van de belichting, d.w.z. onmiddellijk nadat het 1. sluitergordijn het beeldvenster volledig heeft geopend, kan dit zelfs tot schijnbare tegenstellingen leiden, zoals bij de opname van de motorfiets (pag. 155 links) die door zijn eigen lichtsporen wordt ingehaald. De LEICA R9 stelt u in staat tussen dit gebruikelijke flits-ontstekingstijdstip en synchronisatie aan het einde van de belichting te kiezen, d.w.z. onmiddellijk voordat het 2. sluitergordijn begint met het sluiten van het beeldvenster. Het scherpe beeld bevindt zich in dit geval aan het einde van de beweging. Deze flitstechniek verleent de foto (pag. 155 rechts) een natuurlijke indruk van beweging en dynamiek. 1.7 1.8 Het flitstijdstip wordt op de keuzehendel voor het synchronisatietijdstip (1.7) ingesteld: • Stand I: Flits na het 1. sluitergordijn • Stand II: Flits voor het 2. sluitergordijn Opmerkingen: Bij het flitsen met de synchrone en kortere sluitertijden ontstaat behalve bij zeer snelle bewegingen nauwelijks verschil tussen de beide flitstijdstippen. De keuze van het 2. sluitergordijn heeft bij de stroboscoop-flitsfunctie geen effect. 156 Flitsen via het X-contact Flitsen via het aansluitcontact Bij aansluiting op de accessoireschoen (1.24) zonder de adapter SCA 3501/3502 M3 kan de flits voor het eerste of tweede sluitergordijn worden geselecteerd en geactiveerd. Omdat echter geen informatie van het flitsapparaat wordt doorgegeven, kan de camera een aangesloten apparaat "niet herkennen" en gedraagt zich alsof geen flitsapparaat is aangesloten. De belichtingstijd moet handmatig op de flitssynchronisatietijd X = 1/250 s of een langzamere tijd worden ingesteld; automatische omschakeling vindt niet plaats. De indicaties voor controle en flitser gereed zijn niet actief. Als het flitsapparaat hiervoor geschikt is, kan de lichtregeling met het computerdiafragma, d.w.z. via de sensor op het flitsapparaat, of handmatig door het kiezen van het gestaffelde lichtvermogen plaatsvinden (zie handleiding van het flitsapparaat). Op het aansluitcontact voor de flitser (1.8) kunnen flitsapparaten en grote studioflitsinstallaties met gestandaardiseerde flitsstekker worden aangesloten. De camera flitst naar keuze op het eerste of tweede sluitergordijn. Omdat geen flitsinformatie wordt doorgegeven, gedraagt de camera zich alsof de flitser ontbreekt. De belichtingstijd moet handmatig op de flitssynchronisatietijd X = 1/250 s of een langzamere tijd worden ingesteld; automatische omschakeling vindt niet plaats. Zeer krachtige flitsapparaten en vooral studioflitsinstallaties kennen vaak verlichtingstijden die langer zijn. Om de lichthoeveelheid van deze flitsapparaten volledig te kunnen benutten, wordt een langzamere tijd van bijv. 1/180 s of 1/125 s geadviseerd. De indicaties voor controle en flitser gereed zijn niet actief. 157 • Flitscorrectie, d.w.z. een doelbewuste, grotere of kleinere dosering van uitsluitend het flitslicht om onafhankelijk van het aanwezige licht op de voorgrond schaduw te belichten of om bij tegenlichtopnamen een betere lichtverdeling te krijgen (alleen op adapter of flitsapparaat, zie pag. 162). Flitsen met SCA 3000/3002 standaard flitsapparatuur en SCA adapters 3501/3502 M3 Bij aansluiting van een geschikt flitsapparaat met de adapter SCA 3501/3502 M3 biedt de LEICA R9 bij vele toepassingen belangrijke voordelen en zorgt voor geslaagde flitsopnamen. Afhankelijk van de geselecteerde modus voert de camera verschillende functies automatisch uit of laat ruimte voor de noodzakelijke, creatieve speelruimte om naar wens flitsopnamen te maken: • Overdracht van de brandpuntsafstand van het objectief naar de reflectoraanpassing van het flitsapparaat (alleen bij objectieven met elektrische contacten). • Meting flitsbelichting door het objectief tijdens de opname (TTL-meting). Deze meting van de flitsbelichting wordt bijvoorbeeld geadviseerd bij macrofotografie, het gebruik van filters of bij vario-objectieven en teleobjectieven. • Overdracht van het ingestelde objectiefdiafragma voor sturing van de computerautomaat van het flitsapparaat (alleen bij objectieven met elektrische contacten). • Indicatie van tussenwaarden van het diafragma bij gebruik van zoomobjectieven van verschillende lichtsterkte (alleen bij objectieven met elektrische contacten). • Alle informatie over de batterijconditie van de flitser en over- of onderbelichting bij flits in de zoeker en op de achterwanddisplay. • Automatische omschakeling naar de flitssynchronisatietijd (afhankelijk van functie). • Overdracht van filmgevoeligheid en belichtingscorrecties van de camera voor sturing van het flitsapparaat. • Automatische omschakeling naar langzamere tijden bij stroboscoopflits. • Automatische belichtingsserie flits (alleen bij overeenkomstig uitgeruste flitsapparatuur). 158 Bundel van stralen voor TTL-flitsmeting Indicaties voor controle en flitser gereed (alleen met SCA 3501/3502 M3-adapters) De TTL-meting voor flitsbelichting vindt integraal plaats via afzonderlijk aangebrachte siliciumfotodioden, die zich naast de meetcel van de belichtingsmeting voor meer velden op een tegen strooilicht beschermde plaats op de camerabodem bevinden. Met behulp van compatibele adapters (in de handel verkrijgbaar) kunnen ook meerdere flitsapparaten gelijktijdig worden geactiveerd of kan de TTL-regeling draadloos worden gerealiseerd. Als de camera spanning heeft (zie "Inschakelen van de camera / Activeren van de elektronica / van het belichtingsmeetsysteem", pag. 131) en de SCA 3501/3502 M3 wordt gebruikt, geeft het flitssymbool (1, 2.4) in de zoeker en op de achterwanddisplay (3.5) de batterijconditie aan en daarmee of de flitser gereed is: • Knipperen van het flitssymbool: Het flitsapparaat wordt opgeladen. Omdat de flitser nog niet gereed is, gedraagt de camera zich alsof geen flitser aanwezig is en werkt volgens de ingestelde functie. Als wordt ontspannen, is er geen flits.  159 • Ononderbroken oplichten van het flitssymbool: De flitser is gereed. Als het flitslicht bij TTL-regeling of computerautomaat onvoldoende is voor een juiste belichting (onderbelichting), licht na de opname automatisch de indicatie (2.9 b) gedurende circa 4 s in de zoeker op. Bij TTL-regeling wordt ook een optredende overbelichting door het flitslicht met de indicatie (2.9 b) gedurende 4 s getoond. In deze gevallen het werkgebied van het flitsapparaat in acht nemen en de opname met gewijzigd diafragma nog eens maken. Zonder flitsinvulling Flits-belichtingscorrecties Via schakelaars op de adapter SCA 3501/ 3502 M3 of het flitsapparaat zelf (bij SCA-3002 standaardapparatuur) kan onafhankelijk van de instelling op de camera van de belichtingscorrectie - die zowel de belichting alsook het flitslicht beïnvloedt – een flits-belichtingscorrectie worden ingesteld, die alleen de flitsbelichting beïnvloedt om deze bewust te versterken of verzwakken. Opmerking: De indicaties zijn gebaseerd op gestandaardiseerde belichtingen. Toch kunnen afzonderlijke opnamen ondanks deze indicaties als acceptabel worden beoordeeld. 160 Deze correctie is bij het flitsen met de computerautomaat van het flitsapparaat en bij TTL-meting van de camera bij alle belichtingsfuncties van de camera effectief. Bij de programma-automaat vervangt deze de vaste correctie van –1 2/3 EV (Exposure Value – belichtingswaarde), die in afhankelijkheid van het aanwezige licht door de automatisch geregelde belichtingsfunctie wordt bepaald. Meer over handmatige flits-belichtingscorrecties in de camerafunctie P kunt u aan de betreffende paragraaf ontlenen op pag. 166. Met flitsinvulling Een verstelling naar min vindt altijd plaats als het aandeel van het flitslicht moet worden verminderd, bijvoorbeeld als dit alleen maar voor invulling dient. In zulke gevallen blijft de aanwezige lichtsfeer behouden en door de flits worden alleen donkere motiefdelen of schaduwpartijen op de voorgrond belicht. Opmerking: Flits-belichtingscorrecties zijn niet werkzaam bij flitsmeting F en handmatige flitsfuncties waarbij met constant vermogen wordt geflitst. 161 Als aanduiding voor een ingestelde flitsbelichtingscorrectie brandt aan de buitenzijde van de adapter SCA 3501/3502 M3 een rode lichtdiode, of bij SCA-3002 standaard flitsapparatuur in plaats daarvan in de display een teken en de correctiewaarde. In de zoeker verschijnt rechts naast het flitssymbool een of (2.2). Instelling van flits-belichtingscorrecties op de SCA 3501/3502 M3-adapter De instelling en activering van een flitsbelichtingscorrectie vindt plaats via drie schakelaars (bij de SCA 3502 M3 zijn deze door een klep verborgen). Op de eerste schakelaar wordt de flits-belichtingscorrectie in hele lichtwaarden (EV-stappen) ingesteld, dus – 3 EV, - 2 EV, ...., + 3 EV. Met de tweede schakelaar wordt de fijnafstelling in stappen van 1/3 EV bepaald (-1/3 EV, 0 EV of +1/3 EV), zodat alle waarden van –3 1/3 EV tot +3 1/3 EV in stappen van 1/3 EV instelbaar zijn. Om de ingestelde waarden te activeren, wordt de derde schakelaar op ON gezet. 162 Flitsregeling in de vier belichtingsfuncties met een SCA 3501/3502 M3-adapter Instelling van flits-belichtingscorrecties op SCA-3002 standaard flitsapparatuur Met flitsapparaten van de SCA 3002-standaard moeten flits-belichtingscorrecties direct op het apparaat worden ingesteld. Bijzonderheden over de instelling en indicaties op het apparaat kunt u aan de betreffende handleiding ontlenen. Als aanduiding voor een ingestelde flitsbelichtingscorrectie verschijnt in alle gevallen in de zoeker van de camera rechts naast het flitssymbool een of (2.2). Programma-automaat P en TTL-flitsfunctie De programma-automaat P biedt een volledige afstemming van aanwezig licht en flitslicht met optimale regeling voor uitgebalanceerde opnamen door het grotere aandeel van aanwezig licht en kleinere aandeel van flitslicht in bepaalde situaties. Als alternatief zijn handmatige flitsbelichtingscorrecties (± 3 1/3 EV) mogelijk. Instelling van flits-belichtingscorrecties op de camera in de belichtingsfunctie m Voor onbezorgd fotograferen met flits onder alle omstandigheden en automatische flitsinvulling worden de volgende instellingen geadviseerd: De handmatige instelling – en daarmee fixering van sluitertijd en diafragma in de camerafunctie m legt de belichting van de omgeving vast. Hierdoor beïnvloedt een belichtingscorrectie met de hendel (1.26) op de camera – na geslaagde belichtingsmeting – naast de indicatie van de lichtschaal in de zoeker in dit geval alleen nog de flitsbelichting. 1. keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) op stand P, 2. diafragma geheel sluiten, d.w.z. de diafragmaring (1.12) naar de kleinste waarde draaien (bijv. 16 of 22), 3. instelknop sluitertijden (1.16) bijv. op 30 P, 4. keuzehendel voor methode belichtingsmeting (1.15) bij voorkeur op integrale meting en 5. flitsapparaat met adapter SCA 3501/3502 M3 op stand TTL.  163 Afhankelijk van het aanwezige licht regelt de camera de belichting met het omgevings- en flitslicht als volgt: * Een instelling van de sluitertijden die aangepast is aan de brandpuntsafstand vereist het gebruik van objectieven met contactstrip, d.w.z. ROM-uitrusting (zie hiervoor "Plaatsen en verwijderen van het objectief" en "Gebruik van aanwezige objectieven en accessoires", pag. 127 en 128). Bij objectieven zonder ROM-uitrusting werkt de camera in de beschreven gevallen in principe met 1/250 s. a) Volledige TTL-flits bij slechte lichtomstandigheden De gebruikte combinatie van brandpuntsafstand/sluitertijd Onder slechte lichtomstandigheden, bijv. in donkere interieurs, waarin van automatisch gestuurde sluitertijden (afhankelijk van de gebruikte brandpuntsafstand) en het grootste diafragma geen goed belichte opname valt te verwachten, kiest de camera automatisch diafragma 5,6 en een bij de brandpuntsafstand passende sluitertijd (volgens de vuistregel voor onbewogen opnamen uit de hand = 1/brandpuntsafstand, bijv. 1/60 s met de Macro-Elmarit-R 1:2,8/60 mm*) tot synchronisatietijd 1/250 s, en regelt de flits als hoofdbelichting. Er ontstaat dan een "normale" flitsopname. 164 Brandpuntsafstand Langste sluitertijd 15 mm 16-30 mm 31-60 mm 61-125 mm Langere brandpuntsafstanden of objectieven zonder ROM 1/15 s 1/30 s 1/60 s 1/125 s 1/250 s c) Geen flits bij zeer grote helderheid b) Automatische flitsinvulling bij normale lichtomstandigheden De camera geeft geen flits als bij zeer grote helderheid 1/250 s en zelfs het kleinste diafragma tot overbelichting zou leiden. Tijd en diafragma worden normaal volgens de programma-automaat geregeld en in de zoeker aangegeven. Het flitssymbool in de zoeker (2.4) licht toch op omdat de flitser is opgeladen. Bij normale lichtomstandigheden regelt de camera de belichtingstijd automatisch met een sluitertijd die bij de gebruikte brandpuntsafstand past (zie hiervoor bij geval a) en kiest een diafragma overeenkomstig het aanwezige licht, zodat het motief – al zonder flits – juist belicht wordt. De flits wordt nu door de camera voor invulling gestuurd (-1 2/3 EV) om bijvoorbeeld donkere schaduw of motieven in tegenlicht op te helderen en om over het geheel een uitgebalanceerde belichting te verkrijgen. Opmerking: Handmatige flits-belichtingscorrecties worden ook bij P in principe met de ingestelde waarde uitgevoerd. Dit geldt zelfs in de gevallen dat de camera anders automatisch op invulflitsen zou overschakelen (-1 2/3 EV). De indicaties: In de zoeker verschijnt als aanduiding voor de automatische belichtingscorrectie naast het flitssymbool ook rechts nog het minteken ( , 2.5). 165 Handmatige flits-belichtingscorrecties in de camera-belichtingsfunctie P Voor het uitschakelen van een handmatige correctie wordt De automatische regeling van het flitslicht als invulling, zoals hiervoor onder punt b beschreven, resulteert voor het merendeel van de motieven in een aangepast verlichte voorgrond. Voor de gevallen waarin de motiefdelen op de voorgrond geen gemiddelde helderheid of reflecterende eigenschappen vertonen en voor bewuste onder- of overbelichting door de flitsbelichting maakt de LEICA R9 ook in de functie P individuele regeling van de flitsintensiteit mogelijk. De instelling vindt plaats zoals in de paragrafen onder "Flits-belichtingscorrecties" vanaf pag. 160 is beschreven. 1. de flits-belichtingscorrectie op de adapter of het flitsapparaat op 0 teruggezet en 2. op de camera de keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) van positie P naar een willekeurige andere stand gedraaid, en, voor het opnieuw gebruiken van de automatische flits-belichtingscorrectie terug naar P. Opmerking: Wanneer de correctie voor het verstellen van de keuzeknop belichtingsfuncties op de adapter of op het flitsapparaat niet op 0 wordt teruggezet, knippert in de display van SCA-3002 standaard flitsapparatuur daarna nog de voorheen handmatig ingestelde, maar nu niet meer geldige correctiewaarde (tenzij dit –1 2/3 EV was, de automatische correctiewaarde). Door het herhalen van de stappen 1 en 2 kan dit knipperen worden uitgeschakeld. De indicaties: In de zoeker verschijnt als aanduiding voor de handmatige flits-belichtingscorrectie naast het flitssymbool ook rechts nog het betreffende voorteken. Bij een correctiewaarde van 0 verschijnt geen voorteken. In de display van SCA-3002 standaard flitsapparatuur verschijnen voorteken en correctiewaarde. 166 Tijdautomaat A en TTL-flitsfunctie Diafragma-automaat T en TTL-gestuurde, variabele flitsinvulling Voor "normale" flitsopnamen in interieurs en in het algemeen bij slechte lichtomstandigheden. Het diafragma wordt overeenkomstig het werkgebied van het flitsapparaat en de gewenste scherptediepte vrij gekozen, de belichtingstijd wordt door de camera automatisch op 1/250 s gezet. Wanneer deze combinatie op basis van het aanwezige omgevingslicht tot overbelichting zou leiden, knippert de tijdindicatie 250 (2.9 a). In dit geval moet een kleiner diafragma worden gekozen. Voor normale opnamen met aanwezig licht en extra flitsinvulling. Alle tijden tussen 16 s en 1/250 s zijn vrij te kiezen, het diafragma moet handmatig op de kleinste opening (bijv. 22) worden ingesteld. Wanneer kortere tijden zijn ingesteld, schakelt de camera automatisch over op de flitssynchronisatietijd 1/250 s. Het diafragma van de camera wordt in overeenstemming met het aanwezige licht automatisch gestuurd, zodat een correcte belichting van het motief (zonder flits) gegarandeerd is. Wanneer deze combinatie op basis van het aanwezige omgevingslicht tot overbelichting zou leiden, knippert de tijdindicatie 250 (2.9 a) (zie ook "Belangrijk” en "Opmerkingen” op pag. 152). De TTL-gestuurde flits leidt tot een extra belichting. Op de SCA-adapter of op het flitsapparaat zelf (bij SCA 3002 standaardapparatuur) kan het flitslicht door een belichtingscorrectie gericht verminderd (bijv. – 2 EV) worden, zodat op de voorgrond slechts schaduw of motiefdelen in tegenlicht opgehelderd worden. De natuurlijke belichtingssituatie blijft daardoor behouden. 167 Flitsen met de computerautomaat van flitsapparaten Bij het werken met de computerautomaat van flitsapparaten en SCA 3501/3502 M3 wordt de door het motief gereflecteerde lichthoeveelheid niet door de camera, maar door een in het flitsapparaat geïntegreerde sensor gemeten en berekend. Als met de instelknop sluitertijden van de camera (1.16) de stand X wordt gekozen, vindt belichting altijd plaats met de flitssynchronisatietijd 1/250 s. In het andere geval verlopen de belichtingsfuncties in principe op dezelfde wijze zonder flits. Als kortste sluitertijd wordt echter de flitssynchronisatietijd 1/250 s gerealiseerd. Wanneer door deze begrenzing van de flitssynchronisatietijd overbelichting ontstaat, wordt dit door knipperen van de tijdindicatie 250 (2.9 a) bij de automatische belichtingsfuncties, of bij m door de lichtschaal (2.8) in de zoeker) aangegeven. Handmatige belichtingsregeling m en TTLgestuurde, variabele flitsinvulling De belichting door het aanwezige licht en de invloed van het flitslicht kunnen onafhankelijk van elkaar worden geregeld. Tijd en diafragma worden handmatig met de lichtschaal (2.8) op het aanwezige licht afgestemd. Alle tijden tussen 16 s en de flitssynchronisatietijd 1/250 s kunnen worden gerealiseerd. Het effect van het aanwezige licht en daarmee ook de helderheid van de achtergrond kan zo gericht door over- of onderbelichting worden beïnvloed. Het effect van het flitslicht kan op de SCA-adapter, resp. op het flitsapparaat zelf (bij SCA-3002 standaardapparatuur) geregeld worden. Wanneer de flits alleen voor invulling dient, wordt in overeenstemming een flits-belichtingscorrectie ingesteld (zie hiervoor ook "Instelling van flits-belichtingscorrectie op de camera in de belichtingsfunctie m", pag. 163). 168 Omdat de functies P, A en T op basis van het omgevingslicht al een normaal belichte opname produceren, moet het flitsvermogen verminderd, d.w.z. een flits-belichtingscorrectie van bijv. –1 EV tot – 2 EV ingesteld worden. Bij modernen flitsapparaten wordt het op het objectief ingestelde diafragma aan het flitsapparaat doorgegeven en automatisch als computerdiafragma gedefinieerd. Voor de meting worden de op de camera ingestelde filmgevoeligheid en eventueel ingestelde belichtingscorrecties voor het omgevingslicht en de flits in acht genomen. Handmatig flitsen met constant flitsvermogen Wanneer het flitsapparaat in de handmatige flitsfunctie met vol vermogen of vast deelvermogen (voorzover instelbaar op het flitsapparaat) wordt gebruikt, vindt geen regeling van de afgegeven lichthoeveelheid plaats. De belichtingsfuncties van de camera verlopen in principe op dezelfde wijze als zonder flits, als kortste sluitertijd wordt echter de flitssynchronisatietijd 1/250 s gerealiseerd. Wanneer door deze begrenzing overbelichting ontstaat, wordt dit door knipperen van de tijdindicatie 250 (2.9 a) bij de automatische belichtingsfuncties, of bij m door de lichtschaal (2.8) in de zoeker aangegeven. Het in te stellen objectiefdiafragma resulteert uit flitsvermogen, filmgevoeligheid en afstand tot het motief, of omgekeerd, het in te stellen gedeeltelijke flitsvermogen resulteert uit diafragma, filmgevoeligheid, brandpuntsafstand en afstand tot het motief (zie handleiding flitsapparaat). Het kan echter ook door de camera met een flitsmeting worden bepaald (zie "Flitsmeting voor de opname – F", pag. 178). 169 Samenvattend overzicht van het flitsen met SCA-3501/3502 M3-adapters Instelling op de flitser (met de SCA 3501/3502 M3 adapter) Camera instelling TTL-automatiek Computer automatiek X of B (Programmakreuze is willekeurig) De programma-keuzes m, A T, P werken niet meer, een belichtingsmeting van het voorhanden zijnde licht is niet mogelijk. De belichting wordt in het algemeen met een 1/250 s bij X of so lang men wil bij B in samenhang met het handmatig ingestelde diafragma uitgevoerd. Het flitslicht wordt overeenkomstig het gekozen flitsprogramma gestuurd. m Met de programma-keuze m kunnen flitsopnamen met belichtingstijden tussen 1/250 s en 16 s gerealiseerd worden. Het voorhanden zijnde licht wordt gemeten en door middel van de lichtweegschal gecontroleerd. Het flitslicht wordt overeenkomstig het gekozen flitsprogramma gestuurd. A De tijd-automatiek is uitgeschakeld. Het ingestelde automatische belichtingsfunctie (A of T) zorgt Er wordt geflitst met 1/250s voor een juiste belichting met het voorhanden zijnde licht. (als kortste belichtingstijd geldt de synchronisatie-tijd van 1/250s) Het ingestelde automatische belichtingsfunctie (A of T) zorgt voor een juiste belichting met het voorhanden zijnde licht (als kortste belichtingstijd geldt de synchronisatie-tijd van 1/250s) T De diafragma-automaat met sluiterkeuze De flits moet daarom door funktioneert en zorgt voor een juiste be- middel van de flitscorrectieknop lichting met het voorhanden zijnde licht. verminderd worden. Het aanvullende flitslicht moet daarom dooimiddel van de flitscorrectie-knop verminderd worden, (als kortste belichtingstijd geldt de synchronisatie-tijd van 1/250s) De flits wordt met vol vermogen ontstoken. 170 handmatig flitsen met vaste lichtopbrengst Instelling op de flitser (met de SCA 3501 adapter) Camerainstelling TTL-automatiek Computer-automatiek handmatig flitsen met vaste lichtopbrengst P (bij donkere lichtomstandig heden) De helderheid van de omgeving wordt bij vaststaand diafragma 5,6 door selectie van de sluitertijd (tot de "grens van de vrije hand" voor de gebruikte brandpuntsafstand = 1/brandpuntsafstand [met ROM-objectieven, zie pag. 164]) in acht genomen. De flits wordt als hoofdbelichting TTL-gestuurd. De belichtingsfunctie P zorgt voor een juiste belichting met het voorhanden zijnde licht. (als kortste belichtingstijd wordt de synchronisatie-tijd 1/250 s gekozen.) De belichtingsfunctie P zorgt voor een juiste belichting met het voorhanden zijnde licht. (als kortste belichtingstijd wordt de synchronisatie-tijd 1/250 s gekozen.) P (Bij normale lichtomstandig heden) De helderheid van de omgeving wordt Het flitslicht moet daarom door De flits wordt met vol vermogen door selectie van de betreffende middel van de flits-correctie-knop ontstoken. waarden voor diafragma en sluitertijd verminderd worden. (tot de "grens van de vrije hand" voor de gebruikte brandpuntsafstand =1/brandpuntsafstand [met ROMobjectieven, zie pag. 164]) in acht genomen. De flits dient met een automatisch verminderd vermogen (-1 2/3 EV) alleen ter invulling. Als alternatief zijn handmatige flits-belichtingscorrecties (± 3 1/3 EV) mogelijk. P (bij zeer heldere lichtomstandig heden) Omdat bij een flitsopname met de 1/250 sec. synchro-tijd door het vele voorhanden zijnde licht altijd een over-belichting zou volgen, gaat de flits niet af. De camera functioneert met de normale programma-automatiek *) Als kortste belichtingstijd wordt 1/250 s gekozen. 171 Over de techniek: Bij de gebruikelijke flitstechniek vindt flitsbelichting plaats door de afgifte van een – gestuurde of ongestuurde – lichtflits, waarvan het reflecterende licht bij openstaande sluiter het gehele beeldveld kan belichten. Bij spleetsluiters als in de LEICA R9 is het beeldvenster echter slechts tijdens een bepaalde tijdstip – de synchronisatietijd – voor een kort ogenblik volledig geopend. Nog snellere tijden kunnen slechts worden gerealiseerd als het 2. sluitergordijn al afloopt, voordat het 1. sluitergordijn het beeldvenster helemaal heeft vrijgegeven. Hierdoor kan het beeldvenster bij kortere sluitertijden als deze synchronisatietijd op geen enkel tijdstip door een lichtflits worden bereikt. Bij de lineaire flitsfunctie wordt echter door het afgeven van meerdere flitsen zeer kort na elkaar bij benadering een constante lichtbron gegenereerd en wordt tijdens de sluiterbeweging het gehele beeldvenster gelijkmatig belicht. Lineair flitsen is naar keuze met handmatige sturing of TTL mogelijk, evenals met de belichtingsfuncties m en A op de camera. Lineaire flitsfunctie (met overeenkomstig uitgeruste flitsapparaten (met HSS-functie/s) en SCA-3502 M3 adapter) De LEICA R9 maakt naast de beschreven flitsfotografie met sluitertijden tot en met een synchronisatietijd van 1/250 s ook het flitsen met alle kortere sluitertijden van 1/350 s tot en met 1/8000 s mogelijk. Deze flitstechniek biedt u nieuwe mogelijkheden voor flitsinvulling bij daglicht, bijvoorbeeld als u bij grote helderheid om vormgevende redenen toch met open diafragma wilt fotograferen of wanneer een snelle beweging "bevroren" moet worden. 172 De lineaire flitsfunctie is bij geactiveerde spiegelvoorontspanning niet mogelijk (zie de betreffende paragraaf op pag. 184). In dit geval schakelt de camera zelfstandig terug naar de synchronisatietijd en volgt een normale TTL-gestuurde flitsbelichting. Meer informatie kunt u ontlenen aan de handleiding van het flitsapparaat. Opmerkingen: Door de verdeling van de beschikbare energie over meerdere, kort na elkaar volgende flitsen zijn bij lineair flitsen de richtgetallen en daarmee de haalbare reikwijdten duidelijk minder dan bij de ‚normale" flitsfunctie. Daarom is de lineaire flitsfunctie vooral geschikt voor de invulling van motieven op de voorgrond. Wanneer sluitertijden van 1/250 s of langer zijn ingesteld (bij m) of aangestuurd (bij A), schakelt de camera het flitsapparaat automatisch om op de betreffende functie met normaal gestuurd flitslicht. Dit is ook te zien aan de veel grotere reikwijdten in de display van het flitsapparaat. Wanneer het flitsapparaat (nog) niet gereed, d.w.z. nog niet (opnieuw) opgeladen is – de flitssymbolen in de displays van de zoeker (2.4) en achterwand (3.5) knipperen – werken de ingestelde camerafuncties normaal en het flitsapparaat wordt niet geactiveerd. 173 Lineair flitsen met de functie M HSS van het flitsapparaat camera (zie "Handmatige instelling van diafragma en belichtingstijd - m", pag. 153). De flitsbelichting wordt – aan de hand van de indicatie in de display van het flitsapparaat – volgens berekening van het richtgetal bepaald. Hiervoor moet alleen de in de display van het flitsapparaat aangegeven, betreffende reikwijdte door instellen van sluitertijd en/of diafragma en/of flitsvermogen aan de afstand van het motief worden aangepast. Voor totale controle via alle parameters van de belichting. De instellingen in detail: 1. keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) op stand m, 2. instelknop sluitertijden (1.16) op de gewenste waarde (1/350 of korter), 3. diafragmaring (1.12) op de gewenste waarde (bij voorkeur grote opening, d.w.z. kleine waarde), Opmerkingen: Bij de belichtingsregeling voor het omgevingslicht met sluitertijd en diafragma volgens de lichtschaal, kan de juiste flitsbelichting voor verschillende afstanden van het motief uitsluitend worden bereikt met een handmatige aanpassing van het afgegeven flitsvermogen. Door instelling van het gestaffelde vermogen zijn ook bij de M HSS-functie flits-belichtingscorrecties mogelijk. 4. keuzehendel voor methode belichtingsmeting (1.15) op de gewenste methode, 5. voor voeding van de camera de ontspanner (1.17) aantippen en 6. op het flitsapparaat M HSS instellen. De indicaties: Afwijkend van de normale indicaties in de camerafunctie m zijn in de zoeker afwisselend de tijdindicatie en te zien (2.9 a/d). In de display van het flitsapparaat verschijnen M HSS, het ingestelde flitsvermogen en de daaruit voortvloeiende reikwijdte. De regeling van de belichting door het omgevingslicht vindt plaats met de lichtschaal van de 174 Lineair flitsen met de functie TTL HSS van het flitsapparaat 4. keuzehendel voor methode belichtingsmeting (1.15) op de gewenste methode, Voor TTL-gestuurde flitsbelichtingen voor invulling (met vooraf ingestelde –1 2/3 EV-correctie) in combinatie met selectief gemeten voorflits(en). 5. voor voeding van de camera de ontspanner (1.17) aantippen en Opmerking: Wanneer de camera zonder voorafgaande voorflits(en) wordt ontspannen, zal er afhankelijk van de manuele of automatisch ingestelde sluitertijd ofwel niet geflitst worden – bij sluitertijden korter dan 1/250 , ofwel zal de camera, bij sluitertijden binnen het normale synchronisatiebereik, een TTL flits uitsturen in plaats van een flits met snelle synchro. De indicaties: Afwijkend van de normale flitsfunctie verschijnt in de zoeker rechts naast het flitssymbool het minteken (2,5), afwisselend zijn de tijdindicatie en te zien (2.9 a/d) en het symbool voor selectieve meting (2.3 c) knippert als aanduiding dat voor bepaling van de flitsbelichting een voorflits moet worden geactiveerd. In de display van het flitsapparaat wordt de maximale reikwijdte voor deze flitsfunctie getoond. 6. op het flitsapparaat TTL HSS instellen. De instellingen in detail: Opmerking: Als grotere waarden dan 5,6 worden ingesteld, verschijnt weer de gekozen methode van belichtingsmeting in plaats van de knipperende selectieve punt en wisselt niet meer met de tijdindicatie als aanduiding dat geen voorflits – en daarmee ook geen HSS-functie mogelijk is.  1. Keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) op stand m of A, 2. instelknop sluitertijden (1.16) bij m op de gewenste waarde (1/350 of korter), bij A is de instelling niet van kracht, 3. diafragmaring (1.12) op de gewenste waarde (bij voorkeur grote opening, d.w.z. kleine waarde), de grootste beschikbare waarde in deze functie is 5,6) 175 Na de voorflits(en) blijft het meetresultaat van de camera gedurende een verlengde weergave van 20 s (d.w.z. zolang de indicaties zijn te zien) en onafhankelijk van het resultaat van de meting van het omgevingslicht opgeslagen, zodat u het beeldfragment vrij en in alle rust kunt kiezen. Onafhankelijk van de opgeslagen flitsmeting kan in de camerafunctie A ook de meting van het omgevingslicht worden opgeslagen. Bepaling van de flitsbelichting 1. Richt het selectieve meetveld van de instelring op het betreffende motiefdetail / het hoofdmotief en 2. activeer door volledig neerdrukken van de scherptediepteschuif (1.3) de voorflits (afhankelijk van helderheid en afstand van het motief wordt het daardoor gegenereerde aantal voorflitsen automatisch geregeld). Wanneer vervolgens de camera wordt ontspannen, vindt op basis van het meetresultaat van de TTL-voorflits een door het richtgetal gestuurde, d.w.z. op de berekende afstand van het motief afgestemde flitsbelichting voor invulling plaats met een automatische correctie van –1 2/3 EV. Ook na de opname verschijnt gedurende 4s de waarschuwing / (2.9 b) als het gemeten motiefdeel zich buiten het flitsbereik bevond, d.w.z. dat het te dichtbij of veraf was. Opmerking: Voor het activeren van voorflitsen moet de camera zijn opgetrokken, d.w.z. de sluiter moet gespannen zijn. De indicaties: In de zoeker wordt het knipperende symbool voor selectieve meting weer door dat van de ingestelde meetmethode vervangen. Wanneer het gemeten motiefdeel zich buiten het flitsbereik bevindt, d.w.z. het is te dichtbij of veraf, verschijnt gedurende 4 s een waarschuwing / (2.9 b). In de display van het flitsapparaat wordt vervolgens de voor het motiefdeel berekende maximale reikwijdte getoond. 176 Opmerkingen: Er zijn willekeurig veel voorflitsmetingen voor de opname mogelijk. Elke nieuwe meting is van kracht. Handmatige flitscorrecties van ± 3 1/3 EV zijn ook in de TTL-HSS-functie als alternatief voor de automatische –1 2/3 EV correctie mogelijk. Ze worden, als beschreven in de paragrafen "Flitsbelichtingscorrecties" op pag. 160 en "Handmatige flits-belichtingscorrecties in de camerabelichtingsfunctie P" op pag. 166, ingesteld en uitgeschakeld. Bij handmatig ingestelde (m) of automatisch gestuurde (A) sluitertijd van 1/250 s en langzamer vindt zonder voorflits(en) een normale, TTLgestuurde flitsbelichting voor invulling plaats. Met voorflits(en) vindt een door het richtgetal gestuurde flitsbelichting voor invulling plaats in overeenstemming met de berekende helderheid van het motief op basis van het meetresultaat van de TTL-voorflits. Voor controle van de scherptediepte zonder activering van de voorflits moet het flitsapparaat vooraf worden uitgeschakeld. 177 Bundel van stralen voor flitsmeting voorafgaand aan de opname Flitsmeting voor de opname - F functies (1.11) in stand F gebracht en het selectieve meetveld van de instelring op het bewuste motiefdetail gericht. Het flitsapparaat wordt vervolgens door volledig neerdrukken van de scherptediepteschuif (1.3) geactiveerd. Na activering van de flits verschijnt in de zoeker (lichtschaal, 2.8 d) en in de achterwanddisplay (3.6 c) de afwijking van de flitsbelichting ten opzichte van een correcte belichting in een bereik van -2,5 EV tot +2,5 EV in stappen van 0,5 EV. Afwijkingen van 3 of meer EV-waarden worden niet meer gedifferentieerd weergegeven en maken een nieuwe meting met gewijzigde diafragma-instelling noodzakelijk. Als kortste belichtingstijd kan de flitssynchronisatietijd van de LEICA R9 (1/250 s) worden ingesteld. Zeer De functie flitsmeting van de LEICA R9 biedt de mogelijkheid, de lichtenergie van flitsapparaten die niet door TTL worden gestuurd (bijv. studioflitsinstallaties, flitsapparaten met vast vermogen) te meten om zo zonder extra flitsbelichtingsmeter het juiste diafragma te bepalen. In tegenstelling tot externe flitsbelichtingsmeters meet de LEICA R9 door het objectief (TTL), wat bij gebruik van filters, bij Vario-objectieven van wisselende lichtsterkte of op gebied van macro belangrijke voordelen biedt. Om belangrijke opnamedetails of bijv. een grijskaart doelgericht te meten, gebeurt dit selectief via de markering op de instelringen. Voor de meting wordt de keuzeknop belichtings178 krachtige flitsapparaten en vooral studioflitsinstallaties kennen vaak verlichtingstijden die aanzienlijk langer zijn. Om de lichthoeveelheid van deze flitsapparaten volledig te kunnen benutten, wordt een langzamere tijd van bijv. 1/180 s of 1/125 s geadviseerd. De flitsmeting functioneert ook in combinatie met de stroboscoopinstelling op het flitsapparaat. In dit geval wordt de som van de uitgezonden flitsen gemeten en berekend. Deze meetmethode is gunstig als grote delen van het object op dezelfde plaats blijven. Bij veel flitsapparaten hebben de indicaties over diafragma en reikwijdte betrekking op één flits. Deze informatie kan van voordeel zijn wanneer het object niet op dezelfde plaats blijft, maar voor de achtergrond beweegt. Aanduiding voor de meting Aanduiding na de meting 179 In de handmatige functie wordt de belichtingstijd tussen 16 s en 1/250 s en het diafragma handmatig ingesteld; de lichtschaal is voor controle van het aanwezige licht. Wanneer de benodigde tijd, die uit het gekozen aantal flitsen en de flitsfrequentie van de stroboscoopflits resulteert, langer is dan de ingestelde belichtingstijd, wordt deze automatisch verlengd. De lichtschaal (2.8 a) blijft zichtbaar en geeft aan in hoeverre hierdoor overbelichting door het aanwezige licht ontstaat. Dit kan met het diafragma weer worden gecorrigeerd. Stroboscoop-flitsfunctie met SCA 3501/3502 M3-adapter Deze flitsmethode, waarbij meerdere flitsen na elkaar tijdens een belichting worden afgegeven, is met de belichtingsfuncties handmatig m en tijdautomaat A mogelijk. Wanneer de camerafuncties P of T werden gekozen, verschijnt in de zoeker de foutmelding (3.6 h, zie "Waarschuwingen (foutmeldingen) bij foutieve instellingen in de flitsfunctie", pag. 182). 180 Bij het werken met de tijdautomaat berekent de camera, afhankelijk van het aantal flitsen en de flitsfrequentie, de benodigde tijd automatisch. Wanneer dit door het aanwezige licht tot overbelichting leidt, knippert de tijdindicatie. Voor een geslaagde stroboscoopopname, waarbij bijvoorbeeld meerdere fasen van een beweging op een beeld worden vastgehouden, zijn het werkgebied van het flitsapparaat, het aantal flitsen, de afstand en natuurlijk het diafragma van doorslaggevende betekenis. Informatie hierover vindt u in de handleiding van het betreffende flitsapparaat. 181 Waarschuwingen (foutmeldingen) bij foutieve instellingen in de flitsfunctie systeemflitsapparatuur, maken ook instellingen mogelijk die niet zinvol zijn. In deze gevallen verschijnt in de zoeker een foutmelding, bijv. : Het handmatige bedieningsconcept van de camera en de vele mogelijkheden, vooral met foutmelding: Oorzaak: oplossing: Camera in de meetflits-functie (F) en de flitser op TTL-sturing. Flitser op handmatig instellen. Camera in de meetflits-functie (F) en de flitser op de computer-automatiek Flitser op handmatig instellen Stroboscoopflits terwijl de camera op het keuzeprogramma P of T staat. Camera op m of A instellen. Camera ingesteld op de meetflits-functie (F) en de tijdeninstellring op X, flitser ingesteld op de stroboscoop-functie. Tijden-instelring op elke tijd, behalve op X of B. De filmgevoeligheid ligt beneden de waarde van ISO 25/15°. De meetflits-functie is alleen werkzaam bij filmgevoeligheden vanaf ISO 25/15° tot aan ISO 400/27° Een andere gevoeligheid gebruiken. De filmgevoeligheid ligt boven de waarde van ISO 400/27°. 182 door het knipperen van de LED aan de cameravoorzijde (1.5). Het langzame knipperen gaat 2s voor de ontspanning over in snel knipperen. Tijdens de voorloopfase kan door opnieuw indrukken van een van beide achterwandknoppen de procedure worden afgebroken of door opnieuw drukken op de ontspanner de voorlooptijd weer worden gestart en dus verlengd worden. Een voorlooptijd kan alleen bij gespannen sluiter worden ingesteld. De instelling geldt telkens voor slechts één opname en wordt daarna automatisch verwijderd. Ter bescherming en om onbedoeld verstellen van de waarde te voorkomen, moet de afdekklep van de camera-achterwand bij het fotograferen altijd gesloten zijn. Zelfontspanner Voor het gebruik van de zelfontspanner wordt de afdekklep (1.33) van de achterwand geopend. Er zijn twee verschillende voorlooptijden beschikbaar: 2 s of 12 s. Als de camera spanning heeft, wordt bij de eerste keer aantippen van een van beide knoppen (1.36) de instelling gereed gezet, op de achterwanddisplay (1.34) verschijnt het zelfontspannersymbool (3.2) en OFF (3.6 f). Door opnieuw kort indrukken van een van beide knoppen wordt nu een van de beide voorlooptijden ingesteld. Na aantippen en loslaten van de ontspanknop begint de voorlooptijd. De resterende tijd tot de ontspanning wordt op de achterwanddisplay getoond. E en optische indicatie vindt plaats Opmerking: Een aflopende zelfontspanner-voorlooptijd wordt door het uitschakelen van de camera, d.w.z. door het draaien van de keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) in de OFF-stand slechts onderbroken. Na opnieuw inschakelen van de camera vindt de opname plaats na het aflopen van de resterende looptijd. 183 gewenst, moet de keuzehendel weer worden teruggezet, d.w.z. naar binnen worden bewogen. De spiegelvoorontspanning kan met de zelfontspanner worden gecombineerd. Dan wordt door indrukken van de ontspanner de spiegel geactiveerd en gelijktijdig start met het loslaten van de ontspanner de voorlooptijd. Na afloop van de voorlooptijd vindt opname plaats en de spiegel keert in de normale stand terug. Voor het fotograferen zonder bewegingsonscherpte, bijv. met lange brandpuntsafstanden op het statief, is deze combinatie beslist te adviseren. Bij gebruik van de automatische functies A, T of P vindt de belichtingsmeting plaats bij de eerste bediening van de ontspanner, d.w.z. kort voor de spiegelontspanning. De waarde wordt opgeslagen en de opname met deze belichting gemaakt. In de functie m wordt de tijd-diafragma combinatie vooraf handmatig gekozen. 1.6 Spiegelvoorontspanning Om de minimale, resterende invloed van de spiegelbeweging en het sluiten van het objectiefdiafragma uit te schakelen, biedt de LEICA R9 de mogelijkheid van spiegelvoorontspanning. Hiertoe wordt de keuzehendel spiegelvoorontspanning (1.6) naar buiten bewogen. Bij de eerste bediening van de ontspanner (1.17) klapt dan alleen de spiegel omhoog en het diafragma sluit op de betreffende waarde. Het verloop van de sluiter en daarmee de eigenlijke opname vindt plaats door de ontspanner voor de tweede keer in te drukken. Na de belichting klapt de omhoog geplaatste spiegel terug en het diafragma opent op gebruikelijke wijze. Als voor de volgende opname geen spiegelvoorontspanning wordt 184 Na de spiegelvoorontspanning moet de opname binnen circa 2 min. worden gemaakt, omdat de spiegel om de batterij te sparen dan automatisch naar beneden klapt. Door tijdens deze wachttijd opnieuw spanning te geven (ontspanner aantippen!) starten de 2 min. opnieuw. Voor de volgende opname moet de sluiter weer opnieuw worden gespannen. Om transport van de film daarbij tegen te gaan, kan de terugspoelknop vooraf worden ingedrukt. Handmatig terugzetten van de omhoog geklapte spiegel is niet mogelijk. Opmerking: Het uitschakelen van de camera door de keuzeknop belichtingsfuncties (1.11) in de OFF-stand te draaien, laat de spiegel in zijn uitgangspositie terugklappen en beëindigt daarmee de functie. Wordt de knop echter na opnieuw in gebruik nemen van de camera en voor de volgende opname niet weer naar binnen gezet, loopt de functie als hiervoor beschreven af. 185 Het omzetten van de meervoudige belichtingsknop activeert gelijktijdig een "filmrem", zodat de film precies gepositioneerd in het filmkanaal blijft. Voor de laatste ontspanning wordt de knop weer teruggedraaid. Vervolgens wordt na de belichting de film met de spanhendel of motorisch getransporteerd. 1.19 Opmerking: Bij het gebruik van de motoren moet erop worden gelet, dat deze voor de laatste gewenste belichting door uitklappen van de sneltransporthendel (1.21) uitgeschakeld worden. Anders wordt bij de daarop volgende opname opnieuw hetzelfde filmgedeelte belicht. Direct na het terugzetten van de meervoudige belichtingsknop kunnen de motoren weer worden ingeschakeld en zoals gebruikelijk worden bediend (zie hiervoor de betreffende handleidingen). Meervoudige belichting Voor meervoudige belichtingen wordt voor de eerste opname de meervoudige belichtingsknop (1.19), via de knop voor vrijgave van terugspoelen (1.20), bediend en knipperen de beeldtelwerken (1.22, 2.10 a, 3.7 a). Daardoor wordt bij het bedienen van de spanhendel of bij het motorisch optrekken na de eerste belichting alleen de sluiter gespannen en wordt de film niet getransporteerd. Het filmgedeelte kan nu onbeperkt worden belicht. 186 11 4 1.3 De scherptediepteschaal van de objectieven toont het bereik van de scherptediepte voor de betreffende ingestelde afstand tot het object. Wanneer bijv. het objectief Summilux-R 1:1,4/50mm op 5m is ingesteld, reikt de scherptediepte bij diafragma 4 ongeveer van 4m - 8m, bij diafragma 11 ongeveer van 3m - 20m. Scherptediepteschuif en scherptediepte De LEICA R9 meet de belichting bij geopend objectiefdiafragma. Bij het bedienen van de scherptediepteschuif (1.3) sluit het objectiefdiafragma en maakt zo de visuele beoordeling van het scherpte-/onscherptebereik in de zoeker mogelijk (de belichtingsmeting geeft hierbij verkeerde waarden aan!). Dit is vooral bij opnamen van dichtbij zeer nuttig. In de camerafunctie flitsmeting F evenals - in de TTL-HSS functie van het flitsapparaat - m en A wordt door bedienen van de scherptediepteschuif ook de flits geactiveerd. Tijdens het neerdrukken van de scherptediepteschuif is de activering geblokkeerd. 187 Ook is het raadzaam alle overige bedieningselementen, zoals de programmakeuzeschakelaar en DIN-ASA instelling regelmatig te verstellen of te gebruiken. Ook de ringen voor de instelling van afstand en diafragma moeten van tijd tot tijd worden gedraaid. Een objectief werkt als een brandglas als het volle zonlicht frontaal op de camera staat. De camera moet daarom in geen geval zonder bescherming tegen de felle zon worden weggelegd. Het plaatsen van een objectiedeksel, het opbergen van de camera in de schaduw (of gelijk in de tas) kan ertoe bijdragen schade aan het binnenwerk van de camera te voorkomen. Camera en objectief worden voor het verwijderen van vlekken en vingerafdrukken met een schone, pluisvrije doek afgeveegd. Vuil in moeilijk toegankelijke hoeken van de camerabehuizing kan met een klein borsteltje worden verwijderd. Gebruik voor het schoonmaken van de behuizing geen spitse of scherpe voorwerpen – ze kunnen het lakoppervlak van de afdekkap beschadigen. Er mogen ook geen vloeibare schoonmaakmiddelen worden gebruikt. Tips voor het onderhoud van uw LEICA R9 en objectieven Wanneer uw Leica langere tijd wordt opgeborgen, neem dan de batterijen eruit en zorg voor een droge, voldoende geventileerde bewaarplaats. Fototassen die bij gebruik nat zijn geworden, moeten worden leeggemaakt om beschadiging van uw uitrusting door vocht en eventueel vrijkomende restanten leerlooimiddel uit te sluiten. Ter bescherming tegen schimmelvorming (fungus) bij gebruik in een vochtig en warm tropisch klimaat moet de camera-uitrusting zo veel mogelijk aan de zon en lucht worden blootgesteld. Het bewaren in dicht afgesloten koffers of tassen is slechts aan te bevelen als bovendien een droogmiddel, bijv. silicagel, wordt gebruikt. Omdat elke vervuiling tevens een voedingsbodem voor micro-organismen vormt, moet de uitrusting zorgvuldig worden schoongehouden. Alle mechanisch bewegende lagers en glijvlakken van uw Leica R9 zijn gesmeerd. Let op het volgende als u de camera langere tijd niet gebruikt: Om verharsen van de smeerpunten te voorkomen, moet de camera elke drie maanden zonder ingelegde film meerdere keren worden gespannen en op alle sluitertijden worden ontspannen. 188 tegenlichtkap beschermt het objectief ook tegen ongewenste vingerafdrukken en regen. Noteer het fabricagenummer van uw camera (op de bodemplaat van uw LEICA R9 gegraveerd!) en objectieven, omdat die in geval van verlies uitermate belangrijk zijn. Stof en vezels in het binnenwerk van de camera kunnen het beste voorzichtig verwijderd worden met een haarpenseel, die telkens in ether ontvet en daarna gedroogd wordt. Daarbij mag de instelring, bijv. met de schacht van het penseel, niet beschadigd worden. Op de buitenlenzen van het objectief moet het verwijderen van stof met het zachte haarpenseel normaal gesproken volstaan. Bij sterkere vervuiling kunnen deze met een zeer schone, gegarandeerd smetvrije, zachte doek in cirkelvormige bewegingen van binnen naar buiten voorzichtig worden gereinigd. Wij adviseren microvezeldoekjes (verkrijgbaar in de foto- en optiekzaak) die in een beschermende verpakking worden bewaard en bij temperaturen tot 40°C wasbaar zijn (geen wasverzachter, nooit strijken!). Reinigingsdoekjes voor brillen die met chemische middelen zijn geïmpregneerd, mogen niet worden gebruikt, omdat ze het objectiefglas kunnen beschadigen. Optimale bescherming van frontlenzen bij ongunstige omstandigheden (bijv. zand, spetters zout water!) bereikt men met kleurloze UVa-filters, die echter bij bepaalde tegenlichtsituaties en grote contrasten, zoals elk filter, ongewenste reflecties kunnen veroorzaken. De algemeen te adviseren 189 - Meetmethoden - Aanpassen van belichtingsniveau aan de meerveldenmeting.......134 - Centrumgerichte integraalmeting ....................................136 - Keuzehendel.....................................................................121 - Meerveldenmeting ...........................................................133 - Meetwaardegeheugen......................................................138 - Selectieve meting.............................................................137 - Belichtingsfuncties.............................................................144 - Diafragma-automaat – T ...................................................151 - Handmatige instelling van diafragma en belichtingstijd – m .........153 - Tijdautomaat – A ..............................................................150 - Variabele programma-automaat – P .................................144 - Karakteristiek en gebruik van de variabele programma-automaat ....................................................146 - Programmaverloop bij verschillende tijdsinstellingen ........147/148 Trefwoordenregister Akademie, Leica...................................................................202 Accessoires voor de LEICA R9 .............................................192 - Correctielenzen ..................................................................194 - Fototassen .........................................................................196 - Instelringen ........................................................................192 - Motor-Drive R8/R9 ............................................................195 - Motor-Winder R8/R9 .........................................................195 - Opnamefilters ....................................................................196 - Oogschelpe ........................................................................193 - Zoeker met hoek ................................................................194 Achterwanddisplay ...............................................................112 - Inschakelen van de verlichting............................................113 Batterijen ..............................................................................114 - Aanwijzingen voor gebruik ..................................................115 - Automatische controle .......................................................115 - Plaatsen..............................................................................114 Behuizing van de camera .................................................8/101 CE–verwijzing.......................................................................102 Draagriem bevestigen ..........................................................107 Belichting .............................................................................132 - Correcties ..........................................................................138 - De totale belichting..........................................................138 - De flitsbelichting ..............................................................160 - Indicatie van de belichtingscorrectie ...............................138 - Instellen en verwijderen...................................................139 - Voorbeeld van een correctie naar min .............................140 - Voorbeeld van een correctie naar plus.............................140 - Meting / Algemeen ............................................................132 - Belichtingsmeting door het objectief (TTL-meting) ...........132 - In gebruik nemen van het belichtingsmeetsysteem..........131 - Meting bij open diafragma................................................141 - Meting bij werkdiafragma.................................................141 - Onder het meetbereik ......................................................141 - Werkdiagram van de belichtingsmeter.....................142/143 Flitsfunctie ...........................................................................154 - Algemeen gebruik van flitsapparaten .................................154 - Aansluitcontact flitser ......................................................157 - Flits-belichtingscorrecties ................................................160 - Indicaties voor controle en gereed...................................159 - Synchronisatietijd en keuze van het synchronisatietijdstip .....155 - X-contact .........................................................................157 - Flitsregeling met SCA 3000/3002 compatibele flitsapparatuur en SCA 3501/3502M3 ..............................158 - Computerautomaat ..........................................................168 - Handmatig flitsen.............................................................169 - TTL-gestuurde, automatische flitsbelichting .....................163 - Diafragma-automaat T en TTL-gestuurde, variabele flitsinvulling....................................................................167 190 - Handmatige belichtingsregeling m en TTL-gestuurde, variabele flitsinvulling ..................................................168 - Overzichtstabel voor het flitsen met SCA 3501/3502M3.............................................170/171 - Programma-automaat P en TTL-flitsfunctie ..................166 - Tijdautomaat A en TTL-flitsfunctie................................167 - Flitsmeting voor de opname - F ..........................................178 - Lineair flitsen .....................................................................172 - M HSS ..............................................................................174 - TTL HSS ...........................................................................175 - Stroboscoopflits met SCA 3501/3502M3 .........................180 Objectieven - Gebruik van aanwezige objectieven en accessoires ...........128 - Leica R-objectieven..........................................................128 - LEICAFLEX SL/SL2-objectieven zonder R-stuurnokken ...129 - VISOFLEX-objectieven op de LEICA R9 ............................129 - Objectief wisselen ..............................................................127 Infodienst, Leica...................................................................203 Sluiter, zie ontspanner en technische gegevens ..........120/200 Inschakelen van de camera / - van de belichtingsmeting.....131 Technische gegevens............................................................197 Foutmeldingen .....................................................................182 Tips voor het behoud van uw LEICA R9 en objectieven ........188 Film - Plaatsen .............................................................................122 - Terugspoelen......................................................................123 - Transporteren ............................................................122/123 - Wisselen.............................................................................122 Vasthouden van de camera ..................................................130 Oculair, zie zoekersysteem Spiegelvoorontspanning.......................................................184 Scherpte/afstand instellen...................................................118 Scherptediepteschuif en scherptediepte ..............................187 Voeding, zie batterijen Zelfontspanner .....................................................................183 Zoekersysteem...............................................................116-118 - Indicaties............................................................................110 - Oculair instellen..................................................................116 - Oculairafsluiting..................................................................117 - Oogschelp wisselen ............................................................117 Filmgevoeligheid...................................................................125 - Instellen .............................................................................125 - Instellingsbereik .................................................................125 Klantenservice / Leica Customer Service............................203 Lineair flitsen, zie onder flitsfunctie Meervoudige belichting ........................................................186 Ontspanner, zie sluiter en technische gegevens ..........120/200 191 Accessoires voor de LEICA R9 Verwisselbare instelringen • De volledig matte ring met rasterverdeling (best. nr. 14 346), bijv. voor architectuur-, panorama- en repro-opnamen (heeft ook markeringen voor het maken van diapositieven voor tv-weergave). • De heldere ring (best. nr. 14347) voor de wetenschappelijke fotografie, bijv. micro- of astro-opnamen. Bijzondere opdrachten vereisen op maat gesneden systemen voor snel en precies werken. Daarom zijn er voor de LEICA R9 naast de universele ring vier andere instelringen: • De volledig matte ring (best. nr. 14344), bijv. voor zeer dichtbij en zeer lange brandpuntsafstanden. • De microprismaring (best. nr. 14 345), bijv. voor een ongestoorde beoordeling van de beeldopbouw. 192 Grote oogschelp De flexibele oogschelp voor het afschermen van strooilicht (best. nr. 14217) houdt storend licht van het oog weg. Het zoekerbeeld wordt daardoor nog beter. De matte ringen worden afzonderlijk in een houder met een wisselpincet en stofpenseel geleverd. Voor het wisselen van de ringen moet het objectief worden verwijderd, de ringhouder naar beneden worden geklapt en de instelring met de pincet eruit worden genomen. 193 Correctielenzen Zoeker met hoek Om de oculairinstelling via de ingebouwde verstelmogelijkheid van ± 2 dioptrieën te veranderen, zijn correctielenzen van - 3 tot + 3 dioptrieën (gefaseerd in hele dioptrieën) beschikbaar. Voor het aanbrengen van een correctielens wordt eerst de oogschelp afgenomen (zie pag. 117), de lens in de oculairuitsparing gelegd en de oogschelp er weer opgeschoven. Beide worden in een veiligheidsgleuf vergrendeld. Op het repro-statief of voor opnamen vanuit het kikkerperspectief vereenvoudigt de zoeker met hoek (best. nr. 14300) de observatie van het zoekerbeeld. Door eenvoudig om te schakelen kan bovendien een 2x-loep worden ingeschakeld. Voor het plaatsen van de zoeker met hoek moet eerst de oogschelp van de camera worden verwijderd. 194 LEICA MOTOR-WINDER R8/R9 LEICA MOTOR-DRIVE R8/R9 De Motor-Winder R8/R9 wordt na het verwijderen van het batterijvak geplaatst en maakt een opnamefrequentie van ca. 2 beelden per seconde en motorisch terugspoelen mogelijk. De batterijen van de Motor-Winder R8/R9 (2 x type "123") nemen dan ook de voeding van de camera over. De Motor-Winder R8/R9 heeft een aansluitmogelijkheid voor een afstandsontspanner, externe voeding en Remote-Control R8/R9 met ingebouwde timer. De Motor-Drive R8/R9 wordt na het verwijderen van het batterijvak van de camera geplaatst. Er zijn enkele opnamen of een frequentie van 2 en 4,5 beelden per seconde mogelijk. De Drive kan bovendien voor het motorisch terugspoelen worden gebruikt. Bovendien biedt de Motor-Drive R8/R9 ook een bracketing-functie, d.w.z. er kunnen automatisch altijd 3 opnamen met verschillende belichtingswaarden (of een afwijking van 1/ of 1 EV-waarde) worden gemaakt. 2 De accu-pack van de Motor-Drive R8/R9 neemt de voeding van de camera over. De Motor-Drive R8/R9 heeft een aansluitmogelijkheid voor een afstandsontspanner, externe voeding en RemoteControl R8/R9 met ingebouwde timer. 195 Opnamefilters Voor gebruik op de Leica R-objectieven zijn een reeks kleur-, UVa- en polfilters beschikbaar. Bij een belichtingsmeting via het objectief wordt meestal automatisch rekening gehouden met de lichtabsorptie door het filter. De verschillende films hebben echter in de afzonderlijke spectrale gebieden een andere gevoeligheid. Bij minder doorlatende en extreme filters kunnen daarom afwijkingen ten opzichte van de gemeten tijd optreden. Zo vereisen bijv. oranje-filters gewoonlijk een verlenging met één diafragmawaarde en rood-filters gemiddeld ongeveer twee diafragmawaarden. Een algemeen geldende waarde kan niet gegeven worden omdat de roodgevoeligheid van de zwartwit-films zeer verschillend is. Met circulair-polarisatiefilters kan als bij normale filters worden gemeten en ingesteld. Lineaire polarisatiefilters moeten niet worden gebruikt. Bij de meting kunnen lineaire polarisatiefilters sterke afwijkingen geven, omdat de gedeeltelijk doorlaatbare hoofdspiegel zelf als een polarisator werkt en daardoor afhankelijk van de stand van het filter de meting sterk wordt vertekend. Fototassen Voor de LEICA R9 worden paraattassen aangeboden die de camera mechanisch in hoge mate beschermen. (best. nr. 14519 voor camera zonder Motor-Winder R8/R9, best. nr. 14527 voor camera met Motor-Winder R8/R9.) Bovendien zijn voor omvangrijke uitrustingen met meerdere objectieven en accessoires verschillende combitassen beschikbaar. 196 Belichtingscorrectie ± 3 EV (belichtingswaarde), in halve stappen instelbaar. Automatische belichtingsserie Met LEICA MOTOR-DRIVE R8/R9 kan een automatische belichtingsserie van telkens 3 opnamen worden gemaakt. Als afwijking tussen de afzonderlijke opnamen kan telkens 1/2 EV of 1 EV worden gekozen. Afhankelijk van de ingestelde functie worden de verschillende belichtingen door het wijzigen van het diafragma en/of de sluitertijd gerealiseerd. Technische gegevens Cameratype Microprocessor-gestuurde, eenogige, handmatig te focusseren kleinbeeld-spiegelreflexcamera met meervoudige automaat en aansluitmogelijkheid motor Objectieven Objectiefaansluiting Leica R-bajonet met extra elektrische contacten, alle Leica R-objectieven en de oudere LEICAFLEX/SL/SL2-objectieven met naderhand ingebouwde R-stuurnokken kunnen worden gebruikt. Objectiefsysteem Leica R-objectieven van 15–800 mm Meetbereik (bij diafragma 1,4 en ISO 100/21°) Selectieve meting: van 0,007 cd/m2 tot 125 000 cd/m2, d.w.z. van EV - 4 tot EV 20 of van 32 s bij diafragma 1,4 tot 1/8 000 s bij diafragma 11 Integraalmeting en meerveldenmeting: van 0,03 cd/m2 tot 125 000 cd/m2, d.w.z. van EV - 2 tot EV 20 of van 8 s bij diafragma 1,4 tot 1/8 000 s bij diafragma 11, waarschuwing in de zoeker bij waarde onder het meetbereik. Meetcellen Tegen strooilicht beschermde silicium-fotodioden op de camerabodem en op de hulpspiegel. Filmgevoeligheidsbereik Handmatige instelling van ISO 6/9° tot ISO 12 500/42° (door extra ingestelde belichtingscorrecties van maximaal ± 3 EV kunnen films van ISO 0,8/0° tot ISO 100 000/51° belicht worden), DX-aftasting van ISO 25/15° tot ISO 5 000/38°. Belichtingsfuncties m handmatige instelling van sluitertijd en diafragma, regeling met lichtschaal A tijdautomaat P variabele programma-automaat T diafragma-automaat F selectieve TTL-flitsbelichtingsmeting voor de opname Belichtingsmeting Meetmethoden • Selectieve meting (meetveld 7 mm), meetveld in de zoeker gemarkeerd, voor alle functies • Meerveldenmeting (6 velden), voor alle functies, belichtingsniveau van de meerveldenmeting kan in stappen van 1/10 EV maximaal ± 0.7 EV worden gewijzigd. • Centrumgerichte integraalmeting, voor alle functies • In het midden geaccentueerde, integrale TTL-meting voor flitsbelichting met aan het systeem aangepaste SCA 3000/3002 standaard flitsapparatuur. • Selectieve TTL-testflits-belichtingsmeting voor de opname met willekeurige flitsapparaten Meting via open diafragma voor alle Leica R-objectieven en accessoires met automatische overdracht springdiafragma, anders meting via werkdiafragma. Ergonomisch geoptimaliseerde vormgeving van de keuzehendel voor meetmethode. Meetwaardegeheugen Bij selectieve en integrale meting voor alle automatische functies door vasthouden van drukpunt van de ontspanner. Indicatie door het verdwijnen van het betreffende meetmethodesymbool in de zoeker. 197 Lineaire flitsfunctie Voor flitsfotografie met kortere sluitertijden dan de synchronisatietijd (1/350 s – 1/8 000 s) en diafragma-instellingen tussen volledig open en 5,6 (bij langere sluitertijden en kleiner diafragma automatische omschakeling op normale, handmatige of TTL-flitsbelichting). Door het afgeven van meerdere flitsen zeer kort na elkaar wordt bij benadering een constante lichtbron gegenereerd en wordt tijdens de sluiterbeweging het gehele beeldvenster gelijkmatig belicht. Naar keuze met de belichtingsfuncties m of A. Uitsluitend met conform uitgeruste flitsapparaten (met High Speed Synchronisation functie/-s) en SCA 3502 M3-adapter. Bij functie M HSS van het flitsapparaat, belichtingsfunctie m van de camera en ingestelde sluitertijd korter dan 1/250 s: Regeling van de belichting door het omgevingslicht volgens de lichtschaal van de camera. Bepaling van de flitsbelichting volgens berekening van het richtgetal (indicatie van de betreffende reikwijdte in de display van het flitsapparaat) door aanpassing van sluitertijd en/of diafragma en/of flitsvermogen aan de afstand tot het motief (bij correcte belichting door het omgevingslicht aanpassing van de reikwijdte alleen door wijziging van het flitsvermogen mogelijk). Bij handmatig ingestelde (m) sluitertijd van 1/250 s en langer vindt flitsbelichting plaats met het handmatig ingestelde vermogen. Bij de functie TTL HSS van het flitsapparaat (in principe flitsbelichting voor invulling met –1 2/3 EV gestuurd), belichtingsfuncties m of A van de camera en ingestelde of automatisch gestuurde sluitertijd korter dan 1/250 s: Bepaling van de automatische flitsbelichting door een voorflits met selectieve meting van het hoofdmotief (zonder voorflits geen flitsfunctie). Onafhankelijk van het resultaat en instelling van de meting van het omgevingslicht blijft het meetresultaat tijdens de verlengde weergave van de camera (20 s) opgeslagen, zodat het beeldfragment vrij kan worden gekozen. Meetwaardegeheugen (bij Keuzeknop functies in elke klikstand mechanisch tegen verdraaien beveiligd, ontgrendelingsdrukknop achter de keuzeknop. Vergrendelen gaat vanzelf als het wieltje in een nieuwe stand wordt gebracht en de drukknop niet wordt ingedrukt. Flits-belichtingsregeling Aansluiting flitsapparaten Via accessoireschoen met midden- en stuurcontacten of genormeerde aansluitbus voor flits. Synchronisatie Flitssynchronisatietijd: X = 1/250 s; naar keuze op het 1. of 2. sluitergordijn; flitsen ook met de kortere sluitertijden (1/350 s – 1/8 000 s) mogelijk met overeenkomstig uitgeruste flitsapparaten (HSS-functie) en SCA 3502 M3adapter. Met systeemconforme flitsapparaten (SCA 3000/3002 standaard met SCA 3501/3502 M3-adapter of LEICA SF 20/ SF 24D) TTL-sturing met centrumgerichte integraalmeting. Computergestuurd met flitsapparaat en automatische overdracht en inachtneming van filmgevoeligheid, belichtingscorrecties en ingesteld objectiefdiafragma. Met overeenkomstig uitgeruste Leica-R (ROM-) objectieven en flitsapparatuur (met zoomreflector), automatische aanpassing van de flitshoek aan de gebruikte brandpuntsafstand. Alle belichtingsfuncties te gebruiken in overeenstemming met verschillende belichtingsniveaus en het aandeel van omgevingslicht en flitslicht. Bij P volautomatisch met optimale sturing voor uitgebalanceerde opnamen door verhoogd aandeel van omgevingslicht en verminderd aandeel van flitslicht afhankelijk van situatie; alternatieve, handmatige flits-belichtingscorrecties (± 3 1/3 EV) mogelijk. Met willekeurige flitsapparaten (bijv. studioflitsapparatuur) selectieve TTL-meting door flitsmeting voor de opname, indicatie van het meetresultaat in de zoeker en op de achterwandlcd. 198 A) voor belichting door het omgevingslicht is onafhankelijk daarvan mogelijk. Er zijn willekeurig veel voorflitsmetingen voor de opname mogelijk. Handmatige flitscorrecties ± 3 1/3 EV zijn als alternatief voor de automatische correctie mogelijk. Indicaties afhankelijk van instelling en bedieningsfase in flitsdisplay en camerazoeker (hier ook de waarschuwingen / voor waarden buiten het flitsbereik). Bij handmatig ingestelde (m) of automatisch gestuurde (A) sluitertijd van 1/250 s en langer: Zonder voorflits: normale, TTL-gestuurde flitsbelichting voor invulling met voorflits: door het richtgetal gestuurde flitsbelichting voor invulling in overeenstemming met de gemiddelde afstand tot het motief op basis van het meetresultaat van de TTL-voorflits. Stroboscoop-flitsfunctie (meerdere flitsen tijdens een opname) Automatische aanpassing van belichtingstijd met systeemconforme en overeenkomstig uitgeruste flitsapparatuur. Flits-meetcellen Tegen strooilicht beschermde silicium-fotodioden onderin de cameraruimte. Filmgevoeligheidsbereik voor TTL flits-belichtingsmeting: Bij SCA-gestuurde meting: ISO 12/12° tot 3 200/36° Bij testflits-meting: ISO 25/15° tot 400/27° Indicaties bij flitsfunctie Paraatstatus: door knipperen of constant oplichten van het flitssymbool in de zoeker en op de achterwand-lcd. Voortgangscontrole: indicatie van over- en onderbelichting door - of -signaal in de camerazoeker gedurende 4s na de opname. Flits-belichtingscorrectie ± 3 1/3 EV in stappen van 1/3 EV op SCA 3002 standaard flitsapparatuur of op SCA 3501/ 3502 M3-adapter bij TTL en computersturing van het flitsapparaat in de camerafuncties m, A en T instelbaar. Vaste –1 2/3 EV voorinstelling bij programma-automaat en normale lichtomstandigheden, extra handmatige correcties (± 3 1/3 EV) mogelijk. Op de LEICA SF 20/SF 24D is ± 3 EV in stappen van 1/3 EV bij TTL-sturing of in stappen van 1 EV bij computerbesturing instelbaar. Automatische aanpassing van de flitsreflector Bij systeemconforme SCA 3000/3002 standaard flitsapparatuur met motor-zoomreflector, SCA 3501/3502 M3-adapters en objectieven met elektrische contacten. Zoekersysteem Prisma Vast ingebouwd pentaprisma Oculair High-Eyepoint zoeker. Dioptrieëncorrectie van. ± 2 dpt. op de zoeker instelbaar. Extra correctielenzen van – 3 bis + 3 dpt. verkrijgbaar. Ingebouwde afsluiting. Instelringen Uitwisselbaar, 5 modellen verkrijgbaar: universele ring (matte ring met microprismaring en centrale cirkel, standaarduitrusting), volledig matte ring, volledig matte ring met rasterverdeling, microprismaring, heldere ring met dradenkruis Zoekerveld 23 x 35 mm, komt overeen met 93 % van het beeldvlak (96 % verticaal x 97 % horizontaal) en daarmee het gestandaardiseerde diaformaat. Vergroting 0,75 x met 50 mm-objectief bij stand op oneindig en 0 dpt. Indicaties Zoeker lcd-regel onder het zoekerbeeld met: waarschuwingssymbool bij waarde onder het meetbereik, aanduiding voor belichtingscorrectie of van de DX-waarde afwijkende, handmatige gevoeligheidsinstelling, symbolen voor meetmethode incl. indicatie voor meetwaardegeheugen flitssymbool, flitsgereed en flitscontrole, aanduiding voor flitsbelichtingscorrectie, indicatie voor functie, indicatie van diafragma in halve trappen, bij zoomobjectieven met variabele lichtsterkte ook de waarden die afhankelijk zijn van de brandpuntsafstand, lichtschaal voor handmatige belichtingsregeling, belichtingscorrecties, automatische belichtingsserie en flitsmeting, signaal voor sluitertijd of over-, resp. onderbelichting, sig199 Ontspanner Drietraps: voeding – meetwaardegeheugen – ontspanning. Genormeerde schroefdraad voor draadontspanner geïntegreerd. Zelfontspanner Twee voorlooptijden: 2 s of 12 s, rode led-indicatie tijdens aflopen. Zwenkspiegel Gedeeltelijk doorlatend met 17 opgedampte lagen (70 % reflecterend, 30 % doorlatend). Spiegel-voorontspanning Via afzonderlijke schakelaars kan zonder de sluiter te activeren met de ontspanner de zwenkspiegel omhoog worden geklapt en het springdiafragma van het aangebrachte objectief op de ingestelde waarde worden gesloten; de sluiter wordt pas na opnieuw bedienen van de ontspanner geactiveerd. naal voor langdurige belichting of voor niet te realiseren camera-instellingen, beeldtelwerk met indicatie voor meervoudige belichtingen, automatische belichtingsserie en verkeerd ingelegde film. Afdekkap Rechterbovenkant: lcd-beeldtelwerk, wordt met de camera (met keuzeknop belichtingsfuncties) in– en uitgeschakeld. Voorkant: led voor zelfontspanner Achterwand Verlichtbare lcd-veld met: aanduiding voor belichtingscorrectie of van de DX-waarde afwijkende, handmatige gevoeligheidsinstelling, aanduiding voor handmatige of automatische filmgevoeligheidsinstelling, afgetaste filmgevoeligheid wordt ook bij ingeschakelde DX-functie getoond, batterijconditie, automatische waarschuwing bij verminderde batterijspanning, flitssymbool, cijferaanduiding voor filmgevoeligheid, belichtingscorrecties, belichtingsregeling bij flitsmeting, zelfontspanner-resttijd, over- en onderbelichtingssignalen en niet realiseerbare camera-instellingen, beeldtelwerk met indicatie voor meervoudige belichtingen, automatische belichtingsserie en verkeerd ingelegde of (alleen met Motor-Winder R8/R9 / Motor-Drive R8/R9) teruggespoelde film Filmtransport Inleggen Eenvoudig en snel gebruik door automatische invoer. Transport vooruit Handmatig met sneltransporthendel of motorisch met Motor-Winder R8/R9 (2 b/s) of Motor-Drive R8/R9 (omschakelbaar 4,5 b/s, 2 b/s of afzonderlijke beelden). Venster in achterwand voor transportcontrole. Terugspoelen Handmatig met terugspoelslinger of motorisch met Motor-Winder R8/R9 / Motor-Drive R8/R9. Beeldtelwerk In display van zoeker, achterwand en afdekkap, automatische reset na het openen van de achterwand. Meervoudige belichting Oneindig aantal meervoudige belichtingen zonder beeldtransport (filmrem) en beeldtelling vooruit mogelijk. Sluiter en ontspanning Sluiter Door microprocessor gestuurde spleetsluiter van metalen lamellen met verticaal verloop. Sluitertijden Handmatige instelling (bij T en m): 16 s tot 1/8 000 s in halve stappen, B voor langdurige opnamen van willekeurige duur, X = 1/250 s voor flitssynchronisatie. Automatische instelling (bij P en A): traploos van 32 s tot 1/8 000 s. Lineair flitsen met alle sluitertijden korter dan 1/250 s mogelijk (met SCA 3002 standaard flitsapparatuur en SCA 3502 M3adapter) 200 Camerabehuizing Materiaal Afdekkap van gegoten magnesium, zwart of antraciet gespoten. Binnenwerk van aluminium, vaste verbinding met de aluminium statiefplaat. Bodemdeksel van polycarbonaat (met glasvezel vesterkt) met aluminium statiefplaat, onderzijde met rubber bekleed. Scherptediepteschuif Voor de visuele beoordeling van de scherptediepte en activering van voorflitsen. Statiefschroefdraad A1/4 (1/4") DIN (stalen inzet) tegen verdraaien geborgd conform DIN 4503, in de statiefplaat, in het midden onder de objectiefas. Achterwand lcd-veld met verlichting voor de indicatie van verschillende functies of situaties (zie hiervoor), kijkvenster filmcassette voor controle van het ingelegde filmtype, venster voor transportcontrole. Bedrijfsspanning 6 V Voeding In het batterijvak: twee 3 V lithiumcellen type »CR2«, met Motor-Winder R8/R9: twee lithiumcellen, type »123« van de winder, met Motor-Drive R8/R9: Ni-MH accu-pack van de drive, batterijcontrole door symbool in achterwanddisplay. Afmetingen (b x h x d) 158 x 101 x 62 mm Gewicht ca. 790 g (zonder batterij) 201 Leica Academie Leica op internet Naast hoogwaardige producten uit de topklasse voor observatie tot en met weergave bieden wij reeds vele jaren als bijzondere service in de Leica Academie praktijkgerichte seminars en opleidingen aan. Hier kunnen zowel beginners als gevorderde foto-enthousiastelingen kennis vergaren over fotografie, projectie en vergroting. De inhoud van de cursussen – die in modern uitgeruste cursusruimten in de fabriek in Solms en in het nabijgelegen landgoed Altenberg worden verzorgd door een hoog opgeleid team van vakdocenten – varieert van algemene fotografie tot interessante specialisaties en omvat een overvloed van suggesties, informatie en adviezen voor de praktijk. Nadere inlichtingen en het actuele seminarprogramma, inclusief de fotoreizen, zijn verkrijgbaar bij: Actuele informatie over producten, wetenswaardigheden, evenementen en de onderneming Leica krijgt u op onze homepage op internet onder: http://www.leica-camera.com Leica Camera AG Leica Akademie Oskar-Barnack Str. 11 D - 35606 Solms Tel.: +49 (0) 6442 208 421 Fax: +49 (0) 6442 208 425 E-mail: [email protected] 202 Leica Infodienst Leica klantenservice Technische vragen over het Leica-programma worden schriftelijk, telefonisch of per e-mail beantwoord door de Leica informatiedienst: Voor het onderhoud van uw Leica-uitrusting alsmede in geval van schade kunt u gebruik maken van de Customer Service van Leica Camera AG of de reparatieservice van een nationale vertegenwoordiging van Leica (voor adressenlijst zie garantiebewijs). Wend u tot een erkende Leicaspeciaalzaak (in Duitsland: Leica Repräsentanz). Leica Camera AG Informations-Service Postfach 1180 D - 35606 Solms Tel.: +49 (0) 6442 208 111 Fax: +49 (0) 6442 208 339 E-mail: [email protected] Leica Camera AG Customer Service Solmser Gewerbepark 8 D - 35606 Solms Tel.: +49 (0) 6442 208 189 Fax: +49 (0) 6442 208 339 E-mail: [email protected] 203
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210

Leica R9 Handleiding

Type
Handleiding

in andere talen