Toro Groundsmaster 120 Handleiding

Type
Handleiding
Gebruikershandleiding
Dutch (NL)
Form No. 3327-757
Groundsmaster 120
Groundsmaster Tractie-eenheid
Modelnr. 30612TE—Serienr. 220000001 en hoger
2
Alle rechten voorbehouden
Gedrukt in de VS
2001 door The Toro Company
8111 Lyndale Avenue South
Bloomington, MN 55420-1196
Dit vonkontstekingssysteem is in overeenstemming met de
Canadese ICES–002.
Bewaar deze Bedieningshandleiding bij uw machine.
Als deze Bedieningshandleiding beschadigd raakt of
onleesbaar wordt, moet deze onmiddellijk worden
vervangen. Nieuwe exemplaren kunt u bestellen via de
fabrikant van de motor.
Inhoud
Blz.
Inleiding 2. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Instructies voor veilige bediening van (rijdende)
maaimachines met zittende bestuurder 3. . . . . . .
Veilige bediening 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veilige bediening Toro rijdende maaimachine 5. .
Hellingsdiagram 7. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheids- en instructiestickers 9. . . . . . . . . . . . .
Benzine en olie 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gebruik van stabilizer/conditioner 12. . . . . . . . . . .
Brandstoftank met benzine vullen 12. . . . . . . . . . . .
Motoroliepeil controleren 12. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Montage 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Losse onderdelen 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De stoel monteren 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Stuurwiel monteren 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Achtergewichten monteren 14. . . . . . . . . . . . . . . . .
De accu in gebruik nemen 14. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Accu monteren 15. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motoroliepeil controleren 15. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hydraulische vloeistof controleren 15. . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 16. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid staat voorop 16. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Starten en stoppen van de motor 16. . . . . . . . . . . . .
Bediening van de aftakas 17. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vooruit en achteruit rijden 17. . . . . . . . . . . . . . . . . .
De machine stoppen 17. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem gebruiken 18. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De werktuighefhendel gebruiken 18. . . . . . . . . . . . .
Het veiligheidssysteem 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen 19. . . . . . . . . . . . . . . . . .
De machine duwen of slepen 19. . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud 20. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen onderhoudsschema 20. . . . . . . . . . . . . .
Riemkap verwijderen en monteren 21. . . . . . . . . . .
Onderhoud van het luchtfilter 21. . . . . . . . . . . . . . .
Motorolie controleren 22. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de bougie 24. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Blz.
Smeren 25. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de rem 26. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van het brandstoffilter 27. . . . . . . . . . . .
Bandenspanning controleren 27. . . . . . . . . . . . . . . .
Het koelsysteem reinigen 27. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Riemen afstellen 28. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Riemen vervangen 28. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hefcilinder en veren van tegengewicht afstellen 29
Neutraalstand van transmissie afstellen 30. . . . . . . .
Elektrische koppeling afstellen 30. . . . . . . . . . . . . .
Hydraulische vloeistof controleren 31. . . . . . . . . . .
Hydraulische vloeistof verversen 32. . . . . . . . . . . . .
Hydraulisch filter vervangen 33. . . . . . . . . . . . . . . .
De stuurinrichting afstellen 33. . . . . . . . . . . . . . . . .
Hydraulisch schema 34. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Olie in vooras verversen 35. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de accu 35. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de kabelboom 36. . . . . . . . . . . . . . .
Afvalverwijdering 36. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Transport van de machines 36. . . . . . . . . . . . . . . . .
Elektrisch schema 37. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Reiniging en stalling 38. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Storingen, oorzaak en remedie 39. . . . . . . . . . . . . . . . .
Inleiding
Lees deze handleiding zorgvuldig, zodat u weet hoe u het
voertuig op de juiste wijze kunt gebruiken en onderhouden.
De informatie in deze handleiding kan u en anderen helpen
om letsel en schade te voorkomen. Hoewel Toro veilige
producten ontwerpt en fabriceert, blijft u verantwoordelijk
voor het juiste en veilige gebruik van het voertuig.
Als u service, originele Toro-onderdelen of aanvullende
informatie nodig hebt, kunt u contact opnemen met een
erkende Toro-dealer of met de klantenservice van Toro. U
dient hierbij altijd het modelnummer en het serienummer
van het product te vermelden. De locatie van het plaatje
met het modelnummer en het serienummer van het
product is aangegeven op Figuur 1.
1
m–2196
Figuur 1
1. Locatie van het modelnummer en het serienummer
3
U kunt het modelnummer en het serienummer noteren in
de ruimte hieronder:
Modelnr.:
Serienr.:
In deze handleiding is een systeem gebruikt om mogelijke
gevaren aan te duiden en u te attenderen op bijzondere
aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk dodelijk) letsel
van u en anderen te voorkomen. De termen Gevaar,
Waarschuwing en Voorzichtig duiden de mate van het
risico aan. Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
Gevaar duidt op een zeer gevaarlijke situatie die ernstig
lichamelijk letsel of de dood tot gevolg zal hebben
wanneer de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden
genomen.
Waarschuwing duidt op een gevaarlijke situatie die
ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg kan hebben
wanneer de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden
genomen.
Voorzichtig duidt op een gevaarlijke situatie die licht
letsel tot gevolg kan hebben wanneer de
veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Er worden in deze handleiding nog twee woorden gebruikt
om u op belangrijke informatie te wijzen. Belangrijk
attendeert u op bijzondere technische informatie en
Opmerking: duidt algemene informatie aan die uw
bijzondere aandacht verdient.
Veiligheid
Instructies voor veilige
bediening van (rijdende)
maaimachines met zittende
bestuurder
Deze machine voldoet minstens aan de Europese
normen, van kracht op het moment van productie.
Onjuist gebruik of onderhoud door de gebruiker of
eigenaar kan echter letsel veroorzaken. Om het risico
van letsel te verminderen, dient u zich aan de volgende
veiligheidsinstructies te houden en altijd op het
veiligheidssymbool te letten, dat betekent
VOORZICHTIG, WAARSCHUWING of GEVAAR
“instructie voor persoonlijke veiligheid”. Niet-naleving
van de instructie kan leiden tot lichamelijk (mogelijk
dodelijk) letsel.
Veilige bediening
De volgende instructies zijn ontleend aan de CEN norm
EN 836:1997.
Dit product kan handen of voeten afsnijden en voorwerpen
uitwerpen. Volg altijd alle veiligheidsinstructies op om
ernstig lichamelijk of dodelijk letsel te voorkomen.
Instructie
Lees deze handleiding aandachtig door. Zorg ervoor
dat u vertrouwd raakt met de bedieningsorganen en
weet hoe u de machine moet gebruiken.
U dient erop toe te zien dat de machine nooit door
kinderen wordt bediend of door volwassenen die niet
van de instructies op de hoogte zijn. Voor de
bestuurder kan een wettelijke minimumleeftijd gelden.
Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de machine
gebruikt, met name kinderen en huisdieren.
Onthoud dat de bestuurder verantwoordelijk is voor
ongevallen of schade aan andere personen of hun
eigendommen.
Het is niet toegestaan passagiers te vervoeren.
Elke bestuurder moet ervoor zorgen dat hij of zij
professionele en praktische instructie krijgt. Bij een
dergelijke instructie moet de nadruk liggen op:
zorgvuldigheid en concentratie bij het werken met
tractorvoertuigen;
als de maaimachine op een helling begint te
glijden, kan dat niet met de rem worden
gecorrigeerd. De belangrijkste oorzaken voor het
verliezen van de controle zijn:
onvoldoende grip van de wielen,
te snel rijden,
onjuist gebruik van de rem,
het type machine is niet geschikt voor het
specifieke werk,
zich onvoldoende bewust zijn van de specifieke
omstandigheden van het terrein, met name op
hellingen,
onjuiste bevestiging en verdeling van het
gewicht.
4
Voor ingebruikname
Draag tijdens het maaien altijd een lange broek en
stevige schoenen. Draag geen schoenen met open
tenen en loop niet op blote voeten.
Inspecteer het terrein waarop u de maaimachine gaat
gebruiken grondig en verwijder eventuele voorwerpen
die door de machine kunnen worden uitgeworpen.
WAARSCHUWING – Brandstof is licht ontvlambaar.
Bewaar brandstof uitsluitend in tanks of blikken
die speciaal daarvoor bedoeld zijn.
Vul de brandstoftank nooit binnenshuis; tijdens het
bijvullen niet roken.
Vul zo nodig brandstof bij voordat u de motor
aanzet. Nooit de dop van de brandstoftank
verwijderen of brandstof bijvullen als de motor
draait of heet is.
Probeer de motor niet te starten als er brandstof is
gemorst. Verwijder de machine dan uit de buurt
van de plek waar is gemorst, en voorkom elke
vorm van open vuur of vonken totdat de
brandstofdampen volledig zijn verdwenen.
Zorg ervoor dat de doppen van brandstoftanks en
-blikken weer goed bevestigd zijn.
Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
Controleer voor het gebruik de messen,
bevestigingsbouten en het maaimechanisme altijd op
sporen van slijtage of beschadiging. Vervang versleten
of beschadigde messen en bouten altijd als complete
set om een goede balans te behouden.
Let op dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
Gebruiksaanwijzing
Laat de motor niet in een afgesloten ruimte lopen,
omdat zich giftige koolmonoxidedampen kunnen
verzamelen.
Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en versnelling
in neutraalstand zetten alvorens de motor te starten.
Gebruik de maaimachine niet op de volgende
hellingen:
dwars op een helling van meer dan 5°;
heuvelopwaarts op een helling van meer dan 10°;
heuvelafwaarts op een helling van meer dan 15°.
Onthoud dat er geen “veilige” hellingen bestaan. Het
rijden op met gras begroeide hellingen vereist
bijzondere voorzichtigheid. Om te voorkomen dat de
machine kantelt:
niet plotseling stoppen of gaan rijden bij het op- en
afrijden van hellingen;
laat de koppeling langzaam opkomen, laat
de machine altijd in de versnelling rijden,
vooral wanneer u een helling afrijdt;
houd de snelheid laag bij het rijden op hellingen en
in scherpe bochten;
let op bulten en kuilen en andere verborgen
gevaren;
maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaimachine speciaal daarvoor is bedoeld.
Ga voorzichtig te werk als u lasten sleept of zware
werktuigen gebruikt.
Alleen goedgekeurde trekstangbevestigingspunten
gebruiken.
Belasting beperken tot wat u veilig kunt beheersen.
Maak geen scherpe bochten. Ga voorzichtig te
werk als u achteruitrijdt.
Gebruik contragewicht(en) of wielgewichten, als
dit in de instructiehandleiding wordt geadviseerd.
Uitkijken voor verkeer bij het oversteken en in de
buurt van de openbare weg.
Zet de maaimessen stil voordat u andere oppervlakken
dan grasvelden oversteekt.
Bij gebruik van werktuigen nooit de afvoeropening
naar omstanders toe richten of personen in de buurt
van de in werking zijnde machine laten komen.
Gebruik de machine nooit als schermen, schilden of
andere beveiligingsmiddelen defect zijn of ontbreken.
Verander de instellingen van de motor niet en voorkom
overbelasting van de motor. De motor met te hoog
toerental laten draaien kan de kans op lichamelijk
letsel vergroten.
Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
aftakas uitschakelen en werktuigen laten zakken;
versnelling in neutraalstand zetten en parkeerrem
in werking stellen;
motor afzetten en sleuteltje uit contact nemen.
5
Aandrijving naar werktuigen uitschakelen, motor
afzetten en bougiekabel(s) losmaken of sleuteltje uit
het contact verwijderen
voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt;
voordat u de maaimachine gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden gaat
uitvoeren;
als u een vreemd voorwerp raakt. Controleer de
maaimachine op beschadigingen en voer alle
benodigde reparaties uit alvorens deze weer te
gebruiken;
als de maaimachine abnormaal begint te trillen
(direct controleren).
Aandrijving naar werktuigen uitschakelen bij transport
of als de machine niet in gebruik is.
Motor afzetten en aandrijving naar werktuigen
uitschakelen:
voor het bijvullen van brandstof,
voor verwijdering van de graszak,
voor de instelling van de maaihoogte, tenzij die
vanaf de bestuurderspositie kan worden ingesteld.
Neem gas terug terwijl de motor uitloopt. Als de
machine met een brandstofafsluitklep is uitgerust,
draai deze dan dicht als het maaiwerk voltooid is.
Onderhoud en stalling
Draai alle moeren, bouten en schroeven regelmatig
strak aan, zodat de machine steeds veilig in gebruik is.
Stal de machine nooit met brandstof in de tank in een
gebouw waar dampen open vlammen of vonken
kunnen bereiken.
Laat de motor afkoelen voordat u de maaimachine in
een afgesloten ruimte stalt.
Houd de motor, geluiddemper, accubehuizing en de
brandstofopslagplaats vrij van overtollig vet, gras en
bladeren om brandgevaar te verminderen.
Controleer de graszak regelmatig op slijtage en
mankementen.
Versleten of beschadigde onderdelen vervangen ten
behoeve van een veilig gebruik.
Als de brandstoftank moet worden afgetapt, moet dit
buiten plaatsvinden.
Let op dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt
achterlaat, het maaiwerktuig neerlaten, tenzij u een
betrouwbare mechanische vergrendeling gebruikt.
Geluidsdruk
Deze machine oefent een geluidsdruk van 88 dB(A) uit op
het gehoor van de bestuurder, gebaseerd op metingen bij
identieke machines volgens procedures zoals vastgelegd
in Richtlijn 98/37/EG.
Geluidsniveau
Deze machine heeft een geluidsniveau van 105 dB(A),
gebaseerd op metingen bij identieke machines volgens
procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 2000/14/EG.
Trilling
Deze machine heeft een maximaal trillingsniveau van
6,1 m/s
2
op de handen en armen, gebaseerd op metingen
bij identieke machines volgens procedures zoals
vastgelegd in Richtlijn 98/37/EG.
Deze machine heeft een maximaal trillingsniveau van
0,16 m/s
2
op het gehele lichaam gebaseerd op metingen
bij identieke machines volgens procedures zoals
vastgelegd in Richtlijn 98/37/EG.
Veilige bediening Toro rijdende
maaimachine
De volgende lijst bevat veiligheidsinstructies die specifiek
zijn toegesneden op Toro-producten, of andere
veiligheidsinstructies die niet zijn opgenomen in de
CEN-norm.
Gebruik uitsluitend door Toro goedgekeurde
werktuigen. De garantie kan komen te vervallen als
werktuigen worden gebruikt die niet zijn goedgekeurd.
6
7
Hellingsdiagram
BRENG DEZE RAND IN LIJN MET EEN VERTICAAL OPPERVLAK
(BOOM, GEBOUW, PAAL, ENZ.)
LANGS DE DAARTOE BESTEMDE LIJN VOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING
MET OMGEVOUWEN
RAND.
8
9
Veiligheids- en instructiestickers
Veiligheidsstickers en veiligheidsinstructies zijn gemakkelijk zichtbaar voor de bestuurder
en bevinden zich bij plaatsen waar gevaar kan ontstaan. Vervang alle beschadigde of
verdwenen stickers.
92-6288
93-6668
1. Accu
2. Lees de instructies
alvorens service- of
onderhoudswerkzaamhed
en uit te voeren.
3. Bevat lood; niet
weggooien.
93-7272
1. Ledematen kunnen worden gesneden/geamputeerd,
ventilator—Blijf uit de buurt van bewegende onderdelen.
93-7276
1. Gevaar voor
ontploffing—Draag
oogbescherming.
2. Risico van bijtende
vloeistof/chemische
brandwonden—Afspoelen
met water en eerste hulp
verlenen.
3. Brandgevaar—Geen
vonken of vuur en niet
roken
4. Giftig—Houd kinderen op
veilige afstand van de
accu.
10
93-7281
1. Choke
2. Aan
3. Uit
4. Parkeerrem vrijzetten.
5. Aftakas inschakelen
6. Snel
7. Continu snelheidsregeling
8. Langzaam
93-7284
1. Aftakas
2. Inschakelen
3. Uitschakelen
4. Motor—Afzetten
5. Aan
6. Motor—Starten
93-7296
1. Parkeerrem
2. Inschakelen
3. Uitschakelen
93-7300
1. Neerlaten 2. Opheffen
93-7306
1. Waarschuwing—Lees de
Gebruikershandleiding
2. Handen en voeten kunnen worden gesneden—Blijf uit de buurt
van bewegende onderdelen.
3. Machine kan kantelen—Laat het maaidek neer als u
heuvelafwaarts rijdt op hellingen van minder dan 10 graden.
4. De machine kan voorwerpen uitwerpen—Houd omstanders op
een veilige afstand van de machine.
5. Waarschuwing—Wacht totdat alle bewegende delen tot stilstand
zijn gekomen.
6. Waarschuwing—Alvorens de machine te verlaten, moet u de
aftakas uitschakelen, de parkeerrem in werking stellen, het
sleuteltje op STOP draaien om de motor af te zetten en het
sleuteltje uit het contact verwijderen.
93-7331
1. Opgeslagen energie—Lees de
Gebruikershandleiding.
11
93-7822
1. Waarschuwing—Vul de brandstoftank tot maximaal 25 mm van
de bovenrand van de tank; lees de
Gebruikershandleiding.
93-7823
1. Motorolie 2. Lees de
Gebruikershandleiding
93-8069
1. Heet oppervlak/gevaar voor brandwonden—Blijf op een veilige
afstand van een heet oppervlak.
98-4387
1. Waarschuwing—Draag gehoorbescherming.
12
Benzine en olie
Aanbevolen benzine
Gebruik normale LOODVRIJE benzine voor
automobielen (octaangetal minimaal 85). Gelode normale
benzine kan worden gebruikt als loodvrije benzine niet
verkrijgbaar is.
Belangrijk Nooit methanol, benzine die methanol
bevat of gasohol met meer dan 10% ethanol gebruiken,
daar deze het brandstofsysteem van de motor kunnen
beschadigen. Geen olie bij de benzine mengen.
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
Vul de brandstoftank in de open lucht wanneer
de motor koud is. Eventueel gemorste benzine
opnemen.
Vul de brandstoftank niet helemaal vol. Vul de
brandstoftank tot maximaal 6 mm tot 13 mm
vanaf de onderkant van de vulbuis. Deze ruimte
in de tank is nodig voor het uitzetten van de
brandstof.
Rook nooit wanneer u met benzine bezig bent
en houd de brandstof weg van open vlammen of
vonken.
Benzine in een goedgekeurd vat of blik en
buiten bereik van kinderen bewaren. Koop
nooit meer benzine dan u in 30 dagen kunt
opmaken.
Benzinevaten altijd op de grond en uit de buurt
van de tractor zetten alvorens de tank bij te
vullen.
Benzinevaten niet in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of kunststof
beplating het vat kunnen isoleren wat de afvoer
van statische lading kan bemoeilijken.
Als het praktisch mogelijk is, kunt u het beste
een voertuig met een benzinemotor eerst van de
vrachtwagen of aanhanger halen en bijtanken
als het voertuig met de wielen op de grond
staat.
Als dit niet mogelijk is, verdient het de
voorkeur dergelijke voertuigen op een truck of
aanhanger bij te vullen uit een draagbaar vat,
niet met behulp van een vulpistool van een
pomp.
Als u een vulpistool moet gebruiken, dient u de
vulpijp voortdurend in contact met de rand van
de brandstoftank of de opening van het vat te
houden, totdat u klaar bent met bijvullen.
Benzine is schadelijk of dodelijk bij inname.
Langdurige blootstelling aan dampen kan leiden
tot ernstig letsel en ziekte.
Voorkom dat u dampen lange tijd inademt.
Houd uw gezicht uit de buurt van een vulpijp
en de opening van een tank of een blik met
conditioner.
Houd benzine uit de buurt van ogen en huid.
Waarschuwing
Gebruik van
stabilizer/conditioner
Gebruik van stabilizer/conditioner in de machine biedt de
volgende voordelen:
Houdt de benzine vers gedurende stalling van 90 dagen
of minder. Als u de maaimachine langer wilt stallen,
moet u de benzine aftappen uit de brandstoftank.
Houdt de motor tijdens het gebruik schoon.
Voorkomt harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem, die tot startproblemen kunnen leiden.
Belangrijk Gebruik nooit brandstofadditieven die
methanol of ethanol bevatten.
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan de
benzine toe.
Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als deze
met verse benzine wordt gemengd. Gebruik altijd
stabilizer om het risico van harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem zo klein mogelijk te houden.
Brandstoftank met benzine
vullen
1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen.
2. Omgeving van beide brandstoftankdoppen reinigen en
doppen afnemen. Beide brandstoftanks vullen met
loodvrije normale benzine tot 6–13 mm onder de
onderkant van de vulbuis. Deze ruimte is nodig voor
het uitzetten van de benzine. De brandstoftanks nooit
helemaal vullen.
3. Tankdoppen terugplaatsen en goed vastzetten.
Gemorste benzine opnemen.
Motoroliepeil controleren
Voordat u de motor start en de machine in gebruik neemt,
moet u het oliepeil in het carter van de motor controleren;
zie Motoroliepeil controleren, blz. 22.
13
Montage
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie de linker- en rechterzijde van het voertuig.
Losse onderdelen
Opmerking: Gebruik onderstaande lijst om te controleren of alle onderdelen zijn geleverd.
OMSCHRIJVING HOEVEELHEID GEBRUIK
Stoel
Bout, 5/16 x 1 inch
Borgmoer 5/16 inch
R-klem
1
4
4
1
De stoel monteren
Afstandsstuk
Stuurwiel
Rolpen, 1/4 x 2-1/2 inch
1
1
1
Stuurwiel monteren
Gewicht
Bout, 1/2 x 3-1/2 inch
Ring, 1/2 inch
Moer, 1/2 inch
2
4
4
4
Achtergewicht monteren
Rijtuigschroef, 1/4 x 3/4 inch
Vleugelmoer, 1/4 inch
2
2
Accukabels monteren
Gebruikershandleiding
Onderdelencatalogus
Registratiekaart
1
1
1
Lezen voor gebruik
Invullen en opsturen naar Toro
De stoel monteren
1. Plaats de stoel op de stoelplaat recht voor de
montagegaten (Fig. 2).
2. Schuif de kabelklem over de kabel van de
stoelschakelaar (Fig. 2).
3. Zet de kabelklem en de stoel niet te strak vast aan de
stoelbasis met tapbouten en borgmoeren. Gebruik
hiervoor het linkergat aan de voorkant (Fig. 2).
4. Monteer de stoel aan de stoelbasis met de overige (3)
bouten en borgmoeren.
5. Leid de kabel van de stoelschakelaar door de gleuf in
de stoelplaat en sluit de stekker aan op de
stoelschakelaar (Fig. 2).
6. Draai alle borgmoeren vast en controleer of de stoel
goed werkt.
7. Zorg ervoor dat de kabelboom niet tegen de hefarm en
alle bewegende onderdelen aan komt.
M–4264
1
2
3
4
Figuur 2
1. Stoelplaat
2. R-klem
3. Kabel van stoelschakelaar
4. Stekker van
stoelschakelaar
14
Stuurwiel monteren
1. Zet de achterwielen recht naar voren.
2. Schuif het afstandsstuk en het stuurwiel op de stuuras
in een rechte lijn met de montagegaten. Controleer of
het logo op de stuurdop naar voren wijst.
3. Zet het stuurwiel vast aan de stuuras met een rolpen
(Fig. 3).
M–4263
1
2
3
Figuur 3
1. Afstandsstuk
2. Rolpen
3. Stuurwiel
Achtergewichten monteren
1. Bevestig 2 gewichten op het aanwezige gewicht met
4 bouten (1/2 x 3-1/2 inch), 4 ringen (1/2 inch), en 4
moeren (1/2 inch) (Fig. 4).
m–2907
1
2
3
Figuur 4
1. Gewicht
2. Bout, 1/2 x 3-1/2 inch
3. Ring en moer, 1/2 inch
De accu in gebruik nemen
Accuzuur met een soortelijk gewicht van 1,260 moet u
kopen bij een plaatselijke accuhandelaar.
1. Als de accu al is gemonteerd, moet u de accu uit de
houder halen.
Gevaar
Accuzuur bevat zwavelzuur; dit is een dodelijk gif
dat ernstige brandwonden veroorzaakt.
U mag accuzuur nooit innemen en moet elk
contact met huid, ogen of kleding vermijden.
Draag een veiligheidsbril en
rubberhandschoenen om uw ogen en handen te
beschermen.
Vul de accu alleen bij op plaatsen waar schoon
water aanwezig is om indien nodig uw huid af
te spoelen.
Neem alle instructies in acht en houd u aan alle
veiligheidsberichten op de accuzuurcontainer.
2. Verwijder de vuldoppen van de accu. Giet langzaam
accuzuur in elke cel van de accu totdat het zuurpeil het
onderste deel van de slang bereikt (Fig. 5).
1
2
3
1262
Figuur 5
1. Vuldoppen
2. Accuzuur
3. Onderste deel van de
slang
15
3. Laat de afdekplaten eraf en bevestig een accu-oplader
van 3–4 A op de accuklemmen (Fig. 6). Laad de accu
gedurende 4 uur op met 4 A of minder (12 V).
4
1
2
3
1254
Figuur 6
1. Pluspool van accu
2. Minpool van accu
3. Rode (+) oplaadkabel
4. Zwarte (–) oplaadkabel
Bij het opladen produceert de accu gassen die tot
ontploffing kunnen komen en ernstig letsel
kunnen veroorzaken.
Houd sigaretten, vonken en open vuur uit de
buurt van de accu.
Zorg ervoor dat de contactschakelaar is
uitgeschakeld.
Zorg voor ventilatie als u de accu oplaadt of
gebruikt in een afgesloten ruimte.
Waarschuwing
4. Zodra de accu volledig is opgeladen, haalt u de
oplader uit het stopcontact en maakt u vervolgens de
oplaadkabels los van de accuklemmen (Fig. 6).
5. Giet langzaam accuzuur in elke cel van de accu totdat
het zuurpeil het onderste deel van de buis bereikt
(Fig. 5) en monteer de afdekplaten.
6. Plaats de accu in de houder.
Accu monteren
Belangrijk Accu vullen met accuzuur en opladen
voordat u deze monteert.
1. Monteer de accu op de accusteun met de accupolen
gericht naar de benzinetank (Fig. 7).
2. Zet de accu vast met de klem, de steunstang en de
vleugelmoer (Fig. 7).
Opmerking: Niet te vast aandraaien.
3. Schuif het rode stofkapje voor de accupool op de rode
accukabel (Fig. 7).
4. Bevestig de pluskabel aan de pluspool (+) van de accu
en de minkabel aan de minpool (–) van de accu met
behulp van de rijtuigschroeven en de borgmoeren
(Fig. 7).
M–4282
2
3
3
1
6
4
7
5
Figuur 7
1. Klem
2. Steunstang
3. Vleugelmoer
4. Pluskabel van de accu
5. Minkabel van de accu
6. Rijtuigschroef
7. Stofkapje van accupool
Motoroliepeil controleren
De motor wordt geleverd met 1,9 liter olie in het carter.
Desondanks dient u altijd het oliepeil te controleren
voordat en nadat u de motor voor de eerste keer start.
Controleer het oliepeil; zie Motoroliepeil controleren,
blz. 22.
Hydraulische vloeistof
controleren
Het hydraulische systeem wordt geleverd met ongeveer
4,5 liter 10W–30 olie. U moet echter het peil controleren
voordat u de machine voor de eerste keer in gebruik
neemt. Controleer het vloeistofpeil; zie Hydraulische
vloeistof controleren, blz. 31.
16
Gebruiksaanwijzing
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie
de linker- en rechterzijde van het voertuig.
Veiligheid staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies en -stickers in
het hoofdstuk Veilige bediening. Met behulp van deze
informatie kunt u letsel van uw gezinsleden, omstanders,
huisdieren en uzelf voorkomen.
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen
voordat u de motor start en de machine gebruikt.
Wij adviseren u beschermende uitrusting te gebruiken,
zoals een veiligheidsbril, gehoorbescherming,
veiligheidsschoenen en een helm.
Deze machine stelt de bestuurder bloot aan
geluidsniveaus van meer dan 85 dB(A). Bij
langdurige blootstelling kan dit leiden tot
gehoorbeschadiging.
Draag gehoorbescherming als u deze machine
gebruikt.
Voorzichtig
1
2
Figuur 8
1. Voorzichtig 2. Draag gehoorbescherming
Starten en stoppen van de
motor
Motor starten
1. Zorg ervoor dat de bougiekabel(s) is (zijn) bevestigd
op de bougie(s).
2. Zet het tractiepedaal in de neutraalstand, stel de
parkeerrem in werking en zet de aftakasschakelaar op
Uit.
3. Zet de gashendel op Choke voordat u een koude motor
start.
Opmerking: Als de motor warm of heet is, hoeft u de
choke mischien niet te gebruiken.
4. Draai het contactsleuteltje op Start. Als de motor start,
laat u het sleuteltje los, zet u de gashendel langzaam
van Choke op Lopen en regelt u het gas om de
gewenste snelheid te krijgen.
Belangrijk Om te voorkomen dat de startmotor
oververhit raakt, mag u de startmotor niet langer dan
10 seconden inschakelen. Als u de motor 10 seconden
achtereen hebt gestart, moet u 60 seconden wachten
voordat u een nieuwe startpoging doet.
Motor afzetten
1. Zet de gashendel op Langzaam (Fig. 9).
Opmerking: Als de motor zwaar belast is geweest of heet
is, moet u deze nog een minuut laten draaien voordat u het
contactsleuteltje op Uit draait. De motor kan dan afkoelen
voordat die wordt afgezet. In een noodgeval kan de motor
direct worden afgezet door het contactsleuteltje op Uit te
draaien.
2. Draai het contactsleuteltje op Uit (Fig. 9).
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Verwijder de bougiekabel van de bougie(s) om te
voorkomen dat de machine per ongeluk wordt gestart
alvorens het te stallen.
M–3329
1
2 3
5
4
Figuur 9
1. Tractiepedaal
2. Aftakasschakelaar
3. Contactschakelaar
4. Choke
5. Gashendel
17
Bediening van de aftakas
Met de aftakas schakelt u de aandrijving naar de
elektrische koppeling aan of uit.
Aftakas inschakelen
1. Laat het tractiepedaal opkomen om de machine tot
stilstand te brengen. (Fig. 9).
2. Om de aftakas in te schakelen, tilt u de kap omhoog en
zet u de aftakasschakelaar op Aan (Fig. 9).
Aftakas uitschakelen
1. Door de kap te sluiten, zet u de aftakasschakelaar op
Uit (Fig. 9).
Vooruit en achteruit rijden
Met de gashendel regelt u de snelheid van de motor,
oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut). Zet
de gashendel op Snel om de beste prestaties te verkrijgen.
Vooruitrijden
1. Om vooruit te rijden, zet u uw voet op het
tractiepedaal (Fig. 9).
2. Zet de parkeerrem vrij.
3. Om vooruit te rijden, trapt u langzaam het bovenste
deel van het tractiepedaal in (Fig. 9).
Achteruitrijden
1. Om achteruit te rijden, zet u uw voet op het
tractiepedaal (Fig. 9).
2. Zet de parkeerrem vrij.
3. Om achteruit te rijden, trapt u langzaam het onderste
deel van het tractiepedaal in (Fig. 9).
De machine stoppen
Om de machine te stoppen, moet u het tractiepedaal laten
opkomen, de aftakasschakelaar op Uit zetten en het
contactsleuteltje op Uit draaien. Verwijder het sleuteltje
uit het contact. Als u de machine onbeheerd laat, moet u
tevens de parkeerrem in werking stellen; zie Parkeerrem
in werking stellen, blz. 18.
Kinderen of omstanders kunnen letsel oplopen als
zij de tractor verplaatsen of proberen te bedienen
terwijl deze onbeheerd staat.
Verwijder altijd het contactsleuteltje en stel de
parkeerrem in werking wanneer u de machine
onbeheerd laat, ook al is het slechts voor een paar
minuten.
Voorzichtig
18
Parkeerrem gebruiken
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de
machine stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Laat het tractiepedaal opkomen om de machine tot
stilstand te brengen.
2. Zet de parkeerremhendel omhoog om de parkeerrem in
werking te stellen (Fig. 10).
Parkeerrem vrijzetten
1. Zet de parkeerremhendel omlaag om de parkeerrem
vrij te zetten (Fig. 10).
M–3155
1
2
Figuur 10
1. Parkeerrem 2. Werktuighefhendel
De werktuighefhendel
gebruiken
Met behulp van de hefhendel kunnen u diverse werktuigen
opheffen en neerlaten (Fig. 10).
Opmerking: Als u een werktuig hebt opgeheven of
neergelaten, bevestigt u de vergrendelingsbeugel en draait
u de knop vast.
Werktuigen opheffen
1. Laat het tractiepedaal opkomen om de machine te
stoppen.
2. Draai de knop van de vergrendelingsbeugel los. Zet de
beugel terug en draai de knop vast (Fig. 11).
3. Trek de hefhendel naar achteren om het werktuig op te
heffen tot de gewenste hoogte (Fig. 10).
Werktuigen neerlaten
1. Laat het tractiepedaal opkomen om de machine te
stoppen.
2. Draai de knop van de vergrendelingsbeugel los. Zet de
beugel terug en draai de knop vast (Fig. 11).
3. Duw de hefhendel naar voren om het werktuig neer te
laten (Fig. 10).
M–4304
1
2
3
Figuur 11
1. Vergrendelingsbeugel
2. Werktuighefhendel
3. Knop
19
Het veiligheidssysteem
Niet-aangesloten of beschadigde
interlockschakelaars kunnen onverwachte
gevolgen hebben op de werking van de machine.
Dit kan lichamelijk letsel veroorzaken.
Laat de interlockschakelaars ongemoeid.
Controleer elke dag de werking van de
interlockschakelaars en vervang beschadigde
schakelaars voordat u de machine weer in
gebruik neemt.
Voorzichtig
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de
motor alleen mogelijk te maken wanneer:
Het tractiepedaal in de neutraalstand staat.
De aftakas is uitgeschakeld;
Het veiligheidssysteem zorgt ervoor dat de motor wordt
gestopt als u de bestuurdersstoel verlaat terwijl de aftakas
is ingeschakeld of de schakelhendel niet in de
neutraalstand staat.
Veiligheidssysteem testen
Controleer de werking van het veiligheidssysteem telkens
voordat u de machine in gebruik neemt. Als het
veiligheidssysteem niet werkt zoals hieronder beschreven,
moet u het direct laten repareren door een erkende Service
Dealer.
1. Schakel de aftakas in. Draai het contactsleuteltje
vervolgens op Start. De startmotor mag niet gaan
draaien.
2. Schakel de aftakas uit en beweeg de schakelhendel
(vooruit of achteruit) Draai het contactsleuteltje
vervolgens op Start. De startmotor mag niet gaan
draaien.
3. Stel de parkeerrem in werking, schakel de aftakas uit,
zet de schakelhendel in de neutraalstand en start de
motor. Als de motor loopt, schakelt u de aftakas in en
komt u iets overeind uit de bestuurdersstoel. De motor
moet nu stoppen.
4. Stel de parkeerrem in werking, schakel de aftakas uit,
zet de schakelhendel in de neutraalstand en start de
motor. Als de motor loopt, beweegt u langzaam de
schakelhendel (vooruit of achteruit). De motor moet
nu stoppen.
Belangrijk De machine kan worden gestart om
onderhoudswerkzaamheden uit te voeren, zonder dat de
bestuurder op de stoel zit, als alle bedieningsorganen in
een veilige stand staan.
Bestuurdersstoel instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren verschuiven.
De positie van de stoel moet zo zijn dat u de machine het
best kunt bedienen en dat u comfortabel zit.
1. Om de bestuurdersstoel in te stellen, moet u de hendel
links van de stoel naar achteren bewegen (Fig. 12).
2. Schuif de stoel in de gewenste positie en laat de hendel
los om de stoel in deze positie te vergrendelen.
M–4283
1
Figuur 12
1. Instelhendel bestuurdersstoel
De machine duwen of slepen
In een noodgeval kan de tractie-eenheid worden geduwd
of gesleept over een zeer korte afstand. Toro raadt af
hiervan een standaard procedure te maken.
Belangrijk U mag de tractie-eenheid niet sneller dan
3 tot 5 km per uur duwen of slepen omdat hierdoor de
transmissie kan worden beschadigd. Als de tractie-eenheid
over een grote afstand moet worden verplaatst, moet u
deze vervoeren op een vrachtwagen of een aanhanger.
1. Om de tractie-eenheid vooruit te duwen of te slepen,
moet het tractiepedaal volledig worden ingetrapt voor
vooruit rijden.
2. Om de tractie-eenheid achteruit te duwen of te slepen,
moet het tractiepedaal volledig worden ingetrapt voor
achteruit rijden.
20
Onderhoud
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie de linker- en rechterzijde van het voertuig.
Aanbevolen onderhoudsschema
Onderhoudsinterval Onderhoudsprocedure
Na de eerste 5
bedrijfsuren
Olie—verversen
Voor elk gebruik
Oliepeil—controleren
Veiligheidssysteem—controleren
Rem—controleren
Motor—buitenkant en koelribben reinigen
5 bedrijfsuren Rem—controleren
25 bedrijfsuren
Lagers en lagerbussen—smeren
1
Schuimfilterelement—reinigen
1
Papierelement—reinigen
1
50 bedrijfsuren
Olie—verversen
1
Drijfriemen—controleren op slijtage/barsten
Banden—bandenspanning controleren
Accu—accuzuurpeil controleren
100 bedrijfsuren
Oliefilter—vervangen
1
(om de andere olieverversingsbeurt)
Motor—buitenkant en koelribben reinigen
Papierelement—vervangen
1
Brandstoffilter—vervangen
200 bedrijfsuren Bougie(s)—controleren
250 bedrijfsuren
Hydraulisch systeem—vloeistof verversen
Hydraulisch systeem—filter vervangen
500 bedrijfsuren Vooras—olie verversen
Tijdens stalling
Lakbeschadigingen—bijwerken
Voorafgaande aan de stalling moeten alle bovengenoemde procedures worden
uitgevoerd
1
Vaker in stoffige, vuile omstandigheden
Belangrijk Zie de gebruikershandleiding van de motor voor verdere onderhoudsprocedures.
Voorzichtig
Als u het sleuteltje in het contact laat, bestaat de kans dat iemand de motor per ongeluk start
waardoor u of andere omstanders ernstig letsel kunnen oplopen.
Haal het sleuteltje uit het contact en maak de bougiekabel los voordat u onderhoudswerk-
zaamheden uitvoert aan de machine. Druk de kabel opzij, zodat deze niet onbedoeld contact
kan maken met de bougie.
21
Riemkap verwijderen en
monteren
U moet de riemkap verwijderen om
onderhoudswerkzaamheden onder de bestuurdersstoel en
de motorkap uit te voeren.
Riemkap verwijderen
1. Til de stoel omhoog en verwijder de middenbout
(Fig. 13).
2. Verwijder de riemkap van de achterste beveiligingslip
op de achterkant van de opening (Fig. 13).
3. Trek de riemkap uit (Fig. 13).
Riemkap monteren
1. Til de stoel op.
2. Achterste beveiligingslip van riemkap in de achterkant
van de opening (Fig. 13).
3. Zet de middenbout vast in de plaatmoer en de riemkap
(Fig. 13).
2108
1
4
3
2
Figuur 13
1. Riemkap
2. Achterste lip
3. Plaatmoer
4. Middenbout, 1/4 x 7/8 inch
Onderhoud van het luchtfilter
Schuimelement: Reinigen en om de 25 bedrijfsuren met
olie bestrijken.
Papierelement: Om de 100 bedrijfsuren vervangen.
Opmerking: Het luchtfilter moet vaker een
onderhoudsbeurt krijgen (om de paar uren) als het
voertuig wordt gebruikt in buitengewoon stoffige of
zanderige omstandigheden.
Schuim- en papierelement verwijderen
1. Bestuurdersstoel optillen en riemkap verwijderen. Zie
Riemkap verwijderen, blz. 21.
2. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking
en draai het contactsleuteltje op Uit. Contactsleuteltje
verwijderen.
3. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om te
voorkomen dat vuil in de motor komt en schade
veroorzaakt. Knop losdraaien en luchtfilterdeksel
verwijderen (Fig. 14).
1
3
4
2
M–4284
5
Figuur 14
1. Vleugelmoer
2. Deksel
3. Filter
4. Voorfilter
5. Filterbasis
4. Schuif het schuimelement voorzichtig van het
papierelement af (Fig. 14).
5. Dekselmoer losdraaien en deksel en papierfilter
verwijderen (Fig. 14).
Schuimelement reinigen
1. Schuimfilter in warm water met vloeibare zeep
wassen. Grondig in schoon water uitspoelen.
2. Schuimelement in een schone doek wikkelen en
droogknijpen (niet uitwringen).
3. Giet 30 tot 60 ml olie op het filter (Fig. 15). Knijp in
het filter om de olie te verdelen.
Belangrijk Schuimfilter vervangen wanneer het
gescheurd of versleten is.
2
m–1213
1
Figuur 15
1. Schuimelement 2. Olie
22
Papierelement reinigen
1. Klop het element voorzichtig tegen een vlak oppervlak
om vuil en stof te verwijderen (Fig. 16).
2. Controleer het filter op scheuren, een vettig oppervlak
of beschadiging van de rubberen afdichting.
Belangrijk Het papierfilter nooit reinigen met
perslucht of vloeistoffen zoals oplosmiddelen, benzine of
kerosine. Vervang het papierelement als het is beschadigd
of niet naar behoren kan worden gereinigd.
1
m–1213
2
Figuur 16
1. Papierelement 2. Rubberen afdichting
Schuimelement en papierelement
installeren
Belangrijk Motor nooit laten lopen zonder dat het
complete luchtfilter gemonteerd is, daar anders de motor
beschadigd kan worden.
1. Schuif het schuimelement voorzichtig over het
papierelement (Fig. 14).
2. Monteer het luchtfilter op de luchtfilterbasis (Fig. 14).
3. Monteer het luchtfilterdeksel en zet dit vast met de
dekselmoer (Fig. 14).
4. Plaats de riemkap weer terug. Zie Riemkap monteren,
blz. 21.
Motorolie controleren
Onderhoudsinterval/Specificatie
Olie verversen:
Na de eerste 8 bedrijfsuren.
Om de 50 bedrijfsuren.
Opmerking: De motorolie moet vaker worden ververst
als de machine wordt gebruikt in zeer stoffige of
zanderige omstandigheden.
Type olie: Reinigingsolie (API-onderhoudsclassificatie SF,
SE/CC, CD of SE)
Carterinhoud: met filter, 1,9 liter
Viscositeit: zie onderstaande tabel
F
–20 0 20
40 60
80 100
°
C
–30
°
–20 –10
01020
30 40
GEBRUIK UITSLUITEND OLIESOORTEN MET
DEZE SAE-VISCOSITEIT
32
Oliepeil van de motor controleren
1. Bestuurdersstoel optillen en riemkap verwijderen. Zie
Riemkap verwijderen, blz. 21.
2. Machine op een horizontaal oppervlak parkeren,
aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking stellen en
contactsleuteltje op Uit draaien. Contactsleuteltje
verwijderen.
3. Maak de omgeving van de peilstok en de vulbuis
(Fig. 17) schoon, zodat er geen vuil in de vulopening
kan komen, wat in motorschade kan resulteren.
4. Trek de peilstok eruit en veeg het metalen deel schoon
(Fig. 17).
5. Schuif de peilstok helemaal in de buis van de peilstok
(Fig. 17). Peilstok eruit trekken en oliepeil op metalen
deel controleren. Als het oliepeil te laag is, moet u
langzaam net genoeg olie in de vulopening gieten
totdat het peil de Vol-markering bereikt.
Belangrijk Het carter nooit te vol vullen met olie;
hierdoor kan de motor worden beschadigd.
6. Plaats de riemkap weer terug. Zie Riemkap monteren,
blz. 21.
M–4285
3
Figuur 17
1. Oliepeilstok
2. Vulbuis
3. Metalen deel
23
Motorolie verversen
1. Start de motor en laat deze vijf minuten lopen. Warme
olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de aftapkant iets lager staat
dan de andere kant zodat alle olie kan weglopen.
Schakel vervolgens de aftakas uit, stel de parkeerrem
in werking en draai het contactsleuteltje op Uit.
Contactsleuteltje verwijderen.
3. Plaats een opvangbak onder de aftapplug. Verwijder de
aftapplug (Fig. 18).
4. Nadat alle olie is afgetapt, plaatst u de aftapplug terug.
Opmerking: De oude olie afgeven bij een erkend
inzamelcentrum.
M–5176
1
2
Figuur 18
1. Aftapplug carterolie 2. Oliefilter
5. Giet ca. 80% van de gespecificeerde hoeveelheid olie
langzaam in de vulbuis (Fig. 17). Controleer het
oliepeil; zie Oliepeil van de motor controleren, blz. 22.
Giet langzaam olie bij totdat het oliepeil de
Vol-markering op de peilstok bereikt.
Motoroliefilter vervangen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het oliefilter om de 100 bedrijfsuren of om de
andere olieverversingsbeurt.
Opmerking: Vervang het oliefilter vaker als de machine
wordt gebruikt in zeer stoffige of zanderige omstandig-
heden.
1. Tap de motorolie af; zie Motorolie verversen, blz. 23.
2. Verwijder het oude filter en veeg het oppervlak van de
pakking (Fig. 18 en 19) van het filtertussenstuk
schoon.
3. Smeer een dun laagje schone olie op de rubberen
pakking van het nieuwe filter (Fig. 19).
1256
1
2
3
Figuur 19
1. Oliefilter
2. Pakking
3. Tussenstuk
4. Plaats het nieuwe filter op het filtertussenstuk. Draai
het oliefilter rechtsom totdat de rubberen pakking
contact maakt met het filtertussenstuk. Draai het filter
vervolgens nog een halve slag (Fig. 19).
5. Vul het carter met het juiste type nieuwe olie; zie
Motorolie verversen, blz. 23.
24
Onderhoud van de bougie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer de bougie(s) om de 200 bedrijfsuren.
Controleer of de elektrodenafstand correct is voordat u de
bougie monteert. Gebruik een bougiesleutel voor het
(de)monteren van de bougie(s) en een voelermaat voor het
meten en afstellen van de elektrodenafstand. Monteer een
nieuwe bougie indien dit nodig is.
Type: Champion RC 12YC (of equivalent type)
Elektrodenafstand: 1 mm
Bougie verwijderen
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking
en draai het contactsleuteltje op Uit. Contactsleuteltje
verwijderen.
2. Bestuurdersstoel optillen en riemkap verwijderen. Zie
Riemkap verwijderen, blz. 21.
3. Om bij de achterste bougie te kunnen komen, moet u
de benzinetank verwijderen (Fig. 20).
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
Tap de benzine af uit de brandstoftank wanneer
de motor koud is. Doe dit buiten op een open
terrein. Eventueel gemorste benzine opnemen.
Rook nooit als u benzine aftapt en blijf uit de
buurt van open vuur of als de kans bestaat dat
benzinedampen door een vonk kunnen
ontbranden.
4. Draai de tank en plaats de kap om te voorkomen dat er
brandstof wordt gemorst.
5. Druk het kunststof deksel uit de toegangsopening in de
plaat tussen de motor en de benzinetank.
6. Trek de kabel(s) van de bougie(s). Maak de omgeving
van de bougie(s) schoon om te voorkomen dat er vuil
in de motor komt, wat beschadiging kan veroorzaken.
7. Verwijder de bougie(s) en de metalen afdichtring.
M–4286
1
2
Figuur 20
1. Brandstoftank 2. Toegangsopening
Bougie controleren
1. Bekijk het midden van de bougie(s) (Fig. 21). Als de
isolator lichtbruin of grijs is, werkt de motor naar
behoren. Een zwarte laag op de isolator duidt meestal
op een vuil luchtfilter.
Belangrijk Bougie(s) nooit schoonmaken. Bougie(s)
altijd vervangen bij: zwarte laag op de bougie, versleten
elektroden, vettige laag op de bougie of scheuren.
2. Controleer de afstand tussen de centrale elektrode en
de massa-elektrode (Fig. 21). Verbuig de massa-
elektrode (Fig. 21) om de juiste afstand in te stellen
indien dit nodig is.
1 mm
2
3
1
Figuur 21
1. Centrale elektrode met
isolator
2. Massa-elektrode
3. Elektrodenafstand (niet op
schaal weergegeven)
25
Bougie(s) monteren
1. Monteer de bougies en de metalen afdichtring.
Controleer of de elektrodenafstand correct is.
2. Draai de bougie(s) vast met een torsie van 17 Nm.
3. Druk de kabel(s) op de bougie(s) (Fig. 20).
4. Druk het kunststof deksel in de toegangsopening in de
plaat tussen de motor en de benzinetank.
5. Til de brandstoftank op en bevestig de brandstof-
leiding. Zet deze vast met een slangklem.
6. Draai de brandstoftank in positie, haak de banden vast
in de onderste beugel en zet deze vast met tapbouten
en borgmoeren.
7. Plaats de riemkap weer terug. Zie Riemkap monteren,
blz. 21.
Smeren
Onderhoudsinterval/Specificatie
Smeer alle lagers en lagerbussen om de 25 bedrijfsuren.
Het smeren moet vaker plaatsvinden (dagelijks) als de
machine wordt gebruikt in zeer stoffige of zanderige
omstandigheden.
Type vet: Smeervet voor algemene doeleinden op
lithiumbasis.
Methode van smeren
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking
en draai het contactsleuteltje op Uit. Contactsleuteltje
verwijderen.
2. Smeernippels reinigen met een doek. Indien nodig verf
van de voorkant van de nippels afkrabben.
3. Zet een smeerpistool op de nippel. Spuit vet in de
nippels totdat er nieuw vet bij de lagers naar buiten
komt.
4. Overtollig vet opnemen.
Smeerpunten
1. Smeer de wiellagers (Fig. 22).
M–4287
Figuur 22
2. Smeer assen, stuuras en draaipunt (Fig. 23).
M–4281
Figuur 23
3. Smeer de aslagers (Fig. 24).
Een keer per jaar moet u de voorste wielnaaf smeren om
roestvorming te voorkomen en demontage van het wiel in
de toekomst te vergemakkelijken.
M–4371
Figuur 24
26
4. Smeer de lagerbussen van het tractiepedaal met een
paar druppels SAE 10W–30 olie of droge sproei-
smering. Smeer hiermee ook de stuuras (Fig. 25).
m–5131
Figuur 25
Onderhoud van de rem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de
machine stopt of deze onbeheerd achterlaat. Als de
parkeerrem niet goed werkt, moet u deze afstellen.
Rem controleren
1. Machine op een horizontaal oppervlak parkeren,
aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking stellen en
contactsleuteltje op Uit draaien. Contactsleuteltje
verwijderen.
2. De aandrijfwielen moeten blokkeren als het rempedaal
wordt ingetrapt. Als de wielen draaien en niet
blokkeren, moet u de rem afstellen, zie Rem afstellen,
blz. 26.
3. Laat het rempedaal opkomen. De wielen moeten vrij
kunnen ronddraaien.
4. Lukt dit niet, dan moet de rem worden afgesteld.
Belangrijk Als de parkeerrem vrij is gezet, moeten de
aandrijfwielen vrij kunnen draaien. Als de rem niet werkt
en de wielen niet vrij kunnen ronddraaien, moet u
onmiddellijk contact opnemen met uw Service Dealer.
Rem afstellen
Als de aandrijfwielen niet vrij kunnen draaien als de
remhendel op Uit staat of de rem niet werkt als de hendel
op Aan staat, moet de rem worden afgesteld.
1. Zet de remhendel op Aan.
2. Meet de afstand tussen de bedieningsarm van de
schijfrem en de aanslagpen op de opsluitplaat bij de as
(Fig. 26). Deze afstand mag niet meer dan 6 mm zijn.
3. Als de afstand meer dan 6 mm is, draait u de borgmoer
aan om de afstand tussen de bedieningsarm en de
aanslagpen te verminderen (Fig. 26).
4. Zet de remhendel op Uit en controleer de afstand
tussen de remblokken en de schijf met een voelermaat
(Fig. 26). De correcte afstand is ongeveer 0,25 mm.
5. De afstand tussen de bedieningsarm en de aanslag mag
niet meer dan 10 mm bedragen als de remhendel op
Aan staat.
6. Controleer opnieuw de werking van de rem; zie Rem
controleren, blz. 26.
7. Controleer de afstelling. De aandrijfwielen moeten vrij
kunnen draaien als de remhendel op Uit staat.
2183
1
2
3
4
5
6
Figuur 26
1. Bedieningsarm van rem
2. Aanslagpen
3. Borgmoer
4. Remblok (2)
5. Schijf
6. 6 mm
27
Onderhoud van het
brandstoffilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het brandstoffilter om de 100 bedrijfsuren of
jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
Brandstoffilter vervangen
Na verwijdering mag u nooit een vuil filter opnieuw aan
de brandstofslang monteren.
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking
en draai het contactsleuteltje op Uit. Contactsleuteltje
verwijderen.
2. Houd een container gereed als u brandstof uit de tank
gaat aftappen. U kunt het brandstoffilter het beste
vervangen als de brandstoftank bijna leeg is.
3. Maak de slangklemmen los en schuif ze op de slang
weg van het filter (Fig. 27).
4. Verwijder het filter van de brandstofleiding (Fig. 27).
5. Monteer een nieuw filter. Indien er op het filter een
pijl staat, moet u het filter zodanig monteren dat de
pijl in de richting van de carburateur wijst.
6. Schuif de slangklemmen dicht tegen het filter aan en
zet ze vast.
2261
1
2
3
Figuur 27
1. Slangklem
2. Brandstofsleiding
3. Filter
Bandenspanning controleren
Onderhoudsinterval/Specificatie
Zorg ervoor dat de voor- en achterbanden de voor-
geschreven spanning hebben. Controleer de spanning bij
het ventiel om de 50 bedrijfsuren of maandelijks, waarbij
de kortste periode moet worden aangehouden (Fig. 28).
De bandenspanning kan het best bij koude banden worden
gecontroleerd.
Bandenspanning: De voor- en achterbanden moeten een
spanning van 103 kPa hebben.
M–4287
1
Figuur 28
1. Ventiel
Het koelsysteem reinigen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Voor elk gebruik moet u maaisel, vuil en roet verwijderen
van de gehele machine, de geluidsdemper en het
luchtinlaatrooster van de motor. Om de 100 bedrijfsuren
moet u vuil en maaisel van de koelribben van de cilinder-
kop en het ventilatorhuis verwijderen. Dit zal mede
zorgen voor adequate koeling en de kans verkleinen dat de
motor oververhit raakt en technische schade oploopt.
1. Bestuurdersstoel optillen en riemkap verwijderen. Zie
Riemkap verwijderen, blz. 21.
2. Open de kap en trek de bougiekabel(s) los.
3. Om te voorkomen dat de motor oververhit raakt en
mogelijk schade oploopt, moet u gras, stof, vuil en olie
verwijderen van de buitenkant van de motor, de
geluiddemper en het luchtinlaatrooster.
4. Om de koelribben van de cilinderkop te reinigen, moet
u de motor uit het chassis halen en de koelmantels
verwijderen. Zorg ervoor dat de koelmantels weer zijn
gemonteerd voordat u de motor in bedrijf stelt.
5. Plaats de riemkap weer terug. Zie Riemkap monteren,
blz. 21.
28
Riemen afstellen
Als een riem slipt, moet u de spanpoelies afstellen om de
riemspanning te verhogen.
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking
en draai het contactsleuteltje op Uit. Contactsleuteltje
verwijderen.
2. Bestuurdersstoel optillen en riemkap verwijderen. Zie
Riemkap verwijderen, blz. 21.
3. Meet de afstand van de onderkant van het afstandsstuk
op de montageschroef van de poelie tot de onderkant
van de gleuf in de verbinding van de afstelling van de
spanpoelie. Deze afstand mag maximaal 6 mm
bedragen (Fig. 29).
4. Om deze afstand af te stellen, verwijdert u de borgpen
en de ring waarmee de montagepen vastzit (Fig. 29).
5. Schuif de spanbeugel van de montagepen. Afstellen en
een nieuw gat kiezen totdat de afstand van de onder-
kant van het afstandsstuk tot de onderkant van de gleuf
6 mm is (Fig. 29).
6. Zet de spanbeugel vast met de ring en de borgpen
(Fig. 29).
7. Plaats de riemkap weer terug. Zie Riemkap monteren,
blz. 21.
m–5180
1
2
3
4
5
6
Figuur 29
1. 6 mm ruimte
2. Spanbeugel
3. Montageschroef van
poelie
4. Onderkant van gleuf
5. Borgpen
6. Montagepen
Riemen vervangen
Om de tractie- of tussenasriem te vervangen, moet u als
volgt te werk gaan en gebruik maken van het riem-
geleidingsdiagram (Fig. 30).
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking
en draai het contactsleuteltje op Uit. Contactsleuteltje
verwijderen.
2. Bestuurdersstoel optillen en riemkap verwijderen. Zie
Riemkap verwijderen, blz. 21.
3. U moet de ankerbout van de koppeling verwijderen en
de koppeling losmaken van de kabelboom voordat u de
tractieriemen kunt verwijderen.
4. Ontspan de spanpoelies alvorens de riemen te
verwijderen of te monteren (Fig. 29).
5. Monteer de riemen en laat de tractieriem over de
transmissie lopen zoals is aangegeven (Fig. 30).
6. De ankerbout van de koppeling monteren en connector
insteken.
Belangrijk Om beschadiging te voorkomen, moet u de
ankerbout van de koppeling monteren voordat u de kabel
aansluit.
7. Stel de riemspanning af, zie Riemen afstellen, blz. 28.
8. Plaats de riemkap weer terug. Zie Riemkap monteren,
blz. 21.
2194
Figuur 30
1. Tussenasriem
2. Tractieriem
3. Tussenaspoelie
4. Transmissiepoelie
5. Spanpoelie
6. Koppelingspoelie
7. Motorpoelie
29
Hefcilinder en veren van
tegengewicht afstellen
1. Bestuurdersstoel optillen en riemkap verwijderen. Zie
Riemkap verwijderen, blz. 21.
2. Start de motor en laat de hefarmen (maaieenheid) neer
totdat de hefcilinder volledig is uitgeschoven en het
hefmechanisme (maaieenheid) volledig is neergelaten.
3. Meet de afstand tussen de contramoeren van de
cilinder en de draaipen van de cilinder (Fig. 31). De
afstand moet ongeveer 5,7 cm zijn.
4. Contramoeren losdraaien en indien nodig afstellen op
de juiste afstand.
M–4350
123
5
4
Figuur 31
1. Contramoer
2. Draaipen van cilinder
3. Veer van tegengewicht
4. Stelmoer
5. T haak van hefarm
5. Start de motor en hef de hefarmen (maaieenheid) op
totdat de hefcilinder volledig is ingetrokken en het
hefmechanisme (maaieenheid) volledig is opgeheven.
6. Controleer de afstand tussen de gaffelpen en de
onderste haken van de veren (Fig. 29). De afstand mag
maximaal 6 mm zijn.
7. Stel de moer op de T haak van de hefarm af om de
vereiste afstand te krijgen.
8. Plaats de riemkap weer terug. Zie Riemkap monteren,
blz. 21.
M–4351
1
3
2
Figuur 32
1. 6 mm afstand
2. Gaffelpen en borgpen
3. Hefbeugel
30
Neutraalstand van transmissie
afstellen
De machine mag niet kruipen als het tractiepedaal niet is
ingetrapt. Als de machine kruipt, is afstelling vereist.
1. Parkeer de machine op een horizontaal vlak, laat de
maaieenheid neer en zet de motor af. Schakel de
aftakas uit en stel de parkeerrem in werking.
2. Bestuurdersstoel optillen en riemkap verwijderen. Zie
Riemkap verwijderen, blz. 21.
3. Krik de voorkant van de machine omhoog totdat de
wielen vrij komen van de grond. Zorg ervoor dat de
machine steunt op de rustpunten van de krik om te
voorkomen dat de machine per ongeluk valt.
Gevaar
Een mechanische of hydraulische krik kan een
machine niet altijd dragen. Als de machine dan valt,
kan dit ernstig lichamelijk letsel veroorzaken.
Plaats de machine altijd op een kriksteun.
Gebruik nooit een hydraulische krik.
4. Draai de borgmoer op de afstelnok los (Fig. 33).
5. Start de motor en draai de afstelnok in een van beide
richtingen totdat de wielen ophouden met draaien
(Fig. 33).
Laat de motor lopen zodat u de neutraalstand van
de transmissie kunt afstellen. Contact met
bewegende onderdelen of hete oppervlakken kan
lichamelijk letsel veroorzaken.
Houd kleding, gezicht, handen, voeten en andere
lichaamsdelen uit de buurt van de draaiende
onderdelen, de geluiddemper en andere hete
oppervlakken.
Waarschuwing
m–5179
1
2
Figuur 33
1. Afstelnok 2. Borgmoer
6. Zet de motor af en draai de borgmoer vast om de
afstelling te borgen (Fig. 33).
7. Start de motor en controleer de afstelling. Opnieuw
afstellen indien dit nodig is.
8. Zet de motor af. Haal de kriksteunen weg en laat de
machine neer op de grond. Maak een proefrit met de
machine om er zeker van te zijn dat deze niet kruipt.
9. Plaats de riemkap weer terug. Zie Riemkap monteren,
blz. 21.
Elektrische koppeling afstellen
De koppeling is afgesteld zodat er goed geschakeld en
geremd kan worden.
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking
en draai het contactsleuteltje op Uit. Contactsleuteltje
verwijderen.
2. Om de koppeling af te stellen, moet u de borgmoeren
op de flensbouten vaster of losser draaien (Fig. 34).
3. U kunt de afstelling controleren met behulp van een
voelermaat, die u door de gleuven naast de bouten
steekt.
31
4. De juiste afstand (ontkoppeld) tussen de
koppelingsplaten is 0,30–0,45 mm. U moet deze
afstand controleren bij alle drie gleuven om ervoor te
zorgen dat de koppelingsplaten evenwijdig ten
opzichte van elkaar staan.
M–4352
1
2
Figuur 34
1. Borgmoer 2. Afstelgleuf
Hydraulische vloeistof
controleren
Hydraulische vloeistof die onder druk ontsnapt,
kan door de huid heen dringen en letsel
veroorzaken.
Hydraulische vloeistof die per ongeluk in de
huid is geïnjecteerd, moet binnen enkele uren
operatief worden verwijderd door een arts die
bekend is met dit type verwondingen. Anders
kan gangreen ontstaan.
Houd lichaam en handen uit de buurt van
kleine lekgaten of spuitmonden waaruit onder
hoge druk staande hydraulische vloeistof
ontsnapt.
U kunt lekken in het hydraulische systeem
opsporen met behulp van karton of papier.
Hef alle druk in het hydraulische systeem op
veilige wijze op, voordat u werkzaamheden
gaat verrichten aan het hydraulische systeem.
Controleer of alle hydraulische slangen en
leidingen in goede staat verkeren en alle
hydraulische aansluitingen en
verbindingsstukken stevig vastzitten voordat u
druk zet op het hydraulische systeem.
Waarschuwing
Het hydraulische systeem is ontworpen voor gebruik met
SAE10W–30 motorolie of, als vervanging, SAE 10W–40
motorolie. Het reservoir is in de fabriek gevuld met
ongeveer 4,75 liter 10W–30 motorolie. Controleer het
oliepeil in het reservoir voordat de motor voor het eerst
wordt gestart, en vervolgens dagelijks.
1. Bestuurdersstoel optillen en riemkap verwijderen. Zie
Riemkap verwijderen, blz. 21.
2. Plaats de machine op een horizontaal vlak en zet de
motor af.
3. Verwijder de peilstokdop van de vulnek (Fig. 35) en
veeg deze af met een schone doek. Steek de
peilstokdop in de vulbuis. Verwijder deze daarna en
controleer het oliepeil.
4. Als het peil niet binnen 12,5 mm van de
Vol-markering op de peilstok staat, moet u SAE
10W–30 motorolie bijvullen totdat het peil de
Vol-markering bereikt. Niet te vol vullen.
5. Plaats de peilstokdop op de vulbuis (Fig. 35).
6. Laat de motor ongeveer één minuut lopen. Controleer
nogmaals het oliepeil in het reservoir en vul olie bij
indien dit nodig is.
7. Plaats de riemkap weer terug. Zie Riemkap monteren,
blz. 21.
m–5155
1
Figuur 35
1. Peilstokdop
32
Hydraulische vloeistof
verversen
De hydraulische olie moet om de 250 bedrijfsuren worden
ververst of jaarlijks, waarbij de kortste periode moet
worden aangehouden. De inhoud van het reservoir is
ongeveer 4,75 liter.
1. Parkeer de machine op een horizontaal vlak, laat de
maaieenheid neer, stel de parkeerrem in werking en zet
de motor af.
2. Reinig de omgeving van het hydraulische filter en
verwijder het filter uit de onderkant van het filterhuis.
Gebruik een sleutel die geschikt is voor de onderkant
van het type filter (Fig. 36).
3. Ontkoppel de leidingen en slangen van het reservoir en
laat de olie in een opvangbak lopen (Fig. 36).
Opmerking: Om de achtergebleven olie uit het systeem te
verwijderen, maakt u de bougiekabels los en start u de
motor gedurende 15 seconden. Hierdoor wordt de
resterende olie via de leidingen uit het systeem gepompt.
Start de motor niet langer dan 15 seconden.
4. Monteer het nieuwe hydraulische filter op de onder-
kant van het filterhuis (Fig. 36).
5. Monteer de leidingen en de slangen op het reservoir
(Fig. 36).
m–5156
1
3
2
4
Figuur 36
1. Filter
2. Reservoir
3. Slangen
4. Leidingen
6. Vul het reservoir tot het correcte niveau, zie
Hydraulische vloeistof controleren.
7. Zet alle bedieningsorganen in de neutraalstand of
schakel ze uit en start de motor. Laat de motor lopen
bij het laagst mogelijk toerental om alle lucht uit het
systeem te verwijderen.
8. Laat de motor lopen totdat de hefcilinder naar binnen
en naar buiten schuift en de wielen vooruit en achteruit
kunnen draaien.
9. Zet de motor af en controleer het oliepeil in het
reservoir. Vul olie bij indien dit nodig is.
10.Controleer alle aansluitingen op lekkages.
33
Hydraulisch filter vervangen
Het hydraulische filter houdt het hydraulische systeem
betrekkelijk goed vrij van verontreinigende stoffen. Het
hydraulische filter moet regelmatig een onderhoudsbeurt
krijgen. De intervallen zijn: Na de eerste 5 bedrijfsuren en
vervolgens om de 250 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de
kortste periode moet worden aangehouden. Als u het filter
vervangt, moet u een origineel Toro-oliefilter monteren.
1. Verwijder het hydraulische filter van de bevestigings-
kop. Gebruik een sleutel die geschikt is voor de
onderkant van het type filter (Fig. 36). U moet het
filter op de juiste wijze afvoeren.
2. Smeer een laagje olie op de pakking. Draai het filter
met de hand vast totdat de pakking contact maakt met
de bevestigingskop. Draai het filter vervolgens nog een
extra 3/4 slag.
3. Start de motor en controleer op olielekkages. Laat de
motor ongeveer 2 minuten lopen, zodat er geen lucht
meer in het systeem aanwezig is. Zet daarna de motor
af.
4. Controleer het oliepeil in het reservoir; zie
Hydraulische vloeistof controleren, blz. 31.
De stuurinrichting afstellen
1. Meet de afstand van het toespoor (ter hoogte van de
assen) aan de voorkant en de achterkant van de wielen.
De afstand aan de voorkant moet 6 mm kleiner zijn
dan de afstand aan de achterkant.
2. Om de afstand in te stellen, moet u de contramoeren
losmaken en de trekstang ronddraaien (Fig. 37).
3. Draai het stuurwiel helemaal naar links om een
volledige bocht naar links te kunnen maken (Fig. 37).
4. Controleer de afstand tussen het linkerwiel en de
trekstang. De afstand moet in deze positie 25 mm ±
6 mm zijn.
5. Om de afstand in te stellen, moet u de contramoeren
losmaken en de stuurstang ronddraaien (Fig. 37).
6. Draai de trekstang rond om de voorkant van het wiel
naar binnen of naar buiten te bewegen.
7. Draai de contramoeren vast als de afstelling correct is.
M–4281
2
1
1
Figuur 37
1. Trekstang 2. Stuurstang
34
Hydraulisch schema
T-0084
TRANSMISSION
RESERVOIR
FILTER
VALVE
CYLINDER
GM
4,73 liter
18,93 liter
1,9 liter (4 PT.)
14,9 cl
35
Olie in vooras verversen
Om de 500 bedrijfsuren moet u de olie in de vooras
verversen.
1. Laat de motor voor het verversen even draaien zodat
de olie wordt opgewarmd. Warme olie is vloeibaarder
en voert verontreinigingen beter mee.
2. Reinig de omgeving van de aftapplug en plaats een
opvangbak onder de aftapplug op de as (Fig. 38).
3. Verwijder de aftapplug en laat de olie in de opvangbak
lopen (Fig. 38). Nadat de olie is afgetapt, plaatst u de
aftapplug terug.
4. Verwijder de vulplug en vul tot aan plug bij met SAE
EP-90 wt. olie (ongeveer 14,9 cl) (Fig. 38).
M–4371
2
1
Figuur 38
1. Aftapplug 2. Vulplug
Onderhoud van de accu
Accuklemmen, accupolen en dergelijke
onderdelen bevatten lood en loodverbindingen.
Van deze stoffen is bekend dat ze kanker en
schade aan de voortplantingsorganen
veroorzaken. Was altijd uw handen nadat u met
deze onderdelen in aanraking bent geweest.
Waarschuwing
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer het zuurpeil om de 50 bedrijfsuren. Houd de accu
altijd schoon en volledig geladen. Veeg de accubehuizing
schoon met een tissue. Als de accupolen zijn geoxideerd,
moet u deze schoonmaken met een oplossing van vier delen
water en één deel zuiveringszout. Breng een laagje vet op de
accupolen aan om corrosie te voorkomen.
Spanning: 12 V, 280 A (koude start)
Zuurpeil controleren
1. Bestuurdersstoel optillen en riemkap verwijderen. Zie
Riemkap verwijderen, blz. 21.
2. Zet de motor af en maak de doppen open om in de
cellen te kijken. Het zuurpeil moet tot aan de onderste
deel van de buis komen (Fig. 39). Het accuzuur mag
niet onder de platen komen. (Fig. 39).
3. Als het zuurpeil te laag is, moet u de bijvullen met de
vereiste hoeveelheid gedistilleerd water; zie Accu
bijvullen met water, blz. 35.
4. Plaats de riemkap weer terug. Zie Riemkap monteren,
blz. 21.
1
2
3
1262
Figuur 39
1. Vuldoppen
2. Onderste deel van de
slang
3. Platen
Accu bijvullen met water
U kunt de accu het best bijvullen met gedistilleerd water
net voordat u het voertuig gaat gebruiken. Het water
vermengt zich dan goed met het accuzuur.
1. Maak de bovenkant van de accu schoon met een
tissue.
2. Draai de vuldoppen eraf (Fig. 39).
3. Giet langzaam gedistilleerd water in elke accucel
totdat het peil tot aan het onderste deel van de slang
komt (Fig. 39).
Belangrijk De accu niet te vol vullen; uitgelopen
accuzuur (zwavelzuur) kan ernstige corrosie en
beschadiging van het chassis veroorzaken.
4. Druk de vuldoppen weer op de accu.
36
Accu opladen
Belangrijk Zorg dat de accu altijd volledig geladen is
(soortelijk gewicht 1,260). Dit is vooral belangrijk om
beschadiging van de accu bij temperaturen beneden 0°C te
voorkomen.
1. Bestuurdersstoel optillen en riemkap verwijderen. Zie
Riemkap verwijderen, blz. 21.
2. Verwijder de accu uit de houder.
3. Controleer het zuurpeil; zie Zuurpeil controleren.
4. Verwijder de vuldoppen van de accu en sluit een
batterijlader van 3–4 A aan op de accupolen. Laad de
accu gedurende 4 uur op met 4 A of minder (12 V). De
accu niet te ver opladen. Plaats de vuldoppen weer
nadat de accu volledig is opgeladen.
Bij het opladen produceert de accu gassen die tot
ontploffing kunnen komen en ernstig letsel
kunnen veroorzaken.
Houd sigaretten, vonken en open vuur uit de
buurt van de accu.
Zorg ervoor dat de contactschakelaar is
uitgeschakeld.
Zorg voor ventilatie als u de accu oplaadt of
gebruikt in een afgesloten ruimte.
Waarschuwing
5. Plaats de accu in de houder.
6. Plaats de riemkap weer terug. Zie Riemkap monteren,
blz. 21.
Onderhoud van de kabelboom
Om corrosie van de kabelklemmen te voorkomen, moet u
een dun laagje Grafo 112X–vet op de binnenkant van alle
kabelboomstekkers smeren wanneer de kabelboom wordt
vervangen.
Als u werkzaamheden aan het elektrische systeem
verricht, moet u altijd de accukabels, de min (–) kabel
eerst, loskoppelen om mogelijk beschadiging van de
bedrading tengevolge van kortsluiting te voorkomen.
Belangrijk Voordat u laswerkzaamheden aan de
machine verricht, moet u de aardingskabel loskoppelen
van de accu om beschadiging van het elektrische systeem
te voorkomen.
Afvalverwijdering
Motorolie, hydraulische olie en motorkoelvloeistof
verontreinigen het milieu. Verwijder deze stoffen
overeenkomstig de plaatselijke voorschriften.
Transport van de machines
Gebruik een aanhanger of vrachtwagen voor zwaar
vervoer om de machine te transporteren. Zorg ervoor dat
de aanhanger of vrachtwagen is voorzien van alle
benodigde verlichting en aanduidingen die wettelijk
vereist zijn. Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies en
-stickers in het hoofdstuk Veilige bediening. Met behulp
van deze informatie kunt u letsel van uw gezinsleden,
omstanders, huisdieren en uzelf voorkomen.
Om de machine te transporteren:
Vergrendel de rem en blokkeer de wielen.
Zet de machine goed vast op de aanhanger of de
vrachtwagen met behulp van riemen, kettingen, kabels
of touwen.
Bevestig een aanhanger aan het sleepvoertuig met
veiligheidskettingen.
37
Elektrisch schema
X+Y
B+S+I
START
RUN
A+B+I
IGNITION SWITCH CIRCUITRY
OFF
OPEN
c-pl120
CLUTCH
N
N
C
HOUR
METER
X
Y
AB
S
I
KEY
SWITCH
PTO
SWITCH
20 A
FUSE
SEAT
PARKING BRAKE
NEUTRAL
STARTER
+
_
RED
REDRED
BLUE
BLUE
BLUE
VIOLET
WHITE
GREY
GREEN
ORANGE
BROWN
BLACK BLACK
BLACK
DIODE MODULE
RELAY
A
BC
D
ON
OFF
A + B
C + D
CLOSED WHEN TRACTION
PEDAL IS IN NEUTRAL
OPEN WHEN OPERATOR IS NOT IN SEAT
CLOSED WHEN PARKING
BRAKE IN OFF POSITION
CONNECTOR
ENGINE CONNECTOR
BLACK
RED
TO MAGNETO
TO REGULA-
TOR
TO STARTER
PTO SWITCH CIRCUITRY
C
O
38
Reiniging en stalling
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking
en draai het contactsleuteltje op Uit. Contactsleuteltje
verwijderen.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de gehele
machine verwijderen, met name van de motor. Vuil en
kaf van buitenkant van de cilinder, cilinderkopribben
en ventilatorhuis verwijderen.
Belangrijk U kunt de machine met een mild
reinigingsmiddel en water wassen. Was de machine nooit
met een hogedruk-reiniger. Gebruik niet te veel water,
zeker niet in de buurt van het bedieningspaneel en de
motor.
3. Rem controleren; zie Onderhoud van de rem, blz. 26.
4. Luchtfilter onderhoudsbeurt geven; zie Onderhoud van
het luchtfilter, blz. 21.
5. Machine smeren; zie Smeren, blz. 25.
6. Olie en filter van het carter vervangen; zie Motorolie
controleren, blz. 22.
7. Hydraulische olie verversen en filter vervangen; zie
Hydraulische vloeistof verversen en filter vervangen,
blz. 32.
8. Accu uit het chassis verwijderen, zuurpeil controleren,
en accu volledig opladen; zie Onderhoud van de accu,
blz. 35. De accukabels niet op de accupolen aansluiten
tijdens stalling.
Belangrijk De accu moet volledig opgeladen zijn om
te voorkomen dat deze bevriest en beschadigd wordt bij
temperaturen beneden 0° C. Een volledig opgeladen accu
kan ongeveer 50 dagen worden opgeslagen bij
temperaturen onder 4°C zonder tussentijds te hoeven
worden opgeladen. Bij temperaturen boven 4° C om de
30 dagen het zuurpeil van de accu controleren en de accu
opladen.
9. Bandenspanning controleren; zie Bandenspanning
controleren, blz. 27.
10.Als de machine lange tijd wordt gestald, moet u ofwel
de benzine aftappen uit de brandstoftank (stap 11) of
een stabilizer/conditioner toevoegen aan de brandstof
in een volle tank (stap A).
11. Tap de benzine uit de brandstoftank af. Nadat de
benzine is afgetapt, start u de motor en laat u deze
stationair lopen totdat alle benzine is verbruikt en de
motor afslaat. Dit voorkomt harsachtige afzettingen in
het brandstofsysteem, die tot startproblemen kunnen
leiden. Probeer de motor nog twee keer te starten om
er zeker van te zijn dat er geen benzine meer in het
brandstofsysteem is.
A. Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner
toe aan een volle brandstoftank.
Opmerking: Als een stabilizer/conditioner is toegevoegd,
blijft benzine normaal gesproken zes tot acht maanden
goed.
12.Verwijder de bougie(s) en controleer de toestand
ervan; zie Onderhoud van de bougie, blz. 24. Nadat de
bougie(s) uit de motor zijn verwijderd, giet u twee
eetlepels motorolie in het gat van de bougie. Gebruik
de startmotor om de motor te laten draaien en zo de
olie over de cilinderwand te verspreiden. Monteer de
bougie(s). De bougiekabel niet op de bougie(s)
drukken.
13.Alle bouten, schroeven en moeren controleren en
indien nodig aandraaien. Beschadigde delen repareren
of vervangen.
14.Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij een erkende Service
Dealer.
15.Machine in een schone, droge garage of opslagruimte
stallen. Sleuteltje uit contactschakelaar verwijderen en
onthouden waar u deze bewaart. Machine afdekken om
hem te beschermen en schoon te houden.
39
Storingen, oorzaak en remedie
PROBLEEM MOGELIJKE OORZAAK REMEDIE
Startmotor wil niet aanslaan
1. Aftakas is ingeschakeld. 1. Aftakas uitschakelen.
2. Tractiepedaal staat niet in
neutraalstand.
2. Zet tractiepedaal in neutraal-
stand.
3. Elektrische aansluitingen
gecorrodeerd of los.
3. Controleer of elektrische
aansluitingen goed contact
maken.
4. Zekering doorgebrand.
5. Accu is leeg.
4. Zekering vervangen.
5. Accu opladen.
6. Relais of schakelaar defect. 6. Neem contact op met erkende
Service Dealer.
Motor start niet, start moeilijk of
blijft niet lo
p
en
1. Bestuurder zit niet op de stoel.
1. Neem plaats op de
bestuurdersstoel
blijft
niet
lopen
.
2. Parkeerrem buiten werking
bestuurdersstoel
.
2. Zet parkeerrem op Aan.
3. Brandstoftank leeg. 3. Tank met benzine vullen.
4. Choke staat niet op Aan. 4. Zet de chokehendel op Aan.
5. Luchtfilter vuil. 5. Luchtfilterelement reinigen of
vervangen.
6. Bougiekabel los of niet op
bougie aangesloten.
6. Kabel op bougie aansluiten.
7. Bougie is aangetast, vuil of
heeft onjuiste elektroden-
afstand.
7. Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
8. Vuil in brandstoffilter. 8. Brandstoffilter vervangen.
9. Vuil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
9. Neem contact op met erkende
Service Dealer.
Motor levert te weinig vermogen.
1. Motor overbelast. 1. Verminder de rijsnelheid.
gg
2. Luchtfilter vuil. 2. Luchtfilterelement reinigen.
3. Oliepeil in carter te laag. 3. Carter bijvullen met motorolie.
4. Koelribben en luchtkanalen
onder ventilatorhuis verstopt.
4. Koelribben en luchtkanalen
ontstoppen.
5. Bougie is aangetast, vuil of
heeft onjuiste elektroden-
afstand.
5. Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
6. Ventilatieopening in brandstof-
tankdop verstopt.
6. Brandstoftankdop reinigen of
vervangen.
7. Vuil in brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Vuil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
8. Neem contact op met erkende
Service Dealer.
40
PROBLEEM REMEDIEMOGELIJKE OORZAAK
Motor raakt oververhit.
1. Motor overbelast. 1. Verminder de rijsnelheid.
2. Oliepeil in carter te laag. 2. Carter bijvullen met motorolie.
3. Koelribben en luchtkanalen
onder ventilatorhuis verstopt.
3. Koelribben en luchtkanalen
ontstoppen.
Abnormale trillingen.
1. Bevestigingsbouten van motor
zitten los.
1. Bevestigingsbouten van motor
aandraaien.
2. Losse motorpoelie, spanpoelie
of mespoelie.
2. Desbetreffende poelie
vastzetten.
3. Motorpoelie beschadigd. 3. Neem contact op met erkende
Service Dealer.
Machine rijdt niet.
1. Tractieriem versleten, los of
gebroken.
1. Riemspanning afstellen, riem
vervangen.
2. Tractieriem van poelie af. 2. Neem contact op met erkende
Service Dealer.
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40

Toro Groundsmaster 120 Handleiding

Type
Handleiding