Toro Groundsmaster 120 Handleiding

Type
Handleiding
BELANGRIJK
:
Lees deze handleiding aandachtig door. De
handleiding bevat informatie ten behoeve van uw veiligheid en die
van anderen. Zorg dat u vertrouwd bent met de plaats en functie
van de bedieningsorganen voordat u de machine gaat gebruiken.
Gebruikershandleiding
FORM NR. 3318–902NL Rev A
ProLine
20
pk
Tractor
Model nr. 30611 – 790001 en hoger
The Toro Comany – 1996
Alle rechten voorbehouden
Inleiding
Dank u voor de keuze van een Toro produkt.
Wij bij Toro wensen dat u geheel tevreden bent met
dit nieuwe produkt. Aarzel daarom niet contact op te
nemen met uw erkende Toro Service Dealer voor
eventuele hulp, service, originele Toro onderdelen of
andere informatie.
Wanneer u de dealer of de fabriek raadpleegt, dient u
de model- en serienummers van de machine altijd te
vermelden. Aan de hand van deze nummers kan de
Service Dealer of vertegenwoordiger u de juiste
informatie over de specifieke machine verschaffen.
De model- en serienummers vindt u op een plaatje dat
op een speciale plaats op de machine is aangebracht
(zie onder).
1
2196
1. Model-
en serienummerplaatje
Noteer de model- en serienummers van de machine
hieronder, dan hebt u ze altijd bij de hand.
Modelnr.:
Serienr.:
Lees deze handleiding aandachtig door, zodat u leert
hoe u de machine op de juiste wijze bedient en
onderhoudt. Door het lezen van de handleiding kunt u
persoonlijk letsel van u en anderen en schade aan de
machine voorkomen. Ofschoon Toro veilige en
moderne produkten ontwerpt, produceert en op de
markt brengt, blijft u verantwoordelijk voor een
correct en veilig gebruik daarvan. U bent tevens
verantwoordelijk voor de instructie m.b.t. veiligheid
van personen die u met de machine laat werken.
In deze handleiding gebruikt Toro een systeem om
mogelijke gevaren aan te duiden en u te attenderen op
bijzondere aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk
fataal) letsel van u en anderen te voorkomen. De
woorden GEVAAR, W
AARSCHUWING en
VOORZICHTIG geven de ernst van het gevaar aan.
Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
GEVAAR waarschuwt u voor zeer gevaarlijke
situaties, die kunnen resulteren in ernstig lichamelijk
letsel of zelfs overlijden, die kunnen ontstaan als u
niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
WAARSCHUWING waarschuwt u voor een
gevaarlijke situatie die kan resulteren in ernstig
lichamelijk letsel of zelfs overlijden, die kan ontstaan
als u niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
VOORZICHTIG duidt belangrijke instructies inzake
uw persoonlijke veiligheid aan. Om letsel te
voorkomen moet u dergelijke instructies zorgvuldig
lezen en opvolgen.
Er worden nog twee woorden gebruikt om u op
belangrijke informatie te wijzen. “Belangrijk”
attendeert u op bijzondere technische informatie en
“Opmerking” duidt algemene informatie aan die
bijzondere aandacht verdient.
Als de handleiding verwijst naar de linker- of
rechterkant van de machine, betekent dit gezien vanaf
de normale bedieningspositie, d.w.z. zittend op de
bestuurdersstoel.
1
Inhoud
Blz.
Veiligheid 2.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Instructies voor veilige bediening van
cirkelmaaiers met zittende bestuurder 2
. . .
Hellingsdiagram 5
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht van symbolen 7
. . . . . . . . . . . . . . .
Vóór het eerste gebruik 10
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Losse onderdelen
10
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel installeren
11
. . . . . . . . . . . .
Stuurwiel installeren 11
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Achter
gewichten installeren
11
. . . . . . . . . . . .
Accu activeren 12
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Accu installeren
13
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motoroliepeil controleren 14
. . . . . . . . . . . . .
Hydrauliekoliepeil controleren 14
. . . . . . . . .
Benzine en olie 15
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine
15
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Stabilizer/Conditioner 15
. . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank vullen 15
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Motoroliepeil controleren 15
. . . . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 16
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid staat voorop 16
. . . . . . . . . . . . . . .
Starten en stoppen van de motor 16
. . . . . . . .
Bediening van de aftakas 17
. . . . . . . . . . . . . .
Vooruit en achteruit rijden 17
. . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem 18
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hendel voor werktuig heffen 19
. . . . . . . . . . .
Het veiligheidssysteem
19
. . . . . . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen
20
. . . . . . . . . . . . .
Tractor duwen of slepen 20
. . . . . . . . . . . . . . .
Blz.
Onderhoud 21
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoudsschema
21
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Luchtfilter 22
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motorolie 25
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bougie 27
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Smeren 29
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Rem 30
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoffilter 31
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning 32
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Koelsysteem reinigen
32
. . . . . . . . . . . . . . . . .
V-snaren afstellen 32
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
V-snaren vervangen 33
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hefcilinder en tegenwichtveren afstellen 34
. .
Neutraalstand van transmissie afstellen
35
. . .
Elektrische koppeling afstellen 35
. . . . . . . . .
Hydrauliekoliepeil controleren 36
. . . . . . . . .
Hydrauliekolie verversen 37
. . . . . . . . . . . . . .
Hydrauliekoliefilter vervangen 37
. . . . . . . . .
Besturing afstellen
38
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hydraulisch schema
39
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Olie van vooras verversen 40
. . . . . . . . . . . . .
Accu 40
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van kabelboom 41
. . . . . . . . . . . .
Schema elektrische installatie 42
. . . . . . . . . .
Reiniging en stalling 43
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Problemen, oorzaak en remedie 44
. . . . . . . . . . . . .
2
Veiligheid
Instructies
voor veilige
bediening van cirkelmaaiers
met zittende bestuurder
Instructie
1. Lees deze handleiding aandachtig door voordat u
de maaimachine gaat gebruiken. Let op de plaats
en de functie van de bedieningselementen en hoe
u de machine moet gebruiken.
2. U dient erop toe te zien dat de machine niet door
kinderen wordt bediend of door volwassenen die
niet van de instructies op de hoogte zijn.
3. Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de
machine gebruikt, met name kinderen en
huisdieren.
4. Onthoud dat de bestuurder verantwoordelijk is
voor ongevallen of schade aan andere personen
of hun eigendommen.
5. Vervoer van passagiers is niet toegestaan.
6. Elke bestuurder moet professionele en praktische
training volgen. Bij een dergelijke training moet
op het volgende gewezen worden:
de noodzaak van aandacht en concentratie
bij het werken met een tractor;
een tractor die op een helling begint te
glijden kan men niet onder controle krijgen
door te remmen. De belangrijkste redenen
voor het verlies van controle zijn:
onvoldoende grip van de wielen;
te snel rijden;
onjuiste manier van remmen;
het type machine is niet geschikt voor de
taak;
onvoldoende rekening houden met de
omstandigheden, met name op
hellingen;
onjuiste aankoppeling en verdeling van
last.
Voor ingebruikname
1. Draag tijdens het maaien altijd een lange broek
en stevige schoenen. Draag geen schoenen met
open tenen en loop niet op blote voeten.
2. Inspecteer het terrein waarop u de maaier gaat
gebruiken grondig en verwijder eventuele
voorwerpen die door de maaier kunnen worden
uitgeworpen.
3. W
AARSCHUWING – Benzine is licht
ontvlambaar.
Bewaar brandstof uitsluitend in tanks of
blikken die daar speciaal voor bedoeld zijn.
Vul de brandstoftank nooit binnenshuis;
tijdens het bijvullen niet roken.
Vul zo nodig brandstof bij voordat u de
motor aanzet. Verwijder nooit de dop van de
brandstoftank en vul nooit brandstof bij
wanneer de motor loopt of voordat de motor
na gebruik een aantal minuten is afgekoeld.
Als er brandstof gemorst is de motor niet
aanzetten, maar eerst de maaier verplaatsen.
Zorg ervoor dat er geen ontstekingsbronnen
in de buurt van de gemorste brandstof
komen totdat alle benzinedampen
verdwenen zijn.
Zorg voor een goede bevestiging van
afsluitdoppen van brandstoftanks en
-blikken.
4. Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
Veiligheid
3
5. Controleer de messen, bevestigingsbouten en het
maaimechanisme altijd op sporen van slijtage of
beschadiging voor het gebruik. Vervang
versleten of beschadigde messen en bouten altijd
als complete set om een goede balans te
behouden.
6. Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u
een mes draait.
Gebruiksaanwijzing
1. Laat de motor niet in een afgesloten ruimte
lopen, omdat zich giftige koolmonoxydedampen
kunnen verzamelen.
2. Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
3. Alvorens de motor te starten, de maaikoppeling
uitschakelen en de versnelling in neutraal zetten.
4. Niet gebruiken op hellingen van meer dan:
Nooit zijwaarts maaien op hellingen van
meer dan 5.
Nooit heuvelopwaarts maaien op hellingen
van meer dan 10.
Nooit heuvelafwaarts maaien op hellingen
van meer dan 15.
NB.: De hellingsgraad wordt berekend zoals
beschreven in 5.4.2.3.2.
5. Bedenk dat er niet zoiets bestaat als een
“veilige” helling. Rijden op met gras begroeid
hellingen vereist bijzondere aandacht. Om
omslaan te voorkomen:
nooit plotseling stoppen of wegrijden bij het
op- of afrijden van een helling;
de koppeling langzaam laten opkomen,
altijd in de versnelling rijden, met name bij
heuvelafwaarts rijden;
rijd langzaam op hellingen en bij het maken
van scherpe bochten;
let op bulten en kuilen en andere verborgen
gevaren;
maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaier daar speciaal voor bedoeld is.
6. Wees voorzichtig bij het trekken van lasten of bij
gebruik van zware werktuigen.
Gebruik uitsluitend goedgekeurde
aankoppelpunten van de trekbalk.
Houd lasten beperkt tot een gewicht dat u
veilig onder controle hebt.
Nooit te scherpe bochten maken. Wees
voorzichtig bij achteruit rijden.
Gebruik contragewichten of wielgewichten
als dat in de handleiding wordt geadviseerd.
7. Let op het verkeer bij het oversteken van wegen
of in de buurt daarvan.
8. Zet de maaimessen stil voordat u andere
oppervlakken dan gras oversteekt.
9. Bij gebruik van werktuigen nooit de afvoer naar
omstanders richten of iemand in de buurt van de
machine laten komen als die in bedrijf is.
10. De maaier nooit bedienen als beschermplaten,
kappen of andere veiligheidsvoorzieningen niet
op hun plaats gemonteerd zijn.
11. De instellingen van de motor nooit veranderen of
de motor met te hoge toeren laten draaien. Een te
hoog toerental van de motor kan het gevaar van
persoonlijk letsel vergroten.
12. Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
aftakas uitschakelen en werktuigen laten
zakken;
versnelling in neutraal schakelen en
parkeerrem in werking stellen;
motor stoppen en sleutel uit het contactslot
verwijderen.
13. Aandrijving van werktuigen uitschakelen, motor
stoppen en bougiekabel(s) losmaken of
contactsleutel verwijderen
voordat u verstoppingen verwijdert of de
afvoertunnel ontstopt;
V
eiligheid
4
voordat u de maaier gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden
gaat uitvoeren.
als u een vreemd voorwerp raakt.
Controleer de machine op beschadiging en
voer alle benodigde reparaties uit alvorens
hem weer te gebruiken;
als de maaier abnormaal trilt (direct
controleren).
14. Schakel de aandrijving van werktuigen uit voor
transport of wanneer u die niet gebruikt.
15. Stop de motor en schakel de werktuigaandrijving
uit:
voordat u de brandstoftank bijvult;
alvorens de grasvangbak te verwijderen;
voordat u de maaihoogte instelt, tenzij die
vanaf de bestuurdersplaats kan worden
ingesteld.
16. Zet de gashendel terug voordat u de motor afzet.
Als de machine met een brandstofafsluitklep is
uitgerust, draai deze dan dicht als het maaiwerk
voltooid is.
Onderhoud en opslag
1. Draai alle moeren, bouten en schroeven
regelmatig strak aan, zodat de machine steeds
veilig in gebruik is.
2. Als er zich brandstof in de tank bevindt de
maaier niet opbergen in een afgesloten ruimte
waar benzinedampen in contact met open vuur of
vonken kunnen komen.
3. Laat de motor afkoelen voordat u de
maaimachine in een afgesloten ruimte opbergt.
4. Om brandgevaar te beperken dienen motor,
geluiddemper, accucompartiment en de
omgeving van de brandstoftank steeds te worden
vrijgemaakt van een overmaat aan vet, gras,
bladeren en opgehoopt vuil.
5. Controleer de grasvangzak regelmatig op slijtage
en beschadigingen.
6. Vervang versleten of beschadigde onderdelen ten
behoeve van een veilig gebruik.
7. Als de brandstoftank moet worden leeggemaakt,
dient dit buiten plaats te vinden.
8. Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u
een mes draait.
9. Alvorens de machine te parkeren, te stallen of
onbeheerd achter te laten de maaier laten zakken,
tenzij die op mechanische wijze vergrendeld kan
worden.
Geluidsdruk
Deze machine produceert een continu-geluidsdruk
volgens A-norm bij het oor van de bestuurder van:
88 dB(A), op basis van metingen uitgevoerd op
identieke machines volgens ANSI-procedure
B71.5–1984.
Geluidsniveau
Deze machine produceert een geluidsniveau van:
104 dB(A)/1pW, op basis van metingen uitgevoerd op
identieke machines volgens Richtlijn 84/538/EEG en
wijzigingen daarvan.
Trillingsniveau
Deze machine produceert een maximum hand-arm
trillingsniveau van 6,1 m/s
2
, en over het gehele
lichaam van 0,16 m/s
2
, op basis van metingen van
identieke machines volgens ISO 5349.
V
eiligheid
5
Hellingsdiagram
Lees alle veiligheidsinstructies op pagina 2–9.
       
    
LANGS DE JUISTE LIJN OMVOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING MET
OMGEVOUWEN RAND
°
°
°
V
eiligheid
6
Veiligheid
7
Overzicht
van symbolen
Veiligheidsalarm
– symbool in
de driehoek geeft het gevaar aan
Lees de bedieningshandleiding
Bijtende vloeistoffen,
brandwonden aan vingers of
hand
Eerste hulp: met water spoelen
Vuur
, open vlammen en
roken verboden
Draag een veiligheidsbril
Vergiftigingsgevaar
Motor stoppen en sleutel uit
contactslot verwijderen alvorens
onderhoud of reparatie uit te
voeren
Veiligheidsalarm
Raadpleeg technische
handleiding voor juiste
onderhoudsprocedures
V
uur of open vlammen
Explosie
Loodbatterij niet bij huisvuil
deponeren
Blijf op veilige afstand van
de machine
Blijf op veilige afstand
van de machine
Blijf op veilige afstand
van de machine, rijdende
maaier
Blijf op veilige afstand
van de machine
Accu buiten bereik van
kinderen houden
V
eiligheid
8
Overzicht
van symbolen
(mm)
Afsnijden van voet
Afsnijden van tenen en
vingers, draaiend maaimes
Uitgeworpen voorwerpen,
gevaar voor alle
lichaamsdelen
V
eiligheidsschermen niet
openen of verwijderen terwijl
de motor loopt
Mesbevestigingsbouten
aandraaien met 1
15–149 N.m
Afsnijden van vingers of hand
Aftakas uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen,
motor stoppen en sleutel uit
contactslot verwijderen
alvorens bestuurdersplaats te
verlaten
Uitgeworpen voorwerpen,
gevaar voor alle
lichaamsdelen
Zorg dat beschermkappen en
-platen gemonteerd zijn
Afsnijden van vingers of
hand - motorventilator
Wacht totdat alle
machinedelen volledig tot
stilstand zijn gekomen
voordat u ze aanraakt
Heet oppervlak,
brandwonden aan vingers
of handen
Maaimes -
maaihoogte-instelling
Machine kantelt, rijdende maaier
Om met de machine op
hellingen te werken, 16 kg
gewichtenset gebruiken en
maaidek laten zakken
Opgeslagen energie, terugslag
of opgaande beweging
Bij gebruik op helling van
minder dan 10 graden,
maaidek laten zakken bij
heuvelafwaarts rijden
Veiligheid
9
Overzicht
van symbolen
Snel
Langzaam
Toename/afname
Motor
starten
Motor afzetten
Hulpstarter
Brandstofvoorraad
Vergrendeling
Aftakas
Motorolie
W
erktuig laten zakken
In werking stellen
Buiten werking stellen
Remsysteem
Parkeerrem
Aan/Lopen
Accu
Uit/Stop
Werktuig heffen
10
Vóór het eerste gebruik
Losse
onderdelen
NB.: Controleer aan de hand van het onderstaande schema of u alle onderdelen hebt ontvangen.
BESCHRIJVING AANTAL GEBRUIK
Bus
Stuurwiel
Rolpen 64 mm
1
1
1
Stuurwiel installeren
Bestuurdersstoel
Bout 25 mm
Borgmoer 5/16-18
R-pen
1
4
4
1
Bestuurdersstoel installeren
Gewicht
Bout 89 mm
Ring 13 mm
Borgring 13 mm
Moer 13 mm
2
4
4
4
4
Installeren op achtergewicht
Bevestigingsbout 19 mm
Vleugelmoer 1/4-20
2
2
Installeren van accukabels
Bedieningshandleiding
Onderdelencatalogus
Registratiekaart
1
1
1
Lezen alvorens machine te gebruiken
Invullen en opsturen naar T
oro
Vóór het eerste gebruik
11
Bestuurdersstoel
installeren
1. Plaats de stoel op de stoelplaat, zorg ervoor dat
de bevestigingsgaten tegenover elkaar staan
(fig. 1).
2. Schuif de kabelklem over de kabel van de
stoelschakelaar (fig. 1).
3. Zet de kabelklem en de stoel losjes vast op de
stoelplaat met de bouten en moeren (fig. 1).
4. Bevestig de stoel op de stoelplaat met de (3)
resterende bouten en moeren.
5. Voer de kabel van de stoelschakelaar door de
sleuf in de stoelplaat en steek de stekker in de
stoelschakelaar (fig. 1).
6. Draai alle moeren vast en controleer de werking
van de stoel.
7. Controleer of de kabelboom vrij is van de hendel
en alle bewegende delen.

Figuur 1
1. Stoelplaat
2. R-pen
3. Kabel
van stoelschakelaar
4. Stekker
van
stoelschakelaar
Stuurwiel
installeren
1. Beweeg de achterwielen, zodat ze recht naar
voren staan.
2. Schuif de bus en het stuurwiel op de stuuras,
zorg ervoor dat de bevestigingsgaten tegenover
elkaar staan. Controleer of het logo op de
stuurwielkap naar voren wijst.
3. Bevestig het stuurwiel aan de stuuras met de
rolpen (fig. 2).

Figuur 2
1. Bus 2. Rolpen
Achtergewichten
installeren
1. Bevestig twee (2) gewichten aan het aanwezige
gewicht met (4) 89 mm bouten, (4) 13 mm
ringen, 13 mm borgringen en 13 mm moeren
(Fig. 3).

1
2
3
Figuur 3
1. Gewicht
2. Bout
89 mm
3.
Ring, borgring en moer
Vóór het eerste gebruik
12
Accu
activeren
Accuzuur met een soortelijk gewicht van 1,260 is
verkrijgbaar bij een leverancier van accu’s.
1. Als die al is geïnstalleerd, verwijdert u de accu
uit de houder.
POTENTIEEL GEV
AAR
Accuzuur bevat zwavelzuur, een dodelijk
gif dat ernstige brandwonden kan
veroorzaken.
WA
T KAN ER GEBEUREN
Accuzuur is dodelijk bij inslikken en
veroorzaakt brandwonden op de huid.
HOE HET GEV
AAR TE VERMIJDEN
Nooit accuzuur inslikken en contact met
huid, ogen en kleding voorkomen. Draag
een veiligheidsbril en rubber handschoenen
ter bescherming.
Vul de accu op een plaats waar
leidingwater beschikbaar is om de huid af
te spoelen.
Volg alle instructies op en houd u aan de
veiligheidsvoorschriften op de verpakking
van het accuzuur.
2. Verwijder de vuldoppen van de accu. Giet
langzaam accuzuur in elke cel totdat het zuur tot
aan de onderkant van de buis staat (fig. 4).
1
2
3
1262
Figuur 4
1. Vuldoppen
2. Accuzuur
3. Onderkant
van buis
3. Laat de doppen eraf en sluit een 3 tot 4 A
acculader op de accupolen aan (fig. 5). Laad de
accu op met 4 A of minder gedurende 4 uur
(12 V).
Vóór het eerste gebruik
13
4
1
2
3
1254
Figuur 5
1. Pluspool
2. Minpool
3. Rode
draad (+) van
acculader
4.
Zwarte draad (–) van
acculader
MOGELIJK GEVAAR
Bij het opladen van de accu worden gassen
gevormd.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Accugassen kunnen exploderen.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Sigaretten, vonken en vlammen uit de
buurt van de accu houden.
4. Als de accu volledig opgeladen is, trekt u de
stekker van de acculader uit het stopcontact en
daarna verwijdert u de kabels van de acculader
van de minpool en pluspool van de accu (fig. 5).
5. Giet langzaam accuzuur in elke cel totdat het
zuur tot aan de onderkant van de buis staat
(fig. 4). Plaats de doppen op de cellen.
6. Plaats de accu in de houder.
Accu
installeren
Belangrijk: Vul de accu met zuur en laad de
accu op alvorens deze te installeren.
1. Monteer de accu op de accusteun met de
accupolen naar de benzinetank toe gericht
(fig. 6).
2. Zet de accu vat met klem, steunstang en
vleugelmoer (fig. 6).
NB:
NIET TE V
AST AANDRAAIEN.
3. Schuif de rode kap over de rode accukabel
(fig. 6).
4. Monteer de pluskabel aan de pluspool (+) van de
accu en de minkabel aan de minpool (–) van de
accu. Bevestig de kabels met de bouten en
moeren (fig. 6).

Figuur 6
1. Klem
2. Steunstang
3. Vleugelmoer
4. Pluskabel
5. Minkabel
Vóór het eerste gebruik
14
Motoroliepeil
controleren
Het motorcarter is in de fabriek gevuld met ca. 2 liter
olie. Het oliepeil moet worden gecontroleerd voordat
de motor de eerste keer wordt gestart. Controleer het
oliepeil; zie Motoroliepeil controleren, pagina 26.
Hydrauliekoliepeil
controleren
Het hydraulisch systeem is in de fabriek gevuld met
ca. 5 liter 10W–30 motorolie. Het oliepeil moet
worden gecontroleerd voordat de motor de eerste keer
wordt gestart. Controleer het oliepeil; zie
Hydrauliekoliepeil controleren, pagina 36.
15
Benzine en olie
Aanbevolen
benzine
Gebruik LOODVRIJE normaalbenzine voor
automobielen (octaangetal minimaal 85). Als
loodvrije benzine niet verkrijgbaar is, kan gelode
normaalbenzine worden gebruikt.
Belangrijk: Nooit methanol, benzine die
methanol bevat, of gasohol met meer
dan 10% ethanol gebruiken, omdat
het brandstofsysteem daardoor
beschadigd kan worden. Geen olie
door de benzine mengen.
POTENTIEEL GEV
AAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WA
T KAN ER GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
HOE HET GEV
AAR TE VERMIJDEN
Gebruik een trechter of tuit; brandstof
uitsluitend in de open lucht bij koude
motor bijvullen. Veeg gemorste benzine
meteen op.
Vul de tank nooit helemaal, maar slechts
tot 6–13 mm vanaf de onderkant van de
vulopening. De vulopening mag zelf niet
volstaan, omdat deze ruimte nodig is voor
het uitzetten van de brandstof.
Rook niet wanneer u met benzine bezig
bent en houd de brandstof weg van open
vlammen of vonken.
Benzine in goedgekeurde vaten opslaan en
buiten bereik van kinderen bewaren. Nooit
meer voorraad dan voor 30 dagen kopen.
Stabilizer/Conditioner
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan
de benzine toe.
Houdt de benzine vers gedurende stalling.
Reinigt de motor als die loopt.
Voorkomt harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem, die tot startproblemen kunnen
leiden.
Belangrijk: Gebruik nooit brandstofadditieven
die methanol of ethanol bevatten.
Brandstoftank
vullen
1. Stop de motor.
2. Maak de omgeving van de tankdop schoon en
verwijder de tankdop. Gebruik een trechter en
vul brandstof bij tot 6 –13 mm onder de
onderkant van de vulbuis. Deze ruimte is nodig
voor het uitzetten van de brandstof. De tank
nooit helemaal vullen.
3. De tankdop weer stevig erop draaien. Gemorste
brandstof opvegen.
Motoroliepeil
controleren
Voordat u de motor start en de machine gebruikt,
moet u het oliepeil in het motorcarter controleren; zie
Motoroliepeil controleren, pagina 26.
16
Gebruiksaanwijzing
Veiligheid
staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies en
symbolen in het hoofdstuk over veiligheid. Met
behulp van deze informatie kunt u letsel van uw
gezinsleden, omstanders, dieren en u zelf voorkomen.
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen
voordat u de motor start en de machine gebruikt.
Starten
en stoppen van de
motor
Starten
1. Zorg ervoor dat de bougiekabel(s) op de
bougie(s) geplaatst is (zijn).
2. Zet het rijpedaal in neutraal, stel de parkeerrem
in werking en zet de aftakasschakelaar op “UIT”.
3. Zet de chokeknop in de stand “CHOKE”
alvorens een koude motor te starten.
NB.: Bij een warme of hete motor is gebruik
van de choke meestal niet nodig.
4. Draai de contactsleutel op “START”. Als de
motor aanslaat, laat u de sleutel los, zet u de
chokeknop langzaam terug en stelt u met het
handgas het gewenste motortoerental in.
Belangrijk: Om oververhitting van de
startmotor te voorkomen, de
startmotor nooit langer dan
10 seconden laten draaien. Na
10 seconden starten 60 seconden
wachten voordat u de startmotor
opnieuw laat draaien.
Stoppen
1. Zet het handgas in de stand “LANGZAAM”
(fig. 7).
NB.: Als de motor zwaar belast of heet is,
laat u die eerst een minuut stationair
lopen voordat u de contactsleutel op
“UIT” draait. Hierdoor kan de motor
afkoelen voordat hij wordt gestopt. In
een noodgeval de motor direct stoppen
door de contactsleutel op “UIT” te
draaien.
2. Draai de contactsleutel op “UIT” (fig. 7).
3. Parkeerrem in werking stellen.
4. Trek de kabel(s) van de bougie(s) af om te
voorkomen dat de machine per ongeluk wordt
gestart alvorens deze te stallen.

Figuur 7
1. Rijpedaal
2. Aftakasschakelaar
3. Contactslot
4. Hulpstarter
5. Handgas
Gebruiksaanwijzing
17
Bediening
van de aftakas
Met de aftakasschakelaar schakelt u de elektrische
koppeling van de aftakas in en uit.
Aftakas inschakelen
1. Laat het rijpedaal opkomen om de machine tot
stilstand te brengen (fig. 8).
2. Om de aftakas in te schakelen, de kap optillen en
de aftakasschakelaar in de stand “AAN” zetten
(fig. 8).
Aftakas uitschakelen
1. Door de kap te sluiten, zet u de aftakasschakelaar
in de stand “UIT” (fig. 8).

Figuur 8
1. Rijpedaal
2. Aftakasschakelaar
3. Contactslot
4. Hulpstarter
5. Handgas
Vooruit
en achteruit rijden
Met het handgas regelt u het toerental van de motor
(in omwentelingen per minuut). Zet het handgas in de
stand “SNEL” voor het hoogste vermogen.
Vooruit
1. Om vooruit te rijden, de voet op het rijpedaal
plaatsen (fig. 8).
2. De parkeerrem lossen.
3. Trap langzaam het bovenste deel van het
rijpedaal in om vooruit te rijden (fig. 8).
Achteruit
1. Om achteruit te rijden, de voet op het rijpedaal
plaatsen (fig. 8).
2. De parkeerrem lossen.
3. Trap langzaam het onderste deel van het
rijpedaal in om achteruit te rijden (fig. 8).
Tractor stoppen
Om de machine te stoppen het rijpedaal loslaten, de
aftakas uitschakelen en de contactsleutel in de stand
“UIT” draaien om de motor te stoppen. Verwijder de
sleutel uit het contactslot. Stel de parkeerrem in
werking als u de machine verlaat; zie Parkeerrem in
werking stellen, pagina 18.
Gebruiksaanwijzing
18
MOGELIJK GEV
AAR
Iemand zou de machine kunnen bedienen
of wegrijden wanneer u deze onbeheerd
achterlaat.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Kinderen of omstanders kunnen gewond
raken door onbevoegd gebruik van de
machine.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Neem altijd de sleutel uit het contactslot en
stel de parkeerrem in werking wanneer u
de machine onbeheerd achterlaat, ook al is
het maar heel even.
Parkeerrem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de
machine stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Laat het rijpedaal opkomen om de machine tot
stilstand te brengen.
2. Trek de parkeerremhendel omhoog (fig. 9) om
de parkeerrem in werking te stellen.
Parkeerrem lossen
1. Beweeg de parkeerremhendel omlaag (fig. 9) om
de parkeerrem te lossen.

Figuur 9
1. Parkeerrem 2. Hendel
voor werktuig
heffen
Gebruiksaanwijzing
19
Hendel
voor werktuig heffen
De hendel voor werktuig heffen (fig. 9) wordt
gebruikt om werktuigen te heffen en te laten zakken.
Werktuig heffen
1. Laat het rijpedaal opkomen om de machine tot
stilstand te brengen.
2. Trek de werktuighendel (fig. 9) naar achteren om
het werktuig tot de gewenste hoogte te heffen.
Werktuig laten zakken
1. Laat het rijpedaal opkomen om de machine tot
stilstand te brengen.
2. Druk de werktuighendel (fig. 9) naar voren om
het werktuig te laten zakken.
Het
veiligheidssysteem
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om ervoor te
zorgen dat de motor alleen kan worden gestart of kan
lopen als:
het rijpedaal in de neutrale stand staat
de aftakas uitgeschakeld is.
Het veiligheidssysteem zor
gt ervoor dat de motor
wordt gestopt als u van de stoel opstaat als de aftakas
ingeschakeld is of het rijpedaal niet in de neutrale
stand staat.
Veiligheidssysteem testen
Test het veiligheidssysteem telkens voordat u de
machine gebruikt. Als het veiligheidssysteem niet
zoals hieronder beschreven functioneert, moet u het
direct door een erkende dealer laten repareren.
1. Zet de aftakasschakelaar op “AAN”. Draai de
contactsleutel op “START”. De motor mag niet
starten.
2. Zet de aftakasschakelaar op “UIT” en trap het
rijpedaal in (vooruit of achteruit). Draai de
contactsleutel op “START”. De motor mag niet
starten.
3. Stel de parkeerrem in werking, schakel de
aftakas uit, laat het rijpedaal in de neutrale stand
terugkomen en start de motor. Terwijl de motor
loopt, schakelt u de aftakas in en komt u iets
omhoog uit de stoel. De motor moet nu stoppen.
4. Stel de parkeerrem in werking, schakel de
aftakas uit, laat het rijpedaal in de neutrale stand
terugkomen en start de motor. Terwijl de motor
loopt, trapt u langzaam het rijpedaal in (vooruit
of achteruit). De motor moet nu stoppen.
Belangrijk: De motor kan worden gestart als alle
bedieningsorganen zich in de veilige
stand bevinden, zonder dat de
bestuurder op de stoel zit, voor
onderhoudswerkzaamheden.
Gebruiksaanwijzing
20
Bestuurdersstoel
instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren
verschuiven. De positie van de stoel moet zo zijn dat
u de machine het best kunt bedienen en dat u
comfortabel zit.
1. Om de stoel te verstellen, beweegt u de hendel
aan de linkerkant van de stoel naar achteren
(fig. 10).
2. Schuif de stoel in de gewenste stand en laat de
hendel los om de stoel in de nieuwe stand te
vergrendelen.

Figuur 10
1. Hendel
voor
stoelverstelling
Tractor
duwen of slepen
In een noodgeval kan de tractor over een zeer korte
afstand worden geduwd of gesleept. Toro adviseert
hier geen gewoonte van te maken.
Belangrijk: De tractor niet met een snelheid van
meer dan 2 à 3 km/uur duwen of
slepen, omdat anders schade aan de
transmissie kan ontstaan. Als de
tractor over een grotere afstand
moet worden vervoerd, moet het
transport op een vrachtwagen of
aanhanger plaatsvinden.
1. Om de machine vooruit te duwen of te slepen,
moet het rijpedaal helemaal in de richting
vooruit worden ingetrapt.
2. Om de machine achteruit te duwen of te slepen,
moet het rijpedaal helemaal in de richting
achteruit worden ingetrapt.
21
Onderhoud
Onderhoudsschema
Werkzaamheden
Elk
gebruik
Elke
8 uur
Elke
25 uur
Elke
50 uur
Elke
100 uur
Elke
200 uur
Onderhoud
voor stalling
Olie-peil controleren
X X
Olie-verversen* Eerste X X
Oliefilter-vervangen*
(elke 100 uur
, bij elke 2e
olieverversing)
X X
Veiligheidssysteem-controleren X X
Rem-controleren X X X
Motor-buitenkant en koelribben
reinigen
X X X
Lagers/bussen-smeren* X X
Luchtfilter-stofreservoir reinigen*
X X
Papieren luchtfilter-reinigen*
X X
Bougie(s)-controleren X X
V
-snaren-op slijtage/scheurtjes
controleren
X X
Brandstoffilter-vervangen X X
Accu–zuurpeil controleren
X X
Banden-spanning controleren
X X
Hydraulisch systeem–olie
verversen (250 uur)
X X
Hydraulisch systeem-filter
vervangen (250 uur)
X X
V
ooras–olie verversen (500 uur)
X
Lakbeschadigingen-bijwerken X
*V
aker in stof
fige, vuile omstandigheden
Onderhoud
22
MOGELIJK GEV
AAR
Als u de sleutel in het contactslot laat zitten,
kan een onbevoegde de motor starten.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Per ongeluk starten van de motor kan
leiden tot lichamelijk letsel van u of
omstanders.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Verwijder de sleutel uit het contactslot en
trek de bougiekabel(s) van de bougie(s) af
alvorens onderhoud te verrichten. Druk de
kabel(s) opzij, zodat die geen contact
kunnen maken met de bougie(s).
Luchtfilter
Algemeen onderhoud van het luchtfilter
Om ernstige motorschade te voorkomen en een
maximale levensduur van de motor te bereiken,
moeten luchtfilter en slangen regelmatig worden
gecontroleerd.
1. Controleer of de slang tussen luchtfilter en
carburateur goed op zijn plaats vastgeklemd is.
De slang vervangen als die gescheurd of lek is.
2. Controleer het luchtfilter of deukjes of andere
beschadigingen die lekkage van lucht kunnen
veroorzaken. Een beschadigd luchtfilter
vervangen.
3. Zorg ervoor dat het stofreservoir goed afsluit
tegen de onderkant van het luchtfilter.
4. De bevestigingsbouten en -moeren van het
luchtfilter moeten goed vastgedraaid zijn.
5. De inlaatkap moet vrij van obstructies zijn.
Onderhoud van stofreservoir en stofklep
Controleer het stofreservoir en de rubber stofklep
éénmaal per week of na elke 50 bedrijfsuren. Onder
zeer stoffige en vuile omstandigheden is controle
dagelijks of vaker nodig. Zorg dat het reservoir nooit
voller wordt dan tot 25 mm van de sleuf in de
bovenkant van het stofreservoir.
NB.: Onder zeer stoffige en vuile
omstandigheden begint u met het
stofreservoir en de stofklep na elke
werkdag te controleren, om te bepalen
hoe lang het duurt voordat het reservoir
moet worden geleegd. Baseer daarop
het verdere onderhoud. Deze
omstandigheden kunnen zich eerder
voordoen als de maaier met afvoer aan
de achterzijde aangekoppeld is.
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen en de contactsleutel in de stand “UIT”
draaien om de motor te stoppen. Verwijder de
sleutel uit het contactslot.
2. Draai de schroefknop los om het stofreservoir en
de stofklep te verwijderen. Maak reservoir en
stofklep los van elkaar (fig. 11).
3. Verwijder het stof uit het reservoir. Na reiniging
van reservoir en stofklep beide weer monteren
met de BOVENZIJDE van het stofreservoir naar
boven (fig. 11).
Onderhoud
23

Figuur 11
1. Schroefknop
2. Stofreservoir
3. Stofklep
4. Vleugelmoer
met
afdichtring
5. Filterelement
6. Luchtfilterhuis
Reinigen van het luchtfilter
Reinig het luchtfilter na elke 200 uur of vaker onder
zeer stoffige of vuile omstandigheden, door middel
van wassen of met perslucht. Vervang het element na
elke zes reinigingsbeurten (1500 uur) of jaarlijks,
waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
NB.: Onder zeer stoffige of vuile
omstandigheden begint u met het
stofreservoir en de stofklep na elke
werkdag te controleren, om ongeveer
te bepalen na hoeveel tijd het reservoir
moet worden geleegd.
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen en de contactsleutel in de stand ”UIT”
draaien om de motor te stoppen. Verwijder de
sleutel uit het contactslot.
2. Omgeving van het luchtfilter schoonmaken, om
te voorkomen dat vuil in de motor komt en
schade veroorzaakt.
3. Stofreservoir verwijderen en reinigen; zie
Onderhoud van stofreservoir en stofklep.
4. Verwijder vleugelmoer en afdichtring en schuif
het filterelement uit het luchtfilter (fig. 12).
Onderhoud
24

Figuur 12
1. Schroefknop
2. Stofreservoir
3. Stofklep
4. Vleugelmoer
met
afdichtring
5. Filterelement
6. Luchtfilterhuis
Filterelement controleren
1. Breng een felle lamp in het filterelement.
2. Draai het filter langzaam en controleer het op
vuil, scheurtjes of gaatjes. Een beschadigd
filterelement vervangen.
3. Controleer ribben, afdichtring en zeef op
beschadiging.
Filterelement reinigen - door middel van
wassen
Belangrijk: Een beschadigd filter vervangen.
1. Reinig het filter in een oplossing van
filterreiniger (Toro ond. nr. 27-7220, verkrijgbaar
bij Toro) en water.
Belangrijk: Plastic ribben niet verwijderen,
omdat door wassen het stof onder de
ribben verwijderd wordt.
2. Maak een oplossing van filterreiniger en water
en laat het filterelement ca. 15 minuten inweken.
Raadpleeg de instructies op de verpakking van
de filterreiniger voor meer informatie.
3. Nadat het element ca. 15 minuten geweekt heeft,
schoonspoelen met leidingwater
. De waterdruk
mag niet hoger dan 276 kPa zijn, om
beschadiging van het filterelement te
voorkomen.
4. Droog het filterelement met behulp van een
warme luchtstroom (max. 71C) of laat het
element aan de lucht drogen. Geen perslucht of
lamp gebruiken om het filter te drogen, omdat
dit schade kan veroorzaken.
Belangrijk: Luchtfilterelement reinigen - met
perslucht
Belangrijk: Een beschadigd filter vervangen.
NB.: Reiniging met perslucht wordt
aanbevolen als het element direct na
reiniging moet worden gebruikt, omdat
een gewassen element eerst moet
worden gedroogd. Het element wordt
beter gereinigd door middel van
wassen dan met behulp van perslucht.
Belangrijk: De plastic ribben niet verwijderen,
omdat het stof onder de ribben met
behulp van perslucht wordt
weggeblazen.
1. Blaas het droge filterelement van binnen naar
buiten schoon met perslucht. De druk mag niet
hoger zijn dan 689 kPa om beschadiging van het
element te voorkomen.
2. Houd de spuitkop ten minste 25 mm verwijderd
van het filterpapier en beweeg de spuitkop op en
neer terwijl u het filter ronddraait. Controleer het
element na het verwijderen van stof en vuil; zie
Filterelement controleren.
3. Veeg de binnenkant van het luchtfilterhuis
schoon met een vochtige doek om stof te
verwijderen. Schuif het filter in het filterhuis en
zet het vast met de vleugelmoer en afdichtring.
Onderhoud
25
4. Monteer stofreservoir en stofklep. Breng de
schroefknop achter het luchtfilterhuis en draai
deze goed vast.
Motorluchtfilter reinigen
1. Verwijder de vleugelmoer van de bovenkant van
het motorluchtfilter. Verwijder het schuim
voorfilter uit het luchtfilter.
2. Breng een felle lamp in het filterelement.
3. Draai het filter langzaam en controleer het op
vuil, scheurtjes of gaatjes. Een beschadigd
filterelement vervangen.
4. Reinig het voorfilter. Zie Filterelement reinigen -
door middel van wassen, pagina 24.
2265
1
3
4
2
Figuur 13
1. Vleugelmoer
2. Luchtfilterdeksel
3. Filter
4. Voorfilter
Motorolie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Olie verversen:
Na de eerste 8 bedrijfsuren.
Na elke 50 bedrijfsuren.
NB.: Olieverversing moet vaker
plaatsvinden bij gebruik in zeer
stoffige of zanderige omstandigheden.
Type olie: detergente olie (API serviceklasse SF,
SE/CC, CD of SE)
Carterinhoud: incl. filter 0,94 l
V
iscositeit: zie onderstaande tabel
F
–20 0 20
40 60
80 100
°
C
–30
°
–20 –10
01020
30 40
GEBRUIK OLIESOORTEN MET DEZE
SAE-VISCOSITEIT
32
Onderhoud
26
Motoroliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen en de contactsleutel in de stand “UIT”
draaien om de motor te stoppen. Verwijder de
sleutel uit het contactslot.
2. Maak de omgeving van de peilstok en
olievulbuis schoon (Fig. 14), zodat er geen vuil
in de vulbuis kan komen, waardoor de motor
beschadigd zou kunnen worden.
3. Oliepeilstok eruit trekken en het metalen
uiteinde schoonvegen (Fig. 14).
4. Druk de peilstok helemaal terug in de buis
(Fig. 14). Trek de peilstok eruit en controleer het
metalen uiteinde. Als het oliepeil te laag is,
langzaam net genoeg olie bijvullen totdat het
peil de “FULL” (VOL) markering bereikt.
Belangrijk: Het carter niet overvullen met olie,
omdat de motor daardoor
beschadigd kan worden.
3
2260

Figuur 14
1. Oliepeilstok
2. Olievulbuis
3. Metalen
deel
Olie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat die vijf minuten lopen.
Hierdoor wordt de olie warm, zodat die beter kan
worden afgetapt.
2. Parkeer de machine zo dat de aftapzijde iets
lager dan de andere zijde is, zodat alle olie eruit
kan lopen. Daarna aftakas uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en de
contactsleutel in de stand “UIT” draaien om de
motor te stoppen. Verwijder de sleutel uit het
contactslot.
3. Plaats een opvangbak onder de aftapplug.
Verwijder de aftapplug (Fig. 15).
4. Nadat alle olie is afgetapt, de aftapplug weer
monteren.
NB.: Oude olie bij een erkend inzamelpunt
afleveren.

Figuur 15
1. Aftapplug
voor motorolie
2. Oliefilter
5. Langzaam circa 80% van de gespecificeerde
hoeveelheid olie in de vulopening gieten
(fig. 14). Controleer het oliepeil; zie
Motoroliepeil controleren, pagina 26. Langzaam
meer olie bijvullen om het oliepeil tot aan de
markering “FULL” op de peilstok te brengen.
Onderhoud
27
Motoroliefilter vervangen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het oliefilter elke 100 bedrijfsuren of bij elke
tweede olieverversing.
NB.: Vervanging van het oliefilter moet
vaker plaatsvinden bij gebruik in zeer
stoffige of zanderige omstandigheden.
1. Motorolie aftappen, zie Motorolie
verversen/aftappen, pagina 26.
2. Verwijder het oude filter en veeg het contactvlak
van de filteraansluiting (fig. 15 en 16) de
afdichtring schoon.
3. Smeer de rubber afdichtring van het nieuwe filter
in met een dun laagje nieuwe olie (Fig. 16).
1256
1
2
3
Figuur 16
1. Oliefilter
2. Afdichtring
3. Filteraansluiting
4. Monteer het nieuwe oliefilter op de
filteraansluiting. Draai het filter rechtsom totdat
de rubber afdichtring tegen de filteraansluiting
aanligt. Draai het filter daarna nog 1/2 slag aan
(fig. 16).
5. Vul het carter met het juiste type nieuwe
motorolie; zie Motorolie verversen/aftappen,
pagina 26.
Bougie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer de bougie(s) na elke 200 bedrijfsuren.
Controleer of de afstand tussen de midden- en
zij-elektrode correct is voordat u de bougie monteert.
Gebruik een bougiesleutel om bougies te verwijderen
en te monteren en een voelermaat om de
elektrodenafstand te meten en af te stellen. Indien
nodig nieuwe bougie(s) monteren.
Type: Champion RC 12YC (of gelijkwaardig)
Elektrodenafstand: 1 mm
Bougie(s) verwijderen
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen en de contactsleutel in de stand ”UIT”
draaien om de motor te stoppen. Verwijder de
sleutel uit het contactslot.
2. Om de achterste bougie te bereiken, moet de
benzinetank worden verwijderd (fig. 17).
POTENTIEEL GEV
AAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WA
T KAN ER GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
HOE HET GEV
AAR TE VERMIJDEN
Benzine uit de tank aftappen als de motor
koud is. Doe dit in de vrije buitenlucht.
Gemorste benzine opvegen.
Nooit benzine aftappen in de buurt van een
open vlam of waar benzinedampen door
een vonk kunnen worden aangestoken.
Niet roken in de buurt van de tractor.
3. Draai de tank en zet die vast om morsen van
brandstof te voorkomen.
Onderhoud
28
4. Druk het plastic deksel uit de opening in de plaat
tussen de motor en de benzinetank.
5. Trek de kabels(s) van de bougie(s) af. Maak de
omgeving van de bougie(s) schoon, om te
voorkomen dat vuil in de motor terecht komt en
schade veroorzaakt.
6. Verwijder de bougie(s) en metalen ring.

Figuur 17
1. Brandstoftank 2. Openen
voor toegang
Bougie controleren
1. Controleer het midden van de bougie(s) (fig. 18).
Als de isolator lichtbruin of grijs is, functioneert
de motor naar behoren. Een zwarte afzetting op
de isolator duidt meestal op een vervuild
luchtfilter.
Belangrijk: Bougie(s) nooit schoonmaken.
Bougie(s) altijd vervangen bij zwarte
afzetting, versleten elektroden,
oliesporen of scheurtjes.
2. Controleer de afstand tussen de midden- en
zij-elektrode (fig. 18). De zij-elektrode buigen
(fig. 18) als de elektrodenafstand niet correct is.
1
mm
2
3
1
Figuur
18
1. Isolator
middenelektrode
2. Zij-elektrode
3. Elektrodenafstand
(niet op
schaal)
Bougie(s) monteren
1. Monteer de bougies en metalen ringen.
Controleer of de elektrodenafstand correct is
afgesteld.
2. De bougies aandraaien met 17 Nm.
3. Druk de kabel(s) op de bougie(s) (fig. 17).
4. Druk het plastic deksel in de opening in de plaat
tussen de motor en de benzinetank.
5. Til de benzinetank op en bevestig de
benzineslang met de slangklem.
6. Draai de benzinetank op zijn plaats, haak de
banden in de onderste beugel en zet die vast met
bouten en moeren.
Onderhoud
29
Smeren
Onderhoudsinterval/Specificatie
Alle lagers en bussen na elke 25 bedrijfsuren smeren.
Het smeren moet vaker (dagelijks) plaatsvinden bij
gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Type vet: universeel smeervet, lithiumverzeept.
Methode van smeren
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen en de contactsleutel in de stand “UIT”
draaien om de motor te stoppen. Verwijder de
sleutel uit het contactslot.
2. Smeernippels schoonmaken met een doek.
Indien nodig verf van de voorkant van de
nippel(s) afkrabben.
3. Een vetspuit op de smeernippel zetten en vet in
de smeernippel pompen totdat wat vet bij de
lagers naar buiten komt.
4. Overtollig vet wegvegen.
Waar moet gesmeerd worden
1. Smeer de wiellagers (fig. 19).

Figuur 19
2. Smeer de wielassen, stuuras en fusees (fig. 20).

Figuur 20
3. Smeer de aslagers (fig. 21).
Smeer éénmaal per jaar de voorwielnaaf, om
roestvorming te voorkomen en verwijderen van het
wiel te vereenvoudigen.

Figuur 21
Onderhoud
30
4. Smeer de bussen van het rijpedaal en de stuuras
met enkele druppels SAE 10W–30 olie of een
droogsmeermiddel in sprayvorm (fig. 22).

Figuur 22
Rem
Stel altijd de parkeerrem in werking als u de machine
stopt of onbeheerd achterlaat. Als de parkeerrem slipt
of onvoldoende remvermogen heeft, moet die worden
afgesteld.
Rem controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen en de contactsleutel in de stand “UIT”
draaien om de motor te stoppen. Verwijder de
sleutel uit het contactslot.
2. De aandrijfwielen moeten blokkeren als de rem
wordt bediend. Afstelling is nodig als de wielen
draaien en niet blokkeren; zie Rem afstellen,
pagina 31.
3. Los de rem; de wielen moeten vrij draaien.
4. Als aan beide voorwaarden wordt voldaan, is
geen afstelling nodig.
Belangrijk:
Als de parkeerr
em gelost is, moeten
de aandrijfwielen vrij draaien. Als
een goede remwerking en vrij
draaien niet mogelijk zijn, neemt u
direct contact op met een erkende
Toro-dealer.
Onderhoud
31
Rem afstellen
Als de aandrijfwielen niet vrij draaien as de
remhendel in de stand UIT staat, of de rem slipt als
de hendel in de stand AAN staat, moet de rem
worden afgesteld.
1. Zet de remhendel in de stand AAN.
2. Meet de afstand tussen de remschijfhefboom en
de aanslagpen op de asbeugel (fig. 23). De
afstand moet minder dan 6 mm bedragen.
3. Als de afstand groter dan 6 mm is, de
contramoer aandraaien om de afstand tussen de
hefboom en de aanslagpen groter te maken
(fig. 23).
4. Zet de remhendel in de stand UIT. Controleer de
afstand tussen de remschoenen en de schijf met
een voelermaat (fig. 23). De juiste afstand is ca.
0,25 mm.
5. De bedieningshefboom moet niet meer dan 10
mm van de aanslagpen verwijderd zijn met de
remhendel in de stand AAN.
6. Controleer de remwerking opnieuw; zie Rem
controleren, pagina 30.
7. Controleer de afstelling. De aandrijfwielen
moeten vrij draaien als de remhendel in de stand
UIT staat.

1
2
3
4
5
6
Figuur 23
1. Rembedieningshefboom
2. Aanslagpen
3. Contramoer
4. Remschoen
(2)
5. Remschijf
6. 6mm
Brandstoffilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het brandstoffilter na elke 100 bedrijfsuren
of elk jaar, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
Brandstoffilter vervangen
Nooit een vuil filter opnieuw installeren nadat het uit
de brandstofleiding verwijderd is.
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen en de contactsleutel in de stand “UIT”
draaien om de motor te stoppen. Verwijder de
sleutel uit het contactslot.
2. Houd een vat bij de hand om de benzine uit de
tank af te tappen. Het brandstoffilter kan het best
worden vervangen als de tank bijna leeg is.
3. Maak de slangklemmen los en schuif ze over de
slang, weg van het filter (fig. 24).
4. Trek het filter uit de brandstofslangen (fig. 24).
5. Monteer een nieuw filter. Als er een pijl op het
filter staat, moet de pijl in de richting van de
carburateur wijzen.
6. Schuif de slangklemmen tot dicht bij het filter en
zet ze vast.
2261
1
2
3
Figuur 24
1. Slangklem
2. Brandstofleiding
3. Filter
Onderhoud
32
Bandenspanning
Onderhoudsinterval/Specificatie
Houd de voor- en achterbanden op de voorgeschreven
spanning. Controleer de bandenspanning via het
ventiel na elke 50 bedrijfsuren of elke maand, waarbij
de kortste periode moet worden aangehouden
(fig. 25). De bandenspanning kan het best bij koude
banden worden gecontroleerd.
Bandenspanning: 0,103 kPa (15 psi) voor en achter
1
Figuur 25
1. Ventiel
Koelsysteem
reinigen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vóór elk gebruik maaisel, vuil en stof van de hele
machine, demper en luchtinlaatrooster van motor
verwijderen. Elke 100 bedrijfsuren vuil en kaf van de
koelribben van de cilinderkop en het ventilatorhuis
verwijderen. Hierdoor wordt een goede koeling
verzekerd en de kans op oververhitting en
mechanische schade aan de motor verkleind.
1. Open de motorkap en trek de kabel(s) van de
bougie(s) af.
2. Om oververhitting en mogelijke motorschade te
voorkomen, gras, vuil, stof en olie van de
buitenkant van de motor, het luchtinlaatrooster
en de demper verwijderen.
3. Om de koelribben van de cilinderkop te reinigen,
de motor uit het chassis verwijderen en de
koelingkappen verwijderen. De koelingkappen
altijd weer monteren voordat u de motor start.
V-snaren
afstellen
Als een V-snaar slipt, moet de spanrol worden
afgesteld om de snaar te spannen.
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen en de contactsleutel in de stand “UIT”
draaien om de motor te stoppen. Verwijder de
sleutel uit het contactslot.
2. Meet de afstand tussen de onderkant van de ring
op de bevestigingsbout van de spanrol tot aan de
onderkant van de sleuf in de stelbeugel van de
spanrol. De afstand moet 6 mm of minder
bedragen (fig. 26).
3. Maak de spanveer los uit de zijkant van het
frame (fig. 26).
4. Om af te stellen, de pen en ring waarmee de
stelbeugel van de spanrol aan het veeranker
bevestigd is verwijderen (fig. 26).
5. Schuif de beugel van de bevestigingspen af en
kies een nieuw gat, zodat de onderkant van de
ring zich op minder dan 6 mm van de onderkant
van de sleuf bevindt (fig. 26).
6. Plaats de stelbeugel terug op het veeranker en zet
die vast met de ring en pen (fig. 26).
Onderhoud
33

Figuur 26
1. 6
mm afstand
2.
Afstelling van spanrol
V-snaren
vervangen
Om een V-snaar van aandrijving of tussenas te
vervangen, moeten de volgende werkwijzen worden
aangehouden en de snaren als volgt worden geleid
(fig. 27).
1. De ankerbout van de koppeling moet worden
verwijderd en de koppeling van de kabelboom
worden afgekoppeld voordat de drijfriemen
kunnen worden verwijderd.
2. Ontspan de spanrollen alvorens een V-snaar te
verwijderen of te installeren (fig. 26).
3. Installeer de snaren, leidt de drijfriem over de
transmissie zoals getoond (fig. 27).
4. Monteer de ankerbout van de koppeling en sluit
de stekker weer aan.
Belangrijk: Om schade te voorkomen, de
ankerbout van de koppeling
monteren voordat u de kabel
opnieuw aansluit.
5. Spanning van V-snaar afstellen; zie V-snaren
afstellen, pagina 32.

Figuur 27
1. Tussenasriem
2. Drijfriem
3. Tussenaspoelie
4. Transmissiepoelie
5. Spanrol
6. Koppelingspoelie
7. Motorpoelie
Onderhoud
34
Hefcilinder
en tegenwichtveren
afstellen
1. Start de motor en laat de onderste hefarmen
(maaier) zakken, totdat de hefcilinder helemaal
uitgeschoven en de hefinrichting (maaier)
volledig gezakt is.
2. Meet de afstanden tussen de cilindermoeren en
de draaipen van de cilinder (fig. 28). De afstand
moet ca. 6 cm bedragen.
3. Indien nodig de moeren losdraaien en afstellen,
om de benodigde afstand te verkrijgen.

Figuur 28
1. Contramoer
2. Draaipen
van cilinder
3. Tegenwichtveer
4. Stelmoer
5.
”T” haak hefarm
4. Start de motor en hef de hefarmen (maaier)
totdat de hefcilinder helemaal ingeschoven en de
hefinrichting (maaier) volledig geheven is.
5. Controleer de afstand tussen de borgpen en de
onderste haken van de veren (fig. 26). De afstand
moet 6 mm of minder bedragen.
6. Stel de moer op de “T” haak van de hefarm af
om de benodigde afstand te verkrijgen.

Figuur 29
1. 6
mm afstand
2.
Borgpen en R-pen
3. Hefbeugel
Onderhoud
35
Neutraalstand
van transmissie
afstellen
De machine mag niet “kruipen” als het rijpedaal
wordt losgelaten. Als de machine kruipt, moet hij
worden afgesteld.
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond,
laat de maaier zakken en stop de motor. Aftakas
uitschakelen en parkeerrem in werking stellen.
2. Krik de voorkant van de machine op, totdat de
banden vrij van de vloer zijn. Plaats bokken
onder de machine om te voorkomen dat hij valt.
3. Draai de contramoer op de stelbeugel los
(fig. 30).
4. Start de motor en draai de stelbeugel in de
benodigde richting totdat de wielen stoppen met
draaien (fig. 30).
MOGELIJK GEV
AAR
Om de neutraalstand van de transmissie af
te stellen, moet de motor lopen.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Contact met bewegende of hete delen kan
persoonlijk letsel veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Houd handen, voeten, gezicht en andere
lichaamsdelen uit de buurt van draaiende
delen, demper en andere hete
oppervlakken.

Figuur 30
1. Stelbeugel 2. Contramoer
5. Stop de motor en draai de contramoer vast om de
afstelling vast te zetten (fig. 30).
6. Start de motor en controleer de afstelling. Indien
nodig opnieuw afstellen.
7. Stop de motor. Verwijder de bokken en laat de
machine op de vloer zakken. Maak een testrit
met de machine om te controleren of hij niet
meer kruipt.
Elektrische
koppeling afstellen
De koppeling moet worden afgesteld ten behoeve van
een goede koppeling en remwerking.
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen en de contactsleutel in de stand “UIT”
draaien om de motor te stoppen. Verwijder de
sleutel uit het contactslot.
2. Om de koppeling af te stellen, de contramoeren
op de flensbouten vast- of losdraaien (fig. 31).
3. Controleer de afstelling door een voelermaat
door de sleuven naast de flensbouten te steken.
Onderhoud
36
4. In ontkoppelde toestand is de juiste afstand
tussen de koppelingsplaten 0,30–0,45 mm. Deze
ruimte moet in elk van de drie sleuven worden
gecontroleerd, om te verzekeren dat de platen
evenwijdig aan elkaar zijn.

Figuur 31
1. Contramoer 2. Stelsleuf
Hydrauliekoliepeil
controleren
Het hydraulisch systeem is bedoeld voor gebruik van
SAE 10W–30 motorolie, of als alternatief SAE
10W–40 motorolie. De tank is in de fabriek gevuld
met ca. 2,5 liter 10W–30 motorolie. Controleer het
oliepeil in de tank voordat u de motor start en daarna
dagelijks.
1. Plaats de machine op een vlakke ondergrond en
stop de motor.
2. Verwijder de vuldop met peilstok uit de vulbuis
(fig. 32) en veeg hem met een schone doek af.
Steek de peilstok weer in de vulbuis en trek hem
er weer uit. Controleer het oliepeil.
3. Als het peil niet binnen ca. 1,5 cm van de FULL
markering op de peilstok staat, bijvullen met
SAE 10W–30 motorolie totdat het oliepeil de
FULL markering bereikt. Niet overvullen.
4. Plaats de vuldop met peilstok weer op de vulbuis
(fig. 32).
5. Laat de motor ca. 1 minuut lopen. Controleer
opnieuw het oliepeil in de tank en vul indien
nodig olie bij.

Figuur 32
1. Vuldop
met peilstok
Onderhoud
37
Hydrauliekolie verversen
De olie in het hydraulisch systeem moet na elke 250
bedrijfsuren of jaarlijks worden ververst, waarbij de
kortste periode moet worden aangehouden. De tank
heeft een inhoud van ca. 2,5 liter.
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond,
laat de maaier zakken, stel de parkeerrem in
werking en stop de motor.
2. Maak de omgeving van het hydrauliekoliefilter
schoon en verwijder het filter uit de onderkant
van het filterhuis. Gebruik hiervoor een
filtersleutel van het bodemtype (fig. 33).
3. Maak de leidingen en slangen los van de tank en
laat de olie in een opvangbak lopen (fig. 33).
NB.: Om de resterende olie uit het systeem
af te tappen, de bougies aansluiten en
de motor 15 seconden laten draaien.
Hierdoor wordt de resterende olie uit
het systeem gepompt via de leidingen.
De motor niet langer dan 15 seconden
laten lopen.
4. Monteer het nieuwe hydrauliekoliefilter in de
onderkant van het filterhuis (fig. 33).
5. Monteer de leidingen en slangen weer aan de
tank (fig. 33).

Figuur 33
1. Filter
2. Tank
3. Slangen
4. Leidingen
6. Vul de tank tot het juiste peil; zie
Hydrauliekoliepeil controleren.
7. Zet alle bedieningsorganen in neutrale of
uitgeschakelde stand en start de motor. Laat de
motor met het laagst mogelijke toerental lopen
om het systeem te ontluchten.
8. Laat de motor lopen totdat de hefcilinder uit- en
ingeschoven kan worden en de wielen vooruit en
achteruit kunnen draaien.
9. Stop de motor en controleer het
hydrauliekoliepeil in de tank. Indien nodig olie
bijvullen.
10. Controleer alle verbindingen en aansluitingen op
lekkage.
Hydrauliekoliefilter
vervangen
Het hydrauliekoliefilter houdt het hydraulisch
systeem grotendeels vrij van vuil. Het
hydrauliekoliefilter moet echter regelmatig worden
vervangen. De intervallen zijn: na de eerste
5 bedrijfsuren en daarna na elke 250 bedrijfsuren of
jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden. Gebruik een origineel TORO oliefilter
voor vervanging.
1. Verwijder het hydrauliekoliefilter van de
filterkop. Gebruik een filtersleutel van het
bodemtype (fig. 33). Het filter op
milieuverantwoorde wijze afvoeren.
2. Smeer de afdichtring licht in met olie. Draai het
filter er met de hand op totdat de afdichtring
tegen de filterkop aanligt. Daarna nog 3/4 slag
aandraaien.
3. Start de motor en controleer op olielekkage. Laat
de motor ca. 2 minuten lopen om eventuele lucht
uit het systeem te verwijderen. Stop daarna de
motor.
4. Controleer het hydrauliekoliepeil in de tank, zie
Hydrauliekoliepeil controleren, pagina 36.
Onderhoud
38
Besturing
afstellen
1. Meet de toesporing (op ashoogte) aan de voor-
en achterkant van de gestuurde wielen. De
afstand aan de voorkant moet 6 mm kleiner zijn
dan aan de achterkant.
2. Om de toesporing af te stellen, de contramoeren
losdraaien en de stuurstang draaien (fig. 34).
3. Draai het stuurwiel tot aanslag linksom om een
volledige bocht naar links te maken (fig. 34).
4. Controleer de afstand tussen de linkerband en de
stuurstang. Er moet in deze positie 25 mm
± 6 mm ruimte zijn.
5. Om de ruimte af te stellen, de contramoeren
losdraaien en de stuurstang draaien (fig. 34).
6. Draai de stuurstang om de voorkant van de band
naar binnen of naar buiten te bewegen.
7. Als de afstelling correct is, de contramoeren
vastdraaien.

Figuur 34
1. Stuurstang 2. Stuurstang
Onderhoud
39
Hydraulisch
schema
T-0084
OVERBRENGING
TANK
FILTER
VENTIEL
CILINDER
Onderhoud
40
Olie van vooras verversen
Na elke 500 bedrijfsuren moet de olie in de vooras
ververst worden.
1. Laat de machine rijden om de olie te verwarmen
alvorens die te verversen. Warme olie stroomt
beter en voert meer vuildeeltjes mee dan koude
olie.
2. Maak de omgeving van de aftapplug schoon en
plaats een opvangbak onder de aftapplug van de
as (fig. 35).
3. Verwijder de aftapplug en laat de olie in de
opvangbak lopen (fig. 35). Nadat alle olie is
afgetapt, de aftapplug weer monteren.
4. Verwijder de vulplug en vul de as tot aan de
vulplugopening met SAE EP-90 wt. olie
(ca. 1,3 liter) (fig. 35).

Figuur 35
1. Aftapplug 2. Vulplug
Accu
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer het zuurpeil van de accu elke 50 uur. Houd
de accu altijd schoon en volledig geladen. Gebruik
een tissue om de accubak schoon te maken. Als de
accupolen geoxydeerd zijn, deze schoonmaken met
een oplossing van vier delen water en één deel
zuiveringszout. Breng een laagje zuurvrij vet
(vaseline) op de accupolen aan om oxydatie te
voorkomen.
Spanning: 12 V, 280 A (koude start)
Zuurpeil controleren
1. Stop de motor. Open de celdoppen om in de
cellen te kijken. Het accuzuur moet tot aan de
onderkant van de celbuis staan (fig. 36). Het
zuurpeil mag niet tot onder de platen zakken
(fig. 36).
2. Als het zuurpeil te laag is, voegt u de benodigde
hoeveelheid gedestilleerd water toe, zie Accu
bijvullen met water, pagina 41.
1
2
3
1262
Figuur 36
1. Vuldoppen
2. Onderkant
van celbuis
3. Platen
Onderhoud
41
Accu bijvullen met water
Het beste moment om de accu met water bij te vullen
is net voordat u de tractor gebruikt. Het water wordt
dan goed vermengd met de zuuroplossing.
1. Maak de bovenkant van de accu met een tissue
schoon.
2. Verwijder de celdoppen (fig. 36).
3. Giet langzaam gedestilleerd water in elke
accucel, totdat het peil tot aan de onderkant van
de celbuis staat (fig. 36).
Belangrijk: De accu niet overvullen, omdat
accuzuur (zwavelzuur) ernstige
corrosie en beschadiging van het
chassis kan ver
oorzaken.
4. Druk de celdoppen weer op de accu.
Accu opladen
Belangrijk: Zorg dat de accu altijd volledig
geladen is (soortelijk gewicht 1,260).
Dit is vooral belangrijk om
beschadiging van de accu te
voorkomen bij temperaturen onder
0 °C.
1. Verwijder de accu uit de houder.
2. Controleer het zuurpeil, zie Zuurpeil controleren.
3. Verwijder de celdoppen van de accu en sluit een
batterijlader van 3 - 4 A aan op de accupolen.
Laad de accu gedurende 4 uur op met 4 A of
minder (12 V). De accu niet overladen. De
celdoppen weer aanbrengen nadat de batterij
volledig opgeladen is.
MOGELIJK GEV
AAR
Bij het opladen van de accu komen gassen
vrij.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Accugassen kunnen exploderen.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Sigaretten, vonken en vlammen uit de
buurt van de accu houden.
4. Plaats de accu in de houder.
Onderhoud
van kabelboom
Voorkom corrosie van kabelaansluitingen door Grafo
112X (Skin-over) vet aan te brengen, Toro ond.
nr. 505-47, aan de binnenkant van alle aansluitingen
van de kabelboom als de kabelboom opnieuw wordt
gemonteerd of vervangen.
Voor werkzaamheden aan de elektrische installatie
altijd de accukabels losmaken, eerst de minkabel (–),
om schade aan de bekabeling door kortsluiting te
voorkomen.
Belangrijk: Alvorens laswerk aan de machine te
verrichten, de massakabel van de
accu losmaken om schade aan de
elektrische installatie te voorkomen.
Onderhoud
42
Schema
elektrische installatie
X+Y
B+S+I
START
LOPEN
A+B+I
CONTACTSLOT
CIRCUIT
UIT
OPEN

KOPPELING
C
BEDRIJFSURENTE
LLER
X
Y
AB
S
I
CONTACTSLOT
AFTAKASSCHAKELAAR
20 A
ZEKERING
STOEL
PARKEERREM
NEUTRAAL
STARTMOTOR
+
_
ROOD
ROODROOD
BLAUW
BLAUW
BLAUW
VIOLET
WIT
GRIJS
GROEN
ORANJE
BRUIN
ZWART ZWART
ZWART
DIODE MODULE
RELAIS
A
BC
D
AAN
UIT
A + B
C + D
GESLOTEN ALS RIJPEDAAL
IN NEUTRAL IS
OPEN ALS BESTUURDER NIET OP STOEL ZIT
GESLOTEN ALS PARKEERREM
IN
UIT-STAND STAAT
AANSLUITING
MOTORAANSLUITING
ZWART
ROOD
NAAR
MAGNET
O
NAAR
SPANNINGSREGELAA
R
NAAR ST
ARTMOTOR
AFTAKASSCHAKELAAR
C
O
Onderhoud
43
Reiniging
en stalling
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen en de contactsleutel in de stand “UIT”
draaien om de motor te stoppen. Verwijder de
sleutel uit het contactslot.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de
gehele machine verwijderen, met name van de
motor. Verwijder vuil en kaf van de buitenkant
van de koelribben van de cilinderkop en het
luchttoevoerhuis.
Belangrijk: De machine met een zacht
wasmiddel en water wassen. Geen
hogedrukreiniger gebruiken.
Gebruik niet te veel water in de
buurt van het bedieningspaneel, de
verlichting, de motor en de accu.
3. Controleer de rem; zie Rem, pagina 30.
4. Luchtfilteronderhoud uitvoeren; zie Luchtfilter,
pagina 22.
5. Machine doorsmeren; zie Smeren, pagina 29.
6. Motorolie verversen en oliefilter vervangen; zie
Motorolie, pagina 25.
7. Verwijder de bougie(s) en controleer hun
toestand; zie Bougies, pagina 27. Met de
bougie(s) uit de motor verwijderd twee eetlepels
motorolie in de bougie-opening gieten. De motor
met behulp van de startmotor laten draaien om
de olie in de cilinder te verdelen. De
bougiekabel(s) niet op de bougie(s) aansluiten.
8. Hydrauliekolie verversen en hydrauliekoliefilter
vervangen; zie Hydrauliekolie verversen en
Hydrauliekoliefilter vervangen, pagina 37.
9. Neem de accu uit het chassis, controleer het
zuurpeil en laad de accu volledig op, zie: Accu,
pagina 40. De accukabels niet op de accupolen
aansluiten tijdens stalling.
Belangrijk: De accu moet volledig opgeladen
zijn, om te voorkomen dat hij
bevriest en beschadigd raakt bij
temperaturen onder 0°C. Een
volledig opgeladen accu behoudt zijn
lading ongeveer 50 dagen bij
temperaturen onder 4°C. Bij
temperaturen boven 4°C elke 30
dagen het zuurpeil van de batterij
controleren en de batterij opladen.
10. Controleer de bandenspanning; zie
Bandenspanning, pagina 32.
11. Voor langdurige stalling ofwel de benzine uit de
tank aftappen, (stap 12), of stabilizer/conditioner
aan een volle tank benzine toevoegen, (stap A).
12. Benzine uit de tank aftappen. Nadat alle benzine
is afgetapt, de motor starten en stationair laten
draaien totdat alle benzine verbruikt is en de
motor stopt. Dit voorkomt harsachtige
afzettingen in het brandstofsysteem, wat tot
startproblemen kan leiden. Probeer de motor nog
tweemaal te starten om te verzekeren dat er geen
benzine meer in het brandstofsysteem aanwezig
is.
A. Voeg de juiste hoeveelheid
stabilizer/conditioner aan een volle tank
benzine toe.
NB.: Stabilizer/conditioner zorgt ervoor dat
benzine normaal gesproken zes tot acht
maanden houdbaar blijft.
13. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en
indien nodig aandraaien. Beschadigde of defecte
delen repareren of vervangen.
14. Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij de erkende
Toro-dealer.
15. Machine in een schone, droge garage of
opslagruimte stallen. Sleutel uit contactslot
nemen en onthouden waar u die bewaart.
Machine afdekken om hem te beschermen en
schoon te houden.
44
Problemen, oorzaak en
remedie
PROBLEEM MOGELIJKE
OORZAAK
REMEDIE
Startmotor draait niet.
1.
Aftakasschakelaar is
INGESCHAKELD.
1.
Zet de aftakasschakelaar op
UITGESCHAKELD.
2.
Rijpedaal niet in neutrale
stand.
2.
Rijpedaal in neutrale stand
brengen.
3.
Elektrische verbindingen
geoxydeerd of los.
3.
Elektrische verbindingen op
goed contact controleren.
4.
Zekering doorgebrand.
5.
Accu is leeg.
4.
Zekering vervangen.
5.
Accu opladen.
6.
Magneetventiel of schakelaar
defect.
6.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
Motor start niet, moeilijk of blijft
itl
1.
Bestuurder zit niet op stoel.
1.
Neem plaats op de stoel.
,jj
niet lopen.
2.
Parkeerrem niet in werking
gesteld.
pp
2.
Stel de parkeerrem in
werking.
3.
Benzinetank is leeg.
3. T
ank met benzine vullen
4.
Choke staat niet AAN.
4.
Zet chokeknop op AAN.
5.
Luchtfilter is vuil.
5.
Luchtfilterelement reinigen of
vervangen.
6.
Bougiekabel los of niet
aangesloten.
6.
Plaats de bougiekabel op de
bougie.
7.
Bougie heeft pitten, is
vervuild of onjuiste
elektrodenafstand.
7.
Monteer nieuwe bougie met
correcte elektrodenafstand.
8. V
uil in brandstof
filter. 8. Brandstof
filter vervangen.
9. V
uil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
9.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
Problemen, oorzaak en remedie
45
PROBLEEM REMEDIE
MOGELIJKE OORZAAK
Motor levert onvoldoende
1.
Motor is overbelast.
1.
Rijsnelheid verlagen.
vermogen.
2.
Luchtfilter is vuil.
2.
Luchtfilterelement reinigen.
3.
Oliepeil in carter is te laag.
3.
Carter bijvullen met motorolie.
4.
Koelribben en luchtkanalen
onder motorkoelinghuis zijn
verstopt.
4. V
erwijder verstoppingen uit
koelribben en luchtkanalen.
5.
Bougie heeft pitten, is
vervuild of onjuiste
elektrodenafstand.
5.
Monteer nieuwe bougie met
correcte elektrodenafstand.
6.
Beluchtingsgat in tankdop is
verstopt.
6. T
ankdop reinigen of
vervangen.
7. V
uil in brandstof
filter. 7. Brandstof
filter vervangen.
8. V
uil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
8.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
Motor raakt oververhit.
1.
Motor is overbelast.
1.
Rijsnelheid verlagen.
2.
Oliepeil in carter is te laag.
2.
Carter bijvullen met motorolie.
3.
Koelribben en luchtkanalen
onder motorkoelinghuis zijn
verstopt.
3. V
erwijder verstoppingen uit
koelribben en luchtkanalen.
Abnormale trillingen.
1. Motorbevestigingsbouten
zitten los
1. Motorbevestigingsbouten
aandraaien.
2.
Losse motorpoelie, spanrol of
maaimespoelie.
2. Desbetref
fende poelie
vastzetten.
3.
Motorpoelie is beschadigd.
3.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
Machine rijdt niet.
1.
Drijfriem versleten, te los of
gebroken.
1.
Drijfriem spannen of
vervangen.
2.
Drijfriem is van poelie af.
2.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48

Toro Groundsmaster 120 Handleiding

Type
Handleiding