Toro 523Dxi Garden Tractor Handleiding

Categorie
Accessoires voor het maken van koffie
Type
Handleiding
BELANGRIJK: Lees deze handleiding aandachtig door. De handleiding
bevat informatie ten behoeve van uw veiligheid en die van anderen. Zorg
dat u vertrouwd bent met de plaats en functie van de bedieningsorganen
voordat u de machine gaat gebruiken.
Gebruikershandleiding
Nederlands
(NL)
NR. 3321–982
Wheel
Horse
523Dxi Tractor
Model nr. 73590 – 9900001 en hoger
The Toro Company – 1998
All Rights Reserved
Inleiding
Dank u voor de keuze van een Toro produkt.
Wij bij Toro wensen dat u geheel tevreden bent met
dit nieuwe produkt. Aarzel daarom niet contact op te
nemen met uw erkende Toro Service Dealer voor
eventuele hulp, service, originele Toro onderdelen of
andere informatie.
Wanneer u de dealer of de fabriek raadpleegt, dient u
de model- en serienummers van de machine altijd te
vermelden. Aan de hand van deze nummers kan de
Service Dealer of vertegenwoordiger u de juiste
informatie over de specifieke machine verschaffen.
De model- en serienummers vindt u op een plaatje dat
op een speciale plaats op de machine is aangebracht
(zie onder).
1
m–2345
1. Model-
en serienummerplaatje
Noteer de model- en serienummers van de machine
hieronder, dan hebt u ze altijd bij de hand.
Modelnr.:
Serienr.:
Lees deze handleiding aandachtig door, zodat u leert
hoe u de machine op de juiste wijze bedient en
onderhoudt. Door het lezen van de handleiding kunt u
persoonlijk letsel van u en anderen en schade aan de
machine voorkomen. Ofschoon Toro veilige en
moderne produkten ontwerpt, produceert en op de
markt brengt, blijft u verantwoordelijk voor een
correct en veilig gebruik daarvan. U bent tevens
verantwoordelijk voor de instructie m.b.t. veiligheid
van personen die u met de machine laat werken.
In deze handleiding gebruikt Toro een systeem om
mogelijke gevaren aan te duiden en u te attenderen op
bijzondere aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk
fataal) letsel van u en anderen te voorkomen. De
woorden GEVAAR, W
AARSCHUWING en
VOORZICHTIG geven de ernst van het gevaar aan.
Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
GEVAAR waarschuwt u voor zeer gevaarlijke
situaties, die kunnen resulteren in ernstig lichamelijk
letsel of zelfs overlijden, die kunnen ontstaan als u
niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
WAARSCHUWING waarschuwt u voor een
gevaarlijke situatie die kan resulteren in ernstig
lichamelijk letsel of zelfs overlijden, die kan ontstaan
als u niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
VOORZICHTIG duidt belangrijke instructies inzake
uw persoonlijke veiligheid aan. Om letsel te
voorkomen moet u dergelijke instructies zorgvuldig
lezen en opvolgen.
Er worden nog twee woorden gebruikt om u op
belangrijke informatie te wijzen. “Belangrijk”
attendeert u op bijzondere technische informatie en
“Opmerking” duidt algemene informatie aan die
bijzondere aandacht verdient.
Als de handleiding verwijst naar de linker- of
rechterkant van de machine, betekent dit gezien vanaf
de normale bedieningspositie, d.w.z. zittend op de
bestuurdersstoel.
1
Inhoud
Blz.
Veiligheid 2.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Instructies voor veilige bediening van
(rijdende) cirkelmaaiers met zittende
bestuurder 2
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veilige bediening 2
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsdruk 4
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsniveau 5
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Trillingsniveau 5
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingsdiagram 7
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheids- en instructieplaatjes 9
. . . . . . .
Overzicht van symbolen 10
. . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht van symbolen 11
. . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht van symbolen 12
. . . . . . . . . . . . . . .
Controles vóór het gebruik 13
. . . . . . . . . . . . . . . .
Motorkap openen
13
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motorkap sluiten
14
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zijpanelen verwijderen 14
. . . . . . . . . . . . . . .
Brandstof bijvullen 15
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Water aftappen uit brandstoffilter/
waterafscheider 16
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motoroliepeil controleren 17
. . . . . . . . . . . . .
Koelsysteem controleren 18
. . . . . . . . . . . . . .
Controleren op vuil 18
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
V
eiligheidsschakelaars controleren
20
. . . . . .
Rem controleren 20
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 21
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid staat voorop 21
. . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 21
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Keuzeschakelaar 22
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem 22
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Starten en stoppen van de motor 22
. . . . . . . .
Bediening van de aftakas 23
. . . . . . . . . . . . . .
Het veiligheidssysteem
24
. . . . . . . . . . . . . . .
Werken in de achteruit 24
. . . . . . . . . . . . . . . .
Instrumenten en indicatielampjes 27
. . . . . . .
Vooruit en achteruit rijden 28
. . . . . . . . . . . . .
Tractor stoppen 29
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Blz.
Stuurwiel recht zetten 29
. . . . . . . . . . . . . . . .
Hefinrichting voor werktuigen 30
. . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen
30
. . . . . . . . . . . . .
Koplampen en achterlichten 31
. . . . . . . . . . . .
Schuinstand van het stuurwiel instellen 31
. . .
Gebruik van de Cruise Control 31
. . . . . . . . .
De Smart Turnt stuurfunctie 32
. . . . . . . . . . .
Tractor met de hand duwen 33
. . . . . . . . . . . .
Onderhoud 34
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoudsschema
34
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motorolie 36
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Koelvloeistof van de motor verversen 38
. . .
Smeren 39
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning 41
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Rem 41
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank 42
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoffilter 43
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Toesporing van de voorwielen 44
. . . . . . . . . .
Transmissie-olie 46
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zekeringen 48
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Koplampen 49
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Achterlichten 50
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Accu 50
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schema elektrische installatie 54
. . . . . . . . . .
Schema elektrische installatie 55
. . . . . . . . . .
Reiniging en stalling 56
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Problemen, oorzaak en remedie 57
. . . . . . . . . . . . .
2
Veiligheid
Instructies
voor veilige
bediening van (rijdende)
cirkelmaaiers met zittende
bestuurder
Deze machine voldoet ten minste aan de Europese
normen, van kracht op het moment van
produktie. Onjuist gebruik of onderhoud door de
gebruiker of eigenaar kan letsel veroorzaken. Om
het risico van letsel te vermijden, dient u zich aan
de volgende veiligheidsinstructies te houden en
altijd op het veiligheidssymbool
te letten, dat
betekent V
OORZICHTIG, W
AARSCHUWING of
GEVAAR — “instructie voor persoonlijke
veiligheid”. Het niet opvolgen van de instructie
kan leiden tot (mogelijk fataal) lichamelijk letsel.
Veilige
bediening
Dit produkt kan amputatie van handen of voeten
veroorzaken en voorwerpen uitwerpen. Volg altijd
alle veiligheidsinstructies op om ernstig of mogelijk
fataal letsel te voorkomen.
Training
1. Lees alle instructies aandachtig. Zorg ervoor dat
u vertrouwd bent met de bedieningsorganen en
het juiste gebruik van de machine.
2. U dient de bediening van de machine uitsluitend
toe te staan aan verantwoordelijke volwassenen
die vertrouwd zijn met de instructies. Voor het
werken met de machine kan een wettelijke
minimum leeftijd gelden.
3. Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de
machine gebruikt, met name kinderen en
huisdieren.
4. Onthoud dat de gebruiker verantwoordelijk is
voor ongevallen of schade aan andere personen
of hun eigendommen.
5. Het vervoeren van passagiers is niet toegestaan.
6. Elke bestuurder moet op professionele en
praktische wijze worden geïnstrueerd. Bij
dergelijke instructie moet de nadruk liggen op:
de nodige zorg en concentratie tijdens het
werken met tractorvoertuigen;
als de maaier op een helling begint te
glijden, kan dat niet met de rem worden
gecorrigeerd. De belangrijkste oorzaken
voor het verliezen van de controle zijn:
onvoldoende grip van de wielen,
te snel rijden,
onjuist gebruik van de rem,
het type machine is niet geschikt voor
het specifieke werk,
zich onvoldoende bewust zijn van de
specifieke omstandigheden van het
terrein, met name op hellingen,
onjuiste aankoppeling en verdeling van
de last.
Voorbereiding
1. Draag tijdens het maaien altijd een lange broek
en stevige schoenen. Draag geen schoenen met
open tenen en loop niet op blote voeten.
2. Inspecteer het terrein waarop u de maaier gaat
gebruiken grondig en verwijder eventuele
voorwerpen die door de maaier kunnen worden
uitgeworpen.
3. WAARSCHUWING - Brandstof is licht
ontvlambaar.
Bewaar brandstof uitsluitend in tanks of
blikken die daar speciaal voor bedoeld zijn.
Veiligheid
3
De brandstoftank uitsluitend buiten vullen;
tijdens het vullen niet roken.
Vul brandstof bij voordat u de motor start.
Verwijder nooit de dop van de
brandstoftank en vul nooit brandstof bij
wanneer de motor loopt of heet is.
Als er brandstof gemorst is de motor niet
aanzetten, maar eerst de maaier verplaatsen.
Zorg ervoor dat er geen ontstekingsbronnen
in de buurt van de gemorste brandstof
komen totdat alle brandstofdampen
verdwenen zijn.
Zorg voor een goede bevestiging van
afsluitdoppen van brandstoftanks en
-blikken.
4. Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
5. Controleer de messen, bevestigingsbouten en het
maaimechanisme altijd op sporen van slijtage of
beschadiging voor het gebruik. Vervang
versleten of beschadigde messen en bouten altijd
als complete set om een goede balans te
behouden.
6. Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u
een mes draait.
Gebruiksaanwijzing
1. Laat de motor niet in een afgesloten ruimte
lopen, omdat zich giftige koolmonoxydedampen
kunnen verzamelen.
2. Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
3. Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en
versnelling in vrij schakelen alvorens de motor
te starten.
4. Ga zorgvuldig te werk bij het trekken van lasten
of gebruik van zware werktuigen.
Alleen goedgekeurde trekstang
aanhangpunten gebruiken.
Belasting beperken tot wat u veilig kunt
beheersen.
Maak geen scherpe bochten. Ga zorgvuldig
te werk bij achteruit rijden.
Gebruik contragewicht(en) of
wielgewichten, als dit in de bedienings-
handleiding wordt geadviseerd.
5. Uitkijken voor verkeer bij oversteken en in de
buurt van de openbare weg.
6. Zet de maaimessen stil voordat u andere
oppervlakken dan grasvelden oversteekt.
7. Bij gebruik van werktuigen nooit de
afvoeropening naar omstanders toe richten of
personen in de buurt van de in werking zijnde
machine laten komen.
8. Gebruik de maaier niet als schermen, schilden of
andere beveiligingsmiddelen beschadigd zijn of
ontbreken.
9. Verander de instellingen van de motor niet en
voorkom overbelasting van de motor. Hoge
snelheden kunnen de kans op persoonlijk letsel
vergroten.
10. Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
aftakas uitschakelen en werktuigen laten
zakken,
versnelling in neutraal zetten en parkeerrem
in werking stellen,
motor stoppen, contactsleutel en sleutel van
keuzeschakelaar verwijderen.
11. Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen,
motor stoppen en bougiekabel(s) losmaken of
contactsleutel en sleutel van keuzeschakelaar
verwijderen:
voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt,
voordat u de maaier gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden
gaat uitvoeren,
als u een vreemd voorwerp hebt geraakt.
Controleer de maaier op beschadigingen en
voer alle benodigde reparaties uit alvorens
hem weer te gebruiken,
V
eiligheid
4
als de maaier abnormaal begint te trillen
(direct controleren).
12. Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen bij
transport of als de machine niet in gebruik is.
13. Motor stoppen en aandrijving naar werktuig
uitschakelen:
alvorens brandstof bij te vullen,
voor het afnemen van een grasvanger,
voor het instellen van de maaihoogte, tenzij
die vanaf de bestuurderspositie kan worden
ingesteld.
14. Zet het handgas terug voordat u de motor afzet.
Als de machine met een brandstofafsluitklep is
uitgerust, draai deze dan dicht als het maaiwerk
voltooid is.
Werken op hellingen
1. Gebruik de maaier niet op de volgende
hellingen:
dwars op een helling van meer dan 5,
heuvelopwaarts op een helling van meer
dan 10,
heuvelafwaarts op een helling van meer dan
15.
2. Onthoud dat er geen “veilige” hellingen bestaan.
Het rijden op met gras begroeide hellingen
vereist bijzondere zorgvuldigheid. Om te
voorkomen dat de machine omslaat:
niet plotseling stoppen of gaan rijden bij het
op- en afrijden van hellingen,
laat de koppeling langzaam opkomen, laat
de machine altijd in de versnelling rijden,
vooral wanneer u een helling afrijdt,
houd de snelheid laag bij het rijden op
hellingen en in scherpe bochten,
wees bedacht op bulten en kuilen en andere
verborgen gevaren,
maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaier daar speciaal voor bedoeld is.
Onderhoud en stalling
1. Draai alle moeren, bouten en schroeven
regelmatig strak aan, zodat de machine steeds
veilig in gebruik is.
2. Als zich brandstof in de tank bevindt de maaier
niet stallen in een afgesloten ruimte waar
brandstofdampen in contact met open vuur of
vonken kunnen komen.
3. Laat de motor afkoelen voordat u de
maaimachine in een afgesloten ruimte stalt.
4. Om brandgevaar te beperken dienen motor,
geluiddemper, accucompartiment en de
omgeving van de brandstoftank steeds te worden
vrijgemaakt van een overmaat aan vet, gras,
bladeren en opgehoopt vuil.
5. Controleer de grasvanger regelmatig op slijtage
en achteruitgang.
6. Versleten of beschadigde onderdelen vervangen
ten behoeve van een veilig gebruik.
7. Als de brandstoftank moet worden leeggemaakt,
dient dit buiten plaats te vinden.
8. Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u
een mes draait.
9. Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt
achterlaat, het maaiwerktuig laten zakken, tenzij
u een afdoende mechanische vergrendeling
gebruikt.
Geluidsdruk
Deze machine produceert een continu-geluidsdruk
volgens A-norm bij het oor van de bestuurder van
90 dB(A), op basis van metingen uitgevoerd op
identieke machines volgens Richtlijn 84/538/EEG.
Veiligheid
5
Geluidsniveau
Deze machine produceert een geluidsniveau van
105 Lwa, op basis van metingen van identieke
machines, uitgevoerd volgens Richtlijn 84/538/EEG
en wijzigingen daarop.
Trillingsniveau
Deze machine produceert een maximum hand-arm
trillingsniveau van 2,00 m/s
2
en over het gehele
lichaam van 0,30 m/s
2
op basis van metingen van
identieke machines volgens EN 1033 en EN 1032.
V
eiligheid
6
7
Hellingsdiagram
Lees alle veiligheidsinstructies op pagina 2 - 5.
       
    
LANGS DE JUISTE LIJN OMVOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING MET
OMGEVOUWEN RAND
8
Veiligheid
9
Veiligheids-
en instructieplaatjes
De veiligheids- en instructieplaatjes zijn duidelijk zichtbaar voor de bestuurder
aangebracht in de buurt van een mogelijk gevaar. Plaatjes die beschadigd of
verloren zijn direct vervangen.
OP ACHTERSP
A
TBORD
(Onderdeel nr
. 98-3088)
OP KAP V
AN AANDRIJF
AS
(Onderdeel nr
. 98-1608)
(1) OP TUNNEL V
AN AANDRIJF
AS
(2) ONDER ZIJKAP
(Onderdeel nr
. 98–5015)
OP BESCHERMKAP V
AN
KOELVENTILAT
OR
(Onderdeel nr
. 95–4143)
(2) BINNENKANT GRILLE
VOORZIJDE
(Onderdeel nr
. 93-8069)
OP ST
OELOPHANGING
(Onderdeel nr
. 99–2986)
OP ST
OELOPHANGING
(Onderdeel nr
. 99–5340)
V
eiligheid
10
Overzicht
van symbolen
Lees de bedieningshandleiding
Roterend mes, kan tenen
of vingers afsnijden. Houd
handen en voeten uit de
buurt van het draaiende mes
zolang de motor loopt
Uitgeworpen voorwerpen –
gevaar voor alle lichaamsdelen
Uitgeworpen voorwerpen –
aan zijkant gemonteerde
cirkelmaaier. Zorg dat veiligheids-
scherm altijd aangebracht is
Amputatiegevaar – maaier
in achterwaartse beweging
V
eiligheidsschermen niet
openen of verwijderen
terwijl de motor loopt
Blijf altijd op veilige afstand
van de maaier
Machine kantelt
dwars op helling
Machine kantelt bij
helling afrijden
Machine kantelt bij
helling oprijden
Blijf altijd op veilige
afstand van de maaier
Machine kantelt
Veiligheidsalarm
Raadpleeg technische handleiding
voor juiste onderhoudsprocedures
Veiligheidsalarm
Houd kinderen op veilige
afstand van de machine
Roterend mes – kan tenen
of voet afsnijden
Roterend mes – kan vingers
of hand afsnijden
Gebruik in achteruit niet
toegestaan, tenzij uitgeschakeld
via keuzeschakelaar
Veiligheid
11
Overzicht
van symbolen
Maaimes
– basissymbool
Maaimes – instelling maaihoogte
Maaier – heffen
Maaier – zakken
Vingers of hand kunnen
bekneld raken – zijwaartse kracht
Terugslag of opwaartse beweging –
opgeslagen energie
Motor afzetten en contactsleutel
verwijderen alvorens onderhoud
of reparatie te verrichten
Meerijden op deze machine
uitsluitend toegestaan op
passagierszitplaats en als zicht
van de bestuurder niet belemmerd
wordt
Roterend mes, kan
hand afsnijden
Roterend mes, kan
voet afsnijden
Maaitrommel – kan voet
afsnijden of afknellen
Rotor – kan vingers of
hand afsnijden
Blijf op veilige afstand
van sneeuwruimer
Blijf op veilige afstand
van sneeuwruimer
T
ractoren moeten uitgerust zijn
met achterwielgewicht van 45 kg
voor aanbouw van dit werktuig
Machine kantelt
veiligheidsbeugel sneeuwruimer
Neutraal
Eerste versnelling
T
weede versnelling
Derde versnelling t/m maximum
aantal versnellingen vooruit
Achteruit
Hoog
Laag
Rijrichting van de machine –
gecombineerd
V
eiligheid
12
Overzicht
van symbolen
Snel
Langzaam
Afname/toename
Motor
starten
Motor stoppen
Choke
Koppeling
Vast
Los
Remsysteem
Parkeerrem
Aan/lopen
Laadtoestand van de accu
Uit/stop
Motor
Koplampen – Dim-/grootlicht
Brandstof
Motoroliedruk
Aftakas
Openen
Sluiten
Motoroliepeil
Motortemperatuur
Brandstofvoorraad
Leeg
Vol
Keuzeschakelaar
13
Controles vóór het gebruik
Telkens voordat u de tractor gaat gebruiken, dient u
het volgende te controleren:
Brandstofvoorraad
Af te tappen water uit brandstoffilter
Motoroliepeil
Vloeistofniveau in koelsysteem en
radiateurrooster
Vuil op de (3) luchtinlaatroosters
Vuil in het motordeel
Vuil op de achterste kap van de cardanas
Het veiligheidssysteem
De rem
Voor sommige stappen moet u de motorkap openen of
de zijpanelen van de tractor verwijderen.
Motorkap
openen
Open de motorkap als volgt:
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Steek een schroevedraaier in de rechterkant van
de sleuf getoond in fig. 1 en druk de
vergrendeling van de motorkap naar links.
3. Til de motorkap helemaal op.
m–3584
1
Figuur 1
1. Sleuf
voor motorkapontgrendeling
MOGELIJK GEVAAR
Delen onder de motorkap zijn heet als de
motor heeft gelopen.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Aanraken van hete delen kan
brandwonden veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Laat de tractor afkoelen alvorens
onderhoud te verrichten of delen onder de
motorkap aan te raken.
Controles vóór het gebruik
14
Motorkap
sluiten
De motorkapvergrendeling bevindt zich bij de linker
hoek van de grille.
1. Druk de motorkapvergrendeling naar achteren
terwijl u de motorkap laat zakken (fig. 2).
2. Druk de motorkap omlaag totdat de
vergrendeling sluit.

1
2
2
V
oorzijde van tractor
Figuur 2
1. Motorkapvergrendeling 2. Motorkapscharnieren
Zijpanelen
verwijderen
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Til de motorkap op.
3. Zijpaneel verwijderen:
A. De vergrendelingen van het zijpaneel
optillen en 90 draaien, of in elk geval zo
ver dat ze evenwijdig zijn met de open sleuf
(fig. 3).
B. Trek de bovenkant van het zijpaneel naar u
toe, zodat de vergrendelingen door de open
sleuven heen gaan.
C. Verwijder het zijpaneel van de tractor.
m–3318
1
2
Figuur 3
1. Vergrendeling
zijpaneel
2.
Open sleuf
MOGELIJK GEVAAR
Draaiende ventilator en aandrijfas kunnen
letsel ver
oorzaken.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Vingers, handen, of losse kleding kunnen
verstrikt raken in de draaiende ventilator
of aandrijfas.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
De tractor niet bedienen zonder dat de
zijpanelen en motorkap op hun plaats
aangebracht zijn.
Vingers, handen en kleding uit de buurt
van de draaiende ventilator en aandrijfas
houden.
Motor stoppen en contactsleutel
verwijderen alvorens onderhoud te
verrichten.
Controles vóór het gebruik
15
Brandstof
bijvullen
De motor loopt op schone, verse dieselbrandstof met
een minimum cetaangetal van 40. Koop nooit meer
brandstof dan u in 30 dagen gebruikt, om het gebruik
van verse brandstof te verzekeren.
Gebruik zomerdiesel (nr. 2– D) bij temperaturen
boven – 7C (20F) en winterdiesel (nr. 1– D of
mengsel nr. 1– D/2– D) onder – 7C (20F). Gebruik
van winterdiesel bij lagere temperaturen geeft een
lager ontvlammingspunt en vloeipunt, waardoor de
motor bij lage temperaturen beter start en minder snel
paraffine– afscheiding optreedt, waardoor filters
verstopt kunnen raken.
Gebruik van zomerdiesel boven – 7C (20F) draagt
bij aan een langere levensduur van de brandstofpomp.
Belangrijk: Gebruik nooit kerosine of benzine in
plaats van dieselbrandstof, daardoor
kan de motor beschadigd worden.
MOGELIJK GEV
AAR
Dieselbrandstof is onder bepaalde
omstandigheden uitermate brandbaar en
explosief.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie van dieselbrandstof kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Gebruik een trechter of tuit; brandstof
uitsluitend in de open lucht bij koude
motor bijvullen. Veeg gemorste brandstof
meteen op.
Vul de tank niet helemaal, maar slechts tot
6–13 mm (1/4-1/2”) onder de onderkant
van de vulopening. De vulopening mag zelf
niet volstaan, omdat deze ruimte nodig is
voor het uitzetten van de brandstof.
Rook niet wanneer u met brandstof bezig
bent en houd brandstof weg van open
vlammen of vonken.
Brandstof in goedgekeurde vaten opslaan
en buiten bereik van kinderen bewaren.
Nooit meer voorraad dan voor 30 dagen
kopen.
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Maak de omgeving van de tankdop schoon en
verwijder de tankdop. Gebruik een trechter en
vul brandstof bij tot 6-13 mm (1/4-1/2”) onder
de onderkant van de vulopening. Deze ruimte is
nodig voor het uitzetten van de brandstof. Voor
het vullen van de tank de machine op een vlakke
ondergrond parkeren, zodat er voldoende ruimte
voor lucht is. De tank niet helemaal vullen.
3. De tankdop weer stevig erop draaien. Gemorste
brandstof opvegen.
Controles vóór het gebruik
16
4. Indien mogelijk de tank na elk gebruik vullen.
Hierdoor blijft condensatie in de tank tot een
minimum beperkt.
Water
aftappen uit
brandstoffilter/waterafscheider
Als er water aanwezig is in
brandstoffilter/waterafscheider, moet dit vóór elk
gebruik worden verwijderd.
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Open de motorkap.
3. Verwijder het linker zijpaneel.
4. Open de aftapkraan aan brandstoffilter/
waterafscheider en tap het verzamelde water af
(fig. 4).
NB.: Omdat het verzamelde water met
dieselbrandstof vermengd is, het water
in een bak opvangen en op
milieuverantwoorde wijze afvoeren.
1
m–3708
1
Figuur 4
1. Aftapkraan
brandstof
filter
Controles vóór het gebruik
17
Motoroliepeil
controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van de peilstok (fig. 5)
schoon, zodat er geen vuil in de peilstokbuis kan
komen, waardoor de motor beschadigd zou
kunnen worden.
4. Oliepeilstok eruit trekken en het metalen
uiteinde schoonvegen (fig. 6).
5. De peilstok weer helemaal in de buis drukken.
De peilstok opnieuw eruit trekken en het oliepeil
op het metalen deel controleren. Als het oliepeil
dicht bij of onder het onderste gat in de peilstok
staat, de vuldop verwijderen en olie bijvullen tot
aan het bovenste gat in de peilstok.
(Zie Motorolie, pagina 36, voor het te gebruiken
type en de viscositeit van motorolie voor
verschillende temperatuursomstandigheden.)
6. Na het bijvullen of verversen van de olie de
motorkap sluiten, de motor starten en die
ca. 30 seconden stationair laten lopen. De motor
daarna stoppen. Wacht 30 seconden en controleer
het oliepeil. Indien nodig olie bijvullen, totdat
het oliepeil het bovenste gat in de peilstok
bereikt.
Belangrijk: Het carter niet overvullen met olie,
omdat dit kan leiden tot
motorschade.
m–3741
1
2
Figuur 5
1. Peilstok 2. Vuldop
m–3742
0,95 l
Figuur 6
1. Vuldop
Controles vóór het gebruik
18
Koelsysteem
controleren
Koelvloeistofpeil in radiateur controleren
Het koelsysteem is gevuld met een 50/50 mengsel
van water en permanente ethyleenglycol antivries.
Controleer het peil van de koelvloeistof aan het begin
van elke dag voordat u de motor start.
MOGELIJK GEV
AAR
Koelvloeistof is heet en staat onder druk.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Ontsnappende koelvloeistof onder druk
kan ernstige brandwonden veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Verwijder nooit de radiateurdop om het
koelvloeistofpeil te controleren. Volg de
onderstaande instructies op om het
koelvloeistofpeil te controleren.
De radiateurdop nooit verwijderen als de
motor heet is. Laat de motor altijd ten
minste 15 minuten afkoelen, of totdat de
radiateurdop voldoende afgekoeld is en u
de dop kunt aanraken zonder uw hand te
branden, voordat u de radiateurdop
verwijdert.
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Open de motorkap.
3. Controleer het koelvloeistofpeil. De
koelvloeistof moet bij koude motor tussen de
twee lijnen op het reservoir staan (fig. 7).
1
2
3
4
m–3764
Figuur 7
1. Dop
van reservoir
2. Koelvloeistofreservoir
3.
Lijn voor maximum peil
(koud)
4.
Lijn voor minimum peil
(koud)
4. Als het peil te laag is, verwijdert u de dop van
het reservoir en vult u een mengsel van
50/50 water en permanente ethyleenglycol
antivries bij. NIET OVERVULLEN.
5. Breng de dop weer op het reservoir aan.
Controleren
op vuil
Belangrijk: De motor laten lopen met
geblokkeerde grasleiplaat en/of
verwijderde koelplaten leidt tot
motorschade door oververhitting.
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Controleer de 3 luchtinlaatroosters (fig. 8) op
vuil. Aanwezig vuil wegvegen vóór elk gebruik
en/of tijdens het gebruik, indien nodig.
Controles vóór het gebruik
19
1
m–3412
Figuur 8
De pijlen geven de luchtinlaat– en uitlaatwegen aan.
1. Luchtinlaatrooster
(1 van 3 getoond)
1
m–3424
Figuur
9
1. Radiateurrooster
3. Het radiateurrooster (fig. 9) bevindt zich tussen
de radiateur en het dashboard van de trekker. Om
het rooster te verwijderen, trekt u het uit de sleuf
waarin het bevestigd is. Het verzamelde vuil van
het rooster af vegen of wassen en het rooster
weer aanbrengen.
4. Onder droge of stoffige omstandigheden kan
zich stof op de koelribben van de radiateur
verzamelen, waardoor die minder goed koelt.
Radiateurrooster verwijderen en koelribben van
radiateur schoon blazen (of wassen).
5. In het motordeel kan zich vuil ophopen.
Verzameld vuil met een borstel of door blazen
verwijderen vóór elk gebruik.
Belangrijk: Vuil kan beter worden weggeblazen
(fig. 10) dan weggewassen. Bij
gebruik van water ervoor zorgen dat
dit niet op elektrische delen komt.
m–3615
Figuur 10
Belangrijk:
GEEN HOGEDRUKREINIGER
GEBRUIKEN. Gebruik van een
hogedrukreiniger kan leiden tot
beschadiging van de elektrische
installatie of verwijdering van
noodzakelijk vet.
6. De achterste kap van de cardanas fungeert als
luchtinlaat voor koeling van de cardanas.
Verwijder vuil van de achterste kap van de
cardanas voordat u de tractor gebruikt (fig. 11).
Controles vóór het gebruik
20
1
m–3436
Figuur 11
1. Achterste
kap van cardanas
Veiligheidsschakelaars
controleren
Controleer altijd de veiligheidsschakelaars voordat u
de tractor gebruikt. Instructies voor het controleren
van het veiligheidssysteem vindt u in het hoofdstuk
Gebruiksaanwijzing, pagina 21.
Rem
controleren
Zie Rem controleren en Rem afstellen, pagina 41.
21
Gebruiksaanwijzing
Veiligheid
staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies op
pagina 2-12. Met behulp van deze informatie kunt u
letsel van uw gezinsleden, omstanders, dieren en u
zelf voorkomen.
Bedieningsorganen
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen
(fig. 12) voordat u de motor start en de machine
gebruikt.
m–3410
3
1
6
2
7
4
5
8
9
10
11
12
13
14
15
Figuur 12
1. Handgas
2. Aftakasschakelaar
3. Hendel
voor
stoelverstelling
4. Motortemperatuurmeter
5. Bedieningshendel
hefinrichting
6. Indicatielampjes
7. Brandstofvoorraadmeter
8. Bedrijfsurenteller
9. Contactschakelaar
10. Rempedaal
11. Parkeerremhendel
12. Bedieningshendel
Hoog/Laag groepen
13.
Cruise Control-schakelaar
14.
Hendel voor schuinstand
stuurwiel
15. Rijpedaal
Gebruiksaanwijzing
22
Keuzeschakelaar
Schakelaar die door middel van draaien wordt
ontgrendeld, wordt gebruikt om de beveiliging
“werktuig-in-achteruit” op te heffen. Bevindt zich aan
de stoelophanging, vóór en juist onder de zitting
(fig. 13).
m–4260
1
Figuur 13
1. Keuzeschakelaar
Parkeerrem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de
machine stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap het rempedaal (fig. 12) in en houd het
ingetrapt.
2. Beweeg de parkeerremhendel (fig. 12) omhoog
en laat het rempedaal langzaam opkomen. Het
rempedaal moet in de ingetrapte (vergrendelde)
stand blijven staan.
Parkeerrem lossen
1. Trap het rempedaal (fig. 12) in. De
parkeerremhendel moet nu vrijkomen.
2. Laat het rempedaal opkomen.
Starten
en stoppen
van de motor
Starten bij normaal weer
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Trap het rempedaal in.
NB.: De motor kan alleen worden gestart
wanneer u het rempedaal helemaal
ingetrapt houdt.
3. Zet de aftakasschakelaar in de stand UIT
(fig. 14).
4. Zet het handgas in de stand LANGZAAM
(fig. 14).
5. Draai de contactsleutel rechtsom in de stand
LOPEN (fig. 15). Het indicatielampje voor het
voorgloeien licht op.
6. Als het indicatielampje voorgloeien is gedoofd,
draait u de contactsleutel in de positie START.
Zodra de motor aanslaat laat u de sleutel los.
Belangrijk: Laat de startmotor nooit langer dan
30 seconden per minuut draaien, om
oververhitting van de startmotor te
voorkomen.
7. Als de motor niet direct start, zet u het handgas
in de stand SNEL en draait u de contactsleutel in
de positie START.
NB.: Meerdere startpogingen kunnen nodig
zijn als u de motor voor het eerst start
nadat het brandstofsysteem helemaal
leeg is geweest.
8. Zet het handgas in de stand LANGZAAM
(als het in SNEL stond) en laat de motor enkele
minuten warmlopen voordat u hem belast.
Gebruiksaanwijzing
23
Starten bij koud weer
(onder – 7C/20F).
NB.: Gebruik de juiste olie voor de
omgevingstemperatuur, zie Motorolie,
pagina 36.
1. Start de motor met het handgas in de stand
SNEL.
NB.: Gebruik geen brandstof die van de
zomer is overgebleven. Gebruik
uitsluitend verse winterdieselbrandstof.
m–3411
1
2
Figuur 14
1. Handgas 2. Aftakasschakelaar
m–3312
1
2
3
4
Figuur 15
1. Stop
2. Lopen
met verlichting
3.
Lopen (en voorgloeien)
4. Starten
Stoppen
1. Zet het handgas in de stand LANGZAAM
(fig. 14).
2. Laat de motor korte tijd stationair lopen om af te
koelen.
3. Draai de contactsleutel in de stand STOP
(fig. 15).
4. Verwijder altijd de contactsleutel en de sleutel
van de keuzeschakelaar als u de tractor niet
gebruikt of onbeheerd achterlaat.
Bediening
van de aftakas
Met de aftakasschakelaar schakelt u de elektrische
koppeling van de aftakas in en uit.
Als de contactsleutel in de stand LOPEN of
VERLICHTING staat en de aftakas ingeschakeld is,
brandt het indicatielampje voor de aftakas. Als dit
lampje brandt, betekent dat: let op, de aftakas is
Gebruiksaanwijzing
24
ingeschakeld en de startmotor werkt niet als de
aftakas ingeschakeld is. Schakel de aftakas altijd uit
voordat u de bestuurdersstoel verlaat.
Aftakas inschakelen
1. Trap het rempedaal in om de tractor te stoppen.
2. Zet het handgas in de stand SNEL.
Belangrijk: Gebruik voor de beste prestaties
altijd volgas wanneer de
aftakasschakelaar in de stand AAN
staat.
3. Trek de aftakasschakelaar omhoog in de stand
AAN (fig. 16).
m–3264
1
2
Figuur 16
1. Indrukken
(uit, ontkoppeld)
2. Uittrekken
(aan,
gekoppeld)
Aftakas uitschakelen
1. Druk de aftakasschakelaar omlaag in de stand
UIT.
Het
veiligheidssysteem
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om ervoor te
zorgen dat de motor alleen kan worden gestart als:
U op de bestuurdersstoel zit.
Het rempedaal ingetrapt is.
De aftakasschakelaar UIT staat.
Het veiligheidssysteem is bedoeld om de motor te
stoppen:
Als u opstaat van de stoel en het rempedaal
losgelaten hebt.
Als u opstaat van de stoel en de
aftakasschakelaar AAN staat.
Het veiligheidssysteem zor
gt ervoor dat de aftakas
wordt uitgeschakeld als:
U in de achteruit schakelt met ingeschakelde
aftakas.
Werken
in de achteruit
Er is een beveiliging ingebouwd die voorkomt dat de
aftakas kan worden ingeschakeld terwijl de tractor
achteruit rijdt. Als de tractor in de achteruit wordt
geschakeld terwijl de maaier of een ander door de
aftakas aangedreven werktuig ingeschakeld is, stopt
de aftakas.
Als u in de achteruit moet maaien of andere door de
aftakas aangedreven werktuigen moet gebruiken
(sneeuwruimer, grondwerktuig), kan de beveiliging
werktuig-in-achteruit tijdelijk worden uitgeschakeld.
Maai nooit terwijl u achteruit rijdt, tenzij dat
absoluut noodzakelijk is.
Gebruiksaanwijzing
25
Voordat u de beveiliging uitschakelt, moet u zich
ervan verzekeren dat zich geen kinderen op of in de
nabijheid van het werkterrein bevinden of daar zullen
komen terwijl u maait of een ander werktuig gebruikt.
Let extra goed op nadat u de beveiliging hebt
uitgeschakeld, omdat u door het geluid van de tractor
waarschijnlijk niet merkt wanneer een kind of
omstander het werkterrein betreedt.
Als u zeker weet dat u veilig in de achteruit kunt
maaien of een ander werktuig gebruiken, schakelt u
de beveiliging werktuig-in-achteruit uit via de
keuzeschakelaar (fig. 17) op de stoelophanging, vóór
en juist onder de zitting, nadat u de maaikoppeling
(aftakas) ingeschakeld hebt. Een rood lampje op het
indicatiepaneel (fig. 18) licht op, om u erop te wijzen
dat de beveiliging werktuig-in-achteruit uitgeschakeld
is. Nadat u de beveiliging uitgeschakeld hebt, blijft
die uitgeschakeld zolang de maaier of het door de
aftakas aangedreven werktuig in bedrijf is terwijl u
achteruit rijdt. Het lampje op het indicatiepaneel blijft
branden totdat de maaikoppeling (aftakas)
uitgeschakeld wordt, of de motor wordt gestopt.
NB.: Steek de sleutel alleen in de
keuzeschakelaar als dat absoluut
noodzakelijk is om de maaier of een
ander werktuig in de achteruit te
gebruiken. De sleutel van de
keuzeschakelaar moet ook uit de
tractor worden verwijderd als die wordt
bediend door iemand die geen
verantwoordelijk en ervaren gebruiker
is. Dit voorkomt dat de tractor in de
achteruit wordt gebruikt met
ingeschakelde aftakas. V
erwijder altijd
zowel de contactsleutel als de sleutel
van de keuzeschakelaar en bewaar ze
op een veilige plaats buiten het bereik
van kinderen als u de tractor onbeheerd
achterlaat.
MOGELIJK GEV
AAR
Een kind of omstander kan door een
achteruitrijdende tractor met ingeschakelde
maaier overreden worden.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Contact met maaimes(sen) leidt tot ernstig
(mogelijk fataal) letsel.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Niet in de achteruit maaien, tenzij dat strikt
noodzakelijk is.
Kijk altijd omlaag en achterom vóór en
tijdens achteruitrijden.
Gebruik de keuzeschakelaar alleen als u
zeker weet dat geen kinderen of andere
omstanders het werkterrein zullen
betreden.
Verwijder altijd de contactsleutel en de
sleutel van de keuzeschakelaar en bewaar
die op een veilige plaats buiten het bereik
van kinderen en onbevoegden als u de
tractor niet gebruikt of onbeheerd
achterlaat.
Gebruiksaanwijzing
26
m–4260
1
Figuur 17
1. Keuzeschakelaar
1
m–3341
Figuur 18
1. Controlelampje
werktuig-in-achteruit
Veiligheidssysteem testen
Test het veiligheidssysteem telkens voordat u de
machine gebruikt. Gebruik de machine niet als het
veiligheidssysteem niet naar behoren werkt. Als het
veiligheidssysteem niet zoals hieronder beschreven
functioneert, moet u het direct door een
geautoriseerde dealer laten repareren.
1. Trap het rempedaal helemaal in. Trek de
aftakasschakelaar omhoog in de stand AAN.
Draai de contactsleutel op START. De startmotor
mag niet gaan draaien.
2. Druk de aftakasschakelaar omlaag in de stand
UIT en laat het rempedaal los. Draai de
contactsleutel op START. De startmotor mag niet
gaan draaien.
3. Trap het rempedaal helemaal in en stel de
parkeerrem in werking. Druk de aftakas-
schakelaar omlaag in de stand UIT en sta op van
de stoel. Draai de contactsleutel op START. De
startmotor mag niet gaan draaien.
4. Trap het rempedaal helemaal in en stel de
parkeerrem in werking. Druk de aftakas-
schakelaar omlaag in de stand UIT. Start de
motor. Terwijl de motor loopt, lost u de
parkeerrem en komt u iets omhoog uit de stoel.
De motor moet nu stoppen.
5. Trap het rempedaal helemaal in en stel de
parkeerrem in werking. Druk de aftakas-
schakelaar omlaag in de stand UIT en start de
motor. Trek de aftakasschakelaar omhoog in de
stand AAN. Kom iets omhoog uit de stoel; de
motor moet nu stoppen.
6. Met de parkeerrem gelost, draait u de
contactsleutel op “RUN” (lopen) zonder de
motor te starten. Trek de aftakasknop in de stand
“AAN”. U moet een duidelijke “klik” horen, die
aangeeft dat de aftakas ingeschakeld is en het
aftakaslampje moet oplichten. Beweeg het
rijpedaal in achteruit. U moet een duidelijke
“klik” horen, die aangeeft dat de aftakas
uitgeschakeld is en het aftakaslampje moet
doven.
7. Met de parkeerrem gelost, draait u de
contactsleutel op “RUN” (lopen) zonder de
motor te starten. Trek de aftakasknop in de stand
“AAN”. Draai de sleutel van de keuzeschakelaar
om en laat hem los. Het lampje “werktuig-
in-achteruit” moet oplichten. Beweeg het
rijpedaal in achteruit. Het aftakaslampje en het
lampje “werktuig-in-achteruit” op het
indicatiepaneel moeten blijven branden. Druk de
aftakasknop op “UIT”. Het aftakaslampje en het
lampje “werktuig-in-achteruit” moeten doven.
Gebruiksaanwijzing
27
Instrumenten
en
indicatielampjes
De indicatielampjes (fig. 19) lichten op wanneer
bepaalde bedieningsor
ganen geactiveerd worden of
belangrijke storingen optreden die directe aandacht
vereisen.
1 2 3 4 5 6
10 11
m–3341
7 8 9
Figuur 19
1. Lampje
brandstofvoorraad
laag
2. Parkeerremlampje
3. Aftakaslampje
4. Acculampje
5. Controlelampje
werktuig-in-achteruit
6. Motoroliedruklampje
7. Cruise
Control-lampje
8. Motortemperatuurlampje
9. Voorgloeilampje
10. Motortemperatuurmeter
11. Brandstofvoorraadmeter
Parkeerremlampje
Als het parkeerremlampje AAN is, geeft dit aan dat
de parkeerrem in werking is gesteld. De machine rijdt
niet wanneer de parkeerrem in werking is gesteld.
Aftakaslampje
Als het aftakaslampje AAN is, geeft dit aan dat het
werktuig wordt aangedreven. De aftakaskoppeling
moet worden uitgeschakeld voordat de motor kan
worden gestart.
Acculampje
Het acculampje is AAN wanneer de contactsleutel in
de stand LOPEN of VERLICHTING staat en de
accuspanning lager dan 12,1 V of hoger dan 15,0 V
is. Als het lampje bij een hoog toerental oplicht, moet
u de accu en de elektrische installatie laten
controleren en het probleem laten verhelpen.
Controlelampje werktuig-in-achteruit
Het lampje werktuig-in-achteruit licht op wanneer de
keuzeschakelaar wordt gebruikt om de beveiliging
werktuig-in- achteruit op te heffen. Het lampje wijst u
erop dat de beveiliging opgeheven is. Het lampje
dooft wanneer de aftakas wordt uitgeschakeld of de
motor wordt gestopt. Als het lampje brandt, moet u
achteruit kijken en extra voorzichtig zijn bij
achteruit rijden. Let vooral op kinderen en dieren.
Motoroliedruklampje
Wanneer het motoroliedruklampje AAN is, geeft dit
aan dat de motoroliedruk te laag is. Nadat de motor
aangeslagen is, moet het lampje doven. Als de motor
loopt, gaat het lampje AAN als de oliedruk onder een
veilig bedrijfsniveau komt. Als het lampje gaat
branden terwijl de motor loopt, moet u de motor
direct stoppen en de oorzaak van de te lage
oliedruk verhelpen.
Cruise Control-lampje
Het Cruise Control-lampje geeft aan dat het Cruise
Control-systeem geactiveerd is.
Motortemperatuurlampje
Het motortemperatuurlampje gaat branden als het
koelsysteem van de motor oververhit is. Het lampje
geeft aan dat u de temperatuurmeter moet controleren
en onderstaande maatregelen moet nemen.
Gebruiksaanwijzing
28
Motortemperatuurmeter
Deze meter geeft de temperatuur van de koelvloeistof
van de motor aan. Als de wijzer in het rode gebied
komt, schakelt u de aftakas uit en laat u de motor
stationair draaien om hem af te laten koelen.
Als de meter geen temperatuurdaling laat zien, de
motor direct stoppen, luchtinlaatroosters
schoonmaken, radiateurrooster schoonmaken
en/of de oorzaak van de te hoge temperatuur
verhelpen.
Voorgloeilampje
Het voorgloeilampje gaat branden als de
contactsleutel in de stand LOPEN of LOPEN MET
VERLICHTING wordt gedraaid, maar moet UIT zijn
als de motor loopt.
Brandstofvoorraadmeter
Deze meter geeft de resterende hoeveelheid brandstof
in de tank aan.
Lampje brandstofvoorraad laag
Het lampje brandstofvoorraad laag gaat branden als
de brandstof bijna op is.
Bedrijfsurenteller
De bedrijfsurenteller (fig. 12) registreert het aantal
uren dat de motor heeft gelopen. Gebruik deze
informatie om de onderhoudsintervallen te bepalen.
Vooruit
en achteruit rijden
1. Stop de tractor.
Belangrijk: Nooit de transmissie schakelen
terwijl de tractor in beweging is. Dit
kan leiden tot beschadiging van de
transmissie.
Belangrijk: De schakelhendel nooit forceren.
Licht indrukken van het rijpedaal
tijdens het schakelen kan het
schakelen ver
eenvoudigen.
2. Met de hendel Hoog/Laag schakelt u de
rijsnelheid in hoog “H” of laag “L” (fig. 12).
Gebruik Laag voor het beste maaiwerk en goede
prestaties met werktuigen. Gebruik Hoog voor
transport of wanneer de omstandigheden een
hogere rijsnelheid toelaten.
MOGELIJK GEV
AAR
Door een te hoge rijsnelheid op hellingen
kan de tractor omslaan of kunt u de macht
over het stuur verliezen.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Omslaan of verlies van de macht over het
stuur kan ernstig of zelfs fataal letsel
veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
De tractor nooit in neutraal schakelen
terwijl hij in beweging is.
De tractor nooit in neutraal laten rollen op
hellingen.
Zorg ervoor dat u alle instructies in de
gebruikershandleiding en op de tractor
hebt gelezen, begrepen en opgevolgd
voordat u de tractor start.
Gebruiksaanwijzing
29
3. Zet het handgas in de stand SNEL voor de beste
prestaties. (Met het handgas regelt u het
motortoerental.)
4. Plaats uw voet op het rijpedaal en druk de
bovenkant van het pedaal langzaam in om
vooruit te rijden, of druk de onderkant van het
pedaal in om achteruit te rijden (fig. 20). Hoe
verder u het pedaal in één van beide richtingen
intrapt, hoe sneller de machine in die richting
rijdt.
5. Om vaart te minderen, laat u het rijpedaal
terugkomen en trapt u het rempedaal in.
3
4
m–3258
2
1
Figuur 20
1. Rijpedaal
2. Rempedaal
3. Vooruit
4. Achteruit
Tractor
stoppen
Om de machine te stoppen het rijpedaal loslaten, het
rempedaal intrappen, de aftakas uitschakelen, het
werktuig laten zakken en de contactsleutel in de stand
STOP draaien. Stel de parkeerrem in werking als u de
machine verlaat; zie Parkeerrem in werking stellen,
pagina 22. Vergeet niet de sleutels uit
contactschakelaar en keuzeschakelaar te verwijderen.
MOGELIJK GEV
AAR
Iemand zou de tractor kunnen bedienen of
wegrijden wanneer u de tractor onbeheerd
achterlaat.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Kinderen of omstanders kunnen gewond
raken door onbevoegd gebruik van de
tractor.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Verwijder altijd de sleutel uit
contactschakelaar en keuzeschakelaar en
stel de parkeerrem in werking wanneer u
de tractor onbeheerd achterlaat, ook al is
het maar heel even.
Stuurwiel
recht zetten
De stuurbekrachtiging zet het stuurwiel niet altijd in
de rechte stand terug. Als dit gebeurt, staat het
stuurwiel niet helemaal recht nadat de voorwielen in
de stand recht vooruit zijn teruggekeerd.
Dit is geen mechanisch probleem, maar als het
gebeurt en u wilt het stuurwiel weer recht zetten, dan
gaat u als volgt te werk:
1. Bekijk in welke hoek het stuurwiel uit de rechte
stand staat. Draai het stuurwiel vervolgens
helemaal in de tegenovergestelde richting, totdat
de voorwielen niet meer draaien.
2. Draai het stuurwiel verder met de hoek waarin
het uit de rechte stand stond.
3. Draai het stuurwiel nu in tegenovergestelde
richting totdat de voorwielen recht vooruit staan.
Het stuurwiel moet nu weer recht staan.
Gebruiksaanwijzing
30
Hefinrichting
voor werktuigen
De hefinrichting (fig. 21) wordt gebruikt om
werktuigen te heffen en te laten zakken.
m–3258
1
Figuur 21
1. Bedieningshendel
hefinrichting
voor
werktuigen
Werktuig heffen
1. Start de tractor.
2. Trek de bedieningshendel OMHOOG om het
werktuig te heffen (fig. 22). Hierdoor wordt het
werktuig geheven en in geheven stand gehouden.
MOGELIJK GEV
AAR
Als de motor uit staat, kan een werktuig in
geheven positie langzaam zakken.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Iemand in de directe omgeving kan bekneld
of gewond raken onder het werktuig als het
zakt.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Laat het werktuig altijd zakken voordat u
de motor stopt.
Werktuig laten zakken
1. Start de tractor.
2. Druk de bedieningshendel OMLAAG om het
werktuig te laten zakken (fig. 22).
1
2
Figuur 22
1. Heffen
– hendel omhoog
2.
Zakken – hendel omlaag
Bestuurdersstoel
instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren
verschuiven. De positie van de stoel moet zo zijn dat
u de machine het best kunt bedienen en dat u
comfortabel zit.
1. Om de stoel te verstellen, beweegt u de hendel
zijwaarts om de stoel te ontgrendelen (fig. 23).
2. Verschuif de stoel in de gewenste positie en laat
de hendel los om de stoel in deze positie te
vergrendelen.
Belangrijk: Zorg ervoor dat de stoel vergrendeld
is voordat u de tractor bedient.
Gebruiksaanwijzing
31
1
m–3320
Figuur 23
1. Hendel
stoelverstelling
Koplampen
en achterlichten
De koplampen en achterlichten worden ingeschakeld
door de contactsleutel in de stand VERLICHTING te
draaien. Ze kunnen ook ingeschakeld worden als de
motor niet loopt. Verwijder de contactsleutel als u de
machine onbeheerd achterlaat, zodat de lichten niet
kunnen worden ingeschakeld, anders kan de accu
leeglopen.
m–3312
1
Figuur 24
1. Verlichting
Schuinstand
van het stuurwiel
instellen
De schuinstand van het stuurwiel kan in vier posities
worden gezet. Zet het stuurwiel in een stand waarbij u
de machine het best en het meest comfortabel kunt
bedienen.
1. Til de hendel op om het stuurwiel te
ontgrendelen (fig. 25).
2. Zet het stuurwiel in de gewenste schuinstand.
Laat de hendel los om het stuurwiel in die stand
te vergrendelen.
1
2
m–3259
Figuur 25
1. Hendel
schuinstand
2. Stuurwiel
Gebruik
van de Cruise Control
De Cruise Control is een schakelaar (fig. 26) op het
rechter spatbord, waarmee u een vaste positie van het
rijpedaal instelt zonder uw voet te gebruiken. De
Cruise Control werkt alleen bij vooruit rijden.
Gebruiksaanwijzing
32
m–3313
1
Figuur 26
1. Cruise
Control
Cruise Control inschakelen
1. Zet de tractor in beweging, zie Vooruit en
achteruit rijden, pagina 28. Terwijl u het
rijpedaal in een bepaalde stand ingetrapt houdt,
drukt u de Cruise Control-schakelaar (fig. 26) in
de stand “SET”. Hiermee zet u het rijpedaal in
de huidige stand vast, waarna u de voet van het
rijpedaal kunt nemen. Het pedaal blijft in de
huidige stand staan.
2. De Cruise Control heeft ook een “versnellings-
functie”: als u de Cruise Control in eerste
instantie op een snelheid lager dan volle snelheid
hebt ingesteld, kunt u versnellen door met de
voet zo lang als u wenst het rijpedaal in te
trappen. Als u het rijpedaal loslaat, wordt
automatisch de ingestelde Cruise
Control-snelheid hervat.
Cruise Control uitschakelen
1. Met de voet op het rijpedaal zet u de Cruise
Control-schakelaar (fig. 12) in de stand “OFF”.
2. Hiermee schakelt u de Cruise Control uit. U
moet nu weer het rijpedaal gebruiken om met de
tractor te rijden.
3. Om snel te stoppen, trapt u het rempedaal in.
Hiermee schakelt u de Cruise Control
automatisch uit en bedient u tegelijkertijd de
rem.
Belangrijk: Als u de Cruise Control-schakelaar
per ongeluk indrukt terwijl de
motor loopt en de tractor niet rijdt,
rijdt de machine met gereduceerde
snelheid vooruit en kan hij niet
achteruit rijden.
Om deze situatie te corrigeren, drukt
u de Cruise Control-schakelaar in de
stand “OFF”, of u trapt het
rempedaal in om de Cruise Control
uit te schakelen.
De
Smart T
urnt
stuurfunctie
De Smart Turnt stuurfunctie verlaagt automatisch de
rijsnelheid van de tractor bij scherpe bochten. De
snelheidsreductie staat in directe verhouding met de
scherpte van de bocht, tot een maximale snelheids-
reductie van 40%. Dit maakt het mogelijk scherpe
bochten te maken, zonder dat u de instelling van de
rijsnelheid hoeft aan te passen. Na het maken van de
bocht wordt automatisch de oorspronkelijke
rijsnelheid hersteld.
De Smart Turnt stuurfunctie heeft geen invloed op
het motortoerental.
Dit systeem is in de fabriek ingesteld en behoeft
normaal gesproken geen afstelling.
Gebruiksaanwijzing
33
MOGELIJK GEV
AAR
Door een te hoge snelheid in bochten kan
de tractor omslaan.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Omslaan van de tractor kan ernstig of zelfs
fataal letsel tot gevolg hebben.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Vertrouw niet blindelings op de Smart
Turnt stuurfunctie bij het maken van
bochten, om ongevallen te voorkomen.
Stel de Cruise Control niet op een te hoge
snelheid in bij werken op onregelmatig
terrein of hellingen.
Zorg ervoor dat u alle instructies in de
gebruikershandleiding en op de tractor
hebt gelezen, begrepen en opgevolgd
voordat u de tractor start.
Tractor
met de hand duwen
Belangrijk: De tractor altijd met de hand
duwen; de tractor nooit slepen,
omdat de transmissie hierdoor
beschadigd kan worden.
Tractor duwen
1. De aftakas uitschakelen en de contactsleutel in
de stand “STOP” draaien om de motor te
stoppen.
2. Zet de Hoog/Laag groepenhendel in de neutrale
stand “N”. Nu kunnen de achterwielen vrij
draaien.
3. Zet de groepenhendel weer in Hoog of Laag
nadat u de tractor hebt verplaatst en stel de
parkeerrem in werking.
34
Onderhoud
Onderhoudsschema
Werkzaamheden
Elk
gebruik
Elke
5
uur
Elke
25 uur
Elke
50 uur
Elke
100 uur
Elke
200 uur
Onderhoud
voor
stalling
Motoroliepeil controleren
X X
Koelvloeistofpeil controleren
X X
Radiateurrooster op vuil controleren *
X X
Rem controleren
X X
V
eiligheidssysteem- controleren
X X
3 Luchtinlaatroosters reinigen*
X X
Motorcompartiment reinigen*
X X
Achterste kap cardanas reinigen*
X X
Brandstof
filter - water aftappen
X X
Motorolie verversen
Eerste X X
Motoroliefilter vervangen
Eerste X X
Bandenspanning controleren
X X
Accu - zuurpeil controleren
X X
Cardanas - oliepeil controleren
X
Cardanas - olie verversen
Eerste X X
Cardanas - oliefilter vervangen
Eerste X X
Filter stuurbekrachtiging reinigen
Eerste X X
Smeren X X
Drijfriem aftakas - spanning
controleren
Eerste X X
Luchtfilter motor vervangen*
X X
V
-snaar controleren
X X
Radiateur en slangen controleren
X X
Lakbeschadigingen bijwerken
X X
Brandstof
filter vervangen
X
Radiateur - spoelen en koelvloeistof
verversen (elke 400 uur of elke
2 jaar)
X
*V
aker in stof
fige, vuile omstandigheden
Onderhoud
35
MOGELIJK GEV
AAR
Als u de sleutel in het contactslot laat zitten, kan een onbevoegde de motor starten.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Per ongeluk starten van de motor kan leiden tot lichamelijk letsel van u of
omstanders.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES V
OORKOMEN
Stel de parkeerrem in werking en verwijder de sleutel uit het contactslot voordat u
onderhoud gaat verrichten.
Luchtfilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Het luchtfilterelement na elke 25 bedrijfsuren
reinigen. Dit moet vaker gebeuren (elke paar uur) als
onder zeer stoffige of vuile omstandigheden wordt
gewerkt.
Vervang het luchtfilterelement na elke
100 bedrijfsuren, of jaarlijks.
Luchtfilterelement verwijderen
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Open de motorkap.
3. Klemmen losmaken en deksel verwijderen.
4. Element uit het luchtfilterhuis verwijderen.
Figuur 27
1. Luchtfilterhuis
2. Luchtfilterelement
3. Luchtfilterdeksel
4. Klemmen
Luchtfilterelement reinigen
Luchtfilterelement reinigen door voorzichtig met het
handvat van een schroevedraaier tegen het uiteinde te
tikken. Een zeer vuil of beschadigd element
vervangen.
Luchtfilterelement monteren
1. Element in het luchtfilterhuis plaatsen.
2. Deksel aanbrengen en vastzetten met de
klemmen.
Onderhoud
36
Motorolie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Olie verversen:
Na de eerste 50 bedrijfsuren.
Na elke 100 bedrijfsuren.
Type olie detergente olie van goede kwaliteit, klasse
“API Service CD” of hoger voor dieselmotoren. Met
aanbevolen oliën geen speciale additieven gebruiken.
Carterinhoud: 3,3 liter (3.5 qts.).
Viscositeit: zie onderstaande tabel.
GEBRUIK OLIESOORTEN MET DEZE
SAE-VISCOSITEIT
    
$(##$ " %*"&&% #! + )#$" $' &
Motorolie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat die vijf minuten lopen.
Hierdoor wordt de olie warm, zodat die beter kan
worden afgetapt.
2. Parkeer de machine zo dat de aftapzijde iets
lager dan de andere zijde is, zodat alle olie eruit
kan lopen. Daarna aftakas uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en de
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor te stoppen. Verwijder de contactsleutel.
3. Open de motorkap.
MOGELIJK GEV
AAR
Delen onder de motorkap zijn heet als de
motor heeft gelopen.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Aanraken van hete delen kan
brandwonden veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Laat de tractor afkoelen alvorens
onderhoud te verrichten of delen onder de
motorkap aan te raken.
4. Plaats een opvangbak onder de aftapplug.
Verwijder de aftapplug en laat alle olie eruit
lopen (fig. 28).
5. Aftapplug weer aanbrengen en vastdraaien tot
117 Nm (220 in-lbs).
NB.: Oude olie bij een erkend inzamelpunt
afleveren.
6. Olievuldop (fig. 29) verwijderen en de motor
vullen met motorolie van goede kwaliteit, klasse
CD (zie viscositeitsdiagram).
Onderhoud
37
Figuur 28
1. Aftapplug 2. Oliefilter
Figuur 29
1. Olievuldop
7. Olievuldop terugplaatsen.
8. Start de motor en laat die 5 minuten stationair
lopen. Daarna de motor stoppen.
9. Wacht 3 minuten en controleer het oliepeil
opnieuw. Indien nodig olie bijvullen om het peil
tot aan het bovenste gat in de peilstok te
brengen. Niet overvullen.
10. Controleren op lekkage.
Belangrijk: Het carter niet overvullen met olie,
omdat de motor daardoor
beschadigd kan worden.
Motoroliefilter vervangen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Het oliefilter na de eerste 50 bedrijfsuren vervangen
en daarna na elke 200 uur.
1. Motorolie aftappen, zie Motorolie
verversen/aftappen, pagina 36.
2. Plaats een opvangbak onder de oliedruipbak, om
olie uit het oliefilter en oliekanalen in de motor
op te vangen.
3. Filter linksom draaien om het te verwijderen.
NB.: Oliefilter op milieuverantwoorde wijze
en volgens wettelijke voorschriften
afvoeren.
4. Vóór montage de afdichtring van het filter licht
instrijken met verse, schone olie. Het filter er
met de hand opdraaien totdat de afdichtring
tegen de filteraansluiting aanligt. Daarna 1/2 tot
3/4 slag verder aandraaien.
5. Olievuldop verwijderen en de motor vullen met
motorolie van hoge kwaliteit, klasse CD
(zie viscositeitsdiagram, pagina 36).
6. Olievuldop terugplaatsen.
7. Start de motor en laat die 5 minuten stationair
lopen. Daarna de motor stoppen.
8. Wacht 3 minuten en controleer het oliepeil
opnieuw. Indien nodig olie bijvullen om het peil
tot aan het bovenste gat in de peilstok te
brengen. Niet overvullen.
9. Controleren op lekkage.
Onderhoud
38
Koelvloeistof
van de motor
verversen
MOGELIJK GEVAAR
Koelvloeistof is heet en staat onder druk.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Ontsnappende koelvloeistof onder druk
kan ernstige brandwonden veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
De radiateurdop nooit verwijderen als de
motor heet is. Laat de motor altijd ten
minste 15 minuten afkoelen, of totdat de
radiateurdop voldoende afgekoeld is en u
de dop kunt aanraken zonder uw hand te
branden, voordat u de radiateurdop
verwijdert.
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Verwijder de dop van de radiateur en de dop van
het reservoir (fig. 30).
1
m–3765
2
Figuur 30
1. Radiateurdop 2. Dop
van reservoir
NB.: Desgewenst kunt u een slang met een
binnendiameter van ca. 1 cm op elke
aftapkraan aansluiten.
3. Open beide aftapkranen onder aan de radiateur
en laat de koelvloeistof in een opvangbak lopen.
Als er geen koelvloeistof meer uitstroomt, sluit u
de aftapkranen. De afgetapte koelvloeistof op
milieuverantwoorde wijze afvoeren.
4. Vul de radiateur langzaam met een
50/50 mengsel van water en permanente
ethyleenglycol antivries. De radiateur helemaal
vullen. Draai de dop weer op de radiateur.
5. Vul het reservoir langzaam totdat het peil de
bovenste lijn bereikt. NIET OVERVULLEN.
Draai de dop op het reservoir.
6. Start de motor. Om het koelsysteem te
ontluchten, parkeert u de tractor op een helling
met de achterwielen ca. 152 mm (6”) hoger dan
de voorwielen. Stel de parkeerrem in werking.
Laat de motor lopen totdat hij warm is.
7. Parkeer de tractor op een vlakke ondergrond en
controleer het koelvloeistofpeil in het reservoir
opnieuw nadat de motor is afgekoeld. Indien
nodig koelvloeistof bijvullen, zie Koelsysteem
controleren, pagina 18.
Onderhoud
39
Smeren
Onderhoudsinterval/Specificatie
De machine na elke 50 bedrijfsuren of jaarlijks
doorsmeren, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden. Het smeren moet vaker plaatsvinden bij
gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Type vet: universeel smeervet.
Methode van smeren
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Smeernippels schoonmaken met een doek.
Indien nodig verf van de voorkant van de nippels
afkrabben.
3. Een vetspuit op de smeernippel zetten en vet in
de smeernippel pompen totdat wat vet bij de
lagers naar buiten komt.
4. Overtollig vet wegvegen.
Waar moet gesmeerd worden
1. Smeer de assen van de wielophangingen links en
rechts totdat er wat nieuw vet bij de lagers naar
buiten komt (fig. 31).
2. Smeer het draaipunt van de vooras (fig. 31).
m–3240
Figuur 31
3. Open het onderhoudsdeksel van de aandrijfas op
de cardantunnel bij de stoel, door de twee
bevestigingsschroeven eruit te draaien. Til het
deksel er daarna af (fig. 32).
1
m–3422
Figuur 32
1. Onderhoudsdeksel
aandrijfas
Onderhoud
40
MOGELIJK GEVAAR
Draaiende as kan letsel veroorzaken.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Vingers, handen, voeten, haar enz. kunnen
in de as verstrikt raken.
Loszittende kleding kan in de as verstrikt
raken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
De tractor alleen bedienen als het deksel op
zijn plaats aangebracht is.
Houd handen en armen uit de buurt van de
draaiende as.
4. Smeer de drie smeernippels (fig. 33).
m–4224
Figuur 33
5. Deksel weer aanbrengen en bevestigen.
6. Smeer de smeernippel van het rempedaal
(fig. 34).
m–3420
Figuur 34
Onderhoud
41
Bandenspanning
Onderhoudsinterval/Specificatie
Houd de voor- en achterbanden op de voorgeschreven
spanning. Controleer de bandenspanning via het
ventiel na elke 25 bedrijfsuren of elke maand, waarbij
de kortste periode moet worden aangehouden
(fig. 35). De bandenspanning kan het best bij koude
banden worden gecontroleerd.
Bandenspanning: 138 kPa (20 psi) voor en achter.
m–3319
1
Figuur 35
1. Ventiel
Rem
Stel altijd de parkeerrem in werking als u de machine
stopt of onbeheerd achterlaat. Controleer de rem vóór
elk gebruik. Als de parkeerrem slipt of onvoldoende
remvermogen heeft, moet die worden afgesteld.
Rem controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, Hoog/Laag hendel in “N”
zetten, parkeerrem aantrekken en contactsleutel
op “STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. De achterwielen moeten blokkeren en over de
grond slippen als u de tractor naar voren duwt.
Afstelling is nodig als de wielen draaien en niet
blokkeren; zie Rem afstellen.
Rem afstellen
De remafstelling bevindt zich achter de linker
afdekplaat (fig. 37). Als de parkeerrem onvoldoende
werkt, is afstelling nodig.
1. Controleer de rem alvorens die af te stellen, zie
Rem controleren.
2. Schakel de transmissie in neutraal.
3. Trap het rempedaal in. Het pedaal moet ca.
51 mm (2”) speling hebben (fig. 36) voordat de
rem in werking treedt.
m–3418
51mm
(2”)
Figuur 36
Onderhoud
42
4. Draai de stelmoer (fig. 37) totdat de speling
51 mm (2”) bedraagt.
1
m–3417
Figuur 37
1. Stelmoer
voor rem
Belangrijk: De stelmoer niet te strak aandraaien.
Belangrijk:
Als de parkeerr
em gelost is, moeten
de achterwielen vrij draaien als u de
tractor duwt. Als een goede
remwerking en vrij draaien niet
mogelijk zijn, neemt u direct contact
op met een erkende Toro-dealer.
Brandstoftank
Brandstoftank aftappen
MOGELIJK GEVAAR
Dieselbrandstof is onder bepaalde
omstandigheden uitermate brandbaar en
explosief.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie van dieselbrandstof kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Brandstof uit de tank aftappen als de
motor koud is. Doe dit in de vrije
buitenlucht. Gemorste brandstof opvegen.
Nooit brandstof aftappen in de buurt van
een open vlam of waar brandstofdampen
door een vonk kunnen worden
aangestoken.
Niet roken in de buurt van de tractor.
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond,
zodat de brandstoftank volledig wordt afgetapt.
Daarna aftakas uitschakelen, parkeerrem
aantrekken, hefinrichting laten zakken en
contactsleutel op “STOP” draaien om de motor
te stoppen. Verwijder de contactsleutel.
2. Brandstofkraan aan de brandstoftank dicht
draaien (fig. 38 en 39).
Belangrijk: De motor NIET laten lopen totdat
alle brandstof verbruikt is en de
motor stopt. De
brandstofinspuitpomp van de motor
heeft brandstof nodig voor de
smering.
Onderhoud
43
m–3263
1
Figuur 38
1. Brandstofkraan
1
2
3
m–2487
Figuur 39
1. Slangklem
2. Brandstofleiding
3. Brandstofkraan
3. Maak de slangklem los en schuif die over de
brandstofleiding, weg van de brandstofkraan
(fig. 39).
4. Trek de brandstofslang van de brandstofkraan af
(fig. 39). Er stroomt wat brandstof uit de slang
als u die losmaakt. Bevestig een stuk slang met
binnendiameter 8 mm (5/16” ID) aan de
brandstofkraan, om de brandstof in een
opvangbak of vat te laten lopen. Open de kraan
en laat de brandstof in de opvangbak of het vat
lopen. Brandstof volgens milieuvoorschriften
afvoeren.
Belangrijk: De brandstofkraan niet draaien of
eraf draaien.
5. Monteer de brandstofleiding aan de
brandstofkraan. Schuif de slangklem naar de
brandstofkraan toe om de brandstofleiding vast
te zetten (fig. 39). De brandstofkraan moet
normaal gesproken open blijven, behalve bij
onderhoud aan het brandstofsysteem of wanneer
de tractor op een aanhanger wordt vervoerd.
Brandstoffilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het brandstoffilter na elke 200 bedrijfsuren.
Brandstoffilter vervangen
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Brandstofkraan aan de brandstoftank dicht
draaien (fig. 38 en 39).
3. Open de motorkap.
4. De brandstof uit het brandstoffilter in een
geschikte opvangbak laten lopen en op
milieuverantwoorde wijze afvoeren.
5. Verwijder het brandstoffilter met een sleutel en
maak de contactvlakken schoon.
6. Smeer de afdichtring van het nieuwe filter in met
schone motorolie. Draai het nieuwe filter er met
de hand op totdat de afdichtring tegen de
filteraansluiting aanligt. Daarna nog 1/2 slag
aandraaien.
7. Draai de brandstofkraan aan de brandstoftank
open (fig. 38 en 39).
8. Start de motor en controleer op lekkage.
Onderhoud
44
Figuur 40
1. Aftapkraan
brandstof
filter 2. Brandstoffilterelement
Toesporing
van de voorwielen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Een correcte toesporing van de voorwielen is
belangrijk voor de veiligheid, de werking van de
Smart Turnt stuurfunctie en het bedieningsgemak.
Bij ongelijkmatige bandenslijtage, beschadiging van
de graszode of zwaar sturen kan afstelling nodig zijn.
Controleer de toesporing na elke 100 bedrijfsuren of
eenmaal per jaar, waarbij de kortste periode moet
worden aangehouden (fig. 41).
Houd de volgende specificatie aan: 3,5-6,5 mm
(1/8–1/4”) toesporing van de voorwielen.
Toesporing meten
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Zet de voorwielen recht vooruit.
3. Druk de voorkant van de banden naar buiten om
de normale speling in de ophanging weg te
nemen.
4. Meet de afstand tussen de voorbanden ter hoogte
van de assen (aan de voor- en achterzijde van de
wielen) (fig. 41).
5. De afstand aan de voorzijde moet 3–6 mm
(1/8–1/4”) kleiner dan de afstand aan de
achterzijde zijn. Als afstelling nodig is, volgt u
de instructies in Toesporing afstellen, pagina 45
op.
Onderhoud
45
m–3421
Figuur 41
1
2
1
2
m–3397
Figuur 42
1. Contramoer 2. Stuurstang
Toesporing afstellen
1. Draai de contramoeren aan de uiteinden van de
stuurstangen los (fig. 42).
2. Draai beide stuurstangen even veel om de
toesporing af te stellen tot 3–6 mm (1/8–1/4”).
3. Houd het uiteinde van elke stuurstang vast met
één sleutel en draai de contramoer met een
andere sleutel vast.
Belangrijk: Zorg ervoor dat het platte vlak aan
de bovenkant van de voorste
uiteinden van de stuurstangen
evenwijdig is met de onderkant van
de stuurarm (fig. 43).
m–3583
1
22
Figuur 43
Aanzicht vanaf voorzijde tractor, uiteinde van
stuurstang
1. Zo 2. Niet
zo
4. Controleer de toesporing nogmaals; zie
Toesporing meten, pagina 44.
Onderhoud
46
Transmissie-olie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer het oliepeil vóór elk gebruik. Zorg ervoor
dat het oliepeil altijd tussen de markeringen op de
peilstok staat, als de cardanas koud is.
Type olie: SAE 10W-30 detergente olie,
(API service-klasse SG, SH of hoger)
Oliepeil controleren
1. Tractor op vlakke ondergrond parkeren.
2. Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
3. Stoel voorover kantelen.
4. Omgeving van de peilstok schoonmaken
(fig. 44), zodat er geen vuil in de vulopening kan
komen, waardoor de cardanas beschadigd zou
kunnen worden.
m–3260
1
Figuur 44
1. Peilstok
voor transmissie-olie
5. Trek de transmissiepeilstok eruit en veeg het
metalen deel schoon met een doek (fig. 44).
6. Druk de peilstok weer helemaal in de vulbuis
(fig. 6). Trek de peilstok eruit en controleer het
peil op het metalen deel. Bij koude cardanas
moet het oliepeil in het bedrijfsgebied, tussen de
markeringen F (maximum) en L (minimum), op
de peilstok staan (fig. 45).
7. Als het oliepeil te laag is, langzaam juist genoeg
SAE 10W-30 detergente olie via de vulbuis
bijvullen om het niveau tot aan de F-markering
te doen stijgen.
Belangrijk: Niet boven de F-markering vullen,
om overlopen te voorkomen.
m–2467
1
2
Figuur 45
1. Bedrijfsgebied 2. F-markering
(FULL)
Transmissie-olie verversen
De transmissie-olie na de eerste 50 bedrijfsuren
verversen, daarna na elke 200 uur.
Type olie: SAE 10W-30 detergente olie,
(API service-klasse SG, SH of hoger)
Inhoud transmissie:
Totale inhoud systeem: 6,6 liter (7.0 qts).
Hoeveelheid voor bijvullen ca.: 4,3 liter
(4.5 qts).
1. De transmissie-olie opwarmen door met de
tractor te rijden.
Onderhoud
47
2. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond,
zodat alle olie afgetapt wordt. Daarna aftakas
uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
3. Een opvangbak onder de aftapplug van de
transmissie plaatsen. V
erwijder de aftapplug
(fig. 46).
4. Nadat alle olie eruit is gelopen, aftapopening
schoonvegen. Afdichtmiddel op de aftapplug
aanbrengen en aftapplug monteren.
NB.: Oude olie bij een erkend inzamelpunt
afleveren.
m–3322
1
Figuur 46
1. Aftapplug
transmissie
5. Vervang het transmissiefilter, zie
Transmissiefilter vervangen, pagina 48.
6. Giet de gespecificeerde hoeveelheid olie
langzaam in de vulopening (fig. 44).
7. Start de motor, laat die met hoog stationair
toerental 30 seconden lopen en draai het
stuurwiel verscheidene malen om het filter en de
hydrauliekleidingen te vullen. Daarna de motor
stoppen.
8. Controleer het oliepeil, zie Transmissie-olie,
Oliepeil controleren, pagina 46. Giet langzaam
de benodigde hoeveelheid olie in de vulopening
om het peil tot aan de F-markering (FULL) op
de peilstok te brengen.
Onderhoud
48
Transmissiefilter vervangen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het transmissiefilter na de eerste
50 bedrijfsuren, daarna na elke 200 uur.
1. De transmissie-olie aftappen, zie
Transmissie-olie verversen/aftappen, pagina 46.
2. Verwijder het transmissiefilter en veeg het
contactvlak van de filteraansluiting schoon
(fig. 47).
3. Smeer de rubber afdichtring van het nieuwe filter
in met een dun laagje nieuwe olie (fig. 47).
1256
1
2
3
Figuur 47
1. Transmissiefilter
2. Afdichtring
3. Filteraansluiting
4. Monteer het nieuwe transmissiefilter op de
filteraansluiting. Draai het filter rechtsom totdat
de rubber afdichtring tegen de filteraansluiting
aanligt. Draai het filter daarna nog 3/4 slag aan
(fig. 47).
5. Vul de transmissie met het juiste type nieuwe
olie, zie Transmissie-olie verversen/aftappen,
pagina 46.
Filter van stuurbekrachtiging reinigen
Het filter van de stuurbekrachtiging moet na de eerste
50 bedrijfsuren en daarna na elke 200 uur worden
gereinigd. Laat het filter door een erkende Toro-dealer
reinigen.
Zekeringen
Onderhoudsinterval/Specificatie
De elektrische installatie is beveiligd door middel van
zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Als er
een zekering is doorgebrand, moet het onderdeel en
de bedrading op kortsluiting worden gecontroleerd.
Om een zekering te vervangen, deze uit de houder
trekken (fig. 48).
m–3316
4
3
2
1
Figuur 48
1. F1;
hoofdzekering-30 A
2.
F2; voorgloei-timer en
startcircuits-15 A
3.
F3; dashboard,
veiligheidssysteem en
Cruise Control-10 A
4.
F4; koplampen en
achterlichten-10 A
Onderhoud
49
Koplampen
Specificatie: gloeilamp # 1156, type voor
automobielen
Gloeilamp verwijderen
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Open de motorkap. Trek de stekkers van beide
polen aan de lamphouder af.
3. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en
verwijder deze uit de reflector (fig. 49).
4. De lamp indrukken en linksom draaien tot
aanslag (ca. 1/4 slag) en verwijder de lamp uit de
houder (fig. 50).
1
2
3
4
4
5
5
Figuur 49
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
4. Sleuven
5. Polen
Gloeilamp monteren
1. Aan de zijkant van de lampvoet zitten metalen
pennen. Houd de pennen voor de sleuven in de
lamphouder en steek de lampvoet in de houder
(fig. 50). De lamp in de houder drukken en
rechtsom draaien tot aanslag.
1
2
3
4
2
4
Figuur 50
1. Gloeilamp
2. Metalen
pennen
3. Lamphouder
4. Sleuven
2. Aan de lamphouder zitten twee lippen (fig. 49).
Houd de lippen voor de sleuven in de reflector,
steek de lamphouder in de reflector en draai deze
1/4 slag rechtsom tot aanslag.
3. Druk de stekkers op de polen van de
lamphouder.
Onderhoud
50
Achterlichten
Gloeilamp: GE 194
Gloeilamp verwijderen
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Verwijder de twee bouten.
3. Trek de lens er net ver genoeg uit zodat u de
lamphouder kunt verwijderen.
4. Trek de lamp uit de lamphouder.
1
m–3321
2
3
3
Figuur 51
1. Lens
2. Bouten
3. Gloeilamp
4. Lamphouder
Gloeilamp monteren
Ga in omgekeerde volgorde te werk zoals bij het
verwijderen van de gloeilamp.
Accu
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer het zuurpeil van de accu elke 25 uur. Houd
de accu altijd schoon en volledig geladen. Gebruik
een tissue om de accubak schoon te maken. Als de
accupolen geoxydeerd zijn, deze schoonmaken met
een oplossing van vier delen water en één deel
zuiveringszout. Breng een laagje zuurvrij vet
(vaseline) op de accupolen aan om oxydatie te
voorkomen.
Accu capaciteit: 12 V, 495 A (koude start) bij -18C
(0 F). Groepsafmeting 45.
Zuurpeil controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Open de motorkap.
MOGELIJK GEV
AAR
Delen onder de motorkap zijn heet als de
motor heeft gelopen.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Aanraken van hete delen kan
brandwonden veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Laat de tractor afkoelen alvorens
onderhoud te verrichten of delen onder de
motorkap aan te raken.
3. Til het cellendeksel eraf om in de cellen te
kijken. Het accuzuur moet tot aan de onderkant
van de celbuis staan (fig. 52). Het zuurpeil mag
niet tot onder de platen zakken.
Onderhoud
51
4. Als het zuurpeil te laag is, voegt u de benodigde
hoeveelheid gedestilleerd water toe, zie Accu
bijvullen met water.
5. Als het zuurpeil correct is, drukt u het
cellendeksel weer op de accu.
1
Figuur 52
1. Onderkant
van celbuis van accu
Accu bijvullen met water
Belangrijk: Gebruik uitsluitend gedestilleerd
water.
Het beste moment om de accu met water bij te vullen
is net voordat u de tractor gebruikt. Het water wordt
dan goed vermengd met de zuuroplossing.
1. Maak de bovenkant van de accu met een tissue
schoon.
2. Til het cellendeksel eraf (fig. 52).
3. Giet langzaam gedestilleerd water in elke
accucel, totdat het peil tot aan de onderkant van
de celbuis staat (fig. 52).
Belangrijk: De accu niet overvullen, omdat
accuzuur (zwavelzuur) ernstige
corrosie en beschadiging van het
chassis kan ver
oorzaken.
4. Druk het cellendeksel op de accu.
Accu verwijderen
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken,
hefinrichting laten zakken en contactsleutel op
“STOP” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de contactsleutel.
2. Open de motorkap.
3.
Maak de bevestigingsbeugels van de accu los
(fig. 53).
Belangrijk: Altijd eerst de minkabel (zwart)
losmaken.
4. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(fig. 53).
5. Maak de pluskabel (rood) los van de accupool
(fig. 53).
6. Verwijder de accu door die uit het
motorcompartiment te tillen.
Belangrijk: Houd de accu altijd rechtop om
morsen van accuzuur te voorkomen.
Onderhoud
52
MOGELIJK GEV
AAR
De accupolen of metalen gereedschappen
kunnen kortsluiting veroorzaken bij
contact met metalen delen van de tractor.
Onjuist leggen van de accukabels kan
schade aan de kabels veroorzaken.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Vonken kunnen accugassen doen
exploderen.
Beschadigde kabels kunnen kortsluiting
met metalen delen van de tractor maken en
vonken veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Bij het verwijderen of monteren van de
accu opletten dat de accupolen niet in
aanraking komen met metalen delen van de
tractor.
Altijd eerst de minkabel (zwart)
LOSMAKEN voordat u de pluskabel
(rood) losmaakt.
Altijd eerst de pluskabel (rood)
AANSLUITEN voordat u de minkabel
(zwart) aansluit.
Zorg ervoor dat metalen gereedschappen
geen kortsluiting tussen accupolen en
metalen delen van de tractor veroorzaken.
Zorg dat de bevestigingsbeugels altijd op
hun plaats aanwezig zijn, om hiermee de
accu vast te zetten.
De accukabels altijd leggen zoals getoond in
de figuur.
1
2
3
m–3766
Figuur 53
1. Minkabel
(zwart)
2.
Pluskabel (rood)
3. Bevestigingsbeugel
Accu monteren
1. Plaats de accu op het chassis (fig. 53).
2. Monteer de bevestigingsbeugels voor de accu.
Belangrijk: Altijd eerst de pluskabel (rood)
aansluiten.
3. Sluit de pluskabel (rood) aan op de pluspool (+)
van de accu en draai de moer vast (fig. 53).
4. Sluit de minkabel (zwart) aan op de minpool (-)
van de accu en draai de moer vast (fig. 53).
Accu opladen
Belangrijk: Zorg dat de accu altijd volledig
geladen is (soortelijk gewicht 1,260).
Dit is vooral belangrijk om
beschadiging van de accu te
voorkomen bij temperaturen onder
0 °C (32°F).
Onderhoud
53
1. Accu uit het chassis verwijderen, zie Accu
verwijderen, pagina 51.
2. Controleer het zuurpeil, zie Zuurpeil controleren,
pagina 50, stap 2-4.
3. Verwijder het cellendeksel van de accu en sluit
een batterijlader van 3-4 A aan op de accupolen.
Laad de accu gedurende 4 uur op met 4 A of
minder (12 V). De accu niet overladen. Het
cellendeksel weer aanbrengen nadat de batterij
volledig opgeladen is.
MOGELIJK GEV
AAR
Bij het opladen van de accu komen gassen
vrij.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Accugassen kunnen exploderen.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Sigaretten, vonken en vlammen uit de
buurt van de accu houden.
4. Monteer de accu in het chassis, zie Accu
monteren, pagina 52.
Onderhoud
54
Schema
elektrische installatie
BRANDSTOFĆ
METER
(PARKEERSCHAK.)
SW6
PARKEERSCHAK. SLUIT
ALS PARKEERREMHENDEL
AANGETROKKEN WORDT
BRANDSTOFOPNEMER
#194
LAMP
L
S
G
I
BRANDSTOF
PARKEER
BK
W
BK
BN
BU
BN
BU
H
BU
BK
I
BRANDSTOF LAAG MODULE
B+
SPANNINGSĆ
REGELAAR
W
PK
OPHEFFEN
C
OLIE
GLOEISPIRALEN
ACCU
AFTAKAS
CRUISE
TEMP
GN
VIO
W
OR
GY
Y
GN
GY
VIO
W
OR
Y
B
F
K
J
D
G
TT
BK
5
3
47uF
C2
1
24
5
3
K6
1
24
5
3
K5
E
A
PK
KABELBOOM INDICATIELAMPJES
BK
PK
BK
PK
GN
MASSA
TEMP.
METER
#194
LAMP
L
S
G
I
TEMP. OPNEMER
PK
T
BK
-+
BEDRIJFSĆ
URENTELLER
BK
GN
OLIEDRUK
MASSA
BK
VIO
BN
Cruise Module
4
6
2
1
47uF
C1
D2
1N4004
2
3
5
6
(MOMENT)
SW8
WERKING CRUISE SCHAKELAAR
OFF GEEN VERBINDING
ON 3 EN 2 VERBONDEN
MOMENTEEL 3 EN 2 VERBONDEN 5 EN 6 VERBONDEN
BN
Y
E
D
GY
W
CRUISE MAGNEET
VIO
SW7
(SCHAK. CRUISE UITSCHAKELEN)
SCHAKELAAR OPENT ALS
REM INGETRAPT WORDT
BN
YY
OR
BK
PK
B
A
C
DIESEL
PK
OR
BK
CRUISE SCHAK.
ACHTERLICHTEN
KABELBOOM ACHTER
KABELBOOM KOPLAMPEN
ORBK
BK OR
OR
PK
BK
W
GY
OR
Y
T
Onderhoud
55
Schema elektrische installatie
BK
W
OR
GY
Y
T
BK
KOPPELING
NMIR
MODULE
1
3
2
4
6
5
GN T BK
GN
BK
SCHAK. OPENT ALS
RIJPEDAAL IN ACHTERUIT
BEDIEND WORDT
(ACHTERUIT SCHAK.)
SW5
SW9
(OPHEFSCHAKELAAR)
T
BK
PK
OR
UIT-----------GEEN VERBINDING
LOPEN/LAMPEN----------B I R L
LOPEN---------------B I R
START--------------B I R S
10A
F4
W
AFTAKASSCHAK. GETOOND
IN UITĆSTAND
1
2
5
4
7
8
(AFTAKASSCHAK.)
SW3
BN
GYPK
W
BUPK
BK
AFTAKASĆ
KOPPELING
BN
STOELSCHAK. GESLOTEN
ALS BESTUURDER OP
STOEL ZIT
BK
2
3
5
4
1
(VEILIGHEIDSRELAIS)
K2
OR
T
T
SW1
(STOELSCHAK.)
GN
PK
BU
BK
GN BU
2
3
5
4
1
K1
(STARTRELAIS)
VIO
BUORR
5
LI
4312
AANSLUITINGEN CONTACTSCHAK.
GEZIEN VANAF ACHTERZIJDE
15A
F2
10A
F3
PK
SW4
(CONTACTSCHAKELAAR)
SLRI
B
B
R
S
ROSE
ROOD
ZWART
BRUIN
KLEURCODES BEDRADING
BK
BN R
PK
RR
WIT
BLAUW
GROEN
GRIJS
VIOLET
LICHTBRUIN
30A
F1
ORANJE
GEEL
BU
GN
GY
OR
W
VIO
T
Y
DRAADZEKERING
DYNAMO
B
L
I
DRAADZEKERING
+ -
PK
OR
GLOEISPIRALEN
GY
SCHAK. SLUIT
ALS SLEUTEL
OMGEDRAAID WORDT
MASSA
TEMP. SCHAK.
Y
MASSA
BRANDSTOFĆ
MAGNEET
REMSCHAK. SLUIT ALS
REM INGETRAPT WORDT
SW2
(REMSCHAK.)
GY
Y
BK
Y
2
3
5
4
1
(STOELRELAIS)
K3
2
3
5
4
1
K4
(RELAIS GLOEISPIRALEN)
GY
TIMER
MODULE
VOORGLOEIEN
1
5
6
4
ST
B
STARTMOTOR
VIO
BU
PK
W
R
BK
MASSA
Onderhoud
56
Reiniging en stalling
1. Aftakas uitschakelen, parkeerrem aantrekken en
contactsleutel op “STOP” draaien om de motor
te stoppen. Verwijder de contactsleutel en de
sleutel van de keuzeschakelaar
.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de
gehele machine verwijderen, met name van de
motor. Verwijder vuil van de 3 luchtinlaat-
roosters, het radiateurrooster en de achterste kap
van de cardanas, zie Controleren op vuil,
pagina 18.
Belangrijk: De machine met een zacht
wasmiddel en water wassen. GEEN
HOGEDRUKREINIGER
GEBRUIKEN. Daardoor kan de
elektrische installatie beschadigd
worden of noodzakelijk vet bij
wrijvingspunten weggespoeld
worden. Gebruik niet te veel water
in de buurt van het
bedieningspaneel, de verlichting, de
motor en de accu.
3. Voer alle werkzaamheden uit die noodzakelijk
zijn voor stalling. Zie het onderhoudsschema op
pagina 34.
4. Neem de accu uit het chassis, controleer het
zuurpeil en laad de accu volledig op, zie: Accu,
pagina 50. De accukabels niet op de accupolen
aansluiten tijdens stalling.
Belangrijk: De accu moet volledig opgeladen
zijn, om te voorkomen dat hij
bevriest en beschadigd raakt bij
temperaturen onder 0°C (32°F). Een
volledig opgeladen accu behoudt zijn
lading ongeveer 50 dagen bij
temperaturen onder 4°C (40°F). Bij
temperaturen boven 4°C elke
30 dagen het zuurpeil van de batterij
controleren en de batterij opladen.
5. Voor langdurige opslag (meer dan 90 dagen) de
brandstoftank aftappen. Zie Brandstoftank
aftappen pagina 42. Brandstof op
milieuverantwoorde wijze en volgens de
wettelijke voorschriften afvoeren.
Belangrijk: De motor NIET laten lopen totdat
alle brandstof verbruikt is en de
motor stopt. De brandstof-
inspuitpomp van de motor heeft
brandstof nodig voor de smering.
6. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en
indien nodig aandraaien. Beschadigde of defecte
delen repareren of vervangen.
7. Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij de erkende
Toro-dealer.
8. Machine in een schone, droge garage of
opslagruimte stallen. Sleutels uit
contactschakelaar en keuzeschakelaar
verwijderen en op een veilige plaats buiten het
bereik van kinderen bewaren. Machine afdekken
om hem te beschermen en schoon te houden.
57
Problemen, oorzaak en
remedie
PROBLEEM MOGELIJKE
OORZAAK
REMEDIE
Startmotor draait niet.
1.
De aftakas is AAN.
1.
Schakel de aftakas UIT
.
2.
Rem is niet ingetrapt of
parkeerrem niet in werking
gesteld.
2.
Parkeerrem in werking
stellen.
3.
Bestuurder zit niet op de
stoel.
3.
Neem plaats op de stoel.
4.
Elektrische verbindingen
geoxydeerd of los.
4.
Elektrische verbindingen op
goed contact controleren.
5.
Zekering doorgebrand of los.
5.
Corrigeren of zekering
vervangen.
6.
Relais of schakelaar defect.
6.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
7.
Accu is ontladen.
7.
Accu opladen of vervangen.
8.
Storing in het
veiligheidssysteem.
8.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
9.
Startmotor of -spoel defect.
9.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
10. Motorcomponenten
vastgelopen.
10.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
58
PROBLEEM REMEDIE
MOGELIJKE OORZAAK
Startmotor draait, maar motor start
niet.
1.
Onjuiste werkwijze bij starten.
1.
Zie Motor starten en stoppen,
pagina 22.
et
2.
Brandstoftank is leeg.
2. V
ullen met verse
dieselbrandstof.
3.
Brandstofkraan is gesloten.
3.
Draai de brandstofkraan
open.
4. V
uil, water, oude of onjuiste
brandstof in
brandstofsysteem.
4.
Brandstofsysteem aftappen
en spoelen. V
erse brandstof
bijvullen.
5.
Brandstofleiding verstopt.
5.
Reinigen of vervangen.
6.
Motorstoprelais niet
geactiveerd, of
brandstofmagneetventiel
werkt niet.
6.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
7.
Lucht in de brandstof.
7. V
erstuivers ontluchten en
controleren op luchtlekken bij
brandstofleidingaansluitingen
en koppelingen tussen
brandstoftank en motor
.
8. V
oorgloeispiralen werken niet.
8.
Zekering, voorgloeispiralen
en bedrading controleren.
9.
Startmotor draait te
langzaam.
9.
Controleer accu, viscositeit
motorolie en startmotor
(neem contact op met
erkende T
oro-dealer).
10.
Luchtfilterelement is vuil.
10.
Reinigen of vervangen.
11. T
e weinig compressie.
11.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
12. V
erstuivers defect.
12.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
13. Brandstof
filter is verstopt.
13. Brandstof
filter vervangen.
14. T
iming van inspuitpomp
onjuist.
14.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
15.
Inspuitpomp defect.
15.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
16.
Onjuiste brandstof voor
omgevingstemperatuur
gebruikt.
16.
Brandstofsysteem aftappen
en brandstof
filter vervangen.
T
ank vullen met verse
brandstof van juiste soort
voor omgevingstemperatuur
.
59
PROBLEEM REMEDIE
MOGELIJKE OORZAAK
Motor start, maar blijft niet lopen.
1. Brandstoftankbeluchting
verstopt.
1.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
2. V
uil of water in het
brandstofsysteem.
2.
Brandstofsysteem aftappen
en spoelen. V
erse brandstof
bijvullen.
3. Brandstof
filter is verstopt.
3. Brandstof
filter vervangen.
4.
Brandstofpomp defect.
4.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
5.
Lucht in de brandstof.
5. V
erstuivers ontluchten en
controleren op luchtlekken bij
brandstofleidingaansluitingen
en koppelingen tussen
brandstoftank en motor
.
6.
Onjuiste brandstof voor
omgevingstemperatuur
gebruikt.
6.
Brandstofsysteem aftappen
en brandstof
filter vervangen.
T
ank vullen met verse
brandstof van juiste soort
voor omgevingstemperatuur
.
Motor loopt, maar onregelmatig.
1. V
uil, water, oude of onjuiste
brandstof in
brandstofsysteem.
1.
Brandstofsysteem aftappen
en spoelen. V
erse brandstof
bijvullen.
2.
Motor oververhit.
2. Zie MOT
OR RAAKT
OVERVERHIT.
3.
Lucht in de brandstof.
3. V
erstuivers ontluchten en
controleren op luchtlekken bij
brandstofleidingaansluitingen
en koppelingen tussen
brandstoftank en motor
.
4. V
erstuivers defect.
4.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
5. T
e weinig compressie.
5.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
6. T
iming van inspuitpomp
onjuist.
6.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
7.
Overmatige koolstofafzetting.
7.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
8.
Inwendige slijtage of
beschadiging.
8.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
60
PROBLEEM REMEDIE
MOGELIJKE OORZAAK
Motor loopt niet goed stationair
.
1. Brandstoftankbeluchting
verstopt.
1.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
2. V
uil, water, oude of onjuiste
brandstof in
brandstofsysteem.
2.
Brandstofsysteem aftappen
en spoelen. V
erse brandstof
bijvullen.
3.
Stelschroef voor
stationairtoerental onjuist
afgesteld.
3.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
4.
Brandstofpomp defect.
4.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
5. T
e weinig compressie.
5.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
6.
Luchtfilterelement is vuil.
6.
Reinigen of vervangen.
7. Brandstof
filter is verstopt.
7. Brandstof
filter vervangen.
8.
Lucht in de brandstof.
8. V
erstuivers ontluchten en
controleren op luchtlekken bij
brandstofleidingaansluitingen
en koppelingen tussen
brandstoftank en motor
.
Motor raakt oververhit.
1.
Meer koelvloeistof nodig.
1. Koelvloeistofpeil
controleren/bijvullen.
2.
(3) luchtinlaatroosters zijn
vuil.
2.
Reinigen voor elk gebruik.
3.
Luchtstroom naar radiateur
belemmerd.
3.
Radiateurrooster voor elk
gebruik controleren en
reinigen.
4.
Koelribben van radiateur zijn
vuil.
4.
Koelribben van radiateur
schoonmaken.
5.
Motoroliepeil onjuist.
5.
Bijvullen of aftappen tot aan
F-markering.
6. T
e hoge belasting.
6.
Minder belasten, rijsnelheid
verlagen.
7.
Thermostaat is defect.
7.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
8. V
-snaar te los of gebroken.
8.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
9.
Onjuiste brandstof in
brandstofsysteem.
9.
Brandstofsysteem aftappen
en spoelen. V
erse brandstof
bijvullen.
10.
Inspuitmoment onjuist.
10.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
11.
Koelvloeistofpomp defect.
11.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
61
PROBLEEM REMEDIE
MOGELIJKE OORZAAK
Motor levert onvoldoende
vermogen.
1.
Motoroliepeil onjuist.
1.
Bijvullen of aftappen tot aan
F-markering.
e oge
2.
Luchtfilterelement is vuil.
2.
Reinigen of vervangen.
3. V
uil, water, oude of onjuiste
brandstof in
brandstofsysteem.
3.
Brandstofsysteem aftappen
en spoelen. V
erse brandstof
bijvullen.
4.
Motor is oververhit.
4. Zie MOT
OR RAAKT
OVERVERHIT.
5. T
e weinig compressie.
5.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
6. Brandstoftankbeluchting
verstopt.
6.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
7.
Motor is te zwaar belast.
7.
Rijsnelheid verlagen.
8.
Lucht in de brandstof.
8. V
erstuivers ontluchten en
controleren op luchtlekken bij
brandstofleidingaansluitingen
en koppelingen tussen
brandstoftank en motor
.
9. T
iming van inspuitpomp
onjuist.
9.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
10.
Inspuitpomp defect.
10.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
Extreem zwarte rook uit uitlaat.
1.
Luchtfilterelement is vuil.
1.
Reinigen of vervangen.
2. T
iming van inspuitpomp
onjuist.
2.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
3.
Onjuiste brandstof in
brandstofsysteem.
3.
Brandstofsysteem aftappen
en spoelen. V
ullen met verse
brandstof.
4. V
erstuivers defect.
4.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
5.
Inspuitpomp defect.
5.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
6. T
e hoge belasting.
6.
Minder belasten, rijsnelheid
verlagen.
62
PROBLEEM REMEDIE
MOGELIJKE OORZAAK
Extreem witte rook uit uitlaat.
1.
Motortemperatuur te laag.
1.
Thermostaat controleren.
2. V
oorgloeispiralen werken niet.
2.
Zekering, voorgloeispiralen
en bedrading controleren.
3. V
erstuivers defect.
3.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
4. T
iming van inspuitpomp
onjuist.
4.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
5. T
e weinig compressie.
5.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
T
ractor rijdt niet voor- of achteruit,
omdat motor hapert of afslaat.
1.
Rem loopt aan.
1.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
T
ractor rijdt met beperkte snelheid
vooruit en is traag of rijdt niet in
achteruit.
1.
Cruise Control is
ingeschakeld met rijpedaal in
neutraal.
1.
Cruise Control uitschakelen.
2.
Motor loopt met te laag
toerental.
2.
Zet handgas op “SNEL.”
3.
Overbrenging niet goed
afgesteld.
3.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
4.
Inwendige slijtage van
hydrostatische rijaandrijving.
4.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
T
ractor rijdt niet voor- of achteruit.
1.
Bedieningshendel Hoog/Laag
staat in “N.”
1.
Bedieningshendel Hoog/Laag
in “L” of “H” zetten.
2. T
ransmissie-oliepeil te laag.
2. Vullen tot aan “F”-markering
op peilstok transmissie-olie bij
koude transmissie.
3. T
ransmissie defect.
3.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
4.
Bedieningsoverbrenging moet
afgesteld of vervangen
worden.
4.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
5.
Parkeerrem is niet gelost of
parkeerrem kan niet gelost
worden.
5.
Parkeerrem lossen of
overbrenging controleren.
6.
Aandrijfas of wielnaafspie
beschadigd.
6.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
7.
Filter van stuurbekrachtiging
vuil.
7.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
63
PROBLEEM REMEDIE
MOGELIJKE OORZAAK
T
ractor functioneert niet naar
behoren.
1. T
ransmissie-oliepeil te laag.
1. Vullen tot aan “F”-markering
op peilstok transmissie-olie bij
koude transmissie.
2.
Bedieningsoverbrenging van
transmissie moet afgesteld of
vervangen worden.
2.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
3. T
ransmissie defect.
3.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
T
ractor rijdt voor- en achteruit,
maar met onvoldoende vermogen.
Dit wordt erger naarmate de
tii dt
1. T
ransmissie-oliepeil te laag.
1. Vullen tot aan “F”-markering
op peilstok transmissie-olie bij
koude transmissie.
g
transmissie warmer wordt.
2. T
ransmissie vertoont sporen
van oververhitting of
vervuiling met water
.
2. T
ransmissie-olie en -filter
vervangen.
3.
Koelventilator en/of
koelribben van transmissie
zijn defect of vuil.
3. T
ransmissie reinigen en/of
ventilator vervangen (neem
contact op met erkende
Toro-dealer).
4.
Motor draait niet op maximum
toerental.
4.
Zet handgas op volgas.
5.
Filter van stuurbekrachtiging
vuil.
5.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
V
oorwielen draaien niet als
stuurwiel wordt gedraaid.
1.
Lucht in hydraulisch systeem.
1.
Motor op volgas laten
draaien, hefinrichting
bedienen en stuurwiel
verscheidene malen heen en
weer draaien.
Besturing geeft bijgeluiden.
1.
Filter van stuurbekrachtiging
vuil.
1.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
Abnormale trillingen of lawaai.
1. Motorbevestigingsbouten
zitten los
1. Motorbevestigingsbouten
aandraaien.
2.
Spanrol of maaimes los.
2. Desbetref
fende spanrol of
mesbout aandraaien.
3.
Koelventilator van transmissie
los.
3.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
4.
Probleem met de elektrische
koppeling.
4.
Neem contact op met
erkende T
oro-dealer.
64
PROBLEEM REMEDIE
MOGELIJKE OORZAAK
Drijfriem aftakas (maaidek) loopt
van poelies af, slipt of werkt niet.
1.
Onjuiste spanning van
drijfriem.
1.
Zie handleiding maaidek of
werktuig.
a poeesa,spto e t et
2.
Maaier niet goed
genivelleerd.
2.
Zie handleiding maaidek.
3.
Onjuiste schuinstand messen
bij transport.
3.
Zie handleiding maaidek.
4.
Geleider maaidekdrijfriem los
of niet goed afgesteld.
4.
Riemgeleider afstellen en
spannen.
5.
Drijfriem versleten of
beschadigd.
5.
Zie handleiding maaidek of
werktuig.
6.
Poelie beschadigd.
6.
Neem contact op met
erkende dealer
.
7.
Motor loopt niet met hoogste
toerental.
7.
Door aftakas aangedreven
werktuigen altijd met vol gas
gebruiken.
8.
Aftakas wordt ingeschakeld
terwijl maaidek in hoog
ongemaaid gras of onkruid is.
8.
Aftakas alleen in kort of
eerder gemaaid gras
inschakelen.
9.
Maaidek overbelast, omdat
voor fijnmaken of verzamelen
meer vermogen nodig is.
9.
Rijsnelheid verlagen voor
fijnmaken of verzamelen.
10.
Maaidek overbelast, omdat te
veel gras in één keer wordt
gemaaid.
10.
Hoog gras en onkruid maaien
met maaier in hoogste stand,
daarna nogmaals op
gewenste maaihoogte.
11.
Maaidek overbelast, omdat
het verstopt is door maaisel.
11.
Maaidek schoonmaken.
12.
Maaidek overbelast, omdat
tractor te snel maait voor
omstandigheden.
12.
Rijsnelheid verlagen.
65
66
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68

Toro 523Dxi Garden Tractor Handleiding

Categorie
Accessoires voor het maken van koffie
Type
Handleiding