SKODA Fabia NJ 11-2016 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
INSTRUCTIEBOEKJE
INSTRUCTIEBOEKJE
ŠKODA Fabia

6V0012732AF
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA. Hartelijk dank voor het vertrouwen.
De beschrijving van de wagenbediening, belangrijke aanwijzingen over vei-
ligheid, wagenverzorging, onderhoud en zelfhulp, alsmede technische wa-
gengegevens staan in dit instructieboekje.
Bij wagens met infotainment vindt de bediening van enkele functies en wa-
gensystemen plaats via het infotainment.
Naast dit instructieboekje ook het instructieboekje van het infotainment
aandachtig lezen. De handelwijze overeenkomstig de beide instructieboek-
jes is een voorwaarde voor het juiste gebruik van de wagen.
Bij het gebruik van de wagen dienen altijd de algemeen geldende landspeci-
fieke wettelijke bepalingen (bv. voor het vervoer van kinderen, het buiten
werking stellen van de airbag, het gebruik van banden, het verkeer etc.) in
acht te worden genomen.
Houd uw aandacht altijd bij het autorijden! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO

6V0012732AF
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie
voor nieuwe wagens 4
Boordliteratuur 6
Omschrijvingen 7
Opbouw van het instructieboekje en verdere
informatie 8
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
10
Algemene aanwijzingen 10
Juiste en veilige zithouding 10
Veiligheidsgordels 13
Veiligheidsgordels gebruiken 13
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 15
Airbagsysteem 16
Beschrijving van het airbagsysteem 16
Airbags buiten werking stellen 18
Veilig vervoer van kinderen 20
Kinderzitje 20
Bevestigingssystemen 23
Bediening
Bestuurdersruimte 26
Overzicht
25
Instrumenten en controlelampjes
27
Instrumentenpaneel
27
Controlelampjes
28
Informatiesysteem
37
Bestuurdersinformatiesysteem
37
Bediening van het informatiesysteem
38
Ritgegevens (multifunctie-indicatie) 39
MAXI DOT-display 41
Service-intervalindicatie 42
SmartGate 43
Ontgrendelen en openen 45
Ontgrendelen en vergrendelen 45
Alarmsysteem 50
Achterklep 51
Ruitbediening 52
Licht en zicht 54
Licht 54
Binnenverlichting 58
Zicht 59
Ruitenwissers en -sproeiers 60
Binnenspiegel 62
Stoelen en hoofdsteunen 63
Voorstoelen 63
Zitplaatsen achterin 64
Hoofdsteunen 65
Voorstoelverwarming 66
Praktische uitrusting 67
Interieuruitrusting 67
Tablethouder 75
Vervoeren van lading 77
Bagageruimte en transport 77
Variabele bagageruimtevloer 83
Fietsendrager in de bagageruimte 84
Transport op de dakdragers 86
Verwarming en ventilatie 87
Verwarming, handmatige airconditioning,
Climatronic 87
Rijden
Wegrijden en rijden 92
Motor starten en afzetten 92
Start-stopsysteem 94
Remmen en parkeren 96
Handmatig schakelen en pedalen 97
Automatische versnellingsbak 98
Motor inrijden en zuinig rijden 100
Schade aan de wagen voorkomen 102
Hulpsystemen 103
Algemene aanwijzingen 103
Rem- en stabiliteitssystemen 103
Parkeerhulp (ParkPilot) 105
Achteruitrijcamera 108
Snelheidsregelsysteem 110
Snelheidsbegrenzer 111
Automatische afstandsregeling (ACC) 113
Front Assist 118
Vermoeidheidsherkenning 120
Bandenspanningscontrole 121
Trekhaak en aanhangwagen 123
Trekhaak 123
Trekhaak gebruiken 127
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
131
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 131
Service-intervallen 133
Reiniging en verzorging 135
Controleren en bijvullen 140
Brandstof 140
Motorruimte 142
Motorolie 144
Koelvloeistof 145
2
Inhoudsopgave
Remvloeistof 147
Accu 147
Wielen 150
Velgen en banden 150
Gebruik bij winterse omstandigheden 153
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen 154
Nooduitrusting 154
Wiel verwisselen 156
Bandenafdichtset 159
Starthulp 161
Wagen afslepen 162
Afstandsbediening - batterij vervangen 164
Noodontgrendeling/-vergrendeling 164
Ruitenwisserbladen vervangen 166
Zekeringen en gloeilampjes 167
Zekeringen 167
Gloeilampjes 171
Technische gegevens
Technische gegevens
179
Fundamentele wagengegevens 179
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van
het motortype 184
Trefwoordenlijst
3
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor
nieuwe wagens
Productaansprakelijkheid
Uw ŠKODA Partner is als verkopende partij conform de wettelijke voorschrif-
ten en het koopcontract aansprakelijk voor gebreken aan uw nieuwe ŠKODA,
aan ŠKODA originele onderdelen en aan ŠKODA originele accessoires.
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Naast de aansprakelijkheid voor het product biedt de firma ŠKODA AUTO u de
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens (hierna "ŠKODA garantie" genoemd).
Hiervoor gelden de hierna beschreven voorwaarden.
Binnen het kader van de ŠKODA garantie garandeert de firma ŠKODA AUTO
het volgende.
Kosteloze reparatie van defecten door een gebrek aan uw wagen die binnen
twee jaar na begin van de ŠKODA garantie aan uw wagen optreden.
Kosteloze reparatie van defecten door een gebrek aan de lak van uw wagen
die binnen drie jaar na begin van de ŠKODA garantie aan uw wagen optre-
den.
Kosteloze reparatie van carrosserieschade door doorroesten die binnen 12
jaar na begin van de garantie aan uw wagen optreedt. Onder doorroesten
wordt binnen de ŠKODA garantie uitsluitend het doorroesten van carrosse-
riedelen van binnenuit verstaan.
Het begin van de garantie is de dag, waarop de eerste koper de nieuw gekoch-
te wagen door de ŠKODA Partner krijgt overhandigd
1)
. Deze datum moet door
de ŠKODA Partner in het instructieboekje van de wagen bij » Documentatie
van de aflevering van de wagen worden genoteerd.
De reparatie van de wagen kan plaatsvinden door vervanging of reparatie van
het defecte onderdeel. Vervangen onderdelen worden eigendom van de
ŠKODA Servicepartner.
Verdere aanspraken kunnen niet aan de ŠKODA garantie worden ontleend. In
het bijzonder kan geen aanspraak worden gemaakt op de levering van een
vervangend product, op ontbinding van de koopovereenkomst, op een vervan-
gende wagen gedurende de duur van de reparatie of op een schadevergoe-
ding.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land van de Europese Econo-
mische Ruimte (dus de landen van de Europese Unie, Noorwegen, IJsland en
Liechtenstein) of Zwitserland is gekocht, kan in elk van deze landen bij een
ŠKODA Servicepartner aanspraak worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land buiten de Europese Eco-
nomische Ruimte en Zwitserland is gekocht, kan ook bij een ŠKODA Service-
partner buiten de Europese Economische Ruimte en Zwitserland aanspraak
worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
Het tijdig en vakkundig uitvoeren van alle voorgeschreven servicewerkzaam-
heden volgens de voorschriften van de firma ŠKODA AUTO vormt een voor-
waarde om aanspraak te kunnen maken op de ŠKODA garantie. In geval van
aanspraken op de ŠKODA garantie dient te kunnen worden aangetoond dat al-
le voorgeschreven servicewerkzaamheden tijdig en vakkundig volgens de
voorschriften van de firma ŠKODA AUTO zijn uitgevoerd. In geval van niet of
niet conform de voorschriften van de firma ŠKODA AUTO uitgevoerde service-
werkzaamheden blijven evenwel garantie-aanspraken bestaan indien u kunt
aantonen dat het defect niet is ontstaan door het niet of niet conform de voor-
schriften van de firma ŠKODA AUTO uitvoeren van de servicewerkzaamheden.
Natuurlijke slijtage van uw wagen valt niet onder de ŠKODA garantie. Onder de
ŠKODA garantie vallen ook geen defecten aan naderhand gemonteerde onder-
delen evenals defecten aan de wagen die hierdoor zijn veroorzaakt. Hetzelfde
geldt voor accessoires die niet af fabriek zijn ingebouwd en/of zijn geleverd.
Eveneens bestaan geen garantie-aanspraken indien het defect door een van
de volgende oorzaken is ontstaan.
Ongeoorloofd gebruik, ondeskundige behandeling (bv. bij autosportevene-
menten of overbelading), ondeskundige verzorging en onderhoud of onge-
oorloofde veranderingen aan de wagen.
Het niet opvolgen van de voorschriften in het instructieboekje resp. in ande-
re af fabriek geleverde handleidingen.
1)
Afhankelijk van de eisen van de algemeen geldende landspecifieke voor-
schriften kan in plaats van de datum van aflevering van de wagen de datum
van de 1e kentekenregistratie zijn vermeld.
4
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Invloeden van buitenaf (bv. een ongeval, hagel, overstroming enz.).
Aan of in de wagen zijn onderdelen gemonteerd waarvan het gebruik door
ŠKODA AUTO niet is vrijgegeven of waardoor de wagen op een door ŠKODA
AUTO niet toegestane wijze is veranderd (bv. tuning).
Een niet tijdig bij een specialist gemeld defect of een defect dat niet vakkun-
dig is verholpen.
De bewijsvoering van het ontbrekende oorzakelijk verband ligt bij de klant.
Door de ŠKODA garantie worden de wettelijke rechten van de koper aangaan-
de de aansprakelijkheid van de verkoper voor gebreken en mogelijke aanspra-
ken uit de productaansprakelijkheidswetgeving niet beperkt.
Mobiliteitsgarantie
De mobiliteitsgarantie staat voor een gevoel van zekerheid.
Indien u onderweg onverhoopt met pech blijft staan, kunt u door de mobili-
teitsgarantie toch uw reis voortzetten. Tot de mobiliteitsgarantie behoren:
Pechhulp ter plaatse en het afslepen naar de ŠKODA Servicepartner, telefoni-
sche technische ondersteuning resp. herstel ter plaatse.
Indien de reparatie van uw wagen niet op dezelfde dag kan plaatsvinden, kan
de ŠKODA Servicepartner zo nodig voor aanvullend vervoer zorgen (bus, trein
en dergelijke) of een vervangende wagen voor u klaarzetten.
Uw ŠKODA Partner kan u meer vertellen over de algemene voorwaarden van
de mobiliteitsgarantie. Hij kan u eveneens de gedetailleerde voorwaarden van
de mobiliteitsgarantie met betrekking tot uw wagen mededelen. Indien voor
uw wagen geen mobiliteitsgarantie geldt, informeert u dan bij een ŠKODA Ser-
vicepartner naar de mogelijkheden.
Optionele ŠKODA garantieverlenging
Indien u bij aanschaf van uw nieuwe wagen een ŠKODA garantieverlenging
heeft aangeschaft, wordt hiermee de 2-jarige ŠKODA garantie aangaande de
kosteloze uitvoering van alle garantiereparaties verlengd tot de door u geko-
zen duur resp. tot het bereiken van het gekozen kilometrage, afhankelijk van
wat het eerst wordt bereikt.
De beschreven lakgarantie en de garantie tegen doorroesten blijven door de
ŠKODA garantieverlenging ongewijzigd.
De ŠKODA garantieverlenging geldt niet voor folies aan binnen- en buitenzijde.
Meer gedetailleerde informatie over de ŠKODA garantieverlenging is te verkrij-
gen bij uw ŠKODA Partner.
Let op
De ŠKODA garantieverlenging is alleen in enkele landen verkrijgbaar.
5
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Boordliteratuur
In de boordliteratuur kunt u altijd dit instructieboekje vinden. Afhankelijk van
de uitrusting kan de boordliteratuur ook het Infotainment-instructieboekje
bevatten.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten alsmede voor alle uitrustingsniveaus.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven. Daarom zijn in uw wagen niet alle uitrustingscom-
ponenten die in dit instructieboekje worden beschreven, aanwezig.
De uitrustingsomvang van de wagen heeft betrekking op het koopcontract
van de wagen. Met vragen over de uitrustingsomvang kunt u contact opnemen
met een ŠKODA Partner.
De afbeeldingen in dit instructieboekje dienen alleen ter illustratie. De afbeel-
dingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als al-
gemene informatie op te vatten.
ŠKODA AUTO werkt continu aan de verdere verbetering van alle wagens. Te al-
len tijde zijn er daarom wijzigingen in de leveringsomvang in vorm, uitrusting
en techniek mogelijk. De in dit instructieboekje vermelde informatie komt
overeen met de stand van de gegevens ten tijde van de redactiesluiting.
Uit de technische gegevens, afbeeldingen en informatie in dit instructieboekje
kunnen daarom geen aanspraken worden afgeleid.
Wij adviseren, de internetpagina's, waarnaar in dit instructieboekje wordt ver-
wezen, in de klassieke weergave weer te geven. Bij de mobiele weergave van
de internetpagina's wordt mogelijk niet alle benodigde informatie weergege-
ven.
Infotainment-instructieboekje
Het infotainment-instructieboekje bevat een beschrijving van de infotain-
ment-bediening, eventueel ook enkele functies en wagensystemen.
Boordliteratuur online
Afb. 1
Boordliteratuur online op de
ŠKODA-internetpagina's
Voor de weergave van de boordliteratuur online als volgt te werk gaan.
1. De QR-code » afb. 1 scannen met de bijbehorende applicatie op uw exter-
ne apparaat (bv. telefoon, tablet) of het volgende adres in de webbrowser
ingeven.
http://go.skoda.eu/owners-manuals
De internetpagina met een modeloverzicht van het merk ŠKODA wordt
geopend.
2. Het gewenste model selecteren - er wordt een menu met de instructie-
boekjes weergegeven.
3. De productieperiode en de taal kiezen.
4. Een van de volgende varianten van het instructieboekje selecteren.
Bestand in pdf-formaat
Online-versie van het instructieboekje
Variant voor het mobiele apparaat - Applicatie My ŠKODA App
6
Boordliteratuur
Omschrijvingen
Gebruikte begrippen
- Werkplaats die vakkundig servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert. Een specialist kan zowel een ŠKODA Part-
ner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werkplaats
zijn.
- Werkplaats die contractueel door de firma ŠKODA
AUTO of de importeur is geautoriseerd om servicewerkzaamheden aan
wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele onderde-
len te verkopen.
- Onderneming die door de firma ŠKODA AUTO of de impor-
teur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te verko-
pen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit te
voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA originele
onderdelen te verkopen.
Tekstaanwijzingen
- kort indrukken (bv. een toets), minder dan 1 s
- lang indrukken (bv. een toets), meer dan 1 s
Verklaring van symbolen
Verwijzing naar de inleidende module van een hoofdstuk met belangrijke
informatie en veiligheidsaanwijzingen
Situaties waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient te worden
gebracht
® Geregistreerd handelsmerk
Tekstmelding op het MAXI DOT-display
Tekstmelding op het segmentdisplay
Verwijzing naar de volgende bedieningsstap
ATTENTIE
Teksten met dit symbool informeren over ernstig ongeval-, verwonding- of
levensgevaar.
VOORZICHTIG
Teksten met dit symbool informeren over het gevaar voor beschadiging van de
wagen of een mogelijke functiestoring van systemen.
"Specialist"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
"Indrukken"
"Ingedrukt houden"
Let op
In teksten met dit symbool staat extra informatie.
7
Omschrijvingen
Opbouw van het instructieboekje en verdere informatie
Opbouw van het instructieboekje
Het instructieboekje is hiërarchisch in de volgende delen onderverdeeld.
Segment (bv. Raadgevingen voor het gebruik) - de titel van het segment
staat onderaan de linkerbladzijde vermeld
Hoofdstuk (bv. Controleren en bijvullen) - de titel van het hoofdstuk staat
altijd onderaan de rechterbladzijde vermeld
Subhoofdstuk (bv. Motorolie)
Inleiding van onderwerp - Moduleoverzicht binnen het subhoofd-
stuk, inleidende informatie over de inhoud van het subhoofdstuk, even-
tueel voor het gehele subhoofdstuk geldende aanwijzingen
Module (bv. Controleren en bijvullen)
Informatiezoeken
Bij het informatiezoeken in het instructieboekje adviseren we om de Tref-
woordenlijst aan het einde van het instructieboekje te gebruiken.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrek-
king op het vooruit rijden van de wagen.
Eenheden
De volume-, gewichts-, snelheids- en afmetingeninformatie wordt in metrische
eenheden vermeld, tenzij anders vermeld.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de weergave op het display in het instru-
mentenpaneel de weergave op het MAXI DOT-display gebruikt, voor zover niet
anders is aangegeven.
Noodhulp
In geval van pech kunt u de benodigde contactgegevens van de reparatie-
dienst vinden op de volgende plaatsen.
Contactgegevens van de ŠKODA Partner (bv. raamsticker)
Infotainment (menu Telefoon - Pech-/Infoservice)
Mobiele applicatie ŠKODA
ŠKODA-websites
8
Opbouw van het instructieboekje en verdere informatie
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
AG Automatische versnellingsbak
AGM Accutype
ASR Aandrijfslipregeling
CO
2
Koolstofdioxide
COC Conformiteitsverklaring
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
EDS Elektronische sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
ET Inpersdiepte van de velg
EU Europese Unie
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
KESSY Sleutelloos ontgrendelen, starten en vergrendelen
kW Kilowatt, eenheid voor het vermogen
LED Soort verlichting
MCB Multi Collision Brake
MG Schakelbak
MPI Benzinemotor met Multi-Point-inspuitsysteem
MSR Motorsleepmomentregeling
N1
Een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
PIN Persoonlijk identificatienummer
TDI CR
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
Afkorting Betekenis
VIN Chassisnummer
W Watt, eenheid voor het vermogen
Wi-Fi Draadloos datanetwerk
XDS Functieaanvulling op elektronische sperdifferentieel
9
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
10
Rijveiligheid 10
In dit hoofdstuk van het instructieboekje vindt u belangrijke informatie met
betrekking tot het thema passieve veiligheid. We hebben hier alles samenge-
vat wat u bv. over veiligheidsgordels, airbags, de veiligheid van kinderen enz.
moet weten.
Verdere belangrijke informatie met betrekking tot de veiligheid kunt u ook vin-
den in de volgende hoofdstukken van dit instructieboekje. Het instructieboek-
je moet daarom altijd in de wagen aanwezig zijn.
Vóór elke rit
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
De werking van de verlichting en de knipperlichten controleren.
De werking van de ruitenwissers en de toestand van de ruitenwisserbladen
controleren. Het ruitensproeiervloeistofpeil controleren.
Controleren of alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd. Contro-
leren dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Het motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
Kinderen beschermen in een geschikt kinderzitje » pag. 20, Veilig vervoer
van kinderen.
De juiste zithouding innemen. Uw passagiers erop wijzen de juiste zithou-
ding in te nemen. » pag. 10, Juiste en veilige zithouding.
Rijveiligheid
Voor de verkeersveiligheid moeten de volgende aanwijzingen in acht worden
genomen.
Laat u niet van het verkeer afleiden (door bv. passagiers, telefoongesprekken
enz.).
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bv. door medicijnen, alcohol of
verdovende middelen).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren (ten minste eens in de twee uur).
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
11
Stuurwielstand instellen
12
Juiste zithouding van de bijrijder
12
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
12
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Voor de bijrijder gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet worden
opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet tegen het dashboard leunen.
De voeten niet op het dashboard leggen.
Voor alle inzittenden gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet wor-
den opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
10
Veiligheid
De ledematen niet uit het raam steken.
De voeten niet op de zitting leggen.
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pag. 20, Veilig vervoer van kinde-
ren.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke verwondingen.
Juiste zithouding van de bestuurder
Afb. 2 Juiste zithouding van de bestuurder / juiste stand van handen aan
het stuurwiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 11.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt » afb. 2A- -.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd (geldt
niet voor stoelen met geïntegreerde hoofdsteunen) » afb. 2 -
B
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 13, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
ATTENTIE
Een afstand tot het stuurwiel van ten minste 25 cm in acht nemen, an-
ders kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen"» afb. 2. Nooit het stuur-
wiel op "12 uur" vasthouden of in een andere stand (bv. in het midden, aan
de binnenzijde van het stuurwiel enz.). Anders kunt u bij de activering van
de airbag zware verwondingen aan uw armen, handen en hoofd oplopen.
Ervoor zorgen dat zich geen voorwerpen in de bestuurdersvoetenruimte
bevinden, omdat deze tijdens het rijden tussen de pedalen kunnen komen.
U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te rem-
men of gas te geven.
11
Passieve veiligheid
Stuurwielstand instellen
Afb. 3 Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 11.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
De borghendel onder het stuurwiel in pijlrichting
1
zwenken » afb. 3.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten. Het stuurwiel kan in pijlrichting
2
worden versteld.
De borghendel tot de aanslag in pijlrichting
3
drukken.
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
De borghendel na de instelling altijd vergrendelen, zodat de stand van
het stuurwiel niet onbedoeld verandert - gevaar voor ongevallen!!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 11.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd » afb. 2
op pag. 11 -
B
(geldt niet voor stoelen met geïntegreerde hoofdsteunen).
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 13.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van ten minste 25 cm in acht nemen, an-
ders kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zitting! Door een ver-
keerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een
verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt
u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 11.
Met het oog op de veiligheid van de passagiers op de zitplaatsen achterin en
om het gevaar voor verwondingen bij een ongeval te verminderen, moeten de
volgende aanwijzingen in acht worden genomen.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd » afb. 2
op pag. 11 -
B
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 13, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
12
Veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Goed verloop van gordelband 14
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 14
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze
ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Bij het vervoeren van kinderen de volgende aanwijzingen in acht nemen » pag.
20, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen! Dat geldt ook voor
andere passagiers - er bestaat gevaar voor verwondingen!
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pag. 10, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel
ongeveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de
hals - loopt.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit twee personen (ook geen kinde-
ren) worden vastgegespt.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bv. een jas over een colbert) be-
lemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheidsgordels.
Geen klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de veilig-
heidsgordels (bv. voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij kleinere
personen) gebruiken.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pag.
64.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pag.
139.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Indien een be-
schadiging aan een van de onderdelen van het veiligheidsgordelsysteem
(bv. de gordelband, de gordelverbindingen, de oprolautomaat, het gordel-
slot) wordt vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel direct door
een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval zijn belast door een specialist
laten vervangen. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgor-
dels worden gecontroleerd.
13
Veiligheidsgordels
Goed verloop van gordelband
Afb. 4 Gordelbandverloop van de schouder- en heupgordel / gordelband-
verloop bij zwangere vrouwen
Afb. 5 Gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 13.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordelgedeelte moet ongeveer over het midden van de schouder
(in geen geval langs de nek) lopen en goed tegen het bovenlichaam aanliggen
» afb. 4 -
.
Het heupgordelgedeelte moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet over
de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » afb. 4 -
.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordelgedeelte zo laag mogelijk tegen
het bekken aanliggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend
» afb. 4 -
.
Gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen
De doorvoerplaat in pijlrichting omhoog verschuiven » afb. 5 - .
Of: De borgklem in de richting van de pijlen
1
samendrukken en de door-
voerplaat omlaag verschuiven in pijlrichting
2
» afb. 5 -
.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te contro-
leren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
ATTENTIE
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat het li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bv. pennen,
brillen, balpennen, sleutels). Deze voorwerpen kunnen tot verwondingen
leiden.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afb. 6 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 13.
Vóór het omgespen
De hoofdsteun correct instellen (geldt niet voor stoelen met geïntegreerde
hoofdsteun).
De stoel instellen (geldt voor de voorstoelen).
De gordelhoogte instellen (geldt voor de voorstoelen).
Omgespen
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
14
Veiligheid
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » afb. 6 - steken tot
deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken om te controleren of de slotgesp goed in
het slot is vastgeklikt.
Losmaken
De slotgesp vastpakken en de rode knop in het gordelslot indrukken » afb. 6
-
, de slotgesp springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat de veiligheidsgordel niet wordt
gedraaid en de gordelband volledig wordt opgerold.
ATTENTIE
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
15
Gordelspanners 15
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrij-
heid van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel
wordt getrokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd. De veilig-
heidsgordels blokkeren ook bij een noodstop, bij het accelereren, bij het rijden
in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, moet de oprolautomaat direct door een specialist worden ge-
controleerd.
Gordelspanners
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
De veiligheidsgordels worden bij een ongeval met een bepaalde hevigheid
door de gordelspanner gespannen, zodat een ongewenste lichaamsbeweging
wordt voorkomen.
Bij lichte botsingen, bij een koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krach-
ten werkzaam zijn, vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het gordelspannersysteem evenals het in- en
uitbouwen van systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden
mogen alleen door een specialist worden uitgevoerd.
Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veiligheidsgordels worden
geactiveerd.
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
15
Veiligheidsgordels
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 16
Airbagactivering 17
Veiligheidsaanwijzingen 17
Het airbagsysteem biedt als aanvulling op de veiligheidsgordels een extra in-
zittendenbescherming bij ernstige aanrijdingen van voren en van opzij.
De maximale beschermende werking van de airbag wordt alleen bereikt in
combinatie met een correct omgegespte veiligheidsgordel, de airbag is geen
vervanging voor de veiligheidsgordel.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pag. 32.
Systeembeschrijving
Afb. 7 Inbouwplaatsen van de airbags
Inbouwplaatsen van de airbags » afb. 7
Voorairbags
Zij-airbags
Hoofdairbags
A
B
C
Voorairbags - bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voor-
waartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en het gevaar
voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
De voorairbags zijn gemarkeerd met het opschrift

in het stuurwiel en in
het dashboard aan bijrijderszijde.
Zij-airbags - bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voor-
waartse beweging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor
het volledige bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het
portier is gericht verminderd.
De zij-airbags zijn gemarkeerd met een label met het opschrift

aan de
leuning van de voorstoelen.
Hoofdairbags - bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de
voorwaartse beweging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico
voor hoofd en hals verminderd.
De hoofdairbags zijn met het opschrift

op de B-stijlbekleding gemar-
keerd.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende onderdelen.
Individuele airbags.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel » pag. 32.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pag. 19.
Controlelampje voor de bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dash-
board » pag. 19.
16
Veiligheid
Airbagactivering
Afb. 8 Gasgevulde airbags
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij het activeren wordt de airbag gevuld met gas en ontvouwt deze zich. Het
opblazen van de airbag gebeurt in een fractie van een seconde.
Bij het opblazen van de airbag komt rook vrij. Dat is geen teken dat de wagen
in brand staat.
Activeringsvoorwaarden
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Belangrijk hierbij is de hardheid van
het voorwerp waar de wagen tegenaan botst, de botshoek, de rijsnelheid, enz.
Voor de activering van de airbags is de optredende mate van vertraging door-
slaggevend. Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van
de wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft,
worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de bot-
sing vrij sterk vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags aan de
ongevalszijde geactiveerd.
Zij-airbag voorin.
Hoofdairbag.
Bij een airbagactivering gebeurt het volgende.
De alarmlichten worden ingeschakeld.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De brandstoftoevoer naar de motor wordt onderbroken.
De binnenverlichting gaat branden (als de automatische bediening van de
binnenverlichting ingeschakeld is - stand
).
Wanneer volgt er geen airbagactivering?
Bij lichte frontale aanrijdingen, lichte aanrijdingen van opzij en aanrijdingen
van achteren, kantelen van de wagen of een koprol vindt er geen airbagactive-
ring plaats.
Veiligheidsaanwijzingen
Afb. 9
Veilige afstand tot het stuurwiel
en het dashboard
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels en het
airbagsysteem kan alleen bij een correcte zithouding worden bereikt
» pag. 10.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie ernstig of zelfs dodelijk letsel kan op-
treden. Dit geldt met name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzi-
tje worden vervoerd » pag. 22.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specia-
list laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Het oppervlak van het stuurwiel en het dashboard bij de voorairbags
moeten indien mogelijk alleen met een droge of met water bevochtigde
doek worden gereinigd.
17
Airbagsysteem
ATTENTIE
Aanwijzingen voor voorairbags
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden » afb. 9 -
A
. Als
deze afstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de hoofd-
steunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn ingesteld.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pag.
18, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door
de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden
gedood.
In het gebied waarin de voorairbags naar buiten komen, mogen zich vóór
de inzittenden op de voorstoelen geen andere personen, dieren of voor-
werpen bevinden.
Het stuurwiel en het oppervlak van het dashboard aan bijrijderszijde niet
beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. In de buurt van de in-
bouwplaatsen van de airbags en het gebied waarin de airbags naar buiten
komen mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals bekerhouders,
telefoonhouders enz.
Nooit voorwerpen op het oppervlak van het dashboard aan bijrijderszijde
plaatsen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor zij- en hoofdairbags
In het werkingsgebied van de zij- en hoofdairbags mogen zich geen voor-
werpen (bv. op de naar de ruiten gezwenkte zonnekleppen) bevinden, aan
de portieren mogen geen accessoires (bv. bekerhouders e.d.) worden aan-
gebracht - gevaar voor verwondingen!
Aan de kledinghaken in de wagen slechts lichte kleding hangen en in de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten
zitten. Voor het ophangen van kleding geen kledingbeugel gebruiken.
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bv. inbouwen van extra luidsprekers) wor-
den uitgevoerd. Meer informatie » pag. 133.
Er mogen geen grote krachten, zoals stoten, trappen enz., op de rugleu-
ningen worden uitgeoefend - gevaar voor beschadiging van de zij-airbag.
De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
ATTENTIE (vervolg)
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd. Omdat de airbag
aan de zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrij-
gegeven stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aan-
zienlijk worden beperkt.
Beschadigingen van de originele stoelbekleding of van de stiksels bij de
inbouwplaats van de zij-airbags direct door een specialist laten repareren.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bv. de stoel uitbouwen) mogen alleen door een specialist worden
uitgevoerd. Meer informatie » pag. 133.
Aan de delen van het airbagsysteem, aan de voorbumper of aan de car-
rosserie mag geen enkele verandering worden aangebracht.
Niet aan de afzonderlijke delen van het airbagsysteem manipuleren, om-
dat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
18
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 19
Airbags buiten werking stellen
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » afb. 10 op pag. 19 -
.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Het buiten werking stellen van de airbags wordt door het controlelampje
aangegeven » pag. 32.
18
Veiligheid
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt » pag. 20.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bv. orthopedische stoelen zon-
der zij-airbag).
ATTENTIE
Als bij de verkoop van de wagen een airbag buiten werking is gesteld, dan
moet de koper daarvan op de hoogte worden gebracht!
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afb. 10 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje voor
bijrijdersvoorairbag
Standen van de sleutelschakelaar » afb. 10 -
De bijrijdersairbag is buiten werking gesteld - na het inschakelen van het
contact brandt het controlelampje

» afb. 10 -
De bijrijdersairbag is in paraatheid gebracht - na het inschakelen van het
contact brandt 65 s het controlelampje

Buiten werking stellen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.


Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in stand

draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

brandt.
In paraatheid brengen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in stand

draai-
en.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

brandt.
ATTENTIE
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar gestoken laten
zitten. Door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in pa-
raatheid brengen! De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geacti-
veerd worden - er bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraatheid brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
Als de controlelampjes


knipperen, dan wordt de bijrijdersvoor-
airbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk
door een specialist laten controleren.
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
19
Airbagsysteem
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
Om het gevaar voor verwondingen bij een ongeval te verminderen, is het ver-
voer van kinderen uitsluitend in kinderzitjes toegestaan!
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 21
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel 21
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 22
Groepenindeling van kinderzitjes 22
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 22
Voor de montage en het gebruik van het kinderzitje de aanwijzingen in dit in-
structieboekje en in de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje
in acht nemen.
Wij adviseren u om veiligheidsredenen kinderen altijd op de zitplaatsen achter-
in mee te nemen. Kinderen alleen in uitzonderingsgevallen op de bijrijdersstoel
vervoeren.
Er moeten kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm van de Europese Unie wor-
den gebruikt.
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Bij het verlaten van de wagen kinderen nooit zonder toezicht in de wagen
achterlaten. In een noodsituatie zijn ze mogelijk niet in staat om de wagen
zelfstandig te verlaten of zichzelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder
lage temperaturen bestaat er levensgevaar!
Het kind dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! Anders
zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijders-
stoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geac-
tiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij het inbouwen van het kinderzitje op een zitplaats achterin moet de
betreffende voorstoel zo worden ingesteld dat deze niet het kinderzitje
resp. het in het kinderzitje meegenomen kind raakt.
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen.
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kin-
derzitje voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd » pag. 65. Na
het uitbouwen van het kinderzitje de hoofdsteun weer inbouwen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes zijn voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwik-
keld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
20
Veiligheid
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Geldt niet voor Taiwan
Afb. 11 Stickers met waarschuwingsaanwijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 20.
Nooit een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel gebruiken die door
een zich hiervoor bevindende parate airbag wordt beveiligd. Het kind kan
hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Daarop attenderen ook de stickers die zich op de volgende plaatsen bevinden.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde » afb. 11 -
.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » afb. 11 -
.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld »
.
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstel-
len.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 en 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde. De
hoogte van de bijrijdersveiligheidsgordel zo instellen, dat de gordel in de
doorvoerplaat niet "geknikt" is. Bij een ongeval bestaat er gevaar voor ver-
wondingen door de veiligheidsgordel, in het halsgedeelte van het betreffen-
de kind!
ATTENTIE
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, moet de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid wor-
den gebracht.
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel
Geldt voor Taiwan
Afb. 12
Stickers met waarschuwingsaan-
wijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 20.
Geen zuigelingen, kleuters en kinderen op de bijrijdersstoel vervoeren.
Daarop attendeert ook de sticker die zich op de bijrijderszonneklep bevindt
» afb. 12.
21
Veilig vervoer van kinderen
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afb. 13
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst op bladzijde 20.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » afb. 13 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » afb. 13 -
.
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst op bladzijde 20.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind
0 tot 10 kg
0+ tot 13 kg
1 9-18 kg
2 15 - 25 kg
3 22 - 36 kg
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt ver-
voerd. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaar-
lijk verwonden.
Lees en bekijk eerst op bladzijde 20.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel
Zitplaatsen achterin
buitenste
Zitplaats achterin
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
Groep Bijrijdersstoel
Zitplaatsen achterin
buitenste
Zitplaats achterin
midden
2
15-25 kg
U U U
a)
3
22-36 kg
U U U
a)
a)
Als de middelste zitplaats achterin van een hoofdsteun is voorzien, dan mag een kinderzitje uit groep 2
of 3 alleen worden gebruikt als dit over een eigen geïntegreerde hoofdsteun beschikt. Als het kinderzitje
van groep 2 of 3 niet over een eigen geïntegreerde hoofdsteun beschikt, dan moet het kinderzitje op de
buitenste zitplaats achterin worden bevestigd.
22
Veiligheid
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het

-systeem 23
Gebruik van kinderzitjes met het

-systeem 23
Bevestigingsogen van het


-systeem 24
Bevestigingsogen van het

-systeem
Afb. 14
Labels van het

-systeem
U  is een systeem voor een snelle en veilige kinderzitjebevestiging.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden zich twee bevestigingsogen
voor de bevestiging van een kinderzitje met het

-systeem » afb. 14.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het -systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het

-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwer-
pen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het -systeem kunnen alleen in een wagen met -sys-
teem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer infor-
matie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het

-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt ver-
voerd. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaar-
lijk verwonden.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het -systeem op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Buitenste zitplaatsen achterin Middelste zitplaats achterin
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
23
Veilig vervoer van kinderen
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Buitenste zitplaatsen achterin Middelste zitplaats achterin
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
2
15-25 kg
- X IL-SU X
3
22-36 kg
- X IL-SU X
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
IL-SU De stoel is geschikt voor -kinderzitjes met de goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent dat het kinderzitje is goed-
gekeurd voor het

-systeem in uw wagen. De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
IUF De stoel is geschikt voor -kinderzitje met de goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel van het  .
X Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het -systeem uitgerust.
Bevestigingsogen van het  -systeem
Afb. 15
Bevestigingsogen van het


-systeem


is een bevestigingssysteem dat de bewegingen van de bovenzijde
van het kinderzitje beperkt.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin
bevinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzi-
tje met het


-systeem » afb. 15.
Enkele landspecifieke types kunnen ook zijn uitgerust met een bevestigings-
oog aan de achterzijde van de middelste rugleuning achterin .
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het  -systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het


-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
24
Veiligheid
Afb. 16 Voorbeeld van bestuurdersruimte bij wagens met links stuur
25
Bestuurdersruimte
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 52
Portiergreep 49
Elektrische buitenspiegelverstelling 62
Luchtroosters 90
Parkeerkaarthouder 68
Bedieningshendel (afhankelijk van de uitrusting):
Knipper- en grootlicht 55
Snelheidsregelsysteem
110
Snelheidsbegrenzer
111
Stuurwiel met claxon / met bestuurdersvoorairbag 16
Toetsen voor de bediening van het informatiesysteem 37
Instrumentenpaneel 27
Bedieningshendel:
Ruitenwissers en -sproeiers 60
Informatiesysteem
37
Afhankelijk van de uitrusting:
Opbergvak 69
Infotainment » Instructieboekje infotainment
Rij toetsen (afhankelijk van de uitrusting):
Stoelverwarming links
66
Achterruitverwarming
59
Centrale vergrendeling 47
Alarmlichten 57
Controlelampje voor bijrijdersvoorairbag 19
Stoelverwarming rechts 66
Binnenspiegel 62
SD-kaartsleuf (in dashboardkastje) » Instructieboekje infotain-
ment
Bijrijdersvoorairbag 16
Opbergvak aan bijrijderszijde 73
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in dashboardkastje) 19
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 52
Opbergvak 68
Rij toetsen (afhankelijk van de uitrusting):
Start-stopsysteem 94
aandrijfslipregeling (ASR)
104
Parkeerhulp 105
Bandenspanningscontrole 121
Lichtschakelaar 54
Ontgrendelingshendel van motorkap 143
Regelaar voor lichtbundelhoogteverstelling van de koplampen 54
Bedieningshendel voor de automatische afstandsregeling 115
Borghendel voor stuurwielverstelling 12
Afhankelijk van de uitrusting:
Contactslot 93
Startknop
93
Bekerhouder 70
Munt- en kaarthouder 69
Handremhendel 96
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 97
Keuzehendel (automatische versnellingsbak)
99
Opbergvak 69
USB-ingang / AUX-ingang 69
Afhankelijk van de uitrusting:
12 volt stopcontact 72
Sigarettenaansteker
71
Bediening voor verwarming / airconditioning 87
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » afb. 16.
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
26
Bediening
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 17
Instrumentenpaneel - variant 1
Afb. 18
Instrumentenpaneel - variant 2
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toerenteller 27
Koelvloeistoftemperatuurmeter 28
Brandstofmeter 28
Toerenteller » pag. 27
Met controlelampjes » pag. 28
Display » pag. 37
Snelheidsmeter
Met controlelampjes » pag. 28
Rij controlelampjes » pag. 28
Bedieningstoets:
Tijd instellen » pag. 37
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen » pag. 37
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
» pag. 42
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pag. 28
Brandstofmeter » pag. 28
De helderheid van de instrumentenverlichting wordt afhankelijk van de omge-
vingsverlichting automatisch ingesteld. Als de zichtomstandigheden slecht zijn
en het dimlicht niet ingeschakeld is, wordt de instrumentenverlichting gedimd,
om de bestuurder erop attent te maken dat de verlichting moet worden inge-
schakeld.
De helderheid van de instrumentenverlichting kan in het infotainment worden
ingesteld » Instructieboekje infotainment.
Toerenteller
De toerenteller
1
» afb. 17 op pag. 27 resp. » afb. 18 op pag. 27 geeft het ac-
tuele motortoerental per minuut aan.
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de au-
tomatische versnellingsbak.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pag. 38.
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
1
2
3
4
5
6
7
27
Instrumenten en controlelampjes
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afb. 19
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Geldt alleen voor wagens met het instrumentenpaneel - variant 1 » afb. 17 op
pag. 27.
De weergave » afb. 19 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Koude bereik - de naald staat in het bereik
A
, de motor heeft zijn bedrijfstem-
peratuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen en sterke motorbelasting
moeten worden voorkomen.
Bedrijfsbereik - de naald staat in bereik
B
.
Hogetemperatuurbereik - de naald staat in het bereik
C
, de koelvloeistof-
temperatuur is te hoog, in het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden » pag. 34.
Brandstofmeter
Afb. 20 Brandstofmeter: in het instrumentenpaneel / in het display van
het instrumentenpaneel
De weergave » afb. 20 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt ongeveer 45 liter.
Wanneer de naald het reservebereik
A
resp.
B
bereikt, gaat het controle-
lampje
in het instrumentenpaneel branden » pag. 32.
ATTENTIE
Voor een correcte werking van de wagensystemen en om veilig te kunnen
rijden, moet voldoende brandstof in de tank aanwezig zijn. De brandstof-
tank nooit helemaal leegrijden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan ontbranding uitblijven - gevaar voor motorschade en beschadiging
van het uitlaatsysteem.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bv. veel
bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofmeter
tijdelijk iets minder aangeeft.
De pijl
naast het symbool
in de brandstofmeter geeft aan dat de plaats
van de brandstofvulopening zich aan de rechterzijde van de wagen bevindt.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
29
Remsysteem 29
Gordelwaarschuwingslampje voor 30
Automatische afstandsregeling (ACC) 30
Stuurbekrachtiging/vergrendeling stuurinrichting (motorstart door
druk op de knop) 30
Stabiliseringscontrole (ESC)/aandrijfslipregeling (ASR) 30
Aandrijfslipregeling (ASR) gedeactiveerd 31
Antiblokkeersysteem (ABS) 31
Mistachterlicht 31
Uitlaatgascontrolesysteem 31
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 31

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 31
28
Bediening
Airbagsysteem 32
Bandenspanning 32
Brandstofreserve 32
Knipperlichten 33
Aanhangwagenknipperlichten 33
Mistlampen 33
Snelheidsregelsysteem/snelheidsbegrenzer
33
Rempedaal (automatische versnellingsbak) 33
Grootlicht 33
Automatische versnellingsbak 33
Gordelwaarschuwingslampje achter 34
Dynamo 34
Koelvloeistof 34
Motoroliedruk 34
Motoroliepeil 34
Defect lampje 35
Roetfilter (dieselmotor) 35
Ruitensproeiervloeistofpeil 35
Start-stop-systeem 36
Waarschuwingsmelding voor lage temperatuur 36
Automatische afstandsregeling (ACC) 36
Afstandswaarschuwing (Front Assist) 36
Voorwaarschuwing/noodstop (Front Assist) 36
Service 36
De controlelampjes in het instrumentenpaneel geven de actuele toestand aan
van bepaalde functies resp. storingen.
Bij sommige controlelampjes die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden. Indien de gecontroleer-
de systemen in orde zijn, gaan de betreffende controlelampjes enkele secon-
den na het inschakelen van het contact of na het starten van de motor uit.
De controlelampjes bevinden zich op de volgende plaatsen in het instrumen-
tenpaneel » afb. 17 op pag. 27 resp. » afb. 18 op pag. 27.
Toerenteller
1
Display
2
Snelheidsmeter
3
Rij controlelampjes
4
Controlelampjes op het display
Afhankelijk van de betekenis gaat samen met enkele controlelampjes op het
display ook het controlelampje
(gevaar) of
(waarschuwing) in de rij con-
trolelampjes branden.
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes en de bijbehorende meldin-
gen resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan lei-
den tot zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pag. 57. De gevarendriehoek op de voorgeschreven af-
stand neerzetten.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pag. 142, Motorruimte.
Handrem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 29.
brandt - de handrem is aangetrokken.
Wanneer bij aangetrokken handrem een snelheid van 5 km/h wordt overschre-
den, klinkt een geluidssignaal.
De handrem loszetten.
Remsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
brandt - het remvloeistofpeil in het remsysteem is te laag.
De motor afzetten,
niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Een storing aan het remsysteem kan leiden tot een langere remweg bij het
remmen - gevaar voor ongevallen!
29
Instrumenten en controlelampjes
Gordelwaarschuwingslampje voor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
brandt - de bestuurder resp. bijrijder heeft de veiligheidsgordel niet omge-
gespt.
Bij een snelheid hoger dan 30 km/h knippert het controlelampje
en klinkt er
gelijktijdig een akoestisch waarschuwingssignaal.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen ca.
2 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Automatische afstandsregeling (ACC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 29.
brandt - de vertraging van de ACC is onvoldoende.
Het rempedaal intrappen.
Meer informatie over het ACC-systeem » pag. 113.
Stuurbekrachtiging/vergrendeling stuurinrichting
(motorstart door druk op de knop)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
Storing in de stuurbekrachtiging
brandt - de stuurbekrachtiging is volledig uitgevallen en voor het sturen is
aanmerkelijk meer kracht nodig.
brandt - de stuurbekrachtiging is gedeeltelijk uitgevallen en voor het sturen
kan meer kracht nodig zijn.
Het contact uitschakelen, de motor opnieuw starten en een korte afstand rij-
den.
Als het controlelampje
niet uit gaat, de motor afzetten,
niet verder rij-
den. De hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje
niet uit gaat, kan voorzichtig verder worden gere-
den. Onmiddellijk de hulp van een specialist inroepen.
Vergrendeling stuurinrichting defect (motorstart door druk op de knop)
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
knippert
Stuurvergrendeling defect. Stop!
STUURINRICHTING DEFECT STOP
De motor afzetten,
niet verder rijden. Na het uitschakelen van het contact
zal het niet meer mogelijk zijn de stuurinrichting te vergrendelen, de elektri-
sche verbruikers te activeren (bv. infotainment), het contact weer in te scha-
kelen en de motor te starten. De hulp van een specialist inroepen.
knippert
Stuurvergrendeling: werkplaats!
STUURINRICHTING WERKPLAATS
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Vergrendeling stuurinrichting niet ontgrendeld (motorstart door druk op de
knop)
knippert
Stuurwiel bewegen!
STUURWIEL BEWEGEN
Het stuurwiel iets heen en weer bewegen, daardoor kan de vergrendeling
van de stuurinrichting gemakkelijker worden ontgrendeld.
Wanneer de stuurinrichting niet wordt ontgrendeld, dan moet de hulp van
een specialist worden ingeroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als de motor opnieuw wordt gestart en het controlelampje na een korte rit
niet uitgaat, is er sprake van een storing in het systeem.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC)/aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
knippert - de ESC resp. de ASR grijpt nu in.
Systeemstoring
brandt - er is een ESC- of ASR-storing.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
30
Bediening
Als het controlelampje na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC of de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC of de ASR weer volledig.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Nadere informatie over het ESC-systeem » pag. 104, Stabiliseringscontrole
(ESC) of ASR-systeem » pag. 104, Aandrijfslipregeling (ASR).
Aandrijfslipregeling (ASR) gedeactiveerd
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
brandt - het ASR-systeem is gedeactiveerd.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 29.
brandt - er is een ABS-storing.
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pag. 29,
Remsysteem brandt, niet verder rijden! De hulp van een specialist inroe-
pen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
brandt - het mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
brandt - er is een storing in het uitlaatgascontrolesysteem. Het systeem
biedt de mogelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een
merkbaar vermogensverlies ontstaan.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
knippert - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de mo-
gelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
Als het controlelampje
na het inschakelen van het contact niet of continu
brandt, is er een storing in het voorgloeisysteem aanwezig.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.

Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.

brandt - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de moge-
lijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
31
Instrumenten en controlelampjes
Airbagsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
Systeemstoring
brandt - er is een storing in het airbagsysteem.
Storing: airbag
STORING AIRBAG
De hulp van een specialist inroepen.
De bijrijdersvoorairbag is met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact ongeveer 4 seconden.
Een van de airbags of gordelspanners is met het diagnose-apparaat buiten
werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact ongeveer 4 seconden en knip-
pert vervolgens nog ongeveer 12 seconden.
Airbag/ gordelspanner uitgeschakeld.
AIRBAG/ GORDELSPANNER UIT
ATTENTIE
Bij een storing in het airbagsysteem bestaat het gevaar dat het systeem bij
een ongeval niet wordt geactiveerd! Deze moet direct door een specialist
worden gecontroleerd.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
Wijziging van de bandenspanning
brandt - bij een van de banden is de bandenspanning veranderd.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Meteen de snelheid verlagen en heftige stuur- en remmanoeuvres voorko-
men.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de banden en de banden-
spanningen controleren » pag. 151.
De bandenspanning zo nodig corrigeren of het betreffende wiel vervangen
» pag. 156 resp. de bandenafdichtset gebruiken » pag. 159.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pag. 121.
Systeemstoring
knippert ongeveer 1 minuut en brandt verder - er kan een storing in het sys-
teem voor de bandenspanningscontrole zijn.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de motor weer starten.
Als het controlelampje
na het starten van de motor weer knippert, is er een
systeemstoring.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Andere gevallen
Voor het gaan branden van het controlelampje
kunnen ook de volgende re-
denen bestaan.
De wagen is eenzijdig beladen. De lading gelijkmatig verdelen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bv. bij het rijden met een aan-
hangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Een wiel werd verwisseld.
VOORZICHTIG
Onder bepaalde omstandigheden (bv. bij een sportieve rijstijl en op gladde of
onverharde wegen) kan het controlelampje in het instrumentenpaneel ver-
traagd of helemaal niet gaan branden.
Brandstofreserve
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 29.
brandt - de brandstofvoorraad in de brandstoftank heeft de reservehoeveel-
heid (circa 7 liter) bereikt.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
32
Bediening
Tanken a.u.b. » pag. 140.
Let op
De tekst op het display gaat uit als er is getankt en een kort stuk is gereden.
Knipperlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
knippert - het linkerknipperlicht is ingeschakeld.
knippert - het rechterknipperlicht is ingeschakeld.
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel (geldt niet bij aanhangwagengebruik).
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Aanhangwagenknipperlichten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 29.
knippert - de aanhangwagenknipperlichten zijn ingeschakeld.
Als een aanhangwagen is aangekoppeld en het controlelampje
niet knip-
pert, is een van de aanhangwagenknipperlichten uitgevallen.
De aanhangwagengloeilampjes controleren.
Mistlampen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
brandt - de mistlampen zijn ingeschakeld.
Snelheidsregelsysteem/snelheidsbegrenzer
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
brandt - de rijsnelheid wordt door het snelheidsregelsysteem resp. de auto-
matische afstandsregeling of door de snelheidsbegrenzer geregeld.
knippert - de met de snelheidsbegrenzer ingestelde snelheidslimiet is over-
schreden.
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
brandt - het rempedaal intrappen.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
brandt - het grootlicht resp. het grootlichtsignaal is ingeschakeld.
Automatische versnellingsbak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 29.
Versnellingsbak oververhit
Het controlelampje
verschijnt alleen op het MAXI DOT-display.
brandt
Versnellingsbak oververhit: Doorrijden mogelijk.
VERSNELLINGSBAK OVERVERHIT
De versnellingsbak is oververhit, er kan voorzichtig verder worden gereden.
brandt
Versnellingsbak oververhit. Stop! Instructieboekje!
VERSN_BAK OVERVERHIT STOP
Niet verder rijden! Stoppen en de motor afzetten.
Na het uitgaan van het controlelampje kan de rit worden voortgezet.
Indien het controlelampje niet uitgaat,
niet verder rijden! De hulp van een
specialist inroepen.
Versnellingsbakstoring
Het controlelampje
verschijnt alleen op het MAXI DOT-display.
brandt
Versnellingsbak defect. Wagen veilig stoppen!
VERSN_BAK DEFECT WERKPLAATS
De motor afzetten,
niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
brandt
Versnellingsbak in noodprogramma. Geen achteruitver.
STORING VERSN_BAK GEEN ACHTERUIT
brandt
Storing: Versnellingsbak. Snelheid wordt begrensd.
STORING VERSNELLINGSBAK
33
Instrumenten en controlelampjes
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Gordelwaarschuwingslampje achter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
brandt - niet omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
brandt - omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
Als de veiligheidsgordel op de zitplaats achterin wordt omgegespt resp. afge-
daan, gaat het betreffende lampje kort branden en geeft hiermee de actuele
gordelstatus aan.
Dynamo
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 29.
brandt - bij draaiende motor wordt de accu niet geladen.
Omdat tijdens het rijden de accu wordt ontladen, dienen alle niet beslist
noodzakelijke elektrische verbruikers (bv. infotainment) te worden uitge-
schakeld.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden bovendien naast het lampje ook het lampje gaat
branden, niet verder rijden - er bestaat gevaar voor motorschade! De motor
afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
Koelvloeistofpeil te laag
brandt
Controleer koelvloeistof! Instructieboekje!
KOELVLOEISTOF CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en laten afkoelen.
Het koelvloeistofpeil controleren » pag. 146, Controleren en bijvullen.
Indien het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controle-
lampje opnieuw gaat branden, dan kan er een storing in de koelluchtventila-
tor zitten.
Het contact uitschakelen.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen.
Indien het koelvloeistofpeil en de zekering voor de koelluchtventilator in orde
zijn en het controlelampje
opnieuw gaat branden
niet verder rijden!
De hulp van een specialist inroepen.
Koelvloeistoftemperatuur te hoog
brandt
Motor oververhit. Stop! Instructieboekje!
STOP MOTOR OVERVERHIT
Stoppen, de motor afzetten en laten afkoelen.
De rit pas weer voortzetten nadat het controlelampje
is uitgegaan.
Motoroliedruk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
knippert - de motoroliedruk is te laag.
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren.
Als het controlelampje knippert,
niet verder rijden, ook als het oliepeil in
orde is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, niet verder rijden - er is gevaar voor motorschade! De motor afzetten
en de hulp van een specialist inroepen.
Motoroliepeil
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 29.
Motoroliepeil te laag
brandt
Oliepeil: olie bijvullen!
OLIE BIJVULLEN
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren resp. motorolie
bijvullen.
34
Bediening
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controle-
lampje. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa
100 km weer branden.
Motoroliepeil te hoog
brandt
Oliepeil verlagen!
OLIEPEIL TE HOOG
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Storing in motoroliepeilsensor
brandt
Oliesensor: werkplaats!
OLIESENSOR WERKPLAATS
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, niet verder rijden - er is gevaar voor motorschade! De motor afzetten
en de hulp van een specialist inroepen.
Defect lampje
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
brandt - een van de lampjes is defect.
Op het display verschijnt een melding voor het betreffende lampje.
Roetfilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 29.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden
in het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
brandt - het filter is verzadigd met roet.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat » , ge-
durende minimaal 15 minuten of tot het uitgaan van het controlelampje als
volgt worden gereden.
4. of 5e versnelling ingeschakeld (automatische versnellingsbak: stand
D / S).
Rijsnelheid minimaal 70 km/h.
Motortoerental tussen 1800-2500/min.
Als het filter succesvol is gereinigd, gaat het controlelampje
uit.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje
niet en
begint het controlelampje
te knipperen.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
ATTENTIE
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeers-
omstandigheden aanpassen.
Het roetfilter bereikt bijzonder hoge temperaturen, er bestaat brandge-
vaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan. Daarom de wagen nooit
op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met licht ontvlam-
bare materialen (bv. droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste brand-
stof) in contact kan komen.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een ho-
ger brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de
levensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Partner
kan u vertellen in welke landen dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte
wordt gebruikt.
Let op
Wij adviseren continu stadsverkeer te vermijden. Hierdoor wordt het verbran-
dingsproces van roetdeeltjes in het roetfilter begunstigd.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 29.
brandt - het ruitensproeiervloeistofpeil is te laag.
35
Instrumenten en controlelampjes
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pag. 144.
Start-stop-systeem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
De controlelampjes
geven de toestand van het start-stop-systeem aan
» pag. 94, Start-stopsysteem.
Waarschuwingsmelding voor lage temperatuur
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
brandt - de buitentemperatuur ligt onder +4 °C.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Automatische afstandsregeling (ACC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
De controlelampjes
geven de toestand van het ACC-systeem » pag.
113 aan.
Afstandswaarschuwing (Front Assist)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
Het controlelampje
verschijnt alleen op het MAXI DOT-display.
brandt - de veilige afstand tot de voorligger is onderschreden.
Informatie over het systeem Front Assist » pag. 118.
Voorwaarschuwing/noodstop (Front Assist)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 29.
brandt - het systeem heeft een aanrijdingsgevaar herkend of automatisch
een noodstop gemaakt » pag. 118.
Service
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
brandt - aanwijzing over een noodzakelijke servicebeurt » pag. 42, Servi-
ce-intervalindicatie.
36
Bediening
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Display in instrumentenpaneel 37
Tijd instellen 37
Schakeladvies 38
Auto-Check-Control 38
Display in instrumentenpaneel
Afb. 21 Displaytypes: MAXI DOT / segmentdisplay
Afhankelijk van de wagenuitrusting toont het informatiesysteem via het dis-
play in het instrumentenpaneel de volgende informatie » afb. 21.
Tijd / symbolen voor infotainment-spraakbediening
Gekozen versnelling / schakeladvies
Keuzehendelstand van de automatische versnellingsbak
Controlelampjes van het start-stopsysteem
Kompasrichting
1)
Rijgegevens (multifunctie-indicatie)
Controlelampjes
Meldingen
Portierwaarschuwing
1
2
3
Buitentemperatuur
Snelheidsregelsysteem/speedlimiter
Totale afgelegde afstand
Afgelegde afstand na het terugzetten van het geheugen (trip)
Tijd
Controlelampjes van het start-stopsysteem
Gekozen versnelling / schakeladvies
Keuzehendelstand van de automatische versnellingsbak
Buitentemperatuur
Controlelampjes
Rijgegevens (multifunctie-indicatie)
Totale afgelegde afstand
Afgelegde afstand na het terugzetten van het geheugen (trip)
Snelheidsregelsysteem/speedlimiter
Service-intervalindicatie
Meldingen
Brandstofmeter
Waarschuwing portier, achterklep en motorkap
Bij geopend portier of geopende achterklep/motorkap verschijnt op het display
een grafische waarschuwing.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden en een portier wordt
geopend, klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
Op de toets
A
» afb. 22 op pag. 37 drukken.
Tijd instellen
Afb. 22
Toets in het instrumentenpaneel
4
5
6
7
8
9
10
11
1)
Geldt voor wagens met af fabriek ingebouwd navigatiesysteem.
37
Informatiesysteem
Het contact inschakelen.
De toets
A
» afb. 22 ingedrukt houden, tot op het display het menupunt
Tijd
wordt weergegeven.
De toets
A
loslaten, het systeem wisselt naar de ureninstelling.
De toets
A
herhaaldelijk indrukken en de uren instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de minuteninstelling.
De toets
A
herhaaldelijk indrukken en de minuten instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de oorspronkelijke in-
stelling.
De tijd kan ook in het infotainment worden ingesteld » Instructieboekje info-
tainment.
Schakeladvies
Afb. 23
Informatie over de ingeschakel-
de versnelling / schakeladvies
De juiste ingeschakelde versnelling of eventueel een schakeladvies ter bevor-
dering van de levensduur van de motor en het brandstofverbruik wordt weer-
gegeven.
Displayweergave » afb. 23
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies (resp.
betekent, dat het voordelig is, van de 3e naar de
4e versnelling te schakelen)
Bij wagens met automatische versnellingsbak wordt het schakeladvies ge-
toond, voor zover de modus voor het handmatig schakelen (tiptronic) is geko-
zen.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bv. bij het inhalen.
Auto-Check-Control
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu de werking en toestan-
den van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd. Als een systeemsto-
ring aanwezig is, wordt op het display in het instrumentenpaneel de betreffen-
de melding weergegeven.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de meldingen telkens
weer weergegeven. Na de eerste weergave van de melding worden nog
steeds de controlelampjes
(gevaar) resp.
(waarschuwing) getoond.
Bediening van het informatiesysteem
Bediening via de bedieningshendel
Afb. 24
Toetsen op de bedieningshendel
Bediening van de multifunctie-indicatie
Drukken (boven of onder) - indicaties kiezen / waarden instellen
Drukken - indicatie weergeven/bevestigen
Bediening van het MAXI DOT-display
Indrukken (boven of onder) - bewegen in het gekozen menu
Vasthouden (boven of onder) - hoofdmenu tonen
Indrukken - gekozen menupunt bevestigen
A
B
A
B
38
Bediening
Bediening via het multifunctiestuurwiel
Afb. 25 Toetsen/instelwieltjes op het multifunctiestuurwiel
Toetsen/instelwieltjes op het multifunctiestuurwiel
Spraakbediening in-/uitschakelen
Draaien - Volume instellen
Indrukken - Geluid uit-/inschakelen
Naar de volgende titel/zender wisselen
Naar de vorige titel/zender wisselen
Menu van de hulpsystemen tonen
Indrukken - Menu Telefoon tonen; Oproep beantwoorden/beëindigen; ge-
kozen contact oproepen
Vasthouden - Laatste oproep herhalen; oproep afwijzen
Bediening van de multifunctie-indicatie
Draaien - Weergaven kiezen / waarden instellen
Drukken - Indicatie weergeven/bevestigen
Bediening van het MAXI DOT-display
Vasthouden - Hoofdmenu weergeven
Indrukken - In het menu naar een niveau hoger terugkeren
Draaien - Beweging in het gekozen menu
Indrukken - Gekozen menupunt bevestigen
Let op
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle functies beschikbaar te zijn.
Hierop wijst het systeem door een tekstmelding op het infotainmentdisplay.
A
B
B
Ritgegevens (multifunctie-indicatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Indicatie-overzicht
39
Waarschuwing bij overschrijding van de ingestelde snelheid 40
Geheugen 40
De weergave van de rijgegevens is alleen bij ingeschakeld contact mogelijk. Na
het inschakelen van het contact wordt de informatie weergegeven die voor
het uitschakelen van het contact het laatst was geselecteerd.
Als bij wagens met MAXI DOT-display de rijgegevens na het inschakelen van
het contact niet worden weergegeven, dan moet in het hoofdmenu het menu-
punt
Rijgegevens
worden gekozen en bevestigd » pag. 41, MAXI DOT-display.
De eenheden en de weergave van sommige eenheden kunnen in het infotain-
ment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment.
Indicatie-overzicht
Overzicht van rijgegevensweergave (afhankelijk van wagenuitrusting).
Actieradius - afstand in km, die met de aanwezige tankinhoud en bij dezelfde
rijstijl kan worden afgelegd. Als er zuiniger wordt gereden, kan de weergave
toenemen.
Gemiddeld brandstofverbruik - wordt sinds de laatste keer wissen van het ge-
heugen doorlopend berekend. Na het wissen van het geheugen wordt gedu-
rende de eerste 100 m van de rit geen waarde weergegeven.
Momenteel brandstofverbruik - bij stilstaande of langzaam rijdende wagen
wordt het brandstofverbruik in l/h getoond (bij modellen voor enkele landen
verschijnt --,- km/l).
Olietemperatuur - als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het sys-
teem voor het controleren van de olietemperatuur een storing aanwezig is,
verschijnen de symbolen

.
Waarschuwing bij overschrijden van de ingestelde snelheid - maakt het in-
stellen van een snelheidslimiet mogelijk, bij overschrijding waarvan een akoes-
tisch waarschuwingssignaal klinkt en een waarschuwingsmelding op het dis-
play in het instrumentenpaneel verschijnt.
Actuele rijsnelheid - digitale snelheidsweergave.
39
Informatiesysteem
Gemiddelde snelheid - wordt sinds het wissen van het geheugen doorlopend
berekend. Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m
van de rit geen waarde weergegeven.
Afgelegde afstand - afgelegde afstand sinds het wissen van het geheugen.
Rijtijd - rijtijd sinds het wissen van het geheugen.
Koelvloeistoftemperatuur - als de temperatuur tussen 70 en 120 °C ligt, is de
bedrijfstemperatuur bereikt. Als de temperatuur lager dan 70 °C is, moeten ho-
ge motortoerentallen en zware motorbelasting worden vermeden. Als de tem-
peratuur hoger dan 120 °C is, gaat in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
branden » pag. 34.
Waarschuwing bij overschrijding van de ingestelde snelheid
Het systeem biedt de mogelijkheid om een snelheidslimiet in te stellen, bij
overschrijding waarvan een akoestisch waarschuwingssignaal klinkt en een
waarschuwingsmelding op het display verschijnt.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt
Waarschuwing bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
De snelheidslimiet kan in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
De ingestelde waarde bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt
Waarschuwing bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
Met de gewenste snelheid rijden.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
De ingestelde snelheidslimiet kan zo nodig later handmatig worden aange-
past.
Snelheidslimiet terugzetten
Het menupunt
Waarschuwing bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
Door bevestiging van de opgeslagen waarde wordt de snelheidslimiet terug-
gezet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard. Na een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt de in-
gestelde snelheidslimiet gedeactiveerd.
Geheugen
Afb. 26
Geheugenweergave: MAXI DOT-
display (
) / segmentdisplay (
)
Het systeem slaat gegevens op in de drie hierna beschreven geheugens, die
op het display op positie
A
worden weergegeven » afb. 26.
Sinds start
(
) resp. "1" (
)
In het geheugen worden rijgegevens van het inschakelen tot het uitschakelen
van het contact opgeslagen. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van
het contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden samen met de
actuele ritinformatie opgeslagen.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
Lange tijd
(
) resp. "2" (
)
In het geheugen worden de rijgegevens van een willekeurig aantal individuele
ritten tot in totaal 99 uur en 59 minuten rijtijd of 9999 km gereden kilometers
opgeslagen.
Als een van de ingestelde waarden wordt overschreden, begint de weergave
automatisch weer vanaf nul.
Sinds tanken
(
) resp. "3" (
)
In het geheugen worden rijgegevens sinds de laatste maal brandstof tanken
opgeslagen.
Bij de volgende keer tanken wordt het geheugen automatisch gewist.
Voor het kiezen van het geheugen de gekozen weergave nogmaals bevesti-
gen en het gewenste geheugen kiezen.
Voor het wissen van het geheugen van de gekozen weergave de toets voor
de bevestiging van de weergave vasthouden.
40
Bediening
De volgende rijgegevens worden in de geheugens opgeslagen.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Menupunt
Navigatie
41
Menupunt
Audio
41
Menupunt
Telefoon
41
Menupunt
Hulpsystemen
42
Op het MAXI DOT-display (hieronder alleen display) wordt afhankelijk van de
uitrusting informatie van het infotainment, de multifunctie-indicatie, hulpsys-
temen en dergelijke getoond.
De menu's met weergaven kunnen met de toetsen in de bedieningshendel
resp. op het multifunctiestuurwiel worden weergegeven en bediend » pag. 38.
Hoofdmenupunten (afhankelijk van wagenuitvoering)
Rijgegevens
» pag. 39
Hulpsystemen
» pag. 42
Navigatie
» pag. 41
Audio
» pag. 41
Telefoon
» pag. 41
Wagen
» pag. 38, Auto-Check-Control
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten
deze meldingen eerst worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen .
De displaytaal kan ook in het infotainment worden ingesteld » Instructie-
boekje infotainment.
Bij wagens met infotainment Blues of bij wagens zonder infotainment kan de
displaytaal alleen door een specialist worden ingesteld.
Menupunt
Navigatie
In het menupunt
Navigatie
worden de volgende gegevens weergegeven.
Rijadviezen
Kompas
Laatste reisdoelen
Menupunt
Audio
In het menupunt
Audio
worden de volgende gegevens weergegeven.
Radio
Actueel beluisterde zender (naam/frequentie).
Het gekozen frequentiegebied (bv. FM) eventueel met het nummer van de
voorkeuzetoets (bv. FM 3), als de zender in de geheugenlijst is opgeslagen.
Lijst met beschikbare zenders (als er meer dan 5 zenders kunnen worden
ontvangen).
TP-verkeersberichten.
Media
Naam van de weergegeven titel, eventueel nadere informatie over de titel
(bv. artiest, albumnaam), als deze informatie als zogenaamde ID3-tag in het
audiobestand is opgeslagen.
Menupunt
Telefoon
In het menupunt
Telefoon
wordt de oproepenlijst met de volgende symbolen
weergegeven.
Binnenkomende oproep
Uitgaande oproep
Gemiste oproep
41
Informatiesysteem
Symbolen op het display
Ladingstoestand van de telefoonaccu
1)
Signaalsterkte
1 )
Een telefoon is met het apparaat verbonden
Gemiste oproepen (als er meer gemiste oproepen zijn, wordt naast het
symbool het aantal gemiste oproepen weergegeven)
Microfoon uitgeschakeld
Menupunt
Hulpsystemen
In het menupunt
Hulpsystemen
kan het systeem Front Assist worden geacti-
veerd/gedeactiveerd.
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
42
Servicemeldingen
42
Service-intervalindicatie terugzetten
42
De service-intervalindicatie informeert u over het aantal kilometer resp. dagen
tot de volgende servicebeurt.
Informatie met betrekking tot de service-intervallen » pag. 133.
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
Afb. 27
Toets in het instrumentenpaneel
Het contact inschakelen.
De toets
A
» afb. 27 ingedrukt houden, tot op het display het menupunt
Ser-
vice
wordt weergegeven.
Toets
A
loslaten.
Op het display verschijnen gedurende 4 seconden het symbool
en meldin-
gen over het aantal kilometers resp. dagen tot de volgende servicetermijn.
De weergaven over het nog resterende aantal kilometers en dagen tot de vol-
gende servicetermijn kunnen ook in het infotainment worden getoond » In-
structieboekje infotainment.
Servicemeldingen
Meldingen vóór het bereiken van de servicetermijn
Voordat de servicetermijn wordt bereikt verschijnt op het display na het in-
schakelen van het contact het symbool
en een melding met betrekking tot
het aantal kilometers resp. dagen tot de volgende servicebeurt.
Meldingen bij het bereiken van de servicetermijn
Zodra de servicetermijn bereikt is, verschijnt op het display na het inschakelen
van het contact het symbool
en de melding.
Service-intervalindicatie terugzetten
Wij adviseren het terugzetten van de indicatie door een specialist te laten uit-
voeren.
Wij adviseren de service-intervalindicatie niet zelf terug te zetten. Anders kan
de service-interval indicatie mogelijk verkeerd worden ingesteld waardoor
eventuele storingen aan de wagen zouden kunnen optreden.
Variabel service-interval
Bij wagens met variabel service-interval worden na het terugzetten van de
olieservice-weergave bij een specialist de waarden van een nieuwe service-in-
terval weergegeven, die overeenkomstig de eerdere bedrijfsomstandigheden
van de wagen worden berekend.
Deze waarden worden dan verder continu overeenkomstig de actuele bedrijfs-
omstandigheden van de wagen aangepast.
1)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
42
Bediening
SmartGate
Inleiding
Afb. 28
QR-code met verwijzing naar de
ŠKODA-internetpagina's
SmartGate staat voor een systeem dat bepaalde rijgegevens (zoals bv. verbruik
en snelheid) overbrengt via Wi-Fi of Wi-Fi Direct.
De op een ondersteund extern apparaat (bv. telefoon, tablet) geïnstalleerde
ŠKODA-applicaties bieden de mogelijkheid om overgebrachte gegevens verder
te bewerken.
Enkele ŠKODA-applicaties kunnen middels de SmartLink-verbinding op het in-
fotainmentscherm worden weergegeven » Instructieboekje infotainment.
Door het inlezen van de QR-code » afb. 28 middels de bijbehorende app in uw
externe apparaat of na het ingeven van het volgende adres in de webbrowser,
wordt de internetsite met een overzicht van beschikbare applicaties, compati-
bele apparaten en overige informatie over SmartGate geopend.
http://go.skoda.eu/connectivity-smartgate
VOORZICHTIG
Ter verhoging van de toegangsbeveiliging tot de doorgegeven wagengege-
vens wordt na het starten van de ŠKODA-applicatie gevraagd om het wijzigen
van het wachtwoord/de pincode (voor zover het/de af fabriek ingestelde
wachtwoord/pincode nog niet werd gewijzigd » pag. 44, Wachtwoord/pinco-
de). Zonder deze wijziging kan de ŠKODA-applicatie niet worden gestart.
ŠKODA aanvaardt geen verantwoordelijkheid voor mogelijke problemen als
gevolg van incompatibiliteit resp. onjuiste werking van de externe apparaten.
Verbinding met SmartGate via Wi-Fi
Dit verbindingstype is bedoeld voor externe apparaten met het Android- en
iOS-besturingssysteem.
Verbindingsopbouw met een extern apparaat met het Android-systeem
Het contact inschakelen.
Op het te verbinden externe apparaat Wi-Fi inschakelen en naar beschikbare
Wi-Fi-netwerken laten zoeken (zie instructieboekje van het te verbinden ex-
terne apparaat).
In het menu met gevonden netwerken het menupunt met "SmartGate_..."
1)
kiezen.
Het wachtwoord ingeven (chassisnummer in hoofdletters » pag. 44).
Op het te verbinden externe apparaat de SmartGate-applicatie starten.
Hierna de aanwijzingen in de handleiding opvolgen die in de SmartGate-ap-
plicatie is opgenomen.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi maximaal vier externe apparaten tegelijkertijd
met een onbeperkt aantal gestarte ŠKODA-applicaties zijn verbonden.
Verbindingsopbouw met een extern apparaat met het iOS-systeem
Het contact inschakelen.
Op het te verbinden externe apparaat Wi-Fi inschakelen en naar beschikbare
Wi-Fi-netwerken laten zoeken (zie instructieboekje van het te verbinden ex-
terne apparaat).
In het menu met gevonden netwerken het menupunt met "SmartGate_..."
1)
kiezen.
Het wachtwoord ingeven (chassisnummer in hoofdletters » pag. 44).
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi maximaal vier externe apparaten tegelijkertijd
zijn verbonden. In deze externe apparaten kunnen maximaal vier ŠKODA-appli-
caties tegelijkertijd zijn gestart.
Verbinding verbreken
De verbinding kan op een van de volgende manieren worden verbroken.
Het contact gedurende meer dan 5 s uitschakelen (bij wagens met een start-
knop de motor afzetten en het bestuurdersportier openen).
De verbinding in de SmartGate-applicatie beëindigen.
Wi-Fi op het verbonden externe apparaat uitschakelen.
1)
Op de plaats ... worden de laatste zes cijfers van het chassisnummer van de wagen weergegeven.
43
Informatiesysteem
Automatische verbinding
Werd het externe apparaat al eens eerder met SmartGate verbonden, dan
wordt de verbinding onder de volgende voorwaarden automatisch hersteld.
Het contact is ingeschakeld.
Wi-Fi is op het te verbinden externe apparaat ingeschakeld.
Het te verbinden externe apparaat slaat het voor de verbindingscontrole
vereiste wachtwoord op.
Verbinding met SmartGate via Wi-Fi Direct
Dit verbindingstype is bedoeld voor externe apparaten met het Android-be-
sturingssysteem.
Verbinding opbouwen
Het contact inschakelen.
Op het te verbinden externe apparaat de SmartGate-applicatie starten.
In de applicatie het verbindingstype naar Wi-Fi Direct wijzigen.
Hierna de aanwijzingen in de handleiding opvolgen die in de SmartGate-ap-
plicatie is opgenomen.
Het wachtwoord voor de verbinding met SmartGate_...
1)
omvat de laatste zes
cijfers van het chassisnummer » pag. 44.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi Direct maximaal twee externe apparaten te-
gelijkertijd met een onbeperkt aantal gestarte ŠKODA-applicaties worden ver-
bonden.
Indien men de verbinding met SmartGate in een andere wagen tot stand wil
brengen, moet in de SmartGate-applicatie een nieuwe verbinding worden op-
gebouwd.
Verbinding verbreken
De verbinding kan op een van de volgende manieren worden verbroken.
Het contact gedurende meer dan 5 s uitschakelen (bij wagens met een start-
knop de motor afzetten en het bestuurdersportier openen).
De verbinding in de SmartGate-applicatie beëindigen.
Wi-Fi op het verbonden externe apparaat uitschakelen.
Automatische verbinding
Werd het externe apparaat al eens eerder met SmartGate verbonden, dan
wordt de verbinding na het inschakelen van het contact automatisch hersteld.
SmartGate-webinterface
In de SmartGate-webinterface kunnen de SmartGate-parameters worden inge-
steld.
In de webbrowser van het via Wi-Fi met SmartGate verbonden externe appa-
raat het volgende adres ingeven.
HTTP://192.168.123.1
De wijzigingen worden pas na het aantippen van de knop "Save" en aanslui-
tend de knop "Reboot" effectief.
Wachtwoord/pincode
Af fabriek bestaat het vooringestelde wachtwoord voor de Wi-Fi-verbinding
uit het volledige chassisnummer (in hoofdletters), voor de Wi-Fi Direct-verbin-
ding bestaat de vooringestelde pincode uit de laatste 6 cijfers van het chassis-
nummer.
Na de wijziging van het wachtwoord/de pincode moet in het te verbinden ex-
terne apparaat de verbinding met SmartGate opnieuw worden gemaakt door
gebruik van het nieuwe wachtwoord resp. de nieuwe pincode.
Wijziging wachtwoord voor de Wi-Fi-verbinding
De SmartGate-webinterface openen » pag. 44, SmartGate-webinterface.
In het menupunt "WPA / WPA2 key:" het nieuwe wachtwoord (8 tot 63 alfa-
numerieke tekens en speciale tekens, kleine en grote letters) ingeven.
De wijziging van het wachtwoord bevestigen door op de knop "Save" te
drukken.
SmartGate opnieuw starten door op de knop "Reboot"
2)
te drukken.
Wijziging pincode voor de Wi-Fi Direct-verbinding
De SmartGate-webinterface openen » pag. 44, SmartGate-webinterface.
In het menupunt "WiFi Direct PIN:" de nieuwe pincode (6 cijfers) ingeven.
De wijziging van de pincode bevestigen door op de knop "Save" te drukken.
SmartGate opnieuw starten door op de knop "Reboot"
2)
te drukken.
1)
Op de plaats ... worden de laatste zes cijfers van het chassisnummer van de wagen weergegeven.
2)
Indien de knop "Reboot" niet wordt weergegeven, moet de weergave van de webbrowser handmatig
worden hersteld.
44
Bediening
Let op
Bij een vergeten wachtwoord/pincode voor de verbinding met SmartGate moet
SmartGate door een specialist op de fabrieksinstellingen worden teruggezet.
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen 46
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 46
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY 47
Wagen met de knop voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen 47
Safebeveiliging 48
Individuele instellingen
48
Portier openen/sluiten 49
Kindersloten 49
Storingen 49
De wagen is met een systeem voor centrale vergrendeling uitgerust, dat het
mogelijk maakt, alle portieren, de tankklep en de achterklep tegelijk te ont-
grendelen/vergrendelen.
De portiervergrendeling kan individueel worden ingesteld » pag. 48.
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het tweemaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als de wagen wordt ontgrendeld en daarna binnen 45 seconden er geen por-
tier of de achterklep wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer ver-
grendeld.
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren, de achterklep of de
motorkap geopend zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten ervan.
45
Ontgrendelen en openen
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen (bv. kinderen) zouden de wagen kunnen vergrende-
len, het contact kunnen inschakelen of de motor kunnen starten - gevaar
voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bv. kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten. Deze perso-
nen zouden mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelfstandig te ver-
laten of zichzelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder lage temperatu-
ren bestaat er levensgevaar!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel schoon houden. Verontreinigingen (textielvezels, stof
en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder, het contactslot en derge-
lijke negatief beïnvloeden.
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen
Afb. 29
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont-/vergrende-
len
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 46.
De wagen met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen » afb. 29
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
VOORZICHTIG
Bij wagens met het KESSY-systeem moet voor het ontgrendelen/vergrendelen
van de wagen met de afstandsbediening via de slotcilinder eerst de afdekkap
van de slotcilinder worden verwijderd » pag. 164.
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afb. 30
Sleutel met uitklapbare sleutel-
baard
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 46.
Beschrijving van de sleutel » afb. 30
Ontgrendelingsknop
Vergrendelingsknop
Knop voor de ontgrendeling van de achterklep
Vergrendelingsknop voor het uitklappen/inklappen van de sleutelbaard
Controlelampje voor de batterijstatus - als de batterij leeg is, knippert na
het indrukken van een knop op de sleutel het controlelampje niet
Achterklep ontgrendelen/gedeeltelijk openen
Door het indrukken van de knop
wordt de achterklep ontgrendeld.
Door het vasthouden van de knop
wordt de achterklep ontgrendeld en uit
het slot gedrukt (gedeeltelijk geopend).
Als de achterklep met de knop
wordt ontgrendeld, dan wordt de klep na
het sluiten automatisch vergrendeld. De tijd na afloop waarvan de klep wordt
vergrendeld, kan worden ingesteld » pag. 51.
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen worden gestoord.
Het werkingsgebied van de sleutel bedraagt ongeveer 30 m. Als de centrale
vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan ongeveer 3 m op de af-
standsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pag. 164.
A
B
46
Bediening
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY
Afb. 31 Wagen ontgrendelen / wagen vergrendelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 46.
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling
resp. vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleu-
tel.
De portiergreep vastpakken om de wagen te ontgrendelen » afb. 31 -
.
De sensor in de portiergreep aanraken om de wagen te vergrendelen » afb.
31 -
.
Bij het ont- resp. vergrendelen moet de sleutel zich op maximaal 1,5 meter van
de portiergreep van het voorportier bevinden.
Informatie over het vergrendelen
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
De wagen kan niet van buiten worden vergrendeld als het contact niet is uit-
geschakeld.
Na het vergrendelen van de wagen is het niet mogelijk om deze binnen de vol-
gende 2 seconden door het vastpakken van de portiergreep te ontgrendelen.
Daardoor kan er worden gecontroleerd of de wagen is vergrendeld.
Beveiliging tegen per ongeluk achterlaten van de sleutel in de wagen
Indien een van de portieren pas na het vergrendelen van de wagen wordt ge-
sloten en de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in het interieur achter-
blijft, wordt de wagen automatisch ontgrendeld. Na het automatisch ontgren-
delen knipperen de knipperlichten viermaal. Als binnen circa 45 seconden geen
portier wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld.
Indien de achterklep pas na het vergrendelen van de wagen wordt gesloten en
de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in de bagageruimte achterblijft,
wordt de achterklep automatisch ontgrendeld (gedeeltelijk geopend). Na het
automatisch ontgrendelen knipperen de knipperlichten viermaal. De achter-
klep blijft ontgrendeld (gedeeltelijk geopend), de andere portieren blijven ver-
grendeld.
VOORZICHTIG
Enkele handschoensoorten kunnen de ontgrendelings- resp. vergrendelings-
functie middels de sensoren in de portiergreep beperken.
Wagen met de knop voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen
Afb. 32
Knop voor de centrale vergren-
deling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 46.
Voorwaarden voor het vergrendelen/ontgrendelen met de knop voor de cen-
trale vergrendeling
De wagen is niet van buitenaf vergrendeld.
Geen van de portieren is geopend.
Om te vergrendelen/ontgrendelen op de knop
drukken » afb. 32.
Het vergrendelen wordt weergegeven door het oplichten van het symbool
in
de knop.
Na het vergrendelen geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
47
Ontgrendelen en openen
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 46.
De safebeveiliging voorkomt het openen van de portieren van binnenuit en de
ruitbediening. Daardoor wordt een mogelijke inbraakpoging in de wagen be-
moeilijkt.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen van buitenaf wordt ver-
grendeld.
Op deze functie wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door
de volgende melding op het display in het instrumentenpaneel.
Let op SAFE-vergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
Inschakelweergave
Als de safebeveiliging is ingeschakeld, knippert het controlelampje in het be-
stuurdersportier 2 seconden snel, daarna begint het gelijkmatig en met lange-
re tussenpozen te knipperen.
Uitschakelen
Door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden.
of: Door de deactivering van de interieurbewaking en het afsleepalarm » pag.
50.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert 2 seconden snel, gaat
vervolgens uit en begint na ongeveer 30 seconden regelmatig met langere
tussenpozen te knipperen.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
portiergreep te trekken.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen weer wordt vergrendeld.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Individuele instellingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 46.
De volgende functies van de centrale vergrendeling kunnen individueel in het
infotainment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment.
Alle portieren
De functie biedt de mogelijkheid om alle portieren, de achterklep en de tank-
klep te ontgrendelen.
Afzonderlijk portier
De functie biedt de mogelijkheid om alleen het bestuurdersportier en de tank-
klep met de sleutel te ontgrendelen. KESSY biedt de mogelijkheid voor het
ontgrendelen van één portier, waarbij de sleutel zich in de buurt bevindt, en de
tankklep. De overige portieren en de achterklep ontgrendelen pas bij het nog-
maals ontgrendelen resp. door aanraken van de portiergreep.
Portieren aan één zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde en de
tankklep met de sleutel te ontgrendelen. KESSY biedt de mogelijkheid voor het
ontgrendelen van beide portieren, waarbij de sleutel zich in de buurt bevindt,
en de tankklep. De overige portieren en de achterklep ontgrendelen pas bij het
nogmaals ontgrendelen resp. door aanraken van de portiergreep.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
Met deze functie kunnen alle portieren en de achterklep vanaf een snelheid
van 15 km/h worden vergrendeld. Het openen van de portieren en de achter-
klep van buitenaf is dan niet mogelijk.
Het opnieuw ontgrendelen van de portieren en de achterklep gebeurt bij het
uit het contact nemen van de contactsleutel of bij het openen van het portier
van binnenuit (overeenkomstig de individuele instelling van de centrale ver-
grendeling).
48
Bediening
Portier openen/sluiten
Afb. 33
Portiergreep
Afb. 34
Portiergreep - Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 46.
Om het portier van buitenaf te openen, de wagen ontgrendelen en in pijl-
richting aan de portiergreep
A
trekken » afb. 33.
Om het portier van binnenuit te openen, aan de portiergreep
B
» afb. 34
trekken en het portier van u af drukken.
Om het portier van binnenuit te sluiten, de portiergreep
C
vastpakken en
het portier sluiten.
ATTENTIE
Het portier moet correct gesloten zijn, anders zou het tijdens het rijden
open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings-/sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Kindersloten
Afb. 35 Achterportier: Kinderslot in-/uitschakelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 46.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Om het kinderslot in te schakelen, de vergrendeling met de sleutel in stand
draaien » afb. 35.
Om het kinderslot uit te schakelen, de vergrendeling met de sleutel in stand
draaien.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 46.
Afstandsbediening synchroniseren
Als de toetsen van de sleutel meerdere malen buiten het werkingsgebied van
het systeem zijn bediend of de batterij in de sleutel is vervangen en de wagen
niet met de afstandsbediening kan worden ontgrendeld, moet de sleutel wor-
den gesynchroniseerd.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel in de slotcilinder worden ontgrendeld.
Storing in de centrale vergrendeling
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel
knippert, daarna 30 seconden continu blijft branden en vervolgens langzaam
gaat knipperen, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
49
Ontgrendelen en openen
Bij een storing van de centrale vergrendeling kunnen de wagenportieren resp.
de achterklep worden noodvergrendeld resp. noodontgrendeld » pag. 164.
Storing in KESSY-systeem
Bij een storing in het KESSY-systeem wordt op het display in het instrumen-
tenpaneel de betreffende melding weergegeven.
Lage spanning van de sleutelbatterij
Als de spanning in de sleutelbatterij te laag is, verschijnt op het display in het
instrumentenpaneel een melding om de batterij te vervangen. De batterij ver-
vangen » pag. 164.
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Alarmactivering
50
Interieurbewaking en afsleepalarm 50
Het alarmsysteem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij
een poging tot inbraak in de wagen of diefstal van de wagen (hierna alarm).
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld. Na het ontgrendelen wordt dit automatisch ge-
deactiveerd.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor
het verlaten van de wagen controleren of alle portieren en ruiten zijn gesloten.
Let op
Het alarmsysteem heeft een eigen voedingsbron, waarvan de levensduur 5
jaar bedraagt.
Alarmactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 50.
Het alarm wordt geactiveerd, als aan de wagen met ingeschakeld alarmsys-
teem één of meer van de volgende onbevoegde handelingen wordt uitge-
voerd.
Openen van de motorkap.
Openen van de achterklep.
Openen van de portieren.
Manipulatie van het contactslot.
Afslepen van de wagen.
Beweging in de wagen.
Plotselinge en duidelijke spanningsdaling van de elektrische installatie.
Afkoppelen van de aanhangwagen.
Een activering van het alarm vindt ook plaats, wanneer het bestuurdersportier
via de slotcilinder wordt ontgrendeld en geopend.
Het alarm wordt uitgeschakeld, door de toets
op de sleutel in te drukken of
het contact in te schakelen.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afb. 36
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees en bekijk eerst op bladzijde 50.
De interieurbewaking activeert het alarm als er een beweging in de vergren-
delde wagen wordt geregistreerd.
Het afsleepalarm activeert het alarm als er een kanteling van de vergrendelde
wagen wordt geregistreerd.
50
Bediening
De beide systemen moeten worden uitgeschakeld als de mogelijkheid bestaat
dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bv. door personen
of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bv. per spoor of boot) of
moet worden afgesleept.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
De knop
op de middentunnel aan bestuurderszijde indrukken » afb. 36, in
de knop gaat het symbool
branden.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
Door het deactiveren van beide systemen wordt de safebeveiliging uitgescha-
keld.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interi-
eurbewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te
waarborgen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak
worden gesloten.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterklep openen/sluiten 51
Vertraagde vergrendeling van achterklep instellen
51
ATTENTIE
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Na het sluiten controleren of de klep goed is vergrendeld. Anders zou de
klep tijdens het rijden open kunnen gaan, ook wanneer deze is vergrendeld
- gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Achterklep openen/sluiten
Afb. 37 Achterklep openen en sluiten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 51.
Om de achterklep te openen, de knop
A
in pijlrichting
1
drukken » afb. 37.
De klep in pijlrichting
2
oplichten.
Om te sluiten knop
B
vastpakken en in pijlrichting
3
trekken.
Let op
De knop
A
» afb. 37 wordt bij het wegrijden resp. vanaf een snelheid van 5
km/h gedeactiveerd. Na het stoppen en openen van een portier wordt de knop
weer geactiveerd.
Vertraagde vergrendeling van achterklep instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 51.
Als de achterklep met de knop
in de sleutel wordt ontgrendeld, dan wordt
de klep na het sluiten automatisch weer vergrendeld.
De tijd na afloop waarvan de achterklep na het sluiten automatisch wordt ver-
grendeld, kan door een specialist worden ingesteld.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk.
51
Ontgrendelen en openen
Ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mechanische ruitbediening
52
Elektrische ruitbediening 52
Sluitkrachtbegrenzing 53
Storingen 53
De ruiten kunnen met de aan de betreffende portierbekleding bevestigde slin-
ger mechanisch worden bediend.
Afhankelijk van de uitrusting bestaat de mogelijkheid om de ruiten in de voor-
portieren of alle ruiten vanaf de bestuurdersplaats, en ook met de betreffende
schakelaar in het bijrijdersportier en in de achterportieren elektrisch te bedie-
nen.
ATTENTIE
De ruiten altijd voorzichtig en gecontroleerd sluiten. Anders zou u aan-
zienlijke verwondingen door knellen kunnen veroorzaken.
De elektrische ruitbedieningen in het bestuurdersportier en in de achter-
portieren zijn voorzien van een krachtbegrenzing (geldt alleen voor variant
2) » pag. 53. Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbro-
ken en gaat de ruit weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten de-
sondanks voorzichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden (ijsvrij en dergelijke), om een correcte werking van
de mechanische en elektrische ruitbedieningen te waarborgen.
De elektrisch bediende ruiten moeten altijd worden gesloten voordat de ac-
cukabels worden losgemaakt.
Let op
Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen
en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Mechanische ruitbediening
Afb. 38 Ruitbediening: Links/rechts
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 52.
Om de ruit te openen de ruitslinger in pijlrichting
A
draaien » afb. 38.
Om de ruit te sluiten de ruitslinger in pijlrichting
B
draaien.
Elektrische ruitbediening
Afb. 39
Schakelaars voor de ruitbediening: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Afhankelijk van de uitrusting kunnen met de schakelaars in het portier de rui-
ten voorin - variant 1 resp. de ruiten voor- en achterin - variant 2 worden be-
diend » afb. 39.
De ruit in het bijrijdersportier en de ruiten in de achterportieren (variant 2)
worden via de schakelaars in het betreffende portier bediend.
52
Bediening
Schakelaars voor de ruitbediening
Linkervoorportier
Rechtervoorportier
Linkerachterportier
Rechterachterportier
Deactiveren/activeren van de schakelaars in de achterportieren (dit kan
handig zijn, wanneer er bv. kinderen achterin zitten)
Om te openen de betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt
houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Om te sluiten de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang vasthou-
den, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
De ruit van het bestuurdersportier kan bij de variant 2 » afb. 39 automatisch
volledig worden geopend/gesloten door de schakelaar tot de aanslag in te
drukken resp. aan te trekken. Door opnieuw de schakelaar te bedienen (druk-
ken/trekken) stopt de ruit.
Voor het deactiveren/activeren van de ruitbedieningsschakelaars in de ach-
terportieren, de knop
E
indrukken. Als de schakelaars in de achterportieren
zijn gedeactiveerd, brandt het controlelampje
in de schakelaar
E
.
Sluitkrachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
Alleen de variant 2 van de elektrische ruitbediening is voorzien van sluit-
krachtbegrenzing (geldt niet voor de bijrijdersruit).
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert,
wordt de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centime-
ters omlaag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor
de tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog
steeds niet is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedu-
rende deze periode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluit-
krachtbegrenzing is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas buiten werking als binnen de volgende 10 se-
conden wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht
gesloten!
A
B
C
D
E
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer inge-
schakeld.
ATTENTIE
De variant 1 van de elektrische ruitbediening » afb. 39 op pag. 52 heeft
geen sluitkrachtbegrenzing. De ruiten moeten voorzichtig worden gesloten
- gevaar voor verwondingen!
De bijrijdersruit bij de variant 2 van de elektrische ruitbediening » afb. 39
op pag. 52 heeft geen sluitkrachtbegrenzing. De ruit moet voorzichtig wor-
den gesloten - gevaar voor verwondingen!
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
Bij herhaald openen en sluiten van de ruiten kan het ruitbedieningsmechanis-
me oververhit raken en tijdelijk blokkeren. Zodra het bedieningsmechanisme is
uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
De deactivering van de elektrische ruitbediening gebeurt na het losmaken van
de accukabels. Na het vastmaken van de accukabels kan het systeem als volgt
worden geactiveerd.
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw omhoogtrekken en gedurende 1 seconde
vasthouden.
53
Ontgrendelen en openen
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening van verlichtingsfunctie 54
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 55
Knipper- en grootlicht 55
Automatische aansturing rijverlichting 56
Mistlampen/mistachterlicht 56
Mistlampen met de functie CORNER 57
COMING HOME/LEAVING HOME 57
Alarmlichten 57
Parkeerlicht 57
Rijden in het buitenland 58
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » afb. 40 op pag. 54.
ATTENTIE
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als ondersteu-
ning en ontslaat de bestuurder niet van zijn plicht om de verlichting te con-
troleren en zo nodig de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te
schakelen.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Als het licht is inge-
schakeld is het lampglas na korte tijd weer vrij van condens.
Bediening van verlichtingsfunctie
Afb. 40
Lichtschakelaar en draaiknop
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 54.
Om de verlichtingsfunctie in resp. uit te schakelen kan de schakelaar
A
» afb.
40 in een van de volgende standen (afhankelijk van de uitrusting) worden ge-
draaid.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Licht automatisch inschakelen/uitschakelen » pag. 56
Stadslicht resp. parkeerlicht aan twee zijden inschakelen » pag. 57
Dimlicht inschakelen
Voor de lichtbundelhoogteverstelling van de koplampen de draaiknop
B
» afb. 40 instellen afhankelijk van de beladingstoestand van de wagen » .
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan - anders bestaat gevaar voor ongevallen.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.

54
Bediening
Let op
Als bij ingeschakeld dimlicht het contact wordt uitgeschakeld, wordt het dim-
licht automatisch uitgeschakeld
1)
en brandt het stadslicht. Het stadslicht wordt
na het eruit trekken van de contactsleutel, bij wagens met een startknop na
het openen van het bestuurdersportier, uitgeschakeld.
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 54.
De dagrijverlichting (hierna functie) zorgt voor de verlichting van het voorste
resp. ook het achterste gedeelte van de wagen (geldt alleen voor enkele lan-
den).
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in de stand
of

.
Het contact is ingeschakeld.
De functie is geactiveerd.
Functie bij wagens met infotainment deactiveren/activeren
De functie kan in het infotainment worden geactiveerd/gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment.
Functie bij wagens zonder infotainment deactiveren
Het contact uitschakelen, de knipperlicht-/grootlichthendel naar het stuur-
wiel trekken, naar beneden schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in de bovengenoemde
stand houden tot een geluidssignaal te horen is (ongeveer 3 seconden).
Functie bij wagens zonder infotainment activeren
Het contact uitschakelen, de knipperlicht-/grootlichthendel naar het stuur-
wiel trekken, naar boven schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in de bovengenoemde
stand houden tot een geluidssignaal te horen is (ongeveer 3 seconden).
ATTENTIE
Bij slecht zicht altijd het dimlicht inschakelen.
Knipper- en grootlicht
Afb. 41
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 54.
Bedieningshendelstanden » afb. 41
Knipperlicht rechts inschakelen
Knipperlicht links inschakelen
Grootlicht inschakelen
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in) inscha-
kelen
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Het knipperlicht wordt afhankelijk van de stuurinslag na het afslaan automa-
tisch uitgeschakeld.
Comfortknipperen
Als de bedieningshendel iets omhoog of omlaag wordt gedrukt, gaan de be-
treffende knipperlichten driemaal knipperen.
Wordt tijdens het comfortknipperen de bedieningshendel in de tegengestelde
richting gedrukt, dan wordt het knipperen in de oorspronkelijke richting beëin-
digd.

1)
Geldt niet voor de stand , zo lang er aan de voorwaarden voor de functie COMING HOME wordt vol-
daan » pag. 57.
55
Licht en zicht
Het comfortknipperen kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeac-
tiveerd » Instructieboekje infotainment.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
Automatische aansturing rijverlichting
Afb. 42
Lichtschakelaar: Stand AUTO
Lees en bekijk eerst op bladzijde 54.
Staat de lichtschakelaar in de stand

» afb. 42, dan volgt afhankelijk van de
uitrusting automatisch het in-/uitschakelen van de verlichting overeenkomstig
de momentele licht- resp. weersomstandigheden (regen).
Staat de lichtschakelaar in de stand

, dan brandt de tekst

naast de
lichtschakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het
symbool
naast de lichtschakelaar.
Automatische aansturing rijverlichting bij regen (hierna alleen functie)
Het dimlicht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaar-
den wordt voldaan.
De functie is geactiveerd.
De lichtschakelaar staat in stand

.
De voorruitwissers zijn langer dan 15 seconden ingeschakeld.
Het licht wordt circa 4 minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers auto-
matisch uitgeschakeld.
Instelling, activering resp. deactivering
De functie kan in het infotainment worden ingesteld resp. geactiveerd of ge-
deactiveerd worden » Instructieboekje infotainment.
Instelling gevoeligheid van de sensor voor bepaling van de lichtomstandighe-
den voor de automatische aansturing rijverlichting
Automatische aansturing rijverlichting bij regen
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de
steun van de binnenspiegel resp. in het dashboard bevestigde sensor geregi-
streerd. De sensor niet afdekken - de systeemwerking kan worden beïnvloed.
Mistlampen/mistachterlicht
Afb. 43
Lichtschakelaar - Mistlam-
pen/mistachterlicht inschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 54.
Het inschakelen van de mistlampen of het mistachterlicht is mogelijk onder
de volgende voorwaarde.
De lichtschakelaar staat in stand

,
of
» afb. 43.
Voor het
inschakelen van de mistlampen de lichtschakelaar in stand
1
trek-
ken, in het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Om het mistachterlicht in te schakelen de lichtschakelaar in stand
2
trek-
ken. In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Als de wagen geen mistlampen heeft, wordt het mistachterlicht ingeschakeld
door de lichtschakelaar in de enige mogelijke stand te trekken.
Het uitschakelen van de mistlampen en het mistachterlicht gebeurt in omge-
keerde volgorde.
56
Bediening
Let op
Tijdens het rijden met een op het aanhangwagenstopcontact aangesloten ver-
voermiddel (bv. aanhangwagen, fietsdrager) brandt alleen het mistachterlicht
van het extra vervoermiddel. De trekhaak moet af fabriek ingebouwd zijn resp.
uit het ŠKODA accessoireprogramma ingebouwd worden.
Mistlampen met de functie CORNER
Lees en bekijk eerst op bladzijde 54.
De CORNER-functie schakelt de mistlamp aan de betreffende wagenzijde au-
tomatisch in (bv. bij het afslaan) als aan de volgende voorwaarden is voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk ingedraaid
1)
.
De rijsnelheid ligt onder 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen
ingeschakeld.
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 54.
De functie COMING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
uitschakelen van het contact en het openen van het bestuurdersportier wordt
verlicht.
De functie LEAVING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
ontgrendelen van de wagen met de sleutel, wordt verlicht.
De functie schakelt de verlichting alleen dan in, zolang er slechte zichtomstan-
digheden zijn en de lichtschakelaar in de stand

staat.
De beide functies kunnen in het infotainment worden geactiveerd of gedeac-
tiveerd en ingesteld » Instructieboekje infotainment.
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de
steun van de binnenspiegel resp. in het dashboard bevestigde sensor geregi-
streerd. De sensor niet afdekken - de systeemwerking kan worden beïnvloed.
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu sterk belast.
Alarmlichten
Afb. 44
Toets voor alarmlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 54.
Om de alarmlichten in en uit te schakelen de toets
indrukken » afb. 44.
Bij het inschakelen knipperen alle knipperlichten en het controlelampje
in
de toets, samen met de controlelampjes
in het instrumentenpaneel.
De alarmlichten werken ook wanneer het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Als bij ingeschakelde alarmlichten het knipperlicht wordt ingeschakeld (bv. bij
afslaan), dan worden de alarmlichten tijdelijk uitgeschakeld en alleen het knip-
perlicht aan de betreffende wagenzijde
2)
knippert.
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 54.
Het parkeerlicht is voor de verlichting van de geparkeerde wagen bedoeld.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten (bv. als de voorwielen naar links zijn verdraaid en het
rechterknipperlicht is ingeschakeld) heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
2)
Geldt alleen bij geactiveerd comfortknipperen » pag. 55.
57
Licht en zicht
Parkeerlicht aan een zijde inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel tot de aanslag in stand
of
drukken » afb. 41 op
pag. 55.
Het parkeerlicht aan de betreffende wagenzijde wordt ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
Het contact inschakelen en de lichtschakelaar in de stand
draaien » pag.
54, het stadslicht wordt ingeschakeld.
Het contact uitschakelen en de wagen vergrendelen.
Na het verwijderen van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal. Na enkele seconden
of na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waarschu-
wingssignaal beëindigd.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu aanzienlijk belast.
Het parkeerlicht kan vanwege een te geringe acculadingstoestand automa-
tisch uitschakelen. Als het parkeerlicht aan beide zijden bij uitgeschakeld con-
tact wordt ingeschakeld, wordt het niet automatisch uitgeschakeld!
Rijden in het buitenland
Lees en bekijk eerst op bladzijde 54.
Tijdens het rijden in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gere-
den (links-/rechtsrijdend verkeer) kunnen de koplampen het tegemoetkomend
verkeer verblinden. Daarom is het noodzakelijk om een aanpassing aan de ko-
plampen te laten uitvoeren door een specialist.
Binnenverlichting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting voorin 58
Binnenverlichting achterin 59
De binnenverlichting werkt ook bij uitgeschakeld contact. Bij uitgeschakeld
contact (of na het openen van een portier) wordt de verlichting na ongeveer 10
min. automatisch uitgeschakeld.
Binnenverlichting voorin
Afb. 45 Bediening van de verlichting voorin: Variant 1 / variant 2
Standen van de verschuifbare lichtschakelaar
A
» afb. 45
Inschakelen
Uitschakelen
Automatische bediening
In-/uitschakelen (door indrukken van de betreffende schakelaar
B
) » afb. 45
Linkerleeslampje
Rechterleeslampje
Automatische bediening - stand
Het lampje wordt ingeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Het lampje wordt uitgeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Ongeveer 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
58
Bediening
Binnenverlichting achterin
Afb. 46
Binnenverlichting achterin
Bediening (door bewegen van het transparante kapje
A
) » afb. 46
Inschakelen
Automatische bediening (middenstand)
1)
Uitschakelen
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterruitverwarming
59
Zonnekleppen voor
60
Rolgordijn van het panoramadak
60
ATTENTIE
Aan de zonnekleppen mogen geen voorwerpen worden bevestigd, die het
zicht beperken of bij plotseling remmen of een aanrijding de inzittenden in
gevaar zouden kunnen brengen.
Achterruitverwarming
Afb. 47
Toets voor achterruitverwarming
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De verwarming dient voor het ontdooien resp. ontwasemen van de achterruit.
De verwarming werkt alleen als de motor draait.
Om de verwarming in en uit te schakelen de toets
indrukken » afb. 47.
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in de toets een lampje.
Na 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
Let op
Daalt de boordspanning, dan schakelt de verwarming automatisch uit » pag.
147, Automatische verbruikersuitschakeling - ontlaadbeveiliging van de accu.
1)
In deze stand gelden voor de verlichting achterin dezelfde voorwaarden als voor de automatische bedie-
ning van de verlichting voorin » pag. 58.
59
Licht en zicht
Zonnekleppen voor
Afb. 48 Klep omlaagklappen / klep omhoogklappen / make-upspiegel en
parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 59.
Bediening en beschrijving van de zonneklep » afb. 48
Klep naar voorruit zwenken
Klep naar portier zwenken
Parkeerticket (afhankelijk van de uitrusting)
Make-upspiegel met afdekking (de afdekking kan in pijlrichting worden
opengeschoven)
Let op
Een make-upspiegel kan in de bestuurders- en bijrijderszonneklep zijn inge-
bouwd.
Rolgordijn van het panoramadak
Afb. 49
Rolgordijn openen
1
2
A
B
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Het rolgordijn van het panoramadak kan handmatig in pijlrichting worden geo-
pend resp. tegengesteld aan de pijlrichting worden gesloten» afb. 49.
ATTENTIE
Het rolgordijn voorzichtig bedienen om verwondingen door knellen te voor-
komen - gevaar voor verwondingen!
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers vóór
61
Ruitenwisser en -sproeier/reinigingsinstallatie achteruitrijcamera 61
Koplampsproeiers 61
De ruitenwissers werken alleen bij ingeschakeld contact en gesloten motor-
kap.
ATTENTIE
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitensproeiervloeistof zou kunnen
vastvriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de
voorruit worden weggeklapt. Vóór het wegklappen van de ruitenwissers van
de ruit de wissers in de servicestand zetten » pag. 166.
Bij lage temperaturen en in de winter vóór het inschakelen van het contact
controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastgevroren. Als de ruitenwis-
sers bij bevroren ruitenwisserbladen worden ingeschakeld, kunnen zowel de
ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor worden beschadigd.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig losmaken van de ruit en vrijma-
ken van sneeuw en ijs.
Voorzichtig met de ruitenwissers omgaan - gevaar voor beschadiging van de
voorruit door de ruitenwisserarmen.
Bij weggeklapte voorste ruitenwisserarmen het contact niet inschakelen -
gevaar voor beschadiging van de motorkap door de wisserarmen.
60
Bediening
Let op
Afhankelijk van de uitrusting van de wagen kunnen de ruitensproeiers van de
voorruit na het starten van de motor automatisch worden verwarmd.
Ruitenwissers en -sproeiers vóór
Afb. 50
Bediening van de ruitenwisser-
en sproeierinstallatie vóór
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 60.
De hendel kan in de volgende standen worden gezet » afb. 50
Snel ruiten wissen
Langzaam ruiten wissen
Afhankelijk van de uitrusting:
Intervalwissen van de ruit
Automatisch wissen van de ruit bij regen
Wissen en sproeien uitgeschakeld
Tipwissen van de ruit (tegen de veerdruk in)
Instelling van het ruitenwisinterval voor de stand

- door de instelling
van de schakelaar in pijlrichting wissen de ruitenwissers vaker
Sproeien en wissen van de ruit (tegen de veerdruk in) - na het loslaten van
de bedieningshendel voeren de ruitenwissers nog 1 tot 3 wisbewegingen
uit.
Het automatisch wissen bij regen kan in het infotainment worden geacti-
veerd/gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment.
ATTENTIE
Het automatisch wissen bij regen dient alleen ter ondersteuning. De be-
stuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunc-
tie afhankelijk van het zicht handmatig in te stellen.




A
Let op
Als het wissen zonder onderbreking gebeurt, varieert de wissnelheid afhanke-
lijk van de rijsnelheid.
Ruitenwisser en -sproeier/reinigingsinstallatie achteruitrijcamera
Afb. 51
Bediening van ruitenwisser- en
sproeierinstallatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 60.
De hendel kan in de volgende standen worden gezet » afb. 51
Besproeien en wissen van de ruit (tegen de veerdruk in) - na het loslaten
van de bedieningshendel voert de wisser nog 2 tot 3 wisserslagen uit
Besproeien van de achteruitrijcamera (tegen de veerdruk in)
Ruit wissen
Wissen en sproeien uitgeschakeld
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist. De functie kan in het
infotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd » Instructieboekje infotain-
ment.
Koplampsproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 60.
Bij elke eerste en na elke tiende keer dat de ruitensproeierinstallatie voor de
voorruit wordt gebruikt, worden ook de koplampen gewassen, als aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan.
Het contact is ingeschakeld.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De buitentemperatuur bedraagt circa -11 tot +36 .

61
Licht en zicht
Om de juiste werking van het systeem ook in de winter te waarborgen, moet
dit regelmatig van sneeuw en ijs (bv. met een ontdooiingsspray) worden ont-
daan.
Binnenspiegel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dimstand binnenspiegel 62
Buitenspiegel 62
ATTENTIE
Buitenspiegels vergroten het gezichtsveld, maar laten objecten kleiner en
verder weg lijken. Daarom de binnenspiegel gebruiken om de afstand tot
achteropkomend verkeer te bepalen.
Dimstand binnenspiegel
Afb. 52 Binnenspiegel: Met handmatige dimfunctie / met zelfdimfunctie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 62.
Spiegel met handmatige dimfunctie » afb. 52 -
Basisstand van de spiegel (niet gedimd)
Spiegeldimming
Spiegel met zelfdimfunctie
De dimfunctie » afb. 52 -
wordt na de motorstart automatisch aangestuurd.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de ach-
teruitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
1
2
ATTENTIE
Externe apparaten (bv. navigatiesysteem) niet in de buurt van de spiegel
met zelfdimfunctie bevestigen. Het verlichte display van een extern appa-
raat kan de werking van de binnenspiegel hinderen - gevaar voor ongeval-
len.
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval
op de sensoren niet wordt beperkt (bv. door het rolgordijn van de achter-
ruit). De sensoren zitten aan de voor- en achterzijde van de spiegel.
ATTENTIE
Zelfdimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebroken
spiegelglas kan weglekken - dit kan de huid, ogen en ademhalingsorganen
prikkelen.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betref-
fende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water
afspoelen. Zo nodig medische hulp inroepen.
Buitenspiegel
Afb. 53 Buitenspiegelbediening: mechanisch/elektrisch
Lees en bekijk eerst op bladzijde 62.
De buitenspiegelglazen zijn (afhankelijk van de wagenuitrusting) mechanisch
of elektrisch instelbaar.
Om het spiegelglas te verstellen, de draaiknop in de richting van de pijlen be-
wegen » afb. 53.
Als de elektrische spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegelgla-
zen met de hand worden ingesteld door voorzichtig op de rand van het spie-
gelglas te drukken.
62
Bediening
De draaiknop van de elektrisch instelbare spiegels kan in de volgende standen
worden gezet » afb. 53 - .
Spiegelglas links instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelglas rechts instellen
Spiegelverwarming (werkt alleen bij draaiende motor)
Buitenspiegels naar binnen klappen
De spiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden geklapt. Om de
spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel van de zijruit te-
rug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld - gevaar voor verbranding.
Stoelen en hoofdsteunen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen 63
Armsteunhoogte instellen 64
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen instellen - anders be-
staat gevaar voor ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Voorstoelen instellen
Afb. 54
Bedieningselementen van de
stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
De stoelen kunnen worden ingesteld, als het betreffende bedieningselement
in pijlrichting wordt getrokken, gedrukt of gedraaid » afb. 54.
Stoel in langsrichting instellen (na het loslaten van de bedieningshendel
moet de vergrendeling hoorbaar vergrendelen)
Zittinghoogte instellen
Kanteling van de stoelleuning instellen (bij de instelling moet de stoelleu-
ning worden ontlast, dat wil zeggen er niet tegenaan leunen)
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
A
B
C
63
Stoelen en hoofdsteunen
Armsteunhoogte instellen
Afb. 55
Armsteun optillen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
Om de hoogte in te stellen de armsteun in pijlrichting tot in een van de vijf
grendelstanden optillen » afb. 55.
Om de steun omlaag te klappen de armsteun in pijlrichting tot de aanslag
optillen en dan weer omlaagklappen.
Zitplaatsen achterin
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Rugleuningen
64
Achterbank
65
Rugleuningen
Afb. 56
Rugleuning neerklappen / paraatheidsstand van de veiligheids-
gordel
Alvorens de rugleuning naar voren te klappen de voorstoelen zodanig verstel-
len, dat deze door de rugleuningen niet worden beschadigd.
Neerklappen
De hoofdsteunen tot de aanslag in de rugleuningen schuiven.
De buitenste veiligheidsgordel naar de zijbekleding in pijlrichting
1
trekken
» afb. 56.
De ontgrendelingsgreep
A
in pijlrichting
2
drukken en de rugleuning in pijl-
richting
3
neerklappen.
Bij de ongedeelde rugleuning moeten de beide buitenste veiligheidsgordels
naar de zijbekleding worden getrokken en de ontgrendelingshandgrepen
A
aan beide zijden van de rugleuning gelijktijdig worden ingedrukt.
Terugklappen
De buitenste veiligheidsgordel naar de zijbekleding in pijlrichting
1
trekken
» afb. 56.
De rugleuning tegen de pijlrichting
3
in optillen tot de ontgrendelingsgreep
A
hoorbaar vergrendelt. Dit controleren door aan de rugleuning te trekken.
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
Bij de ongedeelde rugleuning moeten de beide buitenste veiligheidsgordels
naar de zijbekleding worden getrokken. Na het terugklappen van de rugleu-
ning moeten de ontgrendelingsgrepen
A
aan beide zijden van de rugleuning
hoorbaar vergrendelen en mag de rode pen
B
aan geen van beide zijden van
de rugleuning zichtbaar zijn.
ATTENTIE
De rugleuningen moeten in geval van bezette zitplaatsen achterin correct
vergrendeld zijn.
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote baga-
geruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet
beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon
die op de resterende zitplaats achterin zit.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - kans op letsel.
VOORZICHTIG
Bij het bedienen van de rugleuningen mogen de veiligheidsgordels niet be-
kneld raken - gevaar voor beschadiging van de veiligheidsgordels.
64
Bediening
Let op
De slotgesp van de buitenste veiligheidsgordel
C
kan in de zijbekleding wor-
den gestoken - paraatheidsstand » afb. 56.
Achterbank
Geldt voor de Fabia Combi
Afb. 57 De achterbank neerklappen / gedeelde achterbank verwijderen
Afb. 58
Achterbank terugklappen
De bagageruimte kan worden vergroot door de achterbank neer te klappen en
te verwijderen.
Bij wagens met een gedeelde achterbank kunnen de delen van de achterbank
afzonderlijk worden neergeklapt en verwijderd.
Voor het neerklappen de achterbank in pijrichting
1
omhoog trekken en in
pijlrichting
2
neerklappen » afb. 57.
Voor het verwijderen de draadbeugel in pijlrichting
3
drukken, zodat deze
uit de steunen loskomt en de achterbank verwijderen.
Voor het aanbrengen de draadbeugel in pijlrichting
3
drukken en in de
steunen aanbrengen.
Voor het terugklappen de achterbank in pijlrichting
4
terugklappen » afb.
58.
De achterbank op de bevestigingsogen
A
aanbrengen, zodat de ogen
A
in
de uitsparingen in de kunststof kappen voor

B
vastklikken.
ATTENTIE
De achterbank mag bij het terugklappen niet onder de bevestigingsogen
A
worden getrokken. De achterbank kan anders niet correct worden ge-
borgd.
VOORZICHTIG
De achterbank mag bij het terugklappen niet onder de bevestigingsogen
A
worden getrokken - gevaar voor beschadiging van de achterbank.
Hoofdsteunen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoogte instellen 65
Verwijderen/aanbrengen 66
Let op
De middelste hoofdsteun achterin kan slechts in twee standen worden inge-
steld.
Bij de sportstoelen zijn de hoofdsteunen in de stoelleuningen geïntegreerd
en kunnen niet in hoogte worden ingesteld noch worden verwijderd.
Hoogte instellen
Afb. 59
Hoogte van de hoofdsteun instellen
65
Stoelen en hoofdsteunen
De hoogteverstelling van de hoofdsteunen voor- en achterin gebeurt identiek.
De hoofdsteun vastpakken en naar boven in pijlrichting
1
schuiven » afb.
59.
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop
A
in
pijlrichting
2
vasthouden en de hoofdsteun in pijlrichting
3
drukken.
Verwijderen/aanbrengen
Afb. 60
Hoofdsteun verwijderen/aanbrengen
Het verwijderen en aanbrengen van de hoofdsteunen voor- en achterin ge-
beurt identiek.
Voor het verwijderen/plaatsen van de hoofdsteun moet de betreffende rug-
leuning gedeeltelijk naar worden worden geklapt » pag. 64.
Om de hoofdsteun te verwijderen, deze tot de aanslag uit de rugleuning
trekken.
De grendelknop
A
in pijlrichting
1
ingedrukt houden en de hoofdsteun in
pijlrichting
2
eruit trekken » afb. 60.
Om de hoofdsteun te
plaatsen, deze zo ver in pijlrichting
3
in de rugleuning
schuiven, tot de vergrendelingsknop vastklikt.
Voorstoelverwarming
Afb. 61
Toets voor verwarming van de
voorstoelen
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden
verwarmd.
Toetsen voor de stoelverwarming » afb. 61
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
Om de verwarming met maximaal verwarmingsvermogen (stand 2) in te
schakelen, de toets
resp.
indrukken.
Door herhaaldelijk op de toets te drukken wordt het verwarmingsvermogen
teruggeregeld, tot de verwarming uitschakelt. De verwarmingsintensiteit
wordt aangegeven aan de hand van het aantal brandende controlelampjes in
de schakelaar.
De stoelverwarming werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bv. door medicijngebruik,
door verlamming of door chronische ziekte (bv. diabetes), raden wij aan ge-
heel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Als u de stoelver-
warming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten regelmatig
een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van de belas-
ting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoordelen
wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen moeten in acht worden genomen om schade aan de
stoelen te vermijden.
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
66
Bediening
De stoelverwarming niet inschakelen bij stoelen waarop geen personen zit-
ten.
De stoelverwarming niet inschakelen bij stoelen waarop voorwerpen (bv. een
kinderzitje, een tas) zijn neergelegd of bevestigd.
De stoelverwarming niet inschakelen bij stoelen waarop extra stoelhoezen
of beschermhoezen zijn aangebracht.
Let op
Als de stoelverwarming op de hoogste intensiteit (stand 2) wordt ingesteld,
wordt na 10 minuten automatisch overgeschakeld naar stand 1.
Neemt de boordspanning af, dan schakelt de stoelverwarming automatisch
uit » pag. 147, Automatische verbruikersuitschakeling - ontlaadbeveiliging
van de accu.
Praktische uitrusting
Interieuruitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Kaarthouder 68
Opbergvakken in de portieren 68
Opbergvak voorin de middenconsole 69
USB- en AUX-ingangen 69
Munt- en kaarthouder 69
Opbergvak in het dashboard 69
Bekerhouders 70
Afvalbak 70
Sigarettenaansteker 71
Asbak 71
12 volt stopcontact 72
Multimediahouder 72
Opbergvak in de armsteun 73
Brillenvak 73
Opbergvak aan bijrijderszijde 73
Opbergvak aan zijkant van voorstoel 74
Opbergvak onder de voorstoel 74
Opbergvak voor de paraplu 74
Kledinghaken 74
Opbergtassen aan de achterzijde van de voorstoelen 75
Opbergtassen aan de binnenzijden van de voorstoelen 75
Opbergvak in de middenconsole achterin 75
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden kunnen verschuiven en uw aandacht van de verkeerssi-
tuatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Verzeker u ervan dat tijdens het rijden geen voorwerpen in de bestuur-
dersvoetenruimte kunnen komen - gevaar voor ongevallen!
67
Praktische uitrusting
ATTENTIE (vervolg)
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bv. een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
Om veiligheidsredenen moeten afsluitbare opbergvakken tijdens het rij-
den gesloten zijn - gevaar voor verwondingen door de geopende klep of
door losliggende voorwerpen in het opbergvak.
Let erop, dat er geen voorwerpen uit de opbergvakken steken - gevaar
voor verwondingen!
De toegestane belasting van de opbergvakken en tassen niet overschrij-
den - gevaar voor verwondingen of beschadiging van de vakken en tassen!
As, sigaretten, sigaren en dergelijke mogen alleen in de asbak worden ge-
deponeerd - brandgevaar!
De opbergvakken, de multimediahouder en de afvalbak zijn geen vervan-
ging voor asbakken en mogen ook niet als zodanig worden gebruikt -
brandgevaar!
VOORZICHTIG
Geen grote of scherpe voorwerpen in de opbergvakken en tassen plaatsen -
gevaar voor beschadiging van de vakken en tassen.
Kaarthouder
Afb. 62
Kaarthouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
De kaarthouder » afb. 62 is bedoeld voor de bevestiging van bv. parkeerkaar-
tjes.
Opbergvakken in de portieren
Afb. 63 Opbergvakken: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 67.
Opbergvakken » afb. 63
Opbergvak
Flessenhouder voor flessen met een inhoud van max. 1,5 l
Flessenhouder voor flessen met een inhoud van max. 0,5 l
In de opbergvakken in het portier kan het reflecterende vest worden opgebor-
gen » pag. 154.
ATTENTIE
Het opbergvak
A
» afb. 63 in het voorportier mag uitsluitend worden ge-
bruikt voor het opbergen van voorwerpen die niet eruit steken - gevaar
voor een beperkt werkingsbereik van de zij-airbag.
A
B
C
68
Bediening
Opbergvak voorin de middenconsole
Afb. 64
Opbergvak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Het open opbergvak bevindt zich in de middenconsole voorin » afb. 64.
USB- en AUX-ingangen
Afb. 65
USB- en AUX-ingang
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
De USB-ingang (met
gemarkeerd) en AUX-ingang (met

gemarkeerd) be-
vinden zich boven het opbergvak voorin de middenconsole » afb. 65.
Informatie over het gebruik » Instructieboekje infotainment.
Munt- en kaarthouder
Afb. 66
Munt- en kaarthouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
De munthouder
A
en kaarthouder
B
bevinden zich voorin de middelconsole
» afb. 66.
Opbergvak in het dashboard
Afb. 67
Opbergvak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Het opbergvak zit in het middendeel van het dashboard » afb. 67.
69
Praktische uitrusting
Bekerhouders
Afb. 68
Bekerhouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
In de bekerhouder » afb. 68 kunnen twee bekers worden geplaatst.
ATTENTIE
Geen breekbaar drinkgerei (bv. van glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bv. bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of de
stoelbekleding beschadigen.
Afvalbak
Afb. 69 Afvalbak: Plaatsen en verschuiven / openen
Afb. 70 Zak vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
De afvalbak kan in het opbergvak in het portier worden geplaatst.
Afvalbak aanbrengen
De afvalbak aan voorzijde aan de rand van het opbergvak aanbrengen.
De afvalbak aan achterzijde in pijlrichting
A
indrukken » afb. 69.
De afvalbak naar behoefte in pijlrichting
B
verschuiven.
Afvalbak verwijderen
De afvalbak tegen de pijlrichting in
A
verwijderen » afb. 69.
Afvalbak openen/sluiten
Het deksel in pijlrichting
C
optillen » afb. 69.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zak vervangen
De afvalbak uit het opbergvak verwijderen.
De beide blokkeringsnokken aan het frame in pijlrichting
1
indrukken » afb.
70.
De zak samen met het frame in pijlrichting
2
naar beneden lostrekken.
De zak van het frame verwijderen.
De nieuwe zak door het frame trekken en de randen van de zak in de richting
van de pijlen
3
over het frame leggen.
De zak met het frame in pijlrichting
4
in de afvalbak plaatsen, zodat beide
blokkeringsnokken hoorbaar in het frame vastklikken.
Let op
Wij adviseren zakken met de afmetingen 20x30 cm te gebruiken.
70
Bediening
Sigarettenaansteker
Afb. 71
Sigarettenaansteker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Om de aansteker te gebruiken, deze tot de aanslag indrukken en wachten
tot de gloeiende aansteker tevoorschijn springt » afb. 71.
De gloeiende aansteker direct uitnemen, gebruiken en terug in het stopcon-
tact plaatsen.
ATTENTIE
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact. Daarom bij
het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn
(bv. kinderen), zonder toezicht in de wagen achterlaten - gevaar voor ver-
wonding, brand of beschadiging van het interieur.
Voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker - gevaar voor
brandwonden.
Let op
Het stopcontact van de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact
worden gebruikt.
Asbak
Afb. 72
Asbak uitnemen en openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
De asbak kan worden gebruikt voor het deponeren van as, sigaretten, sigaren
en dergelijke
De asbak in pijlrichting
A
verwijderen » afb. 72.
Om te openen, het deksel van de asbak in pijlrichting
B
draaien.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Nooit hete of brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
71
Praktische uitrusting
12 volt stopcontact
Afb. 73 Afdekking van de 12 volt stopcontacten: In het middelste deel van
het dashboard / in de bagageruimte
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 67.
Vóór het gebruik de afdekking van het stopcontact verwijderen » afb. 73 -
of de afdekking van het stopcontact openen » afb. 73 -
.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden kunnen verschuiven en uw aandacht van de verkeerssi-
tuatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Verzeker u ervan dat tijdens het rijden geen voorwerpen in de bestuur-
dersvoetenruimte kunnen komen - gevaar voor ongevallen!
Alle apparaten moeten tijdens het rijden veilig worden opgeborgen, zodat
deze bij een plotselinge remmanoeuvre of een ongeval niet door het interi-
eur kunnen slingeren - levensgevaar!
De apparaten kunnen tijdens de werking warm worden – gevaar voor ver-
wondingen resp. brand!
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
De stopcontacten werken ook bij uitgeschakeld contact. Bij het verlaten
van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn (bv. kinde-
ren), zonder toezicht in de wagen achterlaten.
VOORZICHTIG
De stopcontacten mogen alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt
worden gebruikt - anders bestaat gevaar voor beschadiging van de elektrische
installatie van de wagen.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Voor het in- of uitschakelen van het contact en voor het starten van de mo-
tor de op de stopcontacten aangesloten apparaten uitschakelen - gevaar voor
beschadiging van de apparaten door spanningspieken.
Multimediahouder
Afb. 74
Multimediahouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Multimediahouder » afb. 74
Opbergvak voor het opbergen van de sleutel
Opbergvak voor het opbergen van twee munten
Opbergvak voor het opbergen van een mobiele telefoon
A
B
C
72
Bediening
Opbergvak in de armsteun
Afb. 75 Opbergvak openen / opbergvak
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 67.
Om te openen de armsteun bij
A
vastpakken en het deksel van de armsteun
in pijlrichting klappen » afb. 75.
Om te sluiten het deksel van het opbergvak tegen de pijlrichting in zwenken,
tot het hoorbaar vastklikt.
Brillenvak
Afb. 76
Brillenvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Om te openen op de rand van het brillenvak bij
A
drukken. Het vak klapt in
pijlrichting open » afb. 76.
Om te sluiten het deksel tegen de pijlrichting in zwenken, tot het hoorbaar
vastklikt.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 250 g.
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen opbergen - bij hoge bui-
tentemperaturen bestaat er gevaar voor beschadiging.
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en vergren-
deld - gevaar door hinderen van de werking van het alarmsysteem.
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afb. 77 Opbergvak openen / binnenruimte van het opbergvak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Uitrustingsafhankelijk is het opbergvak voorzien van een binnenverlichting
(brandt bij het openen van het opbergvak), een flessenhouder met een inhoud
van max. 1 l
B
en een kaarthouder
C
» afb. 77.
Om het deksel te openen, in pijlrichting
1
aan de openingshendel
A
trek-
ken. Het deksel klapt in pijlrichting
2
.
Om het deksel te sluiten, dit tegen de pijlrichting in
2
zwenken tot het
hoorbaar vergrendelt.
73
Praktische uitrusting
Opbergvak aan zijkant van voorstoel
Afb. 78
Opbergvak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Het opbergvak
A
» afb. 78 bevindt zich aan de zijkant van de voorstoel.
Opbergvak onder de voorstoel
Afb. 79
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Om te
openen de greep in pijlrichting
1
trekken en het vak in pijlrichting
2
openen » afb. 79.
Om te sluiten de greep in pijlrichting
1
trekken en deze tot het sluiten van
het opbergvak tegen de pijlrichting
2
in aangetrokken houden.
De maximale toelaatbare belasting van het opbergvak bedraagt 1,5 kg.
Opbergvak voor de paraplu
Afb. 80
Opbergvak voor de paraplu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Het opbergvak onder de bijrijdersstoel » afb. 80 dient voor het opbergen van
een paraplu.
VOORZICHTIG
De paraplu nooit vochtig in het opbergvak opbergen - gevaar voor beschadi-
ging van de paraplu.
Let op
Wij adviseren u, de paraplu uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Kledinghaken
Afb. 81
Kledinghaak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
De kledinghaken bevinden zich aan de grepen op de hemelbekleding boven
elk achterportier » afb. 81.
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende haken bedraagt 2 kg.
74
Bediening
ATTENTIE
In de zakken van de opgehangen kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten - gevaar voor verwondingen.
Voor het ophangen van kleding geen kledingbeugel gebruiken - gevaar
voor een beperking van de functionaliteit van de hoofdairbag resp. gevaar
voor verwondingen door de kledingbeugel.
Let erop dat het zicht naar buiten niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
Opbergtassen aan de achterzijde van de voorstoelen
Afb. 82
Opbergtassen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
De opbergtassen » afb. 82 zijn bedoeld voor het opbergen van bv. kaarten,
tijdschriften en dergelijke.
Opbergtassen aan de binnenzijden van de voorstoelen
Afb. 83
Opbergtas
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
De opbergtassen bevinden zich aan de binnenzijde van de voorstoelen » afb.
83 en worden gebruikt voor het opbergen van kleine en lichte voorwerpen (bv.
mobiele telefoons).
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende tassen bedraagt 150 g.
Opbergvak in de middenconsole achterin
Afb. 84
Opbergvak: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Het open opbergvak bevindt zich in de middenconsole achterin » afb. 84.
Tablethouder
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanbrengen/verwijderen 76
Houder bedienen 76
In de houder kunnen externe apparaten (bv. tablet, smartphone etc.) met een
grootte van min. 122 mm en max. 195 mm worden bevestigd.
De maximale toelaatbare belasting van de houder bedraagt 750 g.
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de houder nooit overschrijden - er be-
staat gevaar voor beschadiging of een beperkte werking.
75
Praktische uitrusting
Aanbrengen/verwijderen
Afb. 85 Aanbrengen: Adapter / houder
Afb. 86 Verwijderen: Houder / adapter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
Om te plaatsen de geopende adapter op de geleidestangen van de hoofd-
steunen voorin plaatsen en in pijlrichting
1
vastklikken » afb. 85 » .
De houder in pijlrichting
2
in de adapter vastklikken.
Om te verwijderen borgoog
A
in pijlrichting
3
trekken en de houder in pijl-
richting
4
uit de adapter nemen » afb. 86.
Op de adapter drukken en deze in pijlrichting
5
van de geleidingsstangen
voor de hoofdsteunen verwijderen.
ATTENTIE
De adapter voorzichtig inklikken - gevaar voor letsel aan de vingers.
Houder bedienen
Afb. 87 Houder kantelen en draaien
Afb. 88
Grootte van de houder aanpas-
sen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
De houder kan 30° in pijlrichting
1
worden gekanteld en 360° in pijlrichting
2
worden gedraaid » afb. 87.
Om de houdergrootte aan te passen borglip
A
in pijlrichting
3
eruit trek-
ken en het gedeelte
B
in pijlrichting
4
in de gewenste positie verschuiven
» afb. 88.
76
Bediening
Vervoeren van lading
Bagageruimte en transport
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingselementen 78
Bagagenetten 78
Multifunctionele tas 79
Haak 79
Opbergvakken in bagageruimte 79
Bagageruimteafdekking 80
Andere standen van de bagageruimteafdekking 80
Oprolbare afdekking 81
Scheidingsnet 81
Opbergvak onder de bodem 82
Cargo-element 82
Flexibel opbergvak 82
Voertuigen van de klasse N1 82
Bij het vervoeren van zware voorwerpen veranderen de rijeigenschappen door
de verplaatsing van het zwaartepunt. Snelheid en rijstijl moeten hierop wor-
den afgestemd.
Bij het vervoeren van lading de volgende aanwijzingen in acht nemen
De lading in de bagageruimte gelijkmatig verdelen en met geschikte span-
banden aan de bevestigingsogen vastzetten of bagagenetten gebruiken, zo-
dat de lading niet kan verschuiven.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen.
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Bagageruimteverlichting
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als de achterklep wordt geopend
resp. gesloten.
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje
automatisch na 10 minuten uit.
ATTENTIE
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingsele-
menten, netten, haken enz. nooit overschrijden. Zwaardere voorwerpen
zouden onvoldoende beveiligd zijn - gevaar voor verwondingen!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van
de wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Niet vastgezette of onjuist bevestigde lading kan bij een plotselinge ma-
noeuvre of een ongeval door de wagen worden geslingerd - gevaar voor
verwondingen!
Een losse lading kan een activerende airbag raken en de inzittenden ver-
wonden - levensgevaar!
Bij het vervoeren van lading die vastgezet is in de vergrote bagageruimte,
die ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet beslist wor-
den gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon die op de
resterende zitplaats achterin zit.
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingselemen-
ten, netten, haken enz. nooit overschrijden - deze kunnen beschadigd raken.
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet wor-
den beschadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
In de netten en opbergvakken in de bagageruimte geen scherpe voorwerpen
plaatsen - gevaar voor beschadiging van de netten en de vakken.
De voorwerpen voorzichtig in de opbergvakken leggen en deze niet puntvor-
mig belasten - gevaar voor beschadiging van de vakken.
77
Vervoeren van lading
Bevestigingselementen
Afb. 89
Bevestigingselementen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
De bevestigingselementen zitten aan beide zijden van de bagageruimte.
Overzicht van de bevestigingselementen » afb. 89
Bevestigingsogen voor de bevestiging van lading, bagagenetten en multi-
functionele tas
Bevestigingselementen voor de bevestiging van bagagenetten en multi-
functionele tas
Bevestigingsoog voor de bevestiging van bagagenetten en multifunctio-
nele tas
Het bevestigingsoog
C
bevindt zich achter de neerklapbare achterbankleu-
ning .
De maximaal toegestane statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen
A
bedraagt 350 kg.
Let op
De bevestigingsogen
A
kunnen niet voor het vastzetten van lading en baga-
genetten worden gebruikt, als de variabele bagageruimtevloer zich in de bo-
venste stand bevindt » pag. 83
1)
.
A
B
C
Bagagenetten
Afb. 90 Bevestigingsvoorbeelden voor netten
Afb. 91
Langstas bevestigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
Bevestigingsvoorbeelden voor netten » afb. 90 en » afb. 91
Dwarstas
Bodemnet
Langstas (geldt alleen voor sommige wagens)
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende bagagenetten bedraagt
1,5 kg.
A
B
C
1)
Geldt voor wagens met de variabele bagageruimtevloer.
78
Bediening
Multifunctionele tas
Afb. 92
Multifunctionele tas bevestigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
De tas » afb. 92 kan aan de bevestigingselementen
A
,
B
en
C
» afb. 89 op
pag. 78 worden bevestigd.
De maximale toelaatbare belasting van de aan de bevestigingselementen be-
vestigde tas bedraagt 3 kg.
Let op
Bij wagens met variabele bagageruimtevloer is de bevestiging van de tas aan
de bevestigingselementen niet mogelijk.
Haak
Afb. 93
Haak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich haken voor het bevesti-
gen van kleinere bagagestukken (bv. tassen en dergelijke) » afb. 93.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
VOORZICHTIG
Het aan de haak vastgemaakte bagagestuk, indien mogelijk, in het opberg-
vak
B
» afb. 94 op pag. 79 leggen - anders bestaat gevaar voor beschadiging
van de afdekking van het opbergvak.
Als aan de haak een bagagestuk met een gewicht van meer dan 2,5 kg wordt
gehangen, dan adviseren wij om de afdekking van het opbergvak
B
» afb. 94
op pag. 79 te verwijderen - anders bestaat gevaar voor beschadiging van de
afdekking van het opbergvak.
Opbergvakken in bagageruimte
Afb. 94
Opbergvakken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
Het vaste opbergvak
A
» afb. 94 is bedoeld voor het opbergen van kleine
voorwerpen tot een totaalgewicht van 1,5 kg.
Het opbergvak met verwijderbare afdekking
B
is bedoeld om kleine voorwer-
pen tot een totaalgewicht van 2,5 kg in te bewaren.
De afdekking kan in pijlrichting worden verwijderd.
VOORZICHTIG
Bij de omgang met de afdekking van het opbergvak
B
erop letten dat de af-
dekking of de bagageruimtebekleding niet wordt beschadigd.
79
Vervoeren van lading
Bagageruimteafdekking
Afb. 95 Bagageruimteafdekking verwijderen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 77.
Als de ophangkoorden
A
» afb. 95 aan de achterklep zijn bevestigd, wordt bij
het openen van de achterklep de bagageruimteafdekking (hierna afdekking)
mee opgetild.
De afdekking kan uit de wagen worden verwijderd en evt. in twee standen
worden opgeborgen » afb. 96 op pag. 80.
De maximaal toegestane van de afdekking bedraagt 1 kg.
Verwijderen
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
in pijlrichting
1
loshaken » afb. 95.
De opgetilde afdekking vasthouden en aan beide zijkanten tegen de onder-
zijde van de afdekking bij de pennen
C
drukken.
De afdekking in pijlrichting
2
verwijderen.
Inbouwen
De steunen
B
op de afdekking boven de pennen
C
plaatsen » afb. 95.
Aan de beide zijden, op de bovenzijde van de afdekking bij de pen
C
druk-
ken. De steunen
B
moeten in de pennen
C
aan beide zijden van de baga-
geruimte vastklikken.
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
vasthaken.
ATTENTIE
Tijdens het rijden mogen zich geen voorwerpen op de afdekking bevinden -
gevaar voor verwondingen bij een plotselinge remmanoeuvre of een aanrij-
ding!
VOORZICHTIG
Op de volgende aanwijzingen letten, om het kantelen van de afdekking en
daardoor het beschadigen van de afdekking en de zijbekleding te voorkomen.
De afdekking moet op juiste wijze worden geplaatst en de lading mag niet
hoger zijn dan de afdekking.
De afdekking mag in opgetilde stand niet door kanteling tegen het achter-
kleprubber drukken.
In de spleet tussen de afdekking in de bovenste stand en de rugleuning
mag zich geen enkel voorwerp bevinden.
Andere standen van de bagageruimteafdekking
Afb. 96 Bagageruimteafdekking: Achter de achterbank / in de onderste
stand opgeborgen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
De bagageruimteafdekking kan achter de achterbank » afb. 96 -
of in de on-
derste stand » afb. 96 -
worden opgeborgen.
Afdekking in de onderste stand opbergen
In pijlrichting op de bovenzijde van de afdekking drukken » afb. 96 -
.
Aan de voorzijde moeten de bevestigingen
B
» afb. 95 op pag. 80 op de af-
dekking volledig in de pennen op de zijbekleding vastklikken. Aan de achterzij-
de moet de afdekking aan beide zijden onder de vergrendeling bevestigd zijn.
In de onderste stand is de afdekking geschikt voor het opbergen van kleine
voorwerpen met een totaalgewicht van 2,5 kg.
80
Bediening
ATTENTIE
Tijdens het rijden mogen zich geen voorwerpen op de afdekking bevinden -
gevaar voor verwondingen bij een plotselinge remmanoeuvre of een aanrij-
ding!
Oprolbare afdekking
Afb. 97 Oprolbare afdekking: Uittrekken / oprollen / verwijderen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 77.
Voor het uittrekken de afdekking bij greep
A
vastpakken en in pijlrichting
1
tot de aanslag eruit trekken, tot deze hoorbaar vergrendelt » afb. 97.
Voor het oprollen de afdekking bij greepgedeelte
A
in pijlrichting
2
druk-
ken. De afdekking rolt automatisch op.
Voor het verwijderen de opgerolde afdekking aan de zijde van de dwars-
stang in pijlrichting
3
drukken en de afdekking in pijlrichting
4
verwijderen.
Voor het aanbrengen de afdekking eerst aan de linkerzijde aanbrengen.
Op de zijkant van de dwarsstang in pijlrichting
3
drukken en de afdekking
tegen de pijlrichting
4
aanbrengen.
ATTENTIE
Op de oprolbare afdekking mogen geen voorwerpen worden geplaatst -
gevaar voor beschadiging van de afdekking en bij een plotselinge remma-
noeuvre of een aanrijding bestaat gevaar voor verwondingen!
Scheidingsnet
Afb. 98 Scheidingsnet achter de achterbank
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
Het scheidingsnet kan achter de achterbank worden ingebouwd.
Voor makkelijker in- en uitbouwen van de musketonhaak
B
, de variabele
laadvloer naar achteren schuiven, eventueel uit de wagen nemen.
Inbouwen/uitbouwen
Voor het inbouwen de oprolbare bagageruimteafdekking verwijderen » afb.
97 op pag. 81 of de achterbankleuningen neerklappen » pag. 64.
De dwarsstang eerst aan de ene zijde in steun
A
» afb. 98 plaatsen en naar
voren drukken. Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde
in de steun
A
plaatsen.
De musketonhaken
B
aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de
achterbank bevestigen.
De riemen door de spangespen
C
trekken.
Het uitbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Let op
Bij wagens met variabele bagageruimtevloer kan het scheidingsnet alleen
worden ingebouwd als de variabele bagageruimtevloer zich in de onderste po-
sitie bevindt » pag. 83.
81
Vervoeren van lading
Opbergvak onder de bodem
Afb. 99 De vloer omklappen / opbergvak onder de bodem
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 77.
Het opbergvak
A
bevindt zich onder de bagageruimtebodem » afb. 99.
De bodem aan de achterzijde optillen en in pijlrichting
1
naar voren omklap-
pen.
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 15 kg in
te bewaren.
Cargo-element
Afb. 100
Cargo-element verwijderen / bevestigingsvoorbeeld van de la-
ding met het cargo-element
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
Het cargo-element is bedoeld voor het bevestigen en borgen van ladingen met
een totaalgewicht van 8 kg.
Voor het gebruik het Cargo-element in pijlrichting verwijderen » afb. 100 - .
De lading met behulp van het Cargo-element zo dicht mogelijk bij de achter-
bank bevestigen » afb. 100 -
.
Na het gebruik het Cargo-element op de oorspronkelijke plek bevestigen.
Flexibel opbergvak
Afb. 101
Flexibel opbergvak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
Het flexibele opbergvak kan aan beide zijden van de bagageruimte worden be-
vestigd » afb. 101.
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van
8 kg in te bewaren.
Voor het aanbrengen de beide uiteinden van het opbergvak in de openingen
in de zijbekleding van de bagageruimte aanbrengen en het opbergvak om te
vergrendelen naar beneden schuiven.
Voor het verwijderen het opbergvak bij de beide bovenste hoeken vastpak-
ken en door trekken naar boven en naar u toe verwijderen.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 77.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat deze bij de aanpassing en
bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
82
Bediening
Variabele bagageruimtevloer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
In de bovenste/onderste stand instellen
83
Verwijderen/aanbrengen 83
Omhoogklappen/bevestigen 84
In de bovenste/onderste stand instellen
Afb. 102 Variabele bagageruimtevloer in bovenste/onderste stand instel-
len
De variabele bagageruimtevloer kan in de bovenste en onderste stand worden
ingesteld.
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
in pijlrichting
1
optillen en ge-
deeltelijk in pijlrichting
2
verschuiven » afb. 102.
Voor het instellen in de bovenste stand de variabele bagageruimtevloer aan
voorzijde optillen en op rand
C
leggen.
Voor het instellen in de onderste stand de variabele bagageruimtevloer in
pijlrichting
2
verschuiven, tot deze van de steunen
B
loskomt en het voor-
ste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer op de bodembekleding van
de bagageruimte leggen.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
3
tot de aanslag schuiven en
in pijlrichting
4
neerleggen.
De ruimte onder de variabele laadvloer kan voor het opbergen van kleinere
voorwerpen worden gebruikt. De maximaal toelaatbare belasting van de varia-
bele bagageruimtevloer in deze stand bedraagt 75 kg. Voor het transport van
zware voorwerpen moet de variabele bagageruimtevloer in de onderste stand
worden gezet.
Verwijderen/aanbrengen
Afb. 103
Variabele bagageruimtevloer
verwijderen
Verwijderen
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
in pijlrichting
1
optillen, zodat
het achterste gedeelte zich circa 15 cm
B
onder de rand van de oprolbare af-
dekking bevindt » afb. 103.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
2
uit de wagen verwijderen.
Aanbrengen
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» afb. 103 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer onder een hoek met de voorzijde circa 15 cm
B
onder de rand van de oprolbare afdekking in de wagen aanbrengen.
Vervolgens op dezelfde wijze zoals bij het instellen van de bovenste stand
resp. de onderste stand te werk gaan » pag. 83.
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen resp. aanbrengen van de variabele bagageruimtevloer dient
een afstand van 15 cm
B
» afb. 103 onder de rand van de oprolbare afdekking
te worden aangehouden - gevaar voor beschadiging van de achterklepafdich-
ting.
83
Vervoeren van lading
Omhoogklappen/bevestigen
Afb. 104 Variabele bagageruimtevloer omhoogklappen / variabele baga-
geruimtevloer bevestigen
De variabele bagageruimtevloer kan omhooggeklapt worden en met een haak
aan het frame van de achterklep in de beide posities (boven en onder) worden
bevestigd.
De variabele bagageruimtevloer aan greep
A
vastpakken en in pijlrichting
optillen » afb. 104.
De haak
B
aan het frame van de achterklep bevestigen.
ATTENTIE
De omhooggeklapte variabele bagageruimtevloer beperkt het zicht voor de
bestuurder naar achteren.
VOORZICHTIG
Voor het sluiten van de achterklep moet de variabele bagageruimtevloer uit
het frame worden losgehaakt - gevaar voor beschadiging van de haak.
Fietsendrager in de bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dwarsdrager in-/uitbouwen 84
Fietsendrager in-/uitbouwen 85
Fiets in de drager plaatsen 86
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem 86
In de bagageruimte kunnen in een drager maximaal twee fietsen worden ge-
transporteerd (maximale grootte - 19"-frame met 26"-wielen).
Vóór het transport moeten de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd.
De oprolbare afdekking verwijderen » pag. 81.
De hoofdsteunen achterin tot de aanslag in de rugleuningen schuiven » pag.
65.
De achterbank » pag. 65 en de rugleuningen naar voren klappen » pag. 64.
ATTENTIE
Bij het vervoeren van fietsen moet beslist op de veiligheid van de inzitten-
den worden gelet.
VOORZICHTIG
Bij de omgang met de fiets voorzichtig te werk gaan - gevaar voor beschadi-
ging van de wagen!
Let op
De fietsendrager kan niet worden ingebouwd als de variabele bagageruimte-
vloer in de bagageruimte is opgeborgen.
Dwarsdrager in-/uitbouwen
Afb. 105 Dwarsdrager inbouwen: De bouten losdraaien en de steunen los-
maken / dwarsdrager op de bevestigingsogen plaatsen
84
Bediening
Afb. 106
Dwarsdrager inbouwen: Bouten
vastdraaien
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 84.
Voor het inbouwen de bouten
A
in pijlrichting
1
volledig losdraaien en ge-
deeltelijk eruit trekken. De steunen
B
worden ontgrendeld » afb. 105.
De dwarsdrager zo afstellen, dat de bouten
A
naar voren wijzen.
De dwarsdrager met het vaste gedeelte
C
in pijlrichting
2
op het linkerbe-
vestigingsoog aanbrengen.
Het gedeelte
D
van de dwarsdrager uittrekken en in pijlrichting
3
op het
rechterbevestigingsoog aanbrengen.
De steunen
B
in pijlrichting
4
op hun plaats drukken tot ze hoorbaar vastk-
likken » afb. 106.
De bouten
A
in pijlrichting
5
tot de aanslag vastdraaien.
De bevestiging van de dwarsdrager controleren door eraan te trekken.
Het uitbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Fietsendrager in-/uitbouwen
Afb. 107 Fietsendrager inbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 84.
Voor het inbouwen de bout
A
op de fietsendrager (hierna drager) in pijlrich-
ting
1
losdraaien » afb. 107.
De drager in pijlrichting
2
op de dwarsdrager aanbrengen.
Het gedeelte
B
van de drager vasthouden en het gedeelte
C
van de drager
in pijlrichting
3
aandrukken.
De bout
A
in pijlrichting
4
vastdraaien.
De bout
D
in pijlrichting
5
eruit draaien en verwijderen.
Het gedeelte
E
in pijlrichting
6
, afhankelijk van de grootte van de fiets, in
een van de mogelijke standen instellen » .
De bout
D
aanbrengen en in pijlrichting
7
vastdraaien.
Het uitbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
VOORZICHTIG
De in de drager aangebrachte fiets mag niet de achterklep of andere delen van
de wagen raken - gevaar voor beschadiging van de wagen.
85
Vervoeren van lading
Fiets in de drager plaatsen
Afb. 108 Voorvork van de fiets in de drager plaatsen / bevestigingsvoor-
beeld voor het voorwiel
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 84.
Het voorwiel uit de fiets verwijderen.
De snelspanner
A
» afb. 108 op de drager losmaken en overeenkomstig de
breedte van de voorvork van de fiets instellen.
De voorvork op de bevestigingsas plaatsen en met de snelspanner
A
vast-
zetten.
Het linkerpedaal in de richting van de voorzijde van de wagen plaatsen, om
het voorwiel gemakkelijker te kunnen bevestigen.
Om twee fietsen mee te nemen de bout
A
» afb. 107 op pag. 85 op de drager
losdraaien en de drager samen met de bevestigde fiets naar links verplaat-
sen.
Het fietsstuur mag niet de zijruit van de bagageruimte raken.
De bout
A
» afb. 107 op pag. 85 op de drager vastdraaien.
De achterklep voorzichtig omlaagbewegen en daarbij controleren of het
fietsstuur niet de achterruit raakt.
Indien nodig de positie van het verschuifbare gedeelte
E
» afb. 107 op pag.
85 aanpassen.
Het verwijderde voorwiel kan het beste tussen het linkerpedaal en het fiets-
frame worden opgeborgen.
Het voorwiel met de riem
B
aan de voorvork » afb. 108 of het fietsframe be-
vestigen.
Het inbouwen van de tweede drager en de bevestiging van de fiets vinden
op dezelfde wijze plaats.
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
Afb. 109 Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 84.
Om het rubberdeel van de klem op de riem los te maken, beide delen tegen
elkaar drukken en de klem openen.
De klem met het rubberdeel in rijrichting zo ver mogelijk naar onderen op de
zadelpen aanbrengen en de klem sluiten.
Bij het vervoeren van twee fietsen de riem tussen de zadelpennen spannen,
door de fietsen uit elkaar te schuiven » afb. 109 -
.
De musketonhaken aan de riemeinden in de onderste bevestigingsogen ach-
ter de achterbank bevestigen » afb. 109 -
.
De riem na elkaar aan beide zijde door de spangespen trekken.
Indien noodzakelijk kan de positie van de fietsen in de wagen nog worden ge-
corrigeerd.
Transport op de dakdragers
Afb. 110
Bevestigingspunten
86
Bediening
De bevestigingspunten
A
en
B
zitten aan beide zijden van de wagen » afb.
110.
Het uit- en inbouwen van de basisdrager gebeurt overeenkomstig de bijge-
voegde handleiding.
Dakbelasting
Het maximaal toegestane gewicht van de lading incl. de dragers is 75 kg.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid bij het transport van lading op de dakdragers de
volgende instructies in acht nemen.
De lading op de dakdragers altijd gelijkmatig verdelen en correct vastzet-
ten met geschikte sjorriemen of spanbanden.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
Let erop dat de dakantenne niet door de vervoerde lading wordt geraakt.
Let op
Wij adviseren om dakdragers uit het ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Verwarming en ventilatie
Verwarming, handmatige airconditioning, Climatronic
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verwarming en handbediende airconditioning 88
Climatronic (automatische airconditioning) 89
Climatronic - automatische regeling 89
Circulatiefunctie 90
Luchtroosters 90
De verwarming verwarmt en ventileert het interieur van de wagen. De aircon-
ditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De koeling werkt onder de volgende voorwaarden.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan 2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Als de koeling is ingeschakeld wordt het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelfunctie sneller te laten werken, kan kortstondig de circulatiefunctie
worden ingeschakeld » pag. 90.
Gezondheidsbescherming
Om gezondheidsrisico's (bv. verkoudheid) te verminderen, de volgende aanwij-
zingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de temperatuur in het interieur
mag niet groter dan 5 °C zijn.
De koeling moet 10 minuten voor het einde van de rit worden uitgeschakeld.
Een keer per jaar moet de airconditioning door een specialist worden gedes-
infecteerd.
87
Verwarming en ventilatie
ATTENTIE
De aanjager moet altijd ingeschakeld zijn om te voorkomen dat de ruiten
beslaan. Anders bestaat gevaar voor ongevallen.
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koeling onder bepaalde om-
standigheden lucht met een temperatuur van ongeveer 5 °C stromen.
Let op
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bv. ijs, sneeuw en bladeren zijn,
zodat de verwarming en de koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Verwarming en handbediende airconditioning
Afb. 111 Bedieningselementen van de verwarming/airconditioning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 88.
Afzonderlijke functies kunnen worden ingesteld resp. ingeschakeld door de
draaiknop te draaien of de betreffende toets in te drukken » afb. 111. Bij inge-
schakelde functie brandt in de toets het controlelampje.
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen /
Temperatuur verhogen
Aanjagertoerental instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: hoogste toe-
rental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pag. 90
Luchtstroom naar de ruiten
A
B
C
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pag. 90
Koelfunctie in-/uitschakelen
Informatie over de koelfunctie
Na het indrukken van de toets

brandt het controlelampje in de toets, ook
als niet aan alle voorwaarden voor de koelfunctie is voldaan. De koelfunctie
wordt ingeschakeld, zodra aan de volgende voorwaarden is voldaan » pag. 87.
Als bij ingeschakelde aanjager de luchtverdeelregelaar in de stand
wordt
gedraaid, dan wordt de koelfunctie ingeschakeld. De koelfunctie wordt weer
uitgeschakeld door de luchtverdeelregelaar in een andere stand dan
te
draaien.
Als bij ingeschakelde aanjager de luchtverdeelregelaar niet in de stand
wordt gedraaid, dan wordt bij het inschakelen van de circulatiefunctie de koel-
functie ingeschakeld.
Let op
Om voldoende warmtecomfort te garanderen, kan tijdens de werking van de
handbediende airconditioning onder omstandigheden het stationair toerental
worden verhoogd.

88
Bediening
Climatronic (automatische airconditioning)
Afb. 112 Bedieningselementen van de Climatronic
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 88.
Afzonderlijke functies kunnen worden ingesteld resp. ingeschakeld door de
draaiknop te draaien of de betreffende toets in te drukken » afb. 112.
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen /
Temperatuur verhogen
Gekozen temperatuur
Graden Celsius resp. Fahrenheit
Automatische werking van de airconditioning ingeschakeld
Intensieve luchtstroom naar de voorruit ingeschakeld
Luchtstroomrichting
Circulatiefunctie ingeschakeld
Koelfunctie ingeschakeld
Ingesteld aanjagertoerental
Aanjagertoerental instellen (het ingestelde aanjagertoerental wordt weer-
geven door het aantal segmenten op het display)
Linksom draaien: toerental verlagen / Climatronic uitschakelen
Rechtsom draaien: toerental verhogen
Interieurtemperatuursensor
Intensieve luchtstroom naar de voorruit in-/uitschakelen - bij ingescha-
kelde functie brandt in de toets het controlelampje
Automatische regeling inschakelen » pag. 89
Luchtstroom naar de ruiten in-/uitschakelen
Luchtstroom naar het bovenlichaam in-/uitschakelen
Luchtstroom naar de voetenruimte in-/uitschakelen
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11

Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pag. 90
Koelfunctie in-/uitschakelen
Bij ingeschakelde functie verschijnt op het display het betreffende symbool.
Na het uitschakelen van de koelfunctie blijft alleen de ventilatiefunctie actief,
waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentemperatuur kan worden be-
reikt.
Temperatuur instellen
Tussen 16 °C en 29 wordt de temperatuur automatische geregeld.
Bij een temperatuurinstelling onder 16 °C brandt in het display

, de Climatro-
nic werkt met maximale koelcapaciteit.
Bij een temperatuurinstelling boven 29 brandt in het display

, de Climatro-
nic werkt met maximale verwarmingscapaciteit.
Omschakelen tussen graden Celsius en graden Fahrenheit
Tegelijkertijd de toetsen
en

indrukken en gedurende 2 s ingedrukt
houden, op het display verschijnt de gewenste eenheid (positie
3
» afb. 112).
VOORZICHTIG
De interieurtemperatuursensor
11
» afb. 112 niet afdekken - de werking van de
Climatronic kan ongunstig worden beïnvloed.
Let op
Om voldoende warmtecomfort te garanderen, kan tijdens de werking van de
Climatronic onder omstandigheden het stationair toerental worden verhoogd.
Climatronic - automatische regeling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 88.
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en
de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Om in te schakelen de toets

indrukken. Op het display wordt

(Pos.
4
» afb. 112 op pag. 89) weergegeven.
Om uit te schakelen een willekeurige toets voor de luchtverdeling indrukken
of het aanjagertoerental wijzigen. De temperatuurregeling wordt echter
voortgezet.

89
Verwarming en ventilatie
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 88.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat verontreinigde buitenlucht in het
interieur van de wagen komt. In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het in-
terieur aangezogen en weer in het interieur geleid.
Om in- en uit te schakelen op toets
drukken.
Verwarming
Als bij ingeschakelde circulatiefunctie de aanjager is ingeschakeld en de lucht-
verdeelregelaar in de stand
wordt gezet, dan wordt de circulatiefunctie au-
tomatisch uitgeschakeld.
Handbediende airconditioning
De circulatiefunctie wordt automatisch ingeschakeld, als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
De aanjager is ingeschakeld.
De luchtverdeelregelaar staat niet in de stand
.
De temperatuurregelaar staat naar links.
Als bij ingeschakelde circulatiefunctie de aanjager is ingeschakeld en de lucht-
verdeelregelaar in de stand
wordt gezet, dan wordt de circulatiefunctie au-
tomatisch uitgeschakeld.
Climatronic
Als de luchtvochtigheid in de wagen toeneemt, kan de circulatiefunctie auto-
matisch worden uitgeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen buitenlucht toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan vermoei-
dheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken,
waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Zo-
dra de ruiten beslaan, de circulatiefunctie direct uitschakelen - gevaar voor
ongevallen!
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Luchtroosters
Afb. 113
Luchtroosters
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 88.
Bij de luchtroosters 3 en 4 » afb. 113 kan de richting van de luchtstroom wor-
den gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk worden geopend
en gesloten.
De instelling van de luchtstroomrichting gebeurt door het verstelelement
A
» afb. 113 in de gewenste richting te verstellen.
Openen
De regelaar
B
omhoogdraaien » afb. 113.
De regelaar
C
naar rechts draaien.
Sluiten
De regelaar
B
naar beneden draaien » afb. 113.
De regelaar
C
naar links draaien.
Afhankelijk van de instelling van de luchtverdeling komt de luchtstroom uit de
volgende luchtroosters.
90
Bediening
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Luchtroosters » afb. 113
 1, 2, 4
1, 2, 4, 5
3, 4
4, 5
VOORZICHTIG
De luchtroosters niet afdekken - de luchtverdeling kan worden verslechterd.
91
Verwarming en ventilatie
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering en stuurslot
92
Contact in- en uitschakelen 93
Motor starten/afzetten 93
Problemen bij de motorstart - wagens met startknop 94
Afhankelijk van de uitrusting bestaat de mogelijkheid, met de sleutel in het
contact of de startknop het contact in- of uit te schakelen en de motor te star-
ten/af te zetten.
ATTENTIE
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
Als de wagen wordt voortbewogen met niet-draaiende motor moet het
contact altijd ingeschakeld zijn. Anders kan het stuurslot vergrendelen - er
bestaat gevaar voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pag. 97, Parkeren. Anders kan het stuurslot ver-
grendelen - er bestaat gevaar voor ongevallen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten - gevaar voor
ongevallen, diefstal en dergelijke.
De motor nooit in afgesloten ruimten (bv. in een garage) laten draaien -
vergiftigings- en levensgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kan de accu van een andere wagen
worden gebruikt.
Bij wagens met startknop erop letten, waar de sleutel zich bevindt. Het sys-
teem kan de geldige sleutel herkennen, ook als deze op het dak van de wagen
is vergeten - gevaar voor verlies of beschadiging van de sleutel.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering en stuurslot
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 92.
Door de elektronische wegrijblokkering (hierna wegrijblokkering) en het stuur-
slot wordt diefstal of onbevoegd gebruik van de wagen bemoeilijkt.
Wegrijblokkering
De wegrijblokkering zorgt ervoor dat de motor alleen kan worden gestart met
behulp van de originele sleutel.
Storing van de wegrijblokkering
Bij een storing van de componenten van de wegrijblokkering in de sleutel kan
de motor niet worden gestart. Op het display van het instrumentenpaneel ver-
schijnt een melding dat de wegrijblokkering actief is.
Om te starten de andere sleutel gebruiken, eventueel de hulp van een specia-
list inroepen.
Stuurslot - vergrendelen
Bij wagens met contactslot de sleutel uit het contact trekken en het stuur-
wiel draaien, tot het stuurslot vergrendelt.
Bij wagens met een startknop de motor afzetten en het bestuurdersportier
openen. Als het bestuurdersportier wordt geopend en daarna het contact
wordt uitgeschakeld, wordt het stuurslot pas na het vergrendelen van de
wagen automatisch vergrendeld.
92
Rijden
Stuurslot - ontgrendelen
Bij wagens met contactslot de sleutel in het contactslot steken en het con-
tact inschakelen. Als dat niet lukt, dan het stuurwiel iets heen en weer be-
wegen om het stuurslot te ontgrendelen.
Bij wagens met een startknop in de wagen stappen en het bestuurderspor-
tier sluiten. Onder omstandigheden kan het stuurslot pas bij het inschakelen
van het contact resp. het starten van de motor worden ontgrendeld.
ATTENTIE
De wagen nooit met vergrendelde stuurinrichting laten rollen - gevaar voor
ongevallen!
Contact in- en uitschakelen
Afb. 114 Standen van de sleutel in het contactslot / startknop
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 92.
Standen van de sleutel in het contactslot » afb. 114 -
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Contact bij wagens met startknop in- en uitschakelen
Op de knop drukken » afb. 114 -
, het contact wordt in- resp. uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het koppelingspedaal niet worden ingetrapt, anders probeert het systeem te
starten.
Bij wagens met automatische versnellingsbak mag bij het in- resp. uitschake-
len van het contact het rempedaal niet worden ingetrapt, anders probeert het
systeem te starten.
1
2
3
Motor starten/afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 92.
Voor het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P of
N zetten » en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor
is aangeslagen.
Motor starten
Bij wagens met contactslot de sleutel in stand
3
draaien » afb. 114 op pag.
93 -
, er wordt gestart. Vervolgens de sleutel loslaten, de motor slaat auto-
matisch aan.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
De startprocedure na 30 s herhalen.
Bij wagens met een startknop de knop kort indrukken » afb. 114 op pag. 93 -
, de motor slaat automatisch aan.
Bij wagens met dieselmotoren gaat tijdens het starten het voorgloeicontrole-
lampje
branden. Na het uitgaan van het controlelampje slaat de motor aan.
Motor afzetten
De wagen stilzetten.
Bij wagens met contactslot de sleutel in stand
1
draaien » afb. 114 op pag.
93 -
.
Bij wagens met een startknop de knop indrukken » afb. 114 op pag. 93 -
,
de motor en het contact worden gelijktijdig uitgeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de contactsleutel alleen
worden verwijderd als de keuzehendel in stand P staat.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog ongeveer 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Nooduitschakeling van de motor bij wagens met startknop
Het systeem is met een beveiliging tegen onbedoeld afzetten uitgerust, de
motor kan tijdens het rijden alleen bij een noodgeval worden afgezet.
93
Wegrijden en rijden
De knop ingedrukt houden » afb. 114 op pag. 93 - of tweemaal binnen
1 seconde indrukken.
Na de nooduitschakeling van de motor blijft het stuurslot ontgrendeld.
VOORZICHTIG
Bij een buitentemperatuur onder -10 °C moet de keuzehendel bij het starten
van een wagen met automatische versnellingsbak altijd in stand P staan.
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Problemen bij de motorstart - wagens met startknop
Afb. 115
Motor starten - knop met de
sleutel indrukken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 92.
Indien de motor niet kan worden gestart en op het display van het instrumen-
tenpaneel een melding verschijnt dat de sleutel niet door het systeem kon
worden herkend of dat er sprake is van een systeemstoring, moet worden ge-
probeerd de motor als volgt te starten.
De startknop met de sleutel indrukken » afb. 115.
Als motor niet aanslaat, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
VOORZICHTIG
De sleutel kan door het systeem mogelijk niet worden herkend, wanneer de
accu in de sleutel bijna is ontladen of het signaal is gestoord (sterk elektro-
magnetisch veld) of afgeschermd (bv. in een aluminiumkoffer).
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
94
Systeem handmatig deactiveren/activeren 95
Het start-stop-systeem (hierna systeem) reduceert de CO
2
-uitstoot en schade-
lijke emissies en spaart brandstof.
Als het systeem herkent, dat bij het stoppen (bv. bij een verkeerslicht) het
draaien van de motor niet nodig is, wordt de motor afgezet en voor het wegrij-
den weer gestart.
De werking van het systeem is van vele factoren afhankelijk. Aan enkele ervan
moet de bestuurder voldoen, de andere zijn systeemafhankelijk en kunnen
niet worden beïnvloed en zijn niet zichtbaar.
Daarom kan het systeem in situaties, die voor de bestuurder identiek zijn,
verschillend reageren.
Het systeem wordt elke keer bij het inschakelen van het contact (ook als het
met de toets
handmatig is gedeactiveerd) automatisch geactiveerd.
Let op
Als de motor systeemafhankelijk is afgezet, blijft het contact ingeschakeld.
Werking
Afb. 116
Displayweergave
Wagens met schakelbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt, de
versnellingshendel in de neutrale stand wordt gezet en het koppelingspedaal
wordt losgelaten.
94
Rijden
De motor wordt automatisch gestart, zodra het koppelingspedaal wordt inge-
trapt.
Wagens met automatische versnellingsbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt en
het rempedaal wordt ingetrapt.
De motor wordt automatisch gestart, zodra het rempedaal wordt losgelaten.
Voorwaarden voor de systeemfunctie
Voor een correcte systeemfunctie dient aan de volgende voorwaarden te wor-
den voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Op het stopcontact voor de aanhangwagen is geen aanhangwagen resp.
geen ander accessoire aangesloten.
Systeemtoestand
De systeemtoestand wordt bij het stoppen op het display weergegeven » afb.
116.
De motor wordt automatisch afgezet, bij het wegrijden wordt automatisch
opnieuw gestart.
De motor is niet automatisch afgezet.
Bij het stoppen wordt bv. in de volgende gevallen de motor niet afgezet.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Als bij automatisch afgezette motor het systeem herkent dat het draaien van
de motor noodzakelijk is (bv. na het herhaaldelijk intrappen van het rempe-
daal), dan wordt de motor automatisch weer gestart.
Meer informatie over de actuele systeemtoestand kunnen op het infotainment
worden weergegeven » Instructieboekje infotainment.
Als er een systeemstoring aanwezig is, verschijnt op het display in het instru-
mentenpaneel een betreffende storingmelding. De hulp van een specialist in-
roepen.
Let op
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Indien een wagen met automatische versnellingsbak met een lage snelheid
rijdt (bv. in de file) en na licht intrappen van het rempedaal blijft staan, vindt er
geen automatische motoruitschakeling plaats. Door krachtiger intrappen van
het rempedaal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Bij wagens met automatisch versnellingsbak wordt de motor niet automa-
tisch afgezet als het systeem een manoeuvre als gevolg van een grote stuur-
wielverdraaiing herkent.
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afb. 117
Toets voor het start-stopsys-
teem
Om het start-stopsysteem te deactiveren/activeren, de toets
indrukken
» afb. 117.
Als het systeem is gedeactiveerd, brandt in de toets het symbool
.
Wordt het systeem gedeactiveerd, dan wordt dit na het uit- en inschakelen
van het contact automatisch weer geactiveerd.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
95
Wegrijden en rijden
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
96
Parkeren 97
De slijtage van de remmen is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl. Onder verzwaarde omstandigheden (bv. stadsverkeer, sportieve rijst-
ijl) moet de toestand van de remmen ook tussen de onderhoudsbeurten door
worden gecontroleerd een specialist.
De remwerking kan vertraagd inzetten door vochtige resp. in de winter bevro-
ren of met een zoutlaag bedekte remmen. De remmen moeten worden gerei-
nigd en gedroogd door enkele keren te remmen » .
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevor-
derd door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen
moeten worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Voordat van een lange of steile helling bergafwaarts wordt gereden, snelheid
verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugschakelen.
Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de remmen
ontlast. Als er toch moet worden bijgeremd, moet dit met tussenpozen gebeu-
ren.
Noodstopwaarschuwing - bij een noodstop kunnen de remlichten automatisch
gaan knipperen als waarschuwing voor het achteropkomende verkeer.
Nieuwe remblokken moeten eerst "worden ingeremd", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking. Daarom ongeveer de eerste 200 km bij-
zonder voorzichtig rijden.
Een te laag remvloeistofpeil kan storingen in het remsysteem veroorzaken. In
het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden » pag. 29,
Remsysteem. Als het controlelampje niet brandt en toch een langere remweg
wordt geconstateerd, dan moet de rijstijl worden aangepast aan de onbeken-
de storingsoorzaak en de beperkte remwerking - direct de hulp van een speci-
alist inroepen.
De rembekrachtiger verhoogt de druk die met het rempedaal wordt opgewekt.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerentalbereik, moet het koppelingspedaal worden
ingetrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Het rempedaal niet intrappen wanneer er niet hoeft te worden geremd.
Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een langere
remweg en een hogere slijtage - gevaar voor ongevallen!
De remmen alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
De aanbevelingen met betrekking tot nieuwe remblokken in acht nemen.
Bij het stoppen en parkeren de handrem altijd stevig aantrekken, anders
kan de wagen wegrollen - gevaar voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorremmen oververhit raken - gevaar
voor ongevallen!
Handrem
Afb. 118
Handrem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 96.
De handrem blokkeert de wagen tijdens het stoppen en parkeren tegen onge-
wenste beweging.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
96
Rijden
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop
» afb. 118 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het controlelampje
in het instrumentenpaneel.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een
waarschuwingstoon. De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer
dan ongeveer 3 seconden met een snelheid van meer dan 5 km/h wordt gere-
den.
ATTENTIE
De aangetrokken handrem helemaal loszetten. Een gedeeltelijk losgezette
handrem leidt tot oververhitting van de achterste remmen. Dit kan de
werking en levensduur van het remsysteem negatief beïnvloeden - gevaar
voor ongevallen!
Parkeren
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 96.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoeken
» .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling of de achteruitversnelling R
inschakelen.
Het rempedaal loslaten.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen (bv. droog gras, bladeren, gemorste brandstof
en dergelijke) in contact kan komen - er bestaat brandgevaar en er kunnen
zware verwondingen ontstaan!
Bij het verlaten van de wagen personen die bv. de wagen zouden kunnen
vergrendelen of de remmen loszetten, nooit zonder toezicht in de wagen
achterlaten - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 97
Pedalen 98
Handmatig schakelen
Afb. 119 Schakelschema: Variant 1 (5-versnellingsbak/ 6-versnellings-
bak) / variant 2 (5-versnellingsbak met de 1,0 l MPI-motor)
Op de versnellingshendel staat het schakelschema weergegeven » afb. 119.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pag. 38.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen - variant 1
De wagen stilzetten.
97
Wegrijden en rijden
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in stand N zetten.
De versnellingshendel omlaag drukken, volledig naar links bewegen en ver-
volgens naar voren in stand R plaatsen » afb. 119.
Achteruitversnelling inschakelen - variant 2 (geldt voor de 1,0 l MPI motor)
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in stand N zetten.
Kort wachten.
De versnellingshendel omlaagdrukken, volledig naar rechts bewegen en naar
achteren in de R-stand zetten.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellings-
hendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het
schakelmechanisme leiden.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de bestuurdersvoetenruimte mag alleen een vloermat (af fabriek of uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma) worden gebruikt, die aan de aanwezi-
ge bevestigingspunten is bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden, an-
ders kan de pedaalbediening worden belemmerd - gevaar voor ongevallen!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Keuzehendelstand kiezen
99
Keuzehendelvergrendeling 99
Handmatig schakelen (tiptronic) 100
Wegrijden en rijden 100
De automatische versnellingsbak schakelt automatisch, afhankelijk van de mo-
torbelasting, de bediening van het gaspedaal, de rijsnelheid en de gekozen rij-
modus.
De standen van de automatische versnellingsbak worden met de keuzehendel
ingesteld.
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar
voor ongevallen!
Als de wagen bij draaiende motor in de gekozen stand D, S, R of tiptronic
stil moet blijven staan, dan moet de wagen met het rempedaal of de par-
keerrem tegen wegrollen worden geblokkeerd. Bij stationair toerental
wordt de krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen kruipt.
Bij het verlaten van de wagen dient altijd keuzehendelstand P te worden
ingeschakeld. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor
ongevallen.
VOORZICHTIG
Indien men de keuzehendel tijdens het rijden vanuit stand N in stand D / S wil
zetten, moet de motor met stationair toerental draaien.
98
Rijden
Keuzehendelstand kiezen
Afb. 120
Keuzehendelstanden / display-
weergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 98.
Door de keuzehendel te verplaatsen kan deze in een van de volgende standen
worden gezet » afb. 120. In sommige standen moet de grendelknop worden in-
gedrukt » pag. 99.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display weergegeven » afb. 120.
Parkeren - deze stand kan alleen bij stilstaande wagen worden ingescha-
keld.
De aangedreven wielen zijn mechanisch geblokkeerd.
Achteruitversnelling - deze stand kan alleen bij stilstaande wagen en sta-
tionair toerental worden ingesteld.
Neutraal (neutrale stand) - de krachtoverbrenging naar de aangedreven
wielen is onderbroken.
Vooruitrijden / sportprogramma - het schakelen vindt in de stand S bij
hogere motortoerentallen plaats dan in stand D
(tegen de veerdruk in) - keuze tussen de standen D en S
In stand D of S worden de vooruitversnellingen afhankelijk van de motorbelas-
ting, de bediening van het gaspedaal, de rijsnelheid en de gekozen rijmodus,
automatisch geschakeld.
P
R
N
D/S
Keuzehendelvergrendeling
Afb. 121
Grendelknop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 98.
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrij-
den niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in
beweging kan komen.
De keuzehendel wordt bij stilstaande wagen en bij snelheden tot 5 km/h ver-
grendeld.
De keuzehendelvergrendeling wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
aangeven.
Keuzehendel uit stand P of N halen
Het rempedaal intrappen en tegelijkertijd de grendelknop in pijlrichting
1
» afb. 121 drukken.
Om de keuzehendel uit stand N naar D/S te zetten hoeft alleen het rempedaal
te worden ingetrapt.
Bij het snel schakelen via stand N (bv. van R naar D/S) wordt de keuzehendel
niet geblokkeerd. Hierdoor is bv. het vrijrijden van een vastgereden wagen mo-
gelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in stand N, bevindt ter-
wijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendelvergrendeling geac-
tiveerd.
Kan de keuzehendel niet op de gebruikelijke wijze uit stand P worden gehaald,
dan deze worden noodontgrendeld » pag. 165.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D/S of omgekeerd wil zet-
ten, dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorko-
men dat stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
99
Wegrijden en rijden
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afb. 122
Keuzehendel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 98.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te scha-
kelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook tijdens het rijden worden ge-
kozen.
Omschakelen naar handmatig schakelen met de keuzehendel
De keuzehendel vanuit stand D/S naar rechts (bij wagens met rechts stuur
naar links) drukken. De actueel ingeschakelde versnelling blijft behouden.
Schakelen
Om op te schakelen de keuzehendel naar voren
+
aantippen » afb. 122.
Om terug te schakelen de keuzehendel naar achteren
-
aantippen » afb.
122.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display » afb. 120 op pag.
99 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pag. 38.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende ver-
snelling. Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak
pas terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Let op
In sommige gevallen, bv. bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig zijn hand-
matig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van de rem-
men en daarmee de remslijtage verminderd.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 98.
Wegrijden en tijdelijk stoppen
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De motor starten.
De grendelknop indrukken en de keuzehendel in de gewenste stand zetten
» pag. 99.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Bij het tijdelijk stoppen (bv. bij een kruising) hoeft stand N niet te worden inge-
steld. Hier moet het rempedaal worden ingetrapt om te voorkomen dat de wa-
gen wegrolt.
Tijdens het rijden maximaal accelereren (kickdownfunctie)
Bij het volledig intrappen van het gaspedaal in de stand voor vooruitrijden
wordt de kickdownfunctie ingeschakeld.
Er wordt een zodanige versnelling gekozen, dat de maximale acceleratie wordt
bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan (bv. op een glad wegdek) leiden tot het verlies
van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Motor inrijden en zuinig rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motor inrijden 100
Tips voor zuinig rijden 101
DriveGreen-functie 101
Motor inrijden
Tijdens de eerste 1 500 km is de rijstijl bepalend voor de kwaliteit van het in-
loopproces bij de nieuwe motor.
Tijdens de eerste 1.000 km de motor niet met meer dan 3/4 van het maximaal
toegestane motortoerental belasten en niet met een aanhangwagen rijden.
100
Rijden
Tussen 1.000 en 1.500 km kan de motorbelasting geleidelijk worden opge-
voerd tot het maximaal toegestane motortoerental.
Tips voor zuinig rijden
Het brandstofverbruik is o.a. afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek
en de weersomstandigheden.
Voor een zuinige rijstijl de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Op het schakeladvies letten » pag. 38.
Volgas en hoge snelheden vermijden.
De motor minder stationair laten draaien.
Korte ritten vermijden.
De correcte bandenspanning in acht nemen » pag. 151.
Onnodige ballast vermijden.
Vóór het rijden de dakdragers verwijderen als deze niet worden gebruikt.
Elektrische verbruikers (bv. stoelverwarming) slechts zo lang inschakelen als
nodig is.
Vóór het inschakelen van de koelfunctie kort ventileren. De koelfunctie niet
gebruiken bij geopende ruiten.
Bij hoge rijsnelheden de ruiten niet open laten staan.
DriveGreen-functie
Afb. 123
Weergave op infotainmentdis-
play
De DriveGreen-functie (hierna DriveGreen) analyseert op basis van de informa-
tie over de rijstijl hoe zuinig er wordt gereden.
DriveGreen kan in het infotainment als volgt worden weergegeven.
De toets

in het infotainment indrukken en vervolgens op het display de
functietoetsen
DriveGreen
aantippen.
A
Weergave voor soepel rijden
Bij een soepele rijstijl staat de naald in het midden (in de buurt van de groene
punt). Bij accelereren beweegt de naald omlaag, bij afremmen omhoog.
B
"Groen blad"
Des te groener het blad wordt, des te zuiniger is de rijstijl. Bij een minder zuini-
ge rijstijl wordt het blad zonder groene kleur weergegeven of volledig verbor-
gen.
C
Staafdiagram
Des te hoger de groene staaf wordt, des te zuiniger is de rijstijl. Elke staaf
geeft de rijzuinigheid in stappen van 5 seconden weer, de actuele staaf staat
links.
D
Puntentoekenning (0 - 100)
Des te hoger de waarde wordt, des te zuiniger is de rijstijl. Bij het aantippen
van de functietoets
D
wordt een gedetailleerd waarderingsoverzicht getoond
van hoe zuinig er tijdens de laatste 30 minuten werd gereden.
Duurt de rit sinds de start minder dan 30 minuten, dan wordt aan het overzicht
de beoordeling van de vorige rit toegevoegd (donkergroen weergegeven sta-
ven).
E
Gemiddeld brandstofverbruik sinds de start
Bij het aantippen van de functietoets
E
wordt een gedetailleerd overzicht ge-
toond van het gemiddelde brandstofverbruik tijdens de laatste 30 minuten.
Duurt de rit sinds de start minder dan 30 minuten, dan wordt aan het overzicht
het gemiddelde brandstofverbruik van de vorige rit toegevoegd (donkergroen
weergegeven staven).
F
Symbolen
Op het display kunnen de volgende vier symbolen worden weergegeven, die
over de actuele rijstijl informeren.
Zuinige rijstijl
De actuele snelheid is negatief voor het brandstofverbruik.
Er wordt niet soepel gereden, er moet anticiperend worden gereden
Schakeladvies
Tips voor zuinig rijden
Bij het aantippen van het blad
B
worden tips voor zuinig rijden getoond.
Let op
Bij het terugzetten van het ritgeheugen "vanaf start" worden ook het gemid-
delde verbruik
E
alsmede de ritanalyse
D
teruggezet.

101
Wegrijden en rijden
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor het rijden
102
Rijden door water 102
Aanwijzingen voor het rijden
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pag. 179, Technische gegevens.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is om te rijden in de betreffende omstandigheden.
ATTENTIE
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. Een te hoge snelheid of een verkeer-
de rijmanoeuvre kan ernstige verwondingen en materiële schade veroorza-
ken.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen deze de wagen beschadigen.
Onder de wagenbodem ingeklemde voorwerpen moeten zo snel mogelijk
worden verwijderd. Deze voorwerpen kunnen schade aan de wagen (bv. aan
delen van het brandstofsysteem of het remsysteem) veroorzaken.
Rijden door water
Afb. 124
Maximaal toelaatbare water-
hoogte bij rijden door water
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bv. overstroomde
wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen. Het waterpeil
mag maximaal tot de onderrand van de dorpel reiken » afb. 124.
Ten hoogste stapvoets rijden, anders kan zich voor de wagen een boeggolf
vormen, waardoor water in de wagensystemen (bv. in het luchtinlaatsysteem
van de motor) kan komen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
VOORZICHTIG
Als er water in de wagensystemen (bv. in het luchtinlaatsysteem van de mo-
tor) komt, kan er ernstige schade aan de wagen ontstaan!
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
102
Rijden
Hulpsystemen
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Radarsensor 103
ATTENTIE
De hulpsystemen dienen alleen als ondersteuning en ontslaan de be-
stuurder niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De verhoogde veiligheid en inzittendenbescherming door de hulpsyste-
men mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar
voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
De hulpsystemen zijn onderhevig aan natuurkundige en door het systeem
vastgelegde grenzen. Om deze reden kan de bestuurder enkele reacties
van het systeem in bepaalde situaties als ongewenst of vertraagd waarne-
men. Daarom dient men steeds alert te zijn om zelf te kunnen ingrijpen!
De hulpsystemen alleen zodanig activeren, deactiveren en instellen dat u
uw wagen in elke verkeerssituatie volledig onder controle hebt - gevaar
voor ongevallen!
Radarsensor
Afb. 125
Inbouwplaats van de radarsen-
sor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 103.
De radarsensor » afb. 125 (hierna alleen sensor genoemd) registreert m.b.v.
elektromagnetische golven de verkeerssituatie voor de wagen.
De sensor maakt onderdeel uit van het ACC-systeem » pag. 113 en Front As-
sist » pag. 118.
De werking van de sensor kan in een van de volgende situaties beperkt of he-
lemaal niet beschikbaar zijn.
De sensorafdekking is (bv. door modder, sneeuw en dergelijke) verontreinigd.
Het gedeelte vóór en om de sensor is (bv. door stickers, extra koplampen en
dergelijke) afgedekt.
Bij slecht zicht (bv. mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Als de sensor is afgedekt of vervuild, verschijnt op het display in het instru-
mentenpaneel de betreffende melding van het ACC-systeem » pag. 117, Sto-
ringen of Front Assist » pag. 120, Storingen.
ATTENTIE
Indien het vermoeden bestaat dat de sensor is beschadigd, het ACC-sys-
teem en de Front Assist deactiveren » pag. 115, » pag. 119. De sensor
door een specialist laten controleren.
Door een botsing resp. schade aan de voor- of onderzijde van de wagen
kan de werking van de sensor gehinderd worden - gevaar voor ongevallen!
De sensor door een specialist laten controleren.
Het gebied voor en om de sensor heen niet bedekken. Dit kan de werking
van de sensor beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De sneeuw met een handveger en het ijs met een oplosmiddelvrije ontdoois-
pray van de sensor verwijderen.
Rem- en stabiliteitssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC)
104
Antiblokkeersysteem (ABS) 104
Motorsleepmomentregeling (MSR) 104
Aandrijfslipregeling (ASR) 104
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS) 105
Remassistent (HBA) 105
Bergwegrijhulp (HHC) 105
Multi Collision Brake (MCB) 105
103
Hulpsystemen
De rem- en stabiliteitssystemen worden elke keer als het contact wordt inge-
schakeld automatisch geactiveerd, voor zover er niets anders staat vermeld.
De storingsindicatie staat in het hoofdstuk » pag. 28, Controlelampjes.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 103, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 104.
De ESC verbetert de stabiliteit van de wagen in dynamische grenssituaties (bv.
bij een beginnende slip van de wagen) door het afremmen van individuele wie-
len om de gewenste rijrichting te behouden.
Tijdens een ESC-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 104.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Motorsleepmomentregeling (MSR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 104.
De MSR voorkomt neiging tot blokkeren van de aangedreven wielen bij het te-
rugschakelen of abrupt gas loslaten (bv. op ijzig of anderszins glad wegdek).
Indien de aangedreven wielen blokkeren, dan wordt het motortoerental auto-
matisch verhoogd. Daardoor wordt de remwerking van de motor verminderd
en kunnen de wielen weer vrij draaien.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afb. 126
Toets van het ASR-systeem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 104.
De ASR verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De
ASR beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bv. het rijden op wegen met weinig grip verge-
makkelijkt.
Tijdens een ASR-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
De activering resp. deactivering van de ASR kan afhankelijk van de uitrusting
op een van de volgende manieren plaatsvinden.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment.
Door drukken op de toets
» afb. 126.
Bij het deactiveren gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel
branden en wordt op het display van het instrumentenpaneel een overeen-
komstige melding weergegeven.
Bij het activeren gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel uit en
wordt op het display van het instrumentenpaneel een overeenkomstige mel-
ding weergegeven.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem al-
leen in bv. de volgende situaties te deactiveren:
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
104
Rijden
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 104.
Het EDS voorkomt het doordraaien van het betreffende wiel van de aangedre-
ven as. Het EDS remt een van de eventueel doordraaiende wielen af en brengt
de aandrijfkracht over op het andere aangedreven wiel. Daardoor wordt het rij-
den op een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlijke wie-
len van de aangedreven as vergemakkelijkt.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Zodra de rem is afgekoeld, wordt het EDS weer automatisch
geactiveerd.
Het XDS is een uitbreiding op het elektronische sperdifferentieel (EDS). Het
XDS reageert echter op de ontlasting van het wiel van de aangedreven as in
de binnenbocht bij snel rijden door bochten.
Door een remingreep op het ontlaste wiel wordt het doordraaien door het XDS
verhinderd. Dat heeft een positieve uitwerking op de rijstabiliteit en bestuur-
baarheid van de wagen.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 104.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 104.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder dat de wagen vanzelf omlaa-
grolt.
De wagen wordt nog ongeveer 2 seconden na het loslaten van het rempedaal
door het systeem afgeremd.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Multi Collision Brake (MCB)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 104.
De MCB helpt na een aanrijding door automatische remingrepen om de wagen
te vertragen en te stabiliseren. Daardoor wordt het risico op een nieuwe aan-
rijding door ongecontroleerde wagenbewegingen verminderd.
De automatische remingrepen kunnen alleen plaatsvinden als aan de volgende
basisvoorwaarden wordt voldaan.
Er is een frontale aanrijding geweest of een van opzij of van achteren, met
een bepaalde hevigheid.
De botssnelheid was hoger dan circa 10 km/h.
De remmen, de ESC en andere noodzakelijke elektrische systemen blijven
na de botsing gebruiksklaar.
Het gaspedaal wordt niet bediend.
Parkeerhulp (ParkPilot)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
106
Weergave op het infotainmentdisplay
107
Activering/deactivering
107
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden
108
De parkeerhulp (hierna systeem) attendeert door middel van akoestische sig-
nalen resp. de infotainmentdisplayweergave tijdens het manoeuvreren op ob-
stakels in de buurt van de wagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 103, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
105
Hulpsystemen
ATTENTIE (vervolg)
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Het gevaar bestaat, dat dergelijke ob-
jecten of personen door de systeemsensoren mogelijk niet kunnen worden
herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Het gevaar bestaat, dat obstakels door de
systeemsensoren mogelijk niet kunnen worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wa-
gen geen klein obstakel, bv. een steen, dunne paal, aanhangerdissel of iets
dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren mogelijk niet
worden herkend.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren » afb. 127 op pag. 106 schoon en sneeuw- en ijsvrij
houden en niet met voorwerpen afdekken, anders kan de systeemfunctie be-
perkt zijn.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem minder
goed zijn - "onjuiste obstakelherkenning".
Extra gemonteerde accessoires, zoals bv. een fietsendrager, kunnen de sys-
teemfunctie beïnvloeden.
Werking
Afb. 127 Inbouwplaats van de sensoren aan linkerwagenzijde: Voorin /
achterin
Afb. 128
Afgetast gebied en reikwijdte
van de sensoren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasone sensoren bevinden zich afhankelijk van
de wagenuitvoering in de achterbumper of eveneens in de voorbumper » afb.
127.
Afhankelijk van de uitrusting zijn er de volgende systeemvarianten » afb.
128.
Variant 1: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
C
,
D
.
Variant 2: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
.
Globaal bereik van de sensoren (in cm)
Gebied » afb. 128 Variant 1
(3 sensoren)
Variant 2
(7 sensoren)
A
- 120
B
- 60
C
160 160
D
60 60
Geluidssignalen
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen
de akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van ongeveer 30 cm tot het
obstakel klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dat moment niet
verder rijden in de richting van het obstakel!
De akoestische signalen kunnen ook in het infotainment worden ingesteld
» Instructieboekje infotainment.
106
Rijden
Rijden met aanhangwagen
Tijdens het rijden met aanhangwagen resp. een ander op het aanhangwagen-
stopcontact aangesloten accessoire zijn alleen de gebieden
A
en
B
» afb.
128 van het systeem actief.
Let op
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek
hoger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
Weergave op het infotainmentdisplay
Afb. 129
Displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
Functietoetsen en waarschuwingen » afb. 129
A
Rijbaanweergave.
Afhankelijk van infotainmentsoort: Uitschakelen van de parkeerhulp-
weergave.
Uit-/inschakelen van de akoestische signalen van de parkeerhulp.
Wisselen naar de weergave van de achteruitrijcamera.
Er bevindt zich een obstakel in het botsbereik van de wagen (de af-
stand tot het obstakel is kleiner dan 30 cm).
Het rijden in de rich-
ting van het obstakel stoppen!
Er bevindt zich een obstakel in de rijrichting van de wagen (de af-
stand tot het obstakel is groter dan 30 cm).
Er bevindt zich een obstakel buiten de rijrichting van de wagen (de af-
stand tot het obstakel is groter dan 30 cm).
Systeemstoring (er volgt geen weergave van obstakels).
Rijbaanweergave
De rijbaanweergave
A
» afb. 129 geeft de rijbaan weer, waarheen de wagen
bij de huidige stuurwiel- en versnellings-/keuzehendelstand zal rijden.
Staat de versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in
stand N, dan wordt de rijbaan voor de wagen weergegeven.
Activering/deactivering
Afb. 130
Systeemtoets (variant 2)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
Activering
Het systeem wordt geactiveerd door het inschakelen van de achteruitversnel-
ling, bij wagens met variant 2 ook door te drukken op toets
» afb. 130.
Bij het activeren klinkt een akoestisch signaal en in de toets gaat het symbool
branden.
Deactivering
Bij wagens met de variant 1 wordt het systeem gedeactiveerd door uit de ach-
teruitversnelling te schakelen.
Bij wagens met de variant 2 wordt het systeem door het indrukken van de
toets
of automatisch bij een snelheid boven 15 km/h gedeactiveerd (het
symbool
in de toets gaat uit).
Weergave van een storing
Als na activering van het systeem 3 seconden lang een waarschuwingstoon
klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er sprake
van een systeemstoring. De storing wordt bovendien door het knipperen van
het symbool
in de toets weergegeven. De hulp van een specialist inroepen.
107
Hulpsystemen
Let op
Het systeem kan met de toets alleen bij een snelheid onder 15 km/h worden
geactiveerd.
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden
Afb. 131
Infotainmentdisplay: Weergave
bij automatische activering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
De automatische systeemactivering gebeurt tijdens het vooruitrijden met een
snelheid tot 10 km/h, als de wagen een obstakel nadert.
Na activering wordt in het linkergedeelte van het infotainmentdisplay het vol-
gende weergegeven » afb. 131.
Akoestische signalen worden vanaf een afstand van circa 50 cm tot het obsta-
kel gegeven.
De automatische weergave kan in het infotainment worden geactiveerd of ge-
deactiveerd » Instructieboekje infotainment.
Achteruitrijcamera
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
109
Oriënteringslijnen en functietoetsen 109
De achteruitrijcamera (hierna alleen nog systeem genoemd) ondersteunt de
bestuurder bij het inparkeren en manoeuvreren door op het infotainment-
beeldscherm (hierna alleen nog beeldscherm genoemd) het gebied achter de
wagen te tonen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 103, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Let erop dat de cameralens niet vuil is of afgedekt wordt, anders kan de
systeemfunctie aanzienlijk beperkt zijn - gevaar voor ongevallen. Informa-
tie over het schoonmaken » pag. 137, Wagen aan de buitenzijde verzor-
gen.
VOORZICHTIG
Het camerabeeld is in vergelijking met het echte zicht vervormd. Daarom is
de displayweergave maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in
te schatten.
Sommige obstakels (bv. smalle palen, gaashekwerk, roosters of oneffenhe-
den in het wegdek), kunnen als gevolg van de beeldschermresolutie mogelijk
onvoldoende goed worden weergegeven.
Bij een aanrijding resp. schade aan de achterzijde van de wagen kan de ca-
mera eventueel uit de juiste stand worden gebracht. In dit geval moet het sys-
teem door een specialist worden gecontroleerd.
Let op
De camera kan zijn voorzien van een reinigingssysteem » pag. 61. Het be-
sproeien volgt automatisch samen met het besproeien van de achterruit.
108
Rijden
Werking
Afb. 132 Inbouwplaats van de camera / detectiebereik achter de wagen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 108.
De camera voor het registreren van het gebied achter de wagen zit in de greep
van de achterklep » afb. 132.
Bereik achter de wagen » afb. 132
Registratiegebied van de camera
Vlakken buiten het registratiegebied van de camera
Het systeem kan de bestuurder tijdens het inparkeren en manoeuvreren onder
de volgende voorwaarden ondersteunen.
Het contact is ingeschakeld.
De achteruitversnelling is ingeschakeld.
1)
De achterklep is volledig gesloten.
De rijsnelheid is lager dan 15 km/h.
Het gebied achter de wagen is duidelijk zichtbaar.
Het gekozen inparkeer-/manoeuvregebied is goed overzichtelijk en vlak.
Let op
De displayweergave kan door het bedienen van de symbooltoets » afb.
130 op pag. 107 worden afgebroken.
Na het uit de achteruitversnelling schakelen vindt een automatische display-
weergave van de parkeerhulp plaats (variant 2, 3) » pag. 106.
A
B
Oriënteringslijnen en functietoetsen
Afb. 133 Infotainmentdisplay: Oriënteringslijnen / functietoetsen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 108.
Op het display worden samen met het bewaakte gebied achter de wagen ook
oriënteringslijnen weergegeven.
Afstand van de oriënteringslijnen achter de wagen » afb. 133
De afstand bedraagt ongeveer 40 cm (veiligheidsafstandsgrens).
De afstand bedraagt ongeveer 100 cm.
De afstand bedraagt ongeveer 200 cm.
De afstand kan afhankelijk van de belading van de wagen en de helling van de
rijbaan licht variëren.
De afstand tussen de zijlijnen komt ongeveer overeen met de wagenbreedte
incl. de buitenspiegels.
Functietoetsen » afb. 133
Afhankelijk van infotainmentsoort: Uitschakelen van de weergave van
het gebied achter de wagen
Beeldscherminstellingen - helderheid, contrast, kleur
Uit-/inschakelen van de akoestische signalen van de parkeerhulp
Uit-/inschakelen van de verkleinde parkeerhulpweergave
Wisselen naar de parkeerhulpweergave
A
B
C
1)
Het gebied achter de wagen kan nog enkele seconden na het uit de achteruitversnelling schakelen wor-
den weergegeven.
109
Hulpsystemen
VOORZICHTIG
De op het beeldscherm weergegeven voorwerpen kunnen dichterbij of verder
af zijn dan in werkelijkheid. Dat is vooral in de volgende situaties het geval.
Uitstekende voorwerpen, bv. de achterzijde van een vrachtwagen e.d.
Wanneer u van een horizontale ondergrond een helling of berg op- of afrijdt.
Wanneer u van een helling of berg een horizontale ondergrond oprijdt.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 110
Beschrijving van de bediening
111
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid constant, zon-
der dat het gaspedaal hoeft te worden bediend. De toestand waarbij het SRS
de snelheid constant houdt, wordt hierna als regeling aangeduid.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 103, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Na het bedienen van het koppelingspedaal vindt geen onderbreking van
de regeling plaats! Als bv. een andere versnelling is ingeschakeld en het
koppelingspedaal wordt losgelaten, wordt de regeling voortgezet.
Werking
Afb. 134 MAXI DOT-display: Voorbeelden van statusindicaties van het
snelheidsregelsysteem
Afb. 135 Segmentdisplay: Voorbeelden van statusindicaties van het snel-
heidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 110.
Statusindicaties van het snelheidsregelsysteem » afb. 134, » afb. 135
Snelheid ingesteld, echter regeling inactief.
Regeling actief.
Geen snelheid ingesteld.
Systeemfout - De hulp van een specialist inroepen.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
Het SRS is geactiveerd.
Bij wagens met schakelbak is de tweede versnelling of een hogere ver-
snelling ingeschakeld.
110
Rijden
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel in
stand D/S of in de tiptronic-stand.
De actuele snelheid is hoger dan 20 km/h.
Dit is echter alleen mogelijk als het motorvermogen of de motorremwerking
dit toelaten.
ATTENTIE
Als het motorvermogen of de motorremwerking niet voldoende is om de in-
gestelde snelheid aan te houden, moet de bediening van het gas- en rem-
pedaal worden overgenomen!
Beschrijving van de bediening
Afb. 136
Bedieningselementen van het
snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 110.
Overzicht van de bedieningselementen van het SRS » afb. 136
A
 SRS activeren (regeling inactief)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 SRS deactiveren (ingestelde snelheid wissen)
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
D
 Tussen SRS en snelheidsbegrenzer omschakelen
a)
Als geen snelheid is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
Na het starten van de regeling regelt het snelheidsregelsysteem de wagen af
op de actuele snelheid. In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
.
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats als een van de volgende
situaties zich voordoet.
Het rempedaal wordt bediend.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bv. ESC).
Door de activering van een airbag.
Door het indrukken van toets
D
.
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de ingestelde snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal
worden verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de
opgeslagen waarde.
Door het indrukken van de toets
D
tijdens de regeling wordt deze afgebro-
ken en wordt de snelheidsbegrenzer geactiveerd.
Snelheidsbegrenzer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 112
Bedieningsbeschrijving 112
De snelheidsbegrenzer beperkt de maximum rijsnelheid tot de ingestelde snel-
heidslimiet.
Deze limiet kan alleen worden overschreden door het gaspedaal volledig in te
trappen.
De toestand, waarbij de snelheidsbegrenzer een mogelijke overschrijding van
de ingestelde snelheidslimiet controleert, wordt hierna regeling genoemd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 103, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
111
Hulpsystemen
Werking
Afb. 137 MAXI DOT-display: Voorbeelden van statusindicaties van de snel-
heidsbegrenzer
Afb. 138 Segmentdisplay: Voorbeelden van statusindicaties van de snel-
heidsbegrenzer
Lees en bekijk eerst op bladzijde 111.
Statusindicaties van de snelheidsbegrenzer » afb. 137, » afb. 138
Snelheidslimiet ingesteld, echter regeling inactief.
Regeling actief.
Geen snelheidslimiet ingesteld.
Systeemfout - De hulp van een specialist inroepen.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
De snelheidsbegrenzer is actief.
De actuele snelheid is hoger dan 30 km/h.
Bedieningsbeschrijving
Afb. 139 Bedieningselementen van de snelheidsbegrenzer: Wagens met
snelheidsbegrenzer / wagens met SRS en snelheidsbegrenzer
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 111.
Overzicht van de bedieningselementen van de snelheidsbegrenzer » afb.
139
A
 Snelheidsbegrenzer activeren (regeling inactief)
Bij wagens met SRS en snelheidsbegrenzer wordt het SRS geacti-
veerd door de schakelaar in de

-stand te zetten. Het activeren
van de snelheidsbegrenzer gebeurt pas na het bedienen van de
toets
D
.
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 Snelheidsbegrenzer deactiveren (ingestelde limiet wissen)
B
 Regeling weer activeren
a)
/ snelheid verhogen - kort indrukken (in
stappen van 1 km/h), lang indrukken (in stappen van 10 km/h)
C
 Regeling starten / snelheid verlagen - kort indrukken (in stappen
van 1 km/h), lang indrukken (in stappen van 10 km/h)
D
 Tussen SRS en snelheidsbegrenzer omschakelen
a)
Als er geen snelheidslimiet is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet ingesteld.
Na het starten van de regeling wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet
opgeslagen en in het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Overschrijding van de snelheidslimiet tijdens de regeling
Als tijdens de regeling een overschrijding van de snelheidslimiet vereist is, bv.
tijdens het inhalen, dan moet het gaspedaal volledig worden ingetrapt.
112
Rijden
Bij het overschrijden van de snelheidslimiet (bv. bij bergaf rijden) klinkt er een
akoestisch signaal en het controlelampje in het instrumentenpaneel knip-
pert.
De regeling wordt weer actief zodra de snelheid onder de ingestelde limiet is
gedaald.
Let op
Door het indrukken van de toets
D
tijdens de regeling wordt deze afgebroken
en wordt het SRS geactiveerd.
Automatische afstandsregeling (ACC)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 114
Automatisch wegrijden en stoppen
114
Bedieningsoverzicht
115
Regeling starten
115
Regeling onderbreken/weer herstellen
115
Gewenste snelheid instellen/wijzigen
116
Afstandsniveau instellen
116
Bijzondere rijsituaties
116
Inhalen en rijden met aanhangwagen
117
Storingen
117
De automatische afstandsregeling (hierna alleen nog ACC genoemd) houdt de
ingestelde snelheid resp. afstand ten opzichte van voorliggers aan zonder dat
het gaspedaal of het rempedaal hoeft te worden bediend.
Het gebied voor de wagen en de afstand tot de voor u rijdende voertuigen
wordt door een radarsenor bewaakt » pag. 103.
De toestand waarbij de ACC de snelheid resp. afstand constant houdt, wordt
hierna als regeling aangeduid.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 103, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
De bestuurder moet elk moment gereed zijn om de bediening van het
gas- en rempedaal over te nemen.
De ACC reageert niet bij het naderen van een stilstaand obstakel (bv. de
staart van een file, een voertuig met pech of een voor een verkeerslicht
wachtend voertuig).
De ACC reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
Als de vertraging van de ACC niet voldoende is, de wagen direct met het
rempedaal afremmen.
ATTENTIE
De ACC uit veiligheidsoverwegingen niet in de volgende situaties gebrui-
ken.
Bij het nemen van afritten op snelwegen of bij wegwerkzaamheden om
zo een ongewenste acceleratie naar de opgeslagen snelheid te voorkomen.
Bij slecht zicht (bv. mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Op slecht wegdek (bv. ijzel, gladde rijbaan, grind, onverhard wegdek).
Bij het rijden door "scherpe" bochten of op steile hellingen/afdalingen.
Bij het rijden door plaatsen waar zich metalen objecten bevinden (bv. me-
talen loodsen, spoorbanen en dergelijke).
Bij het rijden door ingedeelde gesloten ruimtes (bv. parkeergarages, veer-
boten, tunnels en dergelijke).
Let op
De ACC is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
De ACC vermindert de snelheid door automatisch het gas los te laten resp.
met een remingreep. Indien een automatische snelheidsvermindering met een
remingreep plaatsvindt, gaat het remlicht branden.
Bij het uitvallen van meer dan één remlicht van de wagen of van een aange-
sloten aanhangwagen is de ACC niet beschikbaar.
De regeling wordt automatisch afgebroken bij een ingreep van remonders-
teunende hulpsystemen (bv. ESC) of bij het overschrijden van het maximaal
toegestane motortoerental.
113
Hulpsystemen
Werking
Afb. 140 Display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden van ACC-mel-
dingen
Afb. 141 Display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden van statusin-
dicaties van de ACC
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
De ACC biedt de mogelijkheid een snelheid van 30-160 km/h alsmede de af-
stand ten opzichte van voorliggers in een bereik van een zeer korte tot een
zeer lange afstand in te stellen.
De ACC past de ingestelde snelheid aan de herkende voorligger aan en houdt
hierbij de geselecteerde afstand aan.
De ACC kan met behulp van de radarsensor een voorligger op een afstand van
circa 120 m herkennen.
ACC-meldingen » afb. 140
Voertuig herkend (regeling actief)
Lijn die de verschuiving van de tussenliggende afstand bij het instellen
aangeeft » pag. 116, Afstandsniveau instellen
Ingestelde afstand ten opzichte van de voorligger
Voertuig herkend (regeling inactief)
Statusindicaties van de ACC » afb. 141
Regeling inactief.
Regeling actief - geen voertuig herkend.
Regeling inactief - geen snelheid opgeslagen.
Regeling actief - voertuig herkend.
Aanwijzing voor snelheidsverlaging
Als de vertraging van de ACC met betrekking tot een voorligger niet voldoende
is, gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
branden en op het
display verschijnt de melding, om het rempedaal te bedienen.
Let op
Enkele weergaven van de ACC op het display van het instrumentenpaneel kun-
nen door weergaven van andere functies worden afgedekt. Een ACC-weergave
word bij een wijziging van de ACC-status automatisch kort weergegeven.
Automatisch wegrijden en stoppen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met behulp van de ACC
tot stilstand vertragen en weer in beweging komen.
Vertragen tot stilstand
Als een voor u rijdend voertuig tot stilstand vertraagt, vertraagt de ACC ook de
eigen wagen tot stilstand.
Wegrijden na een stopfase
Indien het voor u rijdende voertuig direct na de stopfase weer in beweging
komt, komt de eigen wagen ook in beweging en wordt de snelheid weer gere-
geld. Bij een langere stopfase wordt de regeling automatisch onderbroken.
1
2
3
4
114
Rijden
Bedieningsoverzicht
Afb. 142 Bedieningshendel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 113.
Overzicht van de ACC-functies die met de hendel worden bediend » afb. 142
1
 ACC activeren (regeling inactief)
2
 Regeling starten (weer herstellen) / snelheid met sprongen van
1 km/h verhogen (tegen de veerdruk in)
3
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
4
 ACC deactiveren
5
 Snelheid met sprongen van 10 km/h verhogen
6
 Snelheid met sprongen van 10 km/h verlagen
A
 Afstandsniveau instellen
B
 Regeling starten / snelheid in sprongen van 1 km/h verlagen
Indien de hendel vanuit de stand

direct tegen de veerdruk in stand

wordt gezet, wordt de actuele snelheid opgeslagen en de regeling gestart.
Regeling starten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
De ACC is geactiveerd.
Bij wagens met schakelbak is de tweede versnelling of ene hogere ver-
snelling ingeschakeld en de actuele snelheid is hoger dan 25 km/h.
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel in
stand D/S of in de tiptronic-stand en de actuele snelheid is hoger dan 2
km/h.
Regeling starten
Op de toets

» afb. 142 op pag. 115 indrukken.
of: De hendel tegen de veerdruk in stand

» afb. 142 op pag. 115 instel-
len.
De ACC neemt de actuele snelheid over en start de regeling, in het instrumen-
tenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Wordt de regeling gestart, doordat de hendel in de stand

wordt gezet,
en is er reeds een snelheid opgeslagen, dan neemt de ACC deze snelheid over
en voert de regeling uit.
Let op
Indien bij wagens met automatische versnellingsbak de regeling bij een snel-
heid van minder dan 30 km/h wordt gestart, wordt de snelheid van 30 km/h
opgeslagen. De snelheid neemt automatisch toe tot 30 km/h resp. wordt gere-
geld aan de hand van de snelheid van de voorligger.
Regeling onderbreken/weer herstellen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 113.
Regeling onderbreken
De hendel tegen de veerdruk in stand

» afb. 142 op pag. 115 instellen.
of: Het rempedaal intrappen.
De regeling wordt onderbroken, de snelheid blijft opgeslagen.
Regeling weer herstellen
De regeling starten » pag. 115, Regeling starten.
115
Hulpsystemen
Let op
De regeling wordt eveneens onderbroken als het koppelingspedaal langer dan
30 s wordt ingetrapt of de ASR wordt gedeactiveerd.
Gewenste snelheid instellen/wijzigen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
De gewenste snelheid wordt met de bedieningshendel ingesteld of gewijzigd
» afb. 142 op pag. 115.
Snelheid in sprongen van 10 km/h instellen/wijzigen (

) - Voorwaarden
De ACC is geactiveerd.
Snelheid in sprongen van 1 km/h verhogen/verlagen (

/

) - Voorwaar-
den
De ACC is geactiveerd.
De wagen wordt geregeld.
Snelheid door het overnemen van de actuele snelheid wijzigen (

) - Voor-
waarden
De ACC is geactiveerd.
De wagen rijdt met een andere dan de opgeslagen snelheid.
Let op
Indien tijdens de regeling de snelheid door het intrappen van het gaspedaal
wordt verhoogd, wordt de regeling tijdelijk onderbroken. Na het loslaten van
het gaspedaal wordt de regeling automatisch weer hersteld.
Indien tijdens de regeling de snelheid door het intrappen van het rempedaal
wordt verlaagd, wordt de regeling onderbroken. De regeling moet opnieuw
worden gestart om deze weer te herstellen » pag. 115.
Indien de wagen met een lagere dan de opgeslagen snelheid wordt geregeld,
dan wordt door de eerste keer drukken op de toets

de actuele snelheid op-
geslagen, door opnieuw drukken op de toets

wordt de snelheid in stappen
van 1 km/h verlaagd.
Afstandsniveau instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
Het afstandsniveau ten opzichte van de voorligger kan met de hendel » afb.
142 op pag. 115 of in het infotainment » Instructieboekje infotainment worden
ingesteld.
Instelling met de hendel
De schakelaar  tegen de veerdruk in stand of instellen » afb. 142 op
pag. 115.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt de lijn
2
» afb. 140 op
pag. 114, die de afstandsverschuiving weergeeft.
Met de schakelaar

op de hendel de lijn
2
op de gewenste afstand in-
stellen.
Let op
Indien de afstand in het infotainment is gewijzigd, wordt de wijziging pas na
aansluitende activering van de ACC merkbaar.
Des te hoger de rijsnelheid, des te groter is de afstand ten opzichte van de
voorligger.
Bijzondere rijsituaties
Afb. 143 In bochten / smalle of versprongen rijdende voertuigen
116
Rijden
Afb. 144
Verandering van rijstrook van andere voertuigen / stilstaande
voertuigen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 113.
De volgende (en soortgelijke) rijsituaties vragen om bijzondere aandacht en zo
nodig het ingrijpen van de bestuurder (remmen, gasgeven e.d.).
In bochten
Bij het in- of uitrijden van langgerekte bochten kan het gebeuren dat een op
de naastgelegen rijstrook rijdende wagen in het door de radar gedetecteerde
bereik terechtkomt » afb. 143 -
. De eigen wagen wordt dan op basis van de-
ze wagen geregeld.
Smalle of versprongen rijdende voertuigen
Een smal of versprongen rijdend voertuig kan pas door de ACC worden her-
kend, als het zich in het door de radar gedetecteerde bereik bevindt » afb. 143
-
.
Verandering van rijstrook van andere voertuigen
Voertuigen die op korte afstand naar de eigen rijstrook wisselen » afb. 144 -
,
kunnen door de radarsensor niet altijd tijdig worden herkend.
Stilstaande voertuigen
De ACC herkent geen stilstaande objecten! Indien een door de ACC geregi-
streerd voertuig afslaat of uitwijkt en zich voor dit voertuig een stilstaand
voertuig bevindt » afb. 144 -
, reageert de ACC niet op dit stilstaande voer-
tuig.
Voertuigen met bijzondere lading of speciale opbouwen
Lading of opbouwdelen van andere voertuigen die aan de zijkant, aan achter-
zijde of bovenzijde voorbij de voertuigcontouren steken, kan de ACC mogelijk
niet herkennen.
Inhalen en rijden met aanhangwagen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
Bij het inhalen
Indien de eigen wagen met een lagere dan de opgeslagen snelheid wordt ge-
regeld en het knipperlicht wordt bediend, beoordeelt de ACC dit als de start
van een inhaalmanoeuvre. De ACC versnelt de wagen automatisch en vermin-
dert hierdoor de afstand ten opzichte van de voorligger.
Indien de wagen naar de linker rijbaan wisselt en er geen voorligger wordt her-
kend, accelereert de ACC tot de ingestelde snelheid en houdt deze constant.
Een acceleratie kan op elk moment door het intrappen van het rempedaal of
het drukpunt

op de bedieningshendel » afb. 142 op pag. 115 worden afge-
broken.
Rijden met aanhangwagen
Bij het rijden met aanhangwagen of bij een andere op het aanhangwagenstop-
contact aangesloten accessoire werkt de ACC-regeling met verminderde dyna-
miek. Daarom dient de rijstijl hierop te worden aangepast.
Storingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 113.
Als de ACC om onbekende reden niet beschikbaar is, dan gaat op het display in
het instrumentenpaneel het controlelampje
branden en wordt een over-
eenkomstige melding weergegeven.
Sensor afgedekt/verontreinigd
Als de sensor is afgedekt of verontreinigd, verschijnt er een melding dat er
geen sensorzicht is. De sensor schoonmaken resp. het obstakel verwijderen
» afb. 125 op pag. 103.
ACC niet beschikbaar
Is de ACC niet beschikbaar, dan verschijnt er een melding over de onbeschik-
baarheid. De wagen stoppen, de motor afzetten en weer starten. Is de ACC
dan nog steeds niet beschikbaar, de hulp van een specialist inroepen.
ACC-storing
Bij een ACC-storing verschijnt een storingmelding. De hulp van een specialist
inroepen.
117
Hulpsystemen
Front Assist
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
118
Afstandswaarschuwing 118
Waarschuwing en automatisch remmen 119
Deactivering/activering 119
Storingen 120
Front Assist (hierna systeem) waarschuwt voor het gevaar van een aanrijding
met een wagen of met een ander zich voor de wagen bevindend obstakel en
probeert zo nodig door een automatische remingreep een aanrijding te voor-
komen resp. de gevolgen ervan te minimaliseren.
Het gedeelte voor de wagen wordt door een radarsensor » pag. 103 gecontro-
leerd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 103, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Het systeem reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
VOORZICHTIG
Bij het uitvallen van meer dan één remlicht van de wagen of van een aangeslo-
ten aanhangwagen is het systeem niet beschikbaar.
Werking
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 118.
De systeemondersteuning vindt op de volgende manier plaats.
Attendeert op een gevaarlijke afstand ten opzichte van de voorligger.
Waarschuwt voor een dreigende aanrijding.
Ondersteunt bij een door de bestuurder uitgevoerde remingreep.
Indien de bestuurder niet op het herkende gevaar reageert, dan wordt er een
automatische remingreep uitgevoerd.
Het systeem kan alleen werken als aan de volgende basisvoorwaarden wordt
voldaan.
Het systeem is geactiveerd.
De ASR is geactiveerd » pag. 104.
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan 5 km/h in voorwaartse rich-
ting.
Let op
Het systeem kan slecht functioneren of niet beschikbaar zijn, bv. in "scherpe"
bochten of tijdens een ESC-ingreep » pag. 104.
Afstandswaarschuwing
Afb. 145
Display van het instrumentenpaneel: Afstandswaar-
schuwing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 118.
De weergave van de afstandswaarschuwing gebeurt bij wagens met het MAXI
DOT-display.
Indien een veilige afstand ten opzichte van de voorligger wordt onderschre-
den, verschijnt op het display het controlelampje
» afb. 145.
Zo snel mogelijk de afstand laten toenemen, rekening houdend met de ac-
tuele verkeerssituatie!
De afstand waarbij de waarschuwing wordt gegeven, is afhankelijke van de ac-
tuele rijsnelheid.
De waarschuwing kan in een snelheidsbereik van circa 60 km/h tot 210 km/h
worden gegeven.
118
Rijden
Waarschuwing en automatisch remmen
Afb. 146
Display van het instrumentenpaneel: Voorwaarschu-
wing resp. noodstop bij lage snelheid
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 118.
Noodstop bij lage snelheid
Bij het gevaar van een aanrijding in een rijsnelheidsbereik van circa 5 km/h tot
30 km/h zet het systeem een automatische remming in.
Bij automatisch remmen verschijnt op het display het controlelampje
» afb.
146.
Voorwaarschuwing
Als het systeem een aanrijdingsgevaar herkent, verschijnt op het display het
controlelampje
» afb. 146 en er klinkt een akoestisch signaal.
De voorwaarschuwingsweergave kan in de volgende situaties plaatsvinden.
Bij het gevaar van een aanrijding met een bewegend obstakel in een rijsnel-
heidsbereik van circa 30 km/h tot 210 km/h.
Bij het gevaar van een aanrijding met een stilstaand obstakel in een snel-
heidsbereik van circa 30 km/h tot 85 km/h.
Bij een voorwaarschuwingsmelding moet het rempedaal worden ingetrapt of
voor het obstakel worden uitgeweken!
Acute waarschuwing
Indien de bestuurder bij gevaar voor een aanrijding met een bewegend obsta-
kel niet op de voorwaarschuwing reageert, zorgt het systeem automatisch
door een actieve remingreep voor een korte remschok om zo opnieuw voor het
gevaar van een mogelijke aanrijding te waarschuwen.
Automatisch afremmen
Als de bestuurder niet op de acute waarschuwing reageert, begint het sys-
teem de wagen automatisch af te remmen.
Indien het systeem een automatische remingreep uitvoert, neemt de druk in
het remsysteem toe en kan het rempedaal niet met de gebruikelijke pedaal-
slag worden ingetrapt.
De automatische remingrepen kunnen worden afgebroken door het gaspedaal
in te trappen of door een stuuringreep.
Remondersteuning
Als de bestuurder bij een dreigende aanrijding onvoldoende remt, verhoogt
het systeem automatisch de remkracht.
De remondersteuning vindt alleen plaats zolang het rempedaal krachtig ge-
noeg wordt ingetrapt.
Deactivering/activering
Afb. 147
Toetsen/kartelwiel: Op de bedieningshendel / op het multifunc-
tiestuurwiel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 118.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch
geactiveerd.
Het systeem kan alleen in uitzonderingssituaties worden gedeactiveerd » .
Bij wagens met MAXI DOT-display kan het systeem in het hoofdmenu worden
gedeactiveerd/geactiveerd » pag. 42, Menupunt
Hulpsystemen
.
119
Hulpsystemen
Deactivering/activering bij wagens met segmentdisplay
Toets
» afb.
147
Handeling Functie
A
Ingedrukt houden naar bo-
ven/onder
Menupunt Front Assist weergeven
B
Indrukken Systeem deactiveren/activeren
Deactivering/activering bij wagens met multifunctiestuurwiel
Toets/k
artel-
wiel
» afb.
147
Handeling Functie
C
Indrukken Menupunt Front Assist weergeven
D
Indrukken Systeem deactiveren/activeren
Deactivering/activering en instelling in infotainment
In het infotainment kunnen het complete systeem resp. de functie voorwaar-
schuwing en afstandswaarschuwing worden gedeactiveerd/geactiveerd » In-
structieboekje infotainment.
Indien de functie afstandswaarschuwing voor het uitschakelen van het con-
tact gedeactiveerd is, blijft deze na het inschakelen van het contact gedeacti-
veerd.
ATTENTIE
In de volgende situaties moet de Front Assist om veiligheidsredenen wor-
den uitgeschakeld.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Als een waarschuwing resp. een systeemingreep zonder reden plaats-
vond.
Indien de wagen bv. wordt vervoerd op een oplegger, een veerboot of
dergelijke.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 118.
Is het systeem om een onbekende reden niet beschikbaar, dan wordt op het
display in het instrumentenpaneel een overeenkomstige melding weergege-
ven.
Sensor afgedekt/verontreinigd
Als de sensor is afgedekt of verontreinigd, verschijnt er een melding dat er
geen sensorzicht is. De sensor schoonmaken resp. het obstakel verwijderen
» afb. 125 op pag. 103.
Systeem niet beschikbaar
Is het systeem niet beschikbaar, dan verschijnt er een melding over de onbe-
schikbaarheid. De wagen stoppen, de motor afzetten en weer starten. Is het
systeem dan nog steeds niet beschikbaar, de hulp van een specialist inroepen.
Vermoeidheidsherkenning
De vermoeidheidsherkenning (hierna systeem) adviseert de bestuurder een
rustpauze in te lassen, als op basis van het stuurgedrag vermoeidheidsver-
schijnselen bij de bestuurder worden herkend.
Vanaf het begin van de rit beoordeelt het systeem het stuurgedrag bij snelhe-
den tussen 65-200 km/h. Als tijdens het rijden veranderingen in het rijgedrag
optreden die door het systeem als mogelijke vermoeidheidsverschijnselen
worden geanalyseerd, wordt een pauze-advies gegeven.
Voorwaarden, waaronder een rustpauze door het systeem wordt herkend
Er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld.
Er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurder-
sportier geopend.
Er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet ver-
andert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze ge-
adviseerd.
Het systeem kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd
» Instructieboekje infotainment.
120
Rijden
Pauze-advies
Op het display in het instrumentenpaneel verschijnt gedurende enkele secon-
den het symbool
en een melding met betrekking tot de herkende vermoeid-
heid. Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 103, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit
gaan rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rust-
pauze nodig is.
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpau-
zes worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bv. bij een sportieve rijstijl, onder on-
gunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
Het systeem is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
Bandenspanningscontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Opslaan van de bandenspanningswaarden 121
Opslaan van de bandenspanningswaarden en infotainmentweergave 122
Opslaan van de bandenspanningswaarden met de toets 122
De bandenspanningscontrole (hierna systeem) controleert de bandenspanning
tijdens het rijden.
Bij een verandering van de bandenspanning gaat het controlelampje
in het
instrumentenpaneel branden en klinkt er een akoestisch signaal » pag. 32,
Bandenspanning.
Het systeem kan alleen dan goed werken als de banden de voorgeschreven
bandenspanning hebben en deze bandenspanningswaarden in het systeem
zijn opgeslagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 103, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd » pag. 151.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bv. bij een klapband.
Opslaan van de bandenspanningswaarden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 121.
De bandenspanningswaarden moeten altijd in het systeem worden opgesla-
gen als een van de volgende punten aan de orde is.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
Het opslaan van bandenspanningswaarden gebeurt afhankelijk van de uitrus-
ting of in het infotainment op door het indrukken van de knop.
ATTENTIE
Vóór het opslaan van de bandenspanningswaarden moeten de banden tot
de voorgeschreven bandenspanning worden opgepompt » pag. 151. Bij het
opslaan van onjuiste bandenspanningswaarden kan het systeem mogelij-
kerwijze ook bij een te lage bandenspanning geen waarschuwing geven.
VOORZICHTIG
De bandenspanningswaarden moeten elke 10.000 km of 1x per jaar worden
opgeslagen, om een correcte systeemwerking te waarborgen.
121
Hulpsystemen
Opslaan van de bandenspanningswaarden en
infotainmentweergave
Afb. 148
Toets voor opslaan van banden-
spanningswaarden / voorbeeld
van displayweergave: het sys-
teem meldt een verandering van
de bandenspanning linksvoor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 121.
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact en het infotainment inschakelen.
De toets

in het infotainment indrukken en vervolgens op het display de
functietoetsen
Wagenstatus
aantippen.
Met de functietoetsen
het menupunt Bandencontrole kiezen.
De functietoets

aantippen » afb. 148.
Verder de op het display te verschijnen aanwijzingen opvolgen.
Een melding op het display informeert over het opslaan van de bandenspan-
ningswaarden.
Let op
Bij brandend controlelampje in het instrumentenpaneel kan in het infotain-
ment de betreffende band worden weergegeven » afb. 148.
Opslaan van de bandenspanningswaarden met de toets
Afb. 149
Toets voor opslaan van de ban-
denspanningswaarden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 121.
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact inschakelen.
De symbooltoets
» afb. 149 indrukken en ingedrukt houden.
Het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
Een akoestisch signaal en het uitgaan van het controlelampje geven aan dat
de bandenspanningswaarden zijn opgeslagen.
De symbooltoets
loslaten.
122
Rijden
Trekhaak en aanhangwagen
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving 123
Paraatheidsstand instellen 124
Instelling van de paraatheidsstand controleren 124
Kogelkop monteren - 1e stap 124
Kogelkop monteren - 2e stap 125
Correcte bevestiging controleren 126
Kogelkop verwijderen - 1e stap 126
Kogelkop verwijderen - 2e stap 126
Kogeldruk bij gemonteerde accessoires 127
De maximale kogeldruk bij aanhangwagengebruik bedraagt 50 kg. Overige ge-
gevens (bv. op het typeplaatje van de trekhaak) geven alleen informatie over
de testwaarden van de trekhaak.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in
de bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Indien de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht
en bevestigd, mag deze niet worden gebruikt - gevaar voor ongevallen.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil ver-
hindert het correct bevestigen van de kogelkop!
Beschrijving
Afb. 150 Drager van de trekhaak / kogelkop
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 123.
De kogelkop is afneembaar en bevindt zich in het opbergvak voor het reserve-
wiel/noodwiel.
Drager van de trekhaak en kogelkop » afb. 150
Afdekkap voor de bevestigingsschacht
Bevestigingsschacht
Beschermkap
Kogelkop
Bedieningshendel
Slotkap
Ontspanpen
Sleutel
Vergrendelingskogel
1
2
3
4
5
6
7
8
9
123
Trekhaak en aanhangwagen
Paraatheidsstand instellen
Afb. 151 Kap van slot verwijderen / sleutel in het slot steken
Afb. 152 Slot ontgrendelen / ontspanpen indrukken en bedieningshendel
indrukken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
De kogelkop moet vóór het inbouwen in de paraatheidsstand worden ge-
plaatst » pag. 124, Instelling van de paraatheidsstand controleren.
De kogelkop onder de beschermkap beetpakken.
De kap
A
van het slot in pijlrichting
1
» afb. 151 verwijderen.
De sleutel
B
in pijlrichting
2
in het slot steken, zodat de groene markering
naar boven is gekeerd.
De sleutel
B
in pijlrichting
3
draaien, zodat de rode markering naar boven
is gekeerd » afb. 152.
De ontspanpen
C
in pijlrichting
4
tot de aanslag erin drukken en tegelijker-
tijd de bedieningshendel
D
tot de aanslag in pijlrichting
5
drukken .
De bedieningshendel
D
blijft in deze stand vergrendeld.
Instelling van de paraatheidsstand controleren
Afb. 153
Paraatheidsstand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Correct ingestelde paraatheidsstand » afb. 153
De bedieningshendel
A
is in de onderste stand geblokkeerd.
De ontspanpen
B
kan worden bewogen.
De rode markering op sleutel
C
is naar boven gekeerd.
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet worden verwijderd of in een andere
stand worden gedraaid.
Kogelkop monteren - 1e stap
Afb. 154 Afdekkap verwijderen: Uit de achterbumper / voor de bevesti-
gingsschacht
124
Rijden
Afb. 155 Kogelkop aanbrengen / ontspanpen in uitgeschoven toestand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
De stang met kogelkop moet in de paraatheidsstand worden gezet » pag. 124.
Inbouw voorbereiden
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
A
in pijlrichting
1
» afb. 154 met
de bij het wagengereedschap behorende beugel voor het lostrekken van
wieldoppen verwijderen.
De afdekkap
B
in pijlrichting
2
verwijderen » .
Inbouwen
De kogelkop vanaf de onderzijde» afb. 155 vastpakken en in de bevesti-
gingsschacht in pijlrichting
3
schuiven totdat deze hoorbaar vastklikt » .
De bedieningshendel
C
draait zelfstandig in pijlrichting
4
omhoog en de
ontspanpen
D
komt naar buiten (het rode en groene gedeelte is zichtbaar)
» .
Als de bedieningshendel
C
niet zelfstandig draait of als de ontspanpen
D
niet naar buiten komt, moet de kogelkop door het tot de aanslag omlaagdraai-
en van de hendel
C
uit de bevestigingsschacht worden verwijderd en moeten
de contactoppervlakken van de kogelkop en de bevestigingsschacht worden
gereinigd.
ATTENTIE
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
B
voorzichtig verwijderen -
gevaar voor letsel aan de handen!
Bij het bevestigen van de kogelkop moeten de handen uit het draaibereik
van de bedieningshendel worden gehouden - gevaar voor letsel aan de vin-
gers!
Nooit proberen de bedieningshendel met geweld omhoog te trekken om
de sleutel te draaien. De kogelkop zou dan niet correct bevestigd zijn!
Kogelkop monteren - 2e stap
Afb. 156 Slot vergrendelen en sleutel eruit trekken / kap op het slot ste-
ken
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 123.
De sleutel
A
in pijlrichting
1
draaien, zodat de groene markering naar bo-
ven is gekeerd » afb. 156.
De sleutel in pijlrichting
2
verwijderen.
De kap
B
op het slot in pijlrichting
3
steken en indrukken.
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pag. 126, Correcte
bevestiging controleren.
125
Trekhaak en aanhangwagen
Correcte bevestiging controleren
Afb. 157
Correct bevestigde kogelkop
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Correct bevestigde kogelkop » afb. 157
De kogelkop komt bij sterk "trekken" niet los van de bevestigingsschacht.
De bedieningshendel
A
staat helemaal bovenaan.
De ontspanpen
B
steekt helemaal uit (het rode en groen gedeelte is
zichtbaar).
De sleutel is verwijderd en de kap
C
zit op het slot.
Kogelkop verwijderen - 1e stap
Afb. 158
Kap van slot verwijderen
Afb. 159 Sleutel in het slot steken / slot ontgrendelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Op de stang met kogelkop mag geen aanhangwagen resp. geen ander acces-
soire aangekoppeld zijn. Wij adviseren voor het verwijderen van de kogelkop
de beschermkap op de kogelkop te zetten.
De kap
A
van het slot in pijlrichting
1
» afb. 158 verwijderen.
De sleutel
B
in pijlrichting
2
in het slot steken, zodat de groene markering
naar boven is gekeerd » afb. 159.
De sleutel in pijlrichting
3
draaien, zodat de rode markering naar boven is
gekeerd.
Kogelkop verwijderen - 2e stap
Afb. 160
Kogelkop losmaken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Uitbouwen
De kogelkop van onderen vastpakken » afb. 160.
De ontspanpen
A
in pijlrichting
1
tot de aanslag erin drukken en tegelijker-
tijd de bedieningshendel
B
tot de aanslag in pijlrichting
2
drukken .
126
Rijden
In deze stand is de kogelkop los en valt vrij naar beneden in de hand. Indien de
kogelkop na het losmaken niet vrij in de hand valt dan met de andere hand van
bovenaf hierop drukken.
Afsluitende werkzaamheden
De afdekkap
B
» afb. 154 op pag. 124 tegen de pijlrichting
2
aanbrengen.
De afdekkap
A
» afb. 154 op pag. 124 bij de "haakjes" in de onderkant van de
bumper plaatsen.
De afdekkap eerst links en rechts en vervolgens bovenin erin drukken.
Indien de bedieningshendel
B
wordt vastgehouden en niet tot de aanslag
naar beneden wordt gedrukt, beweegt deze na het verwijderen van de kogel-
kop weer naar boven en vergrendelt niet in de paraatheidsstand. De kogelkop
moet dan vóór de volgende inbouw in deze stand worden gebracht » pag. 124,
Paraatheidsstand instellen.
De kogelkop dient vóór het opbergen in de bak met het wagengereedschap te
worden gereinigd.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een
plotselinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de in-
zittenden in gevaar kunnen brengen!
VOORZICHTIG
De kogelkop in de paraatheidsstand, met de sleutel naar boven gekeerd, in
de box opbergen - anders gevaar voor beschadiging van de sleutel!
Bij de omgang met de bedieningshendel niet teveel kracht uitoefenen (bv.
niet erop staan)!
Kogeldruk bij gemonteerde accessoires
Afb. 161
Weergave van de maximale leng-
te van de gemonteerde accessoi-
res en het maximaal toegestaan
gewicht van de accessoires af-
hankelijk van het ladingszwaar-
tepunt
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Bij gebruik van accessoires (bv. een fietsendrager) moet de maximale lengte
hiervan evenals het maximaal toegestaan gewicht incl. belasting in acht wor-
den genomen.
De maximale lengte van de gemonteerde accessoire (vanaf de kogelkop van
de trekhaak gemeten) bedraagt 70 cm » afb. 161.
Het maximaal toegestaan gewicht van de accessoire incl. belading neemt bij
toenemende afstand van het zwaartepunt van de belasting van de kogelkop
van de trekhaak af.
Afstand van zwaartepunt van belas-
ting van kogelkop
Toegestane totaalgewicht van acces-
soire incl. belading
0 cm 50 kg
30 cm 50 kg
60 cm 25 kg
70 cm 0 kg
VOORZICHTIG
Het maximaal toegestaan gewicht van de accessoire incl. belading evenals de
maximale lengte van de accessoire nooit overschrijden - gevaar voor bescha-
diging van de kogelkop.
Let op
Wij adviseren het accessoire uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Trekhaak gebruiken
Aanhangwagen (accessoire) aan- en loskoppelen
Afb. 162
Behuizing van 13-polig stopcon-
tact, borgoog
127
Trekhaak en aanhangwagen
Aan- en loskoppelen
De kogelkop inbouwen en de beschermkap
3
» afb. 150 op pag. 123 verwij-
deren.
De aanhangwagen (de accessoire) op de kogelkop bevestigen.
De stekker van de aanhangwagen-/accessoirekabel in het 13-polige stopcon-
tact
A
» afb. 162 steken. (Als de aanhangwagen/de accessoire over een 7-
polige stekker beschikt, een overeenkomstige adapter uit de originele
ŠKODA accessoires gebruiken).
De losbreekkabel van de aanhangwagen in het borgoog
B
haken (de los-
breekkabel moet in alle aanhangwagenstanden ten opzichte van de wagen
doorhangen).
Het loskoppelen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Buitenspiegels
Als het verkeer achter de aanhangwagen niet kan worden overzien, moeten er
extra buitenspiegels worden geplaatst.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen (accessoire)
omhoogkomen en de verlichting kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
Lichtbundelhoogte van de koplampen aanpassen » pag. 54, Bediening van ver-
lichtingsfunctie.
Voeding van het aanhangwagen-/accessoirestroomcircuit
Bij de elektrische verbinding tussen de wagen en de aanhangwagen (accessoi-
re) wordt de aanhangwagen (accessoire) door de wagen van stroom voorzien
(zowel bij in- als uitgeschakeld contact).
Bij afgezette motor wordt de wagenaccu door een ingeschakelde verbruiker
ontladen.
Bij geringe laadtoestand van de wagenaccu wordt de stroomvoorziening naar
de aanhangwagen (de accessoire) onderbroken.
ATTENTIE
Een onjuist aangesloten elektrische installatie van de aanhangwagen (de
accessoire) kan tot ongevallen of zware verwondingen door stroomschok-
ken leiden.
Geen aanpassingen aan de elektrische installatie van de wagen en de
aanhangwagen (de accessoire) uitvoeren - gevaar voor ongevallen of zware
verwondingen door stroomschokken.
ATTENTIE (vervolg)
Na de elektrische verbinding tussen de wagen en de aanhangwagen (ac-
cessoire) moet de aanhangwagen-/accessoireverlichting op goede werking
worden gecontroleerd.
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Een onjuist aangesloten elektrische installatie van de aanhangwagen (de ac-
cessoire) kan tot een defecte wagenelektronica leiden.
De totale vermogensopname van alle op het aanhangwagen-/accessoires-
troomcircuit aangesloten verbruikers mag maximaal 350 watt bedragen, an-
ders bestaat er gevaar voor beschadiging van de elektrische installatie van de
wagen.
Aanhangwagen beladen
De bandenspanning van de wagen aanpassen aan "volledig beladen" » pag.
151.
Verdelen van de lading
De lading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de aanhangwagenas liggen. De lading goed vastzetten, zodat deze
niet kan verschuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling
zeer ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder
voorzichtig.
ATTENTIE
Een onbevestigde lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid aanzienlijk
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
128
Rijden
Aanhangwagengewicht
Het toegestane aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den.
Toegestaan aanhangwagengewicht - Fabia
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12% Hellingen tot 8%
a)
1,0 l/44 kW MPI MG 800 1000 520
1,0 l/55 kW MPI MG 800 1000 520
1,2 l/66 kW TSI MG 1000 1100 550
1,2 l/81 kW TSI
MG 1100 1100 560
DSG 1100 1100 570
1,6 l/66 kW MPI MG 1100 1200 540
1,6 l/81 kW MPI AG 1100 1200 560
1,4 l/55 kW TDI CR MG 1000 1100 570
1,4 l/66 kW TDI CR
MG 1100 1200 570
DSG 1100 1200 590
1,4 l/77 kW TDI CR MG 1100 1200 580
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
Toegestaan aanhangwagengewicht - Fabia Combi
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12% Hellingen tot 8%
a)
1,0 l/55 kW MPI MG 800 1000 530
1,2 l/66 kW TSI MG 1000 1100 560
1,2 l/81 kW TSI
MG 1100 1100 570
DSG 1100 1100 580
1,6 l/66 kW MPI MG 1100 1200 550
1,6 l/81 kW MPI AG 1100 1200 570
1,4 l/55 kW TDI CR MG 1000 1100 590
1,4 l/66 kW TDI CR
MG 1100 1200 590
DSG 1100 1200 600
1,4 l/77 kW TDI CR MG 1100 1200 590
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
129
Trekhaak en aanhangwagen
ATTENTIE
De toegestane kogeldruk en het maximale aanhangwagengewicht niet
overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Aanhangwagengebruik
Rijsnelheid
Om veiligheidsredenen met de aanhangwagen niet sneller dan 100 km/h (als
de trekkende wagen een personenwagen uit klasse M1 is) resp. 80 km/h (als
de trekkende wagen een bedrijfswagen uit klasse N1 is) rijden.
Direct snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van
de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met
aanhangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwa-
genwielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem
kan fungeren.
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
VOORZICHTIG
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen wordt de wagen bovenmatig
belast, en dient daarom ook tussen de voorgeschreven service-intervallen in
te worden gecontroleerd.
Alarmsysteem
Het alarm wordt geactiveerd, wanneer bij een wagen met ingeschakeld alarm-
systeem de elektrische verbinding met de aanhangwagen (accessoire) wordt
onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen (accessoi-
re) aankoppelt of loskoppelt » pag. 50.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen (accessoire) in het
alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen (accessoire) is via het stopcontact voor de aanhangwa-
gen elektrisch met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen (accessoire)
is gebruiksklaar.
De wagen is vergrendeld en het alarmsysteem is ingeschakeld.
De aanhangwagen (accessoire) is niet uitgerust met ledachterlichten.
130
Rijden
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
131
Wettelijke controles 131
ŠKODA Servicepartner 131
De originele ŠKODA onderdelen 132
De originele ŠKODA accessoires
132
Spoiler 132
Componentenbescherming 132
Airbags 133
Terugname en recycling van oude wagens 133
Bij het gebruik van accessoires en bij het uitvoeren van aanpassingen, repara-
ties of technische wijzigingen aan uw wagen moeten de aanwijzingen en
richtlijnen van ŠKODA AUTO in acht worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan de wagen mogen
alleen door een specialist worden uitgevoerd. Ondeskundig uitgevoerde
werkzaamheden (inclusief ingrepen aan elektronische onderdelen en de
bijbehorende software) kunnen storingen tot gevolg hebben - gevaar voor
ongevallen en eventueel verhoogde slijtage van delen!
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de be-
trouwbaarheid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegaran-
deerd.
Geen producten gebruiken die niet door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd,
hoewel het om producten kan gaan waarbij een rapport van een officiële
technische keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
Als de wagen in landen met sterk afwijkende weersomstandigheden wordt ge-
bruikt, contact opnemen met een ŠKODA Partner. Die geeft advies of er be-
paalde voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen, om de volledige
werking van de wagen te waarborgen en beschadigingen te voorkomen (bv.
verversing van de koelvloeistof, vervanging van de accu en dergelijke).
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en eventueel de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen re-
gelmatig te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of
testcentra worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
De ŠKODA Servicepartners bereiden de wagen desgewenst op de keuringen
voor of zorgen voor de uitvoering daarvan.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de ŠKODA
Servicepartner.
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de aanwijzingen en richtlijnen van
ŠKODA AUTO. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden hierdoor tijdig
en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in
het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand van uw
wagen.
Wij adviseren daarom alle aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
aan uw wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
131
Verzorging en onderhoud
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van originele ŠKODA onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd. Deze onderdelen
voldoen volledig aan de ŠKODA AUTO voorschriften en zijn identiek aan de ge-
bruikte onderdelen in de serieproductie.
ŠKODA AUTO staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duurzaam-
heid van deze onderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 131.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
ŠKODA AUTO staat garant voor de betrouwbaarheid, de veiligheid en de ge-
schiktheid van deze accessoires voor uw wagen. Bij gebruik van andere pro-
ducten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen.
Spoiler
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
ATTENTIE
Als uw nieuwe wagen is uitgerust met een originele spoiler op de voorbum-
per in combinatie met de spoiler op de achterklep, moeten de volgende
aanwijzingen in acht worden genomen - anders bestaat gevaar voor onge-
vallen en zware verwondingen!
De wagen die voorzien is van een spoiler op de voorbumper moet altijd
zijn uitgerust met de bijbehorende spoiler op de achterklep.
Een originele spoiler op de voorbumper mag niet alleen of in combinatie
met een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het ver-
wijderen van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te over-
leggen.
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen storingen van sommige functies/wagensystemen tot gevolg heb-
ben.
Componentenbescherming
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 131.
Sommige elektronische onderdelen (bv. het instrumentenpaneel) zijn af fa-
briek met een componentenbescherming uitgerust. Deze zorgt voor een be-
perkte werking van deze componenten bij een niet-legitieme inbouw in een
andere wagen (bv. na diefstal) of bij gebruik buiten de wagen.
132
Raadgevingen voor het gebruik
Airbags
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem ongunstig beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en dodelijke ver-
wondingen!
ATTENTIE
Aan de delen van het airbagsysteem, aan de voorbumper en aan de car-
rosserie mag geen enkele verandering worden aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bv. het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een specialist wor-
den uitgevoerd.
Geen wijzigingen aanbrengen aan de afzonderlijke delen van het airbag-
systeem - dit kan tot activering van een airbag leiden.
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
ATTENTIE
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bv. inbouwen van extra luidsprekers) wor-
den uitgevoerd. Daarbij ontstane beschadigingen kunnen de werking van
het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en dode-
lijke verwondingen! Daarom de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Alle werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen
alleen door een specialist worden uitgevoerd.
Nooit met verwijderde portierbekledingen of met openingen in de bekle-
dingen rijden.
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
Alle nieuwe wagens van het merk ŠKODA kunnen voor 95% worden gerecy-
cled.
Service-intervallen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van de service-intervallen
134
Vast service-interval QI1 - QI4 134
Variabel service-interval QI6
135
Digitaal Serviceplan
135
Om ervoor te zorgen dat alle door de fabrikant voorgeschreven servicebeurten
op het juiste moment worden uitgevoerd en er geen wordt vergeten, wijst de
service-intervalindicatie op het instrumentenpaneel u hierop » pag. 42.
De uitgevoerde servicesoorten kunnen aan de hand van het geprinte bewijs
uit het digitale Serviceplan en de betreffende facturen worden aangetoond.
De aangegeven service-intervallen zijn gebaseerd op normale bedrijfsomstan-
digheden.
In geval van zwaardere bedrijfsomstandigheden is het nodig enkele service-
werkzaamheden al vóór de volgende servicebeurt of tussen de aangegeven
service-intervallen in te laten uitvoeren. Dit betreft hoofdzakelijk het reinigen
resp. vervangen van het luchtfilterelement in gebieden met veel stof alsmede
het controleren en vervangen van de getande riem, maar ook wagens met een
roetfilter waarbij de motorolie zwaarder kan worden belast.
Onder verzwaarde omstandigheden wordt het volgende verstaan:
Zwavelhoudende brandstof.
Veelvuldig stadsverkeer.
Langer stationair draaiende motor (bv. taxi's).
Gebruik van de wagen in gebieden met veel stof.
Vaak rijden met een aanhangwagen.
Overwegend stop-and-go-gebruik, zoals dat in de stad kan voorkomen.
Langdurig gebruik onder winterse omstandigheden.
133
Verzorging en onderhoud
De specialist kan u informeren of bij de gebruiksomstandigheden van uw wa-
gen werkzaamheden tussen de normale service-intervallen in noodzakelijk
zijn.
Door de concrete omvang van de noodzakelijke werkzaamheden, afhankelijk
van model, uitrusting en toestand van uw wagen, kunnen verschillende servi-
cekosten ontstaan.
Let op
Aan alle servicewerkzaamheden en het vervangen resp. bijvullen van be-
drijfsvloeistoffen zijn voor de klant kosten verbonden, ook gedurende de ga-
rantieperiode, tenzij anders vermeld in de garantiebepalingen van ŠKODA
AUTO of in andere overeenkomsten.
Over de actuele werkzaamheden m.b.t. de servicebeurten wordt u door de
specialist geïnformeerd.
Overzicht van de service-intervallen
Afb. 163
Sticker met wagengegevens:
Service-interval
Het door de fabrikant voorgeschreven service-interval staat vermeld op de
sticker met wagengegevens » afb. 163, die zich in dit instructieboekje en in de
wagen bevindt.
Voor uw wagen geldt een van de volgende service-intervallen.
Vaste service-interval QI1.
Vaste service-interval QI2.
Vaste service-interval QI3.
Vaste service-interval QI4.
Variabele service-interval QI6.
Bij een variabel service-interval is het beslist noodzakelijk dat alleen de
voorgeschreven motorolie wordt gebruikt.
Indien deze motorolie niet beschikbaar is, geldt voor de olieverversing een
vast service-interval. In dit geval moet de wagen op het vaste service-interval
worden omgecodeerd.
Let op
De betreffende motoroliespecificaties » pag. 144.
Bij wagens met variabele service-interval QI6 kunt u een verandering naar
vaste service-interval resp. terug naar variabele service-interval laten uitvoe-
ren door een specialist.
Vast service-interval QI1 - QI4
Olieservice
QI1 Elke 5000 km of 1 jaar
a)
.
QI2 Elke 7500 km of 1 jaar
a)
.
QI3 Elke 10.000 km of 1 jaar
a)
.
QI4 Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 1
QI1 - QI4
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke
30.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 2
Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 3
Elke 10.000 km of 1 jaar
a)
.
Remvloeistof
Service
QI1 - QI4 Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar.
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
b)
Informatie over de variant die geldt voor uw wagen is verkrijgbaar bij de ŠKODA Partner.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar wor-
den ververst. Een langere verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij
hard remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat
kan uitval van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Let op
Bij gebruik van diesel met een verhoogd zwavelgehalte geldt een Olieservice
na telkens 7500 km. In welke landen het zwavelgehalte van de dieselbrand-
stof verhoogd is, kan een erkend reparateur u vertellen.
134
Raadgevingen voor het gebruik
Variabel service-interval QI6
Het bepalen van de Olieservice-intervallen is afhankelijk van de gebruiksinten-
siteit en de lokale gebruiksomstandigheden van de wagen. Zo wordt een wa-
gen bij het rijden van korte ritten anders belast dan bij lange snelwegritten. De
intervallen zijn dan ook variabel.
Olieservice
Volgens service-intervalindicatie (uiterlijk na 30.000 km of
2 jaar
a)
).
Inspectie
b)
Variant 1
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke 30.000
km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 2
Elke 15 000 km of 1 jaar
a)
.
Remvloeistof
Service
Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar.
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
b)
Informatie over de variant die geldt voor uw wagen is verkrijgbaar bij de ŠKODA Partner.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar wor-
den ververst. Een langere verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij
hard remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat
kan uitval van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Digitaal Serviceplan
Een specialist bevestigt het betreffende Bewijs van uitgevoerde servicebeur-
ten niet in dit instructieboekje, maar in het service-informatiesysteem met de
naam Digitaal Serviceplan.
Daarom adviseren wij u als bewijs voor de uitgevoerde onderhoudswerkzaam-
heden altijd het betreffende Bewijs van uitgevoerde servicebeurten te laten
printen.
Voordelen van het digitaal Serviceplan
Hoog veiligheidsniveau voor wat betreft manipulatie van de vermeldingen.
Transparante documentatie van uitgevoerde servicewerkzaamheden.
Bescherming tegen verlies of beschadiging van de vermeldingen - de klant
ontvangt bij behoefte een compleet bewijs van uitgevoerde servicebeurten.
De mogelijkheid het bewijs compleet in elektronische vorm op te vragen.
De wagen kan bij elke willekeurige specialist (ook in het buitenland) worden
onderhouden - de databank is wereldwijd bereikbaar.
Verhoogde transparantie bij aanschaf van een gebruikte wagen door cen-
traal opgeslagen vermeldingen.
De systeemvermeldingen ondersteunen de klant bij validatie van aanspraken
uit de ŠKODA verlengde garantie en de levenslange mobiliteitsgarantie.
Reiniging en verzorging
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen van de wagen
136
Wagen aan de buitenzijde verzorgen 137
IJs en sneeuw van de ruiten verwijderen 138
Verzorging van het interieur
139
Regelmatige en deskundige verzorging is belangrijk voor het waardebehoud
van uw wagen.
Bij het gebruik van de verzorgingsmiddelen de gebruiksvoorschriften op de
verpakking in acht nemen. Wij adviseren u de conserveringsmiddelen uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bv. kinderen - er bestaat gevaar voor vergiftiging!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Geen agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken -
gevaar voor beschadiging van het te reinigen materiaal.
Let op
Wij adviseren de wagen bij een ŠKODA Servicepartner te laten reinigen en on-
derhouden.
135
Verzorging en onderhoud
Wassen van de wagen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen is vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bv. door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
Met de hand wassen
De wagen van boven naar beneden wassen met een zachte spons of een was-
handschoen en veel water en daarbij indien nodig geschikte reinigingsmidde-
len gebruiken. De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig
uitspoelen.
Voor de wielen, dorpels en het onderste gedeelte van de wagen een andere
spons gebruiken.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en daarna drogen met een ge-
schikte doek.
Automatische wasstraten
Vóór het wassen van de wagen moeten de gebruikelijke voorzorgsmaatrege-
len (sluiten van de ruiten en het schuif-/kanteldak en dergelijke) worden geno-
men.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen (bv. spoilers, dakdragers,
antenne en dergelijke) kunt u het beste vooraf contact opnemen met de ex-
ploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met geschikte reinigingsmiddelen te wor-
den gereinigd en ontvet.
Hogedrukreiniger
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dit geldt vooral voor aanwijzin-
gen met betrekking tot de druk en de spuitafstand tot het wagenoppervlak.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kun-
nen een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
Bij het schoonmaken van de onderkant van de wagen of de binnenkant
van de wielkasten voorzichtig te werk gaan - gevaar voor verwonding aan
scherpe metalen delen!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de volle zon wassen, bij het wassen geen druk op de car-
rosserie uitoefenen. Daarbij mag de temperatuur van het water max. 60 °C be-
dragen - anders bestaat gevaar voor beschadiging van de lak van de wagen.
Vóór het rijden door een automatische wasstraat de buitenspiegels inklap-
pen - gevaar voor beschadiging.
Bij wagens met dakantenne moet vóór het rijden door een wasstraat de an-
tennestaaf eraf worden geschroefd - er bestaat anders gevaar voor beschadi-
ging.
VOORZICHTIG
Wagen wassen met hogedrukreiniger
De folie mag niet met een hogedrukreiniger worden gewassen - gevaar voor
beschadiging.
Als de wagen in de winter wordt gewassen, mag de waterstraal niet direct
op de slotcilinders of op de naden van de portieren, de motorkap of de achter-
klep worden gericht - er bestaat gevaar voor bevriezen.
Een voldoende grote spuitafstand aanhouden tot het objectief van de ach-
teruitrijcamera, tot kunststof onderdelen (bv. dakdragers, spoilers, bescherm-
lijsten enz.) en tot zachte materialen zoals rubber slangen of dempingsmateri-
aal.
De sensoren van de parkeerhulp mogen maar kort worden bespoten en er
moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden - er bestaat ge-
vaar voor beschadiging.
136
Raadgevingen voor het gebruik
Wagen aan de buitenzijde verzorgen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
Onderdeel van de
wagen
Situatie Oplossing
Lak
Gemorste
brandstof
Schoon water, doek, (zo snel mogelijk
schoonmaken)
Geen druppel-
vorming op de
lak
Met harde was conserveren (min. twee
keer per jaar), was op schone en droge
carrosserie aanbrengen
Matte lak
Polijstmiddel gebruiken, daarna conser-
veren (als het polijstmiddel geen con-
serverende bestanddelen bevat)
Kunststof delen Verontreiniging
Schoon water, doek/spons met eventu-
eel geschikt reinigingsmiddel
Verchroomde
en geanodiseerde
onderdelen
Verontreiniging
Schoon water, doek met eventueel ge-
schikt reinigingsmiddel, daarna met
zachte, droge doek oppoetsen
Folie Verontreiniging Zachte spons en milde zeepoplossing
a)
Ruiten
en buitenspiegel-
glazen
Verontreiniging
Afspoelen met schoon water en drogen
met geschikte doek
Koplampen/ver-
lichting
Verontreiniging Zachte spons en milde zeepoplossing
a)
Achteruitrijcamera
Verontreiniging
Met schoon water wassen en met zach-
te doek drogen
Sneeuw/ijs
Handveger / daarvoor bedoeld ont-
dooiingsmiddel
Portierslotcilinder Sneeuw/ijs Geschikt ontdooiingsmiddel
Ruitenwissers /
wisserbladen
Verontreiniging Ruitenreiniger, spons of doek
Wielen Verontreiniging
Schoon water, daarna met geschikte
middelen conserveren
a)
Milde zeepoplossing = 2 eetlepels neutrale zeep op 1 liter lauw water.
De krik is onderhoudsvrij. Indien noodzakelijk dienen de beweegbare onderde-
len van de krik met een geschikt smeervet te worden gesmeerd.
De trekhaak is onderhoudsvrij. De kogelkop van de trekhaak zo nodig met een
geschikt smeervet behandelen.
Conservering van de holle ruimtes
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
Bodembeschermingslaag
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Wij adviseren de beschermlaag - bij voorkeur voor het begin en na afloop van
het koude jaargetijde - te laten controleren.
Levensduur van de folie
Milieu-invloeden (bv. zonnestraling), vocht, luchtvervuiling, steenslag) hebben
een negatief effect op de levensduur van de folie. De folie veroudert en wordt
poreus. Dit is volledig normaal en is geen defect.
De zonnestraling kan eveneens de sterkte van de kleur van de folie beïnvloe-
den.
Bij het transport van lading op de dakdragers (bv. dakbox) bestaat een ver-
hoogd gevaar voor beschadiging van de folie.
VOORZICHTIG
Lak
Beschadigingen zo spoedig mogelijk laten herstellen.
Mat gelakte delen niet met polijstmiddelen of met harde was behandelen.
Niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aan-
brengen.
Kunststof delen
Geen lakverzorgingsmiddelen gebruiken.
Verchroomde en geanodiseerde onderdelen
Niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor oppervlaktekrassen.
137
Verzorging en onderhoud
Folie
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor be-
schadiging van de folie.
Bij het reinigen geen vuile doeken of sponzen gebruiken.
Om ijs en sneeuw te verwijderen, geen ijskrabber of soortgelijke middelen
gebruiken.
De folie niet polijsten
De folie niet met een hogedrukreiniger wassen.
Rubber afdichtingen
De portierrubbers en ruitgeleiders met geen enkel middel behandelen - de
beschermende laklaag kan worden aangetast.
Ruiten en buitenspiegelglazen
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen reinigen - ge-
vaar voor beschadiging van de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Geen doek gebruiken die ook voor het polijsten van de carrosserie is ge-
bruikt - hierdoor kunnen de ruiten vervuilen en het zicht verslechteren.
Koplampen/verlichting
De koplampen/verlichting niet droog afvegen, geen scherpe voorwerpen
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de beschermlak en scheurvorming
bij de lampglazen.
Achteruitrijcamera
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor be-
schadiging van de camera.
Sneeuw/ijs niet met warm/heet water verwijderen.
Bij het wassen nooit water onder druk of een stoomreiniger gebruiken.
Voor het schoonmaken geen schurende reinigingsmiddelen gebruiken.
Portierslotcilinder
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de
slotcilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Wielen
Ernstige vervuiling van de wielen kan onbalans van de wielen veroorzaken
- het resultaat kan een trilling zijn, die onder bepaalde omstandigheden
voortijdige slijtage van de stuurinrichting kan veroorzaken.
IJs en sneeuw van de ruiten verwijderen
Afb. 164
Inbouwplaats van de ijskrabber,
ijskrabber uitnemen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken. Deze zit aan de binnenzijde van de tankklep.
De tankklep openen en de ijskrabber in pijlrichting eruit schuiven » afb. 164.
VOORZICHTIG
De ijskrabber in één richting bewegen, anders bestaat gevaar voor beschadi-
ging van het ruitoppervlak.
Sneeuw of ijs niet verwijderen van oppervlakken die ernstig vervuild zijn (bv.
met fijn zand of strooizout) - gevaar voor beschadiging van het oppervlak.
Sneeuw of ijs voorzichtig verwijderen, anders bestaat gevaar voor beschadi-
ging van de op de wagen af fabriek aangebrachte stickers.
138
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging van het interieur
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
Onderdeel van de
wagen
Situatie Oplossing
Natuurnappa /
Kunstleer /
Alcantara
®
/
Stof
Stof, vuile op-
pervlakken
Stofzuiger
Verontreiniging
(vers)
Water, licht vochtige katoenen/wollen
doek, eventueel een milde zeepoplos-
sing
a)
, daarna afvegen met een zachte
doek
Hardnekkige
vlekken
Speciaal daarvoor bedoeld reinigings-
middel
Verzorging (na-
tuurnappa)
Met regelmatige tussenpozen met een
lederverzorgingsmiddel behandelen en
na elke reiniging een verzorgende crè-
me met UV-bescherming en impreg-
neereffect gebruiken
Verzorging (Al-
cantara
®
/ stof)
Hardnekkige haren met een "reinigings-
handschoen" verwijderen
Pillen op stoffen met een borstel ver-
wijderen
Kunststof delen Verontreiniging
Water, licht vochtige doek of spons,
eventueel geschikt reinigingsmiddel
Ruiten Verontreiniging
Afspoelen met schoon water en drogen
met geschikte doek
Bekleding van
elektrisch ver-
warmde stoelen
Verontreiniging Geschikt reinigingsmiddel
Veiligheidsgordels
»
Verontreiniging Zachte doek en milde zeepoplossing
a)
a)
Milde zeepoplossing = 2 eetlepels neutrale zeep op 1 liter lauw water.
ATTENTIE
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Natuurnappa / kunstleer / Alcantara
®
/ stof
Langere periodes in fel zonlicht vermijden. Deze materialen zo nodig be-
schermen door ze te bedekken om verbleken te voorkomen.
Verse vlekken (bv. door pennen, lippenstift, schoensmeer en dergelijke) zo
snel mogelijk verwijderen.
Let erop, dat het natuurnappa bij het schoonmaken nergens te nat wordt
en dat er geen water in de naden sijpel - gevaar voor beschadiging van het
leer!
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadi-
ging van het bekledingoppervlak.
Voor Alcantara
®
-stoelbekleding geen leerreiniger, boenwas, schoenpoets,
vlekkenverwijderaar en dergelijke gebruiken.
Sommige kledingstoffen (bv. donkere spijkerstof ) zijn onvoldoende kleu-
recht - daardoor kan de stoelbekleding duidelijk zichtbaar verkleuren. Dit is
geen gebrek van de bekledingsstof.
Scherpe delen van kleding (bv. ritsen, klinknagels, gordels met scherpe
randen) kunnen de bekledingsstoffen in de wagen beschadigen. Een dergelij-
ke beschadiging kan niet als een terechte klacht worden erkend.
Kunststof delen
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - ge-
vaar voor beschadiging van het dashboard.
Ruiten
Geen stickers op de verwarmingsdraden of ruitantenne plakken - gevaar
voor beschadiging.
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
Niet met water of andere vloeistoffen schoonmaken - gevaar voor bescha-
diging van het verwarmingssysteem.
Niet drogen door de verwarming in te schakelen.
Veiligheidsgordels
De gordels na het schoonmaken laten drogen voordat ze worden opgerold.
Let op
Gedurende het gebruik van de wagen kunnen de leren en Alcantara
®
delen
kleine zichtbare veranderingen (bv. rimpels, verkleuringen) laten zien.
139
Verzorging en onderhoud
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 165
Sticker met voorgeschreven
brandstof
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Benzine en diesel tanken 140
Loodvrije benzine 140
Diesel 141
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 165.
De tankinhoud bedraagt ongeveer 45 liter, waarvan 7 liter reserve.
ATTENTIE
De brandstoffen resp. de brandstofdampen zijn explosief - er bestaat le-
vensgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan ontbranding uitblijven - gevaar voor motorschade en bescha-
diging van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - er bestaat gevaar
voor lakschade.
Als u de wagen in een land met sterk afwijkende omstandigheden van het
land van aflevering wilt gebruiken, contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Deze zal u vertellen of in het betreffende land de door de fabrikant voorge-
schreven brandstof wordt geleverd en of het door de fabrikant is toegestaan
een andere brandstof te tanken.
Benzine en diesel tanken
Afb. 166 Tankklep openklappen / tankdop eruit draaien / tankdop op de
tankklep steken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 140.
Tanken onder de volgende omstandigheden.
De wagen is ontgrendeld.
Het contact is uitgeschakeld.
In pijlrichting
1
op de tankklep drukken en deze in pijlrichting
2
openklap-
pen » afb. 166.
De tankdop in pijlrichting
3
losdraaien.
De tankdop verwijderen en van boven in pijlrichting
4
op de tankklep ste-
ken.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tanken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol. Het
vullen niet voortzetten.
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop op de brandstofvulopening plaatsen en tegen de pijlrichting
3
in draaien tot deze vastklikt.
De tankklep sluiten tot deze correct is vergrendeld.
Loodvrije benzine
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 140.
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 165 op pag. 140.
140
Raadgevingen voor het gebruik
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine, die voldoet aan
de norm EN 228
1)
en maximaal 10% bio-ethanol (E10) bevat.
Voorgeschreven benzine 95/91 resp. 92 resp. 93 RON
Wij adviseren benzine 95 RON te gebruiken.
Optioneel kan ook benzine 91, 92 resp. 93 RON worden getankt (gering vermo-
gensverlies, licht verhoogd brandstofverbruik).
Voorgeschreven benzine minimaal 95 RON
Alleen benzine tanken van minimaal 95 RON.
In noodgevallen kan benzine van 91, 92 of 93 RON worden gebruikt (gering
vermogensverlies, licht verhoogd brandstofverbruik) » .
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor motor-
schade en beschadiging van het uitlaatsysteem.
Wanneer benzine wordt gebruikt met een lager octaangetal dan voorge-
schreven, dan de rit alleen voortzetten met gemiddelde toerentallen en een
minimale motorbelasting. Zo snel mogelijk weer benzine met het voorgeschre-
ven octaangetal tanken.
Benzine met een octaangetal lager dan 91 mag zelfs in noodgevallen niet
worden gebruikt!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bv. gelode benzine) hebt getankt, de motor niet star-
ten of het contact inschakelen.
VOORZICHTIG
Benzinetoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1 )
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de benzine toe te voegen - gevaar
voor motorschade of beschadiging van het uitlaatsysteem.
De volgende additieven en toevoegingen mogen niet worden gebruikt - ge-
vaar voor motorschade en beschadiging van het uitlaatsysteem.!
Toevoegingen met metaaldeeltjes (metaalhoudende additieven), in het bij-
zonder met mangaan en ijzer.
Brandstoffen met metaaldeeltjes (bv. LRP - lead replacement petrol).
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor benzine 95/91 resp. 92 resp. 93 RON wordt voorge-
schreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan 95
RON niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brandstofver-
bruik.
Bij wagens waarvoor benzine van minimaal 95 RON wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine hoger dan 95 RON voor een vermogenstoename
en een lager brandstofverbruik zorgen.
Diesel
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 140.
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 165 op pag. 140.
De wagen kan alleen met diesel worden gebruikt, die aan de norm EN 590
2)
voldoet en maximaal 7% bioethanol (B7)
3)
bevat.
Gebruik onder afwijkende weersomstandigheden
Alleen diesel gebruiken die is bedoeld voor de huidige of te verwachten weers-
omstandigheden. Bij het personeel van het tankstation navragen of de aange-
boden diesel geschikt is voor deze omstandigheden.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp. E5
voor loodvrije benzine met RON 95.
2)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN 590:2004,
in India IS 1460/Bharat IV of in geval van nood IS 1460/Bharat III.
3)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
141
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor motor-
schade en beschadiging van het uitlaatsysteem.
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovenge-
noemde normen (bv. benzine) hebt getankt, niet de motor starten of het con-
tact inschakelen!
Biobrandstof RME mag niet worden gebruikt!
VOORZICHTIG
Dieseltoevoegingen (additieven)
De dieselbrandstof volgens de aangegeven normen voldoet aan alle voor-
waarden een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij geen
toevoegingen (additieven) aan de diesel toe te voegen - anders bestaat gevaar
voor motorschade of beschadiging van het uitlaatsysteem.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
143
Overzicht motorruimte
143
Ruitensproeiervloeistof
144
ATTENTIE
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bv. een deken) afdekken -
brandgevaar!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte de volgende instructies in acht ne-
men - gevaar voor verwondingen of brand. De motorruimte van de wagen is
een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken, bij wagens met
het systeem KESSY het bestuurdersportier openen.
ATTENTIE (vervolg)
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand
plaatsen. Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in
stand P plaatsen.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als er stoom of koelvloeistof uit de motorruim-
te komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom/koel-
vloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen uit de buurt van de motorruimte houden.
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
Nooit in de koelluchtventilator grijpen. De koelluchtventilator kan nog on-
geveer 10 minuten na het uitschakelen van het contact plotseling gaan
draaien!
In de buurt van de motor niet roken en geen open vuur of vonkgevaarlijke
voorwerpen gebruiken.
Geen voorwerpen (bv. poetsdoeken of gereedschap) in de motorruimte la-
ten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende mo-
tor
Wanneer bij draaiende motor in de motorruimte moet worden gewerkt,
dan moet goed op de draaiende motordelen en elektrische installaties
worden gelet - levensgevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in de elektrische installatie, vooral bij de accu, voorkomen.
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificaties bijvullen - gevaar voor
beschadiging van de wagen!
142
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma resp. uit het originele ŠKODA onderdelenpro-
gramma worden besteld.
Wij adviseren de bedrijfsvloeistoffen door een specialist te laten verversen.
Motorkap openen en sluiten
Afb. 167 Motorkap openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
Motorkap openen
Controleren of de ruitenwisserarmen niet van de voorruit zijn weggeklapt -
gevaar voor beschadiging van de motorkap.
Het voorportier openen en in pijlrichting
1
aan de ontgrendelingshendel on-
der het dashboard trekken » afb. 167.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap in pijlrichting
3
optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting
4
uit de houder verwijderen.
De geopende klep tegenhouden door het uiteinde van de steun in pijlrichting
5
in de opening aan te brengen.
Motorkap sluiten
De motorkap optillen.
De motorkapsteun losmaken en in de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanaf een hoogte van ongeveer 20 cm met een vlotte bewe-
ging sluiten, zodat deze correct wordt vergrendeld.
ATTENTIE
Nooit met een motorkap rijden die niet correct is gesloten - gevaar voor
ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Overzicht motorruimte
Afb. 168 Overzichtvoorbeeld van de motorruimte
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 142.
Ruitensproeiervloeistofreservoir
144
Koelvloeistofexpansiereservoir
146
Motoroliepeilstok
145
Motorolievulopening
145
Remvloeistofreservoir
147
Accu
147
A
B
C
D
E
F
143
Controleren en bijvullen
Ruitensproeiervloeistof
Afb. 169
Ruitensproeiervloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir
A
bevindt zich in de motorruimte » afb.
169.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3,5 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,4 liter
1)
.
Een geschikte ruitensproeiervloeistof voor de huidige of de te verwachten
weersomstandigheden gebruiken. Wij adviseren de ruitensproeiervloeistof uit
het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
VOORZICHTIG
Als de wagen is voorzien van koplampsproeiers, ruitensproeiervloeistofsoor-
ten gebruiken die de polycarbonaatcoating van de koplampen niet aantasten -
gevaar voor beschadiging van de koplampen.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit de vulhals verwijderen - de
vloeistofslangen kunnen anders vervuild raken en er kunnen storingen aan de
ruitensproeierinstallatie optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie
144
Controleren en bijvullen 145
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die het
hele jaar (behalve in extreem koude klimaatzones) kan worden gebruikt.
Wij adviseren om het verversen van de olie door een ŠKODA Servicepartner te
laten uitvoeren.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ververst
» pag. 133.
De motor gebruikt afhankelijk van de rijstijl en de bedrijfsomstandigheden een
kleine hoeveelheid olie (maximaal 0,5 l/1.000 km). Tijdens de eerste 5.000 km
kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 142.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor motorschade.
Let op
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Specificatie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 144.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
Wagens met variabele service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,0 l/44, 55 kW MPI - EU6
VW 504 00
1,2 l/66, 81 kW TSI
Dieselmotoren Specificatie
1,4 l/55, 66, 77 kW TDI CR VW 507 00
1)
Voor enkele landen 5,4 l voor beide varianten.
144
Raadgevingen voor het gebruik
Wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,0 l/44, 55 kW MPI - EU6
VW 502 00
1,0 l/55 kW MPI - EU4
1,2 l/66, 81 kW TSI
1,6 l/66, 81 kW MPI
Dieselmotoren Specificatie
1,4 l/55, 66, 77 kW TDI CR VW 507 00
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel motorolie VW 505 01 worden
gebruikt.
VOORZICHTIG
Als de voorgeschreven motorolie niet beschikbaar is kan max. 0,5 l olie met
de volgende specificaties worden bijgevuld.
Benzinemotoren: ACEA A3/ACEA B4 of API SN, (API SM);
Dieselmotoren: ACEA C3 of API CJ-4.
Controleren en bijvullen
Afb. 170
Varianten van de oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 144.
De olie onder de volgende omstandigheden controleren en bijvullen.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok uit de motor trekken en met een schone doek afvegen.
De oliepeilstok tot de aanslag in de motor steken en opnieuw eruit trekken.
Het oliepeil aflezen en de oliepeilstok weer in de motor steken.
Het oliepeil moet in zone
A
liggen » afb. 170. Als het oliepeil onder zone
A
ligt, olie bijvullen.
Bijvullen
De dop van de motorolievulopening
D
losdraaien » afb. 168 op pag. 143.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pag. 144.
Het oliepeil controleren.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval buiten zone
A
liggen » afb. 170 - gevaar voor
beschadiging van de motor en het uitlaatsysteem.
Als het bijvullen van motorolie niet mogelijk is of als het oliepeil boven zone
A
ligt,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Let op
Een te laag motoroliepeil wordt in het instrumentenpaneel door het gaan
branden van het controlelampje en door de betreffende melding weergege-
ven » pag. 34. Toch adviseren wij om het oliepeil regelmatig met de oliepeil-
stok te controleren.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Controleren en bijvullen 146
De koelvloeistof koelt de motor en bestaat uit water en antivries (met additie-
ven die het koelsysteem tegen corrosie beschermen en kalkafzetting voorko-
men).
Het antivriesaandeel in de koelvloeistof moet 40 tot 60% bedragen.
De correcte mengverhouding tussen het water en de antivries moet zo nodig
door een specialist worden gecontroleerd en eventueel worden gecorrigeerd.
145
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 142.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk - gevaar voor verbran-
ding en verwondingen door koelvloeistofspatten!
Als bescherming tegen koelvloeistofspatten de vuldop bij het openen
met een doek afdekken.
Koelvloeistof en koelvloeistofdampen zijn schadelijk voor de gezondheid -
contact met koelvloeistof voorkomen. Als de ogen en huid met koelvloei-
stof in aanraking zijn gekomen, de betreffende plaats direct gedurende ten
minste enkele minuten met veel water afspoelen en indien nodig medische
hulp inroepen.
VOORZICHTIG
De radiateur niet afdekken en geen onderdelen (bv. extra koplampen) vóór de
luchtinlaten monteren - gevaar voor oververhitting van de motor.
Controleren en bijvullen
Afb. 171
Koelvloeistofexpansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 146.
De koelvloeistof onder de volgende omstandigheden controleren en bijvullen.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is niet warm (bij een motor die op bedrijfstemperatuur is kan het
controleresultaat onnauwkeurig zijn).
De motor is afgezet.
Koelvloeistofpeil controleren - het koelvloeistofpeil moet tussen de markerin-
gen
A
en
B
liggen » afb. 171. Als het koelvloeistofpeil onder de markering
B
ligt, koelvloeistof bijvullen.
Bijvullen
In het expansiereservoir moet altijd een geringe hoeveelheid koelvloeistof
aanwezig zijn » .
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Nieuwe koelvloeistof met de juiste specificatie bijvullen.
De dop vastdraaien tot deze correct is vergrendeld.
De specificatie van de koelvloeistof is aangegeven op het koelvloeistofexpan-
siereservoir » afb. 171.
Als er geen voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, dan alleen gedestil-
leerd resp. gedemineraliseerd water bijvullen en de mengverhouding tussen
het water en het antivries zo snel mogelijk door een specialist laten corrigeren.
VOORZICHTIG
Bij een leeg expansiereservoir geen koelvloeistof bijvullen. Daardoor zou er
lucht in het systeem kunnen komen - gevaar voor motorschade! Niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» afb. 171. De warme
koelvloeistof zou uit het koelsysteem kunnen worden geperst - gevaar voor
beschadiging van de onderdelen in de motorruimte.
Als het bijvullen van koelvloeistof niet mogelijk is,
niet verder rijden! De
motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Een koelvloeistofadditief dat niet voldoet aan de specificaties kan de corro-
siewerende werking van het koelsysteem verminderen - gevaar voor beschadi-
ging van het koelsysteem en de motor.
Als iets anders dan gedestilleerd (gedemineraliseerd) water wordt bijgevuld,
moet de koelvloeistof door een specialist worden ververst - gevaar voor mo-
torschade.
Koelvloeistofverlies kan worden veroorzaakt door lekkage in het koelsys-
teem - gevaar voor motorschade. Koelvloeistof bijvullen en de hulp van een
specialist inroepen.
Let op
Een te laag koelvloeistofpeil wordt in het instrumentenpaneel door het gaan
branden van het controlelampje en door de betreffende melding weergege-
ven » pag. 34. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil regelmatig via het re-
servoir te controleren.
146
Raadgevingen voor het gebruik
Remvloeistof
Afb. 172
Remvloeistofreservoir
De remvloeistof onder de volgende omstandigheden controleren.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
Remvloeistofpeil controleren - het remvloeistofpeil moet tussen de markerin-
gen "MIN" en "MAX" liggen » afb. 172.
Specificatie - de remvloeistof moet voldoen aan de norm VW 501 14 (deze
norm voldoet aan de eisen van de norm FMVSS 116 DOT4).
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 142.
Als het vloeistofpeil binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de mar-
kering "MIN" » afb. 172 zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het
remsysteem.
Niet verder rijden - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een specialist inroepen.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven inspectie.
Een te laag remvloeistofpeil wordt in het instrumentenpaneel door het gaan
branden van het controlelampje
en door de betreffende melding weergege-
ven » pag. 29. Toch raden wij aan het remvloeistofpeil regelmatig via het re-
servoir te controleren.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toestand controleren
148
Laden 149
Losmaken, aansluiten en vervangen 149
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
Automatische verbruikersuitschakeling - ontlaadbeveiliging van de accu
Het boordnetsysteem probeert als volgt te voorkomen dat de accu wordt ont-
laden als deze zwaar wordt belast.
Door verhoging van het stationair motortoerental.
Door de vermogensbegrenzing van bepaalde verbruikers.
Door het uitschakelen van sommige verbruikers (bv. stoelverwarming, ach-
terruitverwarming), net zo lang als nodig is.
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
147
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Accuzuur is sterk bijtend - gevaar voor verwondingen, bijtende werking of
vergiftiging! Bijtende dampen in de lucht irriteren en veroorzaken schade
aan de luchtwegen en de ogen. De volgende waarschuwingsaanwijzingen
in acht nemen.
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betref-
fende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water
afspoelen. Onmiddellijk medische hulp inroepen.
De accu uit de buurt houden van personen die niet volledig zelfstandig
zijn (bv. kinderen).
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu bestaat gevaar voor explosie, brand, ver-
wondingen of bijtende werking! De volgende waarschuwingsaanwijzingen
in acht nemen.
Niet roken, geen open vuur of licht gebruiken en geen vonkgevaarlijke
werkzaamheden uitvoeren.
Een ontladen accu kan gemakkelijk bevriezen. Nooit een bevroren of
ontdooide accu opladen. Een bevroren accu vervangen.
Nooit een beschadigde accu gebruiken.
De accupolen niet met elkaar verbinden. Door het doorverbinden van bei-
de polen ontstaat kortsluiting.
VOORZICHTIG
Let erop, dat het accuzuur niet in aanraking komt met de wagen - gevaar voor
beschadiging van de wagen.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Een accu die ouder is dan 5 jaar laten vervangen.
Toestand controleren
Afb. 173 Accu: Afdekking openklappen / kijkglas
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 148.
De toestand van de accu wordt regelmatig in het kader van de inspectie bij
een specialist gecontroleerd.
Accuzuurstand controleren
Bij accu's met een accuzuurstand-indicator kan aan de hand van de verkleuring
van deze indicator de accuzuurstand worden gecontroleerd. Bij accu's met de
aanduiding "AGM" vindt geen accuzuurstand-controle plaats.
De accu kan, afhankelijk van de uitrusting, voorzien zijn van een afdekking, de-
ze kan in pijlrichting worden opengeklapt » afb. 173 -
.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom vóór
de controle voorzichtig op het kijkglas tikken » afb. 173 -
.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Ontlading van de accu
Bij veelvuldige korte ritten wordt de accu onvoldoende opgeladen.
Bij lage temperaturen neemt de accucapaciteit af.
Als de wagen langer dan 3 tot 4 weken niet wordt gebruikt, de minpool
van
de accu losmaken of de accu constant opladen met een zeer lage laadstroom.
148
Raadgevingen voor het gebruik
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
De accu alleen opladen, als het contact en alle verbruikers uitgeschakeld zijn.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader in acht nemen.
Opladen
Bij wagens met start-stopsysteem of interieurvoorverwarming de
-klem
van de acculader op de
-pool van de accu en de
-klem van de acculader
op het massapunt van de motor aansluiten » pag. 162.
Bij wagens zonder start-stopsysteem of interieurvoorverwarming de klem-
men van de acculader op de bijbehorende accupolen (
op
,
op
) aan-
sluiten.
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na de laden: Eerst de acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcon-
tact trekken.
De klemmen van de acculader losmaken van de accu.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
ATTENTIE
Bij het opladen van de accu komt waterstof vrij - explosiegevaar. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het los-
koppelen van de accu of het lostrekken van een stekker.
Het zogenaamde "snelladen" van de accu is gevaarlijk. Hiervoor is een
speciale acculader en vakkennis nodig. Daarom het "snelladen" door een
specialist laten uitvoeren.
Losmaken, aansluiten en vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben.
Wij adviseren de accu door een specialist te laten vervangen.
Om de accukabels los te maken, het contact uitschakelen en eerst de min-
pool
en pas daarna de pluspool
van de accu losmaken.
Om de accukabels aan te sluiten, eerst de pluspool en pas daarna de min-
pool van de accu aansluiten.
Pas na het los- en weer vastmaken van de accukabels kunnen de volgende
functies resp. voorzieningen gedeeltelijk of helemaal niet werken.
Functie / voorziening Ingebruikname
Ruitbediening » pag. 53
Tijdinstellingen » pag. 37
VOORZICHTIG
De accukabels alleen losmaken bij uitgeschakeld contact en uitgeschakelde
verbruikers - gevaar voor beschadiging van de elektrische installatie van de
wagen.
Vóór het loskoppelen van de accu altijd alle elektrisch bediende ruiten slui-
ten - anders kunnen functiestoringen van de ruiten optreden.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - brandgevaar.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en weer aansluiten van de accuka-
bels door een specialist te laten controleren, zodat de volledige werking van
de wagen is gewaarborgd.
149
Controleren en bijvullen
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruiksinstructies voor wielen 150
Bandenspanning 151
Bandenslijtage en wielen verwisselen 151
Reservewiel 152
Noodreservewiel 152
Bandenmarkering 152
Gebruiksinstructies voor wielen
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale grip,
daarom voorzichtig rijden.
Banden met het meeste profiel moeten altijd op de voorwielen worden ge-
bruikt.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Wij adviseren om
velgen en wielbouten uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Wielen en banden koel, droog en donker opslaan. De banden zelf dienen
staand te worden opgeslagen.
Levensduur van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Wij adviseren om geen banden te gebruiken
die ouder dan 6 jaar zijn.
De productiedatum is aangegeven op de bandwang (eventueel aan de binnen-
zijde). Bv. DOT ... 10 16... betekent bv. dat de band in week 10 van het jaar 2016
is geproduceerd.
Schade aan banden
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (bv. scheuren, vervormingen en dergelijke).
In het bandprofiel vastzittende voorwerpen (bv. kleine stenen en dergelijke)
direct verwijderen.
Voorwerpen die de band zijn binnengedrongen (bv. spijkers en dergelijke), niet
verwijderen en de hulp van een specialist inroepen.
Montage van nieuwe banden
Op alle vier de wielen alleen goedgekeurde radiaalbanden gebruiken met de-
zelfde constructie, maat (afrolomtrek) en hetzelfde profiel op elke as.
Bij de montage van nieuwe banden dienen de banden per as te worden ver-
vangen.
Draairichtinggebonden banden
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
De aangegeven draairichting van de band strikt aanhouden, anders kunnen de
volgende bandeigenschappen ongunstig worden beïnvloed.
Rijstabiliteit.
Grip.
Rolgeluid en bandenslijtage.
ATTENTIE
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend
zijn.- gevaar voor ongevallen.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De banden moeten worden beschermd tegen het contact met bedrijfsstoffen
(bv. olie, vet en brandstof), omdat deze voor beschadigingen kunnen zorgen.
Als de banden met deze middelen in contact komen, adviseren we om de ban-
den bij een specialist te laten controleren.
Velgen met geslepen of gepolijst oppervlak niet gebruiken in winterse om-
standigheden - gevaar voor beschadiging van de velgen (bv. door strooizout).
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de velgen en banden door een
specialist te laten uitvoeren.
Wij adviseren om banden, sneeuwkettingen en wieldoppen uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
150
Raadgevingen voor het gebruik
Bandenspanning
Afb. 174 Sticker met een tabel met bandenspanningswaarden / banden
oppompen
De voorgeschreven bandenspanningswaarden staan op de sticker met picto-
grammen
A
» afb. 174 (voor enkele landen zijn de pictogrammen door tekst
vervangen).
De bandenspanning moet altijd aan de belading worden aangepast.
Bandenspanning voor halve belading
Bandenspanning voor het milieu ontlastend gebruik (iets lager brandstof-
verbruik en iets lagere uitstoot van schadelijke stoffen)
Bandenspanning voor volle belading
Banddiameter in inch
Deze informatie dient slechts als informatie voor de voorgeschreven ban-
denspanning. Het is geen opsomming van de goedgekeurde bandenmaten
voor uw wagen. Deze zijn opgenomen in de technische wagendocumen-
ten, in de conformiteitsverklaring (het zg. COC-document) en in de sticker
met wagengegevens » pag. 179.
Bandenspanningswaarde voor de vooras
Bandenspanningswaarde voor de achteras
Bandenspanning controleren
De bandenspanning (inclusief die van het reservewiel of noodreservewiel)
minstens eenmaal per maand en voor elke grote rit controleren.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
B
C
D
E
F
G
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten bij elke bandenspannings-
wijziging de bandenspanningswaarden in het systeem worden opgeslagen
» pag. 121.
ATTENTIE
Niet met een verkeerde bandenspanning rijden - gevaar voor ongevallen.
Bij zeer snel bandenspanningsverlies (bv. bij schade aan een band) moet
worden geprobeerd om de wagen voorzichtig en zonder heftige stuurbe-
wegingen en zonder krachtig remmen tot stilstand te brengen - gevaar
voor ongevallen.
Let op
De conformiteitsverklaring (het zogenoemde CVO-document) is verkrijgbaar bij
een ŠKODA
1)
Partner.
Bandenslijtage en wielen verwisselen
Afb. 175 Bandslijtagemerktekens / verwisselen van wielen
De bandenslijtage neemt toe in de volgende situaties.
Onjuiste bandenspanning.
Rijstijl (bv. snel rijden door bochten, snel accelereren/remmen).
Onjuiste balancering van de wielen (de wielen na vervanging of reparatie van
de banden of bij "trillingen" in het stuurwiel laten balanceren).
Verkeerde uitlijning.
1)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
151
Wielen
In profielgroeven van de banden zijn slijtagemerktekens aangebracht, die de
toegestane minimumprofieldiepte aangeven » afb. 175 - . Een band wordt als
versleten beschouwd, wanneer deze merktekens gelijkliggen met het loop-
vlak. Markeringen op de bandwangen, zoals de letters "TWI" en/of andere sym-
bolen (bv.
), geven de plaats van de slijtagemerktekens aan.
Voor een gelijkmatige slijtage van de banden adviseren wij om de wielen elke
10.000 km overeenkomstig het schema te verwisselen » afb. 175 -
.
ATTENTIE
De banden uiterlijk vervangen wanneer deze tot de slijtagemerktekens
zijn afgesleten - gevaar voor ongevallen.
Een verkeerde wieluitlijning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar voor onge-
vallen.
Ongewone trillingen of "scheeftrekken" van de wagen kan duiden op
bandenschade. Snelheid verminderen en stoppen! Als de banden geen te-
kenen van uitwendige beschadiging vertonen, de hulp van een specialist
inroepen.
Reservewiel
De afmeting van het reservewiel is identiek aan de af fabriek gemonteerde
wielen.
Na het monteren van het reservewiel moet de bandenspanning worden aan-
gepast.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den in het systeem worden opgeslagen » pag. 121.
ATTENTIE
Als bij bandenpech het reservewiel met tegengestelde draairichting moet
worden gemonteerd, dan voorzichtig rijden. De best mogelijke eigenschap-
pen van de band zijn in deze situatie niet meer van toepassing.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden (bv. bij winterbanden, draairichtinggebonden ban-
den), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een
voorzichtige rijstijl worden gebruikt .
Noodreservewiel
Het noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist,
omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
Het noodreservewiel is altijd voorzien van een waarschuwingssticker, die zich
op de velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
De waarschuwingssticker niet afdekken.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel oppompen met de maximumbandenspanning voor de
wagen » pag. 151.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den in het systeem worden opgeslagen » pag. 121.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Bij het rijden met een noodreservewiel niet volgas accelereren of krachtig
remmen en ook niet snel door bochten rijden.
Geen sneeuwkettingen gebruiken op het noodreservewiel.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Bandenmarkering
Verklaring van de tekens op de band - bv. 185/60 R 15 84 H
185 Bandbreedte in mm
60 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
15 Velgdiameter in inch
84 Belastingsindex
H Snelheidscode
Belastingsindex - geeft het maximaal toegestane draagvermogen van een
afzonderlijke band aan
Belastingsindex
83 84 85 86 87 88
Belasting
(in kg)
487 500 515 530 545 560
152
Raadgevingen voor het gebruik
Snelheidscodeletter - geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemon-
teerde banden van de betreffende categorie aan
Snelheidscode S T U H V W
Maximumsnelheid
(in km/h)
180 190 200 210 240 270
ATTENTIE
Nooit het voor de gemonteerde banden toegestane draagvermogen en
snelheid overschrijden - gevaar voor ongevallen.
Gebruik bij winterse omstandigheden
Allweather-banden- (of "winter")-banden
Allweather- of "winter"-banden (aangeduid met M+S en een bergtop-/sneeuw-
vloksymbool
) verbeteren de rijeigenschappen van de wagen in winterse om-
standigheden.
Voor de beste rijeigenschappen moeten op alle vier de wielen allweather- of
"winter"-banden met een minimumprofieldiepte van 4 mm zijn gemonteerd.
Wanneer "winter"-banden zijn gemonteerd deze tijdig weer vervangen door
zomerbanden, want met zomerbanden zijn op sneeuw- en ijsvrije wegen als-
mede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen beter met bovendien
een kortere remweg, minder afrolgeluid en minder bandenslijtage.
Snelheidscode
Er mogen allweather- of "winter"-banden (aangeduid met M+S en een berg-
top-/sneeuwvloksymbool
) met een lagere snelheidscategorie dan aangege-
ven in de technische voertuigdocumentatie worden gemonteerd, op voorwaar-
de dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt overschreden
ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Bij wagens met het infotainmentsysteem kan met de toets

de snelheidsbe-
grenzing voor allweather- of "winter"banden worden ingesteld » Instructie-
boekje infotainment. Bij andere wagens bestaat de mogelijkheid om de snel-
heidsbegrenzing door een specialist te laten instellen.
Indien de wagen beschikt over allweather- of "winter"-banden met een lagere
snelheidscategorie dan de vermelde topsnelheid van de wagen (betreft niet af
fabriek geleverde banden) moet in het interieur in het gezichtsveld van de be-
stuurder een waarschuwingssticker met de topsnelheid voor de snelheidsca-
tegorie van de gemonteerde banden worden aangebracht. De waarschuwings-
sticker kan worden vervangen door de maximale waarde van de snelheidsca-
tegorie van de gemonteerde banden in het infotainment in te stellen
1)
. Deze
waarde geeft de maximaal toegestane rijsnelheid weer met gemonteerde all-
weather- of "winter"-banden en mag niet worden overschreden.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen verbeteren het rijgedrag in winterse omstandigheden.
Vóór het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen » pag.
157.
De sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd en
zijn alleen te gebruiken bij de volgende velg-bandcombinaties.
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
5J x 14 35 mm 175/70 R14
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 9 mm.
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
6J x 15 38 mm 185/60 R15
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 12 mm.
ATTENTIE
De kettingen niet op sneeuw- en ijsvrije routes gebruiken - het rijgedrag
kan ongunstig worden beïnvloed en er bestaat gevaar voor schade aan de
band.
1)
Geldt voor sommige landen.
153
Wielen
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Plaatsing van verbanddoos en gevarendriehoek
154
Plaats van het reflectievest 154
Brandblusser 155
Wagengereedschap 155
Plaatsing van verbanddoos en gevarendriehoek
Afb. 176
Plaats van de verbanddoos en de
gevarendriehoek - variant 1
Afb. 177 Plaats van verbanddoos en gevarendriehoek - variant 2/gevaren-
driehoek losmaken
De volgende informatie is geldig voor de verbanddoos en de gevarendriehoek
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Plaatsing van de verbanddoos
De verbanddoos kan met behulp van een spanband aan de rechterzijde van de
bagageruimte worden bevestigd » afb. 176 resp. » afb. 177.
Plaatsing van de gevarendriehoek - variant 1
De gevarendriehoek kan in de uitsparing onder de achterste (opstaande) rand
van de bagageruimte worden geschoven » afb. 176.
Gevarendriehoek - variant 2
De gevarendriehoek kan met behulp van een spanband aan de rechterzijde
van de bagageruimte worden bevestigd » afb. 177.
Voor het losmaken de vergrendeling aan de band in pijlrichting
1
drukken
en de band
A
in pijlrichting
2
openklappen » afb. 177.
Voor het vastzetten band
A
tegen de pijlrichting
2
in dichtklappen tot hij
vastklikt.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek altijd veilig bevestigen - bij een
plotselinge remmanoeuvre of een botsing van de wagen zouden inzitten-
den gewond kunnen raken.
Plaats van het reflectievest
Afb. 178
Opbergvak voor het reflectievest
in het voorportier
Het reflectievest kan in het opbergvak
A
binnen het opbergvak in het voor-
portier worden opgeborgen » afb. 178.
154
Tips om het zelf te doen
Brandblusser
Afb. 179
Brandblusser losmaken
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bijrijdersstoel be-
vestigd.
Voor het
verwijderen van de brandblusser de vergrendelingen aan beide rie-
men in pijlrichting losmaken » afb. 179 en de brandblusser verwijderen.
Voor bevestiging van de brandblusser deze weer in de houder plaatsen en
met de riemen vastzetten.
De gebruiksaanwijzing staat op de brandblusser.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Na afloop van
deze datum is de juiste werking van het apparaat niet meer gegarandeerd.
ATTENTIE
De brandblusser altijd veilig bevestigen - bij een plotselinge remmanoeuvre
of een botsing van de wagen zouden inzittenden gewond kunnen raken.
Wagengereedschap
Afb. 180 Wagengereedschap
De bak met het wagengereedschap bevindt zich in het opbergvak voor het
(nood)reservewiel en kan afhankelijk van de uitrusting met een band zijn vast-
gezet.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle volgende onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
schroevendraaier,
opzetstuk voor de antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik met aanwijzingenplaatje,
wielsleutel,
losklem voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
bandenafdichtset.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld.
In geen geval hiermee andere voertuigen of lasten opkrikken - gevaar voor
verwondingen.
Het gereedschap altijd veilig opbergen in de bak en deze met de band aan
het (nood)reservewiel bevestigen - anders zouden de inzittenden bij een
plotselinge remmanoeuvre of een aanrijding verwondingen kunnen oplo-
pen.
1
2
3
4
5
6
7
8
155
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
De krik vóór het opbergen in de bak met wagengereedschap weer in de begin-
stand schroeven - gevaar voor beschadiging van de bak.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de krik of in de wagendocumentiemap.
Wiel verwisselen
Voorbereidende werkzaamheden
Veiligheidshalve vóór het verwisselen van een wiel langs de weg de
volgende aanwijzingen in acht nemen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer neerzetten - hiertoe een
plaats met een vlakke en stevige ondergrond kiezen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
De alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand opstellen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het verwisselen van een wiel moe-
ten de passagiers zich naast de weg ophouden (bv. achter de vangrail).
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Wiel verwisselen
Het (nood)reservewiel verwijderen » pag. 157.
De wieldop » pag. 157 of de afdekkappen » pag. 157 verwijderen.
De wielbouten losdraaien » pag. 158 » .
De wagen zo ver opkrikken » pag. 158 dat het te verwisselen wiel de bodem
niet meer raakt.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het defecte wiel voorzichtig verwijderen.
Het (nood)reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel om en om de tegenover elkaar liggende wielbouten ("krui-
selings") vastdraaien » pag. 158.
De wieldop » pag. 157 of de afdekkappen » pag. 157 weer aanbrengen.
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting letten
» pag. 150.
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn. Indien de bouten ge-
corrodeerd zijn en zwaar draaien, moeten deze worden vervangen.
ATTENTIE
De wielbouten maar een klein stukje (ongeveer één omwenteling) los-
draaien, zolang de wagen niet is opgekrikt. Ander kan het wiel loskomen en
eraf vallen - gevaar voor ongevallen.
De wielbouten in geen geval invetten of inoliën - gevaar voor ongevallen.
Afsluitende werkzaamheden
Na het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de kuip onder de bodembekleding van de bagageruim-
te opbergen en met een moer vastzetten.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
De bandenspanning van het gemonteerde wiel controleren en indien nodig
aanpassen. Bij wagens met bandenspanningscontrole de bandenspannings-
waarden in het systeem opslaan » pag. 121.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk laten controleren.
Het voorgeschreven aantrekmoment bedraagt 120 Nm.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Een te hoog aantrekmoment van de wielbouten kan de schroefdraad be-
schadigen en leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op
de velg. Bij een te laag aantrekmoment kunnen de wielen tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen. Tot het controleren van het aantrekmo-
ment daarom voorzichtig en slechts met matige snelheid rijden.
156
Tips om het zelf te doen
(Nood-)reservewiel verwijderen/opbergen
Afb. 181
Wiel verwijderen
Het wiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagageruimte
en is bevestigd met een moer.
Wiel verwijderen
De bodembekleding in de bagageruimte optillen.
De bevestigingsband losmaken en de bak met het wagengereedschap ver-
wijderen.
De moer in pijlrichting eruit draaien » afb. 181 en het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de reservewielkuip leggen.
De bevestigingsriem door de tegenoverliggende openingen in de velg trek-
ken.
De moer tegen de pijlrichting tot de aanslag vastdraaien » afb. 181.
De bak met het wagengereedschap in het wiel aanbrengen en met de band
vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
Wieldop
Wieldop lostrekken
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen om de rand van de wieldop
haken.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
Wieldop aanbrengen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
Aan de achterzijde van de af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma geleverde wieldop staat de positie van de antidiefstalwielbout aange-
geven met een symbool. Bij gebruik van de antidiefstalwielbout moet deze op
de aangegeven plaats worden gemonteerd » .
ATTENTIE
Als er wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat vol-
doende luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaar-
borgd - anders bestaat gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
Als de wieldop op een andere dan de voor de antidiefstalwielbout aangege-
ven positie wordt aangebracht, bestaat gevaar voor beschadiging van de wiel-
dop.
De wieldop met de hand aandrukken, niet op de wieldop slaan - gevaar voor
beschadiging van de wieldop.
Let op
Wij adviseren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Afdekkappen van de wielbouten
Afb. 182
Afdekkap lostrekken
Om de kap te verwijderen, de losklem tot de aanslag op de kap aanbrengen
en deze in pijlrichting lostrekken » afb. 182.
Om de kap te monteren, deze tot de aanslag op de wielbout aanbrengen.
157
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Antidiefstalwielbouten
Afb. 183
Antidiefstalwielbout en opzet-
stuk
De antidiefstalwielbouten beschermen de wielen tegen diefstal. Deze kunnen
uitsluitend met het opzetstuk
B
» afb. 183 worden losgedraaid/vastgedraaid.
Het opzetstuk
B
» afb. 183 tot de aanslag op de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen.
De wielsleutel tot de aanslag op het opzetstuk
B
aanbrengen en de wiel-
bout losdraaien/vastdraaien.
Het opzetstuk verwijderen.
Om een wiel te kunnen wisselen moet het opzetstuk voor de antidiefstal-
wielbouten altijd in de wagen worden meegevoerd.
Bij af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoireprogramma geleverde wiel-
doppen moet de antidiefstalwielbout worden aangebracht overeenkomstig de
positie » pag. 157 die op de achterzijde van de wieldop is aangegeven.
Let op
Het opzetstuk en de antidiefstalwielbouten zijn voorzien van een code. Aan de
hand hiervan is een vervangend opzetstuk uit het originele ŠKODA accessoire-
programma verkrijgbaar.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afb. 184
Wielbouten losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout steken. Voor de antidiefstal-
wielbouten het bijbehorende opzetstuk gebruiken » afb. 183 op pag. 158.
Om de bouten los te draaien, het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en
de bout ongeveer één omwenteling in pijlrichting draaien » afb. 184.
Om de bouten vast te draaien, het uiteinde van de wielsleutel vastpakken
en de bout tegen de pijlrichting in vastdraaien » afb. 184.
ATTENTIE
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat - gevaar voor ver-
wondingen.
Wagen opkrikken
Afb. 185
Steunpunten voor de krik
158
Tips om het zelf te doen
Afb. 186 Krik aanbrengen
De handelwijze voor het omhoogbrengen van de wagen is geldig voor alle vari-
anten van de carrosserie.
Voordat de wagen omhoog wordt gebracht, de veiligheidsaanwijzingen in acht
nemen » .
Voor het omhoogbrengen van de wagen moet de krik uit het wagengereed-
schap worden gebruikt. Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen
dat het dichtst bij de lekke band ligt.
De steunpunten bevinden zich bij de dorpel » afb. 185.
De grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op een vlakke onder-
grond plaatsen, zodat de krik loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt is
aangebracht » afb. 186 -
.
De krik met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de klauw van de krik de
rand omvat » afb. 186 -
.
De krik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor ver-
wondingen.
De wagen beveiligen tegen onverwacht wegrollen.
De grondplaat van de krik altijd beveiligen tegen wegglijden.
Op losse ondergrond (bv. grind) onder de krik een brede en stabiele on-
derlegger plaatsen.
Op gladde oppervlakken (bv. kasseien) onder de krik een slipvaste on-
derlegger (bv. een rubberen vloermat) plaatsen.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
ATTENTIE (vervolg)
Nooit met een lichaamsdeel (bv. arm of been) onder de wagen komen als
deze omhoog is gebracht.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
VOORZICHTIG
Let erop dat de krik goed tegen de rand van de dorpel wordt geplaatst - gevaar
voor beschadiging van de wagen.
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving van de bandenafdichtset 160
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 160
Band afdichten en oppompen 160
Aanwijzingen voor het rijden met een gerepareerde band 161
De volgende informatie is van toepassing voor de af fabriek gemonteerde ban-
denafdichtset.
Met behulp van de bandenafdichtset kunnen bandenperforaties met een dia-
meter tot ongeveer 4 mm worden afgedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Voorwerpen die de band zijn binnengedrongen (bv. spijkers en dergelijke), niet
verwijderen.
De bandenafdichtset in de volgende gevallen niet gebruiken.
De velg is beschadigd.
De buitentemperatuur ligt onder -20 °C.
Bandenperforaties van meer dan 4 mm.
Beschadiging van de bandwang.
De houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
159
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Als de huid met het afdichtmiddel in aanraking is gekomen, de betreffen-
de plaatsen direct afspoelen.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
Beschrijving van de bandenafdichtset
Afb. 187
Beschrijving van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 160.
De bandenafdichtset bevindt zich in een bak onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
ventielsleutel,
vulslang met vuldop,
Luchtcompressor (de plaatsing van de bedieningselementen kan verschil-
lend zijn, afhankelijk van het type luchtcompressor dat bij de wagen is ge-
leverd)
knop voor verlagen van de bandendruk,
12 volt kabelstekker,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
aan-uitschakelaar,
1
2
3
4
5
6
7
8
9
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de luchtcompressor of in de wagendocumen-
tiemap.
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 160.
Veiligheidshalve vóór een wielreparatie langs de weg de volgende
aanwijzingen in acht nemen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer neerzetten - hiertoe een
plaats met een vlakke en stevige ondergrond kiezen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
De alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand opstellen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens de reparatie moeten de passagiers
zich naast de weg ophouden (bv. achter de vangrail).
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 160.
Afdichten
Het ventieldopje van de beschadigde band afschroeven.
De ventielsleutel
2
» afb. 187 op pag. 160 op het ventielinzetstuk plaatsen,
zodat het ventielinzetstuk in de sleuf van de ventielsleutel past.
Het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en op een schone ondergrond
(doek, stuk papier en dergelijke) leggen.
De fles
10
» afb. 187 op pag. 160 enkele malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop van de fles
wordt doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en de fles op het bandenventiel
aansluiten.
10
11
160
Tips om het zelf te doen
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De vulslang van het bandventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met de ventielsleutel
2
weer in het ventiel schroeven.
Oppompen
De bandenvulslang
7
» afb. 187 op pag. 160 stevig op het bandenventiel
schroeven.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand plaat-
sen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P la-
ten.
De motor starten.
De stekker
6
in het 12 volt stopcontact steken » pag. 72.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
9
inschakelen.
Zodra een bandenspanning van 2,0-2,5 bar is bereikt, de luchtcompressor
uitschakelen. Maximale looptijd 6 minuten » .
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet werd bereikt, de vulslang
7
van
het ventiel afschroeven.
De wagen ongeveer 10 meter voor- of achteruitrijden, zodat het afdichtmid-
del zich in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
7
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
De betreffende sticker
1
» afb. 187 op pag. 160 op het dashboard in het ge-
zichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Bij een bandenspanning van 2,0-2,5 bar kan de rit met maximaal 80 km/h resp.
50 mph worden voortgezet.
ATTENTIE
Als de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de be-
schadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenvulslang en de luchtcompressor kunnen bij het oppompen heet
worden - er bestaat gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 6 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
compressorschade! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voor-
dat u deze opnieuw inschakelt.
Aanwijzingen voor het rijden met een gerepareerde band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 160.
De bandenspanning in de gerepareerde band moet na 10 minuten rijden wor-
den gecontroleerd.
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden afgedicht.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer naar de juiste waarde corrigeren » pag. 151.
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maxi-
maal 80 km/h (50 mph).
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band. Daarom de volgende aanwijzingen in acht
nemen.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
162
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 142.
Bij het gebruik van de accu moeten de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen in acht worden genomen » pag. 147.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp uitvoeren met behulp van de accu van
een andere wagen - gevaar voor explosie en bijtende werking!
Nooit starthulp uitvoeren bij accu's met een te lage accuzuurstand - ge-
vaar voor explosie en bijtende werking!
161
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afb. 188 Starthulp:
- ontladen accu,
- stroomleverende accu / massa-
punt van de motor bij het start-stopsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 161.
Als door een ontladen accu de motor niet kan worden gestart, kan de accu van
een andere wagen worden gebruikt om de motor te starten. Hiertoe zijn start-
kabels nodig met een voldoende grote diameter en met geïsoleerde poolklem-
men.
De nominale spanning van beide accu's moet 12 volt zijn. De capaciteit (in Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit
van de ontladen accu.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu.
Bij wagens met start-stopsysteem het andere uiteinde
4
op het massapunt
van de motor
A
aansluiten » afb. 188.
Bij wagens zonder start-stopsysteem het andere uiteinde
4
aansluiten op
een massief, vast met het motorblok verbonden metalen onderdeel of direct
op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Daarna de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de startprocedure afbreken
en na een halve minuut herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde van het vastmaken verwijde-
ren.
ATTENTIE
De startkabel nooit op de minpool van de ontladen accu aansluiten - ex-
plosiegevaar.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - er bestaat gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - er bestaat ge-
vaar voor kortsluiting!
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt - gevaar voor verwondingen en beschadi-
ging van de wagen.
Wagen afslepen
Aanwijzingen voor het afslepen
Afb. 189
Gevlochten sleepkabel / gedraaide sleepkabel
Voor het afslepen met behulp van een sleepkabel alleen een gevlochten
kunstvezelkabel » afb. 189 -
gebruiken » .
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het voorste sleepoog » pag. 163, ach-
terste sleepoog » pag. 164 resp. aan de kogelkop van de trekhaak » pag. 123
bevestigen.
162
Tips om het zelf te doen
Voorwaarden voor het slepen.
Wagens met automatische versnellingsbak mogen niet met omhoogge-
brachte achteras worden afgesleept - gevaar voor versnellingsbakscha-
de!
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wa-
gen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een bergings-
voertuig resp. aanhangwagen worden vervoerd.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan
50 km, moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen
worden vervoerd.
Bestuurder van de slepende wagen
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden de koppeling langzaam op laten
komen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas ge-
ven.
Pas echt wegrijden als de kabel gespannen is.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Indien mogelijk moet de wagen worden gesleept met draaiende motor. De
rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen bij draaiende mo-
tor, anders moet het rempedaal aanmerkelijk harder worden ingetrapt en
voor het sturen meer kracht worden uitgeoefend.
Als de motor niet kan worden gestart, het contact inschakelen zodat het
stuurwiel niet kan blokkeren en de knipperlichten, de ruitenwissers en de
ruitensproeierinstallatie kunnen worden ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische
versnellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
De sleepkabel tijdens het slepen altijd strak houden.
ATTENTIE
Voor het slepen geen gedraaide sleepkabel gebruiken » afb. 189 - , het
sleepoog kan anders uit de wagen worden gedraaid - er bestaat gevaar
voor ongevallen.
De sleepkabel mag niet verdraaid zijn - er bestaat gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor motorscha-
de. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pag. 161,
Starthulp.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat voor beide wagens het ge-
vaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
Let op
Wij adviseren de sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Sleepoog voor
Afb. 190 Afdekkap verwijderen / sleepoog monteren
Afdekkap verwijderen/aanbrengen
Om de afdekkap te verwijderen, in pijlrichting
1
op de afdekkap drukken en
deze in pijlrichting
2
verwijderen » afb. 190.
Om de afdekkap te plaatsen, deze bij de pijl
1
aanbrengen en vervolgens op
de tegenoverliggende rand van de afdekkap drukken. De afdekking moet
correct vastklikken.
Sleepoog in-/uitbouwen
Om het sleepoog te monteren, dit met de hand in pijlrichting
3
» afb. 190
tot de aanslag vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bv. de wielsleutel, het sleepoog van een
andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het oog kan
worden gestoken.
Om het sleepoog te verwijderen, dit tegen de pijlrichting
3
in eruit draaien.
163
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Het sleepoog altijd stevig vastzetten, anders kan het sleepoog bij het af- of
aanslepen losraken.
Sleepoog achter
Afb. 191
Sleepoog achter
Het sleepoog achter bevindt zich rechts onder de achterbumper » afb. 191.
Wagens met een trekhaak
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak kan voor het afslepen de ge-
monteerde kogelkop worden gebruikt » pag. 123, Trekhaak.
Afstandsbediening - batterij vervangen
Afb. 192 Deksel verwijderen / batterij uitnemen
De sleutelbaard uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» afb. 192 met de duim of met een platte schroeven-
draaier bij
B
losmaken.
Het batterijdeksel in pijlrichting
1
openklappen.
De ontladen batterij in pijlrichting
2
verwijderen en een nieuwe batterij
plaatsen.
Het batterijdeksel
A
aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
Als de wagen na vervanging van de batterij niet kan worden ont-/vergrendeld,
moet de sleutel worden gesynchroniseerd » pag. 49.
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet voldoen aan de oorspronkelijke specificaties.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
Let op
Wij adviseren u de batterij door een specialist te laten vervangen.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot ge-
volg dat deze afdekking beschadigd raakt. Een vervangende sierafdekking kan
bij de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
164
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
165
Achterklep ontgrendelen
165
Noodontgrendeling keuzehendel
165
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afb. 193 Handgreep van het bestuurdersportier: Slotafdekking openklap-
pen / slotcilinder met sleutel
164
Tips om het zelf te doen
Het bestuurdersportier kan met de sleutel via de slotcilinder worden noodont-
grendeld/noodvergrendeld.
Aan portiergreep trekken en deze uitgetrokken houden.
De sleutel in de uitsparing onder de afdekking inschuiven en de afdekking in
pijlrichting openklappen » afb. 193.
De portiergreep loslaten.
Bij wagens met links stuur de sleutel met uitklapbare sleutelbaard met de
knoppen naar boven gekeerd » afb. 193 in de slotcilinder steken en de wa-
gen ont- resp. vergrendelen.
Bij wagens met rechts stuur de sleutel met uitklapbare sleutelbaard met de
knoppen naar beneden gekeerd in de slotcilinder steken en de wagen ont-
resp. vergrendelen.
Aan portiergreep trekken en deze uitgetrokken houden.
De afdekking weer aanbrengen.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ont-
staat.
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afb. 194 Noodvergrendeling: Rechter-/linkerachterportier
Het betreffende achterportier openen en de afdekking
A
verwijderen » afb.
194.
De sleutel in de sleuf steken en in pijlrichting draaien (tegen de veerdruk in).
De afdekking
A
weer plaatsen.
Na het sluiten wordt het portier vergrendeld.
Achterklep ontgrendelen
Afb. 195
Klep ontgrendelen
De achterklep kan handmatig van binnenuit worden ontgrendeld.
In de opening in de bekleding » afb. 195 een schroevendraaier of een verge-
lijkbaar gereedschap tot de aanslag geleiden.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afb. 196 Deksel verwijderen / keuzehendel ontgrendelen
De handrem stevig aantrekken.
Een platte schroevendraaier of een vergelijkbaar gereedschap in de naad bij
pijl
1
» afb. 196 steken en de afdekking in pijlrichting
2
voorzichtig optillen.
De afdekking met de hand eveneens aan de achterzijde optillen.
In pijlrichting
3
op het gele kunststof onderdeel drukken, gelijktijdig de
grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de hendel in stand N zet-
ten.
Wordt de keuzehendel opnieuw in stand P gezet, dan wordt deze opnieuw ge-
blokkeerd.
165
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het optillen van de afdekking er geen delen rondom de keuze-
hendel door de schroevendraaier worden beschadigd.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
166
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 166
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afb. 197
Servicestand van de ruitenwisse-
rarmen instellen
Afb. 198 Ruitenwisserblad van de voorruit vervangen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 166.
Vóór het vervangen van de ruitenwisserbladen de motorkap sluiten en de wis-
serarmen in de servicestand zetten.
Servicestand instellen
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de bedieningshendel in pijlrichting drukken » afb. 197 en
ongeveer 2 seconden vasthouden.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » afb. 198.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting
3
in schuiven, tot het blad ver-
grendelt. Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in pijlrichting drukken » afb.
197.
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afb. 199 Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 166.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm » pag. 166 in pijlrichting
1
van de ruit optillen » afb. 199.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
166
Tips om het zelf te doen
De ruitenwisserarm vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting
3
in schuiven, tot het blad ver-
grendelt. Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 200
Doorgebrande zekering
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 168
Zekeringenoverzicht in het dashboard 168
Zekeringen in de motorruimte 170
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 170
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd. Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje
te herkennen » afb. 200.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pag. 142.
VOORZICHTIG
De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde ampera-
ge vervangen.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd opnieuw doorbrandt, de hulp
van een specialist inroepen.
Zekeringen "niet repareren" en ook niet door zwaardere vervangen - gevaar
voor brand en een andere elektrische installatie kan worden beschadigd.
167
Zekeringen en gloeilampjes
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten. Bij een ver-
bruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard
Afb. 201
Afdekking verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 167.
De zekeringen zitten aan onderzijde van het dashboard achter een afdekking.
Zekering vervangen
De contactsleutel eruit trekken, het licht en alle elektrische stroomverbrui-
kers uitschakelen.
De afdekking van de zekeringenhouder in pijlrichting verwijderen » afb. 201.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder
verwijderen.
Met de klem de defecte zekering verwijderen, vervolgens een nieuwe zeke-
ring aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking eerst aan de bovenzijde in het dashboard plaatsen.
De onderzijde van de afdekking bij
A
indrukken.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Afb. 202 Zekeringen: Wagen met links stuur / rechts stuur
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 167.
Nr. Verbruiker
1 Licht - links, stadslicht, derde remlicht
2
Centrale vergrendeling, voor- en achterruitsproeierinstallatie (alleen
met KESSY of met ACC)
3 Contact
4 Licht - rechts, mistachterlicht, kentekenplaatverlichting
5 Elektrische ruitbediening - bestuurder
6 Binnenverlichting
7 Claxon
8 Trekhaak - verlichting links
9
Bedieningshendel onder stuurwiel, motorregelapparaat (alleen zon-
der KESSY), automatische versnellingsbak (alleen zonder KESSY), au-
tomatische versnellingsbak (alleen zonder KESSY), ESC (alleen zon-
der KESSY), trekhaak (alleen zonder KESSY), stuurbekrachtiging (al-
leen zonder KESSY)
10 Elektrische ruitbediening - linksachter
11 Koplampsproeiers
12 Infotainmentdisplay
13 12 volt stopcontact in bagageruimte
168
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
14
Bedieningshendel onder het stuurwiel, lichtschakelaar, uittrekblok-
kering contactsleutel (automatische versnellingsbak), diagnoseaan-
sluiting, grootlichtsignaal, SmartGate, regensensor, lichtsensor, ach-
teruitrijcamera
15 Airconditioning, automatische versnellingsbak
16 Instrumentenpaneel
17 Alarmsysteem, claxon
18 Vrij
19 Vrij
20 Vrij
21 Vrij
22
Voor- en achterruitsproeierinstallatie (alleen zonder KESSY of zonder
ACC)
23 Vrij
24
Aanjager ventilatie voor airconditioning, verwarming, airconditioning,
verwarming
25 Vrij
26 Stoelverwarming voor
27 Achterruitwisser
28 Vrij
29 Airbag
30
Elektrische ruitbediening, lichtschakelaar, schakelaar achteruitrij-
licht, instelling van de buitenspiegelvlakken, voeding van de middel-
ste toetsenlijst, voeding van de zijdelingse toetsenlijst, binnenspie-
gel, airconditioning, parkeerhulp
31
Brandstofpomp, koelluchtventilator, snelheidsregelsysteem, voor-
en achterruitsproeierinstallatie, motorstart
32 Diagnoseaansluiting, lichtbundelhoogteverstelling
33 Koppelingspedaalschakelaar
34 Verwarmde ruitensproeiers
35 Vrij
36 Stoelverwarming voor
37 Radar
38 Vrij
Nr. Verbruiker
39 Elektrische extra verwarming
40 Vrij
41 Achterruitverwarming
42 Elektrische ruitbediening - bijrijder
43 Trekhaak- stopcontact
44 Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact
45 Elektrische ruitbediening - rechtsachter
46
Voor- en achterruitsproeierinstallatie, bedieningshendel onder het
stuurwiel
47 Trekhaak- stopcontact
48 Trekhaak - verlichting rechts
49 Brandstofpomp
50 Infotainment
51 Buitenspiegelverwarming
52 KESSY
53 KESSY-stuurvergrendeling
54 Vrij
55 Stoelverwarming voor
56 Vrij
57 Vrij
58 Vrij
59 Vrij
169
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen in de motorruimte
Afb. 203 Afdekking verwijderen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 167.
Zekering vervangen
De contactsleutel eruit trekken, het licht en alle elektrische stroomverbrui-
kers uitschakelen.
De vergrendelingsknop van de afdekking in pijlrichting
1
drukken en de af-
dekking in pijlrichting
2
verwijderen » afb. 203.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder in
het dashboard verwijderen.
De defecte zekering vervangen.
De afdekking plaatsen, de vergrendelingsknop van de afdekking indrukken
en vergrendelen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
VOORZICHTIG
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd goed
worden geplaatst, anders kan er water in de zekeringenhouder komen, gevaar
voor schade aan de wagen!
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Afb. 204
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 167.
Nr. Verbruiker
1 Koelluchtventilator
2 Voorgloeisysteem
3 ABS resp. ESC
4 Elektrische extra verwarming
5 Elektrische extra verwarming
6 Automatische versnellingsbak
7 Motorregelsysteem
8 Ruitenwissers voorruit
9 Accugegevensmodule
10 ABS resp. ESC
11 Vrij
12
Verstuivers, klep voor brandstofdosering, regelklep voor oliedruk, om-
schakelklep koeler voor uitlaatgasterugvoer
13 Rempedaalschakelaar
14 Brandstofpomp, waterpomp
15 Motorregelsysteem
16 Startmotor
17 Motorregelsysteem
18
Elektrische extra verwarming, koelluchtventilator, laaddrukregelaar,
olietemperatuurvoeler, klep voor adsorptiekoolfilter, klep voor inlaat-
spruitstukklep
170
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
19 Lambdasonde
20 Voorgloeisysteem, verwarming voor carterontluchting, bobines
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
172
Afdekking in de voorste wielkuip verwijderen/aanbrengen 172
Steun van de ruitensproeiervloeistofvulpijp verwijderen/aanbrengen 172
Gloeilampje van dim- en grootlicht (halogeenkoplamp) vervangen
173
Gloeilampje van knipperlicht (halogeenkoplamp) vervangen 173
Gloeilampje van stadslicht (halogeenkoplamp) vervangen 174
Gloeilampje van dagrijverlichting (halogeenkoplamp) vervangen 174
Gloeilampje van dimlicht (halogeenprojectorkoplamp) vervangen 174
Gloeilampje van grootlicht (halogeenprojectorkoplamp) vervangen 175
Gloeilampje van knipperlicht (halogeenprojectorkoplamp) vervangen 175
Gloeilampje van mistlamp vervangen 176
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 176
Achterlicht uit- en inbouwen 177
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen 177
In geval van twijfel adviseren wij om het vervangen van een gloeilampje door
een specialist te laten uitvoeren of anderszins professionele hulp in te roepen.
Vóór het vervangen van gloeilampjes het contact en de verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het dim-, groot-
licht of de mistlamp de lampafstelling door een specialist te laten controleren.
In geval van een defecte led moet een specialist worden opgezocht.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pag. 142.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
H4-, H7- en H8-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging
van het gloeilampje springen - er bestaat gevaar voor verwondingen! Daar-
om adviseren wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een
veiligheidsbril te dragen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de aller-
kleinste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek,
servet of iets dergelijks gebruiken.
De afdekking van de gloeilamp in de koplamp moet altijd goed worden ge-
plaatst, anders kan er water en vuil in de koplamp komen, gevaar voor schade
aan de koplamp.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen.
171
Zekeringen en gloeilampjes
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afb. 205 Halogeenkoplampen / halogeen-projectorkoplampen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 171.
De wagen is voorzien van koplampen met halogeengloeilampjes.
Overzicht van de gloeilampjes » afb. 205
Dagrijverlichting
Dim-, groot- en stadslicht
Knipperlicht
Dimlicht
Groot- en knipperlicht
Afdekking in de voorste wielkuip verwijderen/aanbrengen
Afb. 206
Kunststof afdekking verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 171.
Voor het vervangen van enkele gloeilampjes moet de afdekking in de voorste
wielkuip worden verwijderd.
A
B
C
D
E
De informatie over een eventueel vereist verwijderen van de afdekking staat
in de beschrijving van het betreffende te vervangen lampje.
Verwijderen
De voorwielen naar het midden van de wagen draaien.
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pag. 155, Wagengereed-
schap in de uitsparing in de afdekking geleiden.
De afdekking verwijderen door de haak in pijlrichting te trekken » afb. 206.
Aanbrengen
De afdekking in de betreffende opening plaatsen en erin drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Steun van de ruitensproeiervloeistofvulpijp
verwijderen/aanbrengen
Afb. 207 Steun van de ruitensproeiervloeistofvulpijp verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 171.
Voor het vervangen van enkele gloeilampjes moet de steun van de ruiten-
sproeiervloeistofvulpijp worden verwijderd. De steun zit rechtsvoor in de mo-
torruimte.
172
Tips om het zelf te doen
De informatie over een eventueel vereist verwijderen van de steun staat in de
beschrijving van het betreffende te vervangen lampje.
Verwijderen
De reservoirvulpijp
A
in pijlrichting
1
uit de steun losmaken » afb. 207.
Een vinger in de uitsparing
B
in pijlrichting
2
steken en de blokkeringsnok
C
in pijlrichting
3
optillen.
De steun van de reservoirvulpijp in pijlrichting
4
verwijderen.
Aanbrengen
De steun van de reservoirvulpijp tegengesteld aan pijlrichting
4
erin schui-
ven » afb. 207.
De steun moet goed vastklikken.
De reservoirvulpijp tegengesteld aan pijlrichting
1
in de steun schuiven.
Gloeilampje van dim- en grootlicht (halogeenkoplamp) vervangen
Afb. 208
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 171.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip verwijderen » pag. 172.
Voor het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp eerst de steun van
de ruitensproeiervloeistofvulpijp verwijderen » pag. 172.
De beschermkap
B
» afb. 205 op pag. 172 verwijderen.
De stekkervergrendeling indrukken en de stekker door heen en weer te be-
wegen in pijlrichting
1
» afb. 208 verwijderen.
De veer in pijlrichting
2
indrukken.
De veer in pijlrichting
3
loslaten.
Het defecte gloeilampje in pijlrichting
4
eruit trekken.
Een nieuw gloeilampje in de koplamp plaatsen en de veer tegengesteld aan
pijlrichting
3
borgen.
De stekker tegen de pijlrichting
1
erop steken.
De beschermkap
B
» afb. 205 op pag. 172 plaatsen.
Na het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp, de steun van de rui-
tensproeiervloeistofvulpijp weer aanbrengen » pag. 172.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip weer aanbrengen » pag. 172.
Gloeilampje van knipperlicht (halogeenkoplamp) vervangen
Afb. 209
Gloeilampje van knipperlicht
voor vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 171.
Vóór het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp eerst de steun van
de ruitensproeiervloeistofvulpijp verwijderen » pag. 172.
De beschermkap
C
» afb. 205 op pag. 172 verwijderen.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » afb. 209.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
2
plaatsen.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
1
tot de aanslag
draaien.
De beschermkap
C
» afb. 205 op pag. 172 plaatsen.
173
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van stadslicht (halogeenkoplamp) vervangen
Afb. 210 Gloeilampje van stadslicht vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 171.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip verwijderen » pag. 172.
Vóór het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp eerst de steun van
de ruitensproeiervloeistofvulpijp verwijderen » pag. 172.
De beschermkap
B
» afb. 205 op pag. 172 verwijderen.
De sokkel met het gloeilampje met heen en weer gaande bewegingen in pijl-
richting
1
» afb. 210 lostrekken.
De sokkel met het gloeilampje bij
A
vastpakken.
Het defecte gloeilampje uit de sokkel in pijlrichting
2
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de sokkel tot de aanslag aanbrengen.
De sokkel met het gloeilampje weer in de koplamp aanbrengen.
De beschermkap
B
» afb. 205 op pag. 172 plaatsen.
Na het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp, de steun van de rui-
tensproeiervloeistofvulpijp weer aanbrengen » pag. 172.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip weer aanbrengen » pag. 172.
Gloeilampje van dagrijverlichting (halogeenkoplamp) vervangen
Afb. 211
Gloeilampje van dagrijverlichting
vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 171.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip verwijderen » pag. 172.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » afb. 211.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
Het gloeilampje in de sokkel vervangen.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
2
in de koplamp
plaatsen.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
1
tot de aanslag
draaien.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip weer aanbrengen » pag. 172.
Gloeilampje van dimlicht (halogeenprojectorkoplamp) vervangen
Afb. 212 Gloeilampje van dimlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 171.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip verwijderen » pag. 172.
De beschermkap
D
» afb. 205 op pag. 172 verwijderen.
174
Tips om het zelf te doen
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » afb. 212.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
Het gloeilampje in pijlrichting
3
uit de stekker verwijderen.
Een nieuw gloeilampje zo in de stekker plaatsen dat de nok
A
op de stekker
in de uitsparing van het gloeilampje vastklikt.
De stekker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
2
in de kop-
lamp plaatsen.
De stekker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
1
tot de aan-
slag draaien.
De beschermkap
D
» afb. 205 op pag. 172 plaatsen.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip weer aanbrengen » pag. 172.
Gloeilampje van grootlicht (halogeenprojectorkoplamp) vervangen
Afb. 213
Gloeilampje van grootlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 171.
Vóór het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp eerst de steun van
de ruitensproeiervloeistofvulpijp verwijderen » pag. 172.
De beschermkap
E
» afb. 205 op pag. 172 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » afb. 213.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
Het gloeilampje in pijlrichting
3
uit de stekker verwijderen.
Een nieuw gloeilampje zo in de stekker plaatsen dat de nok
A
op de stekker
in de uitsparing van het gloeilampje vastklikt.
De stekker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
2
in de kop-
lamp plaatsen.
De stekker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
1
tot de aan-
slag draaien.
De beschermkap
E
» afb. 205 op pag. 172 plaatsen.
Na het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp, de steun van de rui-
tensproeiervloeistofvulpijp weer aanbrengen » pag. 172.
Gloeilampje van knipperlicht (halogeenprojectorkoplamp)
vervangen
Afb. 214 Gloeilampje van knipperlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 171.
Voor het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp eerst de steun van
de ruitensproeiervloeistofvulpijp verwijderen » pag. 172.
De beschermkap
E
» afb. 205 op pag. 172 verwijderen.
De sokkel met het gloeilampje met heen en weer gaande bewegingen in pijl-
richting
1
» afb. 214 lostrekken.
De sokkel met het gloeilampje bij
A
vastpakken.
Het defecte gloeilampje uit de sokkel in pijlrichting
2
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de sokkel tot de aanslag aanbrengen.
De sokkel met het gloeilampje weer in de koplamp aanbrengen.
De beschermkap
E
» afb. 205 op pag. 172 plaatsen.
Na het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp, de steun van de rui-
tensproeiervloeistofvulpijp weer aanbrengen » pag. 172.
175
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afb. 215 Mistlamp uitnemen / Gloeilampje van mistlamp vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 171.
Beschermrooster en koplamp verwijderen
In de opening
A
de beugel voor het lostrekken van de wieldop » pag. 155,
Wagengereedschap plaatsen.
Door trekken aan de haak in pijlrichting
1
het beschermrooster in pijlrich-
ting
2
verwijderen » afb. 215.
De schroeven
B
met de schroevendraaier uit het wagengereedschap los-
draaien.
De mistlamp in pijlrichting
3
voorzichtig verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De vergrendeling op de stekker in pijlrichting
4
drukken » afb. 215.
De stekker in pijlrichting
5
losmaken.
De sokkel met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting
6
draaien.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
7
verwijderen.
Een nieuwe voet met het gloeilampje in de koplamp aanbrengen en tot de
aanslag tegen de pijlrichting
6
draaien.
De stekker monteren.
Koplamp en beschermrooster plaatsen
De mistlamp tegen de pijlrichting in
3
» afb. 215 plaatsen en vastdraaien.
Het beschermrooster plaatsen en voorzichtig erin drukken, tot het hoorbaar
vastklikt.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afb. 216
Kentekenplaatverlichting verwij-
deren
Afb. 217
Afdekkap verwijderen / gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 171.
De verlichting in pijlrichting
1
» afb. 216 indrukken, tot deze loskomt.
De verlichting in pijlrichting
2
eruit zwenken en verwijderen.
De afdekkap van de verlichting bij
A
en in pijlrichting
3
» afb. 217 losmaken.
De afdekkap van de verlichting in pijlrichting
4
verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder in pijlrichting
5
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de houder aanbrengen.
De afdekkap van de verlichting tegen de pijlrichting
4
verwijderen.
De verlichting tegen de pijlrichting in
1
weer aanbrengen.
De verlichting aandrukken tot de veer vergrendelt.
176
Tips om het zelf te doen
Achterlicht uit- en inbouwen
Afb. 218 Achterlicht uitbouwen / stekker lostrekken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 171.
Uitbouwen
De achterklep openen.
De bouten
A
met de schroevendraaier van het wagengereedschap losdraai-
en.
In de opening
B
de beugel voor het lostrekken van de wieldoppen, met het
oog naar beneden (bij het rechterlicht met het oog naar boven) gericht, gelei-
den.
De lamp met de handpalm vastpakken en in pijlrichting
1
» afb. 218 voor-
zichtig van de pennen
D
lostrekken.
De vergrendeling
C
op de stekker in pijlrichting
2
trekken.
De vergrendeling van de stekker in pijlrichting
3
drukken en de stekker in
pijlrichting
4
eruit trekken.
Inbouwen
De stekker in het achterlicht steken.
De vergrendeling tegen de pijlrichting
2
» afb. 218 borgen.
Het achterlicht met de openingen
B
» afb. 219 op pag. 177 op de pennen
D
» afb. 218 in de carrosserie plaatsen.
Het achterlicht voorzichtig op de pennen in de carrosserie aandrukken » .
Het achterlicht vastschroeven.
De achterklep sluiten.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het inbouwen van het achterlicht de kabelstreng niet wordt
ingeklemd tussen de carrosserie en de verlichting - gevaar voor beschadiging
van de elektrische installatie en waterlekkage.
Wij adviseren, om bij onzekerheid of de kabelstreng niet is ingeklemd, de
aansluiting van het achterlicht door een specialist te laten controleren.
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de
wagen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Afb. 219 Buitenste gedeelte van achterlicht / gloeilampje verwijderen /
lamphouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 171.
Buitenste gedeelte van het achterlicht
De fitting met het gloeilampje
A
in pijlrichting
1
draaien » afb. 219.
De fitting met het gloeilampje in pijlrichting
2
uit het lamphuis verwijderen.
Het gloeilampje door heen en weer te bewegen eruit trekken.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De fitting met het gloeilampje weer in het lamphuis plaatsen en tot de aan-
slag tegen de pijlrichting
1
draaien.
Binnenste gedeelte van het achterlicht
De fittingen met de gloeilampjes
A
in pijlrichting
1
draaien » afb. 219.
De fittingen met de gloeilampjes in pijlrichting
2
uit het lamphuis verwijde-
ren.
De lamphouder in de met pijlen gemarkeerde gedeeltes ontgrendelen » afb.
219 en de lamphouder uit het achterlicht verwijderen.
Het betreffende gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en uit de houder
verwijderen.
177
Zekeringen en gloeilampjes
Een nieuw gloeilampje in de lamphouder plaatsen en tot de aanslag rechts-
om draaien.
De lamphouder in het achterlicht plaatsen.
De lamphouder moet goed vergrendelen.
De fittingen met de gloeilampjes
A
weer in het lamphuis plaatsen en tegen
de pijlrichting
1
tot de aanslag draaien.
178
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Fundamentele wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
179
Rijklaar gewicht 180
Laadvermogen 181
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen
181
Afmetingen 182
Overbouwhellingshoek 183
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
(bv. airconditioning).
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder om-
standigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling
van bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vast-
gelegd.
De vermelde waarden gelden voor het basismodel zonder speciale uitvoerin-
gen.
Wagengegevens
Afb. 220 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » afb. 220 -
bevindt zich onder de bodembe-
kleding in de bagageruimte en is ook in het instructieboekje geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Vrijgegeven banddiameter in inch
1)
De voor de wagen vrijgegeven banden- en velgenmaten staan in de techni-
sche wagendocumentatie alsmede in de conformiteitsverklaring (het zoge-
noemde COC-document) vermeld.
Typeplaatje
Het typeplaatje » afb. 220 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan de rechter-
zijde van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Fabrikant van de wagen
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toegestaan gewicht
Maximaal toegestaan treingewicht (wagen + aanhangwagen)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
179
Technische gegevens
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
terveerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linkeronderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Het VIN-nummer kan ook in het infotainment worden weergegeven » Instruc-
tieboekje infotainment.
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld, veld 17.
Maximaal toegestaan treingewicht
Het vermelde maximum toegestane aanhangwagengewicht geldt alleen voor
hoogtes tot 1.000 m boven de zeespiegel.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het
klimvermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal
toelaatbare gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - er bestaat gevaar voor ongevallen en bescha-
diging!
Rijklaar gewicht
Deze waarde is slechts een richtwaarde en is bepaald zonder verdere ge-
wichtsverhogende uitrustingen (bv. airconditioning, reservewiel en dergelijke).
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg incl. bedrijfsvloei-
stoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
10
11
Rijklaar gewicht - Fabia
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,0 l/44 kW MPI MG 1055
1,0 l/55 kW MPI
MG (EU6) 1055
MG (EU4) 1050
1,2 l/66 kW TSI MG 1109
1,2 l/81 kW TSI
MG 1129
DSG 1154
1,6 l/66 kW MPI MG 1086
1,6 l/81 kW MPI AG 1126
1,4 l/55 kW TDI CR MG 1156
1,4 l/66 kW TDI CR
MG 1156
DSG 1186
1,4 l/77 kW TDI CR MG 1165
Rijklaar gewicht - Fabia Combi
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,0 l/55 kW MPI
MG (EU6) 1079
MG (EU4) 1074
1,2 l/66 kW TSI MG 1133
1,2 l/81 kW TSI
MG 1153
DSG 1178
1,6 l/66 kW MPI MG 1110
1,6 l/81 kW MPI AG 1150
1,4 l/55 kW TDI CR MG 1180
1,4 l/66 kW TDI CR
MG 1180
DSG 1210
1,4 l/77 kW TDI CR MG 1189
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een specialist worden
opgevraagd.
180
Technische gegevens
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het gewicht van het dakdragersys-
teem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
De kogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 50 kg).
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde emissie- en brandstofverbruikswaarden zijn vastgesteld volgens de re-
gels en voorwaarden, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen zijn vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
181
Technische gegevens
Afmetingen
Afb. 221 Wagenafmetingen
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» afb. 221 Afmetingen Fabia Fabia Combi
A
Hoogte 1467 1467
B
Spoorbreedte voor-
aan
Basismaat 1463 1463
Wagens met de 1,2 l/81 kW TSI en 1,4 l/77 kW TDI motor 1457 1457
C
Breedte 1732 1732
D
Spoorbreedte ach-
teraan
Basismaat 1457 1457
Wagens met de 1,2 l/81 kW TSI en 1,4 l/77 kW TDI motor 1451 1451
E
Breedte incl. de buitenspiegels 1958 1958
F
Bodemvrijheid 133 135
G
Wielbasis 2470 2470
H
Lengte 3992 4257
182
Technische gegevens
Overbouwhellingshoek
Afb. 222
Overbouwhellingshoek
Hoek » afb. 222
Overbouwhellingshoek voor
Overbouwhellingshoek achter
De overbouwhellingshoek-waarden geven de maximale hoek van een helling
aan die de wagen met langzame snelheid kan rijden, zonder met de bumper of
de bodemplaat de grond te raken. De vermelde waarden komen overeen met
de maximale asbelasting voor resp. achter.
Overbouwhellingshoek (°)
» afb. 222 Fabia Fabia Combi
A
14,6 14,6
B
17,6 13,1
A
B
183
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
1,0 l/44 kW MPI-motor
184
1,0 l/55 kW MPI-motor 184
1,2 l/66 kW TSI-motor 185
1,2 l/81 kW TSI-motor 185
1,6 l/66 kW MPI-motor 185
1,6 l/81 kW MPI-motor 186
1,4 l/55 kW TDI CR-motor 186
1,4 l/66 kW TDI CR-motor 186
1,4 l/77 kW TDI CR-motor 187
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder
omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de be-
paling van bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen
zijn vastgelegd.
De uitlaatgasnorm staat vermeld in de technische wagendocumentatie en in
de conformiteitsverklaring (in het zgn. COC-document), dat bij een ŠKODA
Partner verkrijgbaar is
a)
.
a)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
1,0 l/44 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 44/5000-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 95/3000-4300
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/999
Carrosserie Fabia
Versnellingsbak MG
Topsnelheid (km/h) 160
Acceleratie 0-100 km/h (s) 15,7
1,0 l/55 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 55/6200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 95/3000-4300
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/999
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak MG MG
Topsnelheid (km/h) 172 175
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,7 14,9
184
Technische gegevens
1,2 l/66 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 66/4400-5400
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 160/1400-3500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1197
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak MG MG
Topsnelheid (km/h) 182 185
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,9 11,0
1,2 l/81 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 81/4600-5600
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 175/1400-4000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1197
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak MG DSG MG DSG
Topsnelheid (km/h) 196 196 199 199
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,4 9,4 9,6 9,6
1,6 l/66 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 66/4250-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 155/3800-4000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1598
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak MG MG
Topsnelheid (km/h) 181 184
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,0 11,1
185
Technische gegevens
1,6 l/81 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 81/5800
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 155/3800-4000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1598
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak AG AG
Topsnelheid (km/h) 190 190
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,0 11,1
1,4 l/55 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 55/3000-3750
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 210/1500-2000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/1422
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak MG MG
Topsnelheid (km/h) 172 175
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,1 13,3
1,4 l/66 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 66/3000-3250
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 230/1750-2500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/1422
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak MG DSG MG DSG
Topsnelheid (km/h) 182 182 184 184
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,1 11,1 11,3 11,3
186
Technische gegevens
1,4 l/77 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 77/3500-3750
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 250/1750-2500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/1422
Carrosserie Fabia Fabia Combi
Versnellingsbak MG MG
Topsnelheid (km/h) 193 196
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,1 10,2
187
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 30, 104
Aanhangwagen
Aan- en loskoppelen 127
Aanhangwagengebruik 130
Beladen 128
Gewicht 129
Aanhangwagengebruik 130
Aanpassingen en technische wijzigingen 131
Aanwijzingen voor het afslepen 162
ABS
Controlelampje
31
Werkingswijze 104
ACC 113
Accessoires 131
Accu
Afdekking 148
Automatische verbruikersuitschakeling 147
Controlelampje 34
Losmaken en aansluiten 149
Opladen 149
Toestand controleren 148
Veiligheidsaanwijzingen 147
Vervangen 149
Winterse omstandigheden 148
Accu opladen 149
Achterklep 51
Achterklep ontgrendelen 165
Automatische vergrendeling 51
Handmatig ontgrendelen 165
Openen/sluiten 51
Achterruit - Verwarming 59
Achterruit ontwasemen 59
Achteruitrijcamera 108
Functietoetsen 109
Oriënteringslijnen 109
Werking 109
Afbeeldingen
Zie Instructieboekje infotainment 6
Afsleepalarm 50
Afslepen 162
Afstandsbediening
Batterij vervangen 164
Ontgrendelen/vergrendelen 46
Synchronisatieprocedure 49
Afstandswaarschuwing 118
Controlelampje 36
Afvalbak 70
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 133
Airbag 16
Aanpassingen en nadelige effecten voor het
airbagsysteem 133
Activering 17
Buiten werking stellen 18
Controlelampje 32
Airbagsysteem 16
Airconditioning 87
Circulatiefunctie 90
Climatronic 89
Handbediende airconditioning 88
Luchtroosters 90
Alarm 50
Aanhangwagen 130
Alarmlichten 57
Alarmsysteem 50
Aanhangwagen 130
Allweather-banden 153
Antiblokkeersysteem (ABS) 104
Antidiefstalwielbouten 158
Armsteun
Voorin 64
Asbak 71
ASR
Controlelampje 30, 31
Inschakelen/uitschakelen 104
Werking 104
ASR - uitschakelen
Controlelampje 31
Auto-Check-Control 38
Automatische aansturing rijverlichting 56
Automatische afstandsregeling 113
Afstandsniveau instellen 116
Automatisch wegrijden en stoppen 114
Bedieningsoverzicht 115
Bijzondere rijsituaties 116
Controlelampje 30, 36
Gewenste snelheid instellen/wijzigen 116
Inhalen 117
Radarsensor 103
Regeling onderbreken/weer herstellen 115
Regeling starten 115
Rijden met aanhangwagen 117
Storingen 117
Werking 114
Automatische verbruikersuitschakeling 147
Automatische versnellingsbak 98
Controlelampje 33
Keuzehendel 99
Keuzehendel uit stand halen 99
Keuzehendelvergrendeling 99
Kickdown 100
Noodontgrendeling keuzehendel 165
Storingen 33
Tiptronic 100
Wegrijden en rijden 100
AUX 69
B
Bagageruimte 77
Afdekking 80
Bagagenetten 78
Bevestigingselementen 78
Cargo-element 82
Fietsendrager 84
188
Trefwoordenlijst
Flexibel opbergvak 82
Haak 79
Opbergvakken 79
Opbergvak onder de bodem 82
Oprolbare afdekking 81
Scheidingsnet 81
Variabele bagageruimtevloer 83
Verlichting 77
Voertuigen van de klasse N1 82
Zie Achterklep 51
Bagageruimteafdekking 80
Andere standen 80
Oprolbare afdekking 81
Banden 150
Bandenspanning 151
Nieuw 150
Schade 150
Slijtagemerktekens 151
Verklaring van de tekens 152
Bandenafdichtset 159
Bandencontrole
Zie Bandenspanningscontrole 121
Bandenmaat 152
Bandenreparatie 159
Bandenspanning 151
Controlelampje 32
Bandenspanningscontrole 121
Controlelampje 32
Batterij
In de sleutel vervangen 164
Bekerhouders 70
Benzine 140
Bergwegrijhulp (HHC) 105
Bestuurdersruimte 26
Verlichting 58
Bevestigingselementen 78
Bijvullen
Koelvloeistof 146
Motorolie 145
Ruitensproeiervloeistof 144
Binnenspiegel 62
Binnenverlichting 58
Binnenverlichting achterin 59
Bluetooth
Zie Instructieboekje infotainment 6
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 39
Brandblusser 155
Brandstof 140
Brandstofmeter 28
Controlelampje 32
Diesel 141
Loodvrije benzine 140
Tanken 140
Zie Brandstof 140
Brandstof besparen 101
Brandstofreserve 32
Brandstofverbruik 181
Brillenvak 73
Buiten werking stellen
Airbag 18
C
Camera
Zie: Achteruitrijcamera 108
CAR
Zie Instructieboekje infotainment 6
Cargo-element
82
Centrale vergrendeling 45
Problemen 49
Chassisnummer (VIN) 179
Circulatiefunctie 90
Claxon 26
Climatronic 87
Automatische regeling 89
Bedieningselementen 89
Circulatiefunctie 90
Comfortknipperen 55
COMING HOME 57
Componentenbescherming 132
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 39
Contact inschakelen 93
Sleutel 93
Contactslot 93
Contact uitschakelen 93
Sleutel 93
Controle
Wettelijke controles 131
Controlelampjes 28
Controleren
Accutoestand 148
Koelvloeistof 146
Kogelkop correct bevestigen 126
Motorolie 145
Oliepeil 145
Remvloeistof 147
CORNER
Zie Mistlampen met de functie CORNER 57
D
Dagrijverlichting 55
Dak
Belasting 86
Dakdragers 86
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting
55
Defect lampje
Controlelampje 35
Diesel 141
Digitaal Serviceplan 135
Digitale klok 37
Dimlicht 54
Display
In instrumentenpaneel 37
MAXI DOT 41
Draagvermogen van de band 152
Dragers 86
189
Trefwoordenlijst
Driehoek 154
DriveGreen 101
E
EDS 105
Elektrische energie besparen 101
Elektrische ruitbediening 52
Schakelaars in het bestuurdersportier
52
Storingen 53
Elektronische wegrijblokkering 92
Elektronisch sperdifferentieel (EDS, XDS) 105
Emissiewaarden 181
EPC 31
ESC
Controlelampje 30
Werkingswijze 104
F
Fietsendrager
84
Flexibel opbergvak 82
Folie 137
Front Assist 118
Afstandswaarschuwing 118
Controlelampje 36
Deactivering/activering 119
Radarsensor 103
Storingen 120
Waarschuwing en automatisch remmen 119
Werking 118
G
Garantie
4
Garantieverlenging 5
Gebruiksinstructies voor wielen 150
Geheugen 40
Geluid
Zie Instructieboekje infotainment 6
Gevarendriehoek 154
Gewichten 179, 180, 181
Gloeilampjes
Vervangen 171
Gordeloprolautomaten 15
Gordels 13
Gordelspanners 15
GPS
Zie Instructieboekje infotainment 6
Grootlicht 55
Controlelampje 33
H
Haak 79
Handbediende airconditioning
Bedieningselementen 88
Handmatige airconditioning
Circulatiefunctie 90
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 97
Handrem 96
Controlelampje 29
HBA 105
Hendel
ACC 115
Bediening van het informatiesysteem 38
Front Assist 119
Knipper-/grootlicht 55
Ruitenwisser
61
Ruitenwissers 61
Snelheidsbegrenzer 112
Snelheidsregelsysteem 111
HHC 105
Hoofdsteunen 65
Hulpsystemen 103
I
Indicator
Service-interval
42
Informatiesysteem 37
Auto-Check-Control 37
MAXI DOT-display 41
Multifunctie-indicatie 39
Portierwaarschuwing 37
Schakeladvies 38
Service-intervalindicatie 42
Infotainment 6
Inrijden
Banden 150
Motor 100
Remblokken 96
Instellen
Bovenste stand van de variabele bagageruim-
tevloer 83
Gordelhoogte 14
Hoofdsteunen 65
Onderste stand van de variabele bagageruim-
tevloer 83
Spiegel 62
Stoelen 63
Stuurwiel 12
Tijd 37
Instrumentenpaneel 27
Controlelampjes 28
Zie Instrumentenpaneel 27
Interieurbewaking 50
iPad-houder 75
ISOFIX 23
J
Juiste zithouding 10, 12
K
Kaarthouder
68
KESSY
Ontgrendelen/vergrendelen 47
Keuzehendel 99
Keuzehendelbediening 99
190
Trefwoordenlijst
Keuzehendelvergrendeling
Controlelampje 33
Kinderen en veiligheid 20
Kindersloten 49
Kinderzitje 20
Groepenindeling 22
Inbouwplaats 22, 23
ISOFIX 23
Op de bijrijdersstoel 21, 22
TOP TETHER 24
Kledinghaken 74
Kleppen 60
Klok 37
Knipperen 55
Knipperlicht 55
Knipperlichten
Controlelampje 33
Knop voor centrale vergrendeling 47
Koelvloeistof 145
Bijvullen 146
Controlelampje 34
Controleren 146
Temperatuurweergave 28
Kogelkop
Bevestiging controleren 126
Monteren, stap 1 124
Monteren, stap 2 125
Paraatheidsstand 124
Paraatheidsstand instellen 124
Verwijderen, stap 1 126
Verwijderen, stap 2 126
Krik 155
Aanbrengen 158
L
Lading 181
Lampjes
Controlelampje 35
Controlelampjes 28
LEAVING HOME 57
Licht 54
Alarmlichten 57
Automatisch in- en uitschakelen 56
Bestuurdersruimte 58
COMING HOME/LEAVING HOME 57
Dagrijverlichting 55
Dimlicht 54
Gloeilampjes vervangen 171
Grootlichtsignaal 55
In-/uitschakelen 54
Knipper-/grootlicht 55
Koplampsproeiers 61
Lichtbundelhoogteverstelling 54
Mistlampen/mistachterlicht 56
Mistlampen met de functie CORNER 57
Parkeerlicht 57
Rijden in het buitenland 58
Stadslicht 54
Licht in-/uitschakelen 54
Luchtroosters 90
M
MAXI DOT
Zie: MAXI DOT-display 41
MAXI DOT-display
Bediening 38, 39
Hoofdmenu
41
Menupunt Audio 41
Menupunt Hulpsystemen 42
Menupunt Navigatie 41
Menupunt Telefoon 41
MCB 105
Mechanische ruitbediening 52
Openen/sluiten 52
Media
AUX 69
USB 69
Zie Instructieboekje infotainment 6
Meter
Brandstofhoeveelheid 28
Mistachterlicht 56
Controlelampje 31
Mistlampen
Controlelampje 33
Mistlampen/mistachterlicht 56
Mistlampen met de functie CORNER 57
Mobiliteitsgarantie 5
Modi van de automatische versnellingsbak 99
Motor
Aanwijzingsmeldingen 34
Inrijden 100
Motor afzetten
Sleutel 93
Startknop 93
Motorkap
Openen 143
Sluiten 143
Motornummer 179
Motorolie 144
Bijvullen 145
Controlelampje 34
Controleren 145
Specificatie 144
Verversen 144
Motorruimte 142
Accu 147
Koelvloeistof 145
Motorolie 144
Overzicht 143
Remvloeistof 147
Ruitensproeiervloeistof 144
Motorsleepmomentregeling (MSR) 104
Motor starten
Sleutel 93
Starthulp 161, 162
Startknop 93
Wegrijblokkering 92
MSR 104
191
Trefwoordenlijst
Multi Collision Brake (MCB) 105
Multifunctie-indicatie
Functies 39
Geheugen 40
Indicaties 39
Multifunctiestuurwiel 39
Multifunctionele tas 79
Multimediahouder 72
Munt- en kaarthouder 69
N
N1 82
Navigatie
Zie Instructieboekje infotainment 6
Netten 78
Nood
Wiel verwisselen 156
Noodgeval
Alarmlichten 57
Bandenreparatie 159
Keuzehendelontgrendeling 165
Motor per knopdruk starten/afzetten 93, 94
Portier ont-/vergrendelen 164, 165
Starthulp 161, 162
Wagen afslepen 162
Wagen met de trekhaak afslepen 164
Noodhulp 8
Noodreservewiel
152
Verwijderen/opbergen 157
Nooduitrusting
Brandblusser 155
Gevarendriehoek 154
Krik 155
Reflectievest 154
Verbanddoos 154
Wagengereedschap 155
O
Olie
Aanwijzingsmeldingen 34
Zie Motorolie 145
Oliepeilstok 145
Onderhoud van de wagen
Buitenzijde
138
Ontgrendelen
Afstandsbediening 46
Individuele instellingen 48
KESSY 47
Knop voor centrale vergrendeling 47
Sleutel 46
Ontgrendelen en vergrendelen 45
Ontgrendeling
In noodgevallen 164
Opbergmogelijkheden 67
Opbergplaats voor reflectievest 154
Opbergvak
Aan bijrijderszijde 73
Aan zijkant van voorstoel 74
Brillenvak 73
In de armsteun 73
In de middenconsole achterin 75
In de portieren 68
In het dashboard 69
Onder de voorstoel 74
Voor de paraplu
74
Voorin de middenconsole 69
Opbergvakken 67
Originele accessoires 132
Originele onderdelen 132
Oude wagens
Terugname en recycling 133
Overbouwhellingshoek 183
Overzicht
Bestuurdersruimte 26
Controlelampjes 28
Motorruimte 143
Zekeringen 167
P
Parkeerhulp 105
Activering/deactivering 107
Automatische systeemactivering bij vooruitrij-
den
108
Weergave op het infotainmentdisplay 107
Werking 106
Parkeren 97
Achteruitrijcamera 108
Parkeerhulp 105
ParkPilot 105
Passieve veiligheid 10
Rijveiligheid 10
Vóór elke rit 10
Pedalen 98
Vloermatten 98
Portier
Kindersloten 49
Noodvergrendeling 165
Noodvergrendeling van het bestuurdersportier 164
Openen/sluiten 49
Portierwaarschuwing 37
Praktische uitrusting
12 volt stopcontacten in de bagageruimte 72
12 volt stopcontacten in het interieur
72
Afvalbak 70
Asbak 71
Bekerhouders 70
Brillenvak 73
Kaarthouder 68
Kledinghaken 74
Multimediahouder 72
Munt- en kaarthouder 69
Opbergvak 67
Opbergvak onder de voorstoel 74
Opbergvak voor de paraplu 74
Reflectievest 154
192
Trefwoordenlijst
Sigarettenaansteker 71
Tassen 75
Productaansprakelijkheid 4
R
Radio
Zie Instructieboekje infotainment 6
Regeling
Lichtbundelhoogte
54
Reinigen van de wagen
Buitenzijde 138
Ruiten 138
Reiniging van de wagen 135
Buitenzijde 137
Interieur 139
Wassen 136
Remassistent (HBA) 105
Rembekrachtiger 96
Remblokken
Nieuw 96
Remmen
Controlelampje 29
Handrem 96
Informatie voor het remmen 96
Inrijden 100
Rem- en stabiliteitssystemen 103
Rembekrachtiger 96
Remvloeistof
147
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Controlelampje 33
Remsystemen 103
Remvloeistof 147
Controleren 147
Specificatie 147
Reparatiedienst
Zie Noodhulp 8
Reparaties en technische wijzigingen 131
Reservewiel 152
Verwijderen/opbergen 157
Rijden
Brandstofverbruik 181
Emissiewaarden 181
Rijden door water 102
Topsnelheid 184
Rijden met een aanhangwagen 123
Rijklaar gewicht 180
Roetfilter 35
Rolhoes
Bagageruimteafdekking 81
Ruiten
Bedienen 52
Ruitensproeierinstallatie 60
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 144
Controlelampje 35
Ruitenwisser en -sproeier
Bedienen 61
Ruitenwissers en -sproeiers 60
Bedienen 61
Controlelampje voor ruitensproeiervloeistofpeil 35
Ruitenwisserbladen vervangen 166
Servicestand van de ruitenwisserarmen 166
Vloeistof bijvullen 144
S
Safebeveiliging 48
SAFE, SAFELOCK
Zie: Safebeveiliging
48
Schade aan de wagen voorkomen 102
Schakelaars in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 52
Schakelen
Keuzehendel 99
Tiptronic 100
Versnellingshendel 97
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 38
Schakeladvies 38
Scheidingsnet 81
SD-kaart
Zie Instructieboekje infotainment 6
Service 131
Controlelampje 36
Service-interval 134
Service-intervalindicatie 42
Service-intervallen 133
Serviceplan 135
Sigarettenaansteker 71
Sleepoog 163, 164
Sleutel
Batterij vervangen 164
Contact in- en uitschakelen 93
Motor starten/afzetten 93
Ontgrendelen 46
Vergrendelen 46
Sluitkrachtbegrenzing
Ruiten 53
SmartGate
Inleidende informatie 43
Instelling 44
Verbinding via Wi-Fi 43
Verbinding via Wi-Fi Direct 44
Wachtwoord-/pincodewijziging 44
SmartLink
Zie Instructieboekje infotainment 6
Sneeuwkettingen 153
Snelheidsbegrenzer 111
Controlelampje 33
Snelheidscodeletter 152
Snelheidsregelsysteem 110
Controlelampje 33
Speedlimiter 111
Spiegel 62
Make-up 60
Spoiler 132
Spraakbediening
Zie Instructieboekje infotainment 6
193
Trefwoordenlijst
Stabiliseringscontrole (ESC) 104
Stabiliteitssystemen 103
Stadslicht 54
Start-stop 94
Controlelampje 36
Start-stopsysteem 94
Starthulp 162
Systeem handmatig deactiveren/activeren 95
Werking 94
Starthulp 161, 162
Startknop
Contact in en uitschakelen 93
Motor starten/afzetten 93
Problemen bij de motorstart 94
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 92
Sticker met wagengegevens 179
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 179
Stoelen
Achterbank 65
Achterbankleuning 64
Achterin 64
Armsteun voorin 64
Hoofdsteunen 65
Instellen 63
Verwarming 66
Voor 63
Voorstoelen instellen 63
Stoelen en hoofdsteunen 63
Stoelen instellen 10
Stopcontacten
12 volt stopcontacten in de bagageruimte 72
12 volt stopcontacten in het interieur 72
Stoppen
Zie Parkeren 97
Stuurbekrachtiging 30
Stuurslot ontgrendelen 92
Stuurslot vergrendelen 92
Stuurwiel
Instellen 12
Juiste houding 11
Toetsen 39
T
Tablethouder 75
Tanken
140
Brandstof 140
Tas in de bagageruimte 79
Tassen 75
Technische gegevens 179
Telefoon
Zie Instructieboekje infotainment 6
Terugname en recycling van oude wagens 133
Tiptronic 100
Toerenteller 27
Toets CAR
Zie Instructieboekje infotainment 6
Topsnelheid 184
TOP TETHER 24
Transport
Bagageruimte 77
Dakdragers 86
Trekhaak en aanhangwagen 123
Trekhaak 123, 127
Accessoires
127
Beschrijving 123
Kogeldruk 123
Typeplaatje 179
U
Uitlaatgascontrolesysteem
31
Uitschakelen
Alarm 50
USB 69
V
Vakken
67
Variabele bagageruimtevloer 83
Veiligheid 10
Airbag 16
Hoofdsteunen 65
ISOFIX 23
Juiste zithouding 10
Kinderzitjes 20
TOP TETHER 24
Veilig vervoer van kinderen 20
Veiligheidsgordels 13
Controlelampje 30, 34
Goed verloop 14
Gordeloprolautomaten 15
Gordelspanners 15
Hoogte-instelling 14
Omgespen en losmaken 14
Velgen 150
Verbanddoos 154
Vergrendelen
Afstandsbediening 46
Individuele instellingen 48
KESSY 47
Knop voor centrale vergrendeling 47
Sleutel 46
Vergrendeling
In noodgevallen 165
Vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem)
Controlelampje 30
Verlichting
Bagageruimte 77
Binnenverlichting 58
Vermoeidheidsherkenning 120
Versnellingsbak
Aanwijzingsmeldingen 33
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 51
Vervangen
Accu 149
Batterij 164
194
Trefwoordenlijst
Gloeilampjes 171
Ruitenwisserbladen 166
Zekeringen 167
Vervanging van onderdelen 131
Verversen
Motorolie 144
Vervoer van kinderen 20
Verwarming 87, 88
Achterruit 59
Buitenspiegel 62
Circulatiefunctie 90
Stoelen 66
Verwisselen
Wielen 156
Verzorging en onderhoud 131
Verzorging van de wagen 135
Buitenzijde 137
Interieur 139
Vest 154
VIN
Chassisnummer 179
Vloermatten 98
Zie Vloermatten 98
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 39
Voorgloeisysteem 31
Voorstoelen 63
Voorwaarschuwing/ noodstop 36
W
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding 40
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes 28
Wagenafmetingen 182
Wagen afslepen 162
Wagenbreedte 182
Wagengereedschap 155
Wagenhoogte 182
Wagenlengte 182
Wagen opkrikken 158
Wagen parkeren
Zie Parkeren 97
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 38
Wassen van de wagen 136
Water
Rijden door 102
Weergave
Koelvloeistoftemperatuur 28
Kompasrichtingen 37
Schakelen 38
Weergave voor lage temperatuur 36
Weersomstandigheden 131
Wegrijblokkering 92
Wi-Fi 43
Zie Instructieboekje infotainment 6
Wi-Fi Direct 44
Wielbouten
Afdekkappen 157
Antidiefstalwielbouten 158
Losdraaien en vastzetten 158
Wielen 150
Bandenspanning 151
Belastingsindex 152
Draairichtinggebonden banden 150
Leeftijd van banden 150
Opslag van banden 150
Schade aan banden 150
Sneeuwkettingen 153
Snelheidscodeletter 152
Verwisselen 156
Wieldop 157
Winterbanden 153
Wiel verwisselen 156
Winterbanden 153
Winterse omstandigheden 153
Accu 148
Allweather-banden 153
Diesel 141
Sneeuwkettingen 153
Winterbanden 153
Wisinterval 61
X
XDS 105
Z
Zekeringen 167
In de motorruimte 170
In het dashboard 168
Zicht 59
Zitplaatsen achterin 64
Zonnekleppen 60
Zuinig rijden 101
195
Trefwoordenlijst
196
Trefwoordenlijst
197
Trefwoordenlijst
198
Trefwoordenlijst
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2016
www.skoda-auto.com
Návod k obsluze
Fabia holandsky 11.2016
S58.5610.07.32
6V0012732AF

6V0012732AF
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204

SKODA Fabia NJ 11-2016 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor