Toro 520xi Garden Tractor Handleiding

Type
Handleiding
BELANGRIJK
:
Lees deze handleiding aandachtig door. De handleiding
bevat informatie ten behoeve van uw veiligheid en die van anderen. Zorg
dat u vertrouwd bent met de plaats en functie van de bedieningsorganen
voordat u de machine gaat gebruiken.
Gebruikershandleiding
FORM NR. 3319–217NL Rev A
Wheel
Horse
520xi Tractor
Model nr. 73541 – 8900001 en hoger
The Toro Company – 1998
Alle rechten voorbehouden
Inleiding
Dank u voor de keuze van een Toro produkt.
Wij bij Toro wensen dat u geheel tevreden bent met
dit nieuwe produkt. Aarzel daarom niet contact op te
nemen met uw erkende Toro Service Dealer voor
eventuele hulp, service, originele Toro onderdelen of
andere informatie.
Wanneer u de dealer of de fabriek raadpleegt, dient u
de model- en serienummers van de machine altijd te
vermelden. Aan de hand van deze nummers kan de
Service Dealer of vertegenwoordiger u de juiste
informatie over de specifieke machine verschaffen.
De model- en serienummers vindt u op een plaatje dat
op een speciale plaats op de machine is aangebracht
(zie onder).
1
m–2345
1. Model-
en serienummerplaatje
Noteer de model- en serienummers van de machine
hieronder, dan hebt u ze altijd bij de hand.
Modelnr.:
Serienr.:
Lees deze handleiding aandachtig door, zodat u leert
hoe u de machine op de juiste wijze bedient en
onderhoudt. Door het lezen van de handleiding kunt u
persoonlijk letsel van u en anderen en schade aan de
machine voorkomen. Ofschoon Toro veilige en
moderne produkten ontwerpt, produceert en op de
markt brengt, blijft u verantwoordelijk voor een
correct en veilig gebruik daarvan. U bent tevens
verantwoordelijk voor de instructie m.b.t. veiligheid
van personen die u met de machine laat werken.
In deze handleiding gebruikt Toro een systeem om
mogelijke gevaren aan te duiden en u te attenderen op
bijzondere aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk
fataal) letsel van u en anderen te voorkomen. De
woorden GEVAAR, W
AARSCHUWING en
VOORZICHTIG geven de ernst van het gevaar aan.
Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
GEVAAR waarschuwt u voor zeer gevaarlijke
situaties, die kunnen resulteren in ernstig lichamelijk
letsel of zelfs overlijden, die kunnen ontstaan als u
niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
WAARSCHUWING waarschuwt u voor een
gevaarlijke situatie die kan resulteren in ernstig
lichamelijk letsel of zelfs overlijden, die kan ontstaan
als u niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
VOORZICHTIG duidt belangrijke instructies inzake
uw persoonlijke veiligheid aan. Om letsel te
voorkomen moet u dergelijke instructies zorgvuldig
lezen en opvolgen.
Er worden nog twee woorden gebruikt om u op
belangrijke informatie te wijzen. “Belangrijk”
attendeert u op bijzondere technische informatie en
“Opmerking” duidt algemene informatie aan die
bijzondere aandacht verdient.
Als de handleiding verwijst naar de linker- of
rechterkant van de machine, betekent dit gezien vanaf
de normale bedieningspositie, d.w.z. zittend op de
bestuurdersstoel.
1
Inhoud
Blz.
Veiligheid 2.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veilige bediening 2
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingsdiagram 6
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheids- en instructieplaatjes 7
. . . . . . .
Controles vóór het gebruik 8
. . . . . . . . . . . . . . . .
Motorkap openen
8
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motorkap sluiten
9
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zijpanelen verwijderen 9
. . . . . . . . . . . . . . .
Brandstof bijvullen 10
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motoroliepeil controleren 11
. . . . . . . . . . . . .
Controleren op vuil 12
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
V
eiligheidsschakelaars controleren
13
. . . . . .
Rem controleren 13
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 14
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid staat voorop 14
. . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 14
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem 14
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Starten en stoppen van de motor 15
. . . . . . . .
Bediening van de aftakas 16
. . . . . . . . . . . . . .
Het veiligheidssysteem
16
. . . . . . . . . . . . . . .
Instrumenten en indicatielampjes 17
. . . . . . .
Vooruit en achteruit rijden 18
. . . . . . . . . . . . .
Tractor stoppen 19
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hefinrichting voor werktuigen 20
. . . . . . . . . .
Werktuig laten zakken 20
. . . . . . . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen
20
. . . . . . . . . . . . .
Blz.
Koplampen en achterlichten 21
. . . . . . . . . . . .
Schuinstand van het stuurwiel instellen 21
. . .
Gebruik van de Cruise Control 22
. . . . . . . . .
De Smart Turnt stuurfunctie 23
. . . . . . . . . . .
Tractor met de hand duwen 23
. . . . . . . . . . . .
Onderhoud 24
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoudsschema
24
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Luchtfilter 25
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motorolie 27
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bougies 29
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Smeren 30
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning 32
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Rem 32
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank 33
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoffilter 35
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Toesporing van de voorwielen 35
. . . . . . . . . .
Transmissie-olie 36
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zekeringen 39
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Koplampen 39
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Achterlichten 40
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Accu 41
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schema elektrische installatie 45
. . . . . . . . . .
Schema elektrische installatie
46
. . . . . . . . . .
Reiniging en stalling 47
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Problemen, oorzaak en remedie 49
. . . . . . . . . . . . .
2
Veiligheid
Deze machine voldoet ten minste aan de
specificaties van B71.1–1996 van het Amerikaanse
National Standards Institute, van kracht op het
moment van produktie. Onjuist gebruik of
onderhoud door de gebruiker of eigenaar kan
letsel ver
oorzaken. Om het risico van letsel te
vermijden, dient u zich aan de volgende
veiligheidsinstructies te houden en altijd op het
veiligheidssymbool te letten, dat betekent
V
OORZICHTIG, W
AARSCHUWING, of
GEVAAR — “instructie voor persoonlijke
veiligheid.” Het niet opvolgen van de instructie
kan leiden tot (mogelijk fataal) lichamelijk letsel.
Veilige
bediening
Dit produkt kan amputatie van handen of voeten
veroorzaken en voorwerpen uitwerpen. Volg altijd
alle veiligheidsinstructies op om ernstig of mogelijk
fataal letsel te voorkomen.
MOGELIJK GEV
AAR
Uitlaatgassen van de motor bevatten
koolmonoxyde, een reukloos en dodelijk
gif.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Koolmonoxyde kan de dood tot gevolg
hebben en aangeboren afwijkingen
veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
De motor nooit in een afgesloten ruimte
laten draaien.
Bediening algemeen
1. Zorg ervoor dat u alle instructies in de
gebruikershandleiding en op de tractor gelezen,
begrepen en opgevolgd hebt voordat u de
machine gaat gebruiken.
2. U dient de bediening van de machine uitsluitend
toe te staan aan verantwoordelijke volwassenen
die vertrouwd zijn met de instructies.
3. Inspecteer het terrein waarop u de machine gaat
gebruiken grondig op voorwerpen zoals stenen,
speelgoed, draad enz. en verwijder eventuele
voorwerpen die door het maaimes kunnen
worden uitgeworpen.
4. Controleer of zich geen personen in de buurt van
de tractor ophouden voordat u gaat maaien. Stop
de machine als er iemand in de directe omgeving
komt.
5. Het vervoeren van passagiers is niet toegestaan.
6. Niet in de achteruit maaien, tenzij dat strikt
noodzakelijk is. Kijk altijd omlaag en achterom
vóór en tijdens achteruitrijden.
7. Let op de uitwerprichting van de maaier en richt
die niet op personen. De maaier uitsluitend
gebruiken als de complete grasvanger of de
beschermkap op zijn plaats aanwezig is.
8. Scherpe bochten kunnen op elk terrein verlies
van de macht over het stuur tot gevolg hebben.
Snelheid verminderen en voorzichtig zijn bij het
nemen van scherpe bochten.
9. De machine nooit met draaiende motor
achterlaten. Altijd eerst de maaimessen
uitschakelen, parkeerrem aantrekken, motor
stoppen en sleutel uit het contactslot verwijderen
alvorens de tractor te verlaten.
10. Schakel de maaimessen uit als u niet maait.
Veiligheid
3
11. Handen, voeten, haar en losse kleding uit de
buurt houden van het afvoer
gedeelte van
werktuigen, de onderkant van de maaier of
bewegende onderdelen terwijl de motor loopt.
12. Stop de motor alvorens de grasvangbak te
verwijderen of de afvoertunnel te ontstoppen.
13. Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
14. Gebruik de machine niet als u onder de invloed
van alcohol, drugs of medicijnen verkeert.
15. Let op het verkeer als u in de buurt van een weg
werkt of een weg oversteekt.
16. Ga zeer zorgvuldig te werk als u de machine op
een aanhanger of vrachtwagen laadt.
17. De machine of werktuigen die nog heet van
werken kunnen zijn niet aanraken. Alle delen
eerst laten afkoelen alvorens onderhoud te
plegen, of af te stellen.
Werken op hellingen
Hellingen brengen grote risico’s met zich mee van
verlies van de macht over het stuur of omslaan, die
ernstig en mogelijk fataal letsel kunnen veroorzaken.
Ga op hellingen extra voorzichtig te werk. Als u niet
achteruit tegen de helling op kunt rijden, of u voelt
zich niet vertrouwd op de helling, maai die dan niet.
DOEN
Hellingen van meer dan 5° heuvelop- en
heuvelafwaarts maaien, niet dwars.
Op hellingen van meer dan 10° altijd
heuvelafwaarts maaien, nooit heuvelopwaarts.
Als u een steile helling moet oprijden, rijd dan
achteruit tegen de helling op. Rijd vooruit de
heuvel af en houd de machine in de versnelling.
Verwijder obstakels zoals stenen, takken enz. uit
het maaigebied. Kijk uit voor kuilen, sporen of
bulten, omdat de machine op ongelijk terrein kan
omslaan. In hoog gras kunnen obstakels
onzichtbaar zijn.
Rijd langzaam en in een lage versnelling, zodat u
niet hoeft te stoppen of te schakelen terwijl u op
de helling rijdt.
Volg de aanbevelingen van de fabrikant voor
wielgewichten of contragewichten op, ten
behoeve van een goede stabiliteit.
Let goed op bij montage van grasvangers of
andere werktuigen. Hierdoor kan de stabiliteit
van de machine veranderen.
Houd alle bewegingen op hellingen langzaam en
geleidelijk. Nooit snel van snelheid of richting
veranderen.
Vermijd optrekken of stoppen op een helling.
Als de banden geen grip hebben, de maaimessen
uitschakelen en langzaam recht de heuvel af
rijden.
NIET DOEN
De machine niet op heuvels of hellingen van
meer dan 15° gebruiken.
Vermijd wenden op hellingen. Als dat toch nodig
is, langzaam en geleidelijk heuvelafwaarts
wenden, indien mogelijk.
Niet maaien in de buurt van randen met
hoogteverschil, sloten of oevers. De machine kan
omslaan als een wiel over een rand gaat of als
een rand instort.
Niet maaien op nat gras. De verminderde tractie
kan wegglijden veroorzaken.
Nooit proberen de machine tegen te houden door
een voet op de grond te zetten.
Op steile hellingen geen grasvanger gebruiken.
Door een zware graszak kunt u de macht over
het stuur verliezen of kan de machine omslaan.
V
eiligheid
4
Kinderen
Er kunnen ernstige ongevallen gebeuren als de
bestuurder niet let op de aanwezigheid van kinderen.
Kinderen worden vaak aangetrokken door de machine
en het maaien. Ga er nooit vanuit dat kinderen blijven
waar u ze het laatst hebt gezien. De volgende
voorschriften moeten worden opgevolgd om letsel
van kinderen te voorkomen.
1. Houd kinderen uit het maaigebied en onder
toezicht van een andere verantwoordelijke
volwassene.
2. Let goed op en stop de machine als kinderen in
de buurt komen.
3. Vóór en tijdens achteruitrijden achterom en
omlaag kijken of er geen kleine kinderen zijn.
4. Nooit kinderen vervoeren. Ze kunnen van de
tractor af vallen en ernstig gewond raken, of een
veilige bediening van de machine in gevaar
brengen.
5. De machine nooit door kinderen laten bedienen.
6. Let extra goed op bij nadering van
onoverzichtelijke hoeken, struiken, bomen, het
einde van een hek of andere objecten die het
zicht kunnen belemmeren.
Onderhoud
1. De motor stoppen en de bougiekabel(s)
losmaken voordat u onderhoud, reparatie of
afstelling gaat verrichten.
2. Let goed op bij het hanteren van benzine en
andere brandstoffen. Deze zijn brandbaar en de
dampen zijn explosief.
A. Gebruik uitsluitend goedgekeurde vaten.
B. Nooit de brandstoftankdop verwijderen of
brandstof bijvullen terwijl de motor loopt.
Laat de motor afkoelen voordat u brandstof
bijvult. Niet roken tijdens het bijvullen.
C. De brandstoftank nooit in een afgesloten
ruimte bijvullen.
D. De machine of een brandstofvat nooit
binnen in de buurt van een open vlam
plaatsen, bijvoorbeeld bij een boiler of
verwarmingsketel.
3. De motor nooit in een afgesloten ruimte laten
lopen.
4. Zorg dat alle moeren, schroeven en bouten goed
aangedraaid zijn, met name de
bevestigingsbouten van het maaimes. Zorg dat
de machine in goede conditie blijft.
5. Nooit proberen veiligheidsvoorzieningen te
omzeilen. Controleer de
veiligheidsvoorzieningen op een goede werking
vóór elk gebruik.
6. Houd de machine vrij van gras, bladeren of
ander vuil. Gemorste olie of brandstof direct
opvegen. De machine laten afkoelen voordat u
hem stalt.
7. De machine stoppen als u een object raakt.
Indien nodig repareren alvorens de machine
opnieuw te gebruiken.
8. De onderdelen voor het opvangen van gras zijn
onderhevig aan slijtage, beschadiging en
achteruitgang, waardoor bewegende delen vrij
Veiligheid
5
kunnen komen of voorwerpen kunnen worden
uitgeworpen. Controleer deze onderdelen
regelmatig en vervang ze indien nodig door
onderdelen die door de fabrikant worden
aanbevolen.
9.
Maaimessen zijn scherp en kunnen snijwonden
veroorzaken. Maaimessen alleen met een doek of
handschoenen aanpakken en extra voorzichtig
zijn wanneer u er onderhoud aan verricht.
10. Uitsluitend originele vervangingsdelen
gebruiken, zodat de oorspronkelijke standaards
behouden blijven.
11. Controleer regelmatig de remwerking. Indien
nodig afstellen en onderhoud verrichten.
12. Accuzuur is giftig en bijtend. Vermijd contact
met de huid, ogen en kleding. Draag
gezichtsbescherming, veiligheidsbril en -kleding
als u aan een accu werkt.
13. Accugassen kunnen exploderen. Sigaretten,
vonken en vlammen uit de buurt van de accu
houden.
V
eiligheid
6
Hellingsdiagram
Lees alle veiligheidsinstructies op pagina 2 - 5.
HOUD DEZE RAND GELIJK MET EEN VERTICAAL OPPERVLAK
(BOOM, GEBOUW, HEK, PAAL ENZ.)
LANGS DE JUISTE LIJN OMVOUWEN
°
°
°
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING MET
OMGEVOUWEN RAND
Veiligheid
7
Veiligheids-
en instructieplaatjes
De veiligheids- en instructieplaatjes zijn duidelijk zichtbaar voor de bestuurder
aangebracht in de buurt van een mogelijk gevaar. Plaatjes die beschadigd of
verloren zijn direct vervangen.
   ! 
 " ! 
  #
'$%($%%& '( 
OP
KAP V
AN AANDRIJF
AS
(Onderdeel nr
. 98–1608)
 ! !

'$%($%%& '( 
8
Controles vóór het gebruik
Telkens voordat u de tractor gaat gebruiken, dient u
het volgende te controleren:
Brandstofvoorraad
Motoroliepeil
Vuil op de (3) luchtinlaatroosters
Vuil in het motordeel
Vuil op de achterste kap van de cardanas
Het veiligheidssysteem
De rem
Voor sommige stappen moet u de motorkap openen of
de zijpanelen van de tractor verwijderen.
Motorkap
openen
Open de motorkap als volgt:
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel.
2. Steek een schroevedraaier in de rechterkant van
de sleuf getoond in fig. 1 en druk de
vergrendeling van de motorkap naar links.
3. Til de motorkap helemaal op.
m–3584
1
Figuur 1
1. Sleuf
voor
motorkapontgrendeling
MOGELIJK GEVAAR
Delen onder de motorkap zijn heet als de
motor heeft gelopen.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Aanraken van hete delen kan
brandwonden veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Laat de tractor afkoelen alvorens
onderhoud te verrichten of delen onder de
motorkap aan te raken.
Controles vóór het gebruik
9
Motorkap
sluiten
1. Til de steunstang op en laat de motorkap zakken
(Fig. 2).
2. Druk de motorkap omlaag totdat de
vergrendeling sluit.
m–3438
1
Figuur 2
1. Steunstang
Zijpanelen
verwijderen
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel.
2. Zijpaneel verwijderen:
A. De vergrendelingen van het zijpaneel
optillen en 90 draaien, of in elk geval zo
ver dat ze evenwijdig zijn met de open sleuf
(fig. 3).
B. Trek de bovenkant van het zijpaneel naar u
toe, zodat de vergrendelingen door de open
sleuven heen gaan.
C. Verwijder het zijpaneel van de tractor.
m–3318
1
2
Figuur 3
1. Vergrendeling
zijpaneel
2.
Open sleuf
POTENTIEEL GEVAAR
Draaiende ventilator en aandrijfas kunnen
letsel ver
oorzaken.
WA
T KAN ER GEBEUREN
Vingers, handen, of losse kleding kunnen
verstrikt raken in de draaiende ventilator
of aandrijfas.
HOE HET GEV
AAR TE VERMIJDEN
De tractor niet bedienen zonder dat de
zijpanelen en motorkap op hun plaats
aangebracht zijn.
Vingers, handen en kleding uit de buurt
van de draaiende ventilator en aandrijfas
houden.
Motor stoppen en contactsleutel
verwijderen alvorens onderhoud te
verrichten.
Controles vóór het gebruik
10
Brandstof
bijvullen
Gebruik LOODVRIJE normaalbenzine voor
automobielen (octaangetal minimaal 85). Als
loodvrije benzine niet verkrijgbaar is, kan gelode
normaalbenzine worden gebruikt.
Belangrijk: Nooit methanol, benzine die
methanol bevat, of gasohol met meer
dan 10% ethanol gebruiken, omdat
het brandstofsysteem daardoor
beschadigd kan worden. Geen olie
door de benzine mengen.
POTENTIEEL GEV
AAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WA
T KAN ER GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
HOE HET GEV
AAR TE VERMIJDEN
Gebruik een trechter of tuit; brandstof
uitsluitend in de open lucht bij koude
motor bijvullen. Veeg gemorste benzine
meteen op.
Vul de tank niet helemaal, maar slechts tot
6 - 13 mm onder de onderkant van de
vulopening. De vulopening mag zelf niet
volstaan, omdat deze ruimte nodig is voor
het uitzetten van de benzine.
Rook niet wanneer u met benzine bezig
bent en houd benzine weg van open
vlammen of vonken.
Benzine in goedgekeurde vaten opslaan en
buiten bereik van kinderen bewaren. Nooit
meer voorraad dan voor 30 dagen kopen.
Belangrijk: Gebruik nooit brandstofadditieven
die methanol of ethanol bevatten.
Brandstoftank vullen
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel.
2. Maak de omgeving van de tankdop schoon en
verwijder de tankdop. Gebruik een trechter en
vul brandstof bij tot 6 - 13 mm onder de
onderkant van de vulbuis. Deze ruimte is nodig
voor het uitzetten van de brandstof. De tank
nooit helemaal vullen.
3. De tankdop weer stevig erop draaien. Gemorste
brandstof opvegen.
Controles vóór het gebruik
11
Motoroliepeil
controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van de peilstok (fig. 4)
schoon, zodat er geen vuil in de peilstokbuis kan
komen, waardoor de motor beschadigd zou
kunnen worden.
4. Oliepeilstok eruit trekken en het metalen
uiteinde schoonvegen (fig. 5).
5. De peilstok weer helemaal in de buis drukken
(fig. 4). De peilstok opnieuw eruit trekken en het
oliepeil op het metalen deel controleren. Als het
oliepeil te laag is olie bijvullen; zie Motorolie,
pagina 27.
Belangrijk: Het carter niet overvullen met olie,
omdat dit kan leiden tot
motorschade.
m–3246
1
2
Figuur 4
1. Peilstok 2. Olievuldop
m–3219
1
Figuur 5
1. Metalen
deel
Controles vóór het gebruik
12
Controleren
op vuil
Belangrijk: De motor laten lopen met
geblokkeerde grasleiplaat, vervuilde
of verstopte koelribben en/of
verwijderde koelplaten leidt tot
motorschade door oververhitting.
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel.
2. Controleer de (3) luchtinlaatroosters (fig. 6) op
vuil. Aanwezig vuil wegvegen vóór elk gebruik
en/of tijdens het gebruik, indien nodig.
1
m–3412
Figuur 6
De pijlen geven de luchtinlaat- en uitlaatwegen aan.
1. Luchtinlaatrooster
(2 van 3 getoond)
3. Vuil dat zich op het roterende luchtinlaatrooster
verzameld heeft wegvegen (fig. 7).
POTENTIEEL GEV
AAR
Het roterende luchtinlaatrooster en de
aandrijfas kunnen letsel veroorzaken.
WA
T KAN ER GEBEUREN
Vingers, handen, of losse kleding kunnen
verstrikt raken in het roterende
luchtinlaatrooster of de aandrijfas.
HOE HET GEV
AAR TE VERMIJDEN
De tractor niet bedienen zonder dat de
zijpanelen en motorkap op hun plaats
aangebracht zijn.
Vingers, handen en kleding uit de buurt
van het roterende luchtinlaatrooster en de
aandrijfas houden.
Motor stoppen en contactsleutel
verwijderen alvorens onderhoud te
verrichten.
1
Figuur 7
1. Roterend
luchtinlaatrooster
4. In het motordeel kan zich vuil ophopen.
Verzameld vuil met een borstel of door blazen
verwijderen vóór elk gebruik.
Controles vóór het gebruik
13
Belangrijk: Vuil kan beter worden weggeblazen
(fig. 8) dan weggewassen. Bij
gebruik van water ervoor zorgen dat
dit niet op elektrische delen komt.
Figuur 8
Belangrijk:
GEEN HOGEDRUKREINIGER
GEBRUIKEN. Gebruik van een
hogedrukreiniger kan leiden tot
beschadiging van de elektrische
installatie of verwijdering van
noodzakelijk vet.
5. De achterste kap van de cardanas fungeert als
luchtinlaat voor koeling van de cardanas.
Verwijder vuil van de achterste kap van de
cardanas voordat u de tractor gebruikt (fig. 9).
1
m–3436
Figuur 9
1. Achterste
kap van
cardanas
Veiligheidsschakelaars
controleren
Controleer altijd de veiligheidsschakelaars voordat u
de tractor gebruikt. Instructies voor het controleren
van het veiligheidssysteem vindt u in het hoofdstuk
Gebruiksaanwijzing, pagina 14.
Rem
controleren
Zie Rem controleren en Rem afstellen, pagina 32.
14
Gebruiksaanwijzing
Veiligheid
staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies op
pagina 2 - 7. Met behulp van deze informatie kunt u
letsel van uw gezinsleden, omstanders, dieren en u
zelf voorkomen.
Bedieningsorganen
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen
(fig. 10) voordat u de motor start en de machine
gebruikt.
m–3253
4
1
2
7
3
8
5
6
9
10
11
12
13
14
15
16
Figuur 10
1. Handgas
2. Choke
3. Aftakasschakelaar
4. Hendel
voor
stoelverstelling
5. Motorolietemperatuurmeter
6. Bedieningshendel
hefinrichting
7. Indicatielampjes
8. Brandstofvoorraadmeter
9. Bedrijfsurenteller
10. Contactslot
11. Rempedaal
12. Parkeerremhendel
13. Bedieningshendel
Hoog/Laag groepen
14.
Cruise Control-schakelaar
15.
Hendel voor schuinstand
stuurwiel
16. Rijpedaal
Parkeerrem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de
machine stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap het rempedaal (fig. 10) in en houd het
ingetrapt.
2. Beweeg de parkeerremhendel (fig. 10) omhoog
en laat het rempedaal langzaam opkomen. Het
rempedaal moet in de ingetrapte (vergrendelde)
stand blijven staan.
Parkeerrem lossen
1. Trap het rempedaal (fig. 10) in. De
parkeerremhendel moet nu vrijkomen.
2. Laat het rempedaal opkomen.
Gebruiksaanwijzing
15
Starten
en stoppen van de
motor
Starten
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Trap het rempedaal in.
NB.: De motor kan alleen worden gestart
wanneer u het rempedaal helemaal
ingetrapt houdt.
3. Zet de aftakasschakelaar in de stand UIT
(fig. 11).
4. Zet de choke-hendel op AAN (als de motor
koud is) (fig. 11).
5. Zet het handgas halverwege richting SNEL
(fig. 11).
6. Contactsleutel rechtsom draaien en in de stand
START houden (fig. 12). De sleutel loslaten
zodra de motor start.
Belangrijk: De startmotor nooit langer dan
10 seconden per keer laten draaien.
Als de motor niet start, telkens
60 seconden wachten tussen de
startpogingen. Als u dat niet doet,
kan de startmotor oververhit en
daardoor defect raken.
7. Nadat de motor is gestart, zet u de choke-hendel
op UIT (fig. 11). Als de motor hapert of afslaat,
zet u de choke-hendel enkele seconden terug op
AAN. Zet daarna het handgas in de gewenste
stand. Herhaal dit indien nodig.
NB.: Laat de motor warmlopen voordat u
hem belast; dit is bevorderlijk voor de
levensduur van de motor.
m–3257
1
2
3
Figuur 11
1. Handgas
2. Choke
3. Aftakasschakelaar
m–3312
1
2
3
4
Figuur 12
1. Stop
2. Lopen
met verlichting
3. Lopen
4. Starten
Stoppen
1. Zet het handgas op LANGZAAM (fig. 11). Laat
De motor 10 - 30 seconden stationair lopen.
2. Draai de contactsleutel in de stand STOP
(fig. 12).
Gebruiksaanwijzing
16
Bediening
van de aftakas
Met de aftakasschakelaar schakelt u de elektrische
koppeling van de aftakas in en uit.
Als de contactsleutel in de stand LOPEN of
VERLICHTING staat en de aftakas ingeschakeld is,
brandt het indicatielampje voor de aftakas. Als dit
lampje brandt, betekent dat: let op, de aftakas is
ingeschakeld en de startmotor werkt niet als de
aftakas ingeschakeld is. Schakel de aftakas altijd uit
voordat u de bestuurdersstoel verlaat.
Aftakas inschakelen
1. Trap het rempedaal in om de tractor te stoppen.
2. Zet het handgas in de stand SNEL.
Belangrijk: Gebruik voor de beste prestaties
altijd volgas wanneer de
aftakasschakelaar in de stand AAN
staat.
3. Trek de aftakasschakelaar omhoog in de stand
AAN (fig. 13).
m–3264
1
2
Figuur 13
1. Indrukken
(uit, ontkoppeld)
2. Uittrekken
(aan, gekoppeld)
Aftakas uitschakelen
1. Druk de aftakasschakelaar omlaag in de stand
UIT.
Het
veiligheidssysteem
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om ervoor te
zorgen dat de motor alleen kan worden gestart als:
U op de bestuurdersstoel zit
Het rempedaal ingetrapt is
De aftakasschakelaar UIT staat
Het veiligheidssysteem stopt de motor als u opstaat
van de stoel, het rempedaal loslaat of de
aftakasschakelaar AAN staat.
Veiligheidssysteem testen
Test het veiligheidssysteem telkens voordat u de
machine gebruikt. Gebruik de machine niet als het
veiligheidssysteem niet naar behoren werkt. Als het
veiligheidssysteem niet zoals hieronder beschreven
functioneert, moet u het direct door een
geautoriseerde dealer laten repareren.
1. Trap het rempedaal helemaal in. Trek de
aftakasschakelaar omhoog in de stand AAN.
Draai de contactsleutel op START. De startmotor
mag niet gaan draaien.
2. Druk de aftakasschakelaar omlaag in de stand
UIT en laat het rempedaal los. Draai de
contactsleutel op START. De startmotor mag niet
gaan draaien.
3. Trap het rempedaal helemaal in en stel de
parkeerrem in werking. Druk de
aftakasschakelaar omlaag in de stand UIT en sta
op van de stoel. Draai de contactsleutel op
START. De startmotor mag niet gaan draaien.
4. Trap het rempedaal helemaal in en stel de
parkeerrem in werking. Druk de
aftakasschakelaar omlaag in de stand UIT. Start
de motor. Terwijl de motor loopt, lost u de
parkeerrem en komt u iets omhoog uit de stoel.
De motor moet nu stoppen.
Gebruiksaanwijzing
17
5. Trap het rempedaal helemaal in en stel de
parkeerrem in werking. Druk de
aftakasschakelaar omlaag in de stand UIT en
start de motor. T
rek de aftakasschakelaar
omhoog in de stand AAN. Kom iets omhoog uit
de stoel. De motor moet nu stoppen.
Instrumenten
en
indicatielampjes
De indicatielampjes (fig. 14) lichten op wanneer
bepaalde bedieningsor
ganen geactiveerd worden of
belangrijke storingen optreden die directe aandacht
vereisen.
12 3 4 5 6
m–3317
78
Figuur 14
1. Parkeerremlampje
2. Aftakaslampje
3. Acculampje
4. Lampje
achteruit rijden
met aftakas AAN
5. Motoroliedruklampje
6.
Cruise Control-lampje
7. Motorolietemperatuurmeter
8. Brandstofvoorraadmeter
Parkeerremlampje
Als het parkeerremlampje AAN is, geeft dit aan dat
de parkeerrem in werking is gesteld. De machine rijdt
niet wanneer de parkeerrem in werking is gesteld.
Aftakaslampje
Als het aftakaslampje AAN is, geeft dit aan dat het
werktuig wordt aangedreven. De aftakaskoppeling
moet worden uitgeschakeld voordat de motor kan
worden gestart.
Acculampje
Het acculampje is AAN wanneer de contactsleutel in
de stand LOPEN of VERLICHTING staat en de
accuspanning lager dan 12,1 V of hoger dan 15,0 V
is. Als het lampje bij een hoog toerental oplicht, moet
u de accu en de elektrische installatie laten
controleren en het probleem laten verhelpen.
Knipperend achteruitrijlampje
Als het achteruitrijlampje knippert, geeft dit aan dat
de aftakas ingeschakeld is en de tractor achteruit rijdt.
Als het lampje knippert, moet u achteruit kijken
en extra voorzichtig zijn bij het achteruit rijden.
Let vooral goed op kinderen en dieren.
Motoroliedruklampje
Wanneer het motoroliedruklampje AAN is, geeft dit
aan dat de motoroliedruk te laag is. Nadat de motor
aangeslagen is, moet het lampje doven. Als de motor
loopt, gaat het lampje AAN als de oliedruk onder een
veilig bedrijfsniveau komt. Als het lampje gaat
branden terwijl de motor loopt, moet u de motor
direct stoppen en de oorzaak van de te lage
oliedruk verhelpen.
Cruise Control-lampje
Het Cruise Control-lampje geeft aan dat het Cruise
Control-systeem geactiveerd is.
Gebruiksaanwijzing
18
Motorolietemperatuurmeter
Deze meter geeft de temperatuur van de motorolie
aan. Als de wijzer in het rode gebied komt, schakelt u
de aftakas uit en laat u de motor stationair draaien om
hem af te laten koelen.
Als de meter geen temperatuurdaling laat zien, de
motor direct stoppen, luchtinlaatroosters
schoonmaken, en/of de oorzaak van de te hoge
temperatuur verhelpen.
Brandstofvoorraadmeter
Deze meter geeft de resterende hoeveelheid brandstof
in de tank aan.
Bedrijfsurenteller
De bedrijfsurenteller (fig. 10) registreert het aantal
uren dat de motor heeft gelopen. Gebruik deze
informatie om de onderhoudsintervallen te bepalen.
Vooruit
en achteruit rijden
1. Stop de tractor.
Belangrijk: Nooit de transmissie schakelen
terwijl de tractor in beweging is. Dit
kan leiden tot beschadiging van de
transmissie.
Belangrijk: De schakelhendel nooit forceren.
Licht indrukken van het rijpedaal
tijdens het schakelen kan het
schakelen ver
eenvoudigen.
2. Met de hendel Hoog/Laag schakelt u de
rijsnelheid in hoog “H” of laag “L” (fig. 10).
Gebruik Laag voor het beste maaiwerk en goede
prestaties met werktuigen. Gebruik Hoog voor
transport of wanneer de omstandigheden een
hogere rijsnelheid toelaten.
POTENTIEEL GEV
AAR
Door een te hoge rijsnelheid op hellingen
kan de tractor omslaan of kunt u de macht
over het stuur verliezen.
WA
T KAN ER GEBEUREN
Omslaan of verlies van de macht over het
stuur kan ernstig of zelfs fataal letsel
veroorzaken.
HOE HET GEV
AAR TE VERMIJDEN
De tractor nooit in neutraal schakelen
terwijl hij in beweging is.
De tractor nooit in neutraal laten rollen op
hellingen.
Zorg ervoor dat u alle instructies in de
gebruikershandleiding en op de tractor
hebt gelezen, begrepen en opgevolgd
voordat u de tractor start.
3. Zet het handgas in de stand SNEL voor de beste
prestaties. (Met het handgas regelt u het
motortoerental.)
Gebruiksaanwijzing
19
4. Plaats uw voet op het rijpedaal en druk de
bovenkant van het pedaal langzaam in om
vooruit te rijden, of druk de onderkant van het
pedaal in om achteruit te rijden (fig. 15). Hoe
verder u het pedaal in één van beide richtingen
intrapt, hoe sneller de machine in die richting
rijdt.
5. Om vaart te minderen, laat u het rijpedaal
terugkomen en trapt u het rempedaal in.
3
4
m–3258
2
1
Figuur 15
1. Rijpedaal
2. Rempedaal
3. Vooruit
4. Achteruit
Tractor
stoppen
Om de machine te stoppen het rijpedaal loslaten, het
rempedaal intrappen, de aftakas uitschakelen, het
werktuig laten zakken en de contactsleutel in de stand
STOP draaien. Stel de parkeerrem in werking als u de
machine verlaat; zie Parkeerrem in werking stellen,
pagina 14. Vergeet niet de sleutel uit het contactslot
te verwijderen.
MOGELIJK GEV
AAR
Iemand zou de tractor kunnen bedienen of
wegrijden wanneer u de tractor onbeheerd
achterlaat.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Kinderen of omstanders kunnen gewond
raken door onbevoegd gebruik van de
tractor.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Neem altijd de sleutel uit het contactslot en
stel de parkeerrem in werking wanneer u
de tractor onbeheerd achterlaat, ook al is
het maar heel even.
Gebruiksaanwijzing
20
Hefinrichting
voor werktuigen
De hefinrichting (fig. 16) wordt gebruikt om
werktuigen te heffen en te laten zakken.
m–3258
1
Figuur 16
1. Bedieningshendel
hefinrichting
voor
werktuigen
Werktuig heffen
1. Start de tractor.
2. Trek de bedieningshendel OMHOOG om het
werktuig te heffen (fig. 17). Hierdoor wordt het
werktuig geheven en in geheven stand gehouden.
MOGELIJK GEV
AAR
Als de motor uit staat, kan een werktuig in
geheven positie langzaam zakken.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Iemand in de directe omgeving kan bekneld
of gewond raken onder het werktuig als het
zakt.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Laat het werktuig altijd zakken voordat u
de motor stopt.
Werktuig
laten zakken
1. Start de tractor.
2. Druk de bedieningshendel OMLAAG om het
werktuig te laten zakken (fig. 17).
m–3315
1
2
Figuur 17
1. Heffen
- hendel omhoog
2.
Zakken - hendel omlaag
Bestuurdersstoel
instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren
verschuiven. De positie van de stoel moet zo zijn dat
u de machine het best kunt bedienen en dat u
comfortabel zit.
1. Om de stoel te verstellen, beweegt u de hendel
zijwaarts om de stoel te ontgrendelen (fig. 18).
2. Verschuif de stoel in de gewenste positie en laat
de hendel los om de stoel in deze positie te
vergrendelen.
Belangrijk: Zorg ervoor dat de stoel vergrendeld
is voordat u de tractor bedient.
Gebruiksaanwijzing
21
1
m–3320
Figuur 18
1. Hendel
stoelverstelling
Koplampen
en achterlichten
De koplampen en achterlichten worden ingeschakeld
door de contactsleutel in de stand VERLICHTING te
draaien. Ze kunnen ook ingeschakeld worden als de
motor niet loopt. Verwijder de sleutel uit het
contactslot als u de machine onbeheerd achterlaat,
zodat de lichten niet kunnen worden ingeschakeld,
anders zou de accu kunnen leeglopen.
m–3312
1
Figuur 19
1. Verlichting
Schuinstand
van het stuurwiel
instellen
De schuinstand van het stuurwiel kan in vier posities
worden gezet. Zet het stuurwiel in een stand waarbij u
de machine het best en het meest comfortabel kunt
bedienen.
1. Til de hendel op om het stuurwiel te
ontgrendelen (fig. 20).
2. Zet het stuurwiel in de gewenste schuinstand.
Laat de hendel los om het stuurwiel in die stand
te vergrendelen.
1
2
m–3259
Figuur 20
1. Hendel
schuinstand
2. Stuurwiel
Gebruiksaanwijzing
22
Gebruik
van de Cruise Control
De Cruise Control is een schakelaar (fig. 21) op het
rechter spatbord, waarmee u een vaste positie van het
rijpedaal instelt zonder uw voet te gebruiken. De
Cruise Control werkt alleen bij vooruit rijden.
m–3313
1
Figuur 21
1. Cruise
Control
Cruise Control inschakelen
1. Zet de tractor in beweging, zie Vooruit en
achteruit rijden, pagina 18. Terwijl u het
rijpedaal in een bepaalde stand ingetrapt houdt,
drukt u de Cruise Control-schakelaar (fig. 21) in
de stand “SET”. Hiermee zet u het rijpedaal in
de huidige stand vast, waarna u de voet van het
rijpedaal kunt nemen. Het pedaal blijft in de
huidige stand staan.
2. De Cruise Control heeft ook een
“versnellingsfunctie”: als u de Cruise Control in
eerste instantie op een snelheid lager dan volle
snelheid hebt ingesteld, kunt u versnellen door
met de voet zo lang als u wenst het rijpedaal in
te trappen. Als u het rijpedaal loslaat, wordt
automatisch de ingestelde Cruise
Control-snelheid hervat.
Cruise Control uitschakelen
1. Met de voet op het rijpedaal zet u de Cruise
Control-schakelaar (fig. 10) in de stand “OFF”.
2. Hiermee schakelt u de Cruise Control uit. U
moet nu weer het rijpedaal gebruiken om met de
tractor te rijden.
3. Om snel te stoppen, trapt u het rempedaal in.
Hiermee schakelt u de Cruise Control
automatisch uit en bedient u tegelijkertijd de
rem.
Belangrijk: Als u de Cruise Control-schakelaar
per ongeluk indrukt terwijl de
motor loopt en de tractor niet rijdt,
rijdt de machine met gereduceerde
snelheid vooruit en kan hij niet
achteruit rijden.
Om deze situatie te corrigeren, drukt
u de Cruise Control-schakelaar in de
stand “OFF”, of u trapt het
rempedaal in om de Cruise Control
uit te schakelen.
Gebruiksaanwijzing
23
De
Smart T
urn
stuurfunctie
De Smart Turn stuurfunctie verlaagt automatisch de
rijsnelheid van de tractor bij scherpe bochten. De
snelheidsreductie staat in directe verhouding met de
scherpte van de bocht, tot een maximale
snelheidsreductie van 40%. Dit maakt het mogelijk
scherpe bochten te maken, zonder dat u de instelling
van de rijsnelheid hoeft aan te passen. Na het maken
van de bocht wordt automatisch de oorspronkelijke
rijsnelheid hersteld.
De Smart Turn stuurfunctie heeft geen invloed op
het motortoerental.
Dit systeem is in de fabriek ingesteld en behoeft
normaal gesproken geen afstelling.
POTENTIEEL GEV
AAR
Door een te hoge snelheid in bochten kan
de tractor omslaan.
WA
T KAN ER GEBEUREN
Omslaan van de tractor kan ernstig of zelfs
fataal letsel tot gevolg hebben.
HOE HET GEV
AAR TE VERMIJDEN
Vertrouw niet blindelings op de Smart
Turn stuurfunctie bij het maken van
bochten, om ongevallen te voorkomen.
Stel de Cruise Control niet op een te hoge
snelheid in bij werken op onregelmatig
terrein of hellingen.
Zorg ervoor dat u alle instructies in de
gebruikershandleiding en op de tractor
hebt gelezen, begrepen en opgevolgd
voordat u de tractor start.
Tractor
met de hand duwen
Belangrijk: De tractor altijd met de hand
duwen; de tractor nooit slepen,
omdat de transmissie hierdoor
beschadigd kan worden.
Tractor duwen
1. De aftakas uitschakelen en de contactsleutel in
de stand “STOP” draaien om de motor te
stoppen.
2. Zet de Hoog/Laag groepenhendel in de neutrale
stand “N”. Nu kunnen de achterwielen vrij
draaien.
3. Zet de groepenhendel weer in Hoog of Laag
nadat u de tractor hebt verplaatst en stel de
parkeerrem in werking.
24
Onderhoud
MOGELIJK GEV
AAR
Als u de sleutel in het contactslot laat zitten, kan een onbevoegde de motor starten.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Per ongeluk starten van de motor kan leiden tot lichamelijk letsel van u of
omstanders.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES V
OORKOMEN
Verwijder de sleutel uit het contactslot en trek de bougiekabel(s) van de bougie(s) af
alvorens onderhoud te verrichten. Druk de kabel(s) opzij, zodat die geen contact
kunnen maken met de bougie(s).
Onderhoudsschema
Werkzaamheden
Elk
gebruik
Elke
5 uur
Elke
25 uur
Elke
50 uur
Elke
100
uur
Elke
200
uur
Onderhoud
voor
stalling
Motorolie - peil controleren
X X
Rem - controleren
X X
V
eiligheidssysteem - controleren
X X
(3) Luchtinlaatroosters - reinigen*
X X
Motorcompartiment - reinigen*
X X
Achterste kap cardanas - reinigen*
X X
Motorolie - verversen
Eerste X X
Luchtfilter - voorfilter motor - reinigen*
X X
Banden - spanning controleren
X X
Cardanas - oliepeil controleren
X
Accu - zuurpeil controleren
X X
Cardanas - olie verversen
Eerste X X
Cardanas - oliefilter vervangen
Eerste X X
Smeren X X
Drijfriem aftakas - spanning
controleren
X X
Luchtfilter motor - vervangen*
X X
Brandstof
filter - vervangen
X X
Motoroliefilter - vervangen
X X
Bougie(s) - vervangen
X X
Onderhoud
25
Werkzaamheden
Onderhoud
voor
stalling
Elke
200
uur
Elke
100
uur
Elke
50 uur
Elke
25 uur
Elke
5 uur
Elk
gebruik
Lakbeschadigingen - bijwerken
X
*V
aker in stof
fige, vuile omstandigheden
Luchtfilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Schuimelement: reinigen en oliën na elke
25 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij het kortste
interval moet worden aangehouden.
Papierelement: vervangen na elke 100 bedrijfsuren
of jaarlijks, waarbij het kortste interval moet worden
aangehouden.
NB.: Onderhoud van het luchtfilter is vaker
nodig (elke paar uur) onder zeer
stoffige of zanderige
bedrijfsomstandigheden.
Schuim- en papierelement verwijderen
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen, hefinrichting laten zakken en de
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor te stoppen. Verwijder de sleutel uit het
contactslot.
2. Open de motorkap.
3. Omgeving van het luchtfilter schoonmaken, om
te voorkomen dat vuil in de motor komt en
schade veroorzaakt. Maak de beugels los en
verwijder het luchtfilterdeksel (fig. 22).
1
2
m–3214
3
4
5
6
8
7
Figuur 22
1. Luchtfilterdeksel
2. Knop
3. Moer
4. Deksel
5. Schuimelement
6. Papierelement
7. Rubber
afdichtring
8. Luchtfilterbodem
4. Schuimelement voorzichtig van het
papierelement af schuiven (fig. 22).
5. Moer losdraaien en deksel en papierelement
verwijderen (fig. 22).
Onderhoud
26
Schuimelement schoonmaken
1. Was het schuimelement in warm water met
vloeibare zeep. Als het element schoon is, het
goed uitspoelen.
2. Het element drogen door in een schone doek het
water eruit te drukken.
3. Ca. 25 - 50 ml olie op het element aanbrengen
(fig. 23). In het element knijpen om de olie te
verdelen.
Belangrijk: Het schuimelement vervangen als
het gescheurd of versleten is.
m–3247
2
1
Figuur 23
1. Schuimelement 2. Olie
Papierelement controleren
Controleer het element op scheuren, oliesporen en
beschadiging van de rubber afdichtring (fig. 24).
Belangrijk: Het papierelement nooit reinigen
met perslucht of vloeistof, zoals
oplosmiddel, benzine of petroleum.
Het element vervangen als het
beschadigd of defect is, of na elke
100 uur.
m–3248
1
2
Figuur 24
1. Papierelement 2. Rubber
afdichtring
Belangrijk: Om motorschade te voorkomen, de
motor uitsluitend laten lopen als het
luchtfilter compleet met schuim- en
papierfilter gemonteerd is.
Schuim- en papierelement monteren
1. Het schuimelement voorzichtig over het
papierelement schuiven (fig. 22).
2. Het complete luchtfilter en deksel op de stang
schuiven. De moer met de hand tegen het deksel
aan vastdraaien (fig. 22).
NB.: Controleer of de rubber afdichtring
vlak tegen luchtfilterbodem en deksel
aanligt.
3. Monteer het luchtfilterdeksel en maak de beugels
vast (fig. 22).
4. Sluit de motorkap.
Onderhoud
27
Motorolie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Olie verversen:
Na de eerste 5 bedrijfsuren.
Na elke 100 bedrijfsuren.
Type olie: detergente olie (API serviceklasse
SG of SH)
Carterinhoud: incl. filter, 2,0 liter
Viscositeit: zie onderstaande tabel.
F
–20 0 20
40 60
80 100
°
C
–30
°
–20 –10
01020
30 40
GEBRUIK OLIESOORTEN MET DEZE
SAE-VISCOSITEIT
32
Motorolie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat die vijf minuten lopen.
Hierdoor wordt de olie warm, zodat die beter kan
worden afgetapt.
2. Parkeer de machine zo dat de aftapzijde iets
lager dan de andere zijde is, zodat alle olie eruit
kan lopen. Daarna aftakas uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen, hefinrichting
laten zakken en de contactsleutel in de stand
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel uit het contactslot.
3. Open de motorkap.
MOGELIJK GEV
AAR
Delen onder de motorkap zijn heet als de
motor heeft gelopen.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Aanraken van hete delen kan
brandwonden veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Laat de tractor afkoelen alvorens
onderhoud te verrichten of delen onder de
motorkap aan te raken.
4. Plaats een opvangbak onder de
motorolie-aftapkraan. Open de aftapkraan door
die 1/8 slag linksom te draaien en uit te trekken
(fig. 25).
5. Nadat alle olie eruit gelopen is, de aftapkraan
sluiten door die in te drukken en 1/8 slag
rechtsom te draaien.
NB.: Oude olie bij een erkend inzamelpunt
afleveren.
6. Langzaam circa 80% van de gespecificeerde
hoeveelheid olie in de vulopening gieten
(fig. 27). Controleer het oliepeil; zie
Motoroliepeil controleren, pagina 11. Langzaam
meer olie bijvullen om het oliepeil tot aan de
markering FULL op de peilstok te brengen.
Onderhoud
28
m–3262
1
Figuur 25
1. Motorolie-aftapkraan
Belangrijk: Overvullen van het carter met
motorolie kan motorschade
veroorzaken.
Motoroliefilter vervangen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het oliefilter elke 200 bedrijfsuren of bij elke
olieverversing.
1. Motorolie aftappen, zie Motorolie
verversen/aftappen, pagina 27.
2. Verwijder het oude filter en veeg het contactvlak
van de filteraansluiting schoon (fig. 26).
3. Smeer de rubber afdichtring van het nieuwe filter
in met een dun laagje nieuwe olie (fig. 26).
1256
1
2
3
Figuur 26
1. Oliefilter
2. Afdichtring
3. Filteraansluiting
4. Monteer het nieuwe oliefilter op de
filteraansluiting. Draai het filter rechtsom totdat
de rubber afdichtring tegen de filteraansluiting
aanligt. Draai het filter daarna nog 1/2 slag aan
(fig. 26).
5. Vul het carter met het juiste type nieuwe
motorolie; zie Motorolie verversen/aftappen,
pagina 27.
NB.: Oliefilter op milieuverantwoorde wijze
en volgens wettelijke voorschriften
afvoeren.
Onderhoud
29
Bougies
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang de bougies na elke 200 bedrijfsuren.
Controleer of de afstand tussen de midden- en
zij-elektrode correct is voordat u de bougie monteert.
Gebruik een bougiesleutel om bougies te verwijderen
en te monteren en een voelermaat om de
elektrodenafstand te meten en af te stellen.
Type: Champion RC–12YC (of gelijkwaardig)
Elektrodenafstand: 0,76 mm
Bougie verwijderen
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen, hefinrichting laten zakken en de
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor te stoppen. Verwijder de sleutel uit het
contactslot.
2. Open de motorkap.
3. Trek de kabels(s) van de bougie(s) af (fig. 27).
Maak de omgeving van de bougie(s) schoon, om
te voorkomen dat vuil in de motor terecht komt
en schade veroorzaakt.
4. Verwijder de bougie(s) en metalen ring.
2
1
m–3246
3
Figuur 27
1. Bougiekabel
2. Bougie
3. Motorolie-vulopening
Onderhoud
30
Bougies controleren
1. Controleer het midden van de bougie(s) (fig. 28).
Als de isolator lichtbruin of grijs is, functioneert
de motor naar behoren. Een zwarte afzetting op
de isolator duidt meestal op een vervuild
luchtfilter.
Belangrijk: Bougie(s) nooit schoonmaken.
Bougie(s) altijd vervangen bij zwarte
afzetting, versleten elektroden,
oliesporen of scheurtjes.
2. Controleer de afstand tussen de midden- en
zij-elektrode (fig. 28). De zij-elektrode buigen
(fig. 28) als de elektrodenafstand niet correct is.
0,76
mm
2
3
1
m–3215
Figuur
28
1. Isolator
middenelektrode
2. Zij-elektrode
3. Elektrodenafstand
(niet op
schaal)
Bougies monteren
1. Monteer de bougies en metalen ringen.
Controleer of de elektrodenafstand correct is
afgesteld.
2. De bougies aandraaien met 24,4/29,8 Nm.
3. Druk de bougiekabels op de bougies (fig. 27).
4. Sluit de motorkap.
Smeren
Onderhoudsinterval/Specificatie
De machine na elke 50 bedrijfsuren of jaarlijks
doorsmeren, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden. Het smeren moet vaker plaatsvinden bij
gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Type vet: universeel smeervet.
Methode van smeren
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen, hefinrichting laten zakken en de
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor te stoppen. Verwijder de sleutel uit het
contactslot.
2. Smeernippels schoonmaken met een doek.
Indien nodig verf van de voorkant van de nippels
afkrabben.
3. Een vetspuit op de smeernippel zetten en vet in
de smeernippel pompen totdat wat vet bij de
lagers naar buiten komt.
4. Overtollig vet wegvegen.
Waar moet gesmeerd worden
1. Smeer de assen van de wielophangingen links en
rechts totdat er wat nieuw vet bij de lagers naar
buiten komt (fig. 29).
2. Smeer het draaipunt van de vooras (fig. 29).
m–3240
Figuur 29
Onderhoud
31
3. Open het onderhoudsdeksel van de aandrijfas op
de cardantunnel bij de stoel, door de twee
bevestigingsschroeven eruit te draaien. Til het
deksel er daarna af (fig. 30).
1
m–3422
Figuur 30
1. Onderhoudsdeksel
aandrijfas
POTENTIEEL GEV
AAR
Draaiende as of koelventilator kan letsel
veroorzaken.
WA
T KAN ER GEBEUREN
Vingers, handen, voeten, haar enz. kunnen
in de as of ventilator verstrikt raken.
Loszittende kleding kan in de as verstrikt
raken.
HOE HET GEV
AAR TE VERMIJDEN
De tractor alleen bedienen als het deksel op
zijn plaats aangebracht is.
Houd handen en armen uit de buurt van de
draaiende as of ventilator.
4. Smeer de drie smeernippels (fig. 31).
m–3419
Figuur 31
5. Deksel weer aanbrengen en bevestigen.
6. Smeer de smeernippel van het rempedaal
(fig. 32).
m–3420
Figuur 32
7. Elke 50 uur één slag vet met de vetspuit in het
stuurhuis pompen (van onder het frame)
(fig. 33).
Onderhoud
32
m–3409
Figuur 33
Bandenspanning
Onderhoudsinterval/Specificatie
Houd de voor- en achterbanden op de voorgeschreven
spanning. Controleer de bandenspanning via het
ventiel na elke 25 bedrijfsuren of elke maand, waarbij
de kortste periode moet worden aangehouden
(fig. 34). De bandenspanning kan het best bij koude
banden worden gecontroleerd.
Bandenspanning: 12 psi (0,85 kPa) voor en achter.
m–3319
1
Figuur 34
1. Ventiel
Rem
Stel altijd de parkeerrem in werking als u de machine
stopt of onbeheerd achterlaat. Controleer de rem vóór
elk gebruik. Als de parkeerrem slipt of onvoldoende
remvermogen heeft, moet die worden afgesteld.
Rem controleren
1. Tractor op vlakke ondergrond parkeren, aftakas
uitschakelen, hendel voor Hoog/Laag in stand
“N” zetten, parkeerrem in werking stellen en de
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor te stoppen. Verwijder de sleutel uit het
contactslot.
2. De achterwielen moeten blokkeren en over de
grond slippen als u de tractor naar voren duwt.
Afstelling is nodig als de wielen draaien en niet
blokkeren; zie Rem afstellen.
Rem afstellen
De remafstelling bevindt zich aan de achterzijde van
de tractor (fig. 36). Als de parkeerrem slipt of
onvoldoende remvermogen heeft, moet die worden
afgesteld.
1. Controleer de rem alvorens die af te stellen, zie
Rem controleren.
2. Schakel de transmissie in neutraal.
3. Trap het rempedaal in. Het pedaal moet
ca. 51 mm speling hebben (fig. 35) voordat de
rem in werking treedt.
Onderhoud
33
2”
m–3418
Figuur 35
4. Draai de stelmoer (fig. 36) totdat de speling
51 mm bedraagt.
1
m–3417
Figuur 36
1. Stelmoer
voor rem
Belangrijk: De stelmoer niet te strak aandraaien.
Belangrijk:
Als de parkeerr
em gelost is, moeten
de achterwielen vrij draaien als u de
tractor duwt. Als een goede
remwerking en vrij draaien niet
mogelijk zijn, neemt u direct contact
op met een erkende Toro-dealer.
Brandstoftank
Brandstoftank aftappen
POTENTIEEL GEVAAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WA
T KAN ER GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
HOE HET GEV
AAR TE VERMIJDEN
Benzine uit de tank aftappen als de motor
koud is. Doe dit in de vrije buitenlucht.
Gemorste benzine opvegen.
Nooit benzine aftappen in de buurt van een
open vlam of waar benzinedampen door
een vonk kunnen worden aangestoken.
Niet roken in de buurt van de tractor.
1. Tractor op vlakke ondergrond parkeren, om te
verzekeren dat de tank volledig leegloopt.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen, hefinrichting laten zakken en de
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor te stoppen. Verwijder de sleutel uit het
contactslot.
2. Brandstofkraan aan de brandstoftank dicht
draaien (fig. 37 en 38).
Onderhoud
34
m–3263
1
Figuur 37
1. Brandstofkraan
1
2
3
m–2487
Figuur 38
1. Slangklem
2. Brandstofleiding
3. Brandstofkraan
3. Maak de slangklem los en schuif die over de
brandstofleiding, weg van de brandstofkraan
(fig. 38).
4. Trek de brandstofleiding van de brandstofkraan
af (fig. 38). Er stroomt wat brandstof uit de
leiding als u die afkoppelt. Bevestig een slang
aan de kraan om de brandstof in een opvangbak
te laten lopen. Open de kraan en laat de benzine
in een opvangbak of jerrycan lopen.
Belangrijk: De brandstofkraan niet draaien of
eraf draaien.
5. Monteer de brandstofleiding aan de
brandstofkraan. Schuif de slangklem naar de
brandstofkraan toe om de brandstofleiding vast
te zetten (fig. 38). De brandstofkraan moet
normaal gesproken open blijven, behalve bij
onderhoud aan het brandstofsysteem of wanneer
de tractor op een aanhanger wordt vervoerd.
Onderhoud
35
Brandstoffilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het brandstoffilter na elke 100 bedrijfsuren.
Brandstoffilter vervangen
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen, hefinrichting laten zakken en de
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor te stoppen. Verwijder de sleutel uit het
contactslot.
2. Brandstofkraan aan de brandstoftank dicht
draaien (fig. 37 en 38).
3. Open de motorkap.
4. Knijp de uiteinden van de slangklemmen naar
elkaar toe en schuif ze weg van het filter
(fig. 39).
5. Verwijder het filter van de brandstofleidingen.
m–3365
1
2
3
4
Figuur 39
1. Slangklem
2. Brandstofleiding
3. Filter
4. Stroomrichtingspijl
6. Monteer een nieuw filter en schuif de
slangklemmen tot dicht bij het filter. Zorg ervoor
dat de stroomrichtingspijl in de richting van de
motor wijst.
7. Draai de brandstofkraan aan de brandstoftank
open (fig. 37 en 38).
8. Sluit de motorkap.
Toesporing
van de voorwielen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Een correcte toesporing van de voorwielen is
belangrijk voor de veiligheid, de werking van de
Smart Turn stuurfunctie en het bedieningsgemak.
Bij ongelijkmatige bandenslijtage, beschadiging van
de graszode of zwaar sturen kan afstelling nodig zijn.
Controleer de toesporing na elke 100 bedrijfsuren of
eenmaal per jaar, waarbij de kortste periode moet
worden aangehouden (fig. 40).
Houd de volgende specificatie aan: 3,5 - 6,5 mm
toesporing van de voorwielen.
Toesporing meten
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen, hefinrichting laten zakken en de
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor te stoppen. Verwijder de sleutel uit het
contactslot.
2. Zet de voorwielen recht vooruit.
3. Druk de voorkant van de banden naar buiten om
de normale speling in de ophanging weg te
nemen.
4. Meet de afstand tussen de voorbanden ter hoogte
van de assen (aan de voor- en achterzijde van de
wielen) (fig. 40).
5. De afstand aan de voorzijde moet 3 - 6 mm
kleiner dan de afstand aan de achterzijde zijn.
Als afstelling nodig is, volgt u de instructies in
Toesporing afstellen, pagina 36 op.
Onderhoud
36
m–3421
Figuur 40
1
2
1
2
m–3397
Figuur 41
1. Contramoer 2. Stuurstang
Toesporing afstellen
1. Draai de contramoeren aan de uiteinden van de
stuurstangen los (fig. 41).
2. Draai beide stuurstangen even veel om de
toesporing af te stellen tot 3 - 6 mm.
3. Houd het uiteinde van elke stuurstang vast met
één sleutel en draai de contramoer met een
andere sleutel vast.
Belangrijk: Zorg ervoor dat het platte vlak aan
de bovenkant van de voorste
uiteinden van de stuurstangen
evenwijdig is met de onderkant van
de stuurarm (fig. 42).
m–3583
1
22
Figuur 42
Aanzicht vanaf voorzijde tractor, uiteinde van
stuurstang
1. Zo 2. Niet
zo
4. Controleer de toesporing nogmaals; zie
Toesporing meten, pagina 35.
Transmissie-olie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer het oliepeil elke 25 uur. Zorg ervoor dat
het oliepeil altijd tussen de markeringen op de
peilstok staat, als de cardanas koud is.
Type olie: SAE 10W–30 detergente olie,
(API serviceklasse SG, SH of hoger)
Oliepeil controleren
1. Tractor op vlakke ondergrond parkeren.
2. Stoel voorover kantelen.
Onderhoud
37
3. Omgeving van de peilstok schoonmaken
(fig. 43), zodat er geen vuil in de vulopening kan
komen, waardoor de cardanas beschadigd zou
kunnen worden.
m–3260
1
Figuur 43
1. Peilstok
en vulbuis
transmissie-olie
4. Trek de transmissiepeilstok eruit en veeg het
metalen deel schoon met een doek (fig. 43).
5. Druk de peilstok weer helemaal in de vulbuis
(fig. 5). Trek de peilstok eruit en controleer het
peil op het metalen deel. Bij koude cardanas
moet het oliepeil in het bedrijfsgebied, tussen de
markeringen F (maximum) en L (minimum), op
de peilstok staan (fig. 44).
6. Als het oliepeil te laag is, langzaam juist genoeg
SAE 10W–30 detergente olie via de vulbuis
bijvullen om het niveau tot aan de F-markering
te doen stijgen.
Belangrijk: Niet boven de F-markering vullen,
om overlopen te voorkomen.
m–2467
1
2
Figuur 44
1. Bedrijfsgebied 2. F-markering
(FULL)
Transmissie-olie verversen
De transmissie-olie na de eerste 50 bedrijfsuren
verversen, daarna na elke 200 uur.
Type olie: SAE 10W–30 detergente olie,
(API serviceklasse SG, SH of hoger)
Inhoud transmissie:
Totale inhoud systeem: ca. 6 liter
Hoeveelheid voor bijvullen: ca. 4,5 liter
1. De transmissie-olie opwarmen door met de
tractor te rijden.
2. Tractor op vlakke ondergrond parkeren, zodat
alle olie eruit kan lopen. Aftakas uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen, hefinrichting
laten zakken en de contactsleutel in de stand
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel uit het contactslot.
3. Een opvangbak onder de aftapplug van de
transmissie plaatsen. V
erwijder de aftapplug
(fig. 45).
Onderhoud
38
4. Nadat alle olie eruit is gelopen, de aftapplug
weer aanbrengen.
NB.: Oude olie bij een erkend inzamelpunt
afleveren.
1
m–3322
Figuur 45
1. Aftapplug
transmissie
5. Vervang het transmissiefilter, zie
Transmissiefilter vervangen, pagina 38.
6. Giet de gespecificeerde hoeveelheid olie
langzaam in de vulopening (fig. 43).
7. Start de motor en laat die met hoog stationair
toerental 30 seconden lopen. Daarna de motor
stoppen.
8. Controleer het oliepeil, zie Transmissie-olie,
Oliepeil controleren, pagina 36. Giet langzaam
de benodigde hoeveelheid olie in de vulopening
om het peil tot aan de F-markering (FULL) op
de peilstok te brengen.
Transmissiefilter vervangen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het transmissiefilter na de eerste
50 bedrijfsuren, daarna na elke 200 uur.
1. De transmissie-olie aftappen, zie
Transmissie-olie verversen/aftappen, pagina 37.
2. Verwijder het transmissiefilter en veeg het
contactvlak van de filteraansluiting schoon
(fig. 46).
3. Smeer de rubber afdichtring van het nieuwe filter
in met een dun laagje nieuwe olie (fig. 46).
1256
1
2
3
Figuur 46
1. Transmissiefilter
2. Afdichtring
3. Filteraansluiting
4. Monteer het nieuwe transmissiefilter op de
filteraansluiting. Draai het filter rechtsom totdat
de rubber afdichtring tegen de filteraansluiting
aanligt. Draai het filter daarna nog 3/4 slag aan
(fig. 46).
5. Vul de transmissie met het juiste type nieuwe
olie, zie Transmissie-olie verversen/aftappen,
pagina 37.
Onderhoud
39
Zekeringen
Onderhoudsinterval/Specificatie
De elektrische installatie is beveiligd door middel van
zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Als er
een zekering is doorgebrand, moet het onderdeel en
de bedrading op kortsluiting worden gecontroleerd.
Om een zekering te vervangen, deze uit de houder
trekken (fig. 47).
m–3316
4
3
2
1
Figuur 47
1. F1;
hoofdzekering – 30 A
2. F2
; s
panningsregelaar
25
A
3.
F3; dashboard,
veiligheidssysteem en
Cruise Control – 10 A
4.
F4; koplampen en
achterlichten – 10 A
Koplampen
Specificatie: gloeilamp nr. 1156, type voor
automobielen
Gloeilamp verwijderen
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen, hefinrichting laten zakken en de
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor te stoppen. Verwijder de sleutel uit het
contactslot.
2. Open de motorkap. Trek de stekkers van beide
polen aan de lamphouder af.
3. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en
verwijder deze uit de reflector (fig. 48).
4. De lamp indrukken en linksom draaien tot
aanslag (ca. 1/4 slag) en verwijder de lamp uit de
houder (fig. 49).
1
2
3
4
4
5
5
Figuur 48
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
4. Sleuven
5. Polen
Gloeilamp monteren
1. Aan de zijkant van de lampvoet zitten metalen
pennen. Houd de pennen voor de sleuven in de
lamphouder en steek de lampvoet in de houder
(fig. 49). De lamp in de houder drukken en
rechtsom draaien tot aanslag.
1
2
3
4
2
4
Figuur 49
1. Gloeilamp
2. Metalen
pennen
3. Lamphouder
4. Sleuven
Onderhoud
40
2. Aan de lamphouder zitten twee lippen (fig. 48).
Houd de lippen voor de sleuven in de reflector,
steek de lamphouder in de reflector en draai deze
1/4 slag rechtsom tot aanslag.
3. Druk de stekkers op de polen van de
lamphouder.
Achterlichten
Gloeilamp: GE 194
Gloeilamp verwijderen
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen, hefinrichting laten zakken en de
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor te stoppen. Verwijder de sleutel uit het
contactslot.
2. Verwijder de twee bouten.
3. Trek de lens er net ver genoeg uit zodat u de
lamphouder kunt verwijderen.
4. Trek de lamp uit de lamphouder.
1
m–3321
2
3
4
Figuur 50
1. Lens
2. Bouten
3. Gloeilamp
4. Lamphouder
Gloeilamp monteren
Ga in omgekeerde volgorde te werk zoals bij het
verwijderen van de gloeilamp.
Onderhoud
41
Accu
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer het zuurpeil van de accu elke 25 uur. Houd
de accu altijd schoon en volledig geladen. Gebruik
een tissue om de accubak schoon te maken. Als de
accupolen geoxydeerd zijn, deze schoonmaken met
een oplossing van vier delen water en één deel
zuiveringszout. Breng een laagje zuurvrij vet
(vaseline) op de accupolen aan om oxydatie te
voorkomen.
Accu capaciteit: 12 V, 380 A (koude start).
Zuurpeil controleren
1. Tractor op vlakke ondergrond parkeren. Aftakas
uitschakelen, parkeerrem in werking stellen,
hefinrichting laten zakken en de contactsleutel in
de stand “STOP” draaien om de motor te
stoppen. Verwijder de sleutel uit het contactslot.
2. Verwijder de grille aan de voorzijde van de
tractor door de motorkap op te tillen en de twee
bevestigingsschroeven met ringen eruit te
draaien (fig. 51). Sluit de motorkap en verwijder
de grille door die naar buiten naar u toe te
trekken.
m–3558
1
Figuur 51
1. Schroef
van grille (1 van 2)
3. Verwijder de accukap.
4. Verwijder de cellendeksels om in de cellen te
kijken. Het accuzuur moet tot aan de onderkant
van de celbuis staan (fig. 52). Het zuurpeil mag
niet tot onder de platen zakken.
5. Als het zuurpeil te laag is, voegt u de benodigde
hoeveelheid gedestilleerd water toe, zie Accu
bijvullen met water.
6. Als het zuurpeil correct is, drukt u de
cellendeksels weer op de accu en monteert u de
accukap.
Belangrijk: Zorg ervoor dat de accukap altijd op
zijn plaats gemonteerd is, om de
accu tegen hitte te beschermen.
7. Monteer de grille aan de voorzijde van de tractor
en bevestig die met de twee eerder verwijderde
schroeven en ringen (fig. 51).
1
Figuur 52
1. Onderkant
van celbuis
van accu
Onderhoud
42
Accu bijvullen met water
Belangrijk: Gebruik uitsluitend gedestilleerd
water.
Het beste moment om de accu met water bij te vullen
is net voordat u de tractor gebruikt. Het water wordt
dan goed vermengd met de zuuroplossing.
1. Maak de bovenkant van de accu met een tissue
schoon.
2. Verwijder de cellendeksels (fig. 52).
3. Giet langzaam gedestilleerd water in elke
accucel, totdat het peil tot aan de onderkant van
de celbuis staat (fig. 52).
Belangrijk: De accu niet overvullen, omdat
accuzuur (zwavelzuur) ernstige
corrosie en beschadiging van het
chassis kan ver
oorzaken.
4. Druk de cellendeksels op de accu.
5. Monteer de accukap.
Belangrijk: Zorg ervoor dat de accukap altijd op
zijn plaats gemonteerd is, om de
accu tegen hitte te beschermen.
6. Monteer de grille aan de voorzijde van de tractor
en bevestig die met de twee eerder verwijderde
schroeven en ringen (fig. 51).
Accu verwijderen
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen, hefinrichting laten zakken en de
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor te stoppen. Verwijder de sleutel uit het
contactslot.
2. Verwijder de grille aan de voorzijde van de
tractor door de motorkap op te tillen en de twee
bevestigingsschroeven met ringen eruit te
draaien (fig. 51). Sluit de motorkap en verwijder
de grille door die naar buiten naar u toe te
trekken.
3. Verwijder de accukap (fig. 53).
4. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(fig. 53).
5. Maak de pluskabel (rood) los van de accupool
(fig. 53).
6. Verwijder de accu door die op te tillen en
(naar u toe) uit de tractor te trekken.
Belangrijk: Houd de accu altijd rechtop om
morsen van accuzuur te voorkomen.
Onderhoud
43
MOGELIJK GEV
AAR
De accupolen kunnen kortsluiting maken
als ze tegen metalen delen van de tractor
aan komen.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Vonken kunnen accugassen doen
exploderen.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Bij het verwijderen of monteren van de
accu opletten dat de accupolen niet in
aanraking komen met metalen delen van de
tractor.
Zorg ervoor dat de accukap en
bevestigingsbeugels altijd gemonteerd zijn,
om de accu te beschermen en op zijn plaats
te houden.
1
2
3
m–3483
3
4
5
Figuur 53
1. Minkabel
(zwart)
2.
Pluskabel (rood)
3.
Bout en vleugelmoer
4. Accukap
5. Bevestigingsbeugel
Onderhoud
44
Accu monteren
1. Plaats de accu op het chassis (fig. 53).
2.
Bevestig de accukap aan het chassis met de
bevestigingsbeugels.
3. Bevestig de pluskabel (rood) aan de pluspool (+)
van de accu met behulp van de bout en
vleugelmoer (fig. 53).
4. Bevestig de minkabel (zwart) aan de minpool (-)
van de accu met behulp van de bout en
vleugelmoer (fig. 53).
5. Monteer de accukap.
Belangrijk: Zorg ervoor dat de accukap
gemonteerd is, om de accu tegen
hitte te beschermen.
6. Monteer de grille aan de voorzijde van de tractor
en bevestig die met de twee eerder verwijderde
schroeven en ringen (fig. 51).
Accu opladen
Belangrijk: Zorg dat de accu altijd volledig
geladen is (soortelijk gewicht 1,260).
Dit is vooral belangrijk om
beschadiging van de accu te
voorkomen bij temperaturen
onder 0°C.
1. Accu uit het chassis verwijderen, zie Accu
verwijderen, pagina 42.
2. Controleer het zuurpeil, zie Zuurpeil controleren,
pagina 41, stap 2 - 5.
3. Verwijder de cellendeksels van de accu en sluit
een acculader van 3 - 4 A aan op de accupolen.
Laad de accu gedurende 4 uur op met 4 A of
minder (12 V). De accu niet overladen. De
cellendeksels weer aanbrengen nadat de accu
volledig opgeladen is.
MOGELIJK GEV
AAR
Bij het opladen van de accu komen gassen
vrij.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Accugassen kunnen exploderen.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Sigaretten, vonken en vlammen uit de
buurt van de accu houden.
4. Monteer de accu in het chassis, zie Accu
monteren, pagina 44.
Onderhoud
45
Schema
elektrische installatie
B+
OSCILLATOR
VOLTAGE
COMPARATOR
ELECTRONICS MODULE
PN 94-7612
1
2
3
5
4
A
BATTERY
REVERSE C
K
#194 LAMP
#168 LAMP
SW5
(REVERSE SWITCH)
REVERSE SWITCH
CLOSES WHEN HYDRO
TRACTION LEVER IS
MOVED TO REVERSE
PTO J
#194 LAMP
#194
LAMP
L
S
G
I
FUEL
GAUGE
P
BK
T
GY
GY
BK
P
W
OR
W
P
T
W
P
OR
T
95-3029
CRUISE MODULE
C
A
B
WARNING LIGHT HARNESS
CRUISE
PARK
OIL B
D
H
#194 LAMP
#194 LAMP
#194 LAMP
CRUISE SWITCH OPERATION
OFF NO CONNECTION
ON 3 AND 2 CONNECTED
MOMENTARY 3 AND 2 CONNECTED 5 AND 6 CONNECTED
PARK SWITCH CLOSES WHEN PARKING
BRAKE LEVER IS ENGAGED
(PARK SWITCH)
SW6
2
3
5
6
(MOMENTARY)
SW8
GN GN
BU
VIO
BUBU
VIO
BK
Y
BN
W
BK
#194
LAMP
L
S
G
I
TEMP.
GAUGE
TEMP.
SENDER
-+
HOUR
METER
BK
GN
GN
W
BK
BK
Y
P
CRUISE MAGNET
D
C
E
A
B
TAIL LIGHTS
SWITCH OPENS WHEN
BRAKE IS DEPRESSED
SW7
(CRUISE DISENGAGE SWITCH)
CRUISE SWITCH
REAR HARNESS
GN
BN
Y
BK
OR
BK
OR
Y
BN
GN
VIO
HEADLIGHT HARNESS
P
OR
BK OR
ORBK
P
FUEL
SENDER
Onderhoud
46
Schema elektrische installatie
(SEAT SWITCH)
SW1
1
2
5
4
7
8
SW3
(PTO SWITCH)
PTO SWITCH IS SHOWN
IN OFF POSITION
SEAT SWITCH IS CLOSED
WHEN OPERATOR IS IN
THE SEAT
W
PW
BK
BN
GY
(BRAKE SWITCH)
SW2
PTO CLUTCH
BRAKE SWITCH CLOSES WHEN
BRAKE IS DEPRESSED
BK
GN
BK
BN
GY
10A
F4
OROR
P
3
I
(IGNITION SWITCH)
OFF-----------NO CONNECTION
RUN/LIGHTS----------B I R L
RUN---------------B I R
START--------------B I R S
4
L
SW4
10A
F3
I
IGNITION SWITCH TERMINAL
LOCATIONS VEIWED FROM BACK.
2
R
1
S
5
B
ORANJE
GRIJS
KLEURCODES BEDRADING
GROEN
BLAUW
BRUIN
ZWART
WIT
GEEL
VIOLET
LICHTBRUIN
ROOD
ROSE
B
L
R
S
P
R
T
VIO
W
Y
BN R VIOOR P
P
VIO
BK
BN
BU
GN
GY
OR
OIL SWITCH OPENS
WITH OIL PRESSURE
START
OIL
REG
MAG
B+
AC
IGNITION
MODULES
SPARK PLUGSPARK PLUG
AC
+-
OIL
SWITCH
SOLENOID
SHIFT
STARTER
FUEL
SOLENOID
GND
1
2
3
5
4
K1
(KILL RELAY)
R
W
BU
VIO
GRN
W
Y
BK
Y
GN
25A
F2
30A
F1
ENGINE HARNESS
1
2
3
5
4
K2
(START RELAY)
1
2
3
5
4
K3
(INTERLOCK
OR
BN
P
R
R
Y
T
BK
BU
GRN
BNOR
VIO
RELAY)
Onderhoud
47
Reiniging en stalling
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen en de contactsleutel in de stand “STOP”
draaien om de motor te stoppen. Verwijder de
sleutel uit het contactslot.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de
gehele machine verwijderen, met name van de
motor. Verwijder vuil en kaf van de buitenkant
van de koelribben van de cilinderkop en het
luchttoevoerhuis; zie Controleren op vuil,
pagina 12.
Belangrijk: De machine met een zacht
wasmiddel en water wassen. GEEN
HOGEDRUKREINIGER
GEBRUIKEN. Daardoor kan de
elektrische installatie beschadigd
worden of noodzakelijk vet bij
wrijvingspunten weggespoeld
worden. Gebruik niet te veel water
in de buurt van het
bedieningspaneel, de verlichting, de
motor en de accu.
3. Controleer de rem; zie Rem, pagina 32.
4. Luchtfilteronderhoud uitvoeren; zie Luchtfilter,
pagina 25.
5. Chassis doorsmeren; zie Smeren, pagina 30.
6. Motorolie verversen; zie Motorolie, pagina 27.
7. Verwijder de bougie(s) en controleer hun
toestand; zie Bougies, pagina 29. Met de
bougie(s) uit de motor verwijderd twee eetlepels
motorolie in de bougie-opening gieten. De motor
met behulp van de startmotor laten draaien om
de olie in de cilinder te verdelen. Bougie(s)
monteren en aandraaien met 20,4 Nm. De
bougiekabel(s) niet op de bougie(s) aansluiten.
8. Neem de accu uit het chassis, controleer het
zuurpeil en laad de accu volledig op, zie: Accu,
pagina 41. De accukabels niet op de accupolen
aansluiten tijdens stalling.
Belangrijk: De accu moet volledig opgeladen
zijn, om te voorkomen dat hij
bevriest en beschadigd raakt bij
temperaturen onder 0°C. Een
volledig opgeladen accu behoudt zijn
lading ongeveer 50 dagen bij
temperaturen onder 4°C. Bij
temperaturen boven 4°C elke
30 dagen het zuurpeil van de accu
controleren en de accu opladen.
9. Controleer de bandenspanning; zie
Bandenspanning, pagina 32.
10. Voor langdurige stalling (meer dan 90 dagen)
stabilizer/conditioner aan de brandstof in de tank
toevoegen 8 ml per liter.
A. Laat de motor lopen om de brandstof met
conditioner door het brandstofsysteem te
verdelen (5 minuten).
B. Stop de motor, laat die afkoelen en tap alle
brandstof uit de tank af; zie Brandstoftank,
pagina 33, of laat de motor lopen totdat hij
afslaat.
C. Start de motor opnieuw en laat hem lopen
totdat hij afslaat. Herhalen met de choke op
AAN, totdat u de motor niet meer kunt
starten.
D. Brandstof bij een erkend inzamelpunt
afgeven of binnen 90 dagen voor ander doel
gebruiken.
11. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en
indien nodig aandraaien. Beschadigde of defecte
delen repareren of vervangen.
Onderhoud
48
12. Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij de erkende
Toro-dealer.
13. Machine in een schone, droge garage of
opslagruimte stallen. Sleutel uit contactslot
nemen en onthouden waar u die bewaart.
Machine afdekken om hem te beschermen en
schoon te houden.
49
Problemen, oorzaak en
remedie
PROBLEEM MOGELIJKE
OORZAAK
REMEDIE
Startmotor draait niet.
1.
De aftakas is AAN.
1.
Schakel de aftakas UIT
.
2.
Rem is niet ingetrapt of parkeerrem
niet in werking gesteld.
2.
Parkeerrem in werking stellen.
3.
Bestuurder zit niet op de stoel.
3.
Neem plaats op de stoel.
4.
Elektrische verbindingen
geoxydeerd of los.
4.
Elektrische verbindingen op goed
contact controleren.
5.
Zekering doorgebrand of los.
5.
Zekering vastzetten of vervangen.
6.
Relais of schakelaar defect.
6.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
7.
Accu is ontladen.
7.
Accu opladen of vervangen.
8.
Storing in het veiligheidssysteem.
8.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
9.
Startmotor of -spoel defect.
9.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
10.
Motorcomponenten vastgelopen.
10.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
Startmotor draait, maar
motor start niet.
1.
Onjuiste werkwijze bij starten.
1.
Zie Motor starten en stoppen,
pagina 15.
oto sta t et
2.
Brandstoftank is leeg.
2. V
ullen met verse dieselbrandstof.
3.
Brandstofkraan is gesloten.
3.
Draai de brandstofkraan open.
4. V
uil, water of oude in
brandstofsysteem.
4.
Brandstofsysteem aftappen en
spoelen. V
ullen met verse
brandstof.
5.
Brandstofleiding verstopt.
5.
Reinigen of vervangen.
6.
Bougiekabel niet aangesloten.
6.
Bougiekabel aansluiten.
7.
Motorstoprelais niet geactiveerd.
7.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
8.
Bougie defect.
8.
Bougie vervangen.
9.
Storing in ontsteking.
9.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
Problemen, oorzaak en remedie
50
PROBLEEM REMEDIE
MOGELIJKE OORZAAK
Motor start, maar blijft
niet lopen.
1.
Choke of gasregelkabel niet goed
afgesteld of defect.
1.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
et ope
2.
Brandstoftankbeluchting verstopt.
2.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
3. V
uil of water in het
brandstofsysteem.
3.
Brandstofsysteem aftappen en
spoelen. V
erse brandstof bijvullen.
4. Brandstof
filter verstopt.
4. Brandstof
filter vervangen.
5.
Brandstofpomp defect.
5.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
6.
Carburateur defect.
6.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
7.
Losse draden of slechte
verbindingen.
7.
Draadaansluitingen controleren en
vastzetten.
8.
Cilinderkoppakking defect.
8.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
9.
Zekering doorgebrand of los.
9.
Zekering vastzetten of vervangen.
Motor loopt, maar
onregelmatig.
1. V
uil, water, oude of onjuiste
brandstof in brandstofsysteem.
1.
Brandstofsysteem aftappen en
spoelen. V
erse brandstof bijvullen.
o ege atg
2.
Bougiekabel los.
2.
Bougiekabel aansluiten.
3.
Bougie defect.
3.
Bougie vervangen.
4.
Losse draden of slechte
verbindingen.
4.
Draadaansluitingen controleren en
vastzetten.
5.
Motor oververhit.
5. Zie MOT
OR RAAKT
OVERVERHIT.
Motor loopt niet goed
stationair.
1.
Brandstoftankbeluchting verstopt.
1.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
stat o a
2. V
uil, water, oude of onjuiste
brandstof in brandstofsysteem.
2.
Brandstofsysteem aftappen en
spoelen. V
erse brandstof bijvullen.
3.
Bougie defect.
3.
Bougie vervangen.
4.
Stationairkanalen van carburateur
verstopt.
4.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
5.
Stelschroef voor stationairtoerental
onjuist afgesteld.
5.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
6.
Brandstofpomp defect.
6.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
7. T
e weinig compressie.
7.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
8.
Luchtfilterelement is vuil.
8.
Reinigen of vervangen.
Problemen, oorzaak en remedie
51
PROBLEEM REMEDIE
MOGELIJKE OORZAAK
Motor raakt oververhit.
1.
Motoroliepeil onjuist.
1.
Bijvullen of aftappen tot aan
F-markering.
2.
Brandstofmengsel te mager
. 2.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
3. T
e hoge belasting.
3.
Minder belasten, rijsnelheid
verlagen.
4.
(3) luchtinlaatroosters zijn vuil.
4.
Reinigen voor elk gebruik.
5.
Koelribben en luchtkanalen onder
luchtinlaathuis van motor en/of
roterend luchtinlaatrooster zijn
verstopt.
5.
Reinigen voor elk gebruik.
Motor levert
onvoldoende
1.
Motoroliepeil onjuist.
1.
Bijvullen of aftappen tot aan
F-markering.
o o doe de
vermogen.
2.
Luchtfilterelement is vuil.
2.
Reinigen of vervangen.
3. V
uil, water, oude of onjuiste
brandstof in brandstofsysteem.
3.
Brandstofsysteem aftappen en
spoelen. V
erse brandstof bijvullen.
4.
Motor is oververhit.
4. Zie MOT
OR RAAKT
OVERVERHIT.
5.
Bougie defect.
5.
Bougie vervangen.
6. T
e weinig compressie.
6.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
7.
Beluchtingsgat in tankbeluchting is
verstopt.
7.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
8.
Motor is te zwaar belast.
8.
Rijsnelheid verlagen.
T
ractor rijdt niet voor-
of achteruit, omdat
motor hapert of afslaat.
1.
Rem loopt aan.
1.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
T
ractor rijdt met
beperkte snelheid
vooruit en is traag of
ijdt i t i ht it
1.
Cruise Control is ingeschakeld
terwijl Hoog/Laag bedieningshendel
in “N” stond.
1.
Cruise Control uitschakelen.
g
rijdt niet in achteruit.
2.
Motor loopt met te laag toerental.
2.
Zet handgas op “SNEL.”
3.
Overbrenging niet goed afgesteld.
3.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
4.
Inwendige slijtage van
hydrostatische rijaandrijving.
4.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
Problemen, oorzaak en remedie
52
PROBLEEM REMEDIE
MOGELIJKE OORZAAK
T
ractor rijdt niet voor-
of achteruit.
1.
Bedieningshendel Hoog/Laag staat
in “N.”
1.
Bedieningshendel Hoog/Laag in “L”
of “H” zetten.
oacteut
2. T
ransmissie-oliepeil te laag.
2. V
ullen tot aan “F”-markering op
peilstok transmissie-olie bij koude
transmissie.
3. T
ransmissie defect.
3.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
4.
Bedieningsoverbrenging moet
afgesteld of vervangen worden.
4.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
5.
Parkeerrem is niet gelost of
parkeerrem kan niet gelost worden.
5.
Parkeerrem lossen of overbrenging
controleren.
6.
Aandrijfas of wielnaafspie
beschadigd.
6.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
T
ractor functioneert
niet naar behoren.
1. T
ransmissie-oliepeil te laag.
1. V
ullen tot aan “F”-markering op
peilstok transmissie-olie bij koude
transmissie.
2.
Bedieningsoverbrenging van
transmissie moet afgesteld of
vervangen worden.
2.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
3. T
ransmissie defect.
3.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
T
ractor rijdt voor- en
achteruit, maar met
onvoldoende
Dit dt
1. T
ransmissie-oliepeil te laag.
1. V
ullen tot aan “F”-markering op
peilstok transmissie-olie bij koude
transmissie.
vermogen. Dit wordt
erger naarmate de
transmissie warmer
wordt.
2. T
ransmissie vertoont sporen van
oververhitting of vervuiling met
water.
2. T
ransmissie-olie en -filter
vervangen.
wor
dt
.
3.
Koelventilator en/of koelribben van
transmissie zijn defect of vuil.
3. T
ransmissie reinigen en/of
ventilator vervangen (neem contact
op met erkende T
oro-dealer).
4.
Motor draait niet op maximum
toerental.
4.
Zet handgas op volgas.
Abnormale trillingen of
lawaai.
1.
Motorbevestigingsbouten zitten los
1. Motorbevestigingsbouten
aandraaien.
aaa
2.
Spanrol of maaimes zit los.
2. Desbetref
fende poelie vastzetten.
3.
Koelventilator van transmissie los.
3.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
4.
Probleem met de elektrische
koppeling.
4.
Neem contact op met erkende
Toro-dealer.
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56

Toro 520xi Garden Tractor Handleiding

Type
Handleiding