Toro 265-H Lawn and Garden Tractor Handleiding

Type
Handleiding
Bedieningshandleiding
BELANGRIJK: Lees deze handleiding aandachtig door. De handleiding
bevat informatie ten behoeve van uw veiligheid en die van anderen. Zorg
dat u vertrouwd bent met de plaats en functie van de bedieningsorganen
voordat u de machine gaat gebruiken.
Nederlands (NL)
NR. 3321–849
Wheel Horse
265HE
Gazon- en
tuintractor
Model nr. 72070 – 9900001 en hoger
The Toro Comany - 1998
All Rights Reserved
Inleiding
Dank u voor de keuze van een Toro produkt.
Wij bij Toro wensen dat u geheel tevreden bent met
dit nieuwe produkt. Aarzel daarom niet contact op te
nemen met uw erkende Toro Service Dealer voor
eventuele hulp, service, originele Toro onderdelen of
andere informatie.
Wanneer u de dealer of de fabriek raadpleegt, dient u
de model- en serienummers van de machine altijd te
vermelden. Aan de hand van deze nummers kan de
Service Dealer of vertegenwoordiger u de juiste
informatie over de specifieke machine verschaffen.
De model- en serienummers vindt u op een plaatje dat
op een speciale plaats op de machine is aangebracht
(zie onder).
1
1. Model- en serienummerplaatje (onder de zitting)
Noteer de model- en serienummers van de machine
hieronder, dan hebt u ze altijd bij de hand.
Modelnr.:
Serienr.:
Lees deze handleiding aandachtig door, zodat u leert
hoe u de machine op de juiste wijze bedient en
onderhoudt. Door het lezen van de handleiding kunt u
persoonlijk letsel van u en anderen en schade aan de
machine voorkomen. Ofschoon Toro veilige en
moderne produkten ontwerpt, produceert en op de
markt brengt, blijft u verantwoordelijk voor een
correct en veilig gebruik daarvan. U bent tevens
verantwoordelijk voor de instructie m.b.t. veiligheid
van personen die u met de machine laat werken.
In deze handleiding gebruikt Toro een systeem om
mogelijke gevaren aan te duiden en u te attenderen op
bijzondere aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk
fataal) letsel van u en anderen te voorkomen. De
woorden GEVAAR, WAARSCHUWING en
VOORZICHTIG geven de ernst van het gevaar aan.
Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
GEVAAR waarschuwt u voor zeer gevaarlijke
situaties, die kunnen resulteren in ernstig lichamelijk
letsel of zelfs overlijden, die kunnen ontstaan als u
niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
WAARSCHUWING waarschuwt u voor een
gevaarlijke situatie die kan resulteren in ernstig
lichamelijk letsel of zelfs overlijden, die kan ontstaan
als u niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
VOORZICHTIG duidt belangrijke instructies inzake
uw persoonlijke veiligheid aan. Om letsel te
voorkomen moet u dergelijke instructies zorgvuldig
lezen en opvolgen.
Er worden nog twee woorden gebruikt om u op
belangrijke informatie te wijzen. “Belangrijk”
attendeert u op bijzondere technische informatie en
“Opmerking” duidt algemene informatie aan die
bijzondere aandacht verdient.
Als de handleiding verwijst naar de linker- of
rechterkant van de machine, betekent dit gezien vanaf
de normale bedieningspositie, d.w.z. zittend op de
bestuurdersstoel.
1
Inhoud
Blz.
Veiligheid 2. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Instructies voor veilige bediening
van (rijdende) cirkelmaaiers met
zittende bestuurder 2. . . . . . . . . . . . . . . . .
Veilige bediening 2. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsdruk 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsniveau 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Trillingsniveau 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingsdiagram 7. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht van symbolen 9. . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht van symbolen 10. . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht van symbolen 11. . . . . . . . . . . . . . .
Benzine en olie 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine 12. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Stabilizer/Conditioner 13. . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank met benzine vullen 13. . . . . . .
Motoroliepeil controleren 13. . . . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid staat voorop 14. . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Keuzeschakelaar 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Starten en stoppen van de motor 15. . . . . . . .
Bediening van de aftakas 16. . . . . . . . . . . . . .
Het veiligheidssysteem 16. . . . . . . . . . . . . . .
Werken in de achteruit 16. . . . . . . . . . . . . . . .
Indicatiepaneel 18. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Blz.
Vooruit en achteruit rijden 19. . . . . . . . . . . . .
Tractor stoppen 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningshendel hefinrichting 19. . . . . . . . .
Instellen van werktuighoogte 20. . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen 20. . . . . . . . . . . . .
Koplampen 20. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schuinstand van het stuurwiel instellen 21. . .
Gebruik van de Cruise Control 21. . . . . . . . .
Tractor met de hand duwen 22. . . . . . . . . . . .
Onderhoud 23. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoudsschema 23. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Luchtfilter 24. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motorolie 26. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bougie 28. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Smeren 29. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning 29. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Rem 30. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank 31. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoffilter 32. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Toesporing van de voorwielen 32. . . . . . . . . .
Transmissie-olie 33. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zekeringen 34. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Koplampen 34. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Accu 35. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schema elektrische installatie 38. . . . . . . . . .
Reiniging en stalling 39. . . . . . . . . . . . . . . . .
Problemen, oorzaak en remedie 40. . . . . . . . . . . . .
2
Veiligheid
Instructies voor veilige
bediening van (rijdende)
cirkelmaaiers met zittende
bestuurder
Deze machine voldoet ten minste aan de Europese
normen, van kracht op het moment van
produktie. Onjuist gebruik of onderhoud door de
gebruiker of eigenaar kan echter letsel
veroorzaken. Om het risico van letsel te
vermijden, dient u zich aan de volgende
veiligheidsinstructies te houden en altijd op het
veiligheidssymbool
te letten, dat betekent
VOORZICHTIG, WAARSCHUWING, of
GEVAARLIJK - “instructie voor persoonlijke
veiligheid”. Het niet opvolgen van de instructie
kan leiden tot (mogelijk fataal) lichamelijk letsel.
Veilige bediening
Dit produkt kan amputatie van handen of voeten
veroorzaken en voorwerpen uitwerpen. Volg altijd
alle veiligheidsinstructies op om ernstig of mogelijk
fataal letsel te voorkomen.
Training
1. Lees deze handleiding aandachtig door voordat u
de maaimachine gaat gebruiken. Let op de plaats
en functie van de bedieningselementen en hoe u
de machine moet gebruiken.
2. U dient erop toe te zien dat de machine niet door
kinderen wordt bediend of door volwassenen die
niet van de instructies op de hoogte zijn.Voor het
werken met de machine kan een wettelijke
minimumleeftijd bestaan.
3. Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de
machine gebruikt, met name kinderen en
huisdieren.
4. Onthoud dat de gebruiker verantwoordelijk is
voor ongevallen of schade aan andere personen
of hun eigendommen.
5. Vervoer van passagiers is niet toegestaan.
6. Elke bestuurder moet op professionele en
praktische wijze worden geïnstrueerd. Bij
dergelijke instructie moet de nadruk liggen op:
de nodige zorg en concentratie tijdens het
werken met tractorvoertuigen;
als de maaier op een helling begint te
glijden, kan dat niet met de rem worden
gecorrigeerd. De belangrijkste oorzaken
voor het verliezen van de controle zijn:
onvoldoende grip van de wielen,
te snel rijden,
onjuist gebruik van de rem,
het type machine is niet geschikt voor
het specifieke werk,
zich onvoldoende bewust zijn van de
specifieke omstandigheden van het
terrein, met name op hellingen,
onjuiste aankoppeling en verdeling van
de last.
Voorbereiding
1. Draag tijdens het maaien altijd een lange broek
en stevige schoenen. Draag geen schoenen met
open tenen en loop niet op blote voeten.
2. Inspecteer het terrein waarop u de maaier gaat
gebruiken grondig en verwijder eventuele
voorwerpen die door de maaier kunnen worden
uitgeworpen.
Veiligheid
3
3. WAARSCHUWING - Benzine is licht
ontvlambaar.
Bewaar benzine uitsluitend in tanks of
blikken die daar speciaal voor bedoeld zijn.
Vul de brandstoftank nooit binnenshuis;
tijdens het bijvullen niet roken.
Vul brandstof bij voordat u de motor start.
Verwijder nooit de dop van de
brandstoftank en vul nooit benzine bij
wanneer de motor loopt of heet is.
Als er benzine gemorst is de motor niet
aanzetten, maar eerst de maaier verplaatsen.
Zorg ervoor dat er geen ontstekingsbronnen
in de buurt van de gemorste brandstof
komen totdat alle benzinedampen
verdwenen zijn.
Zorg voor een goede bevestiging van
afsluitdoppen van brandstoftanks en
-blikken.
4. Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
5. Controleer de messen, bevestigingsbouten en het
maaimechanisme altijd op sporen van slijtage of
beschadiging voor het gebruik. Vervang
versleten of beschadigde messen en bouten altijd
als complete set om een goede balans te
behouden.
6. Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u
een mes draait.
Gebruiksaanwijzing
1. Laat de motor niet in een afgesloten ruimte
lopen, omdat zich giftige koolmonoxydedampen
kunnen verzamelen.
2. Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
3. Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en
versnelling in vrij schakelen alvorens de motor
te starten.
4. Ga zorgvuldig te werk bij het trekken van lasten
of gebruik van zware werktuigen.
Alleen goedgekeurde trekstang
aanhangpunten gebruiken.
Belasting beperken tot wat u veilig kunt
beheersen.
Maak geen scherpe bochten. Ga zorgvuldig
te werk bij achteruit rijden.
Gebruik contragewicht(en) of
wielgewichten, als dit in de
bedieningshandleiding wordt geadviseerd.
5. Uitkijken voor verkeer bij oversteken en in de
buurt van de openbare weg.
6. Zet de maaimessen stil voordat u andere
oppervlakken dan grasvelden oversteekt.
7. Bij gebruik van werktuigen nooit de
afvoeropening naar omstanders toe richten of
personen in de buurt van de in werking zijnde
machine laten komen.
8. Gebruik de maaier niet als schermen, schilden of
andere beveiligingsmiddelen ontbreken.
9. Verander de instellingen van de motor niet en
voorkom overbelasting van de motor. Hoge
snelheden kunnen de kans op persoonlijk letsel
vergroten.
10. Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
maaikoppeling uitschakelen en werktuigen
laten zakken,
versnelling in neutraal zetten en parkeerrem
in werking stellen,
motor stoppen en sleutel uit
contactschakelaar verwijderen.
11. Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen,
motor stoppen en bougiekabel(s) losmaken of
sleutel uit contactschakelaar verwijderen:
voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt.
voordat u de maaier gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden
gaat uitvoeren.
Veiligheid
4
als u een vreemd voorwerp hebt geraakt.
Controleer de maaier op beschadigingen en
voer alle benodigde reparaties uit alvorens
hem weer te gebruiken.
als de maaier abnormaal begint te trillen
(direct controleren).
12. Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen bij
transport of als de machine niet in gebruik is.
13. Motor stoppen en aandrijving naar werktuig(en)
uitschakelen:
alvorens brandstof bij te vullen,
voor het afnemen van een grasvanger,
voor het instellen van de maaihoogte, tenzij
die vanaf de bestuurderspositie kan worden
ingesteld.
14. Zet het handgas terug voordat u de motor afzet.
Als de machine met een brandstofafsluitklep is
uitgerust, draai deze dan dicht als het maaiwerk
voltooid is.
Werken op hellingen
1. Gebruik de maaier niet op de volgende
hellingen:
dwars op een helling van meer dan 5
heuvelopwaarts op een helling van meer
dan 10
heuvelafwaarts op een helling van meer
dan 15
2. Onthoud dat er geen “veilige” hellingen bestaan.
Het rijden op met gras begroeide hellingen
vereist bijzondere zorgvuldigheid. Om te
voorkomen dat de machine kantelt:
niet plotseling stoppen of gaan rijden bij het
op- en afrijden van hellingen,
laat de koppeling langzaam opkomen, laat
de machine altijd in de versnelling rijden,
vooral wanneer u een helling afrijdt,
houd de snelheid laag bij het rijden op
hellingen en in scherpe bochten,
let op bulten en kuilen en andere verborgen
gevaren,
maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaier daar speciaal voor bedoeld is.
Onderhoud en stalling
1. Draai alle moeren, bouten en schroeven
regelmatig strak aan, zodat de machine steeds
veilig in gebruik is.
2. Als zich brandstof in de tank bevindt de maaier
niet stallen in een afgesloten ruimte waar
benzinedampen in contact met open vuur of
vonken kunnen komen.
3. Laat de motor afkoelen voordat u de
maaimachine in een afgesloten ruimte stalt.
4. Om brandgevaar te beperken dienen motor,
geluiddemper, accucompartiment en de
omgeving van de brandstoftank steeds te worden
vrijgemaakt van een overmaat aan vet, gras,
bladeren en opgehoopt vuil.
5. Controleer de grasvanger regelmatig op slijtage
en achteruitgang.
6. Versleten of beschadigde onderdelen vervangen
ten behoeve van een veilig gebruik.
7. Als de brandstoftank moet worden leeggemaakt,
dient dit buiten plaats te vinden.
8. Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u
een mes draait.
9. Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt
achterlaat, het maaiwerktuig laten zakken, tenzij
u een afdoende mechanische vergrendeling
gebruikt.
Veiligheid
5
Geluidsdruk
Deze machine produceert een continu-geluidsdruk
volgens A-norm bij het oor van de bestuurder van:
90 dB(A), op basis van metingen uitgevoerd op
identieke machines volgens Richtlijn 84/538/EEC.
Geluidsniveau
Deze machine produceert een geluidsniveau van:
100 Lwa, op basis van metingen van identieke
machines, uitgevoerd volgens Richtlijn 84/538/EEG
en wijzigingen daarop.
Trillingsniveau
Deze machine produceert een maximum hand-arm
trillingsniveau van 6,0 m/s
2
en over het gehele
lichaam van 0,3 m/s
2
op basis van metingen van
identieke machines volgens EN 1033 en EN 1032.
Veiligheid
6
Veiligheid
7
Hellingsdiagram
Lees alle veiligheidsinstructies op pagina 2 - 5.
       
    
LANGS DE JUISTE LIJN OMVOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING MET
OMGEVOUWEN RAND
°
°
°
8
Veiligheid
9
Overzicht van symbolen
Lees de bedieningshandleiding
Roterend mes, kan tenen of
vingers afsnijden. Houd
handen en voeten uit de
buurt van het draaiende mes
zolang de motor loopt
Uitgeworpen voorwerpen-
gevaar voor alle lichaams-
delen
Uitgeworpen voorwerpen-
aan zijkant gemonteerde
cirkelmaaier.
Zorg dat veiligheidsscherm
altijd aangebracht is
Amputatiegevaar-maaier in
achterwaartse beweging
Veiligheidsschermen niet
openen of verwijderen terwijl
de motor loopt
Blijf altijd op veilige afstand
van de maaier
Machine kantelt dwars
op helling
Machine kantelt bij
helling afrijden
Machine kantelt bij
helling oprijden
Blijf altijd op veilige afstand
van de maaier
Machine kantelt
Veiligheidsalarm
Raadpleeg technische
handleiding voor juiste
onderhoudsprocedures
Veiligheidsalarm
Houd kinderen op veilige
afstand van de machine
Roterend mes - kan tenen
of voet afsnijden
Roterend mes - kan vingers
of hand afsnijden
Gebruik in achteruit niet
toegestaan, tenzij uitgeschakeld
via keuzeschakelaar
Veiligheid
10
Overzicht van symbolen
Maaimes -
basissymbool
Maaimes -
instelling maaihoogte
Maaier - heffen
Maaier - zakken
Vingers of hand kunnen
bekneld raken - zijwaartse
kracht
Terugslag of opwaartse
beweging - opgeslagen
energie
Motor afzetten en contact-
sleutel verwijderen alvorens
onderhoud of reparatie te
verrichten
Meerijden op deze machine
uitsluitend toegestaan op
passagierszitplaats en als
zicht van de bestuurder niet
belemmerd wordt
Roterend mes, kan
hand afsnijden
Roterend mes, kan
voet afsnijden
Maaitrommel-kan voet
afsnijden of afknellen
Rotor-kan vingers of
hand afsnijden
Blijf op veilige afstand
van sneeuwruimer
Blijf op veilige afstand van
sneeuwruimer
Tractoren moeten uitgerust
zijn met achterwielgewicht
van 45 kg voor aanbouw van
dit werktuig
Machine kantelt
veiligheidsbeugel
sneeuwruimer
Neutraal
Eerste versnelling
Tweede versnelling
Derde versnelling t/m maximum
aantal versnellingen vooruit
Achteruit
Hoog
Laag
Rijrichting van de machine -
gecombineerd
Veiligheid
11
Overzicht van symbolen
Snel
Langzaam
Toename/afname
Motor starten
Motor afzetten
Choke
Koppeling
Vast
Los
Remsysteem
Parkeerrem
Aan/lopen
Laadtoestand van de accu
Uit/Stop
Motor
Koplampen-
Dim-/grootlicht
Brandstof
Motoroliedruk
Aftakas
Openen
Sluiten
Motoroliepeil
Motortemperatuur
Brandstofvoorraad
Leeg
Vol
Keuzeschakelaar
12
Benzine en olie
Aanbevolen benzine
Gebruik LOODVRIJE normaalbenzine voor
automobielen (octaangetal minimaal 85). Gelode
normaalbenzine kan worden gebruikt als loodvrije
benzine niet verkrijgbaar is.
Belangrijk: Gebruik nooit methanol, benzine die
methanol bevat, gasohol die meer
dan 10% ethanol bevat, omdat het
brandstofsysteem van de motor
hierdoor beschadigd kan raken.
Geen olie door de benzine mengen.
MOGELIJK GEVAAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WAT ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Gebruik een trechter of tuit; brandstof
uitsluitend in de open lucht bij koude
motor bijvullen. Veeg gemorste benzine
meteen op.
Vul de tank nooit helemaal, maar slechts tot
6-13 mm (1/4-1/2”) vanaf de onderkant van
de vulopening. De vulopening mag zelf niet
volstaan, omdat deze ruimte nodig is voor
het uitzetten van de brandstof.
Rook niet wanneer u met benzine bezig
bent en houd de brandstof weg van open
vlammen of vonken.
Brandstof in goedgekeurde vaten opslaan
en buiten bereik van kinderen bewaren.
Nooit meer voorraad dan voor 30 dagen
kopen.
MOGELIJK GEVAAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WAT ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Benzinevaten altijd op de grond en uit de
buurt van de tractor zetten alvorens de
tank bij te vullen.
Benzinevaten nooit in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of
kunststof beplating het vat kan isoleren en
de afvoer van statische lading kan
bemoeilijken.
Indien praktisch uitvoerbaar, door benzine
aangedreven machines uit de vrachtwagen
of aanhanger verwijderen en de tank
bijvullen terwijl de machine met de wielen
op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, dergelijke machines
op een truck of aanhanger bij voorkeur uit
een draagbaar vat bijvullen, niet met
behulp van een vulpistool van een pomp.
Als een vulpistool moet worden gebruikt,
de vulpijp voortdurend in contact met de
rand van de brandstoftank of de opening
van het vat houden, totdat het bijvullen
voltooid is.
Benzine en olie
13
Stabilizer/Conditioner
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan
de benzine toe. Gebruik van stabilizer/conditioner in
de machine:
Houdt de benzine vers gedurende stalling van
90 dagen of minder. Voor langere stalling wordt
aanbevolen alle benzine uit de tank af te tappen.
Houdt de motor tijdens het gebruik schoon.
Voorkomt harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem, die tot startproblemen kunnen
leiden.
Belangrijk: Gebruik nooit brandstofadditieven
die methanol of ethanol bevatten.
Brandstoftank met benzine
vullen
1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen.
2. Omgeving van beide brandstoftankdoppen
reinigen en doppen afnemen. Beide
brandstoftanks vullen met loodvrije
normaalbenzine tot 6-13 mm (1/4-1/2”) onder de
onderkant van de vulbuis. Deze ruimte is nodig
voor het uitzetten van de benzine. De
brandstoftanks nooit helemaal vullen.
3. Tankdoppen terugplaatsen en goed vastzetten.
Gemorste benzine opvegen.
4. De brandstofvooraadmeter bevindt zich in de
rechter tank.
Motoroliepeil controleren
Voordat u de motor start en de machine gebruikt,
moet u het peil van de motorolie in het carter
controleren, zie: Motoroliepeil controleren,
pagina 26.
14
Gebruiksaanwijzing
Veiligheid staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies in het
hoofdstuk Veilige bediening. Met behulp van deze
informatie kunt u letsel van uw gezinsleden,
omstanders, dieren en u zelf voorkomen.
Bedieningsorganen
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen
(fig. 1) voordat u de motor start en de machine
gebruikt.
2
3
4
8
9
10
12
1200
1
6
11
5
14
7
13
Figuur 1
1. Stuurwiel
2. Contactslot
3. Rempedaal
4. Parkeerremhendel
5. Rijsnelheidshendel
6. Handgashendel
7. Choke-hendel
8. Aftakasknop
9. Cruise Control-schakelaar
10. Indicatiepaneel/
bedrijfsurenteller
11. Bedieningshendel
hefinrichting
12. Hendel voor
stuurwielstand
13. Motorkap openen
14. Draaiknop voor
werktuighoogte
Keuzeschakelaar
Knop die door middel van draaien wordt ontgrendeld,
wordt gebruikt om de beveiliging “werktuig-in-
achteruit” op te heffen. Bevindt zich aan de
stoelophanging aan de rechterkant, net onder de
zitting (fig. 2).
m–4220
1
Figuur 2
1. Keuzeschakelaar met sleutel
Parkeerrem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de
machine stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap het rempedaal (fig. 3) in en houd het
ingetrapt.
2. Beweeg de parkeerremhendel (fig. 3) omhoog en
laat het rempedaal langzaam opkomen. Het
rempedaal moet in de ingetrapte (vergrendelde)
stand blijven staan.
Parkeerrem lossen
1. Trap het rempedaal (fig. 3) in. De
parkeerremhendel moet nu vrijkomen.
Gebruiksaanwijzing
15
2. Laat het rempedaal langzaam opkomen.
1
2
1201
Figuur 3
1. Rempedaal 2. Parkeerremhendel
Starten en stoppen van de
motor
Starten
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Stel de parkeerrem in werking, zie: Parkeerrem
in werking stellen, pagina 14.
NB.: De motor kan alleen worden gestart als
u de parkeerrem in werking gesteld
hebt, of als u het rempedaal helemaal
intrapt terwijl u op de stoel zit.
3. Druk op de aftakasknop om deze “UIT” te zetten
(fig. 4).
4. Zet de choke-hendel op “ON” (aan) (fig. 4).
NB.: Bij een warme motor die gelopen
heeft, hoeft u stap 4 mogelijk niet uit te
voeren.
5. Zet het handgas in de stand “FAST” (snel)
(fig. 5).
6. Draai de contactsleutel rechtsom en houd deze in
de stand “START” (fig. 6). Laat de sleutel los
zodra de motor aangeslagen is.
Belangrijk: Wanneer de motor na 30 seconden
draaien van de startmotor nog niet is
aangeslagen, draait u de contactsleutel
in de stand “OFF” (uit). Laat de
startmotor afkoelen, zie: Problemen,
oorzaak en remedie, pagina 40.
7. Nadat de motor is aangeslagen, zet u de
choke-hendel op “OFF” en beweegt u het
handgas langzaam in de gewenste stand (fig. 5).
Als de motor hapert, zet u de choke-hendel
enkele seconden terug op “ON”. Zet het handgas
vervolgens weer op “FAST”. Herhaal dit indien
nodig.
Figuur 4
1. Aftakas - uit
2. Choke - aan
3. Choke - uit
Figuur 5
1. Snel
2. Langzaam
1
3
1207
1
2
1206
2
Figuur 6
1. Uit
2. Verlichting
3. Lopen
4. Starten
3
2
1
1208
4
Gebruiksaanwijzing
16
Stoppen
1. Zet het handgas in de stand “SLOW” (langzaam)
(fig. 5).
2. Draai de contactsleutel in de stand “OFF”
(fig. 6).
NB.: Als de motor zwaar belast of heet is,
deze nog even laten draaien voordat u
de contactsleutel in de stand “OFF”
(uit) draait. De motor kan dan afkoelen
voordat hij wordt stilgezet. In een
noodgeval kan de motor direct worden
gestopt door de contactsleutel in de
stand “OFF” te draaien.
Bediening van de aftakas
Met de aftakasknop schakelt u de elektrische
koppeling van de aftakas in en uit.
Als de contactsleutel in de stand “RUN” of
“LIGHTS” (lopen of verlichting) staat en de aftakas
ingeschakeld (aan) is, brandt het lampje voor de
aftakas in het indicatiepaneel. Als dit lampje brandt,
betekent dat: let op, de startmotor werkt niet als de
aftakas ingeschakeld is. Schakel de aftakas altijd uit
voordat u de tractor verlaat.
Aftakas inschakelen
1. Trap het rempedaal in om de tractor te stoppen.
2. Trek de aftakasknop uit in de stand “AAN”
(fig. 7).
1
2
1206
Figuur 7
1. Uit - aftakas uitgeschakeld 2. Aan - aftakas
ingeschakeld
Aftakas uitschakelen
1. Trap het rempedaal in om de tractor te stoppen.
2. Druk de aftakasknop in, in de stand “UIT”
(fig. 7).
Het veiligheidssysteem
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om ervoor te
zorgen dat de motor alleen kan worden gestart als:
U op de bestuurdersstoel zit.
Het rempedaal ingetrapt is.
De aftakasknop UIT staat.
Bij modellen met versnellingen, de
rijsnelheidshendel in de stand “N” (neutraal)
staat.
Het veiligheidssysteem is bedoeld om ervoor te
zorgen dat de motor stopt als:
u opstaat van de stoel en het rempedaal loslaat.
u opstaat van de stoel als de aftakas ingeschakeld
is of de rijsnelheidshendel niet in “N” (neutraal)
staat.
Het veiligheidssysteem zorgt ervoor dat de aftakas
wordt uitgeschakeld als:
U in de achteruit schakelt met ingeschakelde
aftakas.
Werken in de achteruit
Er is een beveiliging ingebouwd die voorkomt dat de
aftakas kan worden ingeschakeld terwijl de tractor
achteruit rijdt. Als de tractor in de achteruit wordt
geschakeld terwijl de maaier of een ander door de
aftakas aangedreven werktuig ingeschakeld is, stopt
de aftakas.
Gebruiksaanwijzing
17
Maai nooit terwijl u achteruit rijdt, tenzij dat
absoluut noodzakelijk is. Als u in de achteruit moet
maaien of andere door de aftakas aangedreven
werktuigen moet gebruiken (sneeuwruimer,
grondwerktuig), kan de beveiliging werktuig-in-
achteruit tijdelijk worden uitgeschakeld.
Voordat u de beveiliging uitschakelt, moet u zich
ervan verzekeren dat zich geen kinderen op of in de
nabijheid van het werkterrein bevinden of daar zullen
komen terwijl u maait of een ander werktuig gebruikt.
Let extra goed op nadat u de beveiliging hebt
uitgeschakeld, omdat u door het geluid van de tractor
waarschijnlijk niet merkt wanneer een kind of
omstander het werkterrein betreedt.
Als u zeker weet dat u veilig in de achteruit kunt
maaien of een ander werktuig gebruiken, schakelt u
de beveiliging werktuig-in-achteruit uit via de
keuzeschakelaar (fig. 8) aan de stoelophanging aan de
rechterkant, net onder de zitting, nadat u de
maaikoppeling (aftakas) ingeschakeld hebt. Een rood
lampje op het indicatiepaneel (fig. 9) licht op, om u
erop te wijzen dat de beveiliging werktuig-in-
achteruit uitgeschakeld is. Nadat u de beveiliging
uitgeschakeld hebt, blijft die uitgeschakeld zolang de
maaier of het door de aftakas aangedreven werktuig
in bedrijf is terwijl u achteruit rijdt. Het lampje op het
indicatiepaneel blijft branden totdat de maaikoppeling
(aftakas) uitgeschakeld wordt, of de motor wordt
gestopt.
NB.: Steek de sleutel alleen in de
keuzeschakelaar als dat absoluut
noodzakelijk is om de maaier of een
ander werktuig in de achteruit te
gebruiken. De sleutel van de
keuzeschakelaar moet ook uit de
tractor worden verwijderd als die wordt
bediend door iemand die geen
verantwoordelijk en ervaren gebruiker
is. Dit voorkomt dat de tractor in de
achteruit wordt gebruikt met
ingeschakelde maaier of ander
werktuig. Verwijder altijd zowel de
contactsleutel als de sleutel van de
keuzeschakelaar en bewaar ze op een
veilige plaats buiten het bereik van
kinderen als u de tractor onbeheerd
achterlaat.
MOGELIJK GEVAAR
Een kind of omstander kan door een
achteruitrijdende tractor met ingeschakelde
maaier overreden worden.
WAT ER KAN GEBEUREN
Contact met maaimes(sen) leidt tot ernstig
(mogelijk fataal) letsel.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Niet in de achteruit maaien, tenzij dat strikt
noodzakelijk is.
Kijk altijd omlaag en achterom vóór en
tijdens achteruitrijden.
Gebruik de keuzeschakelaar alleen als u
zeker weet dat geen kinderen of andere
omstanders het werkterrein zullen
betreden.
Verwijder altijd zowel de contactsleutel als
de sleutel van de keuzeschakelaar en
bewaar ze op een veilige plaats buiten het
bereik van kinderen of andere onbevoegde
personen als u de tractor onbeheerd
achterlaat.
m–4220
1
Figuur 8
1. Keuzeschakelaar met sleutel
Gebruiksaanwijzing
18
Veiligheidssysteem testen
Test het veiligheidssysteem telkens voordat u de
machine gebruikt. Als het veiligheidssysteem niet
zoals hieronder beschreven functioneert, moet u het
direct door een geautoriseerde dealer laten repareren.
1. Stel de parkeerrem in werking. Zet de
maaikoppelingshendel (aftakas) op “AAN”.
Draai de contactsleutel in de stand “START”. De
startmotor mag niet gaan draaien.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op “UIT”
en los de parkeerrem. Draai de contactsleutel in
de stand “START”. De startmotor mag niet gaan
draaien.
3. Stel de parkeerrem in werking en zet de
maaikoppelingshendel (aftakas) op “UIT”.
(Bij modellen met versnellingen moet de
rijsnelheidshendel op “N” (neutraal) staan.)
Start nu de motor. Als de motor loopt, lost u
de parkeerrem en komt u iets overeind uit de
bestuurdersstoel. De motor moet nu stoppen.
4. Met de parkeerrem gelost, draait u de
contactsleutel op “RUN” (lopen) zonder de
motor te starten. Trek de aftakasknop in de stand
“AAN”. U moet een duidelijke “klik” horen, die
aangeeft dat de aftakas ingeschakeld is en het
aftakaslampje moet oplichten. Beweeg het
rijpedaal in achteruit. U moet een duidelijke
“klik” horen, die aangeeft dat de aftakas
uitgeschakeld is en het aftakaslampje moet
doven.
5. Met de parkeerrem gelost, draait u de
contactsleutel op “RUN” (lopen) zonder de
motor te starten. Trek de aftakasknop in de stand
“AAN”. Draai de sleutel van de keuzeschakelaar
om en laat hem los. Het lampje
“werktuig-in-achteruit” moet oplichten. Beweeg
het rijpedaal in achteruit. Het aftakaslampje en
het lampje “werktuig-in-achteruit” op het
indicatiepaneel moeten blijven branden. Druk de
aftakasknop op “UIT”. Het aftakaslampje en het
lampje “werktuig-in-achteruit” moeten doven.
Indicatiepaneel
Het indicatiepaneel (fig. 9) bevat lampjes voor:
Werktuig-in-achteruit
Aftakas
31 2
Figuur 9
1. Werktuig-in-achteruit
2. Bedrijfsurenteller
3. Aftakas
Onder de volgende omstandigheden zijn de
indicatielampjes “AAN”. Onder alle andere
omstandigheden moeten de lampjes uit zijn.
Werken in de achteruit
Het lampje werktuig-in-achteruit licht op wanneer de
keuzeschakelaar wordt gebruikt om de beveiliging
werktuig-in-achteruit op te heffen. Het lampje wijst u
erop dat de beveiliging opgeheven is. Het lampje
dooft wanneer de aftakas wordt uitgeschakeld of de
motor wordt gestopt.
Aftakas
Als de contactsleutel in de stand “RUN” of
“LIGHTS” (lopen of verlichting) staat en de aftakas
ingeschakeld (AAN) is, brandt het indicatielampje
voor de aftakas. Als dit lampje brandt, betekent dat:
let op, de startmotor werkt niet als de aftakas
ingeschakeld is. Schakel de aftakas altijd uit voordat
u de bestuurdersstoel verlaat.
Bedrijfsurenteller
De bedrijfsurenteller registreert het aantal uren dat de
motor heeft gelopen. De bedrijfsurenteller is in
werking als de contactschakelaar in de stand “RUN”
Gebruiksaanwijzing
19
of “LIGHTS” (lopen of verlichting) staat. Gebruik de
geregistreerde bedrijfsuren voor de planning van
service en onderhoud.
Vooruit en achteruit rijden
Met het handgas regelt u het motortoerental,
uitgedrukt in omw/min (omwentelingen per minuut).
Zet het handgas in de stand “FAST” (snel) voor de
beste resultaten bij het maaien.
Om voor- of achteruit te rijden, lost u de parkeerrem.
Zie Parkeerrem lossen, pagina 14. Plaats uw voet op
het rijpedaal en druk de bovenkant van het pedaal
langzaam in om vooruit te rijden, of druk de
onderkant van het pedaal in om achteruit te rijden
(fig. 10). Hoe verder u het pedaal in één van beide
richtingen intrapt, hoe sneller de machine in die
richting rijdt.
NB.: Om achteruit te rijden met
ingeschakelde aftakas moet de
beveiliging werktuig-in-achteruit
worden opgeheven met behulp van de
keuzeschakelaar met sleutel, aan de
stoelophanging aan de rechterkant, net
onder de zitting.
Om vaart te minderen, laat u het rijpedaal
terugkomen.
Belangrijk: Om schade aan de transmissie te
voorkomen, altijd eerst de
parkeerrem lossen alvorens het
rijpedaal te bedienen.
1
2
1210
Figuur 10
1. Vooruit 2. Achteruit
Tractor stoppen
Om de machine te stoppen het rijpedaal loslaten, de
aftakas uitschakelen en de contactsleutel in de stand
“OFF” (uit) draaien om de motor te stoppen. Stel de
parkeerrem in werking als u de machine verlaat; zie
Parkeerrem in werking stellen, pagina 14. Vergeet
niet de sleutels uit contactschakelaar en
keuzeschakelaar te verwijderen.
MOGELIJK GEVAAR
Iemand zou de tractor kunnen bedienen of
wegrijden wanneer u de tractor onbeheerd
achterlaat.
WAT ER KAN GEBEUREN
Kinderen of omstanders kunnen gewond
raken door onbevoegd gebruik van de
tractor.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Neem altijd de sleutel uit de
contactschakelaar en keuzeschakelaar en
stel de parkeerrem in werking wanneer u
de tractor onbeheerd achterlaat, ook al is
het maar heel even.
Bedieningshendel
hefinrichting
De bedieningshendel van de hefinrichting (fig. 11)
wordt gebruikt om werktuigen te heffen en te laten
zakken.
Werktuig heffen
1. Trap het rempedaal in om de tractor te stoppen.
2. Trek de bedieningshendel naar achteren totdat hij
vergrendeld wordt. In deze positie houdt de
hefinrichting het werktuig in geheven positie.
Gebruiksaanwijzing
20
Werktuig laten zakken
1. Trap het rempedaal in om de tractor te stoppen.
2. Trek de bedieningshendel naar achteren om de
druk van de hefinrichting te verminderen. Druk
de knop boven op de hendel in om de
vergrendeling te lossen. Beweeg de hendel naar
voren om het werktuig te laten zakken.
1205
3
2
4
5
6
1
Figuur 11
1. Bedieningshendel
hefinrichting
2. Knop
3. Draaiknop voor
werktuighoogte
4. Indicator
5. Hoog
6. Aankoppelpositie
Instellen van werktuighoogte
De draaiknop voor de werktuighoogte (fig. 11) wordt
gebruikt om het werktuig op een bepaalde hoogte in
de hefinrichting te houden. De knop wordt gedraaid
om de aanslag van de hefinrichting omhoog of
omlaag te bewegen.
1. Hef het werktuig, zie: Werktuig heffen. In de
geheven positie draait u de knop (fig. 11) om de
hoogte van de aanslag te veranderen. Rechtsom
draaien om het werktuig hoger te zetten en
linksom om het werktuig lager te zetten.
2. De indicator voor de werktuighoogte (fig. 11)
geeft de verandering van de werktuighoogte
omhoog of omlaag aan terwijl u de knop draait.
Bestuurdersstoel instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren
verschuiven. De positie van de stoel moet zo zijn dat
u de machine het best kunt bedienen en dat u
comfortabel zit.
1. Til de zitting op en draai de afstelknoppen los
(fig. 12).
2. Verschuif de stoel in de gewenste positie en draai
de afstelknoppen weer vast.
1

Figuur 12
1. Afstelknop
Koplampen
De koplampen worden ingeschakeld via een
afzonderlijke stand “LIGHTS” (verlichting) van de
contactsleutel (fig. 13). De lichten branden altijd als
de contactsleutel in de stand “LIGHTS” staat, ook als
de motor niet loopt. Verwijder de sleutel uit de
contactschakelaar als u de tractor onbeheerd
achterlaat, zodat de lichten niet blijven branden en de
accu leegloopt.
1208
1
Figuur 13
1. Verlichting
Gebruiksaanwijzing
21
Schuinstand van het stuurwiel
instellen
De schuinstand van het stuurwiel kan in vier posities
worden gezet. Zet het stuurwiel in een stand waarbij u
de machine het best en het meest comfortabel kunt
bedienen.
1. Til de hendel op om het stuurwiel te
ontgrendelen (fig. 14).
2. Zet het stuurwiel in een comfortabele stand. Laat
de hendel los om het stuurwiel in die stand te
vergrendelen.
1
2
1203b
Figuur 14
1. Hendel schuinstand 2. Stuurwiel
Gebruik van de Cruise Control
Sommige modellen kunnen als optie met Cruise
Control worden uitgerust. Een drie-standenschakelaar
(Set-Lock (instellen-vergrendelen) (onder
veerspanning), On (aan) en Off-Unlock (uit-
ontgrendelen) op het dashboard (fig. 15) dient voor
het in- en uitschakelen van de Cruise Control. Met de
Cruise Control stelt u een vaste positie van het
rijpedaal in zonder uw voet te gebruiken. De Cruise
Control is alleen bedoeld voor vooruit rijden; nooit
voor achteruit rijden gebruiken.
Cruise Control inschakelen
1. Zet de tractor in beweging, zie Vooruit en
achteruit rijden, pagina 19. Terwijl u het
rijpedaal in een bepaalde stand ingetrapt houdt,
drukt u de Cruise Control-schakelaar (fig. 15) in
de stand “SET”-“LOCK”.
1
2
1641t
Figuur 15
1. Set-Lock
(instellen-vergrendelen)
2. Off-Unlock
(uit-ontgrendelen)
2. Hiermee zet u het rijpedaal in de huidige stand
vast, waarna u de voet van het rijpedaal kunt
nemen. Er wordt nu een constante rijsnelheid
gehandhaafd.
Cruise Control uitschakelen
1. Terwijl u het rijpedaal in een bepaalde stand
ingetrapt houdt, drukt u de Cruise
Control-schakelaar (fig. 15) in de stand
“OFF”-“UNLOCK”.
2. Hiermee ontgrendelt u de Cruise Control en
bedient u het rijpedaal weer met de voet.
3. Om snel te stoppen, trapt u het rempedaal in.
Hiermee schakelt u de Cruise Control
automatisch uit en bedient u tegelijkertijd de
rem.
Gebruiksaanwijzing
22
Tractor met de hand duwen
Belangrijk: De tractor altijd met de hand
duwen, nooit slepen, omdat de
transmissie hierdoor beschadigd kan
worden.
Tractor duwen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen en
contactsleutel in de stand “UIT” draaien om de
motor af te zetten.
2. Zet de instelstang voor de aandrijving in de
stand “DUWEN”. Hiermee schakelt u de
aandrijving uit en kunnen de wielen vrij draaien
(fig. 16).
Belangrijk: De instelstang voor de aandrijving
keert in de stand “AANDRIJVING”
terug als de rem wordt bediend.
Aandrijving inschakelen
1. Trap de rem in. Hierdoor keert de instelstang
terug in de stand “AANDRIJVING” en wordt de
aandrijving ingeschakeld. U kunt ook met de
hand de instelstang in de stand
“AANDRIJVING” zetten (fig. 16).
NB.: De machine rijdt alleen als de
instelstang in de stand
“AANDRIJVING” staat.
1
2
1209
Figuur 16
1. Stand “aandrijving” 2. Stand “duwen”
23
Onderhoud
Onderhoudsschema
Werkzaamheden
Elk
gebruik
Elke
5 uur
Elke
25 uur
Elke
50 uur
Elke
100 uur
Onderhoud
voor
stalling
Voorjaars-
onderhoud
Oliepeil controleren X
Olie verversen* Eerste X
Oliefilter vervangen* (200 uur, elke
2e olieverversing of jaarlijks)
X X
Veiligheidssysteem controleren X X
Rem controleren X X X X
Chassis doorsmeren X X
Luchtfilter - schuimfilterelement
reinigen
X X
Luchtfilter - papierfilterelement
vervangen
X X
Bougie(s) - elke 200 uur
controleren
X X
Drijfriemen controleren op
slijtage/barsten
X X
Benzine aftappen X
Motor - buitenkant reinigen X X X
Lakbeschadigingen bijwerken X
Accu - zuurpeil controleren X X X X
Accu - opladen, kabels
demonteren
X
Brandstoffilter vervangen X X
Bandenspanning controleren X X X
Voorwielen - toesporing
controleren
X X
Transmissie-oliepeil controleren X X X
* Vaker in stoffige, vuile omstandigheden
Onderhoud
24
MOGELIJK GEVAAR
Als u de sleutel in het contactslot laat zitten, kan een onbevoegde de motor starten.
WAT ER KAN GEBEUREN
Per ongeluk starten van de motor kan leiden tot lichamelijk letsel van u of
omstanders.
GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN
Om per ongeluk starten van motor tijdens onderhoud te voorkomen sleutel uit
contactschakelaar nemen en kabel van bougie trekken. Druk de kabel opzij, zodat
hij niet per ongeluk contact met de bougie kan maken.
Luchtfilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Schuimfilter: reinigen en olie aanbrengen na elke
25 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de kortste periode
moet worden aangehouden.
Papierfilter: na elke 100 bedrijfsuren of jaarlijks
vervangen, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
NB.: Onderhoud van luchtfilter vaker (elke
paar uur) uitvoeren bij gebruik in zeer
stoffige of zanderige omstandigheden.
Schuimfilter en papierfilter verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om
te voorkomen dat vuil in de motor komt en
schade veroorzaakt. Knop losdraaien en
luchtfilterdeksel verwijderen (fig. 17).
1
2
1214
3
4
5
6
8
7
Figuur 17
1. Luchtfilterdeksel
2. Knop
3. Vleugelmoer
4. Luchtfilterdeksel
5. Schuimfilterelement
6. Papierfilterelement
7. Rubber afdichting
8. Luchtfilterbodem
4. Schuif het schuimfilter voorzichtig van het
papierfilter af (fig. 17).
5. Vleugelmoer eraf draaien, deksel en papierfilter
verwijderen (fig. 17).
Onderhoud
25
Schuimfilter en papierfilter reinigen
1. Schuimfilterelement
A. Schuimfilter in warm water met vloeibare
zeep wassen. Grondig in schoon water
uitspoelen.
B. Schuimfilter in een schone doek wikkelen
en droogknijpen.
C. Ca. 25-50 ml (1–2”) olie op het filter
aanbrengen (fig. 18). Knijpen om de olie in
het filter verdelen.
Belangrijk: Schuimfilter vervangen wanneer het
gescheurd of beschadigd is.
2
1213
1
Figuur 18
1. Schuimfilterelement 2. Olie
2. Papierfilterelement
A. Klop het filter voorzichtig tegen een vlak
oppervlak om vuil en stof te verwijderen
(fig. 19).
B. Controleer het filter op scheuren, een vettig
oppervlak of beschadiging van de rubber
afdichting.
Belangrijk: Het papierfilter nooit reinigen met
perslucht of vloeistoffen zoals
oplosmiddelen, benzine of
petroleum. Vervang het filter
wanneer het beschadigd of defect is,
of niet naar behoren kan worden
gereinigd.
1
1213
2
Figuur 19
1. Papierfilterelement 2. Rubber afdichting
Schuimfilter en papierfilter monteren
Belangrijk: Motor nooit laten lopen zonder dat
het complete luchtfilter gemonteerd
is, daar anders de motor beschadigd
kan worden.
1. Schuif het schuimfilter voorzichtig over het
papierfilterelement (fig. 17).
2. Schuif het complete filter en het deksel op het
draadeind. Schroef de vleugelmoer met de hand
vast tegen het deksel aan (fig. 17).
NB.: De rubber afdichting moet vlak tegen
de bodem van het luchtfilter en het
deksel aan liggen.
3. Monteer het luchtfilterdeksel (fig. 17).
4. Sluit de motorkap.
Onderhoud
26
Motorolie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Olie verversen:
Na de eerste 5 bedrijfsuren.
Na elke 100 bedrijfsuren.
NB.: De motorolie moet vaker worden
ververst bij gebruik in zeer stoffige of
vuile omstandigheden.
Type olie: detergente olie (API-klasse SF of SG)
Carterinhoud: met filter 1,9 liter (1/2 ga.)
Viscositeit: zie onderstaande tabel
F
-20 0 20
40 60
80 100
°
C
-30
°
-20 -10
01020
30 40
GEBRUIK OLIESOORTEN MET DEZE
SAE-VISCOSITEIT
32
Motoroliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, parkeerrem in werking stellen en
contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de
motor af te zetten. Contactsleutel verwijderen.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van de peilstok (fig. 20)
schoon, zodat er geen vuil in de vulopening kan
komen, wat tot motorschade kan leiden.
4. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een
doek schoonvegen (fig. 20).
5. Peilstok helemaal in de vulbuis drukken, maar
niet op de buis vastdraaien (fig. 20). Peilstok
opnieuw eruit trekken en oliepeil op metalen
deel controleren. Als het oliepeil te laag is, olie
via de vulbuis bijvullen totdat het oliepeil tegen
de markering “FULL” staat.
Belangrijk: Het carter nooit overvullen met olie;
hierdoor kan de motor beschadigd
worden.
1
2
3
Figuur 20
1. Oliepeilstok
2. Metalen deel
3. Vulbuis
Onderhoud
27
Olie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat hem vijf minuten lopen.
Warme olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de aftapzijde iets
lager dan de andere zijde staat, zodat de olie
volledig wordt afgetapt. Daarna maaikoppeling
(aftakas) uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen en contactsleutel in de stand “OFF”
draaien om de motor af te zetten. Contactsleutel
verwijderen.
3. Open de motorkap.
4. Schuif een stuk slang over de olie-aftapkraan om
de olie in de opvangbak te geleiden.
5. Opvangbak onder de aftapkraan plaatsen.
Aftapkraan 1/8 slag linksom draaien en uit
trekken om te openen (fig. 21).
6. Nadat alle olie eruit is gelopen, aftapkraan
sluiten door in te drukken en 1/8 slag rechtsom
te draaien.
NB.: Oude olie bij een erkend inzamelpunt
afleveren.
2
1
1216
Figuur 21
1. Olie-aftapkraan 2. Tuinslang
7. Giet ca. 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (fig. 20). Controleer
het oliepeil, zie: Oliepeil controleren, pagina 26.
Voeg langzaam meer olie toe, tot het oliepeil tot
aan de markering “FULL” op de peilstok staat.
Oliefilter vervangen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het oliefilter elke 200 bedrijfsuren of bij elke
olieverversing.
NB.: Vervang het oliefilter vaker bij gebruik
in zeer stoffige of zanderige
omstandigheden.
1. Motorolie aftappen, zie Motorolie
verversen/aftappen, pagina 27.
2. Verwijder het oude filter en veeg het contactvlak
van de filteraansluiting schoon (fig. 22).
3. Smeer de rubber afdichtring van het nieuwe filter
in met een dun laagje nieuwe olie (fig. 22).
1256
1
2
3
Figuur 22
1. Oliefilter
2. Afdichtring
3. Filteraansluiting
4. Monteer het nieuwe oliefilter op de
filteraansluiting. Draai het filter rechtsom totdat
de rubber afdichtring tegen de filteraansluiting
aanligt. Draai het filter daarna nog 1/2 slag aan
(fig. 22).
5. Vul het carter met het juiste type nieuwe
motorolie; zie Motorolie verversen/aftappen,
pagina 27.
Onderhoud
28
Bougie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang de bougies na elke 200 bedrijfsuren.
Controleer of de afstand tussen de midden- en
zij-elektrode correct is voordat u de bougie monteert.
Gebruik een bougiesleutel om bougies te verwijderen
en te monteren en een voelermaat om de
elektrodenafstand te meten en af te stellen.
Type: Champion RJ-12YC (of gelijkwaardig)
Elektrodenafstand: 0,102 mm (0.040”)
Bougie(s) verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutels uit contactschakelaar en
keuzeschakelaar.
2. Open de motorkap.
3. Trek de kabels(s) van de bougie(s) (fig. 23).
Maak de omgeving van de bougie(s) schoon, om
te voorkomen dat vuil in de motor terecht komt
en schade veroorzaakt.
4. Verwijder de bougie(s) en metalen ring.
2
1
1218
Figuur 23
1. Bougiekabel 2. Bougie
Bougie controleren
1. Bekijk de binnenkant van de bougie (fig. 24).
Als de isolator lichtbruin of grijs is, werkt de
motor naar behoren. Een zwarte laag op de
isolator duidt meestal op een vuil luchtfilter.
Belangrijk: Bougie nooit schoonmaken. Bougie
altijd vervangen bij: zwarte laag op
de bougie, versleten elektroden,
vettige laag op de bougie of
scheuren.
2. Controleer de elektrodenafstand (fig. 24). De
zij-elektrode verbuigen (fig. 24) om de juiste
afstand in te stellen.
0,102 mm
(0.0040”)
2
3
1
Figuur 24
1. Middenelektrode met
isolator
2. Zij-elektrode
3. Elektrodenafstand (niet op
schaal weergegeven)
Bougie monteren
1. Monteer de bougies en metalen ringen.
Controleer of de elektrodenafstand correct is
afgesteld.
2. Bougie tot 27 Nm (20 ft-lb) aantrekken.
3. Druk de bougiekabel(s( op de bougie(s) (fig. 23).
4. Sluit de motorkap.
Onderhoud
29
Smeren
Onderhoudsinterval/Specificatie
De machine na elke 50 bedrijfsuren of jaarlijks
doorsmeren, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden. Het smeren moet vaker plaatsvinden bij
gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Type vet: universeel smeervet.
Methode van smeren
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, parkeerrem
in werking stellen en contactsleutel op “OFF”
draaien om de motor te stoppen. Verwijder de
sleutels uit contactschakelaar en keuzeschakelaar.
2. Smeernippels schoonmaken met een doek.
Indien nodig verf van de voorkant van de nippels
afkrabben.
3. Een vetspuit op de smeernippel zetten en vet in
de smeernippel pompen totdat wat vet bij de
lagers naar buiten komt.
4. Overtollig vet wegvegen.
Waar moet gesmeerd worden
1. Smeer de voorwielen en de spindels totdat er wat
nieuw vet bij de lagers naar buiten komt (fig. 25).
2. Smeer het draaipunt van de vooras (fig. 25).
1211
Figuur 25
3. Rijpedaal smeren bij modellen met
hydrostatische rijaandrijving, of rem- en
koppelingspedaal bij modellen met versnelling,
waar die om de bevestigingsas draaien (fig. 26).
1264
Figuur 26
Bandenspanning
Onderhoudsinterval/Specificatie
Houd de voor- en achterbanden op de voorgeschreven
spanning. Controleer de bandenspanning via het
ventiel na elke 25 bedrijfsuren of elke maand, waarbij
de kortste periode moet worden aangehouden
(fig. 27). De bandenspanning kan het best bij koude
banden worden gecontroleerd.
Bandenspanning:138 kPa (20 psi) voor en achter.
1
2323
Figuur 27
1. Ventiel
Onderhoud
30
Rem
Stel altijd de parkeerrem in werking als u de machine
stopt of onbeheerd achterlaat. Controleer de rem vóór
elk gebruik. Als de parkeerrem slipt of onvoldoende
remvermogen heeft, moet die worden afgesteld.
Rem controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, parkeerrem in werking stellen en
contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de
motor af te zetten. Contactsleutel verwijderen.
2. Als de achterwielen blokkeren en slippen
wanneer u de tractor naar voren duwt, is geen
afstelling nodig. De rem moet worden afgesteld
als de wielen draaien en niet blokkeren. Zie Rem
afstellen, pagina 30.
3. Parkeerrem lossen en instelstang in stand
“DUWEN” zetten, zie: Tractor met de hand
duwen, pagina 22. De wielen moeten vrij
draaien.
4. Als aan beide voorwaarden wordt voldaan,
behoeft de rem geen afstelling.
Belangrijk: De instelstang keert terug in de
stand “AANDRIJVING” als de rem
wordt bediend.
Rem afstellen
De remafstelling bevindt zich boven op de
transmissie (fig. 28). Als de parkeerrem onvoldoende
werkt, is afstelling nodig.
1. Controleer de rem voordat u die afstelt. Zie Rem
controleren, pagina 30.
2. Parkeerrem lossen. Zie Parkeerrem lossen,
pagina 14.
3. Om de rem af te stellen, de R-pen en ring van de
remhefboom verwijderen (fig. 28).
4. Draai de stelpen, zodat die gemakkelijk in de
remhefboom kan worden geschoven (fig. 28).
5. Bevestig de stelpen aan de remhefboom met de
ring en R-pen (fig. 28).
6. Controleer de werking van de rem opnieuw, zie
Rem controleren, pagina 30.
Belangrijk: Als de parkeerrem gelost is, moeten
de achterwielen vrij draaien als u de
tractor duwt. Als een goede
remwerking en vrij draaien niet
mogelijk zijn, neemt u direct contact
op met een erkende Toro-dealer.
1
2
3
1245
Figuur 28
1. R-pen en ring
2. Stelpen
3. Remhefboom
Onderhoud
31
Brandstoftank
Brandstoftank aftappen
MOGELIJK GEVAAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WAT ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Brandstof uit de tank aftappen als de
motor koud is. Doe dit in de vrije
buitenlucht. Gemorste brandstof opvegen.
Benzine niet aftappen in nabijheid van
open vuur of waar benzinedampen door
een vonk ontstoken kunnen worden.
Niet roken in de buurt van de tractor.
1. Tractor op vlakke ondergrond parkeren, om te
verzekeren dat de tank volledig leegloopt.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen en de contactsleutel in de stand “OFF”
draaien om de motor te stoppen. Verwijder de
sleutel.
2. Sluit de brandstofkraan aan de brandstoftank
(fig. 29).
1263
1
Figuur 29
1. Brandstofkraan
3. Open de motorkap.
4. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar
toe en schuif de slangklem over de
brandstofslang, naar de brandstoftank toe
(fig. 30).
5. Trek de brandstofslang van het filter af (fig. 30).
Open de kraan en laat de benzine in een
opvangbak of jerrycan lopen.
NB.: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit
een goed moment om het
brandstoffilter te vervangen.
6. Monteer de brandstofslang aan het filter. Schuif
de slangklem naar het filter toe om
brandstofslang en filter vast te zetten. Zie
Brandstoffilter vervangen, pagina 32.
1
2
3
1218
Figuur 30
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Filter
Onderhoud
32
Brandstoffilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het brandstoffilter na elke 100 bedrijfsuren
of elk jaar, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
Brandstoffilter vervangen
Na verwijderen nooit een vuil filter opnieuw aan de
brandstofslang monteren.
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel.
2. Brandstofkraan aan de brandstoftank dicht
draaien (fig. 29).
3. Open de motorkap.
4. Druk de uiteinden van de slangklemmen naar
elkaar toe en schuif ze weg van het filter (fig. 31).
5. Trek het filter uit de brandstofslangen.
1
2
3
1217
Figuur 31
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Filter
6. Monteer een nieuw filter en schuif de
slangklemmen terug tot dicht bij het filter.
7. Draai de brandstofkraan aan de brandstoftank
open (fig. 29).
8. Sluit de motorkap.
Toesporing van de voorwielen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Een correcte toesporing van de voorwielen is
belangrijk. Bij ongelijkmatige bandenslijtage,
beschadiging van de graszode of zwaar sturen kan
afstelling nodig zijn. Controleer de toesporing na elke
100 bedrijfsuren of eenmaal per jaar, waarbij de
kortste periode moet worden aangehouden (fig. 32).
Specificatie: 3,5-6,5 mm (1/8-1/4”) toesporing van de
voorwielen.
Toesporing meten
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel.
2. Voorwielen aan de voorkant naar buiten drukken,
om de normale speling in de ophanging weg te
nemen.
3. Meet de afstand tussen de velgen ter hoogte van
de assen aan de voor- en achterzijde van de
wielen (fig. 32).
4. De afmeting aan de voorkant moet kleiner zijn
dan die aan de achterkant, volgens de
specificatie.
Onderhoud
33
1
4
2
3
1261
Figuur 32
1. Hier meten
2. Vlakke delen
kruiskoppeling
3. Contramoer
4. Stuurstang
Toesporing afstellen
1. Toesporing controleren alvorens die af te stellen,
zie Toesporing meten, pagina 32.
2. Verwijder de kruiskoppeling van één stuurstang
(fig. 32).
3. Verwijder de moer waarmee de kruiskoppeling
aan de stuurstang bevestigd is. Draai de
kruiskoppeling één slag rechtsom om de
toesporing te vergroten, of linksom om de
toesporing te verkleinen.
4. Vlakke delen aan kruiskoppeling gelijk houden
met vlakke delen aan stuurstang en moer
vastdraaien (fig. 32).
5. Kruiskoppeling aan stuurstang bevestigen en
toesporing controleren, zie Toesporing meten,
pagina 32.
Belangrijk: Als meer dan één slag draaien nodig
is om de vereiste toesporing te
bereiken, moet afwisselend links en
rechts worden afgesteld, om een
goede stand van het stuurwiel te
behouden.
Transmissie-olie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer het oliepeil elke 100 uur of jaarlijks,
waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
Het oliepeil moet altijd op het maximum peil staan
als de transmissie koud is. De transmissie is een
afgedicht systeem en behoeft geen olieverversing.
Type olie: SAE 10W-30 detergente olie,
(API service-klasse SF of SG)
Transmissie-oliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de
motor te stoppen. Verwijder de sleutel.
2. Open de motorkap.
3. Omgeving van oliereservoir schoonmaken
(fig. 33), zodat het peil duidelijk zichtbaar is en
geen vuil in het reservoir kan komen tijdens
bijvullen van olie.
4. Bij koude transmissie olie bijvullen tot aan “vol
koud” lijn op reservoir (fig. 33).
Belangrijk: Niet boven de “vol koud” lijn vullen,
om overlopen te voorkomen.
1243
2
1
Figuur 33
1. Oliereservoir 2. “Vol koud” lijn
Onderhoud
34
Zekeringen
Onderhoudsinterval/Specificatie
De elektrische installatie is beveiligd door middel van
zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Als er
een zekering is doorgebrand, moeten onderdeel en
bedrading op kortsluiting worden gecontroleerd. Om
een zekering te vervangen, deze uit de houder trekken
(fig. 34).
Zekering:Hoofdzekering/startmotor F1-30 A,
steekzekering
Regelaar F2-25 A, steekzekering
Dashboard F3-10 A, steekzekering
Koplampen F4-10 A, steekzekering
1
2344
2
3
4
Figuur 34
1. Dashboard-10 A
2. Koplampen-10 A
3. Regelaar-25 A
4. Hoofdzekering-30 A
Koplampen
Specificatie: gloeilamp # 1156, type voor automobielen
Gloeilamp verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel.
2. Open de motorkap. Trek de stekkers uit de
aansluitingen op de lamphouders.
3. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en
verwijder deze uit de reflector (fig. 35).
4. Gloeilamp indrukken, linksom draaien tot aan
aanslag (ca. 1/4 slag) en uit de lamphouder
nemen (fig. 36).
1
2
3
4
4
5
5
Figuur 35
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
4. Sleuven
5. Polen
Gloeilamp monteren
1. Aan de zijkant van de lampvoet zitten metalen
pennen. Houd de pennen voor de sleuven in de
lamphouder en steek de lampvoet in de houder
(fig. 36). De lamp in de houder drukken en
rechtsom draaien tot aanslag.
1
2
3
4
2
4
Figuur 36
1. Gloeilamp
2. Metalen pennen
3. Lamphouder
4. Sleuven
Onderhoud
35
2. Aan de lamphouder zitten twee lippen (fig. 35).
Houd de lippen voor de sleuven in de reflector,
steek de lamphouder in de reflector en draai deze
1/4 slag rechtsom tot aanslag.
3. Druk de stekkers op de polen van de
lamphouder.
Accu
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer het zuurpeil van de accu voor elk gebruik.
Houd de accu altijd schoon en volledig geladen.
Gebruik een tissue om de accubak schoon te maken.
Als de accupolen geoxydeerd zijn, deze schoonmaken
met een oplossing van vier delen water en één deel
zuiveringszout. Breng een laagje zuurvrij vet
(vaseline) op de accupolen aan om oxydatie te
voorkomen.
Spanning: 12 V, 240 A (koude start)
Accu verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel.
2. Open de motorkap om bij de accu te komen.
3. Verwijder de zijpanelen voor meer ruimte om de
accu te verwijderen (fig. 38). Verwijder de
vleugelmoeren en schroeven. Zijpaneel optillen
om pen los te maken, lippen van paneel uit
stuurkolom schuiven.
4. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(fig. 37).
5. Schuif het rubber kapje van de pluskabel (rood)
terug over de kabel. Maak de pluskabel (rood)
los van de accupool (fig. 37).
6. Maak de bevestigingsbeugels van de accu los
(fig. 37).
1
2
3
5
4
1219
Figuur 37
1. Minkabel (zwart)
2. Rubber kapje
3. Pluskabel (rood)
4. Bout en vleugelmoer
5. Bevestigingsbeugel en
vleugelmoer
Accu monteren
7. Plaats de accu in het chassis (fig. 38).
8. Accu met beugels in het chassis vastzetten.
9. Bevestig de pluskabel (rood) met behulp van de
bout en vleugelmoer aan de pluspool (+) van de
accu (fig. 37). Schuif het rubber kapje over de
pluspool heen.
10. Bevestig de minkabel (zwart) met behulp van de
bout en vleugelmoer aan de minpool (-) van de
accu (fig. 37).
Onderhoud
36
11. Monteer de zijpanelen door de lippen in de
stuurkolom te schuiven en de pen in de opening
in de bodem te steken. Bevestigen met schroeven
en vleugelmoeren (fig. 38).
1
2
3
4
5
1260
4
Figuur 38
1. Accu
2. Lippen aan zijpaneel
3. Schroef
4. Vleugelmoer
5. Pen
Zuurpeil controleren
1. Open de motorkap om bij de accu te komen.
2. Cellendeksel eraf tillen om in de cellen te kijken.
Het accuzuur moet tot aan de onderkant van de
buis staan (fig. 39). Het zuurpeil mag niet tot
onder de platen zakken (fig. 39).
3. Als het zuurpeil te laag is, de benodigde
hoeveelheid gedestilleerd water bijvullen, zie Accu
bijvullen met gedestilleerd water, pagina 36.
1
2
3
1262
Figuur 39
1. Vuldoppen
2. Onderkant van buis
3. Platen
Accu bijvullen met water
Het beste moment om de accu met water bij te vullen
is net voordat u de tractor gebruikt. Het water wordt
dan goed vermengd met de zuuroplossing.
1. Maak de bovenkant van de accu met een tissue
schoon.
2. Cellendeksels eraf tillen (fig. 39).
3. Giet langzaam gedestilleerd water in elke
accucel, totdat het peil tot aan de onderkant van
de celbuis staat (fig. 39).
Belangrijk: De accu niet overvullen, omdat
accuzuur (zwavelzuur) ernstige
corrosie en beschadiging van het
chassis kan veroorzaken.
4. Cellendeksels weer op de accu drukken.
Onderhoud
37
Accu opladen
Belangrijk: Zorg dat de accu altijd volledig
geladen is (soortelijk gewicht 1,260).
Dit is vooral belangrijk om
beschadiging van de accu te
voorkomen bij temperaturen onder
0 °C (32°F).
1. Accu uit het chassis verwijderen, zie Accu
verwijderen, pagina 35.
2. Controleer het zuurpeil, zie Zuurpeil controleren,
pagina 36, stap 2-3.
3. Neem de vuldoppen van de accu en sluit een
batterijlader van 3-4 A aan op de accupolen.
Laad de accu gedurende 4 uur op met 4 A of
minder (12 V). De accu niet overladen. Breng de
vuldoppen weer aan nadat de accu volledig
opgeladen is.
MOGELIJK GEVAAR
Bij het opladen van de accu komen gassen
vrij.
WAT ER KAN GEBEUREN
Accugassen kunnen exploderen.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Sigaretten, vonken en vlammen uit de
buurt van de accu houden.
4. Monteer de accu in het chassis, zie Accu
monteren, pagina 35.
Onderhoud
38
Schema elektrische installatie

Ć+
URENĆ
TELLER
SPANNINGSĆ
REGELAAR
B+
ACCULAMP MODULE
F
A
D
OLIE
#194 LAMP
ACCU
#194 LAMP
OROR
GN GN
OR
BK
PK
BK BK
PK
BK
D
F
E
OPHEFFEN
C
#194 LAMP
#194 LAMP
AFTAKAS
KABELBOOM INDICATIELAMPJES
A
PK PK
W W
T T
B
KOPPELING
NMIR
MODULE
1
3
2
4
6
5
STOELSCHAKELAAR GESLOTEN
ALS BESTUURDER OP
STOEL ZIT
SW1
(STOELSCHAKELAAR)
SW2
(REMSCHAKELAAR)
SLUIT ALS REM
INGETRAPT WORDT
2
3
5
4
1
K2
(VEILIGHEIDSRELAIS)
GY
Y
BK
T
Y
T
W
TGN BK
BUPK
1
3
(ACHTERUITĆSCHAKELAAR)
SW5
SCHAKELAAR OPENT ALS
RIJPEDAAL BEDIEND WORDT
IN ACHTERUIT
SCHAKELAAR SLUIT
ALS SLEUTEL
GEDRAAID WORDT
(OPHEFFEN MET SLEUTEL)
SW6
T
GN
BK
BK
1
3
3
I
4
L
1
S
5
B
KABELBOOM KOPLAMPEN
(CONTACTSCHAKELAAR)
OFFĆĆĆĆĆĆĆĆĆĆĆGEEN VERBINDING
RUN/LIGHTSĆĆĆĆĆĆĆĆĆĆB I R L
RUNĆĆĆĆĆĆĆĆĆĆĆĆĆĆĆB I R
STARTĆĆĆĆĆĆĆĆĆĆĆĆĆĆB I R S
SW4
PKOR RBN
ORBK
265 HYDROST.
10A
F3
10A
F4
1
2
5
4
7
8
(AFTAKASSCHAKELAAR)
SW3
AFTAKASĆ
KOPPELING
AFTAKASSCHAKELAAR
GETOOND IN UITĆ
STAND
PK
OR
BN
PK
BUBU
BK
BN BN
WPKGY
ORBK
OR
30A
F1
2
R
AANSLUITINGEN CONTACTSCHAKELAAR
GEZIEN VANAF ACHTERZIJDE.
25A
F2
ORANJE
GRIJS
ZWART
BRUIN
BLAUW
I
B
L
R
S
GROEN
KLEURCODES BEDRADING
LICHTBRUIN
ROOD
ROZE
VIOLET
WIT
GEEL
VIO
VIO
PK
T
R
BU
BN
BK
GN
Y
W
OR
GY
VIO
VIO
R
R
MASSA
SPOEL
B+
BOUGIE
Ć+
STARTMOTOR
Starten
ONTSTEKING
MODULE
AC
AC
REG
MAG
OLIE
OLIEDRUK
SCHAKELAAR
2
3
5
4
1
(MOTORSTOPRELAIS)
K1
BK
VIO
W
Y
GN
GN
W
R
OR
GN
1
5
3
Onderhoud
39
Reiniging en stalling
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de
gehele machine verwijderen, met name van de
motor. Vuil en kaf van buitenkant van cilinder,
cilinderkopribben en ventilatorhuis verwijderen.
Belangrijk: De machine met een zacht
wasmiddel en water wassen. GEEN
HOGEDRUKREINIGER
GEBRUIKEN. Daardoor kan de
elektrische installatie beschadigd
worden of noodzakelijk vet bij
wrijvingspunten weggespoeld
worden. Gebruik niet te veel water
in de buurt van het
bedieningspaneel, de verlichting, de
motor en de accu.
3. Controleer het remsysteem, zie Rem, pagina 30.
4. Luchtfilteronderhoud, zie: Luchtfilter, pagina 24.
5. Chassis doorsmeren, zie: Smeren, pagina 29.
6. Motorolie verversen, zie: Motorolie, pagina 26.
7. Verwijder de bougie(s) en controleer hun
toestand; zie Bougies, pagina 28. Met de
bougie(s) uit de motor verwijderd twee eetlepels
motorolie in de bougie-opening gieten. De motor
met behulp van de startmotor laten draaien om
de olie in de cilinder te verdelen. Bougie(s)
monteren en aandraaien met 20,4 Nm (15ft-lb).
De bougiekabel(s) niet op de bougie(s)
aansluiten.
8. Neem de accu uit het chassis, controleer het
zuurpeil en laad de accu volledig op, zie: Accu,
pagina 35. De accukabels niet op de accupolen
aansluiten tijdens stalling.
Belangrijk: De accu moet volledig opgeladen
zijn, om te voorkomen dat hij
bevriest en beschadigd raakt bij
temperaturen onder 0°C (32°F). Een
volledig opgeladen accu behoudt zijn
lading ongeveer 50 dagen bij
temperaturen onder 4°C (40°F). Bij
temperaturen boven 4°C (40°F) elke
30 dagen het zuurpeil van de batterij
controleren en de batterij opladen.
9. Controleer de bandenspanning, zie:
Bandenspanning, pagina 29.
10. Voor langdurige opslag (meer dan 90 dagen)
stabilizer/conditioner aan benzine in de tank
toevoegen: 8 ml/l (1 oz./ga) en daarna als volgt
te werk gaan.
A. Laat de motor vijf minuten lopen om de
stabilizer/conditioner door het
brandstofsysteem te verspreiden.
B. Motor stoppen, laten afkoelen en alle benzine
uit de tank aftappen, zie Brandstoftank,
pagina 31, of de motor laten lopen totdat alle
benzine verbruikt is en de motor afslaat.
C. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat
hij afslaat. Met “CHOKE” aan herhalen
totdat de motor niet meer aanslaat.
D. Benzine volgens wettelijke voorschriften
afvoeren of binnen 90 dagen voor ander
doeleinde gebruiken.
NB.: Benzine met toegevoegde stabilizer/
conditioner niet langer dan 90 dagen
bewaren.
11. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en
indien nodig aandraaien. Beschadigde of defecte
delen repareren of vervangen.
12. Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij de erkende
Toro-dealer.
13. Machine in een schone, droge garage of
opslagruimte stallen. Sleutel uit contactslot
nemen en onthouden waar u die bewaart.
Machine afdekken om hem te beschermen en
schoon te houden.
40
Problemen, oorzaak en
remedie
PROBLEEM MOGELIJKE OORZAAK REMEDIE
Startmotor draait niet.
1. Maaikoppeling (aftakas) is
INGESCHAKELD.
1. Maaikoppeling (aftakas)
UITSCHAKELEN.
2. Parkeerrem is niet in werking
gesteld.
2. Parkeerrem in werking
stellen.
3. Bestuurder zit niet op de
stoel.
4. Accu is leeg.
3. Neem plaats op de stoel.
4. Accu opladen.
5. Elektrische aansluitingen
geoxydeerd of los.
5. Controleer elektrische
aansluitingen op goed
contact.
6. Zekering doorgebrand. 6. Zekering vervangen.
7. Relais of schakelaar defect. 7. Neem contact op met
erkende Service Dealer.
Motor start niet, start moeilijk of
blijft i t l
1. Brandstoftank leeg. 1. Tank met benzine vullen.
blijft niet lopen.
2. Choke is niet AAN. 2. Choke-hendel op AAN zetten.
3. Luchtfilter vuil. 3. Luchtfilterelement reinigen of
vervangen.
4. Bougiekabel los of niet op
bougie aangesloten.
4. Kabel op bougie aansluiten.
5. Bougie is aangetast, vuil of
heeft onjuiste
elektrodenafstand.
5. Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
6. Vuil in brandstoffilter. 6. Brandstoffilter vervangen.
7. Vuil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
7. Neem contact op met
erkende Service Dealer.
Problemen, oorzaak en remedie
41
PROBLEEM REMEDIEMOGELIJKE OORZAAK
Motor werkt niet op maximaal
1. Motor overbelast. 1. Rijsnelheid verlagen.
vermogen.
2. Luchtfilter vuil. 2. Luchtfilterelement reinigen.
3. Oliepeil in carter te laag. 3. Carter bijvullen met motorolie.
4. Koelribben en luchtkanalen
onder motorkoelinghuis
verstopt.
4. Obstructie van koelribben en
luchtkanalen verwijderen.
5. Bougie is aangetast, vuil of
heeft onjuiste
elektrodenafstand.
5. Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
6. Beluchtingsopening van
tankdop verstopt.
6. Tankdop reinigen of
vervangen.
7. Vuil in brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Vuil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
8. Neem contact op met
erkende Service Dealer.
Motor raakt oververhit.
1. Motor overbelast. 1. Rijsnelheid verlagen.
2. Oliepeil in carter te laag. 2. Carter bijvullen met motorolie.
3. Koelribben en luchtkanalen
onder motorkoelinghuis
verstopt.
3. Obstructie van koelribben en
luchtkanalen verwijderen.
Abnormale trillingen.
1. Bevestigingsbouten van
motor zitten los.
1. Bevestigingsbouten van
motor aandraaien.
2. Motorpoelie, spanpoelie of
mespoelie zit los.
2. Desbetreffende poelie
vastzetten.
3. Motorpoelie beschadigd. 3. Neem contact op met
erkende Service Dealer.
Machine rijdt niet.
1. Instelstang staat in stand
“DUWEN”.
1. Zet instelstang in stand
“AANDRIJVING”.
2. Tractiedrijfriem versleten, los
of gebroken.
2. Neem contact op met
erkende Service Dealer.
3. Tractiedrijfriem van poelie af. 3. Neem contact op met
erkende Service Dealer.
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44

Toro 265-H Lawn and Garden Tractor Handleiding

Type
Handleiding