SKODA Octavia 5E 05-2016 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
INSTRUCTIEBOEKJE
INSTRUCTIEBOEKJE
ŠKODA Octavia
Documentatie van de aflevering van de wagen
De sticker met wagengegevens hier opplakken
Datum van aflevering van de wagen
a)
ŠKODA Partner
Stempel en handtekening verkoper
Ik bevestig dat de hier vermelde wagen in correcte staat aan mij is over-
handigd en dat ik vertrouwd ben gemaakt met het juiste gebruik ervan
en de garantiebepalingen.
Handtekening van de klant
Heeft de wagen verlengde garantie? Ja
Nee
Beperking van de ŠKODA garantieverlenging
a)
Jaar: of Km:
resp.
Mijlen:
a)
Afhankelijk van de eisen van de algemeen geldende landspecifieke voorschrif-
ten kan in plaats van de datum van aflevering van de wagen de datum van de
1e kentekenregistratie zijn vermeld.

5E0012732AJ
1e eigenaar
Deze wagen met kenteken
(vult de verkoper in)
is eigendom van:
Titel, naam / firma:
Adres:
Telefoon:
ŠKODA Partner
Serviceadviseur:
Telefoon:
2e eigenaar
Deze wagen met kenteken
is eigendom van:
Titel, naam / firma:
Adres:
Telefoon:
ŠKODA Partner
Serviceadviseur:
Telefoon:

5E0012732AJ
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA. Hartelijk dank voor het vertrouwen.
De beschrijving van de wagenbediening, belangrijke aanwijzingen over vei-
ligheid, wagenverzorging, onderhoud en zelfhulp, alsmede technische wa-
gengegevens staan in dit instructieboekje.
De bediening van enkele functies en wagensystemen gebeurt via het info-
tainment.
Naast dit instructieboekje ook het instructieboekje van het infotainment
aandachtig lezen. De handelwijze overeenkomstig de beide instructieboek-
jes is een voorwaarde voor het juiste gebruik van de wagen.
Bij het gebruik van de wagen dienen altijd de algemeen geldende landspeci-
fieke wettelijke bepalingen (bv. voor het vervoer van kinderen, het buiten
werking stellen van de airbag, het gebruik van banden, het verkeer etc.) in
acht te worden genomen.
Houd uw aandacht altijd bij het autorijden! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie
voor nieuwe wagens 5
Wagendocumentatie 7
Omschrijvingen 8
Opbouw van het instructieboekje en verdere
informatie 9
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
11
Algemene aanwijzingen 11
Juiste en veilige zithouding 11
Veiligheidsgordels 14
Veiligheidsgordels gebruiken 14
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 16
Airbagsysteem 17
Beschrijving van het airbagsysteem 17
Airbags buiten werking stellen 20
Veilig vervoer van kinderen 21
Kinderzitje 21
Bevestigingssystemen 24
Bediening
Bestuurdersruimte 29
Overzicht
28
Instrumenten en controlelampjes
30
Instrumentenpaneel
30
Controlelampjes
32
Informatiesysteem
41
Bestuurdersinformatiesysteem
41
Bediening van het informatiesysteem
42
Ritgegevens (multifunctie-indicatie) 43
MAXI DOT-display 45
Service-intervalindicatie 47
SmartGate 48
Ontgrendelen en openen 50
Ontgrendelen en vergrendelen 50
Alarmsysteem 55
Achterklep met handmatige bediening 56
Elektrische achterklep 57
Ruitbediening 58
Panorama-schuif-kanteldak 61
Licht en zicht 63
Licht 63
Binnenverlichting 69
Zicht 70
Ruitenwissers en -sproeiers 71
Binnenspiegel 73
Stoelen en hoofdsteunen 76
Voorstoelen 76
Zitplaatsen achterin 79
Hoofdsteunen 80
Stoelverwarming 81
Praktische uitrusting 82
Interieuruitrusting 82
Elektrische stopcontacten 89
Asbakken en sigarettenaansteker 91
Tablethouder 92
Vervoeren van lading 93
Bagageruimte en transport 93
Variabele bagageruimtevloer 100
Scheidingsnet 102
Transport op de dakdragers 103
Verwarming en ventilatie 105
Verwarming, handmatige airconditioning,
Climatronic 105
Extra verwarming (interieurvoorverwarming
en -ventilatie) 108
Rijden
Wegrijden en rijden 111
Motor starten en afzetten 111
Start-stopsysteem 113
Remmen en parkeren 115
Handmatig schakelen en pedalen 116
Automatische versnellingsbak 117
Motor inrijden en zuinig rijden 120
Schade aan de wagen voorkomen 121
Hulpsystemen 122
Algemene aanwijzingen 122
Rem- en stabiliteitssystemen 123
OFF ROAD-modus 126
Parkeerhulp (ParkPilot) 128
Achteruitrijcamera 130
Inparkeersysteem 132
Snelheidsregelsysteem 136
Automatische afstandsregeling (ACC) 137
Front Assist 142
Selecteren van de rijmodus (Driving Mode
Selection) 144
Proactieve inzittendenbescherming (Crew
Protect Assist) 147
Rijstrookassistent (Lane Assist) 147
Verkeerstekenherkenning 149
3
Inhoudsopgave
Vermoeidheidsherkenning 151
Bandenspanningscontrole 152
Trekhaak en aanhangwagen 154
Trekhaak 154
Trekhaak gebruiken 159
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud 164
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 164
Service-intervallen 166
Verzorging en onderhoud 168
Controleren en bijvullen 172
Brandstof 172
Motorruimte 177
Motorolie 179
Koelvloeistof 181
Remvloeistof 182
Accu 182
Wielen 185
Velgen en banden 185
Gebruik bij winterse omstandigheden 188
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
189
Nooduitrusting 189
Wiel verwisselen 190
Bandenafdichtset 194
Starthulp 196
Wagen afslepen 197
Afstandsbediening - batterij vervangen 199
Noodontgrendeling/-vergrendeling 200
Ruitenwisserbladen vervangen 202
Zekeringen en gloeilampjes 203
Zekeringen 203
Gloeilampjes 207
Technische gegevens
Technische gegevens 213
Fundamentele wagengegevens 213
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van
het motortype 221
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor
nieuwe wagens
Productaansprakelijkheid
Uw ŠKODA Partner is als verkopende partij conform de wettelijke voorschrif-
ten en het koopcontract aansprakelijk voor gebreken aan uw nieuwe ŠKODA,
aan ŠKODA originele onderdelen en aan ŠKODA originele accessoires.
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Naast de aansprakelijkheid voor het product biedt de firma ŠKODA AUTO u de
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens (hierna "ŠKODA garantie" genoemd).
Hiervoor gelden de hierna beschreven voorwaarden.
Binnen het kader van de ŠKODA garantie garandeert de firma ŠKODA AUTO
het volgende.
Kosteloze reparatie van defecten door een gebrek aan uw wagen die binnen
twee jaar na begin van de ŠKODA garantie aan uw wagen optreden.
Kosteloze reparatie van defecten door een gebrek aan de lak van uw wagen
die binnen drie jaar na begin van de ŠKODA garantie aan uw wagen optre-
den.
Kosteloze reparatie van carrosserieschade door doorroesten die binnen 12
jaar na begin van de garantie aan uw wagen optreedt. Onder doorroesten
wordt binnen de ŠKODA garantie uitsluitend het doorroesten van carrosse-
riedelen van binnenuit verstaan.
Het begin van de garantie is de dag, waarop de eerste koper de nieuw gekoch-
te wagen door de ŠKODA Partner krijgt overhandigd
1)
. Deze datum moet door
de ŠKODA Partner in het instructieboekje van de wagen bij » Documentatie
van de aflevering van de wagen worden genoteerd.
De reparatie van de wagen kan plaatsvinden door vervanging of reparatie van
het defecte onderdeel. Vervangen onderdelen worden eigendom van de
ŠKODA Servicepartner.
Verdere aanspraken kunnen niet aan de ŠKODA garantie worden ontleend. In
het bijzonder kan geen aanspraak worden gemaakt op de levering van een
vervangend product, op ontbinding van de koopovereenkomst, op een vervan-
gende wagen gedurende de duur van de reparatie of op een schadevergoe-
ding.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land van de Europese Econo-
mische Ruimte (dus de landen van de Europese Unie, Noorwegen, IJsland en
Liechtenstein) of Zwitserland is gekocht, kan in elk van deze landen bij een
ŠKODA Servicepartner aanspraak worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land buiten de Europese Eco-
nomische Ruimte en Zwitserland is gekocht, kan ook bij een ŠKODA Service-
partner buiten de Europese Economische Ruimte en Zwitserland aanspraak
worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
Het tijdig en vakkundig uitvoeren van alle voorgeschreven servicewerkzaam-
heden volgens de voorschriften van de firma ŠKODA AUTO vormt een voor-
waarde om aanspraak te kunnen maken op de ŠKODA garantie. In geval van
aanspraken op de ŠKODA garantie dient te kunnen worden aangetoond dat al-
le voorgeschreven servicewerkzaamheden tijdig en vakkundig volgens de
voorschriften van de firma ŠKODA AUTO zijn uitgevoerd. In geval van niet of
niet conform de voorschriften van de firma ŠKODA AUTO uitgevoerde service-
werkzaamheden blijven evenwel garantie-aanspraken bestaan indien u kunt
aantonen dat het defect niet is ontstaan door het niet of niet conform de voor-
schriften van de firma ŠKODA AUTO uitvoeren van de servicewerkzaamheden.
Natuurlijke slijtage van uw wagen valt niet onder de ŠKODA garantie. Onder de
ŠKODA garantie vallen ook geen defecten aan naderhand gemonteerde onder-
delen evenals defecten aan de wagen die hierdoor zijn veroorzaakt. Hetzelfde
geldt voor accessoires die niet af fabriek zijn ingebouwd en/of zijn geleverd.
Eveneens bestaan geen garantie-aanspraken indien het defect door een van
de volgende oorzaken is ontstaan.
Ongeoorloofd gebruik, ondeskundige behandeling (bv. bij autosportevene-
menten of overbelading), ondeskundige verzorging en onderhoud of onge-
oorloofde veranderingen aan de wagen.
Het niet opvolgen van de voorschriften in het instructieboekje resp. in ande-
re af fabriek geleverde handleidingen.
1)
Afhankelijk van de eisen van de algemeen geldende landspecifieke voor-
schriften kan in plaats van de datum van aflevering van de wagen de datum
van de 1e kentekenregistratie zijn vermeld.
5
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Invloeden van buitenaf (bv. een ongeval, hagel, overstroming enz.).
Aan of in de wagen zijn onderdelen gemonteerd waarvan het gebruik door
ŠKODA AUTO niet is vrijgegeven of waardoor de wagen op een door ŠKODA
AUTO niet toegestane wijze is veranderd (bv. tuning).
Een niet tijdig bij een specialist gemeld defect of een defect dat niet vakkun-
dig is verholpen.
De bewijsvoering van het ontbrekende oorzakelijk verband ligt bij de klant.
Door de ŠKODA garantie worden de wettelijke rechten van de koper aangaan-
de de aansprakelijkheid van de verkoper voor gebreken en mogelijke aanspra-
ken uit de productaansprakelijkheidswetgeving niet beperkt.
Mobiliteitsgarantie
De mobiliteitsgarantie staat voor een gevoel van zekerheid.
Indien u onderweg onverhoopt met pech blijft staan, kunt u door de mobili-
teitsgarantie toch uw reis voortzetten. Tot de mobiliteitsgarantie behoren:
Pechhulp ter plaatse en het afslepen naar de ŠKODA Servicepartner, telefoni-
sche technische ondersteuning resp. herstel ter plaatse.
Indien de reparatie van uw wagen niet op dezelfde dag kan plaatsvinden, kan
de ŠKODA Servicepartner zo nodig voor aanvullend vervoer zorgen (bus, trein
en dergelijke) of een vervangende wagen voor u klaarzetten.
Uw ŠKODA Partner kan u meer vertellen over de algemene voorwaarden van
de mobiliteitsgarantie. Hij kan u eveneens de gedetailleerde voorwaarden van
de mobiliteitsgarantie met betrekking tot uw wagen mededelen. Indien voor
uw wagen geen mobiliteitsgarantie geldt, informeert u dan bij een ŠKODA Ser-
vicepartner naar de mogelijkheden.
Optionele ŠKODA garantieverlenging
Indien u bij aanschaf van uw nieuwe wagen een ŠKODA garantieverlenging
heeft aangeschaft, wordt hiermee de 2-jarige ŠKODA garantie verlengd tot de
door u gekozen duur resp. tot het bereiken van het gekozen kilometrage, af-
hankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
De beschreven lakgarantie en de garantie tegen doorroesten blijven door de
ŠKODA garantieverlenging ongewijzigd.
De ŠKODA garantieverlenging geldt niet voor folies aan binnen- en buitenzijde.
Meer gedetailleerde informatie over de ŠKODA garantieverlenging is te verkrij-
gen bij uw ŠKODA Partner.
Let op
De ŠKODA garantieverlenging is alleen in enkele landen verkrijgbaar.
6
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Wagendocumentatie
In de boordliteratuur kunt u altijd dit instructieboekje vinden. Afhankelijk van
de uitrusting kan de boordliteratuur ook het Infotainment-instructieboekje
bevatten.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten alsmede voor alle uitrustingsniveaus.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven. Daarom zijn in uw wagen niet alle uitrustingscom-
ponenten die in dit instructieboekje worden beschreven, aanwezig.
De uitrustingsomvang van de wagen heeft betrekking op het koopcontract
van de wagen. Met vragen over de uitrustingsomvang kunt u contact opnemen
met een ŠKODA Partner.
De afbeeldingen in dit instructieboekje dienen alleen ter illustratie. De afbeel-
dingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als al-
gemene informatie op te vatten.
ŠKODA AUTO werkt continu aan de verdere verbetering van alle wagens. Te al-
len tijde zijn er daarom wijzigingen in de leveringsomvang in vorm, uitrusting
en techniek mogelijk. De in dit instructieboekje vermelde informatie komt
overeen met de stand van de gegevens ten tijde van de redactiesluiting.
Uit de technische gegevens, afbeeldingen en informatie in dit instructieboekje
kunnen daarom geen aanspraken worden afgeleid.
Wij adviseren, de internetpagina's, waarnaar in dit instructieboekje wordt ver-
wezen, in de klassieke weergave weer te geven. Bij de mobiele weergave van
de internetpagina's wordt mogelijk niet alle benodigde informatie weergege-
ven.
Infotainment-instructieboekje
Het infotainment-instructieboekje bevat een beschrijving van de infotain-
ment-bediening, eventueel ook enkele functies en wagensystemen.
Boordliteratuur online
Afb. 1
Door het lezen van de QR-code » afb. 1 met behulp van de bijbehorende appli-
catie in uw externe apparaat (bv. telefoon, tablet) of na het invoeren van het
volgende adres in de webbrowser, wordt de internetpagina geopend met een
modeloverzicht van het merk ŠKODA.
http://go.skoda.eu/owners-manuals
Het gewenste model kiezen - er wordt een menu met de boordliteratuur
weergegeven.
De productieperiode en de taal kiezen.
Het gewenste instructieboekje kiezen - dit kan ofwel online ofwel in pdf-for-
maat worden weergegeven.
7
Wagendocumentatie
Omschrijvingen
Gebruikte begrippen
- Werkplaats die eenvoudige servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert. Een specialist kan zowel een ŠKODA Part-
ner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werkplaats
zijn.
- Werkplaats die contractueel door de firma ŠKODA
AUTO of de importeur is geautoriseerd om servicewerkzaamheden aan
wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele onderde-
len te verkopen.
- Onderneming die door de firma ŠKODA AUTO of de impor-
teur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te verko-
pen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit te
voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA originele
onderdelen te verkopen.
Tekstaanwijzingen
- kort indrukken (bv. een toets), minder dan 1 s
- lang indrukken (bv. een toets), meer dan 1 s
Verklaring van symbolen
Verwijzing naar de inleidende module van een hoofdstuk met belangrijke
informatie en veiligheidsaanwijzingen
Situaties waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient te worden
gebracht
® Geregistreerd handelsmerk
Tekstmelding op het MAXI DOT-display
Tekstmelding op het segmentdisplay
Verwijzing naar de volgende bedieningsstap
ATTENTIE
Teksten met dit symbool informeren over ernstig ongeval-, verwonding- of
levensgevaar.
VOORZICHTIG
Teksten met dit symbool informeren over het gevaar voor beschadiging van de
wagen of een mogelijke functiestoring van systemen.
"Specialist"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
"Indrukken"
"Ingedrukt houden"
Let op
In teksten met dit symbool staat extra informatie.
8
Omschrijvingen
Opbouw van het instructieboekje en verdere informatie
Opbouw van het instructieboekje
Het instructieboekje is hiërarchisch in de volgende delen onderverdeeld.
Segment (bv. Raadgevingen voor het gebruik) - de titel van het segment
staat onderaan de linkerbladzijde vermeld
Hoofdstuk (bv. Controleren en bijvullen) - de titel van het hoofdstuk staat
altijd onderaan de rechterbladzijde vermeld
Subhoofdstuk (bv. Motorolie)
Inleiding van onderwerp - moduleoverzicht binnen het subhoofd-
stuk, inleidende informatie over de inhoud van het subhoofdstuk, even-
tueel voor het gehele subhoofdstuk geldende aanwijzingen.
Module (bv. Controleren en bijvullen)
Informatiezoeken
Bij het informatiezoeken in het instructieboekje adviseren we om de Tref-
woordenlijst aan het einde van het instructieboekje te gebruiken.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrek-
king op het vooruit rijden van de wagen.
Eenheden
De volume-, gewichts-, snelheids- en afmetingeninformatie wordt in metrische
eenheden vermeld, tenzij anders vermeld.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de weergave op het display in het instru-
mentenpaneel de weergave op het MAXI DOT-display gebruikt, voor zover niet
anders is aangegeven.
Noodhulp
In geval van pech kunt u de benodigde contactgegevens van de reparatie-
dienst vinden op de volgende plaatsen.
Contactgegevens van de ŠKODA Partner (bv. raamsticker)
Infotainment (menu Telefoon - Pech-/Infoservice)
Mobiele applicatie ŠKODA
ŠKODA-websites
9
Opbouw van het instructieboekje en verdere informatie
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
ACC Automatische afstandsregeling
AB Automatische versnellingsbak
AGM Accutype
ASR Aandrijfslipregeling
CNG Gecomprimeerd aardgas
CO
2
Koolstofdioxide
COC Conformiteitsverklaring
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
DSR Actieve stuurbekrachtiging
EDS Elektronische differentieelsper
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliseringscontrole
ET Inpersdiepte van de velg
EU Europese Unie
G-TEC Aanduiding van wagens op aardgas
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
KESSY Sleutelloos ontgrendelen, starten en vergrendelen
kW Kilowatt, eenheid voor het vermogen
Led Soort verlichting
MCB Multi Collision Brake
MG Schakelbak
MPI Benzinemotor met Multi-Point-inspuitsysteem
MSR Motorsleepmomentregeling
N1
Een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Afkorting Betekenis
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
PIN Persoonlijk identificatienummer
Qi
Standaard voor het draadloos opladen van externe appara-
ten
TDI CR
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSA Aanhangwagenstabilisator
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
VIN Chassisnummer
W Watt, eenheid voor het vermogen
Wi-Fi Draadloos datanetwerk
XDS Functieaanvulling op elektronische differentieelsper
10
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
11
Rijveiligheid 11
In dit hoofdstuk van het instructieboekje vindt u belangrijke informatie met
betrekking tot het thema passieve veiligheid. We hebben hier alles samenge-
vat wat u bv. over veiligheidsgordels, airbags, de veiligheid van kinderen enz.
moet weten.
Verdere belangrijke informatie met betrekking tot de veiligheid kunt u ook vin-
den in de volgende hoofdstukken van dit instructieboekje. Het instructieboek-
je moet daarom altijd in de wagen aanwezig zijn.
Vóór elke rit
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
De werking van de verlichting en de knipperlichten controleren.
De werking van de ruitenwissers en de toestand van de ruitenwisserbladen
controleren. Het ruitensproeiervloeistofpeil controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd. Ervoor
zorgen dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en de achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
Kinderen beschermen in een geschikt kinderzitje » pag. 21, Veilig vervoer
van kinderen.
De juiste zithouding innemen. Uw passagiers erop wijzen de juiste zithou-
ding in te nemen. » pag. 11, Juiste en veilige zithouding.
Rijveiligheid
Voor de verkeersveiligheid moeten de volgende aanwijzingen in acht worden
genomen.
Laat u niet van het verkeer afleiden (door bv. passagiers, telefoongesprekken
enz.).
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bv. door medicijnen, alcohol of
verdovende middelen).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren (ten minste eens in de twee uur).
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
12
Stand van het stuurwiel instellen
13
Juiste zithouding van de bijrijder
13
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
13
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Voor de bijrijder gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet worden
opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet tegen het dashboard leunen.
De voeten niet op het dashboard leggen.
Voor alle inzittenden gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet wor-
den opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
11
Passieve veiligheid
De ledematen niet uit het raam steken.
De voeten niet op de zitting leggen.
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pag. 21, Veilig vervoer van kinde-
ren.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke verwondingen.
Juiste zithouding van de bestuurder
Afb. 2 Juiste zithouding van de bestuurder / juiste stand van handen aan
het stuurwiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
Bij wagens met bestuurdersknie-airbag de bestuurdersstoel in lengterich-
ting zo instellen dat de afstand van de benen tot het dashboard op knie-
hoogte ten minste 10 cm bedraagt » afb. 2 -
B
.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt » afb. 2 -
A
.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd (geldt
niet voor stoelen met geïntegreerde hoofdsteunen) » afb. 2 -
C
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 14, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
ATTENTIE
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen" » afb. 2. Nooit het stuur-
wiel op "12 uur" vasthouden of in een andere stand (bv. in het midden, aan
de binnenzijde van het stuurwiel enz.). Anders kunt u bij de activering van
de airbag zware verwondingen aan uw armen, handen en hoofd oplopen.
Ervoor zorgen dat zich geen voorwerpen in de bestuurdersvoetenruimte
bevinden, omdat deze tijdens het rijden tussen de pedalen kunnen komen.
U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te rem-
men of gas te geven.
12
Veiligheid
Stand van het stuurwiel instellen
Afb. 3 Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 12.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
De borghendel onder het stuurwiel in pijlrichting
1
zwenken » afb. 3.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten. Het stuurwiel kan in pijlrichting
2
worden versteld.
De borghendel tot de aanslag in pijlrichting
3
drukken.
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
De borghendel na de instelling altijd vergrendelen, zodat de stand van
het stuurwiel niet onbedoeld verandert - gevaar voor ongevallen!!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd » afb. 2
op pag. 12 -
C
(geldt niet voor stoelen met geïntegreerde hoofdsteunen).
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 14.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van ten minste 25 cm in acht nemen, an-
ders kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zitting! Door een ver-
keerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een
verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt
u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 12.
Met het oog op de veiligheid van de passagiers op de zitplaatsen achterin en
om het gevaar voor verwondingen bij een ongeval te verminderen, moeten de
volgende aanwijzingen in acht worden genomen.
De hoofdsteunen zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun
zoveel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd » afb.
2 op pag. 12 -
C
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 14, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
13
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Goed verloop van gordelband 15
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 15
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze
ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Bij het vervoeren van kinderen de volgende aanwijzingen in acht nemen » pag.
21, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen! Dat geldt ook voor
andere passagiers - er bestaat gevaar voor verwondingen!
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pag. 11, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel
ongeveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de
hals - loopt.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit twee personen (ook geen kinde-
ren) worden vastgegespt.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bv. een mantel over een colbert)
belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheidsgordels.
Geen klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de veilig-
heidsgordels (bv. voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij kleinere
personen) gebruiken.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankleuning correct is vergrendeld » pag. 79.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pag.
171.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Indien een be-
schadiging aan een van de onderdelen van het veiligheidsgordelsysteem
(bv. de gordelband, de gordelverbindingen, de oprolautomaat, het gordel-
slot) wordt vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel direct door
een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval zijn belast door een specialist
laten vervangen. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgor-
dels worden gecontroleerd.
14
Veiligheid
Goed verloop van gordelband
Afb. 4 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel / gor-
delverloop bij zwangere vrouwen
Afb. 5 Gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 14.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordelgedeelte moet ongeveer over het midden van de schouder
(in geen geval langs de nek) lopen en goed tegen het bovenlichaam aanliggen
» afb. 4 -
.
Het heupgordelgedeelte moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet over
de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » afb. 4 -
.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordelgedeelte zo laag mogelijk tegen
het bekken aanliggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend
» afb. 4 -
.
Gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen
De doorvoerplaat in pijlrichting omhoog verschuiven » afb. 5 - .
Of: De borgklem in de richting van de pijlen
1
samendrukken en de door-
voerplaat omlaag verschuiven in pijlrichting
2
» afb. 5 -
.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te contro-
leren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
ATTENTIE
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bv. pennen,
brillen, balpennen, sleutels). Deze voorwerpen kunnen tot verwondingen
leiden.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afb. 6 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 14.
Vóór het omgespen
De hoofdsteun correct instellen (geldt niet voor stoelen met geïntegreerde
hoofdsteun).
De stoel instellen (geldt voor de voorstoelen).
De gordelhoogte instellen (geldt voor de voorstoelen).
Omgespen
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
15
Veiligheidsgordels
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » afb. 6 - steken tot
deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken om te controleren of de slotgesp goed in
het slot is vastgeklikt.
Losmaken
De slotgesp vastpakken en de rode knop in het gordelslot indrukken » afb. 6
-
, de slotgesp springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat de veiligheidsgordel niet wordt
gedraaid en de gordelband volledig wordt opgerold.
ATTENTIE
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
16
Gordelspanners 16
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrij-
heid van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel
wordt getrokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd. De veilig-
heidsgordels blokkeren ook bij een noodstop, bij het accelereren, bij het rijden
in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, moet de oprolautomaat direct door een specialist worden ge-
controleerd.
Gordelspanners
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
De veiligheidsgordels worden bij een ongeval met een bepaalde hevigheid
door de gordelspanner gespannen, zodat een ongewenste lichaamsbeweging
wordt voorkomen.
Bij lichte botsingen, bij een koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krach-
ten werkzaam zijn, vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het gordelspannersysteem evenals het in- en
uitbouwen van systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden
mogen alleen door een specialist worden uitgevoerd.
Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veiligheidsgordels worden
geactiveerd.
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
16
Veiligheid
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 17
Airbagactivering 18
Veiligheidsaanwijzingen 18
Het airbagsysteem biedt als aanvulling op de veiligheidsgordels een extra in-
zittendenbescherming bij ernstige aanrijdingen van voren en van opzij.
De maximale beschermende werking van de airbag wordt alleen bereikt in
combinatie met een correct omgegespte veiligheidsgordel, de airbag is geen
vervanging voor de veiligheidsgordel.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pag. 35.
Systeembeschrijving
Afb. 7 Inbouwplaatsen van de airbags
Inbouwplaatsen van de airbags » afb. 7
Voorairbags
Bestuurdersknie-airbag
Zij-airbags voorin
A
B
C
Zij-airbags achterin
Hoofdairbags
Voorairbags - bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voor-
waartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en het gevaar
voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
De voorairbags zijn gemarkeerd met het opschrift

in het stuurwiel en in
het dashboard aan bijrijderszijde.
Bestuurdersknie-airbag - bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van het lichaam gedempt en het verwon-
dingsrisico voor de benen verminderd.
De knie-airbag is met het opschrift

op de zijkant van het dashboard aan
bestuurderszijde gemarkeerd.
Zij-airbags - bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voor-
waartse beweging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor
het volledige bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het
portier is gericht verminderd.
De zij-airbags voor zijn gemarkeerd met een label met het opschrift

aan
de leuning van de voorstoelen. De zij-airbags achterin zijn met het opschrift

tussen het instapgedeelte en de leuning van de achterbank gemarkeerd.
Hoofdairbags - bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de
voorwaartse beweging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico
voor hoofd en hals verminderd.
De hoofdairbags zijn met het opschrift

op de B-stijlbekleding gemar-
keerd.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende onderdelen.
Individuele airbags.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel » pag. 35.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pag. 20.
Controlelampje voor de bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dash-
board » pag. 20.
D
E
17
Airbagsysteem
Airbagactivering
Afb. 8 Gasgevulde airbags
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij het activeren wordt de airbag gevuld met gas en ontvouwt deze zich. Het
opblazen van de airbag gebeurt in een fractie van een seconde.
Bij het opblazen van de airbag komt rook vrij. Dat is geen teken dat de wagen
in brand staat.
Activeringsvoorwaarden
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Belangrijk hierbij is de hardheid van
het voorwerp waar de wagen tegenaan botst, de botshoek, de rijsnelheid, enz.
Voor de activering van de airbags is de optredende mate van vertraging door-
slaggevend. Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van
de wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft,
worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de bot-
sing vrij sterk vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bestuurdersknie-airbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags aan de
ongevalszijde geactiveerd.
Zij-airbag voorin.
Zij-airbag achterin.
Hoofdairbag.
Bij een airbagactivering gebeurt het volgende.
De alarmlichten worden ingeschakeld.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De brandstoftoevoer naar de motor wordt onderbroken.
De binnenverlichting gaat branden (als de automatische bediening van de
binnenverlichting ingeschakeld is - stand
).
Wanneer volgt er geen airbagactivering?
Bij lichte frontale aanrijdingen, lichte aanrijdingen van opzij en aanrijdingen
van achteren, kantelen van de wagen of een koprol vindt er geen airbagactive-
ring plaats.
Veiligheidsaanwijzingen
Afb. 9
Veilige afstand tot het stuurwiel
en het dashboard
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels en het
airbagsysteem kan alleen bij een correcte zithouding worden bereikt
» pag. 11.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie ernstig of zelfs dodelijk letsel kan op-
treden. Dit geldt met name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzi-
tje worden vervoerd » pag. 23.
18
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specia-
list laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Het oppervlak van het stuurwiel evenals het dashboard in het bereik van
de voorairbags en de knie-airbag alleen met een droge of vochtige doek
reinigen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor voorairbags
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden » afb. 9 -
A
. Als
deze afstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de hoofd-
steunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn ingesteld.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pag.
20, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door
de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden
gedood.
In het gebied waarin de voorairbags naar buiten komen, mogen zich vóór
de inzittenden op de voorstoelen geen andere personen, dieren of voor-
werpen bevinden.
Het stuurwiel en het oppervlak van het dashboard aan bijrijderszijde niet
beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. In de buurt van de in-
bouwplaatsen van de airbags en het gebied waarin de airbags naar buiten
komen mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals bekerhouders,
telefoonhouders enz.
Nooit voorwerpen op het oppervlak van het dashboard aan bijrijderszijde
plaatsen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de knie-airbag
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat de afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt » afb. 9
-
B
. Indien het in verband met de lichaamsgrootte niet mogelijk blijkt aan
deze voorwaarde te voldoen, contact opnemen met een specialist.
ATTENTIE (vervolg)
Het oppervlak van de airbagmodule in het onderste gedeelte van het
dashboard onder de stuurkolom mag niet worden beplakt, afgedekt of wor-
den bewerkt. Op de afdekking van de airbagmodule of in de nabijheid daar-
van mag niets worden gemonteerd.
Geen volumineuze of zware voorwerpen (sleutelbossen enzovoort.) aan
de contactsleutel bevestigen. Deze kunnen bij het activeren van de knie-
airbag in het interieur worden geslingerd en u verwonden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor zij- en hoofdairbags
In het werkingsgebied van de zij- en hoofdairbags mogen zich geen voor-
werpen (bv. op de naar de ruiten gezwenkte zonnekleppen) bevinden, aan
de portieren mogen geen accessoires (bv. bekerhouders e.d.) worden aan-
gebracht - gevaar voor verwondingen!
Aan de kledinghaken in de wagen slechts lichte kleding hangen en in de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten
zitten. Voor het ophangen van kleding geen kledingbeugel gebruiken.
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bv. inbouwen van extra luidsprekers) wor-
den uitgevoerd. Meer informatie » pag. 165.
Er mogen geen grote krachten, zoals stoten, trappen enz., op de rugleu-
ningen worden uitgeoefend - gevaar voor beschadiging van de zij-airbag.
De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd. Omdat de airbag
aan de zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrij-
gegeven stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aan-
zienlijk worden beperkt.
Beschadigingen van de originele stoelbekleding of van de stiksels bij de
inbouwplaats van de zij-airbags direct door een specialist laten repareren.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bv. de stoel uitbouwen) mogen alleen door een specialist worden
uitgevoerd. Meer informatie » pag. 165.
19
Airbagsysteem
ATTENTIE (vervolg)
Aan de delen van het airbagsysteem, aan de voorbumper of aan de car-
rosserie mag geen enkele verandering worden aangebracht.
Niet aan de afzonderlijke delen van het airbagsysteem manipuleren, om-
dat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
20
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 20
Airbags buiten werking stellen
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » afb. 10 op pag. 20 -
.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Het buiten werking stellen van de airbags wordt door het controlelampje
aangegeven » pag. 35.
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt » pag. 21.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bv. orthopedische stoelen zon-
der zij-airbag).
ATTENTIE
Als bij de verkoop van de wagen een airbag buiten werking is gesteld, dan
moet de koper daarvan op de hoogte worden gebracht!
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afb. 10 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje voor
bijrijdersvoorairbag
Standen van de sleutelschakelaar » afb. 10 -
De bijrijdersairbag is buiten werking gesteld - na het inschakelen van het
contact brandt het controlelampje

» afb. 10 -
De bijrijdersairbag is ingeschakeld - na het inschakelen van het contact
brandt 65 s het controlelampje

Buiten werking stellen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in stand

draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

brandt.
In paraatheid brengen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.


20
Veiligheid
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in stand  draai-
en.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

brandt.
ATTENTIE
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar gestoken laten
zitten. Door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in pa-
raatheid brengen! De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geacti-
veerd worden - er bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraatheid brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
Als de controlelampjes


knipperen, dan wordt de bijrijdersvoor-
airbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk
door een specialist laten controleren.
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
Om het gevaar voor verwondingen bij een ongeval te verminderen, is het ver-
voer van kinderen uitsluitend in kinderzitjes toegestaan!
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 22
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel 23
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 23
Groepenindeling van kinderzitjes 23
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 24
Voor de montage en het gebruik van het kinderzitje de aanwijzingen in dit in-
structieboekje en in de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje
in acht nemen.
Wij adviseren u om veiligheidsredenen kinderen altijd op de zitplaatsen achter-
in mee te nemen. Kinderen alleen in uitzonderingsgevallen op de bijrijdersstoel
vervoeren.
Er moeten kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm van de Europese Unie wor-
den gebruikt.
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Bij het verlaten van de wagen kinderen nooit zonder toezicht in de wagen
achterlaten. In een noodsituatie zijn ze mogelijk niet in staat om de wagen
zelfstandig te verlaten of zichzelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder
lage temperaturen bestaat er levensgevaar!
Het kind dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! Anders
zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
21
Veilig vervoer van kinderen
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijders-
stoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geac-
tiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij het inbouwen van het kinderzitje op een zitplaats achterin moet de
betreffende voorstoel zo worden ingesteld dat deze niet het kinderzitje
resp. het in het kinderzitje meegenomen kind raakt.
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen.
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kin-
derzitje voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd » pag. 80. Na
het uitbouwen van het kinderzitje de hoofdsteun weer inbouwen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes zijn voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwik-
keld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Geldt niet voor Taiwan
Afb. 11 Stickers met waarschuwingsaanwijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Nooit een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel gebruiken die door
een zich hiervoor bevindende parate airbag wordt beveiligd. Het kind kan
hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Daarop attenderen ook de stickers die zich op de volgende plaatsen bevinden.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde » afb. 11 -
.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » afb. 11 -
.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld »
.
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstel-
len.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 en 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde. De
22
Veiligheid
hoogte van de bijrijdersveiligheidsgordel zo instellen, dat de gordel in de
doorvoerplaat niet "geknikt" is. Bij een ongeval bestaat er gevaar voor ver-
wondingen door de veiligheidsgordel, in het halsgedeelte van het betreffen-
de kind!
ATTENTIE
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, moet de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid wor-
den gebracht.
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel
Geldt voor Taiwan
Afb. 12
Stickers met waarschuwingsaan-
wijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Geen zuigelingen, kleuters en kinderen op de bijrijdersstoel vervoeren.
Daarop attendeert ook de sticker die zich op de bijrijderszonneklep bevindt
» afb. 12.
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afb. 13
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » afb. 13 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » afb. 13 -
.
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 21.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind
0 tot 10 kg
0+ tot 13 kg
1 9-18 kg
2 15 - 25 kg
3 22 - 36 kg
23
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt ver-
voerd. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaar-
lijk verwonden.
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel
Zitplaats achterin
buitenste
Zitplaats achterin
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
3
22-36 kg
U U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het

-systeem
24
Gebruik van kinderzitjes met het

-systeem 25
Bevestigingsogen van het


-systeem 26
U
Bevestigingsogen van het -systeem
Afb. 14
Labels van het

-systeem

is een systeem voor een snelle en veilige kinderzitjebevestiging.
Tussen de rugleuning en zitting van de buitenste zitplaatsen achterin resp. de
bijrijdersstoel bevinden zich twee bevestigingsogen voor de bevestiging van
een kinderzitje met het

-systeem.
Eerst de afdekkappen
A
verwijderen om bij de bevestigingsogen te kunnen
komen » afb. 14. Na het uitbouwen van het kinderzitje de afdekkappen weer
aanbrengen.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het -systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het

-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwer-
pen bevestigen - levensgevaar!
24
Veiligheid
Let op
Kinderzitjes met het -systeem kunnen alleen in een wagen met -sys-
teem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer infor-
matie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het

-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt ver-
voerd. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaar-
lijk verwonden.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het -systeem op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Buitenste zitplaatsen achterin Middelste zitplaats achterin
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
2
15-25 kg
- X IL-SU X
3
22-36 kg
- X IL-SU X
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het

-systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor het inbouwen van een

-kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
IL-SU De stoel is geschikt voor -kinderzitjes met de goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent dat het kinderzitje is goed-
gekeurd voor het

-systeem in uw wagen. De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
IUF De stoel is geschikt voor -kinderzitje met de goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel van het  .
X Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het -systeem uitgerust.
25
Veilig vervoer van kinderen
Bevestigingsogen van het  -systeem
Afb. 15
Bevestigingsogen van het


-systeem


is een bevestigingssysteem dat de bewegingen van de bovenzijde
van het kinderzitje beperkt.
De bevestigingsogen
A
voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met
het


-systeem zitten aan de achterzijde van de rugleuningen van de
buitenste zitplaatsen achterin » afb. 15.
Enkele landspecifieke typen kunnen ook zijn uitgerust met een bevestigings-
oog
B
aan de achterzijde van de middelste rugleuning achterin » afb. 15.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het  -systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het


-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
26
Veiligheid
27
Veilig vervoer van kinderen
Afb. 16 Voorbeeld van bestuurdersruimte bij wagens met links stuur
28
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 59
Elektrische buitenspiegelverstelling 74
Portiergreep 54
Luchtroosters 108
Parkeerkaarthouder 83
Bedieningshendel (afhankelijk van de uitrusting):
Knipper- en grootlicht 65
Snelheidsregelsysteem
136
Grootlichtassistent
66
Stuurwiel met claxon / met bestuurdersvoorairbag 17
Toetsen voor de bediening van het informatiesysteem 41
Instrumentenpaneel 30
Bedieningshendel:
Ruitenwissers en -sproeiers 71
Informatiesysteem
41
Infotainment » Instructieboekje infotainment
Toets voor alarmlichten 68
Controlelampje voor bijrijdersvoorairbag 20
Binnenspiegel 74
Opbergvak aan bijrijderszijde 87
Bijrijdersvoorairbag 17
Externe infotainmentmodule (in dashboardkastje) » Instructie-
boekje infotainment
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde) 20
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 60
Opbergvak 83
Lichtschakelaar 64
Ontgrendelingshendel van motorkap 178
Opbergvak aan bestuurderszijde 83
Bedieningshendel voor de automatische afstandsregeling 139
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
Borghendel voor stuurwielverstelling 13
Afhankelijk van de uitrusting:
Contactslot 112
Startknop 112
Handremhendel 115
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 116
Keuzehendel (automatische versnellingsbak) 117
Afhankelijk van de uitrusting:
12 volt stopcontact 90
Sigarettenaansteker 91
Rij toetsen (afhankelijk van de uitrusting):
Centrale vergrendeling
52
Start-stopsysteem 113
Aandrijfslipregeling ASR
124
Stabiliseringscontrole ESC 123
/
Selecteren van de rijmodus 144
Inparkeersysteem
132
Parkeerhulp 128
Bandenspanningscontrole 152
Opbergvak / Phonebox 84, 84
USB- en AUX-ingang 85
Bediening voor verwarming / airconditioning 105
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » afb. 16.
25
26
27
28
29
30
31
32
33
29
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 17 Instrumentenpaneel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toerenteller 30
Koelvloeistoftemperatuurmeter 31
Brandstofmeter - aardgas 31
Brandstofmeter - benzine/diesel 31
Toerenteller » pag. 30
Met controlelampjes » pag. 32
Display » pag. 41
Snelheidsmeter
Met controlelampjes » pag. 32
Afhankelijk van de uitrusting:
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pag. 31
Aardgasmeter
1)
» pag. 31
Rij controlelampjes » pag. 32
1
2
3
4
5
Bedieningstoets:
Tijd instellen » pag. 42
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen » pag. 41
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
» pag. 47
Benzine- / dieselmeter » pag. 31
De helderheid van de instrumentenverlichting wordt afhankelijk van de omge-
vingsverlichting automatisch ingesteld. Als de zichtomstandigheden slecht zijn
en het dimlicht niet ingeschakeld is, wordt de instrumentenverlichting gedimd,
om de bestuurder erop attent te maken dat de verlichting moet worden inge-
schakeld.
De helderheid van de instrumentenverlichting kan in het infotainment worden
ingesteld » Instructieboekje infotainment.
Toerenteller
De toerenteller
1
» afb. 17 op pag. 30 geeft het actuele motortoerental per mi-
nuut aan.
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerenteller naar de eerstvol-
gende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D / S van de automati-
sche versnellingsbak kiezen.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pag. 42.
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
6
7
1)
Geldt voor G-TEC-wagens.
30
Bediening
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afb. 18
Koelvloeistoftemperatuurmeter
De weergave » afb. 18 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Koude bereik - de naald staat in het bereik
A
, de motor heeft zijn bedrijfstem-
peratuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen en sterke motorbelasting
moeten worden voorkomen.
Bedrijfsbereik - de naald staat in bereik
B
.
Hogetemperatuurbereik - de naald staat in het bereik
C
, de koelvloeistof-
temperatuur is te hoog, in het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden » pag. 38.
Brandstofmeter - aardgas
Afb. 19
Aardgasmeter
De weergave » afb. 19 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De inhoud van de aardgastank bedraagt ongeveer 15 kg.
Indien de brandstofvoorraad het reservebereik bereikt, wordt op het display
het symbool
en een verzoek om aardgas te tanken weergegeven.
Let op
De pijl naast het symbool in de aardgasmeter geeft aan dat de plaats van
de brandstofvulopening zich aan de rechterzijde van de wagen bevindt.
Brandstofmeter - benzine/diesel
Afb. 20
Benzine-/dieselmeter
De weergave » afb. 20 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De inhoud van de brandstoftank voor benzine/diesel bedraagt circa 50 liter.
Wanneer de naald het reservebereik
A
bereikt » afb. 20, gaat het controle-
lampje
in het instrumentenpaneel branden » pag. 36.
ATTENTIE
Voor een correcte werking van de wagensystemen en om veilig te kunnen
rijden, moet voldoende brandstof in de tank aanwezig zijn. De brandstof-
tank nooit helemaal leegrijden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan ontbranding uitblijven - gevaar voor motorschade en beschadiging
van het uitlaatsysteem.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bv. veel
bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofmeter
tijdelijk iets minder aangeeft.
De pijl
naast het symbool
in de brandstofmeter geeft aan dat de plaats
van de brandstofvulopening zich aan de rechterzijde van de wagen bevindt.
31
Instrumenten en controlelampjes
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
33
Remsysteem 33
Gordelwaarschuwingslampje voor 33
Automatische afstandsregeling (ACC) 33
Stuurbekrachtiging/stuurvergrendeling (KESSY-systeem) 33
Stabiliseringscontrole (ESC)/aandrijfslipregeling (ASR) 34
Aandrijfslipregeling (ASR) gedeactiveerd 34
Antiblokkeersysteem (ABS) 34
Mistachterlicht 35
Uitlaatgascontrolesysteem 35
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 35

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 35
Veiligheidssystemen 35
Bandenspanning 36
Remblokken 36
Brandstofreserve - benzine/diesel 36
Rijstrookassistent (Lane Assist) 36
Knipperlicht 36
Aanhangwagenknipperlichten 37
Mistlampen 37
Snelheidsregelsysteem 37
Rempedaal (automatische versnellingsbak) 37
Rijden op aardgas 37
Grootlicht 37
Automatische versnellingsbak 37
Gordelwaarschuwingslampje achter 38
Dynamo 38
Koelvloeistof 38
Motoroliedruk 38
Motoroliepeil 38
Defect lampje 39
Roetfilter (dieselmotor) 39
Ruitensproeiervloeistofpeil 39
Grootlichtassistent 39
Start-stopsysteem 40
Weergave voor lage temperatuur 40
Water in het brandstoffilter (dieselmotor) 40
Automatische afstandsregeling (ACC) 40
Afstandswaarschuwing (Front Assist)
40
Voorwaarschuwing/noodstop (Front Assist) 40
OFF ROAD-modus 40
Dynamische onderstelregeling (DCC) 40
Service 40
De controlelampjes in het instrumentenpaneel geven de actuele toestand aan
van bepaalde functies resp. storingen.
Bij sommige controlelampjes die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden. Indien de gecontroleer-
de systemen in orde zijn, gaan de betreffende controlelampjes enkele secon-
den na het inschakelen van het contact of na het starten van de motor uit.
De controlelampjes bevinden zich op de volgende plaatsen in het instrumen-
tenpaneel » afb. 17 op pag. 30.
Toerenteller
1
Display
2
Snelheidsmeter
3
Rij controlelampjes
5
Controlelampjes op het display
Afhankelijk van de betekenis gaat samen met enkele controlelampjes op het
display ook het controlelampje
(gevaar) of
(waarschuwing) in de rij met
controlelampjes branden.
Afhankelijk van de wagenuitrusting kunnen sommige controlelampjes op het
display gekleurd worden weergegeven. Het koelvloeistofcontrolelampje kan
bv. op de volgende manieren worden weergegeven.
- Segmentdisplay/monochromatisch ("zwart-wit") MAXI DOT-display
- gekleurd MAXI DOT-display
32
Bediening
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes en de bijbehorende meldin-
gen resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan lei-
den tot zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pag. 68. De gevarendriehoek op de voorgeschreven af-
stand neerzetten.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pag. 177, Motorruimte.
Handrem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
brandt - de handrem is aangetrokken.
Wanneer bij aangetrokken handrem een snelheid van 5 km/h wordt overschre-
den, klinkt een geluidssignaal.
De handrem loszetten.
Remsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
brandt - het remvloeistofpeil in het remsysteem is te laag.
De motor afzetten,
niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Een storing aan het remsysteem kan leiden tot een langere remweg bij het
remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje voor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - de bestuurder resp. bijrijder heeft de veiligheidsgordel niet omge-
gespt.
Bij een snelheid hoger dan 30 km/h knippert het controlelampje
en klinkt er
gelijktijdig een akoestisch waarschuwingssignaal.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen ca.
2 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Automatische afstandsregeling (ACC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - de vertraging van de ACC is onvoldoende.
Het rempedaal intrappen.
Meer informatie over het ACC-systeem » pag. 137.
Stuurbekrachtiging/stuurvergrendeling (KESSY-systeem)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
Storing in de stuurbekrachtiging
brandt - de stuurbekrachtiging is volledig uitgevallen en voor het sturen is
aanmerkelijk meer kracht nodig.
brandt - de stuurbekrachtiging is gedeeltelijk uitgevallen en voor het sturen
kan meer kracht nodig zijn.
Het contact uitschakelen, de motor opnieuw starten en een korte afstand rij-
den.
Als het controlelampje
niet uit gaat, de motor afzetten,
niet verder rij-
den. De hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje
niet uit gaat, kan voorzichtig verder worden gere-
den. Onmiddellijk de hulp van een specialist inroepen.
Vergrendeling stuurinrichting defect (KESSY-systeem)
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
knippert
Stuurvergrendeling defect. Stop!
STUURINRICHTING DEFECT STOP
De motor afzetten,
niet verder rijden. Na het uitschakelen van het contact
zal het niet meer mogelijk zijn de stuurinrichting te vergrendelen, de elektri-
sche verbruikers te activeren (bv. infotainment), het contact weer in te scha-
kelen en de motor te starten. De hulp van een specialist inroepen.
knippert
Stuurvergrendeling: werkplaats!
STUURINRICHTING WERKPLAATS
33
Instrumenten en controlelampjes
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Vergrendeling stuurinrichting niet ontgrendeld (KESSY-systeem)
knippert
Stuurwiel bewegen!
STUURWIEL BEWEGEN
Het stuurwiel iets heen en weer bewegen, daardoor kan de vergrendeling
van de stuurinrichting gemakkelijker worden ontgrendeld.
Wanneer de stuurinrichting niet wordt ontgrendeld, dan moet de hulp van
een specialist worden ingeroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje uitgaan.
Als de motor opnieuw wordt gestart en het controlelampje na een korte rit
niet uitgaat, is er sprake van een storing in het systeem.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC)/aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Indien uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de ASR in het ESC-sys-
teem geïntegreerd.
knippert - de ESC resp. de ASR grijpt nu in.
Systeemstoring
brandt - er is een ESC- of ASR-storing.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Als het controlelampje
na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC of de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC of de ASR weer volledig.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje uitgaan.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Nadere informatie over het ESC-systeem » pag. 123 of ASR-systeem » pag.
124.
Aandrijfslipregeling (ASR) gedeactiveerd
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - het ASR-systeem is uitgeschakeld.
Let op
Bij wagens zonder het ESC-systeem brandt bij de deactivering van het ASR-
systeem het controlelampje niet, er wordt alleen een melding op het display
van het instrumentenpaneel weergegeven.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
brandt - er is een ABS-storing.
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pag. 33,
Remsysteem brandt, niet verder rijden! De hulp van een specialist inroe-
pen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
34
Bediening
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - het mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - er is een storing in het uitlaatgascontrolesysteem. Het systeem
biedt de mogelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een
merkbaar vermogensverlies ontstaan.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
knippert - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de mo-
gelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
Als het controlelampje
na het inschakelen van het contact niet of continu
brandt, is er een storing in het voorgloeisysteem aanwezig.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.

Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.

brandt - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de moge-
lijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Veiligheidssystemen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Systeemstoring
brandt - er is een storing in het airbagsysteem.
Storing: airbag
STORING AIRBAG
De hulp van een specialist inroepen.
De bijrijdersvoorairbag is met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact 4 seconden.
Een van de airbags of gordelspanners is met het diagnose-apparaat buiten
werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact 4 seconden en knippert vervol-
gens nog 12 seconden.
Airbag/ gordelspanner uitgeschakeld.
AIRBAG/ GORDELSPANNER UIT
Proactieve inzittendenbescherming
brandt en op het display in het instrumentenpaneel wordt een van de vol-
gende meldingen weergegeven.
Proactieve inzittendenbescherming niet beschikbaar.
PROACTIVE INZITTEN_ BESCHERM_ NIET BESCHIKBAAR
of
Proactieve inzittendenbescherming: beperkte werking.
PROACTIVE INZITTEN_ BESCHERMING BEPERKT
De veiligheidsgordel voor de bestuurder en de bijrijder moet worden vervan-
gen.
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Bij een storing van de veiligheidssystemen bestaat het gevaar dat de sys-
temen bij een ongeval niet worden geactiveerd. Deze moeten direct door
een specialist worden gecontroleerd.
35
Instrumenten en controlelampjes
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Wijziging van de bandenspanning
brandt - bij een van de banden is de bandenspanning veranderd.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Meteen de snelheid verlagen en heftige stuur- en remmanoeuvres voorko-
men.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de banden en de banden-
spanningen controleren » pag. 185.
De bandenspanning zo nodig corrigeren of het betreffende wiel vervangen
» pag. 190 resp. de bandenafdichtset gebruiken » pag. 194.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pag. 152.
Systeemstoring
knippert ongeveer 1 minuut en brandt verder - er kan een storing in het sys-
teem voor de bandenspanningscontrole zijn.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de motor weer starten.
Als het controlelampje
na het starten van de motor weer knippert, is er een
systeemstoring.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje uitgaan.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Andere gevallen
Voor het gaan branden van het controlelampje
kunnen ook de volgende re-
denen bestaan.
De wagen is eenzijdig beladen. De lading gelijkmatig verdelen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bv. bij het rijden met een aan-
hangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Een wiel werd verwisseld.
VOORZICHTIG
Onder bepaalde omstandigheden (bv. bij een sportieve rijstijl en op gladde of
onverharde wegen) kan het controlelampje in het instrumentenpaneel ver-
traagd of helemaal niet gaan branden.
Remblokken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - de remblokken zijn versleten.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Brandstofreserve - benzine/diesel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
brandt - de benzine-/dieselvoorraad in de brandstoftank heeft de reserve-
hoeveelheid (circa 6 liter) bereikt.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Tanken a.u.b. » pag. 173.
Let op
De tekst op het display gaat uit als er is getankt en een kort stuk is gereden.
Rijstrookassistent (Lane Assist)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
De controlelampjes
geven de toestand van het Lane Assist-systeem aan.
Nadere informatie over het Lane Assist-systeem » pag. 147.
Knipperlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
knippert - het linkerknipperlicht is ingeschakeld.
knippert - het rechterknipperlicht is ingeschakeld.
36
Bediening
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel (geldt niet bij aanhangwagengebruik).
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Aanhangwagenknipperlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
knippert - de aanhangwagenknipperlichten zijn ingeschakeld.
Als een aanhangwagen is aangekoppeld en het controlelampje
niet knip-
pert, is een van de aanhangwagenknipperlichten uitgevallen.
De aanhangwagengloeilampjes controleren.
Mistlampen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
brandt - de mistlampen zijn ingeschakeld.
Snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - de wagensnelheid wordt door het snelheidsregelsysteem resp. de
automatische afstandsregeling geregeld.
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - het rempedaal intrappen.
Rijden op aardgas
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - de wagen werkt op aardgas.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - het grootlicht resp. het grootlichtsignaal is ingeschakeld.
Automatische versnellingsbak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Versnellingsbak oververhit
Het controlelampje
verschijnt alleen op het MAXI DOT-display.
brandt
Versnellingsbak oververhit. Doorrijden mogelijk.
VERSNELLINGSBAK OVERVERHIT
De versnellingsbak is oververhit, er kan voorzichtig verder worden gereden.
brandt
Versnellingsbak oververhit. Stop! Instructieboekje!
VERSN_BAK OVERVERHIT STOP
Niet verder rijden!Stoppen en de motor afzetten.
Na het uitgaan van het controlelampje kan de rit worden voortgezet.
Indien het controlelampje niet uitgaat,
niet verder rijden! De hulp van een
specialist inroepen.
Versnellingsbakstoring
Het controlelampje
verschijnt alleen op het MAXI DOT-display.
brandt
Versnellingsbak defect. Wagen veilig stoppen!
VERSN_BAK DEFECT WERKPLAATS
De motor afzetten,
niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
brandt
Versnellingsbak in noodprogramma. Geen achteruitver.
STORING VERSN_BAK GEEN ACHTERUIT
brandt
Storing: Versnellingsbak. Snelheid wordt begrensd.
STORING VERSNELLINGSBAK
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
37
Instrumenten en controlelampjes
Gordelwaarschuwingslampje achter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - niet omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
brandt - omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
Als de veiligheidsgordel op de achterste zitplaats wordt omgegespt resp. afge-
daan, gaat het betreffende lampje kort branden en geeft hiermee de actuele
gordelstatus aan.
Dynamo
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - bij draaiende motor wordt de accu niet geladen.
Omdat tijdens het rijden de accu wordt ontladen, dienen alle niet beslist
noodzakelijke elektrische verbruikers (bv. infotainment) te worden uitge-
schakeld.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden bovendien naast het lampje ook het lampje gaat
branden, niet verder rijden - er bestaat gevaar voor motorschade! De motor
afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Koelvloeistofpeil te laag
brandt
Controleer koelvloeistof! Instructieboekje!
KOELVLOEISTOF CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en laten afkoelen.
Het koelvloeistofpeil controleren » pag. 181, Controleren en bijvullen.
Indien het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controle-
lampje
opnieuw gaat branden, dan kan er een storing in de koelluchtventila-
tor zitten.
Het contact uitschakelen.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen.
Indien het koelvloeistofpeil en de zekering voor de koelluchtventilator in orde
zijn en het controlelampje
opnieuw gaat branden
niet verder rijden!
De hulp van een specialist inroepen.
Koelvloeistoftemperatuur te hoog
brandt
Motor oververhit. Stop! Instructieboekje!
STOP MOTOR OVERVERHIT
Stoppen, de motor afzetten en laten afkoelen.
De rit pas weer voortzetten nadat het controlelampje
is uitgegaan.
Motoroliedruk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
knippert - de motoroliedruk is te laag.
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren.
Als het controlelampje knippert,
niet verder rijden, ook als het oliepeil in
orde is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, niet verder rijden - er is gevaar voor motorschade! De motor afzetten
en de hulp van een specialist inroepen.
Motoroliepeil
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
Motoroliepeil te laag
brandt
Oliepeil: olie bijvullen!
OLIE BIJVULLEN
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren resp. motorolie
bijvullen.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controle-
lampje. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa
100 km weer branden.
38
Bediening
Motoroliepeil te hoog
brandt
Oliepeil verlagen!
OLIEPEIL TE HOOG
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Storing in motoroliepeilsensor
brandt
Oliesensor: werkplaats!
OLIESENSOR WERKPLAATS
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, niet verder rijden - er is gevaar voor motorschade! De motor afzetten
en de hulp van een specialist inroepen.
Defect lampje
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - een van de lampjes is defect.
Op het display verschijnt een melding voor het betreffende lampje.
Roetfilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden
in het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
brandt - het filter is verzadigd met roet.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat » , ge-
durende minimaal 15 minuten of tot het uitgaan van het controlelampje
als
volgt worden gereden.
4. of 5e versnelling ingeschakeld (automatische versnellingsbak: stand
D / S).
Rijsnelheid minimaal 70 km/h.
Motortoerental tussen 1.800-2.500 1/min.
Als het filter succesvol is gereinigd, gaat het controlelampje
uit.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje niet en
begint het controlelampje te knipperen.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
ATTENTIE
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeers-
omstandigheden aanpassen.
Het roetfilter bereikt bijzonder hoge temperaturen, er bestaat brandge-
vaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan. Daarom de wagen nooit
op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met licht ontvlam-
bare materialen (bv. droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste brand-
stof) in contact kan komen.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een ho-
ger brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de
levensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Partner
kan u vertellen in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte wordt ge-
bruikt.
Let op
Wij adviseren continu stadsverkeer te vermijden. Hierdoor wordt het verbran-
dingsproces van roetdeeltjes in het roetfilter begunstigd.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
brandt - het ruitensproeiervloeistofpeil is te laag.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pag. 179.
Grootlichtassistent
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
brandt - de grootlichtassistent is ingeschakeld » pag. 66, Grootlichtassis-
tent (Light Assist).
39
Instrumenten en controlelampjes
Start-stopsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
De controlelampjes
geven de toestand van het start-stop-systeem aan
» pag. 113, Start-stopsysteem.
Weergave voor lage temperatuur
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - de buitentemperatuur ligt onder +4 °C.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Water in het brandstoffilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Het brandstoffilter met waterafscheider filtert vuil en water uit de brandstof.
Indien in de afscheider teveel water aanwezig is, verschijnt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende informatie.
Het controlelampje
verschijnt alleen op het MAXI DOT-display.
brandt
Water in brandstoffilter. Instructieboekje!
WATER IN BRANDSTOFFILTER
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Automatische afstandsregeling (ACC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
De controlelampjes
geven de toestand van het ACC-systeem » pag.
137 aan.
Afstandswaarschuwing (Front Assist)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - de veilige afstand tot de voorligger is onderschreden.
Informatie over het systeem Front Assist » pag. 142.
Voorwaarschuwing/noodstop (Front Assist)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - het systeem heeft een aanrijdingsgevaar herkend of automatisch
een noodstop gemaakt » pag. 142.
OFF ROAD-modus
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - aan de voorwaarden voor de ingreep van de OFF ROAD-modus is
voldaan » pag. 126, OFF ROAD-modus.
knippert - de bergafdaalhulp grijpt nu in.
Dynamische onderstelregeling (DCC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Het controlelampje
verschijnt alleen op het MAXI DOT-display.
brandt - er is sprake van een DCC-storing.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Service
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - aanwijzing over een noodzakelijke servicebeurt » pag. 47, Servi-
ce-intervalindicatie.
40
Bediening
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Display in instrumentenpaneel 41
Tijd instellen 42
Schakeladvies 42
Auto-Check-Control 42
Display in instrumentenpaneel
Afb. 21 Displaytypes: MAXI DOT / segmentdisplay
Afhankelijk van de wagenuitrusting toont het informatiesysteem via het dis-
play in het instrumentenpaneel de volgende informatie » afb. 21.
Tijd / symbolen voor infotainment-spraakbediening
Gekozen versnelling / schakeladvies
Keuzehendelstand van de automatische versnellingsbak
Controlelampjes van het start-stopsysteem
Kompasrichting
1)
Herkende verkeerstekens
Rijgegevens (multifunctie-indicatie)
Controlelampjes
Meldingen
1
2
3
Portierwaarschuwing
Eco-tips
Service-intervalindicatie
Buitentemperatuur
Snelheidsregelsysteem/Speedlimiter
Totale afgelegde afstand
Afgelegde afstand na het terugzetten van het geheugen (trip)
Tijd
Controlelampjes van het start-stopsysteem
Gekozen versnelling / schakeladvies
Keuzehendelstand van de automatische versnellingsbak
Buitentemperatuur
Controlelampjes
Rijgegevens (multifunctie-indicatie)
Totale afgelegde afstand
Afgelegde afstand na het terugzetten van het geheugen (trip)
Snelheidsregelsysteem/Speedlimiter
Service-intervalindicatie
Meldingen
Waarschuwing portier, achterklep en motorkap
Bij geopend portier of geopende achterklep/motorkap verschijnt op het display
een grafische waarschuwing.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden en een portier wordt
geopend, klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
Op de toets
A
» afb. 22 op pag. 42 drukken.
4
5
6
7
8
9
10
1)
Geldt voor wagens met af fabriek ingebouwd navigatiesysteem.
41
Informatiesysteem
Tijd instellen
Afb. 22
Toets in het instrumentenpaneel
Het contact inschakelen.
De toets
A
» afb. 22 ingedrukt houden, tot op het display het menupunt
Tijd
wordt weergegeven.
De toets
A
loslaten, het systeem wisselt naar de ureninstelling.
De toets
A
herhaaldelijk indrukken en de uren instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de minuteninstelling.
De toets
A
herhaaldelijk indrukken en de minuten instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de oorspronkelijke in-
stelling.
De tijd kan ook in het infotainment worden ingesteld » Instructieboekje info-
tainment.
Schakeladvies
Afb. 23
Informatie over de ingeschakel-
de versnelling / schakeladvies
De juiste ingeschakelde versnelling of eventueel een schakeladvies ter bevor-
dering van de levensduur van de motor en het brandstofverbruik wordt weer-
gegeven.
Displayweergave » afb. 23
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies (resp.
betekent, dat het voordelig is, van de 3e naar de
4e versnelling te schakelen)
Bij wagens met automatische versnellingsbak wordt het schakeladvies ge-
toond, voor zover de modus voor het handmatig schakelen (tiptronic) is geko-
zen.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bv. bij het inhalen.
Auto-Check-Control
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu de werking en toestan-
den van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd. Als een systeemsto-
ring aanwezig is, wordt op het display in het instrumentenpaneel de betreffen-
de melding weergegeven.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de meldingen telkens
weer weergegeven. Na de eerste weergave van de melding worden nog
steeds de controlelampjes
(gevaar) resp.
(waarschuwing) getoond.
Bediening van het informatiesysteem
Bediening via de bedieningshendel
Afb. 24
Toetsen op de bedieningshendel
Bediening van de multifunctie-indicatie
Drukken (boven of onder) - Indicaties kiezen / waarden instellen
Drukken - Indicatie weergeven/bevestigen
A
B
42
Bediening
Bediening van het MAXI DOT-display
Indrukken (boven of onder) - Bewegen in het gekozen menu
Vasthouden (boven of onder) - Hoofdmenu tonen
Indrukken - Gekozen menupunt bevestigen
Bediening via het multifunctiestuurwiel
Afb. 25
Toetsen/instelwieltjes op het multifunctiestuurwiel
Toetsen/instelwieltjes op het multifunctiestuurwiel
Spraakbediening in-/uitschakelen
Draaien - Volume instellen
Indrukken - Geluid uit-/inschakelen
Naar de volgende titel/zender wisselen
Naar de vorige titel/zender wisselen
Menu van de hulpsystemen tonen
Indrukken - Menu Telefoon tonen; Oproep beantwoorden/beëindigen; ge-
kozen contact oproepen
Vasthouden - Laatste oproep herhalen; oproep afwijzen
Bediening van de multifunctie-indicatie
Draaien - Weergaven kiezen / waarden instellen
Drukken - Indicatie weergeven/bevestigen
Bediening van het MAXI DOT-display
Vasthouden - Hoofdmenu weergeven
Indrukken - In het menu naar een niveau hoger terugkeren
Draaien - Beweging in het gekozen menu
Indrukken - Gekozen menupunt bevestigen
A
B
A
B
B
Let op
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle functies beschikbaar te zijn.
Hierop wijst het systeem door een tekstmelding op het infotainmentdisplay.
Ritgegevens (multifunctie-indicatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Indicatie-overzicht
43
Waarschuwing bij overschrijding van de ingestelde snelheid 44
Geheugen 44
De weergave van de rijgegevens is alleen bij ingeschakeld contact mogelijk. Na
het inschakelen van het contact wordt de informatie weergegeven die voor
het uitschakelen van het contact het laatst was geselecteerd.
Als bij wagens met MAXI DOT-display de rijgegevens na het inschakelen van
het contact niet worden weergegeven, dan moet in het hoofdmenu het menu-
punt
Rijgegevens
worden gekozen en bevestigd » pag. 45, MAXI DOT-display.
De eenheden en de weergave van sommige eenheden kunnen in het infotain-
ment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment.
Indicatie-overzicht
Overzicht van rijgegevensweergave (afhankelijk van wagenuitrusting).
Actieradius - afstand in km, die met de aanwezige tankinhoud en bij dezelfde
rijstijl kan worden afgelegd. Als er zuiniger wordt gereden, kan de weergave
toenemen. Bij G-TEC-wagens worden de volgende gegevens getoond - Totale
actieradius / actieradius op aardgas / actieradius op benzine.
Gemiddeld brandstofverbruik - wordt sinds de laatste keer wissen van het ge-
heugen doorlopend berekend. Na het wissen van het geheugen wordt gedu-
rende de eerste 100 m van de rit geen waarde weergegeven. Bij G-TEC-wa-
gens wordt het gemiddelde verbruik van de op dat moment gebruikte brand-
stof weergegeven.
Momenteel brandstofverbruik - bij stilstaande of langzaam rijdende wagen
wordt het brandstofverbruik in l/h getoond (bij modellen voor enkele landen
verschijnt --,- km/l). Bij G-TEC-wagens wordt het momentele verbruik van de
43
Informatiesysteem
actueel gebruikte brandstof weergegeven (bij stilstaande of langzaam rijdende
wagen wordt bij het rijden op aardgas het brandstofverbruik in kg/h
weergegeven).
Olietemperatuur - als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het sys-
teem voor het controleren van de olietemperatuur een storing aanwezig is,
verschijnen de symbolen

.
Waarschuwing bij overschrijden van de ingestelde snelheid - maakt het in-
stellen van een snelheidslimiet mogelijk, bij overschrijding waarvan een akoes-
tisch waarschuwingssignaal klinkt en een waarschuwingsmelding op het dis-
play in het instrumentenpaneel verschijnt.
Verkeerstekenherkenning - verkeerstekenweergave » pag. 149, Verkeerste-
kenherkenning.
Actuele rijsnelheid - digitale snelheidsweergave.
Gemiddelde snelheid - wordt sinds het wissen van het geheugen doorlopend
berekend. Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m
van de rit geen waarde weergegeven.
Afgelegde afstand - afgelegde afstand sinds het wissen van het geheugen.
Rijtijd - rijtijd sinds het wissen van het geheugen.
Comfortverbruikers - informatie over het totaalverbruik van de comfortver-
bruikers in l/h evenals een lijst van drie verbruikers (bv. airconditioning e.a.),
die het grootste aandeel in het brandstofverbruik hebben.
Bijtankhoeveelheid
1)
- nadat circa 10 l brandstof uit de volle brandstoftank is
verbruikt, wordt op het display een brandstofhoeveelheid in l weergegeven die
zeker kan worden bijgetankt.
Aardgaskwaliteit - de aardgaskwaliteit wordt in een percentage van 70% tot
100% weergegeven. Hoe hoger de waarde, hoe geringer het aardgasverbruik.
Koelvloeistoftemperatuur - als de temperatuur tussen 70 en 120 °C ligt, is de
bedrijfstemperatuur bereikt. Als de temperatuur lager dan 70 °C is, moeten ho-
ge motortoerentallen en zware motorbelasting worden vermeden. Als de tem-
peratuur hoger dan 120 °C is, gaat in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
branden » pag. 38.
Waarschuwing bij overschrijding van de ingestelde snelheid
Het systeem biedt de mogelijkheid om een snelheidslimiet in te stellen, bij
overschrijding waarvan een akoestisch waarschuwingssignaal klinkt en een
waarschuwingsmelding op het display verschijnt.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt
Waarschuwing bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
De snelheidslimiet kan in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
De ingestelde waarde bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt
Waarschuwing bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
Met de gewenste snelheid rijden.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
De ingestelde snelheidslimiet kan zo nodig later handmatig worden aange-
past.
Snelheidslimiet terugzetten
Het menupunt
Waarschuwing bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
Door bevestiging van de opgeslagen waarde wordt de snelheidslimiet terug-
gezet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard. Na een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt de in-
gestelde snelheidslimiet gedeactiveerd.
Geheugen
Afb. 26
Geheugenweergave: MAXI DOT-
display (
) / segmentdisplay (
)
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
44
Bediening
Het systeem slaat gegevens op in de drie hierna beschreven geheugens, die
op het display op positie
A
worden weergegeven » afb. 26.
Sinds start
(
) resp. "1" (
)
In het geheugen worden rijgegevens van het inschakelen tot het uitschakelen
van het contact opgeslagen. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van
het contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden samen met de
actuele ritinformatie opgeslagen.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
Lange tijd
(
) resp. "2" (
)
In het geheugen worden de rijgegevens van een willekeurig aantal individuele
ritten tot in totaal 99 uur en 59 minuten rijtijd of 9.999 km gereden kilometers
opgeslagen.
Als een van de ingestelde waarden wordt overschreden, begint de weergave
automatisch weer vanaf nul.
Sinds tanken
(
) resp. "3" (
)
In het geheugen worden rijgegevens sinds de laatste maal brandstof tanken
opgeslagen.
Bij de volgende keer tanken wordt het geheugen automatisch gewist.
Voor het kiezen van het geheugen de gekozen weergave nogmaals bevesti-
gen en het gewenste geheugen kiezen.
Voor het wissen van het geheugen van de gekozen weergave de toets voor
de bevestiging van de weergave vasthouden.
De volgende rijgegevens worden in de geheugens opgeslagen.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Menupunt
Navigatie
45
Menupunt
Audio
46
Menupunt
Telefoon
46
Menupunt
Hulpsystemen
46
Menupunt
Laptimer
(stopwatch) 46
Op het MAXI DOT-display (hieronder alleen display) wordt afhankelijk van de
uitrusting informatie van het infotainment, de multifunctie-indicatie, hulpsys-
temen en dergelijke getoond.
De menu's met weergaven kunnen met de toetsen in de bedieningshendel
resp. op het multifunctiestuurwiel worden weergegeven en bediend » pag. 42.
Hoofdmenupunten (afhankelijk van wagenuitvoering)
Rijgegevens
» pag. 43
Hulpsystemen
» pag. 46
Navigatie
» pag. 45
Audio
» pag. 46
Telefoon
» pag. 46
Wagen
» pag. 42, Auto-Check-Control
Laptimer
» pag. 46, Menupunt
Laptimer
(stopwatch)
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten
deze meldingen eerst worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen .
De displaytaal kan ook in het infotainment worden ingesteld » Instructie-
boekje infotainment.
Menupunt
Navigatie
In het menupunt
Navigatie
worden de volgende gegevens weergegeven.
Rijadviezen
Kompas
Laatste reisdoelen
45
Informatiesysteem
Menupunt
Audio
In het menupunt
Audio
worden de volgende gegevens weergegeven.
Radio
Actueel beluisterde zender (naam/frequentie).
Het gekozen frequentiegebied (bv. FM) eventueel met het nummer van de
voorkeuzetoets (bv. FM 3), als de zender in de geheugenlijst is opgeslagen.
Lijst met beschikbare zenders (als er meer dan 5 zenders kunnen worden
ontvangen).
TP-verkeersberichten
Media
Naam van de weergegeven titel, eventueel nadere informatie over de titel
(bv. artiest, albumnaam), als deze informatie als zogenaamde ID3-tag in het
audiobestand is opgeslagen.
Menupunt
Telefoon
In het menupunt
Telefoon
wordt de oproepenlijst met de volgende symbolen
weergegeven.
Binnenkomende oproep
Uitgaande oproep
Gemiste oproep
Symbolen op het display
Ladingstoestand van de telefoonaccu
1)
Signaalsterkte
1)
Een telefoon is met het apparaat verbonden
Gemiste oproepen (als er meer gemiste oproepen zijn, wordt naast het
symbool het aantal gemiste oproepen weergegeven)
Microfoon uitgeschakeld
Menupunt
Hulpsystemen
In het menupunt
Hulpsystemen
kunnen de volgende systemen worden geacti-
veerd/gedeactiveerd.
Front Assist
Lane Assist
Menupunt
Laptimer
(stopwatch)
De functie Laptimer biedt de mogelijkheid de rondetijd te meten, bv. op een
circuit. De gemeten tijd wordt op het display weergegeven.
De gemeten tijd wordt in minuten, seconden en tienden van een seconde
weergegeven.
De volgende functies zijn beschikbaar.
Start
- De tijdmeting handmatig starten resp. de onderbroken meting voort-
zetten
Sinds start
- De tijdmeting automatisch bij het wegrijden starten
Statistiek
- De gemeten tijden analyseren en terugzetten
Tijdmeting
Om de meting handmatig te starten, het menupunt
Laptimer
-
Start
selecteren.
Om de meting automatisch te starten, het menupunt
Laptimer
-
Sinds start
se-
lecteren. De tijdmeting start automatisch bij het wegrijden.
Om de meting de volgende ronde gedurende de tijdmeting te starten, het
menupunt
Nwe. ronde
selecteren.
Gedurende de tijdmeting wordt op het display ook informatie over de snelste
en de laatste rondetijd weergegeven.
Tussentijd meten
Gedurende de tijdmeting het menupunt
Tussentijd
selecteren. Op het display
wordt gedurende circa 5 seconden de tussentijd weergegeven.
De tussentijd kan tijdens een ronde herhaaldelijk worden gemeten.
Meting onderbreken
Gedurende de tijdmeting het menupunt
Stop
selecteren.
De tijdmeting wordt onderbroken; de volgende functies staan ter beschikking.
Voortzetten
- De meting van de actuele rondetijd voortzetten
Nwe. ronde
- De meting van de volgende rondetijd starten
Ronde annul.
- De tijdmeting annuleren (de geannuleerde rondetijd wordt niet
opgeslagen)
Beëindigen
- De tijdmeting beëindigen (de afgebroken rondetijd wordt opge-
slagen)
Gemeten tijden analyseren
Het menupunt
Laptimer
-
Statistiek
selecteren.
1)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
46
Bediening
De volgende informatie wordt weergegeven.
Snelste:
- De snelste ronde
Langzaamste:
- De langzaamste ronde
Gemiddeld:
- De gemiddelde rondetijd
Totale tijd:
- Het totaal van de rondetijden
Gemeten tijden terugzetten
Het menupunt
Laptimer
-
Statistiek
-
Terugzetten
selecteren.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Gebruik de
Laptimer
alleen als u uw wagen in elke verkeerssituatie volledig
onder controle hebt.
Let op
Met het systeem kunnen maximaal 11 rondetijden worden gemeten.
De meting van een rondetijd wordt na 99 uur, 59 min. en 59 sec. beëindigd.
Als deze tijd is bereikt, start de meting van de nieuwe rondetijd automatisch.
De gemeten tijden kunnen niet afzonderlijk worden teruggezet.
Indien de gemeten tijden niet worden teruggezet, blijven deze ook na het
uitschakelen van het contact opgeslagen.
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven 47
Servicemeldingen 47
Service-intervalindicatie terugzetten 47
De service-intervalindicatie informeert u over het aantal kilometer resp. dagen
tot de volgende servicebeurt.
Informatie met betrekking tot de service-intervallen » pag. 166.
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
Afb. 27
Toets in het instrumentenpaneel
Het contact inschakelen.
De toets
A
» afb. 27 ingedrukt houden, tot op het display het menupunt
Ser-
vice
wordt weergegeven.
Toets
A
loslaten.
Op het display verschijnen gedurende 4 seconden het symbool
en meldin-
gen over het aantal kilometers resp. dagen tot de volgende servicetermijn.
De weergaven over het nog resterende aantal kilometers en dagen tot de vol-
gende servicetermijn kunnen ook in het infotainment worden getoond » In-
structieboekje infotainment.
Servicemeldingen
Meldingen vóór het bereiken van de servicetermijn
Voordat de servicetermijn wordt bereikt verschijnt op het display na het in-
schakelen van het contact het symbool
en een melding met betrekking tot
het aantal kilometers resp. dagen tot de volgende servicebeurt.
Meldingen bij het bereiken van de servicetermijn
Zodra de servicetermijn bereikt is, verschijnt op het display na het inschakelen
van het contact het symbool
en de melding.
Service-intervalindicatie terugzetten
Wij adviseren het terugzetten van de indicatie door een specialist te laten uit-
voeren.
Wij adviseren de service-intervalindicatie niet zelf terug te zetten. Anders kan
de service-interval indicatie mogelijk verkeerd worden ingesteld waardoor
eventuele storingen aan de wagen zouden kunnen optreden.
47
Informatiesysteem
Variabel service-interval
Bij wagens met variabel service-interval worden na het terugzetten van de
olieservice-weergave bij een specialist de waarden van een nieuwe service-in-
terval weergegeven, die overeenkomstig de eerdere bedrijfsomstandigheden
van de wagen worden berekend.
Deze waarden worden dan verder continu overeenkomstig de actuele bedrijfs-
omstandigheden van de wagen aangepast.
SmartGate
Inleiding
Afb. 28
QR-code met verwijzing naar de
ŠKODA-internetpagina's
SmartGate staat voor een systeem dat bepaalde rijgegevens (zoals bv. verbruik
en snelheid) overbrengt via Wi-Fi of Wi-Fi Direct.
De op een ondersteund extern apparaat (bv. telefoon, tablet) geïnstalleerde
ŠKODA-applicaties bieden de mogelijkheid om overgebrachte gegevens verder
te bewerken.
Enkele ŠKODA-applicaties kunnen middels de SmartLink-verbinding op het in-
fotainmentscherm worden weergegeven » Instructieboekje infotainment.
Door het inlezen van de QR-code » afb. 28 middels de bijbehorende app in uw
externe apparaat of na het ingeven van het volgende adres in de webbrowser,
wordt de internetsite met een overzicht van beschikbare applicaties, compati-
bele apparaten en overige informatie over SmartGate geopend.
http://go.skoda.eu/connectivity-smartgate
VOORZICHTIG
Ter verhoging van de toegangsbeveiliging tot de doorgegeven wagengege-
vens wordt na het starten van de ŠKODA-applicatie gevraagd om het wijzigen
van het wachtwoord/de pincode (voor zover het/de af fabriek ingestelde
wachtwoord/pincode nog niet werd gewijzigd » pag. 49, Wachtwoord/pinco-
de). Zonder deze wijziging kan de ŠKODA-applicatie niet worden gestart.
ŠKODA aanvaardt geen verantwoordelijkheid voor mogelijke problemen als
gevolg van incompatibiliteit resp. onjuiste werking van de externe apparaten.
Verbinding met SmartGate via Wi-Fi
Dit verbindingstype is bedoeld voor externe apparaten met het Android- en
iOS-besturingssysteem.
Verbindingsopbouw met een extern apparaat met het Android-systeem
Het contact inschakelen.
Op het te verbinden externe apparaat Wi-Fi inschakelen en naar beschikbare
Wi-Fi-netwerken laten zoeken (zie instructieboekje van het te verbinden ex-
terne apparaat).
In het menu met gevonden netwerken het menupunt met "SmartGate_..."
1)
kiezen.
Het wachtwoord ingeven (chassisnummer in hoofdletters » pag. 49).
Op het te verbinden externe apparaat de SmartGate-applicatie starten.
Hierna de aanwijzingen in de handleiding opvolgen die in de SmartGate-ap-
plicatie is opgenomen.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi maximaal vier externe apparaten tegelijkertijd
met een onbeperkt aantal gestarte ŠKODA-applicaties zijn verbonden.
Verbindingsopbouw met een extern apparaat met het iOS-systeem
Het contact inschakelen.
Op het te verbinden externe apparaat Wi-Fi inschakelen en naar beschikbare
Wi-Fi-netwerken laten zoeken (zie instructieboekje van het te verbinden ex-
terne apparaat).
In het menu met gevonden netwerken het menupunt met "SmartGate_..."
1)
kiezen.
Het wachtwoord ingeven (chassisnummer in hoofdletters » pag. 49).
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi maximaal vier externe apparaten tegelijkertijd
zijn verbonden. In deze externe apparaten kunnen maximaal vier ŠKODA-appli-
caties tegelijkertijd zijn gestart.
1)
Op de plaats ... worden de laatste zes cijfers van het chassisnummer van de wagen weergegeven.
48
Bediening
Verbinding verbreken
De verbinding kan op een van de volgende manieren worden verbroken.
Het contact gedurende meer dan 5 s uitschakelen (bij wagens met een start-
knop de motor afzetten en het bestuurdersportier openen).
De verbinding in de SmartGate-applicatie beëindigen.
Wi-Fi op het verbonden externe apparaat uitschakelen.
Automatische verbinding
Werd het externe apparaat al eens eerder met SmartGate verbonden, dan
wordt de verbinding onder de volgende voorwaarden automatisch hersteld.
Het contact is ingeschakeld.
Wi-Fi is op het te verbinden externe apparaat ingeschakeld.
Het te verbinden externe apparaat slaat het voor de verbindingscontrole
vereiste wachtwoord op.
Verbinding met SmartGate via Wi-Fi Direct
Dit verbindingstype is bedoeld voor externe apparaten met het Android-be-
sturingssysteem.
Verbinding opbouwen
Het contact inschakelen.
Op het te verbinden externe apparaat de SmartGate-applicatie starten.
In de applicatie het verbindingstype naar Wi-Fi Direct wijzigen.
Hierna de aanwijzingen in de handleiding opvolgen die in de SmartGate-ap-
plicatie is opgenomen.
Het wachtwoord voor de verbinding met SmartGate_...
1)
omvat de laatste zes
cijfers van het chassisnummer » pag. 49.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi Direct maximaal twee externe apparaten te-
gelijkertijd met een onbeperkt aantal gestarte ŠKODA-applicaties worden ver-
bonden.
Indien men de verbinding met SmartGate in een andere wagen tot stand wil
brengen, moet in de SmartGate-applicatie een nieuwe verbinding worden op-
gebouwd.
Verbinding verbreken
De verbinding kan op een van de volgende manieren worden verbroken.
Het contact gedurende meer dan 5 s uitschakelen (bij wagens met een start-
knop de motor afzetten en het bestuurdersportier openen).
De verbinding in de SmartGate-applicatie beëindigen.
Wi-Fi op het verbonden externe apparaat uitschakelen.
Automatische verbinding
Werd het externe apparaat al eens eerder met SmartGate verbonden, dan
wordt de verbinding na het inschakelen van het contact automatisch hersteld.
SmartGate-webinterface
In de SmartGate-webinterface kunnen de SmartGate-parameters worden inge-
steld.
In de webbrowser van het via Wi-Fi met SmartGate verbonden externe appa-
raat het volgende adres ingeven.
HTTP://192.168.123.1
De wijzigingen worden pas na het aantippen van de knop "Save" en aanslui-
tend de knop "Reboot" effectief.
Wachtwoord/pincode
Af fabriek bestaat het vooringestelde wachtwoord voor de Wi-Fi-verbinding
uit het volledige chassisnummer (in hoofdletters), voor de Wi-Fi Direct-verbin-
ding bestaat de vooringestelde pincode uit de laatste 6 cijfers van het chassis-
nummer.
Na de wijziging van het wachtwoord/de pincode moet in het te verbinden ex-
terne apparaat de verbinding met SmartGate opnieuw worden gemaakt door
gebruik van het nieuwe wachtwoord resp. de nieuwe pincode.
Wijziging wachtwoord voor de Wi-Fi-verbinding
De SmartGate-webinterface openen » pag. 49, SmartGate-webinterface.
In het menupunt "WPA / WPA2 key:" het nieuwe wachtwoord (8 tot 63 alfa-
numerieke tekens en speciale tekens, kleine en grote letters) ingeven.
1)
Op de plaats ... worden de laatste zes cijfers van het chassisnummer van de wagen weergegeven.
49
Informatiesysteem
De wijziging van het wachtwoord bevestigen door op de knop "Save" te
drukken.
SmartGate opnieuw starten door op de knop "Reboot"
1)
te drukken.
Wijziging pincode voor de Wi-Fi Direct-verbinding
De SmartGate-webinterface openen » pag. 49, SmartGate-webinterface.
In het menupunt "WiFi Direct PIN:" de nieuwe pincode (6 cijfers) ingeven.
De wijziging van de pincode bevestigen door op de knop "Save" te drukken.
SmartGate opnieuw starten door op de knop "Reboot"
1 )
te drukken.
Let op
Bij een vergeten wachtwoord/pincode voor de verbinding met SmartGate moet
SmartGate door een specialist op de fabrieksinstellingen worden teruggezet.
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen 51
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 51
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY 52
Wagen met de knop voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen 52
Safebeveiliging 53
Individuele instellingen
53
Portier openen/sluiten 54
Kindersloten 54
Storingen 54
De wagen is met een systeem voor centrale vergrendeling uitgerust, dat het
mogelijk maakt, alle portieren, de tankklep en de achterklep tegelijk te ont-
grendelen/vergrendelen.
De portiervergrendeling kan individueel worden ingesteld » pag. 53.
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het tweemaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als de wagen wordt ontgrendeld en daarna binnen 45 seconden er geen por-
tier of de achterklep wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer ver-
grendeld.
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
1)
Indien de knop "Reboot" niet wordt weergegeven, moet de weergave van de webbrowser handmatig
worden hersteld.
50
Bediening
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen (bv. kinderen) zouden de wagen kunnen vergrende-
len, het contact kunnen inschakelen of de motor kunnen starten - gevaar
voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bv. kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten. Deze perso-
nen zouden mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelfstandig te ver-
laten of zichzelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder lage temperatu-
ren bestaat er levensgevaar!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel schoon houden. Verontreinigingen (textielvezels, stof
en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder, het contactslot en derge-
lijke negatief beïnvloeden.
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen
Afb. 29
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont-/vergrende-
len
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
De wagen met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen » afb. 29
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
VOORZICHTIG
Indien de slotcilinder van een afdekkap is voorzien, moet voor het ontgrende-
len/vergrendelen van de wagen met de sleutel eerst de afdekkap worden ver-
wijderd » pag. 200.
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afb. 30
Sleutel met uitklapbare sleutel-
baard
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Beschrijving van de sleutel » afb. 30
Ontgrendelingsknop
Vergrendelingsknop
Afhankelijk van de uitrusting:
Achterklep ontgrendelen (door drukken)/ontgrendelen en gedeeltelijk
openen (door vasthouden) (wagens met handmatige klepbediening)
Achterklep openen/sluiten/beweging van achterklep stoppen (wagens
met elektrische klepbediening)
Vergrendelingsknop voor het uitklappen/inklappen van de sleutelbaard
Controlelampje voor de batterijstatus - als de batterij leeg is, knippert na
het indrukken van een knop op de sleutel het controlelampje niet
Achterklep ontgrendelen (wagens met handmatige klepbediening)
Door het indrukken van de knop
wordt de achterklep ontgrendeld.
Door het vasthouden van de knop
wordt de achterklep ontgrendeld en uit
het slot gedrukt (gedeeltelijk geopend).
Als de achterklep met de knop
wordt ontgrendeld, dan wordt de klep na
het sluiten automatisch vergrendeld. De tijd na afloop waarvan de klep wordt
vergrendeld, kan worden ingesteld » pag. 56.
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen worden gestoord.
Het werkingsgebied van de sleutel bedraagt ongeveer 30 m. Als de centrale
vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan ongeveer 3 m op de af-
standsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pag. 200.
A
B
51
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY
Afb. 31 Wagen ontgrendelen / wagen vergrendelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 51.
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling
resp. vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleu-
tel.
De portiergreep vastpakken om de wagen te ontgrendelen » afb. 31 -
.
De sensor in de portiergreep aanraken om de wagen te vergrendelen » afb.
31 -
.
Bij het ont- resp. vergrendelen moet de sleutel zich op maximaal 1,5 meter van
de portiergreep van het voorportier bevinden.
Informatie over het vergrendelen
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
De wagen kan niet van buiten worden vergrendeld als het contact niet is uit-
geschakeld.
Na het vergrendelen van de wagen is het niet mogelijk om deze binnen de vol-
gende 2 seconden door het vastpakken van de portiergreep te ontgrendelen.
Daardoor kan er worden gecontroleerd of de wagen is vergrendeld.
Beveiliging tegen per ongeluk achterlaten van de sleutel in de wagen
Indien een van de portieren pas na het vergrendelen van de wagen wordt ge-
sloten en de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in het interieur achter-
blijft, wordt de wagen automatisch ontgrendeld. Na het automatisch ontgren-
delen knipperen de knipperlichten viermaal. Als binnen circa 45 seconden geen
portier wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld.
Indien de achterklep pas na het vergrendelen van de wagen wordt gesloten en
de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in de bagageruimte achterblijft,
wordt de achterklep automatisch ontgrendeld (gedeeltelijk geopend). Na het
automatisch ontgrendelen knipperen de knipperlichten viermaal. De achter-
klep blijft ontgrendeld (gedeeltelijk geopend), de andere portieren blijven ver-
grendeld.
VOORZICHTIG
Enkele handschoensoorten kunnen de ontgrendelings- resp. vergrendelings-
functie middels de sensoren in de portiergreep beperken.
Wagen met de knop voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen
Afb. 32
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Voorwaarden voor het vergrendelen/ontgrendelen met de knop voor centrale
vergrendeling.
De wagen is niet van buitenaf vergrendeld.
Geen van de portieren is geopend.
Om te vergrendelen/ontgrendelen op de knop
drukken » afb. 32.
Het vergrendelen wordt weergegeven door het oplichten van het symbool
in
de knop.
Na het vergrendelen geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
52
Bediening
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
De safebeveiliging voorkomt het openen van de portieren van binnenuit en de
ruitbediening. Daardoor wordt een mogelijke inbraakpoging in de wagen be-
moeilijkt.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen van buitenaf wordt ver-
grendeld.
Op deze functie wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door
de volgende melding op het display in het instrumentenpaneel.
Let op SAFE-vergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
Inschakelweergave
Als de safebeveiliging is ingeschakeld, knippert het controlelampje in het be-
stuurdersportier 2 seconden snel, daarna begint het gelijkmatig en met lange-
re tussenpozen te knipperen.
Uitschakelen
Door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden.
of: Door de deactivering van de interieurbewaking en het afsleepalarm » pag.
55.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert 2 seconden snel, gaat
vervolgens uit en begint na ongeveer 30 seconden regelmatig met langere
tussenpozen te knipperen.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
portiergreep te trekken.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen weer wordt vergrendeld.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Individuele instellingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 51.
De volgende functies van de centrale vergrendeling kunnen individueel in het
infotainment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment.
Alle portieren
De functie biedt de mogelijkheid om alle portieren, de achterklep en de tank-
klep te ontgrendelen.
Afzonderlijk portier
De functie biedt de mogelijkheid om alleen het bestuurdersportier en de tank-
klep met de sleutel te ontgrendelen. KESSY biedt de mogelijkheid voor het
ontgrendelen van één portier, waarbij de sleutel zich in de buurt bevindt, en de
tankklep. De overige portieren en de achterklep ontgrendelen pas bij het nog-
maals ontgrendelen resp. door aanraken van de portiergreep.
Portieren aan één zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde en de
tankklep met de sleutel te ontgrendelen. KESSY biedt de mogelijkheid voor het
ontgrendelen van beide portieren, waarbij de sleutel zich in de buurt bevindt,
en de tankklep. De overige portieren en de achterklep ontgrendelen pas bij het
nogmaals ontgrendelen resp. door aanraken van de portiergreep.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
Met deze functie kunnen alle portieren en de achterklep vanaf een snelheid
van 15 km/h worden vergrendeld. Het openen van de portieren en de achter-
klep van buitenaf is dan niet mogelijk.
Het opnieuw ontgrendelen van de portieren en de achterklep gebeurt bij het
uit het contact nemen van de contactsleutel of bij het openen van het portier
van binnenuit (overeenkomstig de individuele instelling van de centrale ver-
grendeling).
53
Ontgrendelen en openen
Portier openen/sluiten
Afb. 33 Portiergreep / portiergreep
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 51.
Om het portier van buitenaf te openen, de wagen ontgrendelen en in pijl-
richting aan de portiergreep
A
trekken » afb. 33.
Om het portier van binnenuit te openen, aan de portiergreep
B
trekken en
het portier van u af drukken.
Om het portier van binnenuit te sluiten, de portiergreep
C
vastpakken en
het portier sluiten.
ATTENTIE
Het portier moet correct gesloten zijn, anders zou het tijdens het rijden
open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings-/sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Kindersloten
Afb. 34 Achterportier: kinderslot in-/uitschakelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 51.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Om het kinderslot in te schakelen, de vergrendeling met de sleutel in stand
draaien » afb. 34.
Om het kinderslot uit te schakelen, de vergrendeling met de sleutel in stand
draaien.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Afstandsbediening synchroniseren
Als de toetsen van de sleutel meerdere malen buiten het werkingsgebied van
het systeem zijn bediend of de batterij in de sleutel is vervangen en de wagen
niet met de afstandsbediening kan worden ontgrendeld, moet de sleutel wor-
den gesynchroniseerd.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel in de slotcilinder worden ontgrendeld.
Storing in centrale vergrendeling
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel
knippert, daarna 30 seconden continu blijft branden en vervolgens langzaam
gaat knipperen, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
54
Bediening
Bij een storing van de centrale vergrendeling kunnen de wagenportieren resp.
de achterklep worden noodvergrendeld resp. noodontgrendeld » pag. 200.
Storing in KESSY-systeem
Bij een storing in het KESSY-systeem wordt op het display in het instrumen-
tenpaneel de betreffende melding weergegeven.
Lage spanning van de sleutelbatterij
Als de spanning in de sleutelbatterij te laag is, verschijnt op het display in het
instrumentenpaneel een melding om de batterij te vervangen. De batterij ver-
vangen » pag. 200.
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Alarmactivering
55
Interieurbewaking en afsleepalarm 55
Het alarmsysteem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij
een poging tot inbraak in de wagen of diefstal van de wagen (hierna alarm).
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld. Na het ontgrendelen wordt dit automatisch ge-
deactiveerd.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet voor het
verlaten van de wagen worden gecontroleerd of alle portieren, alle ruiten en
het schuif-kanteldak zijn gesloten.
Let op
Het alarmsysteem heeft een eigen voedingsbron, waarvan de levensduur 5
jaar bedraagt.
Alarmactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 55.
Het alarm wordt geactiveerd, als aan de wagen met ingeschakeld alarmsys-
teem één of meer van de volgende onbevoegde handelingen wordt uitge-
voerd.
Openen van de motorkap.
Openen van de achterklep.
Openen van de portieren.
Manipulatie van het contactslot.
Afslepen van de wagen.
Beweging in de wagen.
Plotselinge en duidelijke spanningsdaling van de elektrische installatie.
Afkoppelen van de aanhangwagen.
Een activering van het alarm vindt ook plaats, wanneer het bestuurdersportier
via de slotcilinder wordt ontgrendeld en geopend.
Het alarm wordt uitgeschakeld, door de toets
op de sleutel in te drukken of
het contact in te schakelen.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afb. 35
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees en bekijk eerst op bladzijde 55.
De interieurbewaking activeert het alarm als er een beweging in de vergren-
delde wagen wordt geregistreerd.
Het afsleepalarm activeert het alarm als er een kanteling van de vergrendelde
wagen wordt geregistreerd.
55
Ontgrendelen en openen
De beide systemen moeten worden uitgeschakeld als de mogelijkheid bestaat
dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bv. door personen
of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bv. per spoor of boot) of
moet worden afgesleept.
Deactivering
Het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
De knop
op de middentunnel aan bestuurderszijde indrukken » afb. 35, in
de knop gaat het symbool
branden.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
Door het deactiveren van beide systemen wordt de safebeveiliging uitgescha-
keld.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interi-
eurbewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te
waarborgen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak
worden gesloten.
Achterklep met handmatige bediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterklep openen/sluiten 56
Vertraagde vergrendeling van achterklep instellen
56
ATTENTIE
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Na het sluiten controleren of de klep goed is vergrendeld. Anders zou de
klep tijdens het rijden open kunnen gaan, ook wanneer deze is vergrendeld
- gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Achterklep openen/sluiten
Afb. 36 Achterklep openen en sluiten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 56.
Om de achterklep te openen, de knop
A
in pijlrichting
1
drukken » afb. 36.
De klep in pijlrichting
2
oplichten.
Om te sluiten knop
B
vastpakken en in pijlrichting
3
trekken.
Let op
De knop
A
» afb. 36 wordt bij het wegrijden resp. vanaf een snelheid van 5
km/h gedeactiveerd. Na het stoppen en openen van een portier wordt de knop
weer geactiveerd.
Vertraagde vergrendeling van achterklep instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 56.
Als de achterklep met de knop
in de sleutel wordt ontgrendeld, dan wordt
de klep na het sluiten automatisch weer vergrendeld.
De tijd na afloop waarvan de achterklep na het sluiten automatisch wordt ver-
grendeld, kan door een specialist worden ingesteld.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk.
56
Bediening
Elektrische achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningsbeschrijving
57
Bovenste stand van de klep instellen 58
Functiestoringen 58
De achterklep (hierna klep) kan elektrisch en in noodgevallen handmatig wor-
den bediend » pag. 58.
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de klep goed is vergrendeld. Anders zou de
klep tijdens het rijden open kunnen gaan, ook wanneer deze is vergrendeld
- gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende klep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen het
interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
De klep alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het openings-
resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Erop letten dat bij het sluiten van de klep geen lichaamsdelen worden in-
geklemd - gevaar voor verwondingen!
Bij het openen van de achterklep moet erop worden gelet dat er zich
geen personen in het openingsbereik van de klep bevinden - gevaar voor
verwondingen!
VOORZICHTIG
Niet proberen om de klep tijdens het elektrisch sluiten met de hand te sluiten -
gevaar voor beschadiging van het systeem van de elektrische klepbediening.
VOORZICHTIG
Controleren of zich in het openings- resp. sluitbereik van de klep geen voor-
werpen bevinden die de beweging zouden kunnen hinderen (bv. lading op de
dakdragers of op de aanhangwagen enzovoort) - gevaar voor beschadiging
van de klep!
Indien de klep belast is (bv. door een laag sneeuw) kan het openen van de
klep onder bepaalde omstandigheden stoppen. De sneeuw verwijderen om de
elektrische bediening weer te activeren.
Als de klep zelfstandig sluit (bv. door een laag sneeuw) klinkt een onderbro-
ken signaaltoon.
De klep moet altijd worden gesloten voordat de accukabels worden losge-
maakt.
Bedieningsbeschrijving
Afb. 37 Klepbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 57.
Mogelijkheden voor het openen van de klep
Door het indrukken van greep
A
» afb. 37.
Door het vasthouden van knop
C
.
Door het vasthouden van knop
D
op de sleutel.
Mogelijkheden voor het sluiten van de klep
Door het indrukken van knop
B
» afb. 37.
Door het indrukken van greep
A
.
Mogelijkheden voor het stoppen van de klepbeweging
Door het indrukken van knop
B
» afb. 37.
Door het indrukken van knop
C
.
57
Ontgrendelen en openen
Door het vasthouden van knop
D
op de sleutel.
Door het indrukken van greep
A
.
Geluidssignalen
Bij het openen van de klep met knop
C
of
D
klinken akoestische signalen.
Let op
Als tijdens het openen en sluiten van de achterklep haastig wordt ingestapt,
kan er een schok in de wagen optreden, waardoor de beweging van de klep
wordt onderbroken.
Bovenste stand van de klep instellen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 57.
De bovenste stand van de klep kan worden ingesteld (bv. bij beperkte ruimte
voor het openen van de klep vanwege de hoogte van de garage of voor een
comfortabelere bediening afhankelijk van de grootte van de persoon).
Bovenste stand van de klep instellen
De klep in de gewenste stand houden.
Knop
B
» afb. 37 op pag. 57 zo lang ingedrukt houden tot een akoestisch
signaal klinkt.
Bovenste uitgangsstand van de klep instellen
De klep handmatig, voorzichtig, tot de aanslag optillen.
Knop
B
» afb. 37 op pag. 57 zo lang ingedrukt houden tot een akoestisch
signaal klinkt.
Let op
De bovenste positie die bij het automatisch openen van de klep wordt bereikt,
is altijd lager dan de maximale bovenste positie die bij met handmatig openen
van de klep is te bereiken.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 57.
Voorbeelden van functiestoringen
Beschrijving van de storing Mogelijke oplossingen
De klep kan niet worden ge-
opend
Ontgrendelen van de klep » pag. 201
De klep reageert niet op een
openingssignaal
Een eventueel obstakel (bv. sneeuw) verwijde-
ren, de klep opnieuw openen » pag. 57
Drukken op greep
A
» afb. 37 op pag. 57 en
omhoogtrekken van de achterklep
De klep blijft in de bovenste
positie staan
Het handmatig sluiten van de klep
De klep is geopend en de ac-
cukabels zijn losgemaakt.
Handmatig sluiten
De klep langzaam sluiten, bij het nadrukken van de klep in het slot op het mid-
den van de rand boven het ŠKODA-embleem drukken.
Ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mechanische ruitbediening
59
Elektrische ruitbediening
59
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/sluiten
60
Sluitkrachtbegrenzing
60
Comfortbediening van de ruiten
60
Storingen
61
De ruiten kunnen met de aan de betreffende portierbekleding bevestigde slin-
ger mechanisch worden bediend.
Het is mogelijk alle ruiten vanaf de bestuurdersplaats, en via de betreffende
schakelaars de ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren, elek-
trisch te bedienen.
58
Bediening
ATTENTIE
De ruiten altijd voorzichtig en gecontroleerd sluiten. Anders zou u aan-
zienlijke verwondingen door knellen kunnen veroorzaken.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pag. 60. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de
ruit weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voor-
zichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden (ijsvrij en dergelijke), om een correcte werking van
de mechanische en elektrische ruitbedieningen te waarborgen.
De elektrisch bediende ruiten moeten altijd worden gesloten voordat de ac-
cukabels worden losgemaakt.
Let op
Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen
en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Mechanische ruitbediening
Afb. 38 Ruitbediening: Links/rechts
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 59.
Om de ruit te openen de ruitslinger in pijlrichting
A
draaien » afb. 38.
Om de ruit te sluiten de ruitslinger in pijlrichting
B
draaien.
Elektrische ruitbediening
Afb. 39
Schakelaars voor de ruitbedie-
ning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 59.
Alle ruiten kunnen vanaf de bestuurdersplaats worden bediend. De ruit in het
bijrijdersportier en de ruiten in de achterportieren worden ook via de schake-
laars in het betreffende portier bediend.
Schakelaars voor de ruitbediening » afb. 39
Linker voorportier
Rechter voorportier
Linker achterportier
Rechter achterportier
Deactiveren/activeren van de schakelaars in de achterportieren (dit kan
handig zijn, wanneer er bv. kinderen achterin zitten)
Om te openen de betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt
houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
of: De schakelaar kort tot de aanslag omlaagdrukken, de ruit gaat automa-
tisch geheel open. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt de ruit.
Om te sluiten de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang vasthou-
den, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
of: De schakelaar kort tot aan de aanslag aantrekken, de ruit gaat automa-
tisch geheel dicht. Door opnieuw aan de schakelaar te trekken stopt de ruit.
Voor het deactiveren/activeren van de ruitbedieningsschakelaars in de ach-
terportieren, de knop
E
indrukken. Als de schakelaars zijn gedeactiveerd,
gaat het controlelampje
in de knop
E
branden.
A
B
C
D
E
59
Ontgrendelen en openen
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u de ruiten nog circa 10 minuten be-
dienen.
Na het openen van het bestuurders- of bijrijdersportier is bediening van de
ruit alleen via de schakelaar
A
» afb. 39 mogelijk, als deze gedurende circa 2
seconden wordt ingedrukt resp. wordt aangetrokken.
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren
openen/sluiten
Afb. 40
Schakelaar van ruitbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 59.
In het bijrijdersportier en in de achterportieren bevindt zich een schakelaar
voor de betreffende ruit.
Om te openen de schakelaar aan onderzijde iets indrukken en zo lang inge-
drukt houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
of: De schakelaar aan onderzijde kort indrukken, de ruit gaat automatisch
geheel open. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt de ruit.
Om te sluiten de schakelaar aan bovenzijde iets indrukken en zo lang inge-
drukt houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
of: De schakelaar aan bovenzijde kort indrukken, de ruit gaat automatisch
geheel dicht. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt de ruit.
Sluitkrachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 59.
De elektrisch bediende ruiten zijn uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert,
wordt de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centime-
ters omlaag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor
de tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog
steeds niet is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedu-
rende deze periode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluit-
krachtbegrenzing is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas buiten werking als binnen de volgende 10 se-
conden wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht
gesloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer inge-
schakeld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 59.
De comfortbediening van de ruiten biedt de mogelijkheid om alle ruiten ineens
(resp. alleen de ruit in het bestuurdersportier) te openen resp. te sluiten. In-
stellen, activeren en deactiveren van de comfortbediening » Instructieboekje
infotainment.
Openen
De knop
op de sleutel ingedrukt houden.
of: De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de ontgrende-
lingsstand houden tot alle elektrisch bediende ruiten zijn geopend.
of: Het contact uitschakelen, het bestuurdersportier openen en de schake-
laar
A
tot de aanslag in de openingsstand vasthouden » afb. 39 op pag. 59.
Sluiten
De knop
op de sleutel ingedrukt houden.
of: De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de vergrende-
lingsstand houden tot alle elektrisch bediende ruiten zijn gesloten.
of: Het contact uitschakelen, het bestuurdersportier openen en de schake-
laar
A
tot de aanslag in de sluitstand vasthouden » afb. 39 op pag. 59.
Bij het KESSY-systeem de vinger op de sensor aan buitenzijde van de portier-
greep van het voorportier houden » afb. 31 op pag. 52.
Voorwaarde voor de correcte werking van de comfortbediening van de ruiten
is het functioneren van het automatisch openen resp. sluiten van alle ruiten.
60
Bediening
Het comfortopenen resp. -sluiten van de ruiten met behulp van de sleutel in
de slotcilinder van het bestuurdersportier is alleen mogelijk binnen 45 secon-
den na het vergrendelen van de wagen.
Door het loslaten van de betreffende schakelaar wordt de beweging van de
ruit gestopt.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 59.
Bij herhaald openen en sluiten van de ruiten kan het ruitbedieningsmechanis-
me oververhit raken en tijdelijk blokkeren. Zodra het bedieningsmechanisme is
uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
De deactivering van de elektrische ruitbediening gebeurt na het losmaken van
de accukabels. Na het vastmaken van de accukabels kan het systeem als volgt
worden geactiveerd.
Ruit in het bestuurdersportier
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw omhoogtrekken en gedurende 1 seconde
vasthouden.
Ruiten in de overige portieren
Het contact inschakelen.
De betreffende schakelaar aan bovenzijde indrukken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw aan bovenzijde indrukken en gedurende
1 seconde vasthouden.
Panorama-schuif-kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 61
Krachtbegrenzing
62
Comfortbediening van schuif-kanteldak
62
Bediening van het schuif-kanteldak activeren
62
Rolgordijn met handmatige bediening
62
Rolgordijn met elektrische bediening 63
Bediening van het rolgordijn activeren 63
Het panorama-schuif-kanteldak (hierna schuif-kanteldak) kan alleen bij inge-
schakeld contact en bij een temperatuur hoger dan -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-kanteldak nog circa 10
minuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt ge-
opend, kan het schuif-kanteldak niet meer worden bediend.
ATTENTIE
Bij de bediening van het schuif-kanteldak en het rolgordijn voorzichtig han-
delen om verwondingen door knellen te voorkomen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en snee-
uw van het schuif-/kanteldak verwijderen om beschadiging van het openings-
mechanisme te voorkomen.
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-kanteldak worden geslo-
ten.
Bediening
Afb. 41 Bediening van het schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Bediening van het schuif-kanteldak » afb. 41
Volledig openen
In de geluidsarme stand openen
Gedeeltelijk openen
A
61
Ontgrendelen en openen
Volledig sluiten
Omhoogzetten (schakelaar in stand
)
Sluiten (schakelaar in stand
)
Nadat de schakelaar de eerste keer in stand
(tegen de veerdruk in) is ge-
draaid, stopt het schuif-kanteldak in de stand, waarin de hoeveelheid windge-
ruis laag is. Nadat de schakelaar opnieuw in stand
is gedraaid, kantelt het
schuif-kanteldak tot de aanslag omhoog.
Krachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de
glazen ruit weer enkele centimeters omlaag.
ATTENTIE
Wanneer het schuif-kanteldak wordt gesloten door in pijlrichting
2
aan de
uitsparing van de schakelaar te trekken » afb. 41 op pag. 61 en het sluiten
door een obstakel wordt belemmerd, dan wordt bij de derde sluitpoging de
krachtbegrenzing uitgeschakeld (als de tijd tussen de individuele sluitpo-
gingen korter dan 5 seconden is). Het schuif-kanteldak sluit met volle
kracht- gevaar voor verwondingen.
Comfortbediening van schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 61.
Met de comfortbediening is het mogelijk, het schuif-kanteldak met de sleutel
resp. bij het KESSY-systeem via de sensor in de portiergreep van het voorpor-
tier te openen of te sluiten.
Om het dak omhoog te zetten de knop
op de sleutel ingedrukt houden.
of: De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de ontgrende-
lingsstand houden.
Om het dak te sluiten de knop
op de sleutel ingedrukt houden (bij het KES-
SY-systeem de vinger op de sensor aan buitenzijde van de portiergreep van
het voorportier houden).
of: De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de vergrende-
lingsstand houden.
1
2
Door het onderbreken van de vergrendeling wordt de sluitprocedure onderbro-
ken.
Bediening van het schuif-kanteldak activeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Als de bediening van het schuif-kanteldak niet werkt (bv. na het losmaken en
aansluiten van de accukabels), dan moet de bediening worden geactiveerd.
Het contact inschakelen en de schakelaar in stand
zetten » afb. 41 op
pag. 61.
De schakelaar aan de uitsparing omlaag en naar voren trekken en vasthou-
den.
Na circa 10 seconden gaat het schuif-kanteldak open en weer dicht.
De schakelaar loslaten.
Rolgordijn met handmatige bediening
Afb. 42
Bediening van het rolgordijn
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Om het rolgordijn te openen in pijlrichting
A
aan de handgreep trekken
» afb. 42.
Om het rolgordijn te sluiten in pijlrichting
B
aan de handgreep trekken.
62
Bediening
Rolgordijn met elektrische bediening
Afb. 43
Schakelaar voor de bediening
van het rolgordijn
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Bediening van het rolgordijn » afb. 43
Openen - indrukken (opnieuw indrukken - beweging van het rolgordijn
stoppen)
Sluiten - indrukken (opnieuw indrukken - beweging van het rolgordijn
stoppen)
Het rolgordijn kan ook worden bediend, door de betreffende schakelaar vast te
houden (beweging starten) en in de gewenste stand van het rolgordijn los te
laten.
Bediening van het rolgordijn activeren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 61.
Is de bediening van het rolgordijn buiten werking (bv. na het los- en vastma-
ken van de accukabels), dan moet de bediening worden geactiveerd.
Het contact inschakelen en de schakelaar in stand
zetten » afb. 43 op
pag. 63.
Toets
indrukken en vasthouden.
Na ongeveer 10 seconden gaat het rolgordijn open en weer dicht.
De schakelaar loslaten.
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening van verlichtingsfunctie 64
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 64
Knipper- en grootlicht 65
Automatische aansturing rijverlichting 65
Xenonkoplampen 66
Grootlichtassistent (Light Assist) 66
Mistlampen/mistachterlicht 67
Mistlampen met de functie CORNER 67
COMING HOME/LEAVING HOME 67
Alarmlichten 68
Parkeerlicht 68
Instapverlichting 68
Rijden in het buitenland 69
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » afb. 44 op pag. 64.
ATTENTIE
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als ondersteu-
ning en ontslaat de bestuurder niet van zijn plicht om de verlichting te con-
troleren en zo nodig de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te
schakelen.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Als het licht is inge-
schakeld is het lampglas na korte tijd weer vrij van condens.
63
Licht en zicht
Bediening van verlichtingsfunctie
Afb. 44
Lichtschakelaar en draaiknop
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
Om de verlichtingsfunctie in resp. uit te schakelen kan de schakelaar
A
» afb.
44 in een van de volgende standen (afhankelijk van de uitrusting) worden ge-
draaid.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Licht automatisch inschakelen/uitschakelen » pag. 65
Stadslicht resp. parkeerlicht aan twee zijden inschakelen » pag. 68
Dimlicht inschakelen
Voor de lichtbundelhoogteverstelling van de halogeenkoplampen de draai-
knop
B
» afb. 44 instellen afhankelijk van de beladingstoestand van de wa-
gen » .
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
De xenonkoplampen hebben geen lichtbundelhoogteverstelling. Na het in-
schakelen van het contact passen deze zich automatisch aan de beladings- en
rijtoestand van de wagen aan.

ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan - anders bestaat gevaar voor ongevallen.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Als bij ingeschakeld dimlicht het contact wordt uitgeschakeld, wordt het dim-
licht automatisch uitgeschakeld
1)
en brandt het stadslicht. Het stadslicht wordt
na het eruit trekken van de contactsleutel, bij wagens met het KESSY-systeem
na het openen van het bestuurdersportier, uitgeschakeld.
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
De dagrijverlichting (hierna functie) zorgt voor de verlichting van het voorste
resp. ook het achterste gedeelte van de wagen (geldt alleen voor enkele lan-
den).
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in de stand
of

.
Het contact is ingeschakeld.
De functie is geactiveerd.
Functie bij wagens met infotainment deactiveren/activeren
De functie kan in het infotainment worden geactiveerd/gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment.
Functie bij wagens zonder infotainment deactiveren
Het contact uitschakelen, de knipperlicht-/grootlichthendel naar het stuur-
wiel trekken, naar beneden schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in de bovengenoemde
stand houden tot een geluidssignaal te horen is (ongeveer 3 seconden).
1)
Geldt niet voor de stand , zo lang er aan de voorwaarden voor de functie COMING HOME wordt vol-
daan » pag. 67.
64
Bediening
Functie bij wagens zonder infotainment activeren
Het contact uitschakelen, de knipperlicht-/grootlichthendel naar het stuur-
wiel trekken, naar boven schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in de bovengenoemde
stand houden tot een geluidssignaal te horen is (ongeveer 3 seconden).
ATTENTIE
Bij slecht zicht altijd het dimlicht inschakelen.
Knipper- en grootlicht
Afb. 45
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
Bedieningshendelstanden » afb. 45
Knipperlicht rechts inschakelen
Knipperlicht links inschakelen
Grootlicht inschakelen (tegen de veerdruk in)
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in) inscha-
kelen
Het grootlicht kan alleen bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Het knipperlicht wordt afhankelijk van de stuurinslag na het afslaan automa-
tisch uitgeschakeld.
Met de bedieningshendel kan de grootlichtassistent worden in- en uitgescha-
keld » pag. 66.
Comfortknipperen
Als de bedieningshendel iets omhoog of omlaag wordt gedrukt, gaan de be-
treffende knipperlichten driemaal knipperen.

Wordt tijdens het comfortknipperen de bedieningshendel in de tegengestelde
richting gedrukt, dan wordt het knipperen in de oorspronkelijke richting beëin-
digd.
Het comfortknipperen kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeac-
tiveerd » Instructieboekje infotainment.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
Automatische aansturing rijverlichting
Afb. 46
Lichtschakelaar: Stand AUTO
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
Staat de lichtschakelaar in de stand

» afb. 46, dan volgt afhankelijk van de
uitrusting automatisch het in-/uitschakelen van de verlichting overeenkomstig
de momentele licht- resp. weersomstandigheden (regen).
Staat de lichtschakelaar in de stand

, dan brandt de tekst

naast de
lichtschakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het
symbool
naast de lichtschakelaar.
Automatische aansturing rijverlichting bij regen (hierna functie)
Het dimlicht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaar-
den wordt voldaan.
De functie is geactiveerd.
De lichtschakelaar staat in stand

.
De voorruitwissers zijn langer dan 30 seconden ingeschakeld.
Het licht wordt circa 4 minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers auto-
matisch uitgeschakeld.
65
Licht en zicht
Instelling, activering resp. deactivering
De functie kan in het infotainment worden ingesteld resp. geactiveerd of ge-
deactiveerd worden » Instructieboekje infotainment.
Instelling gevoeligheid van de sensor voor bepaling van de lichtomstandighe-
den voor de automatische aansturing rijverlichting
Automatische aansturing rijverlichting bij regen
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de hou-
der van de binnenspiegel bevestigde sensor geanalyseerd. De sensor niet af-
dekken - de systeemwerking kan worden beïnvloed.
Xenonkoplampen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 63.
De xenonkoplampen (hierna systeem) zorgen op grond van de rijgegevens au-
tomatisch voor de bestmogelijke lichtbundel voor de wagen.
Het systeem werkt automatisch in de volgende modi: binnen bebouwde kom,
buiten bebouwde kom, snelweg, regen, mist, aanpassing van de richting van
de koplampen voor de rijbaanverlichting in bochten.
Het systeem blijft in werking zolang de lichtschakelaar in stand

staat.
ATTENTIE
Bij een systeemstoring worden de koplampen automatisch in een nood-
stand gezet, die het eventueel verblinden van tegenliggers voorkomt.
Daarom wordt de lichtbundel vóór de wagen verkort. De hulp van een spe-
cialist inroepen.
Grootlichtassistent (Light Assist)
Afb. 47 Sensorzichtvenster voor de grootlichtassistent/ systeem in-/uit-
schakelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 63.
De grootlichtassistent (hierna systeem) schakelt het grootlicht automatisch in
of uit, aangepast aan de bestaande verkeers- (andere wagens) en omgevings-
omstandigheden (zoals rijden door een verlicht dorp).
Het in-/uitschakelen van het grootlicht wordt door een sensor gestuurd » afb.
47.
Het systeem werkt onder de volgende omstandigheden.
Het systeem is in het infotainment geactiveerd » Instructieboekje info-
tainment.
De lichtschakelaar staat in stand

.
Het systeem is ingeschakeld.
De rijsnelheid ligt boven 60 km/h (voor enkele landen boven 40 km/h).
De voorruit is bij de sensor schoon.
In-/uitschakelen
Voor het inschakelen van het systeem de bedieningshendel tegen de veer-
druk in in de stand
A
drukken » afb. 47, in het instrumentenpaneel gaat het
controlelampje
branden.
Voor het uitschakelen van het automatisch ingeschakelde grootlicht de be-
dieningshendel tegen de veerdruk in in de stand
B
drukken » afb. 47, het
controlelampje
gaat uit.
Voor het handmatig inschakelen van het grootlicht de bedieningshendel te-
gen de veerdruk in in de stand
A
drukken » afb. 47, het controlelampje
gaat uit.
66
Bediening
Het grootlicht wordt automatisch uitgeschakeld als de snelheid beneden 30
km/h zakt.
Als er een systeemstoring aanwezig is, verschijnt op het display in het instru-
mentenpaneel een storingmelding. De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Het systeem dient slechts ter ondersteuning, de bestuurder wordt hierdoor
niet van zijn plicht ontheven, het groot- en dimlicht zo nodig handmatig
aan de gegeven omstandigheden aan te passen (bv. bij slechte weers- of
lichtomstandigheden, bij het passeren van gebrekkig verlichte verkeers-
deelnemers, of indien het zicht van de sensor door een obstakel wordt be-
perkt).
VOORZICHTIG
De sensor niet afdekken - de systeemwerking kan worden beïnvloed.
Mistlampen/mistachterlicht
Afb. 48
Lichtschakelaar - mistlam-
pen/mistachterlicht inschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
Het inschakelen van de mistlampen of het mistachterlicht is mogelijk onder
de volgende voorwaarde.
De lichtschakelaar staat in stand

,
of
» afb. 48.
Voor het inschakelen van de mistlampen de lichtschakelaar in stand
1
trek-
ken, in het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Om het mistachterlicht in te schakelen de lichtschakelaar in stand
2
trek-
ken. In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Als de wagen geen mistlampen heeft, wordt het mistachterlicht ingeschakeld
door de lichtschakelaar in de enige mogelijke stand te trekken.
Het uitschakelen van de mistlampen en het mistachterlicht gebeurt in omge-
keerde volgorde.
Let op
Tijdens het rijden met een op het aanhangwagenstopcontact aangesloten ver-
voermiddel (bv. aanhangwagen, fietsdrager) brandt alleen het mistachterlicht
van het extra vervoermiddel. De trekhaak moet af fabriek ingebouwd zijn resp.
uit het ŠKODA accessoireprogramma ingebouwd worden.
Mistlampen met de functie CORNER
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 63.
De CORNER-functie schakelt de mistlamp aan de betreffende wagenzijde au-
tomatisch in (bv. bij het afslaan) als aan de volgende voorwaarden is voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk ingedraaid
1)
.
De rijsnelheid ligt onder 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen
ingeschakeld.
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 63.
De functie COMING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
uitschakelen van het contact en het openen van het bestuurdersportier wordt
verlicht.
De functie LEAVING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
ontgrendelen van de wagen met de sleutel, wordt verlicht.
De functie schakelt de verlichting alleen dan in, als er slechte zichtomstandig-
heden zijn en de lichtschakelaar in de stand

staat.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten (bv. als de voorwielen naar links zijn verdraaid en het
rechterknipperlicht is ingeschakeld) heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
67
Licht en zicht
De beide functies kunnen in het infotainment worden geactiveerd of gedeac-
tiveerd en ingesteld » Instructieboekje infotainment.
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de
houder van de binnenspiegel bevestigde sensor geanalyseerd. De sensor niet
afdekken - de systeemwerking kan worden beïnvloed.
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu sterk belast.
Alarmlichten
Afb. 49
Toets voor alarmlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
Om de alarmlichten in en uit te schakelen de toets
indrukken » afb. 49.
Bij het inschakelen knipperen alle knipperlichten en het controlelampje
in
de toets, samen met de controlelampjes
in het instrumentenpaneel.
De alarmlichten werken ook wanneer het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Het automatisch inschakelen van de alarmlichten kan bij een heftige remma-
noeuvre gebeuren. Na het weer wegrijden of accelereren worden de alarmlich-
ten automatisch uitgeschakeld.
Als bij ingeschakelde alarmlichten het knipperlicht wordt ingeschakeld (bv. bij
afslaan), dan worden de alarmlichten tijdelijk uitgeschakeld en alleen het knip-
perlicht aan de betreffende wagenzijde knippert.
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
Het parkeerlicht is voor de verlichting van de geparkeerde wagen bedoeld.
Parkeerlicht aan een zijde
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel tot de aanslag in stand
of
drukken » afb. 45 op
pag. 65.
Het parkeerlicht aan de betreffende wagenzijde wordt ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
Het contact inschakelen en de lichtschakelaar in de stand
draaien » pag.
64, het stadslicht wordt ingeschakeld.
Het contact uitschakelen en de wagen vergrendelen.
Na het verwijderen van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal. Na enkele seconden
of na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waarschu-
wingssignaal beëindigd.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu aanzienlijk belast.
Het parkeerlicht kan vanwege een te geringe acculadingstoestand automa-
tisch uitschakelen. Als het parkeerlicht aan beide zijden bij uitgeschakeld con-
tact wordt ingeschakeld, wordt het niet automatisch uitgeschakeld!
Instapverlichting
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 63.
De verlichting bevindt zich aan de onderzijde van de buitenspiegel en verlicht
het instapgedeelte van het voorportier.
De verlichting schakelt zich na het ontgrendelen of bij het openen van het wa-
genportier in (afhankelijk van de gegeven lichtomstandigheden).
De verlichting schakelt zich binnen 30 seconden na het sluiten van het voor-
portier of bij het inschakelen van het contact uit.
ATTENTIE
Als de instapverlichting brandt, de afdekking niet aanraken - gevaar voor
verbrandingen!
68
Bediening
Rijden in het buitenland
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
Tijdens het rijden in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gere-
den (links-/rechtsrijdend verkeer) kunnen de koplampen het tegemoetkomend
verkeer verblinden. Daarom is het noodzakelijk om een aanpassing van de ha-
logeenkoplampen te laten uitvoeren door een specialist.
De aanpassing van de xenonkoplampen kunt u door de instelling van de reis-
modus in het infotainment zelf uitvoeren » Instructieboekje infotainment. In
deze modus volgt geen automatische lichtbundelaanpassing voor de wagen.
Binnenverlichting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting voorin
69
Binnenverlichting achterin
69
De binnenverlichtingen werken ook bij uitgeschakeld contact. Bij uitgescha-
keld contact wordt de binnenverlichting na ongeveer 10 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Binnenverlichting voorin
Afb. 50 Bediening van de verlichting voorin: Variant 1 / variant 2
Standen van de tuimelschakelaar
A
» afb. 50
Inschakelen
Automatische bediening (middenstand)
Uitschakelen
Bij variant 2 is voor de middenstand (automatische bediening) geen symbool
aanwezig.
In-/uitschakelen (door indrukken van de betreffende schakelaar
B
) » afb. 50
Linkerleeslampje
Rechterleeslampje
Automatische bediening - stand
Het lampje wordt ingeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Het lampje wordt uitgeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Ongeveer 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Binnenverlichting achterin
Afb. 51 Binnenverlichting achterin: Variant 1 / variant 2
69
Licht en zicht
Afb. 52
Binnenverlichting achterin: Vari-
ant 3
Variant 1 - Bediening (door indrukken van de schakelaar) » afb. 51
In-/uitschakelen
Variant 2 - In of uitschakelen (door indrukken van de betreffende schakelaar)
» afb. 51
Linkerleeslampje
Rechterleeslampje
Variant 3 - Bediening (door bewegen van het transparante kapje
D
) » afb. 52
Inschakelen
Automatische bediening
1)
Uitschakelen
De verlichting achterin (variant 1 en 2) wordt samen met de automatische be-
diening van de verlichting voorin bediend.
Bij ingeschakelde binnenverlichting voorin brandt automatisch ook de bin-
nenverlichting achterin.
Bij uitgeschakelde binnenverlichting voorin kan de binnenverlichting achter-
in naar behoefte worden in- resp. uitgeschakeld.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voor- en achterruitverwarming
70
Zonnekleppen voor 71
Rolgordijn 71
A
B
C
ATTENTIE
Aan de zonnekleppen mogen geen voorwerpen worden bevestigd, die het
zicht beperken of bij plotseling remmen of een aanrijding de inzittenden in
gevaar zouden kunnen brengen.
Voor- en achterruitverwarming
Afb. 53
Toetsen voor de achterruit- en voorruitverwarming: Climatronic /
handmatige airconditioning, verwarming
Lees en bekijk eerst op bladzijde 70.
De verwarming dient voor de ontwaseming resp. beluchting van de voor-/ach-
terruit.
De verwarming werkt alleen als de motor draait.
Toetsen voor de verwarming (afhankelijk van de wagenuitrusting) » afb. 53
Achterruitverwarming in-/uitschakelen
Voorruitverwarming in-/uitschakelen
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in resp. onder de toets een lampje.
Na 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
Als bij ingeschakelde verwarming de motor wordt afgezet en binnen 10 minu-
ten weer wordt gestart, dan wordt de verwarming voortgezet.
1)
In deze stand gelden voor de verlichting achterin dezelfde voorwaarden als voor de automatische bedie-
ning van de verlichting voorin » pag. 69.
70
Bediening
Let op
Daalt de boordspanning, dan schakelt de verwarming automatisch uit » pag.
182, Automatische verbruikersuitschakeling - ontlaadbeveiliging van de accu.
Indien het lampje in resp. onder de toets knippert, vindt geen verwarming
plaats door een te lage accuspanning.
Wanneer de Climatronic herkent dat de voorruit zou kunnen beslaan, wordt
de voorruitverwarming automatisch ingeschakeld. De functie kan in het info-
tainment worden geactiveerd of gedeactiveerd » Instructieboekje infotain-
ment.
Zonnekleppen voor
Afb. 54 Klep omlaagklappen / klep opklappen / make-upspiegel en par-
keertickethouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 70.
Bediening en beschrijving van de zonneklep » afb. 54
Klep naar voorruit zwenken
Klep naar portier zwenken
Make-upspiegel met afdekking (de afdekking kan in pijlrichting worden
opengeschoven)
Parkeertickethouder
1
2
A
B
Rolgordijn
Afb. 55
Rolgordijn
Lees en bekijk eerst op bladzijde 70.
Het rolgordijn bevindt zich in een behuizing op de bagageruimteafdekking.
Om te
beschermen het rolgordijn bij de handgreep
B
uit de behuizing trek-
ken en in de magnetisch houder
A
haken » afb. 55.
Om op te rollen het rolgordijn bij de handgreep
B
vastpakken en uit de hou-
ders
A
trekken. Het rolgordijn zo houden, dat dit langzaam en zonder be-
schadiging kan oprollen.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers vóór
72
Achterruitwisser en -sproeiers/achteruitrijcamera-reinigingssysteem
73
Koplampsproeiers
73
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld con-
tact en gesloten motorkap resp. achterklep.
ATTENTIE
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitensproeiervloeistof zou kunnen
vastvriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
71
Licht en zicht
VOORZICHTIG
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de
voorruit worden weggeklapt. Om de ruitenwissers van de ruit weg te klappen
moeten de wissers in de servicestand worden gezet » pag. 202.
Bij lage temperaturen en in de winter vóór het inschakelen van het contact
controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastgevroren. Als de ruitenwis-
sers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen zijn vastgevroren,
kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor worden be-
schadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig losmaken van de ruit en vrijma-
ken van sneeuw en ijs.
Voorzichtig met de ruitenwissers omgaan - gevaar voor beschadiging van de
voorruit door de ruitenwisserarmen.
Bij weggeklapte voorste ruitenwisserarmen het contact niet inschakelen -
gevaar voor beschadiging van de motorkap door de wisserarmen.
Bij een obstakel op de voorruit proberen de wissers vijfmaal dit obstakel weg
te schuiven. Daarna blijven de ruitenwissers staan om beschadiging van de
wissers te voorkomen. De ruitenwissers pas na het verwijderen van het obsta-
kel opnieuw inschakelen.
Let op
Elke derde keer dat het contact wordt uitgeschakeld, wordt de ruststand van
de ruitenwissers vóór gewijzigd. Dit voorkomt het vroegtijdig slijten van de
wisserrubbers.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een bui-
tentemperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
Ruitenwissers en -sproeiers vóór
Afb. 56
Bediening van de ruitenwisser-
en sproeierinstallatie vóór
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 71.
De hendel kan in de volgende standen worden gezet » afb. 56
Wissen en sproeien uitgeschakeld
Afhankelijk van de uitrusting:
Intervalwissen van de ruit
Automatisch wissen van de ruit bij regen
Instelling van het ruitenwisinterval voor de stand

- door de instelling
van de schakelaar in pijlrichting wissen de ruitenwissers vaker
Langzaam ruiten wissen
Snel ruiten wissen
Tipwissen van de ruit (tegen de veerdruk in)
Besproeien en wissen van de ruit (tegen de veerdruk in)
Besproeien en wissen van de ruit
Na het loslaten van de bedieningshendel voeren de wissers nog 2 tot 3 wisser-
slagen uit.
Bij een snelheid van meer dan 2 km/h maken de ruitenwissers 5 seconden na
de laatste wisbeweging nog een wisslag om de laatste druppels van de ruit te
wissen. Deze functie kan bij een specialist worden geactiveerd/gedeactiveerd.
Het automatisch wissen bij regen kan in het infotainment worden geacti-
veerd/gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment.
ATTENTIE
Het automatisch wissen bij regen dient alleen ter ondersteuning. De be-
stuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunc-
tie afhankelijk van het zicht handmatig in te stellen.
Let op
Als het wissen zonder onderbreking gebeurt, varieert de wissnelheid afhanke-
lijk van de rijsnelheid.


A


72
Bediening
Achterruitwisser en -sproeiers/achteruitrijcamera-
reinigingssysteem
Afb. 57
Bediening van ruitenwisser- en
sproeierinstallatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 71.
De hendel kan in de volgende standen worden gezet » afb. 57
Wissen en sproeien uitgeschakeld
Ruit wissen
Besproeien en wissen van de ruit (tegen de veerdruk in) - na het loslaten
van de bedieningshendel voert de wisser nog 2 tot 3 wisserslagen uit
Besproeien van de achteruitrijcamera (tegen de veerdruk in)
Automatisch wissen van de achterruit
Wanneer het voorruitwissen zonder onderbreking plaatsvindt, dan wordt auto-
matisch de achterruit in regelmatige intervallen gewist.
De functie kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment.
Let op
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.

Koplampsproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 71.
Bij elke eerste en na elke tiende keer dat de ruitensproeierinstallatie voor de
voorruit wordt gebruikt, worden ook de koplampen gewassen, als aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan.
Het contact is ingeschakeld.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De buitentemperatuur bedraagt circa -12 tot +39 .
Om de juiste werking van het systeem ook in de winter te waarborgen, moet
dit regelmatig van sneeuw en ijs (bv. met een ontdooiingsspray) worden ont-
daan.
Binnenspiegel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dimstand binnenspiegel
74
Buitenspiegel
74
ATTENTIE
Buitenspiegels vergroten het gezichtsveld, maar laten objecten kleiner en
verder weg lijken. Daarom de binnenspiegel gebruiken om de afstand tot
achteropkomend verkeer te bepalen.
ATTENTIE
Zelfdimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebroken
spiegelglas kan weglekken - dit kan de huid, ogen en ademhalingsorganen
prikkelen.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betref-
fende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water
afspoelen. Zo nodig medische hulp inroepen.
73
Licht en zicht
Dimstand binnenspiegel
Afb. 58 Binnenspiegel: Met handmatige dimming / met zelfdimming - va-
riant 1
Afb. 59
Binnenspiegel met zelfdimming -
variant 2
Lees en bekijk eerst op bladzijde 73.
Spiegel met handmatige dimming » afb. 58 -
Basisstand van de spiegel (niet gedimd)
Spiegeldimming
Spiegel met zelfdimming - variant 1
De dimfunctie » afb. 58 -
wordt na de motorstart automatisch aangestuurd.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de ach-
teruitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
Spiegel met zelfdimming - variant 2 » afb. 59
Controlelampje - brandt bij geactiveerde dimming
Schakelaar voor de activering van het zelfdimmen van de spiegel
Lichtsensor
1
2
A
B
C
ATTENTIE
Externe apparaten (bv. navigatiesysteem) niet in de buurt van de spiegel
met zelfdimfunctie bevestigen. Het verlichte display van een extern appa-
raat kan de werking van de binnenspiegel hinderen - gevaar voor ongeval-
len.
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval
op de sensoren niet wordt beperkt (bv. door het rolgordijn van de achter-
ruit). De sensoren zitten aan de voor- en achterzijde van de spiegel.
Buitenspiegel
Afb. 60
Buitenspiegelbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 73.
De buitenspiegels kunnen (afhankelijk van de wagenuitrusting) over een hand-
matige of een elektrische inklapfunctie, een zelfdimfunctie en een geheugen-
functie beschikken.
De draaiknop kan in de volgende standen (afhankelijk van de wagenuitrus-
ting) worden gezet
Spiegelglas links instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelglas rechts instellen
Spiegelverwarming (werkt alleen bij draaiende motor)
Spiegels elektrisch inklappen (om terug te klappen de draaiknop in een an-
dere stand draaien) »
Spiegelvlakken instellen
De draaiknop in de richting van de pijlen bewegen » afb. 60.
Als de spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegelvlakken met de
hand worden ingesteld door voorzichtig op de rand van het spiegelvlak te
drukken.
74
Bediening
Spiegelvlakken synchroon instellen
Met deze functie kunnen de beide spiegelvlakken tegelijk worden ingesteld.
De functie kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment.
De draaiknop voor de spiegelbediening in de stand voor de bestuurdersspie-
gelinstelling draaien.
De spiegelvlakken in de gewenste stand instellen.
Handmatig inklapbare spiegels
De spiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden geklapt. Om de
spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel van de zijruit te-
rug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
Automatisch inklappen/terugklappen van beide spiegels
De buitenspiegels worden na het vergrendelen van de wagen in de parkeer-
stand ingeklapt. Na het ontgrendelen van de wagen worden de spiegels in de
rijstand teruggeklapt » .
De functie kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment.
Spiegel met zelfdimming
De buitenspiegeldimfunctie wordt samen met de zelfdimmende binnenspiegel
geregeld » pag. 74.
Geheugenfunctie voor spiegels (wagens met elektrisch verstelbare
bestuurdersstoel)
Er bestaat de mogelijkheid om de actuele instelling van de buitenspiegelvlak-
ken tijdens het opslaan van de bestuurdersstoelstand mee op te slaan » pag.
77, Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel resp. » pag. 78, Memo-
ry-functie van de radiografische afstandsbediening.
Spiegelvlak van de bijrijdersspiegel kantelen (wagens met elektrisch
verstelbare bestuurdersstoel)
Het bijrijdersspiegelvlak kan in de opgeslagen stand worden gekanteld, om tij-
dens het achteruitrijden beter zicht op de stoeprand te hebben.
Werkingsvoorwaarden.
De functie is in het infotainment geactiveerd » Instructieboekje infotain-
ment.
De instelling van het spiegelvlak werd al eerder opgeslagen » pag. 77,
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel resp. » pag. 78, Memo-
ry-functie van de radiografische afstandsbediening.
De achteruitversnelling is ingeschakeld.
De draaiknop voor de spiegelbediening staat in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling.
Het spiegelvlak keert weer terug naar de oorspronkelijke stand als de draai-
knop in een andere stand wordt gezet of als de snelheid hoger dan 15 km/h is.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld, er bestaat gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
De elektrisch inklapbare buitenspiegels nooit met de hand in- of terugklap-
pen - gevaar voor beschadiging van de spiegels!
Wordt de spiegel door invloeden van buitenaf (bv. door aanraken tijdens het
manoeuvreren) naar buiten geklapt, dan de spiegel eerst met de draaiknop in-
klappen en een luid klapgeluid afwachten.
75
Licht en zicht
Stoelen en hoofdsteunen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig instellen 76
Elektrische instelling 77
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel 77
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening 78
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 78
Armsteun instellen 79
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen instellen - anders be-
staat gevaar voor ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Handmatig instellen
Afb. 61
Bedieningselementen van de
stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 76.
De stoelen kunnen worden ingesteld, als het betreffende bedieningselement
in pijlrichting wordt getrokken, gedrukt of gedraaid » afb. 61.
Stoel in langsrichting instellen (na het loslaten van de bedieningshendel
moet de vergrendeling hoorbaar vergrendelen)
Zittinghoogte instellen
1)
Kanteling van de stoelleuning instellen (bij de instelling moet de stoelleu-
ning worden ontlast, dat wil zeggen er niet tegenaan leunen)
Bolling van de welving van de lendensteun instellen
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
A
B
C
D
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
76
Bediening
Elektrische instelling
Afb. 62 Bedieningselementen van de stoel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 76.
De stoelen kunnen worden ingesteld, als het betreffende bedieningselement
in de richting van of bij de pijlen wordt ingedrukt » afb. 62.
Zitting instellen
1 - In langsrichting verschuiven
2 - Kanteling wijzigen
3 - Hoogte wijzigen
Rugleuning instellen
4 - Kanteling wijzigen
Lendensteun instellen
5 - Welving verschuiven
6 - Bolling van welving veranderen
ATTENTIE
De elektrische voorstoelinstelling werkt ook bij uitgeschakeld contact.
Daarom bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig
zelfstandig zijn (bv. kinderen), zonder toezicht in de wagen achterlaten -
gevaar voor verwonding!
Let op
Is de kantelhoek van de rugleuning ten opzichte van de zitting groter dan 102°,
dan is het om veiligheidsredenen niet mogelijk, deze instelling in het geheu-
gen van de elektrisch verstelbare stoel en van de sleutel met radiografische
afstandsbediening op te slaan.
A
B
C
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel
Afb. 63
Set-toets en geheugentoetsen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 76.
Onder de geheugentoetsen
B
aan de bestuurdersstoel kunnen de instellin-
gen van de bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand worden opgeslagen
» afb. 63.
Bestuurdersstoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden
opslaan
Contact inschakelen en de stoel en de buitenspiegels instellen.
Toets

A
» afb. 63 vasthouden en binnen 10 s tegelijkertijd de gewenste
geheugentoets
B
indrukken. Het opslaan wordt met een akoestisch signaal
bevestigd.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde voor het achteruitrijden
opslaan
De functie voor het kantelen van het spiegelvlak aan bijrijderszijde tijdens het
achteruitrijden, moet in het infotainment geactiveerd zijn » Instructieboekje
infotainment.
Contact inschakelen en de gewenste geheugentoets
B
» afb. 63 indrukken.
De draaiknop voor de buitenspiegelbediening in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling draaien » pag. 74.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten.
Uit de achteruitversnelling schakelen. De ingestelde stand van de buiten-
spiegel wordt opgeslagen.
Opgeslagen instelling oproepen
Bij uitgeschakeld contact en geopend bestuurdersportier de gewenste ge-
heugentoets
B
indrukken.
77
Stoelen en hoofdsteunen
In andere gevallen (bv. bij ingeschakeld contact of gesloten bestuurderspor-
tier) de toets vasthouden.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Let op
Met elke nieuwe opslag van de stoel- en buitenspiegelinstellingen voor voor-
uitrijden moet ook de instelling van de bijrijdersspiegel voor achteruitrijden op-
nieuw worden opgeslagen.
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 76.
Bij elke vergrendeling van de wagen worden de bestuurdersstoel- en buiten-
spiegelinstellingen opgeslagen en aan de sleutel toegewezen, waarmee de
wagen wordt vergrendeld.
Bij het hierna weer ontgrendelen van de wagen met dezelfde sleutel worden
de bestuurdersstoel en de buitenspiegels in de voor deze sleutel opgeslagen
stand gezet.
De functie kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde voor het achteruitrijden
opslaan
De functie voor het kantelen van het spiegelvlak aan bijrijderszijde tijdens het
achteruitrijden, moet in het infotainment geactiveerd zijn » Instructieboekje
infotainment.
De wagen met de sleutel met radiografische afstandsbediening ontgrende-
len en het contact inschakelen.
De draaiknop voor de buitenspiegelbediening in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling draaien » pag. 74.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten.
Uit de achteruitversnelling schakelen. De ingestelde stand van de buiten-
spiegel wordt in het geheugen van deze sleutel opgeslagen.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Inklapbare bijrijdersstoelleuning
Afb. 64
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 76.
De bijrijdersstoelleuning kan afhankelijk van de wagenuitrusting naar voren in
een horizontale stand worden geklapt.
Om de leuning naar voren te klappen, in pijlrichting
1
aan de hendel trek-
ken en de stoelleuning in pijlrichting
2
naar voren klappen » afb. 64. De ver-
grendeling moet hoorbaar vastklikken.
Om de leuning terug te klappen, in pijlrichting
1
aan de hendel trekken en
de stoelleuning tegen de pijlrichting
2
in terugklappen. De vergrendeling
moet hoorbaar vastklikken.
Dit controleren door aan de rugleuning te trekken.
ATTENTIE
Indien de rugleuning naar voren is geklapt, mag alleen de zitplaats achter
de bestuurdersstoel worden gebruikt om personen te vervoeren.
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pag. 20.
De stoelleuning niet verstellen tijdens het rijden - gevaar voor verwondin-
gen en ongevallen!
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen
de zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit de volgende voorwerpen vervoeren.
Voorwerpen die het zicht voor de bestuurder kunnen beperken.
Voorwerpen die de bediening van de wagen door de bestuurder onmo-
gelijk kunnen maken (bv. als ze onder de pedalen of in de buurt van de
bestuurder terecht kunnen komen).
Voorwerpen die (bv. bij sterk accelereren, verandering van richting of
remmen) letsel aan de inzittenden van de wagen kunnen toebrengen.
78
Bediening
Armsteun instellen
Afb. 65
Armsteun instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 76.
Om de hoogte in te stellen de armsteun in pijlrichting
A
in een van de vier
grendelstanden optillen » afb. 65.
Om omlaag te klappen de armsteun in pijlrichting
A
tot de aanslag optillen
en dan weer omlaagklappen.
Om de langsrichting in te stellen de armsteun in pijlrichting
B
in de gewen-
ste positie verschuiven.
Zitplaatsen achterin
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Rugleuningen
79
Armsteun omlaagklappen
80
Rugleuningen
Afb. 66 Rugleuning vanuit de passagiersruimte neerklappen / gordel naar
de zijbekleding toe trekken
Afb. 67 Rugleuning vanuit de bagageruimte naar voren klappen: Vari-
ant 1 / variant 2
Alvorens de rugleuningen naar voren te klappen de voorstoelen zodanig ver-
stellen, dat deze door de neergeklapte rugleuningen niet worden beschadigd.
Zo nodig de hoofdsteunen verwijderen » pag. 81.
Neerklappen vanuit de passagiersruimte
De ontgrendelingsgreep
A
in pijlrichting
1
drukken en de rugleuning in pijl-
richting
2
neerklappen » afb. 66.
Bij de ongedeelde rugleuning moeten de ontgrendelingsgrepen
A
aan beide
zijden van de rugleuning tegelijkertijd worden ingedrukt.
79
Stoelen en hoofdsteunen
Neerklappen vanuit de bagageruimte
Bij wagens met scheidingsnet moet eerst de linker en daarna de rechter en
middelste achterbankleuning worden ontgrendeld. Het scheidingsnet moet in
de behuizing zijn gerold.
De betreffende hendel in pijlrichting trekken » afb. 67. De rugleuning wordt
ontgrendeld en eventueel naar voren geklapt.
Terugklappen
De buitenste veiligheidsgordel
C
in pijlrichting
3
naar de zijbekleding toe
trekken » afb. 66.
De rugleuning tegen de pijlrichting in
2
optillen tot de ontgrendelingsgreep
A
hoorbaar vergrendelt. Dit controleren door aan de rugleuning te trekken.
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
Bij de ongedeelde rugleuning moeten de beide buitenste veiligheidsgordels
naar de zijbekleding worden getrokken. Na het terugklappen van de rugleu-
ning moeten de ontgrendelingsgrepen
A
aan beide zijden van de rugleuning
hoorbaar vergrendelen en mag de rode pen
B
aan geen van beide zijden van
de rugleuning zichtbaar zijn.
ATTENTIE
De rugleuningen moeten in geval van bezette zitplaatsen achterin correct
vergrendeld zijn.
Bij het vervoeren van voorwerpen die zijn vastgezet in de vergrote baga-
geruimte die is ontstaan door het naar voren klappen van rugleuning, moet
beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon
die op de resterende zitplaats achterin zit.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - kans op letsel.
VOORZICHTIG
Bij het bedienen van de rugleuningen mogen de veiligheidsgordels niet be-
kneld raken - gevaar voor beschadiging van de veiligheidsgordels.
Armsteun omlaagklappen
Afb. 68
Armsteun omlaagklappen
De armsteun kan omlaaggeklapt worden door aan de lus
A
in pijlrichting te
trekken » afb. 68.
Hoofdsteunen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoogte van de hoofdsteunen voorin instellen
80
Hoogte van de hoofdsteunen achterin instellen
81
Hoofdsteunen achterin verwijderen/plaatsen
81
Let op
Bij de sportstoelen zijn de hoofdsteunen in de stoelleuningen geïntegreerd en
kunnen niet in hoogte worden ingesteld noch worden verwijderd.
Hoogte van de hoofdsteunen voorin instellen
Afb. 69
Hoogte van de hoofdsteun voor-
in instellen
80
Bediening
Om de hoogte in te stellen de vergrendelingknop
A
indrukken en de hoofd-
steun in de gewenste richting verschuiven » afb. 69.
Hoogte van de hoofdsteunen achterin instellen
Afb. 70
Hoogte van de hoofdsteun achterin instellen
De hoofdsteun vastpakken en naar boven in pijlrichting
1
schuiven » afb.
70.
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop
A
in
pijlrichting
2
vasthouden en de hoofdsteun in pijlrichting
3
drukken.
Hoofdsteunen achterin verwijderen/plaatsen
Afb. 71 Hoofdsteun achterin verwijderen/plaatsen
Voor het verwijderen/plaatsen van de hoofdsteunen moet de betreffende rug-
leuning gedeeltelijk naar worden worden geklapt » pag. 79.
Om de hoofdsteun te verwijderen, deze tot de aanslag uit de rugleuning
trekken.
De vergrendelingsknop
A
in pijlrichting
1
indrukken, tegelijkertijd met een
schroevendraaier met een breedte van max. 5 mm de vergrendelingsknop in
de opening
B
in pijlrichting
2
drukken en de hoofdsteun in pijlrichting
3
verwijderen » afb. 71.
Om de hoofdsteun te plaatsen, deze zo ver in pijlrichting
4
in de rugleuning
schuiven, tot de vergrendelingsknop vastklikt.
Stoelverwarming
Afb. 72 Toets voor verwarming van de voorstoelen / zitplaatsen achterin
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen en de buitenste zitplaatsen
achterin kunnen elektrisch worden verwarmd.
Toetsen voor de stoelverwarming » afb. 72
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
Om de verwarming met maximumverwarmingsvermogen in te schakelen op
toets
resp.
drukken.
Door herhaaldelijk op de toets te drukken wordt het verwarmingsvermogen
teruggeregeld, tot de verwarming uitschakelt. De verwarmingsintensiteit
wordt aangegeven aan de hand van het aantal brandende controlelampjes on-
der resp. in de toets.
De stoelverwarming werkt alleen als de motor draait.
Bij uitschakelen van het contact wordt ook de stoelverwarming uitgeschakeld.
Wordt de motor binnen 10 minuten weer gestart, dan wordt de bestuurders-
stoelverwarming overeenkomstig de instelling van voor het uitschakelen van
het contact automatisch weer ingeschakeld.
81
Stoelen en hoofdsteunen
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bv. door medicijngebruik,
door verlamming of door chronische ziekte (bv. diabetes), raden wij aan ge-
heel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Als u de stoelver-
warming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten regelmatig
een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van de belas-
ting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoordelen
wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen moeten in acht worden genomen om schade aan de
stoelen te vermijden.
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
De stoelverwarming niet inschakelen bij stoelen waarop geen personen zit-
ten.
De stoelverwarming niet inschakelen bij stoelen waarop voorwerpen (bv. een
kinderzitje, een tas) zijn neergelegd of bevestigd.
De stoelverwarming niet inschakelen bij stoelen waarop extra stoelhoezen
of beschermhoezen zijn aangebracht.
Let op
Neemt de boordspanning af, dan schakelt de stoelverwarming automatisch uit
» pag. 182, Automatische verbruikersuitschakeling - ontlaadbeveiliging van
de accu.
Praktische uitrusting
Interieuruitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Kaarthouder 83
Opbergvak aan bestuurderszijde 83
Opbergvakken in de portieren 83
Opbergvak voorin de middenconsole 84
Phonebox 84
USB- en AUX-ingangen 85
Bekerhouders 85
Afvalbak 85
Multimediahouder 86
Opbergvak onder de armsteun voorin 86
Brillenvak 86
Opbergvak aan bijrijderszijde 87
Opbergvak voor de paraplu 87
Kledinghaken 88
Opbergtassen aan de achterzijde van de voorstoelen 88
Opbergvak achterin in de middenconsole 88
Skiluik 88
Uitneembare skizak 89
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden kunnen verschuiven en uw aandacht van de verkeerssi-
tuatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Verzeker u ervan dat tijdens het rijden geen voorwerpen in de bestuur-
dersvoetenruimte kunnen komen - gevaar voor ongevallen!
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bv. een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
82
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
Om veiligheidsredenen moeten afsluitbare opbergvakken tijdens het rij-
den gesloten zijn - gevaar voor verwondingen door de geopende klep of
door losliggende voorwerpen in het opbergvak.
Let erop, dat er geen voorwerpen uit de opbergvakken steken - gevaar
voor verwondingen!
De toegestane belasting van de opbergvakken en tassen niet overschrij-
den - gevaar voor verwondingen of beschadiging van de vakken en tassen!
As, sigaretten, sigaren en dergelijke mogen alleen in de asbak worden ge-
deponeerd - brandgevaar!
De opbergvakken en prullenbak zijn geen vervanging voor asbakken en
mogen ook niet als zodanig worden gebruikt - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Geen grote of scherpe voorwerpen in de opbergvakken en tassen plaatsen -
gevaar voor beschadiging van de vakken en tassen.
Kaarthouder
Afb. 73
Kaarthouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
De kaarthouder » afb. 73 is bedoeld voor de bevestiging van bv. parkeerkaar-
tjes.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afb. 74
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Om te openen de handgreep optillen en het vak in pijlrichting openklappen
» afb. 74.
Om te sluiten het deksel tegen de pijlrichting in zwenken, tot het hoorbaar
vastklikt.
Opbergvakken in de portieren
Afb. 75
Opbergvakken: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Opbergvakken » afb. 75
Opbergvak
Flessenhouder voor flessen met een inhoud van max. 1,5 l
Flessenhouder voor flessen met een inhoud van max. 0,5 l
A
B
C
83
Praktische uitrusting
ATTENTIE
Het opbergvak
A
» afb. 75 in het voorportier mag uitsluitend worden ge-
bruikt voor het opbergen van voorwerpen die niet eruit steken - gevaar
voor een beperkt werkingsbereik van de zij-airbag.
Opbergvak voorin de middenconsole
Afb. 76 Het open opbergvak / opbergvak openen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 82.
Om te openen in pijlrichting op de dekselrand drukken » afb. 76 -
.
Om te sluiten tegen de pijlrichting in aan de dekselrand trekken.
Bepaalde type-uitvoeringen hebben een opbergvak zonder deksel » afb. 76 -
.
Phonebox
Afb. 77
Phonebox
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Het afsluitbare opbergvak in de middenconsole voorin kan met de Phonebox-
functie zijn uitgerust.
Wordt een telefoon met de achterzijde omlaag op het vlak in het opbergvak
» afb. 77 gelegd, dan wordt het telefoonsignaal door de dakantenne versterkt.
Telefoons die de Qi-standaard voor het draadloos opladen ondersteunen, kun-
nen in het opbergvak tevens draadloos worden opgeladen.
ATTENTIE
Tijdens het draadloos opladen mag zich tussen het vlak en de op te laden
telefoon geen voorwerp bevinden.
Metalen voorwerpen kunnen door de inwerking van het inductieveld heet
worden - gevaar voor verwondingen. Bevindt zich in het opbergvak een
heet geworden metalen voorwerp, dan de telefoon verwijderen en het
voorwerp in het opbergvak laten afkoelen!
VOORZICHTIG
Tijdens het draadloos opladen mag zich tussen het vlak en de op te laden tele-
foon geen voorwerp bevinden - de Phonebox-functie kan hierdoor worden be-
lemmerd.
Bij kaarten met magneetstrippen of chip, SD-kaarten, USB-sticks e.d. bestaat
het gevaar voor gegevensverlies en een beschadiging van het opslagmedium.
Metalen voorwerpen kunnen door de inwerking van het inductieveld heet
worden - gevaar voor beschadiging van de telefoon.
Let op
Bij de start van het draadloze laden wordt op het infotainmentscherm een
overeenkomstige melding weergegeven.
Voor de optimale telefoonsignaalsterkte en het ongestoord draadloos laden
adviseren wij, de telefoon, indien mogelijk, zonder beschermhoes in het op-
bergvak te leggen.
De opwarming van de telefoon tijdens het draadloos laden is normaal en
geen bezwaar.
84
Bediening
USB- en AUX-ingangen
Afb. 78
USB- en AUX-ingang
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
De USB-ingang (met
gemarkeerd) en AUX-ingang (met

gemarkeerd) be-
vinden zich boven het opbergvak voorin de middenconsole » afb. 78.
Informatie over het gebruik » Instructieboekje infotainment.
Bekerhouders
Afb. 79
Bekerhouder: Voorin / achterin
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
De bekerhouders bevinden zich in de middenconsole voorin
A
, en in de arm-
steun achterin
B
» afb. 79.
In de bekerhouders kunnen twee bekers worden geplaatst.
ATTENTIE
Geen breekbare bekers (bv. glas, porselein) gebruiken. Bij een ongeval
kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
VOORZICHTIG
Geen geopende bekers tijdens het rijden in de bekerhouders laten staan.
Drank kan bv. bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderde-
len of de stoelbekleding beschadigen.
Afvalbak
Afb. 80 Afvalbak: Plaatsen en verschuiven / openen
Afb. 81 Zak vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
De afvalbak kan in het opbergvak in het voorportier worden geplaatst.
85
Praktische uitrusting
Afvalbak aanbrengen
De afvalbak aan voorzijde aan de rand van het opbergvak aanbrengen.
De afvalbak aan achterzijde in pijlrichting
A
indrukken » afb. 80.
De afvalbak naar behoefte in pijlrichting
B
verschuiven.
Afvalbak verwijderen
De afvalbak tegen de pijlrichting in
A
verwijderen » afb. 80.
Afvalbak openen/sluiten
Het deksel in pijlrichting
C
optillen » afb. 80.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zak vervangen
De afvalbak uit het opbergvak verwijderen.
De beide blokkeringsnokken aan het frame in pijlrichting
1
indrukken » afb.
81.
De zak samen met het frame in pijlrichting
2
naar beneden lostrekken.
De zak van het frame verwijderen.
De nieuwe zak door het frame trekken en de randen van de zak in de richting
van de pijlen
3
over het frame leggen.
De zak met het frame in pijlrichting
4
in de afvalbak plaatsen, zodat beide
blokkeringsnokken hoorbaar in het frame vastklikken.
Let op
Wij adviseren zakken met de afmetingen 20x30 cm te gebruiken.
Multimediahouder
Afb. 82
Multimediahouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
De multimediahouder » afb. 82 is bedoeld voor het opbergen van bv. een mo-
biele telefoon, MP3-speler en dergelijke.
Opbergvak onder de armsteun voorin
Afb. 83
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Om de armsteun te openen in pijlrichting aan de handgreep
A
trekken » afb.
83.
Om te sluiten de armsteun in pijlrichting tot de aanslag optillen en dan tegen
de pijlrichting in weer omlaagklappen.
Brillenvak
Afb. 84
Brillenvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Om te openen op de rand van het brillenvak bij
A
drukken. Het vak klapt in
pijlrichting open » afb. 84.
Om te sluiten het deksel tegen de pijlrichting in zwenken, tot het hoorbaar
vastklikt.
86
Bediening
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen opbergen - bij hoge bui-
tentemperaturen bestaat er gevaar voor beschadiging.
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en vergren-
deld - gevaar door hinderen van de werking van het alarmsysteem.
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afb. 85 Opbergvak openen / opbergvak sluiten en luchttoevoer bedienen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Het opbergvak is uitgerust met een binnenverlichting (die gaat branden bij het
openen van het vak), een pennen- en kaarthouder en een luchtrooster.
Opbergvak
Om het opbergvak te openen in pijlrichting
1
aan greep
A
trekken en het
deksel in pijlrichting
2
klappen » afb. 85.
Om te sluiten het deksel tegen de pijlrichting in
3
zwenken, tot het hoor-
baar vastklikt.
Luchttoevoer
Om te openen de draaischakelaar tot de aanslag in stand
draaien » afb. 85.
Om te sluiten de draaischakelaar tot de aanslag in stand
draaien.
De temperatuur van de in het opbergvak aangevoerde lucht is afhankelijk van
de instelling van de airconditioning.
Opbergvak voor de paraplu
Afb. 86
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Het opbergvak onder de bijrijdersstoel dient voor het opbergen van een para-
plu.
Om te openen in pijlrichting
1
op de greep drukken en het vak in pijlrichting
2
openklappen » afb. 86.
Om het deksel te sluiten, dit tegen de pijlrichting in
2
zwenken tot het
hoorbaar vergrendelt.
VOORZICHTIG
De paraplu nooit vochtig in het opbergvak opbergen - gevaar voor beschadi-
ging van de paraplu.
Let op
Wij adviseren u, de paraplu uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
87
Praktische uitrusting
Kledinghaken
Afb. 87
Kledinghaak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Op de middelste portierstijlen en aan de achterste grepen van de hemelbekle-
ding boven de achterportieren zitten kledinghaken » afb. 87.
De maximaal toegestane belasting van de betreffende haken bedraagt 2 kg.
ATTENTIE
In de zakken van de opgehangen kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten - gevaar voor verwondingen.
Voor het ophangen van kleding geen kledingbeugel gebruiken - gevaar
voor een beperking van de functionaliteit van de hoofdairbag resp. gevaar
voor verwondingen door de kledingbeugel.
Let erop dat het zicht naar buiten niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
Opbergtassen aan de achterzijde van de voorstoelen
Afb. 88
Opbergtassen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
De opbergtassen » afb. 88 zijn bedoeld voor het opbergen van bv. kaarten,
tijdschriften en dergelijke.
Opbergvak achterin in de middenconsole
Afb. 89
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Om te openen aan het bovenste gedeelte van de uitsparing trekken en het
vak in pijlrichting openklappen » afb. 89.
Om het vak te sluiten het deksel tegen de pijlrichting in zwenken.
Skiluik
Afb. 90
Deksel openen: Vanuit passagiersruimte / vanuit bagageruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Na het naar voren klappen van de armsteun achterin en het deksel, komt in de
rugleuning een opening vrij, waar de skizak doorheen kan worden gestoken.
88
Bediening
Om te openen vanuit de passagiersruimte de armsteun achterin gedeeltelijk
omlaagklappen » pag. 80.
Greep
A
in pijlrichting
1
trekken en het deksel in pijlrichting
2
omlaag-
klappen » afb. 90.
Om te openen vanuit de bagageruimte het borgoog
B
in pijlrichting ver-
schuiven en het deksel met de armsteun naar voren klappen.
Om te sluiten het deksel en de armsteun achterin tot de aanslag omhoog-
klappen, tot deze hoorbaar vastklikken.
Het deksel moet na het sluiten vergrendeld zijn. Zorg ervoor, dat het rode veld
boven het borgoog
B
niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Het skiluik is uitsluitend bestemd voor het vervoeren van ski's, die zich in
de correct bevestigde, uitneembare skizak moeten bevinden.
Uitneembare skizak
Afb. 91
Band aantrekken / skizak vastzetten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 82.
De uitneembare skizak (hierna skizak) dient uitsluitend voor het vervoeren van
ski's (max. 4 paar).
Skizak en ski's opbergen
De armsteun achterin en het deksel in de rugleuning naar beneden klappen
» afb. 90 op pag. 88.
De lege skizak zodanig in de opening plaatsen, dat het uiteinde met de rits-
sluiting in de bagageruimte zit.
De ski's met de punten naar voren en de stokken met de punten naar achter-
en in de uitneembare skizak schuiven en de zak sluiten.
Skizak en ski's bevestigen
De trekband
A
vóór de bindingen stevig om de ski's vastmaken » afb. 91. De
band moet strak om de ski's zitten.
De rugleuning iets naar voren klappen » pag. 79.
De bevestigingsriem
B
door de opening in de rugleuning om de bovenzijde
van de rugleuning leiden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen, tot de grendelknop vergrendelt. Dit
controleren door aan de rugleuning te trekken.
De bevestigingsriem
B
in het slot
C
steken tot hij hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Het totale gewicht van de vervoerde ski's mag niet meer dan 24 kg bedra-
gen.
De ski's en de zak altijd veilig opbergen en vastmaken - anders bestaat
gevaar voor verwondingen resp. ongevallen!
VOORZICHTIG
De skizak nooit vochtig opvouwen en opbergen - gevaar voor beschadiging
van de skizak.
Elektrische stopcontacten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
12 volt stopcontact 90
230 volt stopcontact 90
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden kunnen verschuiven en uw aandacht van de verkeerssi-
tuatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Verzeker u ervan dat tijdens het rijden geen voorwerpen in de bestuur-
dersvoetenruimte kunnen komen - gevaar voor ongevallen!
Alle apparaten moeten tijdens het rijden veilig worden opgeborgen, zodat
deze bij een plotselinge remmanoeuvre of een ongeval niet door het interi-
eur kunnen slingeren - levensgevaar!
De apparaten kunnen tijdens de werking warm worden – gevaar voor ver-
wondingen resp. brand!
89
Praktische uitrusting
ATTENTIE (vervolg)
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
De 12 volt stopcontacten werken ook bij uitgeschakeld contact. Bij het
verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn (bv.
kinderen), zonder toezicht in de wagen achterlaten.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van 12 volt stopcontacten de volgende aanwijzingen in acht nemen.
De stopcontacten mogen alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt
worden gebruikt - anders bestaat gevaar voor beschadiging van de elektrische
installatie van de wagen.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Voor het in- of uitschakelen van het contact en voor het starten van de mo-
tor de op de stopcontacten aangesloten apparaten uitschakelen - gevaar voor
beschadiging van de apparaten door spanningspieken.
12 volt stopcontact
Afb. 92 Afdekking van de 12 volt stopcontacten: In de middenconsole
voorin / in de bagageruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 89.
Vóór het gebruik de afdekking van het stopcontact verwijderen » afb. 92 -
of de afdekking van het stopcontact openen » afb. 92 -
.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
230 volt stopcontact
Afb. 93
Afdekking van het 230 volt stop-
contact openklappen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 89.
Het 230 volt stopcontact heeft een kinderbeveiliging. Bij het insteken van de
stekker wordt de zekering ontgrendeld, het stopcontact wordt geactiveerd en
het controlelampje boven het stopcontact gaat groen branden (knippert het
rood, dan is het stopcontact gedeactiveerd).
Om te gebruiken de afdekking van het stopcontact in pijlrichting openen
» afb. 93 en de stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact ste-
ken.
Voorwaarden voor automatische deactivering van het stopcontact
Overmatige stroomsterkte.
Geringe laadtoestand van de accu.
Hoge stopcontacttemperatuur.
Als de oorzaken van de deactivering niet meer aanwezig zijn, wordt het stop-
contact automatisch geactiveerd.
ATTENTIE
Let erop dat er geen vloeistof of vocht in het stopcontact terechtkomt -
levensgevaar! Als vocht in het stopcontact komt, moet het volledige stop-
contact droog zijn voordat dit weer kan worden gebruikt.
De kinderbeveiliging van het stopcontact wordt bij het gebruik van adap-
ters en verlengkabels die onder spanning staan ontgrendeld - gevaar voor
verwondingen!
Geen geleidende voorwerpen (bv. breinaalden) in de contacten van het
stopcontact steken – levensgevaar!
90
Bediening
VOORZICHTIG
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische
accessoires met een tweepins 230 volt stekker en een totale vermogensafna-
me van maximaal 150 watt worden gebruikt.
De stekker van het elektrische apparaat moet tot de aanslag in het stopcon-
tact worden gestoken, anders kan de kinderbeveiliging worden ontgrendeld
en het stopcontact worden geactiveerd, maar wordt het elektrische apparaat
toch niet van spanning voorzien.
Op het stopcontact geen lampen met neonbuizen aansluiten - gevaar voor
beschadiging van de lampen.
Bij verbruikers met een eigen netvoeding (bv. notebooks) eerst de netvoe-
ding zelf, en pas daarna de verbruiker erop aansluiten.
Asbakken en sigarettenaansteker
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Asbak 91
Sigarettenaansteker
91
De asbakken kunnen worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten,
sigaren en dergelijke.
ATTENTIE
Nooit hete of brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
Asbak
Afb. 94 Asbak voorin uitnemen / asbakinzetstuk achterin uitnemen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 91.
Uitneembare asbak
De asbak
A
vastpakken (niet bij het deksel) en in pijlrichting verwijderen
» afb. 94.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Asbak met uitneembaar inzetstuk
Om uit te nemen het inzetstuk van de betreffende asbak openen, het inzet-
stuk bij
B
vastpakken en in pijlrichting eruit nemen » afb. 94.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Sigarettenaansteker
Afb. 95
Sigarettenaansteker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 91.
Om de aansteker te gebruiken, deze tot de aanslag indrukken en wachten
tot de gloeiende aansteker tevoorschijn springt » afb. 95.
De gloeiende aansteker direct uitnemen, gebruiken en terug in het stopcon-
tact plaatsen.
ATTENTIE
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact. Daarom bij
het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn
(bv. kinderen), zonder toezicht in de wagen achterlaten - gevaar voor ver-
wonding, brand of beschadiging van het interieur.
Voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker - gevaar voor
brandwonden.
91
Praktische uitrusting
Let op
Het stopcontact van de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact
worden gebruikt.
Tablethouder
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achter de hoofdsteunen aanbrengen
92
Houder bedienen 92
In de houder kunnen externe apparaten (bv. tablet, smartphone etc.) met een
grootte van min. 122 mm en max. 195 mm worden bevestigd.
De maximaal toegestane belasting van de houder bedraagt 750 g.
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de houder nooit overschrijden - er be-
staat gevaar voor beschadiging of een beperkte werking.
Achter de hoofdsteunen aanbrengen
Afb. 96 Aanbrengen: Adapter / houder
Afb. 97 Verwijderen: Houder / adapter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 92.
Om te plaatsen de geopende adapter op de geleidestangen van de hoofd-
steunen voorin plaatsen en in pijlrichting
1
vastklikken » afb. 96 » .
De houder in pijlrichting
2
in de adapter vastklikken.
Om te verwijderen borgoog
A
in pijlrichting
3
trekken en de houder in pijl-
richting
4
uit de adapter nemen » afb. 97.
Op de adapter drukken en deze in pijlrichting
5
van de geleidingsstangen
voor de hoofdsteunen verwijderen.
ATTENTIE
De adapter voorzichtig inklikken - gevaar voor letsel aan de vingers.
Houder bedienen
Afb. 98 Houder kantelen en draaien
92
Bediening
Afb. 99
Grootte van de houder aanpas-
sen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 92.
De houder kan 30° in pijlrichting
1
worden gekanteld en 360° in pijlrichting
2
worden gedraaid » afb. 98.
Om de houdergrootte aan te passen borglip
A
in pijlrichting
3
eruit trek-
ken en het gedeelte
B
in pijlrichting
4
in de gewenste positie verschuiven
» afb. 99.
Vervoeren van lading
Bagageruimte en transport
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingselementen 94
Bagagenetten 95
Multifunctionele tas 95
Uitklapbare dubbele haak 96
Uitklapbare haken 96
Bodembekleding bevestigen 96
Dubbelzijdige bodembekleding 96
Net aan de bagageruimteafdekking 97
Bagageruimteafdekking 97
Oprolbare afdekking 98
Opbergvak met cargo-element 99
Opbergvakken onder de bodembekleding 99
Multifunctionele tas 100
Voertuigen van de klasse N1 100
Bij het vervoeren van zware voorwerpen veranderen de rijeigenschappen door
de verplaatsing van het zwaartepunt. Snelheid en rijstijl moeten hierop wor-
den afgestemd.
Bij het vervoeren van lading de volgende aanwijzingen in acht nemen
De lading in de bagageruimte gelijkmatig verdelen en met geschikte span-
banden aan de bevestigingsogen vastzetten of bagagenetten gebruiken, zo-
dat de lading niet kan verschuiven.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen.
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
93
Vervoeren van lading
Bagageruimteverlichting
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als de achterklep wordt geopend
resp. gesloten.
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje
automatisch na 10 minuten uit.
ATTENTIE
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingsele-
menten, netten, haken enz. nooit overschrijden. Zwaardere voorwerpen
zouden onvoldoende beveiligd zijn - gevaar voor verwondingen!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van
de wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Niet vastgezette of onjuist bevestigde lading kan bij een plotselinge ma-
noeuvre of een ongeval door de wagen worden geslingerd - gevaar voor
verwondingen!
Een losse lading kan een activerende airbag raken en de inzittenden ver-
wonden - levensgevaar!
Bij het vervoeren van lading die vastgezet is in de vergrote bagageruimte,
die ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet beslist wor-
den gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon die op de
resterende zitplaats achterin zit.
VOORZICHTIG
De maximaal toegestane belasting van de betreffende bevestigingselemen-
ten, netten, haken enz. nooit overschrijden - deze kunnen beschadigd raken.
Erop letten dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming en de
draden van de in de achterruit resp. in de achterste zijruiten geïntegreerde an-
tenne niet door schurende voorwerpen worden beschadigd.
In de netten en opbergvakken in de bagageruimte geen scherpe voorwerpen
plaatsen - gevaar voor beschadiging van de netten en de vakken.
De voorwerpen voorzichtig in de opbergvakken leggen en deze niet puntvor-
mig belasten - gevaar voor beschadiging van de vakken.
Bevestigingselementen
Afb. 100 Bevestigingselementen: Variant 1 / variant 2 (G-TEC)
Afb. 101 Bevestigingselementen: Variant 3 / variant 4
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
De bevestigingselementen zitten aan beide zijden van de bagageruimte.
Overzicht van de bevestigingselementen» afb. 100 en » afb. 101
Bevestigingselementen voor de bevestiging van bagagenetten en multi-
functionele tas
Bevestigingsogen alleen voor de bevestiging van bagagenetten
Bevestigingsogen voor de bevestiging van lading en bagagenetten (bij va-
riant 1 zijn het achterste en middelste oog ook bedoeld voor bevestiging
van de multifunctionele tas)
Bevestigingsogen voor bevestiging van lading en bagagenetten
Bevestigingsogen voor bevestiging van lading en bagagenetten
A
B
C
D
E
94
Bediening
Het bevestigingsoog
B
bevindt zich achter de neerklapbare achterbankleu-
ning .
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen
C
en
E
bedraagt 350 kg.
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen
D
bedraagt 150 kg.
Bagagenetten
Afb. 102
Bevestigingsvoorbeelden voor netten
Afb. 103
Langstas bevestigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
Bevestigingsvoorbeelden voor netten » afb. 102
Dwarstas
Bodemnet
Langstas
De maximaal toegestane belasting van de betreffende bagagenetten bedraagt
1,5 kg.
A
B
C
Indien de wagen is uitgerust met een variabele bagageruimtevloer en deze
zich in de bovenste stand bevindt, kunnen voor de bevestiging van de netten
de bevestigingsogen
E
» afb. 101 op pag. 94 worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij wagens met bevestigingsogen
D
» afb. 100 op pag. 94 kan alleen de
dwarstas achter de stoelen en het bodemnet worden bevestigd (het net kan in
het achterste gedeelte aan de achterste bevestigingselementen
A
» afb. 100
op pag. 94 worden bevestigd).
Multifunctionele tas
Afb. 104
Multifunctionele tas bevestigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
De tas » afb. 104 kan aan de bevestigingselementen
A
en aan achterste en
middelste bevestigingsogen
C
» afb. 100 op pag. 94 worden bevestigd.
De maximaal toegestane belasting van de aan de bevestigingselementen be-
vestigde tas bedraagt 3 kg.
VOORZICHTIG
Bij wagens met variabele bagageruimtevloer is de bevestiging van de tas aan
de bevestigingselementen niet mogelijk.
95
Vervoeren van lading
Uitklapbare dubbele haak
Afb. 105
Uitklapbare dubbele haak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
Afhankelijk van de uitvoering van de wagen bevindt zich aan een of aan beide
zijden van de bagageruimte een uitklapbare dubbele haak voor de bevestiging
van kleinere bagagestukken (bv. tassen e.d.).
Aan elke zijde van de dubbele haak kan bagage met een maximumgewicht van
5 kg worden opgehangen.
Uitklapbare haken
Afb. 106
Haak omlaagklappen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor
het ophangen van kleinere bagagestukken (bv. tassen e.d.).
Om te gebruiken op het onderste gedeelte
A
van de haak drukken en deze
in pijlrichting naar beneden klappen » afb. 106.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7 kg.
Bodembekleding bevestigen
Afb. 107 Bodembekleding bevestigen: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 94.
Bevestigingsvarianten van de bekleding » afb. 107
Met de lus aan een haak van de bagageruimteafdekking
Met de haak aan het frame van de achterklep
VOORZICHTIG
Voor variant 1 gelden de volgende aanwijzingen.
De haak aan de bagageruimteafdekking is alleen bedoeld voor de bevesti-
ging van de bodembekleding, geen voorwerpen eraan ophangen - gevaar voor
beschadiging van de haak.
De bodembekleding mag alleen bij geopende achterklep aan de haak worden
bevestigd, daarom vóór het sluiten van de klep controleren, of de bodembekle-
ding niet aan de haak is bevestigd - gevaar voor beschadiging van de haak.
VOORZICHTIG
De bekleding kan bij variant 2 alleen worden bevestigd als de variabele baga-
geruimtevloer zich ingeklapt in de bovenste positie bevindt » afb. 119 op pag.
101.
Dubbelzijdige bodembekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
In de bagageruimte kan een dubbelzijdige bodembekleding worden aange-
bracht. Eén zijde is in stof uitgevoerd, de andere zijde is afwasbaar (geschikt
voor het vervoer van natte of vuile voorwerpen).
96
Bediening
VOORZICHTIG
De dubbelzijdige bodembekleding kan alleen worden gebruikt bij wagens zon-
der variabele bagageruimtevloer » pag. 100 - gevaar voor beschadiging van de
variabele bagageruimtevloer.
Net aan de bagageruimteafdekking
Afb. 108
Net aan bagageruimteafdekking
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
Het net aan de onderzijde van de bagageruimteafdekking » afb. 108 is ge-
schikt voor het vervoeren van lichte en zachte voorwerpen.
De maximale toelaatbare belasting van het net bedraagt 1,5 kg.
Bagageruimteafdekking
Afb. 109 Bagageruimteafdekking verwijderen
Afb. 110
Bagageruimteafdekking achter
de achterbank opgeborgen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
Als de ophangkoorden
A
» afb. 109 aan de achterklep zijn bevestigd, wordt bij
het openen van de achterklep de bagageruimteafdekking (hierna afdekking)
mee opgetild.
De afdekking kan uit de wagen worden verwijderd en evt. achter de achter-
bankleuning worden opgeborgen » afb. 110. Vóór het verwijderen van de af-
dekking moet het rolgordijn achterin worden opgerold » pag. 71.
Uitbouwen
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
in pijlrichting
1
loshaken » afb. 109.
De opgetilde afdekking vasthouden en aan beide zijkanten tegen de onder-
zijde van de afdekking bij de houders
C
drukken.
De afdekking in pijlrichting
2
verwijderen.
Inbouwen
De steunen
B
op de afdekking boven de houders
C
op de zijbekleding
plaatsen » afb. 109.
Aan beide zijden op de bovenzijde van de afdekking bij de houders
C
druk-
ken. De steunen
B
moeten in de houders
C
aan beide zijden van de baga-
geruimte vastklikken.
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
vasthaken.
ATTENTIE
Tijdens het rijden mogen zich geen voorwerpen op de afdekking bevinden -
gevaar voor verwondingen bij een plotselinge remmanoeuvre of een aanrij-
ding!
97
Vervoeren van lading
VOORZICHTIG
Op de volgende aanwijzingen letten, om het kantelen van de afdekking en
daardoor het beschadigen van de afdekking en de zijbekleding te voorkomen.
De afdekking moet op juiste wijze worden geplaatst en de lading mag niet
hoger zijn dan de afdekking.
De afdekking mag in opgetilde stand niet door kanteling tegen het achter-
kleprubber drukken.
In de spleet tussen de afdekking in de bovenste stand en de rugleuning
mag zich geen enkel voorwerp bevinden.
Oprolbare afdekking
Afb. 111 Oprolbare afdekking: Uittrekken / oprollen / verwijderen
Afb. 112 Zij-afdekkingen verwijderen / oprolbare bagageruimteafdekking
opbergen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
Eruit trekken
De afdekking bij greep
A
vastpakken en in pijlrichting
1
tot de aanslag er-
uit trekken, tot deze hoorbaar vergrendelt » afb. 111.
Oprollen
De afdekking bij het greepgedeelte
A
in pijlrichting
2
drukken » afb. 111. De
afdekking rolt automatisch op. De op deze manier opgerolde afdekking kan
worden verwijderd.
Verwijderen/aanbrengen
Op de zijkant van de dwarsstang in pijlrichting
3
drukken en de afdekking in
pijlrichting
4
verwijderen » afb. 111.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Opbergen
Indien de wagen is uitgerust met een variabele bagageruimtevloer, kan de ver-
wijderde oprolbare bagageruimteafdekking in de uitsparingen van de bagage-
ruimtezijbekleding worden opgeborgen.
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand samenklappen » pag.
101.
De zij-afdekkingen in pijlrichting
1
verwijderen » afb. 112.
Het voorste gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking links onder
een deel van de zijbekleding
A
schuiven.
Het achterste gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking in pijlrich-
ting
2
klappen.
De zij-afdekkingen tegen de pijlrichting in
1
weer aanbrengen.
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand uitklappen.
ATTENTIE
Op de oprolbare afdekking mogen geen voorwerpen worden geplaatst -
gevaar voor beschadiging van de afdekking en bij een plotselinge remma-
noeuvre of een aanrijding bestaat gevaar voor verwondingen!
Let op
Indien de oprolbare bagageruimteafdekking en de dakdragers gelijktijdig moe-
ten worden opgeborgen, moet het achterste gedeelte van de oprolbare baga-
geruimteafdekking de achterste dakdrager bedekken.
98
Bediening
Opbergvak met cargo-element
Afb. 113
Opbergvak verwijderen
Afb. 114 Cargo-element verwijderen / bevestigingsvoorbeeld van de la-
ding met het cargo-element
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 94.
Het opbergvak met het cargo-element kan zich afhankelijk van de uitrusting
aan een resp. aan beide zijden van de bagageruimte bevinden.
De ruimte achter het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een ge-
zamenlijk gewicht van 2,5 kg in te bewaren.
Het cargo-element is bedoeld voor het bevestigen en borgen van ladingen met
een totaalgewicht van 8 kg.
Opbergvak
De opbergvakafdekking in pijlrichting verwijderen » afb. 113. Het aanbrengen
gebeurt in omgekeerde volgorde.
Cargo-element
Voor het gebruik het Cargo-element in pijlrichting verwijderen » afb. 114 -
.
De lading met behulp van het Cargo-element zo dicht mogelijk bij de achter-
bank bevestigen » afb. 114 - .
Opbergvakken onder de bodembekleding
Afb. 115 Bodembekleding optillen / opbergvakken onder de bodembekle-
ding
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 94.
Bij wagens, die niet met een reservewiel zijn uitgerust, bevinden zich onder de
bodembekleding van de bagageruimte de opbergvakken
B
» afb. 115.
Elk opbergvak
B
is bedoeld om voorwerpen tot een gewicht van 15 kg in te
bewaren.
Gebruik van de opbergvakken
De bagageruimte met variabele bagageruimtevloer indelen » pag. 102.
De bodembekleding in pijlrichting optillen » afb. 115 en de haak
A
aan de bo-
venzijde van de variabele bagageruimtevloer vasthaken.
De lading in de opbergvakken opbergen.
Haak
A
loshaken en de bodembekleding tegen de pijlrichting in terugklap-
pen (evt. de variabele bagageruimtevloer in de oorspronkelijke positie terug-
klappen).
Bij het vervoer van hogere voorwerpen in de vakken moet haak
A
in de bo-
venzijde van de variabele bagageruimtevloer zijn vastgehaakt.
VOORZICHTIG
Vóór het sluiten van de achterklep controleren of de in de opbergvakken ver-
voerde lading niet tegen de bagageruimteafdekking stoot - gevaar voor het
beschadigen van de afdekking.
99
Vervoeren van lading
Multifunctionele tas
Afb. 116 Multifunctionele tas: eruit trekken / aanbrengen / inschuiven /
verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
De multifunctionele tas (hierna tas) is bedoeld voor het opbergen van kleding-
stukken en lichte voorwerpen zonder scherpe randen.
De maximaal toelaatbare belasting van de multifunctionele tas bedraagt 3 kg.
Eruit trekken en plaatsen
De voorste haken aan beide zijden van de bagageruimte in pijlrichting
1
om-
laag klappen » afb. 116.
De achterste lijst
A
met beide handen vastpakken en de tas in pijlrichting
2
naar buiten trekken.
De achterste rand op de beide neergeklapte haken in pijlrichting
3
tot de
aanslag aanbrengen.
Inschuiven
De achterste rand in pijlrichting
4
van de haken losnemen en de tas in pijl-
richting
5
erin schuiven » afb. 116.
De achterste lijst tegen de voorste lijst leggen en aan beide uiteinden
B
aandrukken.
De voorste haken aan beide zijden van de bagageruimte tegen de pijlrichting
in
1
terugklappen.
Verwijderen/aanbrengen
De oprolbare afdekking verwijderen » pag. 98.
De tas in pijlrichting
6
uit de steunen verwijderen » afb. 116.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Het met
gekenmerkte uiteinde van de rand in de rechtersteun en het met
gekenmerkte uiteinde in de linkersteun aanbrengen. De pijlen moeten
naar voren wijzen.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat deze bij de aanpassing en
bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Variabele bagageruimtevloer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen van de variabele bagageruimtevloer
101
Variabele bagageruimtevloer samenklappen/uitklappen
101
Bagageruimte indelen
102
100
Bediening
Standen van de variabele bagageruimtevloer
Afb. 117 Variabele bagageruimtevloer in bovenste stand instellen / varia-
bele bagageruimtevloer in bovenste stand
Afb. 118 Variabele bagageruimtevloer in de onderste stand instellen / va-
riabele bagageruimtevloer in de onderste stand
De variabele bagageruimtevloer kan in de bovenste en onderste stand worden
ingesteld.
In bovenste stand instellen
De variabele laadvloer aan greep
A
» afb. 117 ongeveer 20 cm optillen en
naar u toe trekken.
De bagageruimtevloer ter hoogte van de oprolbare bagageruimteafdekking
in pijlrichting
1
optillen tot u een klik hoort en naar voren drukken.
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan worden gebruikt voor het
opbergen van voorwerpen, bv. de uitgebouwde oprolbare bagageruimteafdek-
king » pag. 98, de dakdragers » pag. 103 en dergelijke.
De maximaal toelaatbare belasting van de variabele bagageruimtevloer in de-
ze stand bedraagt 75 kg. Voor het transport van zware voorwerpen moet de
variabele bagageruimtevloer in de onderste stand worden gezet » afb. 118.
In onderste stand instellen
Controleren, of de ruimte onder de variabele bagageruimtevloer leeg is.
De variabele bagageruimtevloer aan greep
A
» afb. 118 over de tildrempel in
pijlrichting
2
optillen.
De bagageruimtevloer zo ver in pijlrichting
3
naar u toe trekken, tot deze in
de onderste stand zakt en naar voren drukken.
Variabele bagageruimtevloer samenklappen/uitklappen
Afb. 119 Variabele bagageruimtevloer samenklappen / samengeklapte va-
riabele bagageruimtevloer in de bovenste stand
Om samen te klappen de variabele bagageruimtevloer aan greep
A
in pijl-
richting
1
optillen » afb. 119.
De variabele bagageruimtevloer met een beweging in pijlrichting
2
samen-
klappen.
Het uitklappen gebeurt in omgekeerde volgorde.
De variabele bagageruimtevloer wordt in de bovenste en onderste stand op
dezelfde manier samen-/uitgeklapt.
101
Vervoeren van lading
Bagageruimte indelen
Afb. 120
Bagageruimte met variabele ba-
gageruimtevloer indelen
Om in te delen de variabele bagageruimtevloer aan greep
A
optillen en de
achterste rand van de variabele bagageruimtevloer in pijlrichting in de groe-
ven
B
schuiven » afb. 120.
In de groeven
B
is de variabele bagageruimtevloer tegen beweging geborgd.
Het uitklappen gebeurt in omgekeerde volgorde.
De variabele bagageruimtevloer wordt in de bovenste en onderste stand op
dezelfde manier ingedeeld/uitgeklapt.
Scheidingsnet
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Scheidingsnet gebruiken
102
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
103
Scheidingsnet gebruiken
Afb. 121 Gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking opklappen /
ontgrendelingshendel
Afb. 122 Correct vastgezet scheidingsnet achter de achterbank in uitge-
trokken toestand
Het scheidingsnet kan achter de achterbank resp. de voorstoelen omhoog
worden getrokken en bevestigd.
Scheidingsnet achter de achterbank uittrekken en bevestigen
Een gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking
A
in pijlrichting op-
klappen » afb. 121.
Het scheidingsnet bij de bovenste dwarsstang
C
eruit trekken en in een van
de bevestigingen
D
inhaken » afb. 122.
102
Bediening
Aan de andere zijde in pijlrichting op de dwarsstang drukken en in de betref-
fende bevestiging
D
inhaken.
Controleer dat de dwarsstang van het scheidingsnet correct in beide bevesti-
gingen
D
zit.
Het gedeelte
A
van de oprolbare bagageruimteafdekking tegen de pijlrich-
ting in terugklappen » afb. 121.
Scheidingsnet achter de achterbank oprollen
Het gedeelte
A
van de oprolbare bagageruimteafdekking in pijlrichting uit-
klappen » afb. 121.
Op de dwarsstang drukken en eerst aan de ene en vervolgens aan de andere
zijde uit de bevestigingen
D
» afb. 122 nemen.
De dwarsstang
C
zo houden, dat het scheidingsnet langzaam en zonder be-
schadiging kan oprollen.
Het gedeelte
A
van de oprolbare bagageruimteafdekking tegen de pijlrich-
ting in terugklappen » afb. 121.
Scheidingsnet achter de voorstoelen uittrekken en oprollen
De werkwijze is gelijk aan die achter de achterbank. Voor het uittrekken van
het scheidingsnet moeten de achterbankleuningen naar voren worden ge-
klapt. Na het inrollen van het scheidingsnet in de behuizing de achterbankleu-
ningen terugklappen » pag. 79.
VOORZICHTIG
Als het scheidingsnet bij het uittrekken blokkeert, de ontgrendelingshendel
B
in pijlrichting drukken » afb. 121.
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
Afb. 123
Scheidingsnetbehuizing uitbou-
wen
Om uit te bouwen de achterbankleuningen naar voren klappen en het rech-
terachterportier openen.
De behuizing
A
in pijlrichting
1
schuiven en in pijlrichting
2
uit de steunen
nemen » afb. 123.
Om in te bouwen de uitsparingen in de behuizing
A
in de steunen van de
achterbankleuningen plaatsen en de behuizing tegen de pijlrichting in
1
tot
aan de aanslag verschuiven.
De achterbankleuningen in de uitgangsstand terugklappen.
Transport op de dakdragers
Afb. 124 Bevestigingspunten
Afb. 125 Zij-afdekkingen van de bagageruimte verwijderen / dakdragers
opbergen
De bevestigingspunten
A
en
B
zitten aan beide zijden van de wagen » afb.
124.
Het uit- en inbouwen van de basisdrager gebeurt overeenkomstig de bijge-
voegde handleiding.
Dakbelasting
Het maximaal toegestane gewicht van de lading incl. de dragers is 75 kg.
103
Vervoeren van lading
Dakdragers opbergen
Bij wagens met een variabele bagageruimtevloer kunnen de dakdragers in de
uitsparingen van de bagageruimtezijbekleding worden opgeborgen.
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand samenklappen » pag.
101.
De zij-afdekkingen van de bagageruimte in pijlrichting
1
verwijderen » afb.
125.
De sleutel uit de dakdrager trekken » en in de uitsparing
C
opbergen.
De voorste dakdrager
A
in de voorste uitsparingen van de zijbekledingen en
de achterste dakdrager
B
in de achterste uitsparingen van de zijbekleding
aanbrengen.
De zij-afdekkingen van de bagageruimte tegen de pijlrichting in
1
weer aan-
brengen.
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand uitklappen » pag. 101.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid bij het transport van lading op de dakdragers de
volgende instructies in acht nemen.
De lading op de dakdragers altijd gelijkmatig verdelen en correct vastzet-
ten met geschikte sjorriemen of spanbanden.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Vóór het opbergen van de dakdragers moet de sleutel uit de drager worden
getrokken - anders bestaat gevaar voor beschadiging van de sleutel.
Indien de oprolbare bagageruimteafdekking en de dakdragers gelijktijdig
moeten worden opgeborgen, moet het achterste gedeelte van de oprolbare
bagageruimteafdekking de achterste dakdrager bedekken.
VOORZICHTIG
Let erop dat het schuif-kanteldak of de achterklep bij het openen niet tegen
de daklading stoot.
Let erop dat de dakantenne niet door de vervoerde lading wordt geraakt.
Let op
Wij adviseren om dakdragers uit het ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
104
Bediening
Verwarming en ventilatie
Verwarming, handmatige airconditioning, Climatronic
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verwarming en handbediende airconditioning 105
Climatronic (automatische airconditioning) 106
Climatronic - automatische regeling 107
Circulatiefunctie 107
Luchtroosters 108
De verwarming verwarmt en ventileert het interieur van de wagen. De aircon-
ditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De koeling werkt onder de volgende voorwaarden.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan 2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Als de koeling is ingeschakeld wordt het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de werking van de koelfunctie te verhogen, kan kortstondig de circulatie-
functie worden ingeschakeld » pag. 107.
Gezondheidsbescherming
Om gezondheidsrisico's (bv. verkoudheid) te verminderen, de volgende aanwij-
zingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de temperatuur in het interieur
mag niet groter dan 5 °C zijn.
De koeling moet 10 minuten voor het einde van de rit worden uitgeschakeld.
Een keer per jaar moet de airconditioning door een specialist worden gedes-
infecteerd.
ATTENTIE
De aanjager moet altijd ingeschakeld zijn om te voorkomen dat de ruiten
beslaan. Anders bestaat gevaar voor ongevallen.
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koeling onder bepaalde om-
standigheden lucht met een temperatuur van ongeveer 5 °C stromen.
Let op
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bv. ijs, sneeuw en bladeren zijn,
zodat de verwarming en de koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Verwarming en handbediende airconditioning
Afb. 126
Bedieningselementen van de verwarming/airconditioning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 105.
Afzonderlijke functies kunnen worden ingesteld resp. ingeschakeld door de
draaiknop te draaien of de betreffende toets in te drukken » afb. 126.
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen /
Temperatuur verhogen
Aanjagertoerental instellen (stand 0: aanjager uit, stand 6: hoogste toe-
rental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pag. 108
A
B
C
105
Verwarming en ventilatie
Afhankelijk van de uitrusting:
Interieurvoorverwarming en - ventilatie in-/uitschakelen » pag. 109
Voorruitverwarming in-/uitschakelen » pag. 70
Koelfunctie in-/uitschakelen
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pag. 70
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pag. 107
Bij ingeschakelde functie brandt onder de toets het controlelampje.
Informatie over de koelfunctie
Na het indrukken van de toets

gaat het controlelampje onder de toets
branden, ook als niet aan alle voorwaarden voor de koelfunctie is voldaan. De
koelfunctie wordt ingeschakeld, zodra aan de volgende voorwaarden is vol-
daan » pag. 105.
Als de luchtverdeelregelaar in de stand
wordt gedraaid, wordt het koelsys-
teem ingeschakeld.
Let op
Om voldoende warmtecomfort te garanderen, kan tijdens de werking van de
handbediende airconditioning onder omstandigheden het stationair toerental
worden verhoogd.
Climatronic (automatische airconditioning)
Afb. 127 Bedieningselementen van de Climatronic
D

Lees en bekijk eerst op bladzijde 105.
Afzonderlijke functies kunnen worden ingesteld resp. ingeschakeld door de
draaiknop te draaien of de betreffende toets in te drukken » afb. 127.
Weergave van de ingestelde temperatuur voor de linkerzijde
Weergave van de ingestelde temperatuur voor de rechterzijde
Luchtuitstroomrichting instellen » pag. 108
Aanjagertoerental instellen (de instelling wordt door het aantal brandende
controlelampjes in de draaiknop weergegeven)
Temperatuur voor de linkerzijde (resp. voor beide zijden) instellen
1)
Temperatuur verlagen /
Temperatuur verhogen
Temperatuur voor de rechterzijde (resp. voor beide zijden) instellen
2)
Temperatuur verlagen /
Temperatuur verhogen
Afhankelijk van de uitrusting:
Interieurvoorverwarming en - ventilatie in-/uitschakelen » pag. 109

Climatronic uitschakelen » pag. 105,
in alinea Inleiding voor het on-
derwerp
Interieurtemperatuursensor
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pag. 107
Intensieve luchtstroom naar de voorruit in-/uitschakelen (bij het inscha-
kelen wordt ook de luchtstroom naar de ruiten
en

ingeschakeld)
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pag. 70
In-/uitschakelen van de voorruitverwarming » pag. 70
Climatronic in het infotainment instellen » Instructieboekje infotainment
Temperatuur in complete interieur met de temperatuurinstelling voor de
bestuurderszijde synchroniseren
Automatische regeling inschakelen » pag. 107
Koelfunctie in-/uitschakelen
Als de functie ingeschakeld is, brandt in resp. onder de toets een controle-
lampje.
Sommige functies kunnen ook in het infotainment worden bediend » Instruc-
tieboekje infotainment.
A
B
C
D
E
F
G
H




1)
Geldt voor wagens met links stuur.
2)
Geldt voor wagens met rechts stuur.
106
Bediening
Temperatuur instellen
De temperatuur kan ook op het Climatronic-bedieningselement of in het info-
tainment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment. Tussen 16 °C en
29,5 wordt de temperatuur automatisch geregeld.
Bij een temperatuurinstelling onder 16 °C gaat in de temperatuurmeter

bran-
den, de Climatronic werkt met maximale koelcapaciteit.
Bij een temperatuurinstelling boven 29,5 °C gaat in de temperatuurmeter

branden, de Climatronic werkt met maximaal verwarmingsvermogen.
VOORZICHTIG
De interieurtemperatuursensor
H
» afb. 127 niet afdekken, omdat anders de
werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Let op
Om voldoende warmtecomfort te garanderen, kan tijdens de werking van de
Climatronic onder omstandigheden het stationair toerental worden verhoogd.
Climatronic - automatische regeling
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 105.
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en
de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Om in te schakelen de toets

» afb. 127 op pag. 106 indrukken.
Om uit te schakelen een willekeurige toets voor de luchtverdeling indrukken
of het aanjagertoerental wijzigen. De temperatuurregeling wordt echter
voortgezet.
Bij langer indrukken van de toets

wordt

automatisch ingeschakeld.
Functies
De automatische regeling werkt in drie functies - zwak, middel, intensief. De
afzonderlijke functies instellen » Instructieboekje infotainment.
Na het inschakelen van de automatische regeling werkt de Climatronic in de
laatst geselecteerde functie. De actueel geselecteerde functie wordt op het
infotainmentdisplay weergegeven.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 105.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat verontreinigde buitenlucht in het
interieur van de wagen komt. In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het in-
terieur aangezogen en weer in het interieur geleid.
Om in te schakelen de toets
indrukken. Het controlelampje onder de
toets gaat branden.
Om uit te schakelen de toets
opnieuw indrukken. Het controlelampje on-
der de toets gaat uit.
Verwarming en handmatige airconditioning
Als bij ingeschakelde circulatiefunctie de luchtverdeelregelaar in de stand
wordt gezet, dan wordt de circulatiefunctie uitgeschakeld. Door opnieuw op
toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden
ingeschakeld.
Wordt bij ingeschakelde

de temperatuurdraaiknop linksom gedraaid, dan
wordt de circulatiefunctie ingeschakeld.
Climatronic
De Climatronic kan over een sensor beschikken, die bij verhoogde concentra-
ties schadelijke stoffen in de aangezogen lucht de circulatiefunctie automa-
tisch inschakelt.
Als de concentratie schadelijke stoffen tot het normale niveau daalt, wordt au-
tomatisch de circulatiefunctie uitgeschakeld.
Het automatisch in-/uitschakelen van de circulatiefunctie kan in het infotain-
ment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment. Dit werkt alleen bij
een buitentemperatuur boven 2 °C.
Een automatische uitschakeling van de circulatiefunctie volgt na het indrukken
van de toets

, evt. afhankelijk van de luchtvochtigheid in het wageninteri-
eur.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen buitenlucht toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan vermoei-
dheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken,
waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Zo-
dra de ruiten beslaan, de circulatiefunctie direct uitschakelen - gevaar voor
ongevallen!
107
Verwarming en ventilatie
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Luchtroosters
Afb. 128 Luchtroosters voorin
Afb. 129 Luchtroosters achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 105.
Bij de luchtroosters 3, 4 » afb. 128 en 6 » afb. 129 kan de richting van de lucht-
stroom worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk worden
geopend en gesloten.
De instelling van de luchtstroomrichting gebeurt door het verstelelement
A
» afb. 128 resp. » afb. 129 in de gewenste richting te verstellen.
Om te openen regelaar
B
» afb. 128 resp. » afb. 129 omhoog draaien.
Om te sluiten regelaar
B
» afb. 128 resp. » afb. 129 omlaag draaien.
Afhankelijk van de instelling van de luchtverdeling komt de luchtstroom uit de
volgende luchtroosters.
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Luchtroosters » afb. 128 en » afb. 129
 1, 2, 4
1, 2, 4, 5, 7
3, 4, 6
4, 5, 7
3, 4, 5, 6, 7
VOORZICHTIG
De luchtroosters niet afdekken - de luchtverdeling kan worden verslechterd.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
In-/uitschakelen 109
Radiografische afstandsbediening
110
De interieurvoorverwarming verwarmt het wageninterieur en de motor. Voor
de verwarming wordt brandstof uit de brandstoftank verbruikt.
De interieurvoorventilatie biedt de mogelijkheid om bij afgezette motor bui-
tenlucht naar het interieur te voeren, waardoor de temperatuur in het interieur
effectief wordt verlaagd (bv. als de wagen in de zon staat geparkeerd).
108
Bediening
De extra verwarming (interieurvoorverwarming- en ventilatie (hierna interieur-
voorverwarming) zorgt voor de verwarming/ventilatie afhankelijk van de in-
stelling van de airconditioning en de luchtroosters vóór het uitschakelen van
het contact.
ATTENTIE
De extra verwarming mag nooit in gesloten ruimtes (bv. garages) worden
gebruikt - vergiftigingsgevaar!
De extra verwarming mag tijdens het tanken niet werken - brandgevaar.
De uitlaatpijp van de extra verwarming bevindt zich aan de onderzijde van
de wagen. Bij gebruik van de interieurvoorverwarming de wagen niet op
plaatsen parkeren waar de uitlaatgassen met licht ontvlambare materialen,
bv. droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste brandstof en dergelijke, in
contact kunnen komen - gevaar voor brand.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bv. ijs, sneeuw en bladeren zijn,
zodat de extra verwarming optimaal kan functioneren.
Let op
De interieurvoorverwarming schakelt de aanjager pas in, als de koelvloeistof-
temperatuur een waarde van circa 50 °C heeft bereikt.
In de motorruimte kan tijdens de werking van de interieurvoorverwarming
waterdamp worden gevormd.
In-/uitschakelen
Afb. 130 Toets voor het in- en uitschakelen van de Climatronic / de hand-
bediende airconditioning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Voorwaarden voor de werking van de interieurvoorverwarming.
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De brandstofvoorraad is voldoende (in het instrumentenpaneel brandt het
controlelampje
niet).
Handmatig in-/uitschakelen
Met de toets
op het bedieningselement van de airconditioning » afb. 130.
Met de toets
(inschakelen) /

(uitschakelen) op de afstandsbediening.
Automatisch in-/uitschakelen
Via een ingestelde en geactiveerde inschakeltijd in het infotainment.
Overeenkomstig de omgevingsomstandigheden.
Het uitschakelen van de interieurvoorverwarming gebeurt automatisch bij
brandstofgebrek (het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat bran-
den).
Na het uitschakelen werken de waterpomp en de interieurvoorverwarming
nog even door om de resterende brandstof in de verwarming te verbranden.
Automatisch in-/uitschakelen instellen
Climatronic: op het Climatronic-bedieningselement de toets

indrukken,
daarna op het infotainmentscherm de functietoets
aantippen. Er volgt de
weergave van de laatst ingestelde werking met de optie, deze te veranderen.
Handbediende airconditioning: op de bedieningseenheid van het infotain-
mentsysteem de toets

indrukken, daarna op het infotainmentscherm de
functietoets
aantippen.
Voor het overige de aanwijzingen op het infotainmentscherm opvolgen.
Als automatisch inschakelen is geactiveerd, gaat na het uitschakelen van het
contact gedurende circa 10 seconden het controlelampje in de toets
branden
» afb. 130.
109
Verwarming en ventilatie
Radiografische afstandsbediening
Afb. 131
Radiografische afstandsbedie-
ning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Beschrijving van de radiografische afstandsbediening » afb. 131
Controlelampje
Antenne
Interieurvoorverwarming inschakelen
Interieurvoorverwarming uitschakelen
Voor het in- en uitschakelen van de interieurvoorverwarming de radiografische
afstandsbediening verticaal houden, met de antenne
B
» afb. 131 naar boven
gericht. De antenne daarbij niet met de vingers of de handpalm afdekken.
Het in- en uitschakelen van de interieurvoorverwarming met de radiografische
afstandsbediening is alleen mogelijk, wanneer de afstand tussen de afstands-
bediening en de wagen ten minste 2 m bedraagt.
Weergave controlelampje
A
Betekenis
Brandt 2 seconden groen. De extra verwarming is ingeschakeld.
Brandt 2 seconden rood. De extra verwarming is uitgeschakeld.
Knippert 2 seconden langzaam groen.
Het inschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert 2 seconden snel groen.
De interieurvoorverwarming is ge-
blokkeerd, bv. omdat de brandstof-
tank bijna leeg is of de interieurvoor-
verwarming een storing heeft.
Knippert 2 seconden rood.
Het uitschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
A
B

Weergave controlelampje
A
Betekenis
Knippert 2 seconden oranje, daarna
groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is echter wel ontvan-
gen.
Brandt 2 seconden oranje, knippert
daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert 5 seconden oranje.
De batterij is ontladen, het in- resp.
uitschakelsignaal is niet ontvangen.
De batterij vervangen » pag. 200.
VOORZICHTIG
De radiografische afstandsbediening moet worden beschermd tegen vocht,
sterke schokken en directe zonnestraling - gevaar voor beschadiging van de
afstandsbediening.
Het bereik van de afstandsbediening bedraagt bij geladen batterij enkele
honderden meters (afhankelijk van obstakels tussen de afstandsbediening en
de wagen, weersomstandigheden, batterijtoestand e.a.).
110
Bediening
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering en stuurslot
111
Contact in- en uitschakelen 112
Motor starten/afzetten 112
Problemen bij de motorstart - wagens met startknop 113
Afhankelijk van de uitrusting bestaat de mogelijkheid, met de sleutel in het
contact of de startknop het contact in- of uit te schakelen en de motor te star-
ten/af te zetten.
ATTENTIE
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
Als de wagen wordt voortbewogen met niet-draaiende motor moet het
contact altijd ingeschakeld zijn. Anders kan het stuurslot vergrendelen - er
bestaat gevaar voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pag. 116, Parkeren. Anders kan het stuurslot ver-
grendelen - er bestaat gevaar voor ongevallen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
gevaar voor ongevallen, diefstal en andere!
De motor nooit in afgesloten ruimten (bv. in een garage) laten draaien -
vergiftigings- en levensgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kan de accu van een andere wagen
worden gebruikt.
Bij wagens met startknop erop letten, waar de sleutel zich bevindt. Het sys-
teem kan de geldige sleutel herkennen, ook als deze op het dak van de wagen
is vergeten - gevaar voor verlies of beschadiging van de sleutel!
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering en stuurslot
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 111.
Door de elektronische wegrijblokkering (hierna wegrijblokkering) en het stuur-
slot wordt diefstal of onbevoegd gebruik van de wagen bemoeilijkt.
Wegrijblokkering
De wegrijblokkering zorgt ervoor dat de motor alleen kan worden gestart met
behulp van de originele sleutel.
Storing van de wegrijblokkering
Bij een storing van de componenten van de wegrijblokkering in de sleutel kan
de motor niet worden gestart. Op het display van het instrumentenpaneel ver-
schijnt een melding dat de wegrijblokkering actief is.
Om te starten de andere sleutel gebruiken, eventueel de hulp van een specia-
list inroepen.
Stuurslot - vergrendelen
Bij wagens met contactslot de sleutel uit het contact trekken en het stuur-
wiel draaien, tot het stuurslot vergrendelt.
Bij wagens met een startknop de motor afzetten en het bestuurdersportier
openen. Als het bestuurdersportier wordt geopend en daarna het contact
wordt uitgeschakeld, wordt het stuurslot pas na het vergrendelen van de
wagen automatisch vergrendeld.
111
Wegrijden en rijden
Stuurslot - ontgrendelen
Bij wagens met contactslot de sleutel in het contactslot steken en het con-
tact inschakelen. Als dat niet lukt, dan het stuurwiel iets heen en weer be-
wegen om het stuurslot te ontgrendelen.
Bij wagens met een startknop in de wagen stappen en het bestuurderspor-
tier sluiten. Onder omstandigheden kan het stuurslot pas bij het inschakelen
van het contact resp. het starten van de motor worden ontgrendeld.
ATTENTIE
De wagen nooit met vergrendelde stuurinrichting laten rollen - gevaar voor
ongevallen!
Contact in- en uitschakelen
Afb. 132 Standen van de sleutel in het contactslot / startknop
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 111.
Standen van de sleutel in het contactslot » afb. 132 -
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Contact bij wagens met startknop in- en uitschakelen
Op de knop drukken » afb. 132 -
, het contact wordt in- resp. uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het koppelingspedaal niet worden ingetrapt, anders probeert het systeem te
starten.
Bij wagens met automatische versnellingsbak mag bij het in- resp. uitschake-
len van het contact het rempedaal niet worden ingetrapt, anders probeert het
systeem te starten.
1
2
3
Motor starten/afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 111.
Voor het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P of
N zetten » en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor
is aangeslagen.
Motor starten
Bij wagens met contactslot de sleutel in stand
3
draaien » afb. 132 op pag.
112 -
, er wordt gestart. Vervolgens de sleutel loslaten, de motor slaat auto-
matisch aan.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
De startprocedure na 30 s herhalen.
Bij wagens met een startknop de knop kort indrukken » afb. 132 op pag. 112 -
, de motor slaat automatisch aan.
Bij wagens met dieselmotoren gaat tijdens het starten het voorgloeicontrole-
lampje
branden. Na het uitgaan van het controlelampje slaat de motor aan.
Motor afzetten
De wagen stilzetten.
Bij wagens met contactslot de sleutel in stand
1
draaien » afb. 132 op pag.
112 -
.
Bij wagens met een startknop de knop indrukken » afb. 132 op pag. 112 -
,
de motor en het contact worden gelijktijdig uitgeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de contactsleutel alleen
worden verwijderd als de keuzehendel in stand P staat.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog ongeveer 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Nooduitschakeling van de motor bij wagens met startknop
Het systeem is met een beveiliging tegen onbedoeld afzetten uitgerust, de
motor kan tijdens het rijden alleen bij een noodgeval worden afgezet.
112
Rijden
De knop ingedrukt houden » afb. 132 op pag. 112 - of tweemaal binnen
1 seconde indrukken.
Na de nooduitschakeling van de motor blijft het stuurslot ontgrendeld.
VOORZICHTIG
Bij een buitentemperatuur onder -10 °C moet de keuzehendel bij het starten
van een wagen met automatische versnellingsbak altijd in stand P staan.
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Problemen bij de motorstart - wagens met startknop
Afb. 133
Motor starten - knop met de
sleutel indrukken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 111.
Indien de motor niet kan worden gestart en op het display van het instrumen-
tenpaneel een melding verschijnt dat de sleutel niet door het systeem kon
worden herkend of dat er sprake is van een systeemstoring, moet worden ge-
probeerd de motor als volgt te starten.
De startknop met de sleutel indrukken » afb. 133.
Als motor niet aanslaat, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
VOORZICHTIG
De sleutel kan door het systeem mogelijk niet worden herkend, wanneer de
accu in de sleutel bijna is ontladen of het signaal is gestoord (sterk elektro-
magnetisch veld) of afgeschermd (bv. in een aluminiumkoffer).
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
113
Systeem handmatig deactiveren/activeren 114
Het start-stopsysteem (hierna systeem) reduceert de CO
2
-uitstoot en schade-
lijke emissies en spaart brandstof.
Als het systeem herkent, dat bij het stoppen en tijdens stilstand (bv. bij een
verkeerslicht) geen draaiende motor nodig is, wordt de motor afgezet en voor
het wegrijden weer gestart.
De werking van het systeem is van vele factoren afhankelijk. Aan enkele ervan
moet de bestuurder voldoen, de andere zijn systeemafhankelijk en kunnen
niet worden beïnvloed en zijn niet zichtbaar.
Daarom kan het systeem in situaties, die voor de bestuurder identiek zijn,
verschillend reageren.
Het systeem wordt elke keer bij het inschakelen van het contact (ook als het
met de toets
handmatig is gedeactiveerd) automatisch geactiveerd.
Let op
Als de motor systeemafhankelijk is afgezet, blijft het contact ingeschakeld.
Werking
Afb. 134
Displayweergave
Wagens met schakelbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt, de
versnellingshendel in de neutrale stand wordt gezet en het koppelingspedaal
wordt losgelaten.
113
Wegrijden en rijden
De motor wordt automatisch gestart, zodra het koppelingspedaal wordt inge-
trapt.
Wagens met automatische versnellingsbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt en
het rempedaal wordt ingetrapt.
De motor wordt automatisch gestart, zodra het rempedaal wordt losgelaten.
Voorwaarden voor de systeemfunctie
Voor een correcte systeemfunctie dient aan de volgende voorwaarden te wor-
den voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Systeemtoestand
De systeemtoestand wordt bij het stoppen op het display weergegeven » afb.
134.
De motor wordt automatisch afgezet, bij het wegrijden wordt automatisch
opnieuw gestart.
De motor is niet automatisch afgezet.
Bij het stoppen wordt bv. in de volgende gevallen de motor niet afgezet.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Als bij automatisch afgezette motor het systeem herkent dat het draaien van
de motor noodzakelijk is (bv. na het herhaaldelijk intrappen van het rempe-
daal), dan wordt de motor automatisch weer gestart.
Meer informatie over de actuele systeemtoestand kunnen op het infotainment
worden weergegeven » Instructieboekje infotainment.
Als er een systeemstoring aanwezig is, verschijnt op het display in het instru-
mentenpaneel een betreffende storingmelding. De hulp van een specialist in-
roepen.
Let op
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Indien een wagen met automatische versnellingsbak met een lage snelheid
rijdt (bv. in de file) en na licht intrappen van het rempedaal blijft staan, vindt er
geen automatische motoruitschakeling plaats. Door krachtiger intrappen van
het rempedaal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Bij wagens met automatisch versnellingsbak wordt de motor niet automa-
tisch afgezet als het systeem een manoeuvre als gevolg van een grote stuur-
wielverdraaiing herkent.
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afb. 135
Toets voor het start-stopsys-
teem
Om het start-stopsysteem te deactiveren/activeren, de toets
indrukken
» afb. 135.
Als het systeem is gedeactiveerd, brandt in de toets het symbool
.
Wordt het systeem gedeactiveerd, dan wordt dit na het uit- en inschakelen
van het contact automatisch weer geactiveerd.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
114
Rijden
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
115
Parkeren 116
De slijtage van de remmen is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl. Onder verzwaarde omstandigheden (bv. stadsverkeer, sportieve rijst-
ijl) moet de toestand van de remmen ook tussen de onderhoudsbeurten door
worden gecontroleerd een specialist.
De remwerking kan vertraagd inzetten door vochtige resp. in de winter bevro-
ren of met een zoutlaag bedekte remmen. De remmen moeten worden gerei-
nigd en gedroogd door enkele keren te remmen » .
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevor-
derd door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen
moeten worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Voordat van een lange of steile helling bergafwaarts wordt gereden, snelheid
verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugschakelen.
Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de remmen
ontlast. Als er toch moet worden bijgeremd, moet dit met tussenpozen gebeu-
ren.
Noodstopwaarschuwing - bij een noodstop kunnen de remlichten automatisch
gaan knipperen als waarschuwing voor het achteropkomende verkeer.
Nieuwe remblokken moeten eerst "worden ingeremd", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking. Daarom ongeveer de eerste 200 km bij-
zonder voorzichtig rijden.
Een te laag remvloeistofpeil kan storingen in het remsysteem veroorzaken. In
het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden » pag. 33,
Remsysteem. Als het controlelampje niet brandt en toch een langere remweg
wordt geconstateerd, dan moet de rijstijl worden aangepast aan de onbeken-
de storingsoorzaak en de beperkte remwerking - direct de hulp van een speci-
alist inroepen.
De rembekrachtiger verhoogt de druk die met het rempedaal wordt opgewekt.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerenbereik, moet het koppelingspedaal worden in-
getrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger kun-
nen hebben - gevaar voor ongevallen!
Het rempedaal niet intrappen wanneer er niet hoeft te worden geremd.
Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een langere
remweg en een hogere slijtage - gevaar voor ongevallen!
De remmen alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
De aanbevelingen met betrekking tot nieuwe remblokken in acht nemen.
Bij het stoppen en parkeren de handrem altijd stevig aantrekken, anders
kan de wagen wegrollen - gevaar voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorremmen oververhit raken - gevaar
voor ongevallen!
Handrem
Afb. 136
Handrem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 115.
De handrem blokkeert de wagen tijdens het stoppen en parkeren tegen onge-
wenste beweging.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
115
Wegrijden en rijden
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop
» afb. 136 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het controlelampje
in het instrumentenpaneel.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een
waarschuwingstoon. De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer
dan ongeveer 3 seconden met een snelheid van meer dan 5 km/h wordt gere-
den.
ATTENTIE
De aangetrokken handrem helemaal loszetten. Een gedeeltelijk losgezette
handrem leidt tot oververhitting van de achterste remmen. Dit kan de
werking en levensduur van het remsysteem negatief beïnvloeden - gevaar
voor ongevallen!
Let op
Voor het aantrekken van de handrem de armsteun tot de aanslag naar achter-
en schuiven » pag. 79.
Parkeren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 115.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoeken
» .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling of de achteruitversnelling R
inschakelen.
Het rempedaal loslaten.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen (bv. droog gras, bladeren, gemorste brandstof
en dergelijke) in contact kan komen. - er bestaat brandgevaar en er kunnen
zware verwondingen ontstaan!
Bij het verlaten van de wagen personen die bv. de wagen zouden kunnen
vergrendelen of de remmen loszetten, nooit zonder toezicht in de wagen
achterlaten - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 116
Pedalen 117
Handmatig schakelen
Afb. 137
Schakelschema
Op de versnellingshendel staat het schakelschema weergegeven » afb. 137.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pag. 42.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in stand N zetten.
116
Rijden
De versnellingshendel omlaag drukken, volledig naar links bewegen en ver-
volgens naar voren in stand R plaatsen » afb. 137.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellings-
hendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het
schakelmechanisme leiden.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de bestuurdersvoetenruimte mag alleen een vloermat (af fabriek of uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma) worden gebruikt, die aan de aanwezi-
ge bevestigingspunten is bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden, an-
ders kan de pedaalbediening worden belemmerd - gevaar voor ongevallen!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Keuzehendelstand kiezen 117
Keuzehendelvergrendeling 118
Handmatig schakelen (tiptronic) 118
Wegrijden en rijden 119
De automatische versnellingsbak schakelt automatisch, afhankelijk van de mo-
torbelasting, de bediening van het gaspedaal, de rijsnelheid en de gekozen rij-
modus.
De standen van de automatische versnellingsbak worden met de keuzehendel
ingesteld.
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar
voor ongevallen!
Als de wagen bij draaiende motor in de gekozen stand D, S, R of tiptronic
stil moet blijven staan, dan moet de wagen met het rempedaal of de par-
keerrem tegen wegrollen worden geblokkeerd. Bij stationair toerental
wordt de krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen kruipt.
Bij het verlaten van de wagen dient altijd keuzehendelstand P te worden
ingeschakeld. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor
ongevallen.
VOORZICHTIG
Indien men de keuzehendel tijdens het rijden vanuit stand N in stand D / S wil
zetten, moet de motor met stationair toerental draaien.
Keuzehendelstand kiezen
Afb. 138
Keuzehendelstanden / display-
weergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 117.
Door de keuzehendel te verplaatsen kan deze in een van de volgende standen
worden gezet » afb. 138. In sommige standen moet de grendelknop worden in-
gedrukt » pag. 118, Keuzehendelvergrendeling.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display weergegeven » afb. 138.
117
Wegrijden en rijden
Parkeren - deze stand kan alleen bij stilstaande wagen worden ingescha-
keld.
De aangedreven wielen zijn mechanisch geblokkeerd.
Achteruitversnelling - deze stand kan alleen bij stilstaande wagen en sta-
tionair toerental worden ingesteld.
Neutraal (neutrale stand) - de krachtoverbrenging naar de aangedreven
wielen is onderbroken.
Vooruitrijden / sportprogramma - het schakelen vindt in de stand S bij
hogere motortoerentallen plaats dan in stand D
(tegen de veerdruk in) - keuze tussen de standen D en S
Als bij draaiende motor de rijmodus Sport wordt geselecteerd » pag. 144, Se-
lecteren van de rijmodus (Driving Mode Selection), wordt de versnellingsbak
automatisch in stand S gezet.
E - Stand voor economisch rijden
Als de rijmodus Eco resp. Individual (aandrijving - Eco) » pag. 144 wordt gese-
lecteerd en de keuzehendel in stand D/S staat, wordt de versnellingsbak auto-
matisch in stand E gezet. Deze stand kan met de keuzehendel niet worden in-
geschakeld.
De vooruitversnellingen worden in stand E bij lagere motortoerentallen dan in
stand D automatisch geschakeld.
Keuzehendelvergrendeling
Afb. 139
Grendelknop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 117.
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrij-
den niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in
beweging kan komen.
P
R
N
D/S
De keuzehendel wordt bij stilstaande wagen en bij snelheden tot 5 km/h ver-
grendeld.
De keuzehendelvergrendeling wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
aangeven.
Keuzehendel uit stand P of N halen
Het rempedaal intrappen en tegelijkertijd de grendelknop in pijlrichting
1
» afb. 139 drukken.
Om de keuzehendel uit stand N naar D/S te zetten hoeft alleen het rempedaal
te worden ingetrapt.
Bij het snel schakelen via stand N (bv. van R naar D/S) wordt de keuzehendel
niet geblokkeerd. Hierdoor is bv. het vrijrijden van een vastgereden wagen mo-
gelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in stand N, bevindt ter-
wijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendelvergrendeling geac-
tiveerd.
Kan de keuzehendel niet op de gebruikelijke wijze uit stand P worden gehaald,
dan deze worden noodontgrendeld » pag. 201.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D/S of omgekeerd wil zet-
ten, dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorko-
men dat stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afb. 140
Keuzehendel / multifunctie-
stuurwiel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 117.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om de versnellingen handmatig via de keu-
zehendel of met de peddels onder het multifunctiestuurwiel te schakelen.
118
Rijden
Omschakelen naar handmatig schakelen met de keuzehendel
De keuzehendel vanuit stand D/S naar rechts (bij wagens met rechts stuur
naar links) drukken. De actueel ingeschakelde versnelling blijft behouden.
Omschakelen naar handmatig schakelen met de peddels onder het
multifunctiestuurwiel
Voor het omschakelen een van de schakelpeddels
-
/
+
kort naar het stuur-
wiel trekken » afb. 140.
Voor het opheffen van het handmatig schakelen de peddel
+
langer dan 1 s
naar het stuurwiel trekken.
Indien de schakelpeddels
-
/
+
gedurende meer dan 1 minuut niet worden be-
diend, wordt het handmatig schakelen automatisch uitgeschakeld.
Schakelen
Om op te schakelen de keuzehendel naar voren
+
tikken of de peddel
+
kort naar het stuurwiel trekken » afb. 140.
Om terug te schakelen de keuzehendel naar achteren
-
tikken of de peddel
-
kort naar het stuurwiel trekken » afb. 140.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display » afb. 138 op pag.
117 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pag. 42.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende ver-
snelling. Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak
pas terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Let op
In sommige gevallen, bv. bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig zijn hand-
matig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van de rem-
men en daarmee de remslijtage verminderd.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 117.
Wegrijden en tijdelijk stoppen
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De motor starten.
De grendelknop indrukken en de keuzehendel in de gewenste stand zetten
» pag. 117.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Bij het tijdelijk stoppen (bv. bij een kruising) hoeft stand N niet te worden inge-
steld. Hier moet het rempedaal worden ingetrapt om te voorkomen dat de wa-
gen wegrolt.
Tijdens het rijden maximaal accelereren (kickdownfunctie)
Bij het volledig intrappen van het gaspedaal in de stand voor vooruitrijden
wordt de kickdownfunctie ingeschakeld.
Er wordt een zodanige versnelling gekozen, dat de maximale acceleratie wordt
bereikt.
Bij het wegrijden maximaal accelereren (Launch-controlfunctie)
1)
De Launch-controlfunctie is in de stand S of in tiptronic beschikbaar.
De ASR deactiveren » pag. 123, Rem- en stabiliteitssystemen.
Start-stopsysteem deactiveren » pag. 114, Systeem handmatig deactive-
ren/activeren.
Het rempedaal met de linkervoet intrappen en ingetrapt houden.
Het gaspedaal met de rechtervoet volledig intrappen.
Het rempedaal loslaten - de wagen rijdt met maximale acceleratie weg.
In nullaststand rijden ("vrijloop")
Bij het loslaten van het gaspedaal beweegt de wagen zonder de remwerking
van de motor.
Werkingsvoorwaarden
De keuzehendel staat in stand D/S.
De rijmodus Eco resp. Individual (aandrijving- Eco) is gekozen » pag. 144, Se-
lecteren van de rijmodus (Driving Mode Selection).
De rijsnelheid is hoger dan 20 km/h.
Op het stopcontact voor de aanhangwagen is geen aanhangwagen of een
andere accessoire aangesloten.
De versnelling wordt automatisch weer ingeschakeld als het gas- of rempe-
daal wordt bediend of als de linkerschakelpeddel
-
naar het stuurwiel toe
wordt getrokken » pag. 118, Handmatig schakelen (tiptronic).
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige motoren.
119
Wegrijden en rijden
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan (bv. op een glad wegdek) leiden tot het verlies
van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Motor inrijden en zuinig rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motor inrijden
120
Tips voor zuinig rijden 120
DriveGreen-functie 120
Radiateurjalouzieën 121
Motor inrijden
Tijdens de eerste 1 500 km is de rijstijl bepalend voor de kwaliteit van het in-
loopproces bij de nieuwe motor.
Tijdens de eerste 1.000 km de motor niet met meer dan 3/4 van het maximaal
toegestane motortoerental belasten en niet met een aanhangwagen rijden.
Tussen 1.000 en 1.500 km kan de motorbelasting geleidelijk worden opge-
voerd tot het maximaal toegestane motortoerental.
Tips voor zuinig rijden
Het brandstofverbruik is o.a. afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek
en de weersomstandigheden.
Voor een zuinige rijstijl de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Op het schakeladvies letten » pag. 42.
Volgas en hoge snelheden vermijden.
De motor minder stationair laten draaien.
Korte ritten vermijden.
De correcte bandenspanning in acht nemen » pag. 185.
Onnodige ballast vermijden.
Vóór het rijden de dakdragers verwijderen als deze niet worden gebruikt.
Elektrische verbruikers (bv. stoelverwarming) slechts zo lang inschakelen als
nodig is. In het infotainment worden tot drie verbruikers aangegeven die op
dat moment het grootste aandeel aan het brandstofverbruik hebben » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Vóór het inschakelen van de koelfunctie kort ventileren. De koelfunctie niet
gebruiken bij geopende ruiten.
Bij hoge rijsnelheden de ruiten niet open laten staan.
DriveGreen-functie
Afb. 141
Weergave op infotainmentdis-
play
De DriveGreen-functie (hierna DriveGreen) analyseert op basis van de informa-
tie over de rijstijl hoe zuinig er wordt gereden.
DriveGreen kan in het infotainment als volgt worden weergegeven.
De toets

in het infotainment indrukken en vervolgens op het display de
functietoetsen
DriveGreen
aantippen.
A
Weergave voor soepel rijden
Bij een soepele rijstijl staat de naald in het midden (in de buurt van de groene
punt). Bij accelereren beweegt de naald omlaag, bij afremmen omhoog.
B
"Groen blad"
Des te groener het blad wordt, des te zuiniger is de rijstijl. Bij een minder zuini-
ge rijstijl wordt het blad zonder groene kleur weergegeven of volledig verbor-
gen.
C
Staafdiagram
Des te hoger de groene staaf wordt, des te zuiniger is de rijstijl. Elke staaf
geeft de rijzuinigheid in stappen van 5 seconden weer, de actuele staaf staat
links.
120
Rijden
D
Puntentoekenning (0 - 100)
Des te hoger de waarde wordt, des te zuiniger is de rijstijl. Bij het aantippen
van de functietoets
D
wordt een gedetailleerd waarderingsoverzicht getoond
van hoe zuinig er tijdens de laatste 30 minuten werd gereden.
Duurt de rit sinds de start minder dan 30 minuten, dan wordt aan het overzicht
de beoordeling van de vorige rit toegevoegd (donkergroen weergegeven sta-
ven).
E
Gemiddeld brandstofverbruik sinds de start
Bij het aantippen van de functietoets
E
wordt een gedetailleerd overzicht ge-
toond van het gemiddelde brandstofverbruik tijdens de laatste 30 minuten.
Duurt de rit sinds de start minder dan 30 minuten, dan wordt aan het overzicht
het gemiddelde brandstofverbruik van de vorige rit toegevoegd (donkergroen
weergegeven staven).
F
Symbolen
Op het display kunnen de volgende vier symbolen worden weergegeven, die
over de actuele rijstijl informeren.
Zuinige rijstijl
De actuele snelheid is negatief voor het brandstofverbruik.
Er wordt niet soepel gereden, er moet anticiperend worden gereden
Schakeladvies
Tips voor zuinig rijden
Bij het aantippen van het blad
B
worden tips voor zuinig rijden getoond.
Let op
Bij het terugzetten van het ritgeheugen "vanaf start" worden ook het gemid-
delde verbruik
E
alsmede de ritanalyse
D
teruggezet.
Radiateurjalouzieën
De voor de radiateur aangebrachte radiateurjalouzieën (hierna jalouzieën) hel-
pen de CO
2
-uitstoot en schadelijke emissies te reduceren en brandstof te spa-
ren.
Wanneer het systeem vaststelt dat het mogelijk is de luchtstroming door de
radiateur te verminderen, sluit het de jalouzieën. Hierdoor wordt de luchtweer-
stand van de wagen verlaagd.
Als bij een storing in de werking van de jalouzieën een snelheid van ca. 150
km/h wordt bereikt, verschijnt op het display in het instrumentenpaneel een
overeenkomstige melding.

Na weergave van voornoemde vermelding wordt de topsnelheid van de wagen
automatisch begrensd op ca. 160 km/h.
Als deze melding in de winter verschijnt, kan ijs of sneeuw bij de jalouzieën de
melding veroorzaken. Nadat het ijs resp. de sneeuw is ontdooid, werken de ja-
louzieën weer.
Als de beperkte werking niet door ijs of sneeuw werd veroorzaakt, de hulp van
een specialist inroepen.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor het rijden
121
Rijden door water 122
Aanwijzingen voor het rijden
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pag. 213, Technische gegevens.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is om te rijden in de betreffende omstandigheden.
ATTENTIE
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. Een te hoge snelheid of een verkeer-
de rijmanoeuvre kan ernstige verwondingen en materiële schade veroorza-
ken.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen deze de wagen beschadigen.
Onder de wagenbodem ingeklemde voorwerpen moeten zo snel mogelijk
worden verwijderd. Deze voorwerpen kunnen schade aan de wagen (bv. aan
delen van het brandstofsysteem of het remsysteem) veroorzaken.
121
Wegrijden en rijden
Rijden door water
Afb. 142
Maximaal toelaatbare water-
hoogte bij rijden door water
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bv. overstroomde
wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen. Het waterpeil
mag maximaal tot de onderrand van de dorpel reiken » afb. 142.
Ten hoogste stapvoets rijden, anders kan zich voor de wagen een boeggolf
vormen, waardoor water in de wagensystemen (bv. in het luchtinlaatsysteem
van de motor) kan komen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
VOORZICHTIG
Als er water in de wagensystemen (bv. in het luchtinlaatsysteem van de mo-
tor) komt, kan er ernstige schade aan de wagen ontstaan!
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
Hulpsystemen
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Radarsensor 122
ATTENTIE
De hulpsystemen dienen alleen als ondersteuning en ontslaan de be-
stuurder niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De verhoogde veiligheid en inzittendenbescherming door de hulpsyste-
men mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar
voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
De hulpsystemen zijn onderhevig aan natuurkundige en door het systeem
vastgelegde grenzen. Om deze reden kan de bestuurder enkele reacties
van het systeem in bepaalde situaties als ongewenst of vertraagd waarne-
men. Daarom dient men steeds alert te zijn om zelf te kunnen ingrijpen!
De hulpsystemen alleen zodanig activeren, deactiveren en instellen dat u
uw wagen in elke verkeerssituatie volledig onder controle hebt - gevaar
voor ongevallen!
Radarsensor
Afb. 143
Inbouwplaats van de radarsen-
sor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 122.
De radarsensor » afb. 143 (hierna sensor) registreert m.b.v. elektromagnetische
golven de verkeerssituatie voor de wagen.
122
Rijden
De sensor maakt onderdeel uit van het ACC-systeem » pag. 137 en Front As-
sist » pag. 142.
De werking van de sensor kan in een van de volgende situaties beperkt of he-
lemaal niet beschikbaar zijn.
De sensorafdekking is (bv. door modder, sneeuw en dergelijke) verontreinigd.
Het gedeelte vóór en om de sensor is (bv. door stickers, extra koplampen en
dergelijke) afgedekt.
Bij slecht zicht (bv. mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Als de sensor is afgedekt of vervuild, verschijnt op het display in het instru-
mentenpaneel de betreffende melding van het ACC-systeem » pag. 142, Sto-
ringen of Front Assist » pag. 144, Storingen.
ATTENTIE
Indien het vermoeden bestaat dat de sensor is beschadigd, het ACC-sys-
teem en de Front Assist deactiveren » pag. 139, » pag. 143. De sensor
door een specialist laten controleren.
Door een botsing resp. schade aan de voor- of onderzijde van de wagen
kan de werking van de sensor gehinderd worden - gevaar voor ongevallen!
De sensor door een specialist laten controleren.
Het gebied voor en om de sensor heen niet bedekken. Dit kan de werking
van de sensor beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De sneeuw met een handveger en het ijs met een oplosmiddelvrije ontdoois-
pray van de sensor verwijderen.
Rem- en stabiliteitssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC)
123
Antiblokkeersysteem (ABS) 124
Motorsleepmomentregeling (MSR) 124
Aandrijfslipregeling (ASR) 124
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS) 124
Actieve stuurondersteuning (DSR) 125
Remassistent (HBA) 125
Bergwegrijhulp (HHC) 125
Multi Collision Brake (MCB) 125
Aanhangwagenstabilisator (TSA) 125
De rem- en stabiliteitssystemen worden elke keer als het contact wordt inge-
schakeld automatisch geactiveerd, voor zover er niets anders staat vermeld.
De storingsindicatie staat in het hoofdstuk » pag. 32, Controlelampjes.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 122, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 123.
De ESC verbetert de wagenstabiliteit in rijdynamische grenssituaties (bv. als de
wagen dreigt te gaan slingeren) door het afremmen van de afzonderlijke wie-
len, om de gewenste rijrichting aan te houden.
Tijdens een ESC-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
ESC Sport maakt een sportievere rijstijl mogelijk. Bij licht over- resp. onderstu-
ren van de wagen volgen geen ingrepen van de ESC en de ASR is zo ingeperkt,
dat doordraaien van de wielen van de aangedreven as mogelijk is.
De activering resp. deactivering van de ESC Sport kan op een van de volgende
manieren plaatsvinden:
Door het vasthouden van de toets
voor het activeren / door het indrukken
van de toets
voor het deactiveren » afb. 144 op pag. 124.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment.
Bij het activeren gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel bran-
den en wordt op het display van het instrumentenpaneel een overeenkomsti-
ge melding weergegeven.
Bij het deactiveren gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel uit
en wordt op het display van het instrumentenpaneel een overeenkomstige
melding weergegeven.
123
Hulpsystemen
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Motorsleepmomentregeling (MSR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
De MSR voorkomt neiging tot blokkeren van de aangedreven wielen bij het te-
rugschakelen of abrupt gas loslaten (bv. op ijzig of anderszins glad wegdek).
Indien de aangedreven wielen blokkeren, dan wordt het motortoerental auto-
matisch verhoogd. Daardoor wordt de remwerking van de motor verminderd
en kunnen de wielen weer vrij draaien.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afb. 144 Systeemtoets: Wagen met ESC / wagen zonder ESC
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 123.
De ASR verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De
ASR beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bv. het rijden op wegen met weinig grip verge-
makkelijkt.
Tijdens een ASR-ingreep knippert het controlelampje in het instrumenten-
paneel.
De activering resp. deactivering van de ASR kan afhankelijk van de uitrusting
op een van de volgende manieren plaatsvinden.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment.
Door drukken op de toets
» afb. 144.
Door drukken op de toets
» afb. 144.
Bij het deactiveren gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel
branden en wordt op het display van het instrumentenpaneel een overeen-
komstige melding weergegeven.
Bij het activeren gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel uit en
wordt op het display van het instrumentenpaneel een overeenkomstige mel-
ding weergegeven.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem al-
leen in bv. de volgende situaties te deactiveren:
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
Let op
Bij wagens zonder het ESC-systeem brandt bij de deactivering van het ASR-
systeem het controlelampje niet, er wordt alleen een melding op het display
van het instrumentenpaneel weergegeven.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Het EDS voorkomt het doordraaien van het betreffende wiel van de aangedre-
ven as. Het EDS remt een van de eventueel doordraaiende wielen af en brengt
de aandrijfkracht over op het andere aangedreven wiel. Daardoor wordt het rij-
den op een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlijke wie-
len van de aangedreven as vergemakkelijkt.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt de EDS
automatisch uit. Zodra de rem is afgekoeld, wordt de EDS weer automatisch
geactiveerd.
Het XDS is een uitbreiding op het elektronische sperdifferentieel (EDS). Het
XDS reageert echter op de ontlasting van het wiel van de aangedreven as in
de binnenbocht bij snel rijden door bochten.
124
Rijden
Door een remingreep op het ontlaste wiel wordt het doordraaien door het XDS
verhinderd. Dat heeft een positieve uitwerking op de rijstabiliteit en bestuur-
baarheid van de wagen.
Actieve stuurondersteuning (DSR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
De DSR ondersteunt de bestuurder in kritieke situaties bij het tegensturen om
de wagen te stabiliseren. De DSR wordt bv. geactiveerd bij hard remmen op
verschillende soorten wegdek aan de rechter- en linkerwagenzijde.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder dat de wagen vanzelf omlaa-
grolt.
De wagen wordt nog ongeveer 2 seconden na het loslaten van het rempedaal
door het systeem afgeremd.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Multi Collision Brake (MCB)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
De MCB helpt na een aanrijding door automatische remingrepen om de wagen
te vertragen en te stabiliseren. Daardoor wordt het risico op een nieuwe aan-
rijding door ongecontroleerde wagenbewegingen verminderd.
De automatische remingrepen kunnen alleen plaatsvinden als aan de volgende
basisvoorwaarden wordt voldaan.
Er heeft zich een frontale aanrijding of een aanrijding van opzij met een
bepaalde hevigheid voorgedaan.
De botssnelheid was hoger dan circa 10 km/h.
De remmen, de ESC en andere noodzakelijke elektrische systemen blijven
na de botsing gebruiksklaar.
Het gaspedaal wordt niet bediend.
Aanhangwagenstabilisator (TSA)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 123.
De TSA helpt bij het stabiliseren van de combinatie in situaties waarin de aan-
hangwagen en vervolgens de gehele combinatie begint te slingeren.
De TSA remt de afzonderlijke wielen van de trekkende wagen af, om de slin-
gerbeweging van de gehele combinatie te verminderen.
Voor een correcte werking van de TSA-functie dient aan de volgende voor-
waarden te worden voldaan:
De trekhaak is af fabriek gemonteerd of aangeschaft uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De ASR is geactiveerd .
De rijsnelheid is hoger dan 60 km/h.
Meer informatie » pag. 154, Trekhaak en aanhangwagen.
125
Hulpsystemen
OFF ROAD-modus
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
126
Bergafdaalhulp 127
ESC OFF ROAD 127
ASR OFF ROAD 127
EDS OFF ROAD 127
ABS OFF ROAD 127
De OFF ROAD-modus omvat enkele functies die helpen bij het rijden op moei-
lijk begaanbare onverharde wegen.
Maar ook bij geactiveerde OFF ROAD-modus wordt de wagen geen echte ter-
reinwagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 122, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de
motor. De OFF ROAD-modus zou daardoor zijn functie verliezen - gevaar
voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De OFF ROAD-modus is niet bedoeld voor gebruik op de gewone weg.
Om een correcte werking van de OFF ROAD-modus te waarborgen, moeten
bij alle vier de wielen dezelfde door ŠKODA AUTO goedgekeurde banden zijn
gemonteerd.
Werking
Afb. 145 Toets voor de keuze van de rijmodus / functietoets op het info-
tainmentdisplay
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
Wij adviseren de OFF ROAD-modus altijd te activeren bij het rijden op onver-
harde wegen.
Voor de activering op de toets
» afb. 145 drukken.
Op het infotainmentdisplay verschijnt een rijmodusmenu » afb. 145.
Op de functietoets
Offroad
op het infotainmentdisplay drukken.
Voor de deactivering op de toets
» afb. 145 drukken en op het infotain-
mentdisplay een andere dan de rijmodus
Offroad
selecteren.
Om een ingreep van de OFF ROAD-modus mogelijk te maken, moet aan de
volgende voorwaarden zijn voldaan.
De OFF ROAD-modus is geactiveerd.
De wagen rijdt met een snelheid lager dan 30 km/h.
In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
.
In de OFF ROAD-modus zijn de volgende functies geïntegreerd.
Bergafdaalhulp » pag. 127.
ESC OFF ROAD » pag. 127
ASR OFF ROAD » pag. 127
EDS OFF ROAD » pag. 127
ABS OFF ROAD » pag. 127
Let op
Als de motor tijdens het rijden afslaat en binnen 30 seconden weer wordt ge-
start, wordt de OFF ROAD-modus weer automatisch geactiveerd.
126
Rijden
Bergafdaalhulp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
De bergafdaalhulp (hierna assistent) houdt door automatische remingrepen op
alle vier de wielen een constante snelheid aan bij het voor- en achteruitrijden
op steile hellingen.
Tijdens een ingreep van het hulpsysteem knippert het controlelampje
in het
instrumentenpaneel.
Een ingreep van de assistent gebeurt automatisch onder de volgende om-
standigheden.
De motor draait.
Bij wagens met schakelbak staat de versnellingshendel in de neutrale
stand resp. is de 1e, 2e, 3e versnelling of de achteruitversnelling ingescha-
keld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel in de
stand R, N, D/S of in de tiptronic-stand.
De helling bedraagt ten minste 10% (bij het rijden over drempels kan de
grens kortstondig tot 8% dalen).
Zowel gas- als rempedaal worden niet ingetrapt.
Rijsnelheid
De afdaling met de juiste snelheid van max. 30 km/h beginnen, de bergafdaal-
hulp houdt deze snelheid vervolgens constant.
De afdaalhulp kan een snelheid van ongeveer 2 - 30 km/h constant houden.
Als bij wagens met schakelbak een vooruit- of de achteruitversnelling is inge-
schakeld, dan moet de snelheid hoog genoeg zijn om de motor niet te laten af-
slaan.
Door intrappen van het gas-/rempedaal kan de snelheid worden verhoogd/ver-
laagd. Dit geldt ook als de versnellingshendel in de neutrale stand resp. de
keuzehendel in de stand N staat. De ingreep van de assistent wordt na het
loslaten van het pedaal weer hervat.
ATTENTIE
Voor de correcte werking van de assistent moet de ondergrond voldoende
grip bieden. De assistent kan om natuurkundige redenen niet correct func-
tioneren op een gladde ondergrond, bv. ijs, modder of iets dergelijks. - ge-
vaar voor ongevallen!
Let op
Tijdens een actieve ingreep van de assistent branden de remlichten niet.
ESC OFF ROAD
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
Het ESC OFF ROAD vergemakkelijkt het rijden op een onverharde ondergrond,
doordat geen ingrepen door het ESC worden uitgevoerd bij licht over-/onder-
stuur van de wagen.
ASR OFF ROAD
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
ASR OFF ROAD vergemakkelijkt het wegrijden en rijden op een onverharde on-
dergrond, door de wielen gedeeltelijk te laten doordraaien.
Let op
Bij uitgeschakeld ASR » pag. 124 werkt de OFF ROAD-modus zonder de onder-
steuning van ASR OFF ROAD.
EDS OFF ROAD
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
EDS OFF ROAD ondersteunt de aandrijving tijdens het rijden op een onder-
grond met verschillende weerstand onder de aangedreven wielen of bij het rij-
den over een hobbelig wegdek.
Een doordraaiend wiel resp. doordraaiende wielen worden eerder en met meer
kracht dan tijdens een ingreep van het standaard EDS-systeem afgeremd.
ABS OFF ROAD
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 126.
ABS OFF ROAD ondersteunt de bestuurder bij het remmen op een onverharde
ondergrond, bv. rolsplit, sneeuw enz..
Het systeem vormt door een gecontroleerd blokkeren van de wielen, vóór het
afgeremde wiel een "verhoging" van opgestuwd materiaal, wat de remweg
verkort.
127
Hulpsystemen
Het systeem is alleen beschikbaar, als de voorwielen zich in de rechtuitstand
bevinden.
Het systeem werkt bij snelheden tot 50 km/h.
Parkeerhulp (ParkPilot)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
128
Weergave op het infotainmentdisplay 129
Activering/deactivering 130
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden 130
De parkeerhulp (hierna systeem) signaleert door middel van akoestische signa-
len resp. de infotainmentschermweergave tijdens het manoeuvreren obstakels
in de buurt van de wagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 122, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Het gevaar bestaat, dat dergelijke ob-
jecten of personen door de systeemsensoren mogelijk niet kunnen worden
herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Het gevaar bestaat, dat obstakels door de
systeemsensoren mogelijk niet kunnen worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wa-
gen geen klein obstakel, bv. een steen, dunne paal, aanhangerdissel of iets
dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren mogelijk niet
worden herkend.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren » afb. 146 op pag. 128 schoon en sneeuw- en ijsvrij
houden en niet met voorwerpen afdekken, anders kan de systeemfunctie be-
perkt zijn.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem minder
goed zijn - "onjuiste obstakelherkenning".
Extra gemonteerde accessoires, zoals bv. een fietsendrager, kunnen de sys-
teemfunctie beïnvloeden.
Werking
Afb. 146 Inbouwplaats van de sensoren aan linkerwagenzijde: Voorin /
achterin
Afb. 147
Afgetast gebied en reikwijdte
van de sensoren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 128.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasone sensoren bevinden zich afhankelijk van
de wagenuitvoering in de achterbumper of eveneens in de voorbumper » afb.
146.
128
Rijden
Afhankelijk van de uitrusting zijn er de volgende systeemvarianten » afb. 147.
Variant 1: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
C
,
D
.
Variant 2: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
.
Variant 3: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
,
E
.
Globaal bereik van de sensoren (in cm)
Gebied » afb. 147 Variant 1
(4 sensoren)
Variant 2
(8 sensoren)
Variant 3
(12 sensoren)
A
- 120 120
B
- 60 90
C
160 160 160
D
60 60 90
E
- - 90
Geluidssignalen
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen
de akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van ongeveer 30 cm tot het
obstakel klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dat moment niet
verder rijden in de richting van het obstakel!
De akoestische signalen kunnen ook in het infotainment worden ingesteld
» Instructieboekje infotainment.
Rijden met aanhangwagen
Tijdens het rijden met aanhangwagen resp. een ander op het aanhangwagen-
stopcontact aangesloten accessoire zijn alleen de gebieden
A
en
B
» afb. 147
van het systeem actief.
Let op
Indien bij wagens met de variant 3 na de systeemactivering niet alle velden
rondom de wagen worden weergegeven, moet de wagen enkele meters voor-
uit resp. achteruit worden bewogen.
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek
hoger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
Weergave op het infotainmentdisplay
Afb. 148
Displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 128.
Functietoetsen en waarschuwingen » afb. 148
A
Rijbaanweergave.
Afhankelijk van infotainmentsoort: Uitschakelen van de parkeerhulp-
weergave.
Uit-/inschakelen van de akoestische signalen van de parkeerhulp.
Wisselen naar de weergave van de achteruitrijcamera.
Er bevindt zich een obstakel in het botsbereik van de wagen (de af-
stand tot het obstakel is kleiner dan 30 cm).
Het rijden in de rich-
ting van het obstakel stoppen!
Er bevindt zich een obstakel in de rijrichting van de wagen (de af-
stand tot het obstakel is groter dan 30 cm).
Er bevindt zich een obstakel buiten de rijrichting van de wagen (de af-
stand tot het obstakel is groter dan 30 cm).
Systeemstoring (er volgt geen weergave van obstakels).
Rijbaanweergave
De rijbaanweergave
A
» afb. 148 geeft de rijbaan weer, waarheen de wagen
bij de huidige stuurwiel- en versnellings-/keuzehendelstand zal rijden.
Staat de versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in
stand N, dan wordt de rijbaan voor de wagen weergegeven.
129
Hulpsystemen
Activering/deactivering
Afb. 149
Systeemtoets (variant 2 en 3)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 128.
Activering
De activering van het systeem gebeurt door het inschakelen van de achteruit-
versnelling, bij wagens met de variant 2 en 3 ook door het indrukken van de
toets
» afb. 149.
Bij het activeren klinkt een akoestisch signaal en in de toets gaat het symbool
branden.
Deactivering
Bij wagens met de variant 1 wordt het systeem gedeactiveerd door uit de ach-
teruitversnelling te schakelen.
Bij wagens met de varianten 2 en 3 wordt het systeem door het indrukken van
de toets
of automatisch bij een snelheid boven 15 km/h gedeactiveerd (het
symbool
in de toets gaat uit).
Storingsindicatie
Als na activering van het systeem 3 seconden lang een waarschuwingstoon
klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er sprake
van een systeemstoring. De storing wordt bovendien door het knipperen van
het symbool
in de toets weergegeven. De hulp van een specialist inroepen.
Let op
Het systeem kan met de toets alleen bij een snelheid onder 15 km/h worden
geactiveerd.
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden
Afb. 150
Infotainmentdisplay: Weergave
bij automatische activering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 128.
De automatische systeemactivering gebeurt tijdens het vooruitrijden met een
snelheid tot 10 km/h, als de wagen een obstakel nadert.
Na activering wordt in het linker gedeelte van het infotainmentdisplay het vol-
gende weergegeven » afb. 150.
Akoestische signalen worden vanaf een afstand van circa 50 cm tot het obsta-
kel gegeven.
De automatische weergave kan in het infotainment worden geactiveerd of ge-
deactiveerd » Instructieboekje infotainment.
Achteruitrijcamera
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
131
Oriënteringslijnen en functietoetsen
132
De achteruitrijcamera (hierna systeem) ondersteunt de bestuurder bij het in-
parkeren en manoeuvreren door op het infotainmentdisplay (hierna display)
het gebied achter de wagen te tonen.
130
Rijden
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 122, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Let erop dat de cameralens niet vuil is of afgedekt wordt, anders kan de
systeemfunctie aanzienlijk beperkt zijn - gevaar voor ongevallen. Informa-
tie over het schoonmaken » pag. 169, Wagen aan de buitenzijde verzor-
gen.
VOORZICHTIG
Het camerabeeld is in vergelijking met het echte zicht vervormd. Daarom is
de displayweergave maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in
te schatten.
Sommige obstakels (bv. smalle palen, gaashekwerk, roosters of oneffenhe-
den in het wegdek), kunnen als gevolg van de beeldschermresolutie mogelijk
onvoldoende goed worden weergegeven.
Bij een aanrijding resp. schade aan de achterzijde van de wagen kan de ca-
mera eventueel uit de juiste stand worden gebracht. In dit geval moet het sys-
teem door een specialist worden gecontroleerd.
Let op
De camera is uitgerust met een reinigingssysteem » pag. 73. Het besproeien
volgt automatisch samen met het besproeien van de achterruit.
Werking
Afb. 151 Inbouwplaats van de camera / detectiebereik achter de wagen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 131.
De camera voor het registreren van het gebied achter de wagen zit in de greep
van de achterklep » afb. 151.
Bereik achter de wagen » afb. 151
Registratiegebied van de camera
Vlakken buiten het registratiegebied van de camera
Het systeem kan de bestuurder tijdens het inparkeren en manoeuvreren onder
de volgende voorwaarden ondersteunen.
Het contact is ingeschakeld.
De achteruitversnelling is ingeschakeld.
1)
De achterklep is volledig gesloten.
De rijsnelheid is lager dan 15 km/h.
Het gebied achter de wagen is duidelijk zichtbaar.
Het gekozen inparkeer-/manoeuvregebied is goed overzichtelijk en vlak.
Let op
De displayweergave kan door het bedienen van de symbooltoets » afb.
149 op pag. 130 worden afgebroken.
Na het uit de achteruitversnelling schakelen vindt een automatische display-
weergave van de parkeerhulp plaats (variant 2, 3) » pag. 128.
A
B
1)
Het gebied achter de wagen kan nog enkele seconden na het uit de achteruitversnelling schakelen wor-
den weergegeven.
131
Hulpsystemen
Oriënteringslijnen en functietoetsen
Afb. 152 Infotainmentdisplay: Oriënteringslijnen / functietoetsen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 131.
Op het display worden samen met het bewaakte gebied achter de wagen ook
oriënteringslijnen weergegeven.
Afstand van de oriënteringslijnen achter de wagen » afb. 152
De afstand bedraagt ongeveer 40 cm (veiligheidsafstandsgrens).
De afstand bedraagt ongeveer 100 cm.
De afstand bedraagt ongeveer 200 cm.
De afstand kan afhankelijk van de belading van de wagen en de helling van de
rijbaan licht variëren.
De afstand tussen de zijlijnen komt ongeveer overeen met de wagenbreedte
incl. de buitenspiegels.
Functietoetsen » afb. 152
Afhankelijk van infotainmentsoort: Uitschakelen van de weergave van
het gebied achter de wagen
Beeldscherminstellingen - helderheid, contrast, kleur
Uit-/inschakelen van de akoestische signalen van de parkeerhulp
Uit-/inschakelen van de verkleinde parkeerhulpweergave
Wisselen naar de parkeerhulpweergave
VOORZICHTIG
De op het display weergegeven voorwerpen kunnen dichterbij of verder af zijn
dan in werkelijkheid. Dat is vooral in de volgende situaties het geval.
Uitstekende voorwerpen, bv. de achterzijde van een vrachtwagen e.d.
A
B
C
Wanneer u van een horizontale ondergrond een helling of berg op- of afrijdt.
Wanneer u van een helling of berg een horizontale ondergrond oprijdt.
Inparkeersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 133
Parkeerruimte zoeken 134
Inparkeren 134
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren 135
Automatische remondersteuning 135
Storingen
135
Het inparkeersysteem (hierna systeem) ondersteunt de bestuurder bij het in-
parkeren in geschikte parkeerruimtes parallel aan en haaks op de rijbaan en bij
het uitparkeren uit parkeerruimtes parallel aan de rijbaan.
Het systeem neemt alleen de stuurbewegingen tijdens het inparkeren in resp.
uitparkeren uit de parkeerruimte over. De bestuurder bedient het rem-, gas-
resp. koppelingspedaal evenals de versnellings-/keuzehendel.
De toestand, waarbij het stuurwiel door het systeem wordt bediend, wordt
hierna de parkeermanoeuvre genoemd.
Het inparkeersysteem is een uitbreiding van de parkeerhulp » pag. 128 en
werkt op basis van de door de ultrasoonsensoren geregistreerde gegevens.
Om deze reden moet ook het hoofdstuk over de parkeerhulp zorgvuldig wor-
den gelezen en de daarin vermelde veiligheidsaanwijzingen worden opge-
volgd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 122, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Tijdens de parkeermanoeuvre voert het systeem automatisch snelle
stuurbewegingen uit. Daarbij niet tussen de spaken van het stuurwiel grij-
pen - gevaar voor verwondingen!
Bij het inparkeren op een losse of gladde ondergrond (grind, sneeuw, ijs
enz.) kan van de berekende rijbaan worden afgeweken. Daarom moet u in
dergelijke situaties het systeem niet gebruiken.
132
Rijden
VOORZICHTIG
De juiste analyse van de parkeerruimte en de parkeermanoeuvre is afhankelijk
van de afmeting van de wielen.
Het systeem kan alleen goed werken, wanneer wielen met de door ŠKODA
AUTO goedgekeurde wielmaat op de wagen zijn gemonteerd.
Het systeem niet gebruiken als op de wagen sneeuwkettingen of een nood-
reservewiel zijn gemonteerd.
Als andere door ŠKODA AUTO goedgekeurde wielen zijn gemonteerd, kan de
uiteindelijke positie van de wagen in de parkeerruimte in geringe mate afwij-
ken. Dat kan door een nieuwe instelling van het systeem door een specialist
worden voorkomen.
VOORZICHTIG
Als andere voertuigen achter of op de stoeprand parkeren, kan het systeem
uw wagen ook over de stoeprand of erop leiden - gevaar voor beschadiging
van de wielen. Zo nodig tijdig ingrijpen.
Let op
We adviseren om de parkeermanoeuvre bij een snelheid tot ca. 5 km/h uit te
voeren.
Het inparkeren kan op elk moment door het indrukken van de toets
» afb.
153 op pag. 134 of door een stuuringreep van de bestuurder worden beëin-
digd.
Werking
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 132.
De systeemondersteuning vindt op de volgende manier plaats.
Tijdens het zoeken naar een parkeerruimte wordt de parkeerruimtegrootte
gemeten en geanalyseerd.
Op het display in het instrumentenpaneel (hierna display) worden geschikte
parkeerruimtes weergegeven.
Op het display worden aanwijzingen en informatie vóór het begin en tijdens
het parkeren getoond.
Op basis van de berekende rijbaan worden de voorwielen tijdens het inpar-
keren automatisch gedraaid.
Voorwaarden voor de systeemfunctie
Het systeem kan alleen een parkeerruimte zoeken als aan de volgende voor-
waarden wordt voldaan:
Het systeem is geactiveerd.
De rijsnelheid is lager dan circa 40 km/h (fileparkeren).
De rijsnelheid is lager dan circa 20 km/h (haaks inparkeren).
De afstand tot een rij geparkeerde wagens bedraagt ongeveer 0,5 - 1,5 m.
De ASR is geactiveerd » pag. 124.
Het systeem kan alleen inparkeren als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
De rijsnelheid is lager dan 7 km/h.
Het parkeren korter duurt dan 6 minuten.
Er volgt geen ingreep van de bestuurder tijdens het automatisch sturen.
De ASR is geactiveerd » pag. 124.
Er wordt niet door de ASR ingegrepen.
Op het stopcontact voor de aanhangwagen is geen aanhangwagen of een
andere accessoire aangesloten.
Activering/deactivering
Het systeem kan door het indrukken van toets
worden geactiveerd/gedeac-
tiveerd » afb. 153 op pag. 134 -
.
Bij een geactiveerd systeem brandt in de toets het symbool
.
133
Hulpsystemen
Parkeerruimte zoeken
Afb. 153 Systeemtoets / displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 132.
Het systeem zoekt een parkeerruimte in een rij parallel en haaks geparkeerde
wagens aan bijrijders- of bestuurderszijde.
Een parkeerruimte parallel aan de rijbaan zoeken
Langzaam aan een rij parallel geparkeerde wagens voorbij rijden.
Eenmaal op de toets
drukken » afb. 153 -
.
Op het display wordt het volgende weergegeven -
.
Een parkeerruimte haaks op de rijbaan zoeken
Langzaam aan een rij haaks geparkeerde wagens voorbij rijden.
Tweemaal op de toets
drukken » afb. 153 -
.
Op het display wordt het volgende weergegeven -
.
Zijde voor het inparkeren wisselen
Het systeem zoekt automatisch naar een parkeerruimte aan de bijrijderszijde.
Het knipperlicht aan bestuurderszijde bedienen als u aan die kant van de
straat naar een parkeerruimte wilt zoeken. De displayweergave wijzigt en het
systeem zoekt naar een parkeerruimte aan de bestuurderszijde.
Let op
Wordt tijdens het zoeken naar parkeerruimte op het display het symbool
(km/h) weergegeven dan moet de rijsnelheid worden verlaagd tot minder dan
40 km/h (fileparkeren) resp. minder dan 20 km/h (parkeerruimte haaks op de
rijbaan).
Inparkeren
Afb. 154 Displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 132.
Het systeem ondersteunt de bestuurder bij het achteruit inparkeren in de ge-
vonden parkeerruimte in een rij langs of haaks geparkeerde wagens.
Displayweergave » afb. 154
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing verder door te rijden.
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing achteruit te rijden.
Aanwijzing in de parkeerruimte naar voren te rijden.
Aanwijzing in de parkeerruimte naar achter te rijden.
Inparkeermanoeuvre
De gevonden parkeerruimte wordt op het display weergegeven » afb. 154 -
.
Verder naar voren rijden, tot op het display de weergave -
verschijnt.
Stoppen en erop letten dat de wagen tot het begin van de inparkeerma-
noeuvre niet meer vooruit beweegt.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display de volgende melding wordt weergegeven:
Stuuringreep ac-
tief. Let op omgeving!
, het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de besturing
over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
Zo nodig kan de parkeermanoeuvre met verdere stappen worden voortgezet.
Als op het display de pijl naar voren knippert -
, de 1e versnelling inschake-
len resp. de keuzehendel in stand D/S zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
134
Rijden
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool gaat uit.
Voorzichtig rijden.
Als op het display de pijl naar achteren knippert -
, opnieuw de achteruit-
versnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool
gaat uit.
Voorzichtig achteruitrijden.
Deze stappen kunnen meerdere malen achter elkaar worden herhaald.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt er een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de betreffende melding.
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 132.
Het systeem ondersteunt de bestuurder bij het uitparkeren uit een filepar-
keerruimte.
Uitparkeermanoeuvre
Op symbooltoets
drukken » afb. 153 op pag. 134.
Op het display verschijnt de melding:
Park Assist: Knipperlicht insch. en achteruitrijver-
snelling kiezen!
Het knipperlicht voor de rijbaanzijde inschakelen waar uit de parkeerruimte
moet worden weggereden.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
De verdere procedure is identiek aan die bij het achteruit inparkeren.
De op het display weergegeven systeemaanwijzingen opvolgen.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt er een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de betreffende melding.
Als de parkeerruimte te klein is, dan kan er niet met hulp van het systeem wor-
den uitgeparkeerd. Op het display in het instrumentenpaneel verschijnt een
betreffende melding.
Automatische remondersteuning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 132.
Automatische remondersteuning bij snelheidsoverschrijding
Wordt tijdens de parkeermanoeuvre een snelheid van 7 km/h voor de eerste
keer overschreden, dan wordt de snelheid door het systeem automatisch tot
onder 7 km/h verlaagd. Daardoor wordt het afbreken van de parkeermanoeuv-
re voorkomen.
Automatische noodstop
Herkent het systeem tijdens de parkeermanoeuvre een gevaar voor een aanrij-
ding, dan wordt er een automatische noodstop uitgevoerd, om de gevolgen
van de aanrijding te verminderen.
De parkeermanoeuvre wordt als gevolg van de noodstop afgebroken.
VOORZICHTIG
De automatische noodstop wordt door het systeem niet geactiveerd als de in-
parkeermanoeuvre bv. om reden van de tweede snelheidsoverschrijding van 7
km/h wordt afgebroken!
Storingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 132.
Is het systeem om een onbekende reden niet beschikbaar, dan wordt op het
display in het instrumentenpaneel een overeenkomstige melding weergege-
ven.
Systeem niet beschikbaar
Is het systeem niet beschikbaar, omdat er sprake is van een storing aan de wa-
gen, dan verschijnt er een melding over de onbeschikbaarheid. De hulp van
een specialist inroepen.
Systeemstoring
Bij een systeemstoring verschijnt een storingmelding. De hulp van een specia-
list inroepen.
135
Hulpsystemen
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
136
Beschrijving van de bediening 137
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid constant, zon-
der dat het gaspedaal hoeft te worden bediend. De toestand waarbij de GRA
de snelheid constant houdt, wordt hierna als regeling aangeduid.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 122, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Na het bedienen van het koppelingspedaal vindt geen onderbreking van
de regeling plaats! Als bv. een andere versnelling is ingeschakeld en het
koppelingspedaal wordt losgelaten, wordt de regeling voortgezet.
Werking
Afb. 155 MAXI DOT-display (monochroom): Voorbeelden van statusindica-
ties van het snelheidsregelsysteem
Afb. 156 Segmentdisplay: Voorbeelden van statusindicaties van het snel-
heidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 136.
Statusindicaties van het snelheidsregelsysteem » afb. 155, » afb. 156
Snelheid ingesteld, regeling inactief (op het kleurendisplay zijn de cijfers
van de snelheidsindicatie grijs afgebeeld).
Regeling actief (op het kleurendisplay zijn de cijfers van de snelheidsindi-
catie gemarkeerd weergegeven).
Geen snelheid ingesteld.
Systeemfout - De hulp van een specialist inroepen.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
Het snelheidsregelsysteem is geactiveerd .
Bij wagens met schakelbak is de tweede versnelling of een hogere ver-
snelling ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel in
stand D/S of in de tiptronic-stand.
De actuele snelheid is hoger dan 20 km/h.
Dit is echter alleen mogelijk als het motorvermogen of de motorremwerking
dit toelaten.
ATTENTIE
Als het motorvermogen of de motorremwerking niet voldoende is om de in-
gestelde snelheid aan te houden, moet de bediening van het gas- en rem-
pedaal worden overgenomen!
136
Rijden
Beschrijving van de bediening
Afb. 157
Bedieningselementen van het
snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 136.
Overzicht van de bedieningselementen van het snelheidsregelsysteem
» afb. 157
A
 Snelheidsregelsysteem activeren (regeling inactief)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 Snelheidsregelsysteem deactiveren (ingestelde snelheid wis-
sen)
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
a)
Als geen snelheid is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
Na het starten van de regeling regelt het snelheidsregelsysteem de wagen af
op de actuele snelheid. In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
.
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats als een van de volgende
situaties zich voordoet.
Het rempedaal wordt bediend.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bv. ESC).
Door de activering van een airbag.
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de ingestelde snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal wor-
den verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de op-
geslagen waarde.
Automatische afstandsregeling (ACC)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
138
Automatisch wegrijden en stoppen 139
Bedieningsoverzicht 139
Regeling starten
140
Regeling onderbreken/weer herstellen
140
Gewenste snelheid instellen/wijzigen
140
Afstandsniveau instellen
140
Bijzondere rijsituaties
141
Inhalen en rijden met aanhangwagen
141
Storingen
142
De automatische afstandsregeling (hierna ACC) houdt de ingestelde snelheid
resp. afstand ten opzichte van voorliggers aan zonder dat het gaspedaal of het
rempedaal hoeft te worden bediend.
Het gebied voor de wagen en de afstand tot de voor u rijdende voertuigen
wordt door een radarsenor bewaakt » pag. 122.
De toestand waarbij de ACC de snelheid resp. afstand constant houdt, wordt
hierna als regeling aangeduid.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 122, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
De bestuurder moet elk moment gereed zijn om de bediening van het
gas- en rempedaal over te nemen.
De ACC reageert niet bij het naderen van een stilstaand obstakel (bv. de
staart van een file, een voertuig met pech of een voor een verkeerslicht
wachtend voertuig).
137
Hulpsystemen
ATTENTIE (vervolg)
De ACC reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
Als de vertraging van de ACC niet voldoende is, de wagen direct met het
rempedaal afremmen.
ATTENTIE
De ACC uit veiligheidsoverwegingen niet in de volgende situaties gebrui-
ken.
Bij het nemen van afritten op snelwegen of bij wegwerkzaamheden om
zo een ongewenste acceleratie naar de opgeslagen snelheid te voorkomen.
Bij slecht zicht (bv. mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Op slecht wegdek (bv. ijzel, gladde rijbaan, grind, onverhard wegdek).
Bij het rijden door "scherpe" bochten of op steile hellingen/afdalingen.
Bij het rijden door plaatsen waar zich metalen objecten bevinden (bv. me-
talen loodsen, spoorbanen en dergelijke).
Bij het rijden door ingedeelde gesloten ruimtes (bv. parkeergarages, veer-
boten, tunnels en dergelijke).
Let op
De ACC is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
De ACC vermindert de snelheid door automatisch het gas los te laten resp.
met een remingreep. Indien een automatische snelheidsvermindering met een
remingreep plaatsvindt, gaat het remlicht branden.
Bij het uitvallen van meer dan één remlicht van de wagen of van een aange-
sloten aanhangwagen is de ACC niet beschikbaar.
De regeling wordt automatisch afgebroken bij een ingreep van remonders-
teunende hulpsystemen (bv. ESC) of bij het overschrijden van het maximaal
toegestane motortoerental.
Werking
Afb. 158 Display in het instrumentenpaneel: Voorbeelden van ACC-mel-
dingen
Afb. 159 Display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden van statusin-
dicaties van de ACC
Lees en bekijk eerst op bladzijde 137.
De ACC biedt de mogelijkheid een snelheid van 30-160 km/h alsmede de af-
stand ten opzichte van voorliggers in een bereik van een zeer korte tot een
zeer lange afstand in te stellen.
De ACC past de ingestelde snelheid aan de herkende voorligger aan en houdt
hierbij de geselecteerde afstand aan.
De ACC kan met behulp van de radarsensor een voorligger op een afstand van
circa 120 m herkennen.
138
Rijden
ACC-meldingen » afb. 158
Voertuig herkend (regeling actief)
Lijn die de verschuiving van de tussenliggende afstand bij het instellen
aangeeft » pag. 140, Afstandsniveau instellen
Ingestelde afstand ten opzichte van de voorligger
Voertuig herkend (regeling inactief)
Statusindicaties van de ACC » afb. 159
Regeling inactief (op het kleurendisplay zijn de cijfers van de snelheidsin-
dicatie grijs weergegeven).
Regeling actief - geen voertuig herkend (op het kleurendisplay zijn de cij-
fers van de snelheidsindicatie gemarkeerd weergegeven).
Regeling inactief - geen snelheid opgeslagen.
Regeling actief - voertuig herkend (op het kleurendisplay zijn de cijfers van
de snelheidsindicatie gemarkeerd weergegeven).
Aanwijzing voor snelheidsverlaging
Als de vertraging van de ACC met betrekking tot een voorligger niet voldoende
is, gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
branden en op het
display verschijnt de melding, om het rempedaal te bedienen.
Let op
Enkele weergaven van de ACC op het display van het instrumentenpaneel kun-
nen door weergaven van andere functies worden afgedekt. Een ACC-weergave
word bij een wijziging van de ACC-status automatisch kort weergegeven.
Automatisch wegrijden en stoppen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 137.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met behulp van de ACC
tot stilstand vertragen en weer in beweging komen.
Vertragen tot stilstand
Als een voor u rijdend voertuig tot stilstand vertraagt, vertraagt de ACC ook de
eigen wagen tot stilstand.
Wegrijden na een stopfase
Indien het voor u rijdende voertuig direct na de stopfase weer in beweging
komt, komt de eigen wagen ook in beweging en wordt de snelheid weer gere-
geld. Bij een langere stopfase wordt de regeling automatisch onderbroken.
1
2
3
4
Bedieningsoverzicht
Afb. 160 Bedieningshendel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 137.
Overzicht van de ACC-functies die met de hendel worden bediend » afb. 160
1
 ACC activeren (regeling inactief)
2
 Regeling starten (weer herstellen) / snelheid met sprongen van
1 km/h verhogen (tegen de veerdruk in)
3
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
4
 ACC deactiveren
5
 Snelheid met sprongen van 10 km/h verhogen
6
 Snelheid met sprongen van 10 km/h verlagen
A
 Afstandsniveau instellen
B
 Regeling starten / snelheid in sprongen van 1 km/h verlagen
Indien de hendel vanuit de stand

direct tegen de veerdruk in stand

wordt gezet, wordt de actuele snelheid opgeslagen en de regeling gestart.
139
Hulpsystemen
Regeling starten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 137.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
ACC is geactiveerd.
Bij wagens met schakelbak is de tweede versnelling of ene hogere ver-
snelling ingeschakeld en de actuele snelheid is hoger dan 25 km/h.
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel in
stand D/S of in de tiptronic-stand en de actuele snelheid is hoger dan 2
km/h.
Regeling starten
Op de toets

» afb. 160 op pag. 139 indrukken.
of: De hendel tegen de veerdruk in stand

» afb. 160 op pag. 139 instel-
len.
De ACC neemt de actuele snelheid over en start de regeling, in het instrumen-
tenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Wordt de regeling gestart, doordat de hendel in de stand

wordt gezet,
en is er reeds een snelheid opgeslagen, dan neemt de ACC deze snelheid over
en voert de regeling uit.
Let op
Indien bij wagens met automatische versnellingsbak de regeling bij een snel-
heid van minder dan 30 km/h wordt gestart, wordt de snelheid van 30 km/h
opgeslagen. De snelheid neemt automatisch toe tot 30 km/h resp. wordt gere-
geld aan de hand van de snelheid van de voorligger.
Regeling onderbreken/weer herstellen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 137.
Regeling onderbreken
De hendel tegen de veerdruk in stand

» afb. 160 op pag. 139 zetten.
of: Het rempedaal intrappen.
De regeling wordt onderbroken, de snelheid blijft opgeslagen.
Regeling weer herstellen
De regeling starten » pag. 140, Regeling starten.
Let op
De regeling wordt eveneens onderbroken als het koppelingspedaal langer dan
30 s wordt ingetrapt of de ASR wordt gedeactiveerd.
Gewenste snelheid instellen/wijzigen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 137.
De gewenste snelheid wordt met de bedieningshendel ingesteld of gewijzigd
» afb. 160 op pag. 139.
Snelheid in sprongen van 10 km/h instellen/wijzigen (

) - Voorwaarden
ACC is geactiveerd.
Snelheid in sprongen van 1 km/h verhogen/verlagen (

/

) - Voorwaar-
den
ACC is geactiveerd.
De wagen wordt geregeld.
Snelheid door het overnemen van de actuele snelheid wijzigen (

) - Voor-
waarden
ACC is geactiveerd.
De wagen rijdt met een andere dan de opgeslagen snelheid.
Let op
Indien tijdens de regeling de snelheid door het intrappen van het gaspedaal
wordt verhoogd, wordt de regeling tijdelijk onderbroken. Na het loslaten van
het gaspedaal wordt de regeling automatisch weer hersteld.
Indien tijdens de regeling de snelheid door het intrappen van het rempedaal
wordt verlaagd, wordt de regeling onderbroken. De regeling moet opnieuw
worden gestart om deze weer te herstellen » pag. 140.
Indien de wagen met een lagere dan de opgeslagen snelheid wordt geregeld,
dan wordt door de eerste keer drukken op de toets

de actuele snelheid op-
geslagen, door opnieuw drukken op de toets

wordt de snelheid in stappen
van 1 km/h verlaagd.
Afstandsniveau instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 137.
Het afstandsniveau ten opzichte van de voorligger kan met de hendel » afb.
160 op pag. 139 of in het infotainment » Instructieboekje infotainment worden
ingesteld.
140
Rijden
Instelling met de hendel
De schakelaar  tegen de veerdruk in stand of instellen » afb. 160 op
pag. 139.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt de lijn
2
» afb. 158 op
pag. 138, die de afstandsverschuiving weergeeft.
Met de schakelaar

op de hendel de lijn
2
op de gewenste afstand in-
stellen.
Let op
Indien de afstand in het infotainment is gewijzigd, wordt de wijziging pas na
aansluitende activering van de ACC merkbaar.
Des te hoger de rijsnelheid, des te groter is de afstand ten opzichte van de
voorligger.
Bijzondere rijsituaties
Afb. 161 In bochten / smalle of versprongen rijdende voertuigen
Afb. 162 Verandering van rijstrook van andere voertuigen / stilstaande
voertuigen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 137.
De volgende (en soortgelijke) rijsituaties vragen om bijzondere aandacht en zo
nodig het ingrijpen van de bestuurder (remmen, gasgeven e.d.).
In bochten
Bij het in- of uitrijden van langgerekte bochten kan het gebeuren dat een op
de naastgelegen rijstrook rijdende wagen in het door de radar gedetecteerde
bereik terechtkomt » afb. 161 -
. De eigen wagen wordt dan op basis van de-
ze wagen geregeld.
Smalle of versprongen rijdende voertuigen
Een smal of versprongen rijdend voertuig kan pas door de ACC worden her-
kend, als het zich in het door de radar gedetecteerde bereik bevindt » afb. 161 -
.
Verandering van rijstrook van andere voertuigen
Voertuigen die op korte afstand naar de eigen rijstrook wisselen » afb. 162 -
,
kunnen door de radarsensor niet altijd tijdig worden herkend.
Stilstaande voertuigen
De ACC herkent geen stilstaande objecten! Indien een door de ACC geregi-
streerd voertuig afslaat of uitwijkt en zich voor dit voertuig een stilstaand
voertuig bevindt » afb. 162 -
, reageert de ACC niet op dit stilstaande voer-
tuig.
Voertuigen met bijzondere lading of speciale opbouwen
Lading of opbouwdelen van andere voertuigen die aan de zijkant, aan achter-
zijde of bovenzijde voorbij de voertuigcontouren steken, kan de ACC mogelijk
niet herkennen.
Inhalen en rijden met aanhangwagen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 137.
Bij het inhalen
Indien de eigen wagen met een lagere dan de opgeslagen snelheid wordt ge-
regeld en het knipperlicht wordt bediend, beoordeelt de ACC dit als de start
van een inhaalmanoeuvre. De ACC versnelt de wagen automatisch en vermin-
dert hierdoor de afstand ten opzichte van de voorligger.
Indien de wagen naar de linker rijbaan wisselt en er geen voorligger wordt her-
kend, accelereert de ACC tot de ingestelde snelheid en houdt deze constant.
141
Hulpsystemen
Een acceleratie kan op elk moment door het intrappen van het rempedaal of
het drukpunt  op de bedieningshendel » afb. 160 op pag. 139 worden af-
gebroken.
Rijden met aanhangwagen
Bij het rijden met aanhangwagen of bij een andere op het aanhangwagenstop-
contact aangesloten accessoire werkt de ACC-regeling met verminderde dyna-
miek. Daarom dient de rijstijl hierop te worden aangepast.
Storingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 137.
Als de ACC om onbekende reden niet beschikbaar is, dan gaat op het display in
het instrumentenpaneel het controlelampje
branden en wordt een over-
eenkomstige melding weergegeven.
Sensor afgedekt/verontreinigd
Als de sensor is afgedekt of verontreinigd, verschijnt er een melding dat er
geen sensorzicht is. De sensor schoonmaken resp. het obstakel verwijderen
» afb. 143 op pag. 122.
ACC niet beschikbaar
Is de ACC niet beschikbaar, dan verschijnt er een melding over de onbeschik-
baarheid. Stoppen, de motor afzetten en weer starten. Is de ACC dan nog
steeds niet beschikbaar, de hulp van een specialist inroepen.
ACC-storing
Bij een ACC-storing verschijnt een storingmelding. De hulp van een specialist
inroepen.
Front Assist
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 142
Afstandswaarschuwing
143
Waarschuwing en automatisch remmen
143
Deactivering/activering
143
Storingen
144
Front Assist (hierna systeem) waarschuwt voor het gevaar van een aanrijding
met een wagen of met een ander zich voor de wagen bevindend obstakel en
probeert zo nodig door een automatische remingreep een aanrijding te voor-
komen resp. de gevolgen ervan te minimaliseren.
Het gedeelte voor de wagen wordt door een radarsensor » pag. 122 gecontro-
leerd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 122, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Het systeem reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
VOORZICHTIG
Bij het uitvallen van meer dan één remlicht van de wagen of van een aangeslo-
ten aanhangwagen is het systeem niet beschikbaar.
Werking
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
De systeemondersteuning vindt op de volgende manier plaats.
Attendeert op een gevaarlijke afstand ten opzichte van de voorligger.
Waarschuwt voor een dreigende aanrijding.
Ondersteunt bij een door de bestuurder uitgevoerde remingreep.
Indien de bestuurder niet op het herkende gevaar reageert, dan wordt er een
automatische remingreep uitgevoerd.
Het systeem kan alleen werken als aan de volgende basisvoorwaarden wordt
voldaan.
Het systeem is geactiveerd.
De ASR is geactiveerd » pag. 124.
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan 5 km/h in voorwaartse rich-
ting.
Let op
Het systeem kan slecht functioneren of niet beschikbaar zijn, bv. in "scherpe"
bochten of tijdens een ESC-ingreep » pag. 123.
142
Rijden
Afstandswaarschuwing
Afb. 163
Display in het instrumentenpaneel: Afstandswaar-
schuwing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
Indien een veilige afstand ten opzichte van de voorligger wordt onderschre-
den, verschijnt op het display het controlelampje
» afb. 163.
Zo snel mogelijk de afstand laten toenemen, rekening houdend met de ac-
tuele verkeerssituatie!
De afstand waarbij de waarschuwing wordt gegeven, is afhankelijke van de ac-
tuele rijsnelheid.
De waarschuwing kan in een snelheidsbereik van circa 60 km/h tot 210 km/h
worden gegeven.
Waarschuwing en automatisch remmen
Afb. 164
Display in het instrumentenpaneel: Voorwaarschu-
wing resp. noodstop bij lage snelheid
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
Noodstop bij lage snelheid
Bij het gevaar van een aanrijding in een rijsnelheidsbereik van circa 5 km/h tot
30 km/h zet het systeem een automatische remming in.
Bij automatisch remmen verschijnt op het display het controlelampje » afb.
164.
Voorwaarschuwing
Als het systeem een aanrijdingsgevaar herkent, verschijnt op het display het
controlelampje
» afb. 164 en er klinkt een akoestisch signaal.
De voorwaarschuwingsweergave kan in de volgende situaties plaatsvinden.
Bij het gevaar van een aanrijding met een bewegend obstakel in een rijsnel-
heidsbereik van circa 30 km/h tot 210 km/h.
Bij het gevaar van een aanrijding met een stilstaand obstakel in een snel-
heidsbereik van circa 30 km/h tot 85 km/h.
Bij een voorwaarschuwingsmelding moet het rempedaal worden ingetrapt of
voor het obstakel worden uitgeweken!
Acute waarschuwing
Indien de bestuurder niet op de voorwaarschuwing reageert, zorgt het sys-
teem automatisch door een actieve remingreep voor een korte remschok om
zo opnieuw voor het gevaar van een mogelijke aanrijding te waarschuwen.
Automatisch afremmen
Als de bestuurder niet op de acute waarschuwing reageert, begint het sys-
teem de wagen automatisch af te remmen.
Indien het systeem een automatische remingreep uitvoert, neemt de druk in
het remsysteem toe en kan het rempedaal niet met de gebruikelijke pedaal-
slag worden ingetrapt.
De automatische remingrepen kunnen worden afgebroken door het gaspedaal
in te trappen of door een stuuringreep.
Remondersteuning
Als de bestuurder bij een dreigende aanrijding onvoldoende remt, verhoogt
het systeem automatisch de remkracht.
De remondersteuning vindt alleen plaats zolang het rempedaal krachtig ge-
noeg wordt ingetrapt.
Deactivering/activering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch
geactiveerd.
Het systeem kan alleen in uitzonderingssituaties worden gedeactiveerd » .
143
Hulpsystemen
De deactivering resp. activering van het systeem kan op een van de volgende
manieren plaatsvinden.
Op het display van het instrumentenpaneel » pag. 46, Menupunt
Hulpsystemen
.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment.
In het infotainment kunnen de volgende functies ook afzonderlijk geactiveerd
resp. gedeactiveerd worden.
Afstandswaarschuwing
Voorwaarschuwing
Indien de functie afstandswaarschuwing voor het uitschakelen van het con-
tact gedeactiveerd is, blijft deze na het inschakelen van het contact gedeacti-
veerd.
ATTENTIE
In de volgende situaties moet de Front Assist om veiligheidsredenen wor-
den uitgeschakeld.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Als een waarschuwing resp. een systeemingreep zonder reden plaats-
vond.
Indien de wagen bv. wordt vervoerd op een oplegger, een veerboot of
dergelijke.
Storingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 142.
Is het systeem om een onbekende reden niet beschikbaar, dan wordt op het
display in het instrumentenpaneel een overeenkomstige melding weergege-
ven.
Sensor afgedekt/verontreinigd
Als de sensor is afgedekt of verontreinigd, verschijnt er een melding dat er
geen sensorzicht is. De sensor schoonmaken resp. het obstakel verwijderen
» afb. 143 op pag. 122.
Systeem niet beschikbaar
Is het systeem niet beschikbaar, dan verschijnt er een melding over de onbe-
schikbaarheid. Stoppen, de motor afzetten en weer starten. Is het systeem
dan nog steeds niet beschikbaar, de hulp van een specialist inroepen.
Selecteren van de rijmodus (Driving Mode Selection)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dynamische onderstelregeling (DCC)
144
Modus
Comfort
145
Modus
Normal
145
Modus
Sport
145
Modus
Eco
145
Modus
Individual
146
Modus
Offroad
146
Moduskeuze en infotainmentweergave 146
Instellingen van de modus
Individual
146
Door het selecteren van de rijmodus kan het rijgedrag aan de gewenste rijstijl
worden aangepast.
De volgende modi zijn beschikbaar
Comfort
,
Normal
,
Sport
,
Eco
,
Individual
en
Offroad
.
De modus
Comfort
is alleen beschikbaar bij wagens met dynamische onderstel-
regeling (DCC) en de modus
Offroad
alleen bij de Octavia Scout.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 122, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Dynamische onderstelregeling (DCC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 144.
De dynamische onderstelregeling (hierna DCC) biedt de mogelijkheid om de
schokdemperkarakteristiek voor een sportieve, normale of comfortabele rijstijl
in te stellen, door de betreffende rijmodus te kiezen.
De DCC analyseert tijdens het rijden continu het stuurgedrag en de wegde-
komstandigheden en past de onderstelregeling overeenkomstig de gekozen
rijmodus aan.
144
Rijden
Modus
Comfort
Lees en bekijk eerst op bladzijde 144.
De modus is voor het rijden op wegen met slecht wegdek of voor lange snel-
wegritten geschikt.
Modus
Normal
Lees en bekijk eerst op bladzijde 144.
De modus is geschikt voor een normale rijstijl.
Modus
Sport
Lees en bekijk eerst op bladzijde 144.
De modus is geschikt voor een sportieve rijstijl.
De keuze van deze modus heeft met name betrekking op de werking van de
volgende systemen.
DCC
De DCC stelt het onderstel voor de sportieve rijstijl in.
Stuurinrichting
De stuurbekrachtiging wordt iets verminderd, voor het sturen is meer kracht
nodig.
Aandrijving
De acceleratie van de wagen verloopt dynamischer dan in de modus
Normal
.
Vooras sperdifferentieel
De aandrijfkrachtverdeling tussen de voorwielen wordt aangepast aan een
sportieve rijstijl.
Automatische afstandsregeling (ACC)
De acceleratie van de wagen vindt bij de afstandsregeling sneller plaats dan in
de modus
Normal
» pag. 137.
Xenonkoplampen
De koplampen passen zich dynamischer aan de rijrichting aan dan in de modus
Normal
» pag. 66.
Proactieve inzittendenbescherming
Het eerste beschermingsniveau wordt gedeactiveerd » pag. 147.
Motorgeluid
Het motorgeluid is in het interieur sterker waarneembaar dan in de modus
Nor-
mal
.
Modus
Eco
Lees en bekijk eerst op bladzijde 144.
De modus is geschikt voor een rustige rijstijl en helpt bij het verminderen van
het brandstofverbruik.
De keuze van deze modus heeft met name betrekking op de werking van de
volgende systemen.
Aandrijving
De acceleratie van de wagen verloopt rustiger dan in de modus
Normal
.
Het schakeladvies wordt zodanig geregeld, dat een zo laag mogelijk brand-
stofverbruik wordt gerealiseerd » pag. 42.
Indien het start-stopsysteem handmatig is gedeactiveerd » pag. 114, wordt de-
ze automatisch geactiveerd.
De automatische versnellingsbak wordt automatisch in de modus E gezet
» pag. 118.
Automatische afstandsregeling (ACC)
De acceleratie van de wagen vindt bij de afstandsregeling rustiger plaats dan
in de modus
Normal
» pag. 137.
Xenonkoplampen
De wagen zit in de bespaarmodus » pag. 66. De koplampen zitten in de basis-
afstelling en passen zich niet aan de rijrichting aan.
Airconditioning (Climatronic)
De airconditioning wordt zodanig geregeld om energie te sparen. Om deze re-
den kan bv. de gewenste interieurtemperatuur later dan in de modus
Normal
worden bereikt.
Let op
Indien er een aanhangwagen of een andere accessoire op het stopcontact
voor de aanhangwagen is aangesloten, is de rijmodus
Eco
niet beschikbaar.
De maximale acceleratie (kick-down-functie) is ook in de rijmodus
Eco
moge-
lijk.
145
Hulpsystemen
Modus
Individual
Lees en bekijk eerst op bladzijde 144.
In de modus
Individual
kan elk systeem afzonderlijk worden ingesteld » pag.
146, Instellingen van de modus
Individual
.
Modus
Offroad
Lees en bekijk eerst op bladzijde 144.
De modus
Offroad
is geschikt voor het rijden buiten verharde wegen.
Meer informatie » pag. 126, OFF ROAD-modus.
Let op
De modus
Offroad
wordt na het uit- en inschakelen van het contact gedeacti-
veerd en de modus
Normal
wordt automatisch ingesteld.
Moduskeuze en infotainmentweergave
Afb. 165
Toets voor het selecteren van de rijmodus: Variant 1 / variant 2
Afb. 166
Weergave op infotainmentdis-
play
Lees en bekijk eerst op bladzijde 144.
Handelwijze bij de keuze van de rijmodus
Op de toets
resp.
» afb. 165 drukken.
Op het infotainmentdisplay verschijnt een rijmodusmenu » afb. 166.
De moduswisseling gebeurt door het herhaaldelijk indrukken van de toets
resp.
of door het indrukken van de betreffende functietoets op het info-
tainmentdisplay.
Indien een andere rijmodus dan
Normal
is geselecteerd, brandt in de toets het
symbool
resp.
.
Was voor het afzetten van de motor de modus
Sport
of
Individual
(aandrijving -
Sport) gekozen, dan wisselt de aandrijving na de motorstart naar de modus
Normal
. Om de aandrijving weer op
Sport
in te stellen, de modus
Sport
of
Individual
kiezen resp. de keuzehendel van de automatische versnellingsbak in de stand
S zetten.
Functietoetsen op het beeldscherm » afb. 166
Instelling van de modus
Individual
resp. informatie voor het instellen van de
actueel gekozen modus.
Annuleren van het menu voor het selecteren van de rijmodus.
Modi (de toets van de gekozen modus is groen weergegeven).
Let op
De momenteel geselecteerde rijmodus wordt in de statusregel van het
hoofdmenu naast het symbool weergegeven.
Wordt het rijmodusmenu niet bediend, dan wordt er na enkele seconden om-
geschakeld naar het laatst gekozen menu resp. wordt het infotainment uitge-
schakeld.
Instellingen van de modus
Individual
Lees en bekijk eerst op bladzijde 144.
In de modus
Individual
kunnen de volgende menupunten worden ingesteld:
DCC:
- Instelling van de schokdemperkarakteristiek
Stuurinrichting:
- Instelling van de karakteristiek van de stuurbekrachtiging
Aandrijving:
- Instellen van de aandrijvingskarakteristiek
Differentieelsp. vooras:
- Instelling van de karakteristiek van het vooras sperdif-
ferentieel
A
B
C
146
Rijden
ACC:
- Instelling van de acceleratie bij ingeschakelde automatische afstands-
regeling
Dyn. bochtenverlichting:
- Instelling van de karakteristiek van de xenonkoplam-
pen
Klimatisering:
- Instelling van de karakteristiek van de Climatronic
Motorgeluid:
- Instelling van het motorgeluid in de wagen
Modus terugzetten
- Instelling van alle menupunten in de modus
Individual
naar
Normal
Annuleren
- Behouden van de momentele instelling
Terugzetten
- Instelling van alle menupunten naar de modus
Normal
Proactieve inzittendenbescherming (Crew Protect Assist)
De proactieve inzittendenbescherming (hierna systeem) verhoogt de veiligheid
van de inzittenden op de voorstoelen in situaties die tot een aanrijding of tot
het over de kop slaan kunnen leiden.
In kritische rijsituaties (bv. bij een noodstop of een plotselinge verandering van
rijrichting) kunnen de volgende maatregelen afzonderlijk of tegelijkertijd
plaatsvinden om het risico van ernstig letsel te verminderen.
De omgegespte veiligheidsgordels voor bijrijder en bestuurder worden auto-
matisch dicht over het lichaam gespannen.
Geopende ruiten in de voorportieren worden automatisch tot een spleet van
ongeveer 5 cm gesloten.
Het schuif-kanteldak wordt gesloten.
Zodra de kritische rijsituatie voorbij is, worden de veiligheidsgordels weer ont-
spannen.
Het systeem heeft twee beschermingsniveaus.
Het eerste beschermingsniveau
Het systeem grijpt reeds in situaties die bij een dynamische rijstijl kunnen op-
treden. Hierbij helpt het de bestuurder en de bijrijder in de juiste zitpositie te
houden.
Het eerste beschermingsniveau kan op een van de volgende manieren worden
gedeactiveerd.
Systeemdeactivering in het infotainment » Instructieboekje infotainment.
Deactivering van de ASR » pag. 124.
Keuze van de rijmodus
Sport
» pag. 146.
Na het uit- en inschakelen van het contact worden beide beschermingsni-
veaus van het systeem geactiveerd, tenzij de rijmodus
Sport
is gekozen.
Het tweede beschermingsniveau
Het systeem grijpt pas in als de situatie als zeer kritiek wordt beoordeeld (bv.
een noodstop bij hoge snelheid).
Dit beschermingsniveau kan niet worden gedeactiveerd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 122, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Let op
De levensduur van de systeemcomponenten wordt elektronisch bewaakt.
Meer informatie » pag. 35, Veiligheidssystemen.
Bij buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag dient de gordelspannerfunc-
tie voor de bijrijdersstoel te worden uitgeschakeld.
Rijstrookassistent (Lane Assist)
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 167
Sensor voor Lane Assist
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 148
Activering/deactivering 149
Storingen 149
Lane Assist (hierna systeem) helpt om de wagen tussen de begrenzingslijnen
van een rijstrook te houden.
Het systeem herkent de begrenzingslijnen van de rijstrook met behulp van een
sensor » afb. 167.
147
Hulpsystemen
Indien de wagen een herkende begrenzingslijn nadert, voert het systeem een
lichte stuurbeweging uit in tegengestelde richting van de begrenzingslijn. De-
ze corrigerende stuuringreep kan op elk moment handmatig worden overge-
nomen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 122, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Het systeem kan de wagen binnen de rijstrook houden, maar neemt niet
de besturing van de wagen over. De bestuurder is steeds volledig verant-
woordelijk voor de stuurbewegingen.
Sommige obstakels of markeringen op de rijbaan kunnen als begren-
zingslijnen worden herkend - een foutieve stuuringreep kan het gevolg
zijn.
ATTENTIE
Het systeem kan de begrenzingslijn bv. in de volgende situaties mogelijker-
wijs helemaal niet of onjuist herkennen.
Bij slecht zicht (bv. mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Bij het rijden door "scherpe" bochten.
De sensor wordt door de zon of het tegemoetkomend verkeer verblind.
Het zichtbereik van de sensor wordt beperkt door een obstakel of een
voorligger.
VOORZICHTIG
Geen stickers en dergelijke voor de sensor op de voorruit plakken, om de werk-
ing van het systeem niet te belemmeren.
Let op
Het systeem is bedoeld voor het rijden op snelwegen en wegen met kwalita-
tief goede langsmarkeringen.
Het systeem kan ononderbroken en onderbroken lijnen herkennen.
Werking
Afb. 168 Monochroom display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden
van systeemweergaven
Afb. 169 Kleuren display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden van
systeemweergaven
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
Systeemweergaven» afb. 168 en » afb. 169
Het systeem is geactiveerd, maar niet gereed voor een ingreep.
Het systeem is geactiveerd en gereed voor een ingreep.
Het systeem grijpt in - bij het naderen van de rechter begrenzingslijn.
De adaptieve rijstrookgeleiding wordt uitgevoerd.
Het systeem kan ingrijpen als aan de volgende basisvoorwaarden wordt vol-
daan.
Het systeem is geactiveerd.
De rijsnelheid is hoger dan ca. 65 km/h.
148
Rijden
De begrenzingslijn aan minimaal een zijde van de rijstrook wordt herkend.
De handen van de bestuurder rusten op het stuurwiel.
De rijstrook is breder dan circa 2,5 m.
Indien het knipperlicht wordt ingeschakeld (bv. bij het afslaan), vindt bij het na-
deren van de begrenzingslijn geen stuuringreep plaats. Het systeem beoor-
deelt de situatie als een bedoelde verandering van rijstrook.
Controlelampjes in het instrumentenpaneel
Het systeem is geactiveerd, maar niet gereed voor een ingreep.
Het systeem is actief en gereed voor een ingreep of grijpt momenteel in.
Adaptieve rijstrookgeleiding
De adaptieve rijstrookgeleiding helpt met behulp van stuuringrepen de door
de bestuurder gekozen positie tussen de herkende begrenzingslijnen vast te
houden.
Indien de positie op de rijstrook wordt gewijzigd, past het systeem zich binnen
zeer korte tijd aan en houdt de nieuw gekozen positie vast.
Stuurwieltrillingen
In de volgende situaties kan het voorkomen dat het systeem door stuurwiel-
trillingen erop wijst, dat een stuuringreep door de bestuurder nodig is.
Het systeem is niet in staat om de wagen door een stuuringreep binnen de
rijstrook te houden.
Tijdens een intensieve systeembepaalde stuuringreep kan het systeem de
begrenzingslijnen plotseling niet herkennen.
ATTENTIE
De systeemfunctie kan beperkt zijn, indien bv. in spoorvorming, op een af-
lopend wegdek of bij zijwind wordt gereden.
Activering/deactivering
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 148.
De activering resp. deactivering van het systeem kan op een van de volgende
manieren plaatsvinden:
Op het display van het instrumentenpaneel » pag. 46, Menupunt
Hulpsystemen
.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment.
In het infotainment kan ook de adaptieve rijstrookgeleiding worden geacti-
veerd resp. gedeactiveerd.
Na het uit- en inschakelen van het contact blijft de systeeminstelling behou-
den.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
Is het systeem om een onbekende reden niet beschikbaar, dan wordt op het
display in het instrumentenpaneel een overeenkomstige melding weergege-
ven.
Sensor afgedekt/verontreinigd
Als de voorruit bij de sensor verontreinigd, bevroren of beslagen is, verschijnt
er een melding dat er geen sensorzicht is. De voorruit schoonmaken resp. het
obstakel uit het sensorbereik verwijderen.
Systeem niet beschikbaar
Is het systeem niet beschikbaar, dan verschijnt er een melding over de onbe-
schikbaarheid. Probeer het systeem opnieuw te activeren. Is het systeem dan
nog steeds niet beschikbaar, de hulp van een specialist inroepen.
Systeemstoring
Bij een systeemstoring verschijnt een storingmelding. De hulp van een specia-
list inroepen.
Oproep het stuur over te nemen
Heeft het systeem herkend, dat er geen handen op het stuurwiel liggen, dan
kan het niet correct werken. Er verschijnt een oproep om het stuur over te ne-
men. De handen op het stuurwiel leggen.
Verkeerstekenherkenning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 150
Extra weergave
151
Storingen en aanwijzingsmeldingen
151
De verkeerstekenherkenning (hierna systeem) toont bepaalde verkeerstekens
(bv. geldende maximumsnelheid) op het display van het instrumentenpaneel.
149
Hulpsystemen
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 122, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Verticale verkeerstekens hebben altijd voorrang boven de displayweerga-
ven. De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor het inschatten van de
verkeerssituatie.
Het systeem geeft verkeerstekens alleen weer, er vindt geen waarschu-
wing bij een snelheidsoverschrijding en ook geen aanpassing van de rij-
snelheid plaats!
De snelheidsindicaties in de weergegeven verkeerstekens hebben be-
trekking op de snelheidseenheden in het betreffende land. De weergave
op het display kan dus afhankelijk van het betreffende land staan voor
km/h of mph.
ATTENTIE
De verkeerstekens kunnen systeembepaald bv. in de volgende situaties
mogelijkerwijs helemaal niet of onjuist worden weergegeven.
Bij slecht zicht (bv. mist, stortregen, hevige sneeuwval).
De sensor wordt door de zon of het tegemoetkomend verkeer verblind.
Het zichtbereik van de sensor wordt beperkt door een obstakel of een
voorligger.
Hoge rijsnelheid.
De verkeerstekens zijn afgedekt (bv. door bomen, sneeuw of vuil).
De verkeerstekens voldoen niet aan de norm (rond met een rode rand) of
zijn beschadigd.
De verkeerstekens zijn op knipperende neonborden bevestigd.
De verkeerstekens zijn gewijzigd (de navigatiegegevens zijn niet meer ac-
tueel).
Let op
Het systeem is slechts in enkele landen beschikbaar.
Werking
Afb. 170
Sensor voor de verkeersteken-
herkenning
Afb. 171
Display in het instrumentenpaneel: Weergavevoorbeelden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 150.
Beschrijving van de weergaven en getoonde verkeerstekens
Displayweergave » afb. 171
Weergave van herkende verkeerstekens » pag. 43, Ritgegevens (multi-
functie-indicatie)
Aanvullende weergave (monochroom display)
Aanvullende weergave (kleurendisplay)
Het systeem kan op het display de volgende herkende verkeerstekens (verti-
cale verkeerstekens) weergeven.
Snelheidsgeboden.
Inhaalverboden.
Daarnaast kunnen nog aanvullende tekens worden weergegeven (bv. snel-
heidsbeperking bij nat wegdek of verkeerstekens met tijdelijke geldigheid).
150
Rijden
Het systeem geeft alleen verkeerstekens weer, die zich in het "zichtbereik"
van de sensor bevinden » afb. 170.
De informatie van de sensor wordt aangevuld met informatie uit het infotain-
mentnavigatiesysteem. Daarom kunnen verkeerstekens met snelheidsgebo-
den ook op weggedeelten zonder verkeerstekens worden weergegeven.
Modus voor aanhangwagengebruik
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak kan in het infotainment de
weergave voor geldige verkeerstekens voor aanhangwagengebruik worden
geactiveerd/gedeactiveerd » Instructieboekje Infotainment.
Extra weergave
Lees en bekijk eerst op bladzijde 150.
Indien het menupunt Verkeerstekens momenteel niet wordt weergegeven
» afb. 171 op pag. 150 -
, wordt het verkeersteken met de snelheidsbeperking
in het bovenste displaygedeelte weergegeven » afb. 171 op pag. 150 -
,
.
Indien tegelijkertijd meerdere verkeerstekens worden herkend, wordt op het
kleurendisplay ook het volgende verkeersteken gedeeltelijk weergegeven -
» afb. 171 op pag. 150 -
.
Alle herkende verkeerstekens kunnen via de multifunctie-indicatie in het me-
nupunt Verkeerstekenherkenning worden weergegeven » afb. 171 op pag. 150
-
.
De extra weergave kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeacti-
veerd » Instructieboekje infotainment.
Storingen en aanwijzingsmeldingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 150.
Is het systeem om een onbekende reden niet beschikbaar, dan wordt op het
display in het instrumentenpaneel een overeenkomstige melding weergege-
ven.
Sensor afgedekt/verontreinigd
Als de voorruit bij de sensor verontreinigd, bevroren of beslagen is, verschijnt
er een aanwijzing om de voorruit schoon te maken. De voorruit schoonmaken
resp. het obstakel uit het sensorbereik verwijderen.
Systeemstoring
Bij een systeemstoring verschijnt een storingmelding. De hulp van een specia-
list inroepen.
Systeembeperking (navigatiegegevens niet beschikbaar)
Geeft het infotainmentnavigatiesysteem geen gegevens door, dan verschijnt
er een melding met betrekking tot de beperkte werking van het systeem. Con-
troleren of actuele kaartgegevens worden gebruikt resp. of de wagen zich in
een gebied bevindt waarvoor geen navigatiegegevens beschikbaar zijn.
Verkeerstekens niet beschikbaar
Werd er geen snelheidsgebod herkend, dan verschijnt er een melding met be-
trekking tot de onbeschikbaarheid van de verkeerstekens.
Vermoeidheidsherkenning
De vermoeidheidsherkenning (hierna systeem) adviseert de bestuurder een
rustpauze in te lassen, als op basis van het stuurgedrag vermoeidheidsver-
schijnselen bij de bestuurder worden herkend.
Vanaf het begin van de rit beoordeelt het systeem het stuurgedrag bij snelhe-
den tussen 65-200 km/h. Als tijdens het rijden veranderingen in het rijgedrag
optreden die door het systeem als mogelijke vermoeidheidsverschijnselen
worden geanalyseerd, wordt een pauze-advies gegeven.
Voorwaarden, waaronder een rustpauze door het systeem wordt herkend
Er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld.
Er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurder-
sportier geopend.
Er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet ver-
andert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze ge-
adviseerd.
Het systeem kan in het infotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd
» Instructieboekje infotainment.
Pauze-advies
Op het display in het instrumentenpaneel verschijnt gedurende enkele secon-
den het symbool
en een melding met betrekking tot de herkende vermoeid-
heid. Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
151
Hulpsystemen
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 122, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit
gaan rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rust-
pauze nodig is.
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpau-
zes worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bv. bij een sportieve rijstijl, onder on-
gunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
Het systeem is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
Bandenspanningscontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Opslaan van de bandenspanningswaarden 152
Opslaan van de bandenspanningswaarden en infotainmentweergave 153
Opslaan van de bandenspanningswaarden met de toets 153
De bandenspanningscontrole (hierna systeem) controleert de bandenspanning
tijdens het rijden.
Bij een verandering van de bandenspanning gaat het controlelampje
in het
instrumentenpaneel branden en klinkt er een akoestisch signaal » pag. 36,
Bandenspanning.
Het systeem kan alleen dan goed werken als de banden de voorgeschreven
bandenspanning hebben en deze bandenspanningswaarden in het systeem
zijn opgeslagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 122, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd » pag. 185.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bv. bij een klapband.
Opslaan van de bandenspanningswaarden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 152.
De bandenspanningswaarden moeten altijd in het systeem worden opgesla-
gen als een van de volgende punten aan de orde is.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
Het opslaan van bandenspanningswaarden gebeurt afhankelijk van de uitrus-
ting of in het infotainment op door het indrukken van de knop.
ATTENTIE
Vóór het opslaan van de bandenspanningswaarden moeten de banden tot
de voorgeschreven bandenspanning worden opgepompt » pag. 185. Bij het
opslaan van onjuiste bandenspanningswaarden kan het systeem mogelij-
kerwijze ook bij een te lage bandenspanning geen waarschuwing geven.
VOORZICHTIG
De bandenspanningswaarden moeten elke 10.000 km of 1x per jaar worden
opgeslagen, om een correcte systeemwerking te waarborgen.
152
Rijden
Opslaan van de bandenspanningswaarden en
infotainmentweergave
Afb. 172
Toets voor opslaan van banden-
spanningswaarden / voorbeeld
van displayweergave: het sys-
teem meldt een verandering van
de bandenspanning rechtsvoor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 152.
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact en het infotainment inschakelen.
De toets

in het infotainment indrukken en vervolgens op het display de
functietoetsen
Wagenstatus
aantippen.
Met de functietoetsen
het menupunt Bandencontrole kiezen.
De functietoets

aantippen » afb. 172.
Verder de op het display te verschijnen aanwijzingen opvolgen.
Een melding op het display informeert over het opslaan van de bandenspan-
ningswaarden.
Let op
Bij brandend controlelampje in het instrumentenpaneel kan in het infotain-
ment de betreffende band worden weergegeven » afb. 172.
Opslaan van de bandenspanningswaarden met de toets
Afb. 173
Toets voor opslaan van de ban-
denspanningswaarden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 152.
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact inschakelen.
De symbooltoets
» afb. 173 indrukken en ingedrukt houden.
Het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
Een akoestisch signaal en het uitgaan van het controlelampje geven aan dat
de bandenspanningswaarden zijn opgeslagen.
De symbooltoets
loslaten.
153
Hulpsystemen
Trekhaak en aanhangwagen
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving 154
Paraatheidsstand instellen 155
Instelling van de paraatheidsstand controleren 155
Stang met kogelkop monteren - 1e stap 156
Kogelkop monteren - 2e stap 156
Correcte bevestiging controleren 157
Kogelkop verwijderen - 1e stap 157
Kogelkop verwijderen - 2e stap 158
Kogeldruk bij gemonteerde accessoires 158
De maximale kogeldruk bij aanhangwagengebruik bedraagt 75 kg, bij wagens
met vierwielaandrijving 80 kg en bij G-TEC-wagens 56 kg. Overige gegevens
(bv. op het typeplaatje van de trekhaak) geven alleen informatie over de test-
waarden van de trekhaak.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in
de bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Indien de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht
en bevestigd, mag deze niet worden gebruikt - gevaar voor ongevallen.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil ver-
hindert het correct bevestigen van de kogelkop!
Let op
Indien de trekhaak volledig is uitgebouwd, dan moet deze beslist door de origi-
nele versterking van de achterbumper worden vervangen waartoe ook een be-
vestiging voor het sleepoog behoort.
Beschrijving
Afb. 174 Steun van de trekhaak / kogelkop / sleutel (variant 1 en 2)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 154.
De kogelkop is afneembaar en bevindt zich in het opbergvak voor het reserve-
wiel/noodwiel.
De trekhaak wordt met twee sleutelvarianten geleverd. De omgang met de
trekhaak is bij beide sleutelvarianten identiek. Het enige verschil is de uitvoe-
ring van de sleutel.
Drager van de trekhaak en kogelkop » afb. 174
13-polig stopcontact
Borgoog
Bevestigingsschacht
Afdekkap
Beschermkap
Kogelkop
Bedieningshendel
Slotkap
Ontspanpen
Slot
Vergrendelingskogel
Sleutel - variant 1
Sleutel - variant 2
Let op
Bij verlies van de sleutel een specialist opzoeken.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
154
Rijden
Paraatheidsstand instellen
Afb. 175 1e stap: Sleutelvariant 1 / sleutelvariant 2
Afb. 176
2e stap: Beide sleutelvarianten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 154.
De kogelkop moet vóór het inbouwen in de paraatheidsstand worden ge-
plaatst » pag. 155, Instelling van de paraatheidsstand controleren.
1e stap - geldt voor sleutelvariant 1
De kap van het slot verwijderen.
De sleutel
A
in het slot steken, zodat de groene markering naar boven is ge-
keerd.
De sleutel
A
in pijlrichting
1
draaien, zodat de rode markering naar boven
is gekeerd » afb. 175.
1e stap - geldt voor sleutelvariant 2
De kap van het slot verwijderen.
De sleutel
B
zodanig in het slot,dat het sleuteloog omlaag wijst .
De sleutel
B
in pijlrichting
2
draaien, zodat het sleuteloog omhoog wijst
» afb. 175.
2e stap - geldt voor beide sleutelvarianten
De kogelkop onder de beschermkap beetpakken.
De ontspanpen
C
in pijlrichting
3
tot de aanslag erin drukken en tegelijker-
tijd de bedieningshendel
D
tot de aanslag in pijlrichting
4
drukken » afb.
176.
De bedieningshendel
D
blijft in deze stand vergrendeld.
Instelling van de paraatheidsstand controleren
Afb. 177 Paraatheidsstand: Sleutelvariant 1 / sleutelvariant 2 / stand van
de hendel en de ontspanpen van de beide sleutelvarianten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 154.
Correct ingestelde paraatheidsstand » afb. 177
Geldt voor de sleutelvariant 1 - de rode markering van de sleutel
A
is naar
boven gericht.
Geldt voor de sleutelvariant 2 - het sleuteloog
B
is naar boven gericht.
De bedieningshendel
C
is in de onderste stand geblokkeerd.
De ontspanpen
D
kan worden bewogen.
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet worden verwijderd of in een andere
stand worden gedraaid. De zo ingestelde kogelkop is gereed voor montage.
155
Trekhaak en aanhangwagen
Stang met kogelkop monteren - 1e stap
Afb. 178 Kogelkop aanbrengen / ontspanpen in uitgeschoven toestand
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 154.
Kogelkop aanbrengen - geldt voor beide sleutelvarianten
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
naar beneden lostrekken » afb.
174 op pag. 154.
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen » pag. 155, Paraatheidsstand
instellen.
De kogelkop vanaf de onderzijde» afb. 178 vastpakken en in de bevesti-
gingsschacht in pijlrichting
1
schuiven totdat deze hoorbaar vastklikt » .
De hendel
A
draait zelfstandig in pijlrichting
2
omhoog en de ontspanpen
B
komt naar buiten (het rode en groene gedeelte is zichtbaar) » .
Als de bedieningshendel
A
niet zelfstandig draait of als de ontspanpen
B
niet naar buiten komt, moet de kogelkop door het tot de aanslag omlaagdraai-
en van de hendel
A
uit de bevestigingsschacht worden verwijderd en moeten
de contactoppervlakken van de kogelkop en de bevestigingsschacht worden
gereinigd.
ATTENTIE
Bij het bevestigen van de kogelkop moeten de handen uit het draaibereik
van de bedieningshendel worden gehouden - gevaar voor letsel aan de vin-
gers!
Nooit proberen de bedieningshendel met geweld omhoog te trekken om
de sleutel te draaien. De kogelkop zou dan niet correct bevestigd zijn!
Kogelkop monteren - 2e stap
Afb. 179 Slot vergrendelen: Sleutelvariant 1 / sleutelvariant 2
Afb. 180
Kap op het slot aanbrengen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 154.
Geldt voor sleutelvariant 1
De sleutel
A
in pijlrichting
1
draaien, zodat de groene markering naar bo-
ven is gekeerd » afb. 179.
De sleutel in pijlrichting
2
verwijderen.
Geldt voor sleutelvariant 2
De sleutel
B
in pijlrichting
3
draaien, zodat het sleuteloog omlaag wijst
» afb. 179.
De sleutel in pijlrichting
4
verwijderen.
Geldt voor beide sleutelvarianten
De kap
C
op het slot in pijlrichting
5
steken en indrukken » afb. 180.
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pag. 157, Correcte
bevestiging controleren.
156
Rijden
ATTENTIE
Na de montage van de kogelkop altijd het slot vergrendelen en de sleutel
verwijderen. De kogelkop mag niet met aangebrachte sleutel worden ge-
bruikt.
Correcte bevestiging controleren
Afb. 181
Correct bevestigde kogelkop
Lees en bekijk eerst op bladzijde 154.
Correct bevestigde kogelkop » afb. 181
de kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
De bedieningshendel
A
staat helemaal bovenaan.
De ontspanpen
B
steekt helemaal uit (het rode en groen gedeelte is
zichtbaar).
De sleutel is verwijderd en de kap
C
zit op het slot.
Kogelkop verwijderen - 1e stap
Afb. 182
Kap van slot verwijderen
Afb. 183
Slot ontgrendelen: Sleutelvariant 1 / sleutelvariant 2
Lees en bekijk eerst op bladzijde 154.
Op de kogelkop mag geen aanhangwagen resp. geen ander accessoire aange-
koppeld zijn. Wij adviseren voor het verwijderen van de kogelkop de bescherm-
kap op de kogelkop te zetten.
Geldt voor beide sleutelvarianten
De kap
A
in pijlrichting
1
» afb. 182 van het slot verwijderen.
Geldt voor sleutelvariant 1
De sleutel
B
in pijlrichting
2
in het slot steken, zodat de groene markering
naar boven is gekeerd.
De sleutel
B
in pijlrichting
3
draaien, zodat de rode markering naar boven
is gekeerd » afb. 183.
Geldt voor sleutelvariant 2
De sleutel
C
in het slot in pijlrichting
4
steken, zodat het sleuteloog om-
laag wijst.
De sleutel
C
in pijlrichting
5
draaien, zodat het sleuteloog omhoog wijst
» afb. 183.
157
Trekhaak en aanhangwagen
Kogelkop verwijderen - 2e stap
Afb. 184
Kogelkop losmaken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 154.
De kogelkop van onderen vastpakken » afb. 184.
De ontspanpen
A
in pijlrichting
1
tot de aanslag erin drukken en tegelijker-
tijd de bedieningshendel
B
tot de aanslag in pijlrichting
2
drukken .
In deze stand is de kogelkop los en valt vrij naar beneden in de hand. Indien de
kogelkop na het losmaken niet vrij in de hand valt dan met de andere hand van
bovenaf hierop drukken.
De afdekkap
4
» afb. 174 op pag. 154 op de bevestigingsschacht aanbrengen.
Indien de bedieningshendel
B
wordt vastgehouden en niet tot de aanslag
naar beneden wordt gedrukt, beweegt deze na het verwijderen van de kogel-
kop weer naar boven en vergrendelt niet in de paraatheidsstand. De kogelkop
moet dan vóór de volgende inbouw in deze stand worden gebracht » pag. 155,
Paraatheidsstand instellen.
De kogelkop dient vóór het opbergen in de bak met het wagengereedschap te
worden gereinigd.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een
plotselinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de in-
zittenden in gevaar kunnen brengen!
VOORZICHTIG
De kogelkop in de paraatheidsstand, met de sleutel naar boven gekeerd, in
de box opbergen - anders gevaar voor beschadiging van de sleutel!
Bij de omgang met de bedieningshendel niet teveel kracht uitoefenen (bv.
niet erop staan)!
Kogeldruk bij gemonteerde accessoires
Afb. 185
Weergave van de maximale leng-
te van de gemonteerde accessoi-
res en het maximaal toegestaan
gewicht van de accessoires af-
hankelijk van het ladingszwaar-
tepunt
Lees en bekijk eerst op bladzijde 154.
Bij gebruik van accessoires (bv. een fietsendrager) moet de maximale lengte
hiervan evenals het maximaal toegestaan gewicht incl. belasting in acht wor-
den genomen.
De maximale lengte van de gemonteerde accessoire (vanaf de kogelkop van
de trekhaak gemeten) bedraagt 70 cm » afb. 185.
Het maximaal toegestaan gewicht van de accessoire incl. belading neemt bij
toenemende afstand van het zwaartepunt van de belasting van de kogelkop
van de trekhaak af.
Afstand van zwaartepunt
van belasting van kogelkop
Toegestane totaalgewicht van accessoire
incl. belading
A
0 cm 75 kg / 56 kg
a)
B
30 cm 75 kg / 56 kg
a)
C
60 cm 35 kg / 28 kg
a)
D
70 cm 0 kg / 0 kg
a)
a)
Geldt voor G-TEC-wagens.
VOORZICHTIG
Het maximaal toegestaan gewicht van de accessoire incl. belading evenals de
maximale lengte van de accessoire nooit overschrijden - gevaar voor bescha-
diging van de kogelkop.
Let op
Wij adviseren het accessoire uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
158
Rijden
Trekhaak gebruiken
Aanhangwagen (accessoire) aan- en loskoppelen
Afb. 186
13-polig stopcontact eruit zwen-
ken, bevestigingsoog
Aan- en loskoppelen
De kogelkop inbouwen.
Het 13-polige stopcontact bij
A
vastpakken en in pijlrichting zwenken » afb.
186.
De beschermkap
5
» afb. 174 op pag. 154 verwijderen.
De aanhangwagen (de accessoire) op de kogelkop bevestigen.
De stekker van de aanhangwagen (de accessoire) in het 13-polige stopcon-
tact
A
steken » afb. 186. (Als de aanhangwagen/de accessoire over een 7-
polige stekker beschikt, een overeenkomstige adapter uit de originele
ŠKODA accessoires gebruiken).
De losbreekkabel van de aanhangwagen in het borgoog
B
haken (de los-
breekkabel moet in alle aanhangwagenstanden ten opzichte van de wagen
doorhangen).
Het loskoppelen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Buitenspiegels
Als het verkeer achter de aanhangwagen niet kan worden overzien, moeten er
extra buitenspiegels worden geplaatst.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen (accessoire)
omhoogkomen en de verlichting kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
Lichtbundelhoogte van de koplampen aanpassen » pag. 64, Bediening van ver-
lichtingsfunctie
1)
.
Voeding van het aanhangwagen-/accessoirestroomcircuit
Bij de elektrische verbinding tussen de wagen en de aanhangwagen (accessoi-
re) wordt de aanhangwagen (accessoire) door de wagen van stroom voorzien
(zowel bij in- als uitgeschakeld contact).
Bij afgezette motor wordt de wagenaccu door een ingeschakelde verbruiker
ontladen.
Bij geringe laadtoestand van de wagenaccu wordt de stroomvoorziening naar
de aanhangwagen (de accessoire) onderbroken.
ATTENTIE
Een onjuist aangesloten elektrische installatie van de aanhangwagen (de
accessoire) kan tot ongevallen of zware verwondingen door stroomschok-
ken leiden.
Geen aanpassingen aan de elektrische installatie van de wagen en de
aanhangwagen (de accessoire) uitvoeren - gevaar voor ongevallen of zware
verwondingen door stroomschokken.
Na de elektrische verbinding tussen de wagen en de aanhangwagen (ac-
cessoire) moet de aanhangwagen-/accessoireverlichting op goede werking
worden gecontroleerd.
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Een onjuist aangesloten elektrische installatie van de aanhangwagen (de ac-
cessoire) kan tot een defecte wagenelektronica leiden.
De totale vermogensopname van alle op het aanhangwagen-/accessoires-
troomcircuit aangesloten verbruikers mag maximaal 350 watt bedragen, an-
ders bestaat er gevaar voor beschadiging van de elektrische installatie van de
wagen.
Aanhangwagen beladen
De bandenspanning van de wagen aanpassen aan "volledig beladen"» pag.
185.
Verdelen van de lading
De lading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de aanhangwagenas liggen. De lading goed vastzetten, zodat deze
niet kan verschuiven.
1)
Geldt niet voor wagens met xenonkoplampen.
159
Trekhaak en aanhangwagen
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling
zeer ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder
voorzichtig.
ATTENTIE
Een onbevestigde lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid aanzienlijk
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Aanhangwagengewicht
Het toegestane aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den.
Toegestaan aanhangwagengewicht - Octavia
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12% Hellingen tot 8%
a)
1,0 l/85 kW TSI
MG 1300 1500 610
DSG 1300 1500 620
1,2 l/63 kW TSI MG 1100 1300 610
1,4 l/81 kW TSI G-TEC
MG 1400 1700 690
DSG 1400 1700 700
1,4 l/110 kW TSI
SB 1500 1800 620
DSG 1500 1800 630
1,6 l/81 kW MPI
MG 1100 1300 600
AG 1100 1300 620
1,8 l/132 kW TSI
MG 1600 1800 650
DSG 1600 1800 660
DSG 4x4 1600 1800 710
1,6 l/66 kW TDI CR MG 1400 1700 640
1,6 l/81 kW TDI CR
SB5 1500 1800 650
SB6 1000 1300 640
MG 4x4 1700 2000 700
DSG 1500 1800 650
2,0 l/105 kW TDI CR
MG 1600 1800 660
DSG 1600 1800 670
160
Rijden
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12% Hellingen tot 8%
a)
2,0 l/110 kW TDI CR
MG 1600 1800 660
MG 4x4 2000 2000 710
DSG 1600 1800 670
2,0 l/135 kW TDI CR DSG 4x4 1800 2000 730
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
Toegestaan aanhangwagengewicht - Octavia RS
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12% Hellingen tot 8%
a)
2,0 l/162 kW TSI
MG 1600 1800 710
DSG 1600 1800 720
2,0 l/169 kW TSI
MG 1600 1800 720
DSG 1600 1800 730
2,0 l/135 kW TDI CR
MG 1600 1800 720
DSG 1600 1800 730
DSG 4x4 1800 2000 750
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
Toegestaan aanhangwagengewicht - Octavia Combi
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12% Hellingen tot 8%
a)
1,0 l/85 kW TSI
MG 1300 1500 620
DSG 1300 1500 630
1,2 l/63 kW TSI MG 1100 1300 620
1,4 l/81 kW TSI G-TEC
MG 1400 1700 700
DSG 1400 1700 710
1,4 l/110 kW TSI
MG 1500 1800 630
DSG 1500 1800 640
1,6 l/81 kW MPI
MG 1100 1300 610
AG 1100 1300 620
161
Trekhaak en aanhangwagen
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12% Hellingen tot 8%
a)
1,8 l/132 kW TSI
MG 1600 1800 660
DSG 1600 1800 670
DSG 4x4 1600 1800 720
1,6 l/66 kW TDI CR MG 1400 1700 650
1,6 l/81 kW TDI CR
SB5 1500 1800 660
SB6 1000 1300 640
MG 4x4 1700 2000 710
DSG 1500 1800 660
2,0 l/105 kW TDI CR
MG 1600 1800 670
DSG 1600 1800 680
2,0 l/110 kW TDI CR
MG 1600 1800 670
MG 4x4 2000 2000 720
DSG 1600 1800 680
2,0 l/135 kW TDI CR DSG 4x4 1800 2000 730
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
Toegestaan aanhangwagengewicht - Octavia Combi RS
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12% Hellingen tot 8%
a)
2,0 l/162 kW TSI
MG 1600 1800 720
DSG 1600 1800 730
2,0 l/169 kW TSI
MG 1600 1800 730
DSG 1600 1800 740
2,0 l/135 kW TDI CR
MG 1600 1800 730
DSG 1600 1800 740
DSG 4x4 1800 2000 750
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
162
Rijden
Toegestaan aanhangwagengewicht - Octavia Combi Scout
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12% Hellingen tot 8%
a)
1,8 l/132 kW TSI DSG 4x4 1600 1800 750
1,6 l/81 kW TDI CR MG 4x4 1700 2000 750
2,0 l/110 kW TDI CR MG 4x4 2000 2000 750
2,0 l/135 kW TDI CR DSG 4x4 1800 2000 750
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
ATTENTIE
De toegestane kogeldruk en het maximale aanhangwagengewicht niet
overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Aanhangwagengebruik
Rijsnelheid
Om veiligheidsredenen met de aanhangwagen niet sneller dan 100 km/h (als
de trekkende wagen een personenwagen uit klasse M1 is) resp. 80 km/h (als
de trekkende wagen een bedrijfswagen uit klasse N1 is) rijden.
Direct snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van
de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met
aanhangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwa-
genwielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem
kan fungeren.
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
VOORZICHTIG
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen wordt de wagen bovenmatig
belast, en dient daarom ook tussen de voorgeschreven service-intervallen in
te worden gecontroleerd.
Alarmsysteem
Het alarm wordt geactiveerd, wanneer bij een wagen met ingeschakeld alarm-
systeem de elektrische verbinding met de aanhangwagen (accessoire) wordt
onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen (accessoi-
re) aankoppelt of loskoppelt » pag. 55.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen (accessoire) in het
alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen (accessoire) is via het stopcontact voor de aanhangwa-
gen elektrisch met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen (accessoire)
is gebruiksklaar.
De wagen is vergrendeld en het alarmsysteem is ingeschakeld.
De aanhangwagen (accessoire) is niet uitgerust met ledachterlichten.
163
Trekhaak en aanhangwagen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
164
Wettelijke controles 164
ŠKODA Servicepartner 164
De originele ŠKODA onderdelen 165
De originele ŠKODA accessoires
165
Spoiler 165
Componentenbescherming 165
Airbags 165
Terugname en recycling van oude wagens 166
Bij het gebruik van accessoires en bij het uitvoeren van aanpassingen, repara-
ties of technische wijzigingen aan uw wagen moeten de aanwijzingen en
richtlijnen van ŠKODA AUTO in acht worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan de wagen mogen
alleen door een specialist worden uitgevoerd. Ondeskundig uitgevoerde
werkzaamheden (inclusief ingrepen aan elektronische onderdelen en de
bijbehorende software) kunnen storingen tot gevolg hebben - gevaar voor
ongevallen en eventueel verhoogde slijtage van delen!
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de be-
trouwbaarheid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegaran-
deerd.
Geen producten gebruiken die niet door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd,
hoewel het om producten kan gaan waarbij een rapport van een officiële
technische keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 164.
Als de wagen in landen met sterk afwijkende weersomstandigheden wordt ge-
bruikt, contact opnemen met een ŠKODA Partner. Die geeft advies of er be-
paalde voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen, om de volledige
werking van de wagen te waarborgen en beschadigingen te voorkomen (bv.
verversing van de koelvloeistof, vervanging van de accu en dergelijke).
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst op bladzijde 164.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en eventueel de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen re-
gelmatig te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of
testcentra worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
De ŠKODA Servicepartners bereiden de wagen desgewenst op de keuringen
voor of zorgen voor de uitvoering daarvan.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de ŠKODA
Servicepartner.
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 164.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de aanwijzingen en richtlijnen van
ŠKODA AUTO. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden hierdoor tijdig
en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in
het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand van uw
wagen.
Wij adviseren daarom alle aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
aan uw wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
164
Raadgevingen voor het gebruik
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 164.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van originele ŠKODA onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd. Deze onderdelen
voldoen volledig aan de ŠKODA AUTO voorschriften en zijn identiek aan de ge-
bruikte onderdelen in de serieproductie.
ŠKODA AUTO staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duurzaam-
heid van deze onderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 164.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
ŠKODA AUTO staat garant voor de betrouwbaarheid, de veiligheid en de ge-
schiktheid van deze accessoires voor uw wagen. Bij gebruik van andere pro-
ducten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen.
Spoiler
Lees en bekijk eerst op bladzijde 164.
ATTENTIE
Als uw nieuwe wagen is uitgerust met een originele spoiler op de voorbum-
per in combinatie met de spoiler op de achterklep, moeten de volgende
aanwijzingen in acht worden genomen - anders bestaat gevaar voor onge-
vallen en zware verwondingen!
De wagen die voorzien is van een spoiler op de voorbumper moet altijd
zijn uitgerust met de bijbehorende spoiler op de achterklep.
Een originele spoiler op de voorbumper mag niet alleen of in combinatie
met een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het ver-
wijderen van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te over-
leggen.
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen storingen tot gevolg hebben.
Componentenbescherming
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 164.
Sommige elektronische onderdelen (bv. het instrumentenpaneel) zijn af fa-
briek met een componentenbescherming uitgerust. Deze zorgt voor een be-
perkte werking van deze componenten bij een niet-legitieme inbouw in een
andere wagen (bv. na diefstal) of bij gebruik buiten de wagen.
Airbags
Lees en bekijk eerst op bladzijde 164.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem ongunstig beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en dodelijke ver-
wondingen!
165
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE
Aan de delen van het airbagsysteem, aan de voorbumper en aan de car-
rosserie mag geen enkele verandering worden aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bv. het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een specialist wor-
den uitgevoerd.
Geen wijzigingen aanbrengen aan de afzonderlijke delen van het airbag-
systeem - dit kan tot activering van een airbag leiden.
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
ATTENTIE
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bv. inbouwen van extra luidsprekers) wor-
den uitgevoerd. Daarbij ontstane beschadigingen kunnen de werking van
het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en dode-
lijke verwondingen! De volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd.
Alle werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen
alleen door een specialist worden uitgevoerd.
Nooit met verwijderde portierbekledingen of met openingen in de bekle-
dingen rijden.
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst op bladzijde 164.
Alle nieuwe wagens van het merk ŠKODA kunnen voor 95% worden gerecy-
cled.
Service-intervallen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van de service-intervallen 167
Vast service-interval QI1 - QI4 167
Variabel service-interval QI6 167
Digitaal Serviceplan 168
Om ervoor te zorgen dat alle door de fabrikant voorgeschreven servicebeurten
op het juiste moment worden uitgevoerd en er geen wordt vergeten, wijst de
service-intervalindicatie op het instrumentenpaneel u hierop » pag. 47.
De uitgevoerde servicesoorten kunnen aan de hand van het geprinte bewijs
uit het digitale Serviceplan en de betreffende facturen worden aangetoond.
De aangegeven service-intervallen zijn gebaseerd op normale bedrijfsomstan-
digheden.
In geval van zwaardere bedrijfsomstandigheden is het nodig enkele service-
werkzaamheden al vóór de volgende servicebeurt of tussen de aangegeven
service-intervallen in te laten uitvoeren. Dit betreft hoofdzakelijk het reinigen
resp. vervangen van het luchtfilterelement in gebieden met veel stof alsmede
het controleren en vervangen van de getande riem, maar ook wagens met een
roetfilter waarbij de motorolie zwaarder kan worden belast.
Onder verzwaarde omstandigheden wordt het volgende verstaan:
Zwavelhoudende brandstof.
Veelvuldig stadsverkeer.
Langer stationair draaiende motor (bv. taxi's).
Gebruik van de wagen in gebieden met veel stof.
Vaak rijden met een aanhangwagen.
Overwegend stop-and-go-gebruik, zoals dat in de stad kan voorkomen.
Langdurig gebruik onder winterse omstandigheden.
De specialist kan u informeren of bij de gebruiksomstandigheden van uw wa-
gen werkzaamheden tussen de normale service-intervallen in noodzakelijk
zijn.
Door de concrete omvang van de noodzakelijke werkzaamheden, afhankelijk
van model, uitrusting en toestand van uw wagen, kunnen verschillende servi-
cekosten ontstaan.
Let op
Aan alle servicewerkzaamheden en het vervangen resp. bijvullen van be-
drijfsvloeistoffen zijn voor de klant kosten verbonden, ook gedurende de ga-
rantieperiode, tenzij anders vermeld in de garantiebepalingen van ŠKODA
AUTO of in andere overeenkomsten.
Over de actuele werkzaamheden m.b.t. de servicebeurten wordt u door de
specialist geïnformeerd.
166
Raadgevingen voor het gebruik
Overzicht van de service-intervallen
Afb. 187
Sticker met wagengegevens:
Service-interval
Het door de fabrikant voorgeschreven service-interval staat vermeld op de
sticker met wagengegevens » afb. 187, die zich in dit instructieboekje en in de
wagen bevindt.
Voor uw wagen geldt een van de volgende service-intervallen.
Vaste service-interval QI1.
Vaste service-interval QI2.
Vaste service-interval QI3.
Vaste service-interval QI4.
Variabele service-interval QI6.
Bij een variabel service-interval is het beslist noodzakelijk dat alleen de
voorgeschreven motorolie wordt gebruikt.
Indien deze motorolie niet beschikbaar is, geldt voor de olieverversing een
vast service-interval. In dit geval moet de wagen op het vaste service-interval
worden omgecodeerd.
Let op
De betreffende motoroliespecificaties » pag. 179.
Bij wagens met variabele service-interval QI6 kunt u een verandering naar
vaste service-interval resp. terug naar variabele service-interval laten uitvoe-
ren door een specialist.
Vast service-interval QI1 - QI4
Olieservice
QI1 Elke 5000 km of 1 jaar
a)
.
QI2 Elke 7500 km of 1 jaar
a)
.
QI3 Elke 10.000 km of 1 jaar
a)
.
QI4 Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 1
QI1 - QI4
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke
30.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 2
Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 3
Elke 10.000 km of 1 jaar
a)
.
Remvloeistof
Service
QI1 - QI4 Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar.
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
b)
Informatie over de variant die geldt voor uw wagen is verkrijgbaar bij de ŠKODA Partner.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar wor-
den ververst. Een langere verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij
hard remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat
kan uitval van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Let op
Bij gebruik van diesel met een verhoogd zwavelgehalte geldt een Olieservice
na telkens 7500 km. In welke landen het zwavelgehalte van de dieselbrand-
stof verhoogd is, kan een specialist u vertellen.
Variabel service-interval QI6
Het bepalen van de Olieservice-intervallen is afhankelijk van de gebruiksinten-
siteit en de lokale gebruiksomstandigheden van de wagen. Zo wordt een wa-
gen bij het rijden van korte ritten anders belast dan bij lange snelwegritten. De
intervallen zijn dan ook variabel.
Olieservice
Volgens service-intervalindicatie (uiterlijk na 30.000 km of
2 jaar
a)
).
Inspectie
b)
Variant 1
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke 30.000
km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 2
Elke 15.000 km of 1 jaar.
Remvloeistof
Service
Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar.
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
b)
Informatie over de variant die geldt voor uw wagen is verkrijgbaar bij de ŠKODA Partner.
167
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar wor-
den ververst. Een langere verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij
hard remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat
kan uitval van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Digitaal Serviceplan
Een specialist bevestigt het betreffende Bewijs van uitgevoerde servicebeur-
ten niet in dit instructieboekje, maar in het service-informatiesysteem met de
naam Digitaal Serviceplan.
Daarom adviseren wij u als bewijs voor de uitgevoerde onderhoudswerkzaam-
heden altijd het betreffende Bewijs van uitgevoerde servicebeurten te laten
printen.
Voordelen van het digitaal Serviceplan
Hoog veiligheidsniveau voor wat betreft manipulatie van de vermeldingen.
Transparante documentatie van uitgevoerde servicewerkzaamheden.
Bescherming tegen verlies of beschadiging van de vermeldingen - de klant
ontvangt bij behoefte een compleet bewijs van uitgevoerde servicebeurten.
De mogelijkheid het bewijs compleet in elektronische vorm op te vragen.
De wagen kan bij elke willekeurige specialist (ook in het buitenland) worden
onderhouden - de databank is wereldwijd bereikbaar.
Verhoogde transparantie bij aanschaf van een gebruikte wagen door cen-
traal opgeslagen vermeldingen.
De systeemvermeldingen ondersteunen de klant bij validatie van aanspraken
uit de ŠKODA verlengde garantie en de levenslange mobiliteitsgarantie.
Verzorging en onderhoud
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen van de wagen 168
Wagen aan de buitenzijde verzorgen 169
IJs en sneeuw van de ruiten verwijderen 171
Verzorging van het interieur 171
Regelmatige en deskundige verzorging is belangrijk voor het waardebehoud
van uw wagen.
Bij het gebruik van de verzorgingsmiddelen de gebruiksvoorschriften op de
verpakking in acht nemen. Wij adviseren u de conserveringsmiddelen uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bv. kinderen - er bestaat gevaar voor vergiftiging!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Geen agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken -
gevaar voor beschadiging van het te reinigen materiaal.
Let op
Wij adviseren de wagen bij een ŠKODA Servicepartner te laten reinigen en on-
derhouden.
Wassen van de wagen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 168.
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen is vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bv. door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
Met de hand wassen
De wagen van boven naar beneden wassen met een zachte spons of een was-
handschoen en veel water en daarbij indien nodig geschikte reinigingsmidde-
len gebruiken. De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig
uitspoelen.
Voor de wielen, dorpels en het onderste gedeelte van de wagen een andere
spons gebruiken.
168
Raadgevingen voor het gebruik
De wagen na het wassen grondig afspoelen en daarna drogen met een ge-
schikte doek.
Automatische wasstraten
Vóór het wassen van de wagen moeten de gebruikelijke voorzorgsmaatrege-
len (sluiten van de ruiten en het schuif-/kanteldak en dergelijke) worden geno-
men.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen (bv. spoilers, dakdragers,
autotelefoonantenne) kunt u het beste vooraf contact opnemen met de ex-
ploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met geschikte reinigingsmiddelen te wor-
den gereinigd en ontvet.
Hogedrukreiniger
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dit geldt vooral voor aanwijzin-
gen met betrekking tot de druk en de spuitafstand tot het wagenoppervlak.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp, de
achteruitrijcameralens en tot zachte materialen zoals rubber slangen of isola-
tiemateriaal » .
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kun-
nen een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
Bij het schoonmaken van de onderkant van de wagen of de binnenkant
van de wielkasten voorzichtig te werk gaan - gevaar voor verwonding aan
scherpe metalen delen!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de volle zon wassen, bij het wassen geen druk op de car-
rosserie uitoefenen. Daarbij mag de temperatuur van het water max. 60 °C be-
dragen - anders bestaat gevaar voor beschadiging van de lak van de wagen.
Vóór het rijden door een automatische wasstraat de buitenspiegels inklap-
pen - gevaar voor beschadiging.
VOORZICHTIG
Wagen wassen met hogedrukreiniger
De folie mag niet met een hogedrukreiniger worden gewassen - gevaar voor
beschadiging.
Als de wagen in de winter wordt gewassen, mag de waterstraal niet direct
op de slotcilinders of op de naden van de portieren, de motorkap of de achter-
klep worden gericht - er bestaat gevaar voor bevriezen.
De sensoren van de parkeerhulp mogen maar kort worden bespoten en er
moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden - er bestaat ge-
vaar voor beschadiging.
Wagen aan de buitenzijde verzorgen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 168.
Onderdeel van de
wagen
Situatie Oplossing
Lak
Gemorste
brandstof
Schoon water, doek, (zo snel mogelijk
schoonmaken)
Geen druppel-
vorming op de
lak
Met harde was conserveren (min. twee
keer per jaar), was op schone en droge
carrosserie aanbrengen
Matte lak
Polijstmiddel gebruiken, daarna conser-
veren (als het polijstmiddel geen con-
serverende bestanddelen bevat)
Kunststof delen Verontreiniging
Schoon water, doek/spons met eventu-
eel geschikt reinigingsmiddel
Verchroomde
en geanodiseerde
onderdelen
Verontreiniging
Schoon water, doek met eventueel ge-
schikt reinigingsmiddel, daarna met
zachte, droge doek oppoetsen
Folie Verontreiniging Zachte spons en milde zeepoplossing
a)
Ruiten
en buitenspiegel-
glazen
Verontreiniging
Afspoelen met schoon water en drogen
met geschikte doek
Koplampen/ver-
lichting
Verontreiniging Zachte spons en milde zeepoplossing
a)
Achteruitrijcamera
Verontreiniging
Met schoon water wassen en met zach-
te doek drogen
Sneeuw/ijs
Handveger / daarvoor bedoeld ont-
dooiingsmiddel
Portierslotcilinder Sneeuw/ijs Geschikt ontdooiingsmiddel
169
Verzorging en onderhoud
Onderdeel van de
wagen
Situatie Oplossing
Ruitenwissers /
wisserbladen
Verontreiniging Ruitenreiniger, spons of doek
Wielen Verontreiniging
Schoon water, daarna met geschikte
middelen conserveren
a)
Milde zeepoplossing = 2 eetlepels neutrale zeep op 1 liter lauw water.
De krik is onderhoudsvrij. Indien noodzakelijk dienen de beweegbare onderde-
len van de krik met een geschikt smeervet te worden gesmeerd.
De trekhaak is onderhoudsvrij. De kogelkop van de trekhaak zo nodig met een
geschikt smeervet behandelen.
Conservering van de holle ruimtes
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
Bodembeschermingslaag
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Wij adviseren de beschermlaag - bij voorkeur voor het begin en na afloop van
het koude jaargetijde - te laten controleren.
Levensduur van de folie
Milieu-invloeden (bv. zonnestraling), vocht, luchtvervuiling, steenslag) hebben
een negatief effect op de levensduur van de folie. De folie veroudert en wordt
poreus. Dit is volledig normaal en is geen defect.
De zonnestraling kan eveneens de sterkte van de kleur van de folie beïnvloe-
den.
Bij het transport van lading op de dakdragers (bv. dakbox) bestaat een ver-
hoogd gevaar voor beschadiging van de folie.
VOORZICHTIG
Lak
Beschadigingen zo spoedig mogelijk laten herstellen.
Mat gelakte delen niet met polijstmiddelen of met harde was behandelen.
Niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aan-
brengen.
Kunststof delen
Geen lakverzorgingsmiddelen gebruiken.
Verchroomde en geanodiseerde onderdelen
Niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor oppervlaktekrassen.
Folie
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor be-
schadiging van de folie.
Bij het reinigen geen vuile doeken of sponzen gebruiken.
Om ijs en sneeuw te verwijderen, geen ijskrabber of soortgelijke middelen
gebruiken.
De folie niet polijsten
De folie niet met een hogedrukreiniger wassen.
Rubber afdichtingen
De portierrubbers en ruitgeleiders met geen enkel middel behandelen - de
beschermende laklaag kan worden aangetast.
Ruiten en buitenspiegelglazen
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen reinigen - ge-
vaar voor beschadiging van de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Geen doek gebruiken die ook voor het polijsten van de carrosserie is ge-
bruikt - hierdoor kunnen de ruiten vervuilen en het zicht verslechteren.
Koplampen/verlichting
De koplampen/verlichting niet droog afvegen, geen scherpe voorwerpen
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de beschermlak en scheurvorming
bij de lampglazen.
Achteruitrijcamera
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor be-
schadiging van de camera.
Sneeuw/ijs niet met warm/heet water verwijderen.
Bij het wassen nooit water onder druk of een stoomreiniger gebruiken.
Voor het schoonmaken geen schurende reinigingsmiddelen gebruiken.
Portierslotcilinder
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de
slotcilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Wielen
Ernstige vervuiling van de wielen kan onbalans van de wielen veroorzaken
- het resultaat kan een trilling zijn, die onder bepaalde omstandigheden
voortijdige slijtage van de stuurinrichting kan veroorzaken.
170
Raadgevingen voor het gebruik
IJs en sneeuw van de ruiten verwijderen
Afb. 188
Inbouwplaats van de ijskrabber,
ijskrabber uitnemen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 168.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken. Deze zit aan de binnenzijde van de tankklep.
De tankklep openen en de ijskrabber in pijlrichting eruit schuiven » afb. 188.
VOORZICHTIG
De ijskrabber in één richting bewegen, anders bestaat gevaar voor beschadi-
ging van het ruitoppervlak.
Sneeuw of ijs niet verwijderen van oppervlakken die ernstig vervuild zijn (bv.
met fijn zand of strooizout) - gevaar voor beschadiging van het oppervlak.
Sneeuw of ijs voorzichtig verwijderen, anders bestaat gevaar voor beschadi-
ging van de op de wagen af fabriek aangebrachte stickers.
Verzorging van het interieur
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 168.
Onderdeel van de
wagen
Situatie Oplossing
Natuurnappa /
Kunstleer /
Alcantara
®
/
Stof
Stof, vuile op-
pervlakken
Stofzuiger
Verontreiniging
(vers)
Water, licht vochtige katoenen/wollen
doek, eventueel een milde zeepoplos-
sing
a)
, daarna afvegen met een zachte
doek
Hardnekkige
vlekken
Speciaal daarvoor bedoeld reinigings-
middel
Verzorging (na-
tuurnappa)
Met regelmatige tussenpozen met een
lederverzorgingsmiddel behandelen en
na elke reiniging een verzorgende crè-
me met UV-bescherming en impreg-
neereffect gebruiken
Verzorging (Al-
cantara
®
/ stof)
Hardnekkige haren met een "reinigings-
handschoen" verwijderen
Pillen op stoffen met een borstel ver-
wijderen
Kunststof delen Verontreiniging
Water, licht vochtige doek of spons,
eventueel geschikt reinigingsmiddel
Ruiten Verontreiniging
Afspoelen met schoon water en drogen
met geschikte doek
Bekleding van
elektrisch ver-
warmde stoelen
Verontreiniging Geschikt reinigingsmiddel
Veiligheidsgordels
»
Verontreiniging Zachte doek en milde zeepoplossing
a)
a)
Milde zeepoplossing = 2 eetlepels neutrale zeep op 1 liter lauw water.
171
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Natuurnappa / kunstleer / Alcantara
®
/ stof
Langere periodes in fel zonlicht vermijden. Deze materialen zo nodig be-
schermen door ze te bedekken om verbleken te voorkomen.
Verse vlekken (bv. door pennen, lippenstift, schoensmeer en dergelijke) zo
snel mogelijk verwijderen.
Let erop, dat het natuurnappa bij het schoonmaken nergens te nat wordt
en dat er geen water in de naden sijpel - gevaar voor beschadiging van het
leer!
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadi-
ging van het bekledingoppervlak.
Voor Alcantara
®
-stoelbekleding geen leerreiniger, boenwas, schoenpoets,
vlekkenverwijderaar en dergelijke gebruiken.
Sommige kledingstoffen (bv. donkere spijkerstof ) zijn onvoldoende kleu-
recht - daardoor kan de stoelbekleding duidelijk zichtbaar verkleuren. Dit is
geen gebrek van de bekledingsstof.
Scherpe delen van kleding (bv. ritsen, klinknagels, gordels met scherpe
randen) kunnen de bekledingsstoffen in de wagen beschadigen. Een dergelij-
ke beschadiging kan niet als een terechte klacht worden erkend.
Kunststof delen
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - ge-
vaar voor beschadiging van het dashboard.
Ruiten
Geen stickers op de verwarmingsdraden of ruitantenne plakken - gevaar
voor beschadiging.
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
Niet met water of andere vloeistoffen schoonmaken - gevaar voor bescha-
diging van het verwarmingssysteem.
Niet drogen door de verwarming in te schakelen.
Veiligheidsgordels
De gordels na het schoonmaken laten drogen voordat ze worden opgerold.
Let op
Gedurende het gebruik van de wagen kunnen de leren en Alcantara
®
delen
kleine zichtbare veranderingen (bv. rimpels, verkleuringen) laten zien.
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 189
Sticker met voorgeschreven
brandstof
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Benzine en diesel tanken 173
Loodvrije benzine 173
Diesel 174
CNG (gecomprimeerd aardgas) tanken 175
CNG 176
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 189.
De tankinhoud bedraagt ongeveer 50 liter, waarvan 6 liter reserve.
ATTENTIE
De brandstoffen resp. de brandstofdampen zijn explosief - er bestaat le-
vensgevaar!
172
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan ontbranding uitblijven - gevaar voor motorschade en bescha-
diging van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - er bestaat gevaar
voor lakschade.
Als u de wagen in een land met sterk afwijkende omstandigheden van het
land van aflevering wilt gebruiken, contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Deze zal u vertellen of in het betreffende land de door de fabrikant
voorgeschreven brandstof wordt geleverd en of het door de fabrikant is toege-
staan een andere brandstof te tanken.
Benzine en diesel tanken
Afb. 190 Tankklep openklappen / tankdop eruit draaien / tankdop op de
tankklep steken.
Afb. 191
Brandstofvulopening bij wagens
met dieselmotor
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 172.
Tanken onder de volgende omstandigheden.
De wagen is ontgrendeld.
Het contact is uitgeschakeld.
De interieurvoorverwarming en -ventilatie is uitgeschakeld.
In pijlrichting
1
op de tankklep drukken en deze in pijlrichting
2
openklap-
pen » afb. 190.
De tankdop in pijlrichting
3
draaien.
De tankdop verwijderen en in de uitsparing in pijlrichting
4
op de tankklep
steken.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tanken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol. Het
vullen niet voortzetten.
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop op de brandstofvulopening plaatsen en tegen de pijlrichting in
3
draaien tot deze vastklikt.
De tankklep sluiten tot deze correct is vergrendeld.
Beveiliging tegen tanken van verkeerde brandstof bij wagens met
dieselmotor
De brandstofvulopening bij wagens met dieselmotor kan worden uitgerust
met een beveiliging tegen tanken van verkeerde brandstof » afb. 191.
Als het dieselvulpistool niet gemakkelijk in de brandstofvulopening kan wor-
den geschoven, moet deze met lichte druk heen en weer worden bewogen tot
het vulpistool correct naar binnen schuift.
De diameter van het dieselvulpistool kan in enkele landen identiek zijn aan het
benzinevulpistool. In deze landen dient de beveiliging tegen tanken van ver-
keerde brandstof door een specialist te worden uitgebouwd.
Loodvrije benzine
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 172.
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 189 op pag. 172.
173
Controleren en bijvullen
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine, die voldoet aan
de norm EN 228
1)
en maximaal 10% bio-ethanol (E10) bevat.
Voorgeschreven benzine 95/min. 92 resp. 93 RON
Wij adviseren benzine 95 RON te gebruiken.
Optioneel kan ook benzine 92 resp. 93 RON worden getankt (gering vermo-
gensverlies, licht verhoogd brandstofverbruik).
In noodgevallen kan ook benzine 91 RON worden gebruikt (gering vermogens-
verlies, licht verhoogd brandstofverbruik) » .
Voorgeschreven benzine minimaal 95 RON
Alleen benzine tanken van min. 95 RON.
In noodgevallen kan benzine van 91, 92 of 93 RON worden gebruikt (gering
vermogensverlies, licht verhoogd brandstofverbruik) » .
Voorgeschreven benzine 98/(95) RON
Wij adviseren benzine 98 RON te gebruiken.
Optioneel kan ook benzine 95 RON worden getankt (gering vermogensverlies,
licht verhoogd brandstofverbruik).
In noodgevallen kan benzine van 91, 92 of 93 RON worden gebruikt (gering
vermogensverlies, licht verhoogd brandstofverbruik) » .
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor motor-
schade en beschadiging van het uitlaatsysteem.
Wanneer benzine wordt gebruikt met een lager octaangetal dan voorge-
schreven, dan de rit alleen voortzetten met gemiddelde toerentallen en een
minimale motorbelasting. Zo snel mogelijk weer benzine met het voorgeschre-
ven octaangetal tanken.
Benzine met een octaangetal lager dan 91 mag zelfs in noodgevallen niet
worden gebruikt!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bv. gelode benzine) hebt getankt, de motor niet star-
ten of het contact inschakelen.
VOORZICHTIG
Benzinetoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1 )
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de benzine toe te voegen - gevaar
voor motorschade of beschadiging van het uitlaatsysteem.
De volgende additieven en toevoegingen mogen niet worden gebruikt - ge-
vaar voor motorschade en beschadiging van het uitlaatsysteem!
Toevoegingen met metaaldeeltjes (metaalhoudende additieven), in het bij-
zonder met mangaan en ijzer.
Brandstoffen met metaaldeeltjes (bv. LRP - lead replacement petrol).
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor benzine 95/min. 92 resp. 93 RON wordt voorgeschre-
ven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan 95 RON
niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor benzine van minimaal 95 RON wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine hoger dan 95 RON voor een vermogenstoename
en een lager brandstofverbruik zorgen.
Diesel
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 172.
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 189 op pag. 172.
De wagen kan alleen met diesel worden gebruikt, die aan de norm EN 590
2)
voldoet en maximaal 7% bioethanol (B7)
3)
bevat.
Gebruik onder afwijkende weersomstandigheden
Alleen diesel gebruiken die is bedoeld voor de huidige of te verwachten weers-
omstandigheden. Bij het personeel van het tankstation navragen of de aange-
boden diesel geschikt is voor deze omstandigheden.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp. E5
voor loodvrije benzine met RON 95 en 98.
2)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN 590:2004,
in India IS 1460/Bharat IV of in geval van nood IS 1460/Bharat III.
3)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
174
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor motor-
schade en beschadiging van het uitlaatsysteem.
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovenge-
noemde normen (bv. benzine) hebt getankt, niet de motor starten of het con-
tact inschakelen!
Biobrandstof RME mag niet worden gebruikt!
VOORZICHTIG
Dieseltoevoegingen (additieven)
De dieselbrandstof volgens de aangegeven normen voldoet aan alle voor-
waarden een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij geen
toevoegingen (additieven) aan de diesel toe te voegen - anders bestaat gevaar
voor motorschade of beschadiging van het uitlaatsysteem.
CNG (gecomprimeerd aardgas) tanken
Afb. 192
Vulopening voor het tanken van aardgas
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 172.
Onder de volgende omstandigheden aardgas tanken.
De wagen is ontgrendeld.
De motor en het contact zijn uitgeschakeld.
De interieurvoorverwarming en -ventilatie is uitgeschakeld » pag. 109.
De bediening bij de diverse aardgastankinstallaties kan verschillend zijn. Bij
het tanken van aardgas bij een u onbekende tankinstallatie moet u de daar
aanwezige instructies volgen of het tanken door het personeel van het tank-
station laten uitvoeren.
Tankprocedure
De tankklep openen.
De dop
A
» afb. 192 in pijlrichting verwijderen en de vulkoppeling van de
tankinstallatie op de vulopening
B
aanbrengen.
De brandstoftank is vol als de compressor van de tankinstallatie automatisch
uitschakelt.
Controleren of de afdichtring
C
» afb. 192 in de vulopening
B
is blijven zit-
ten. Als de afdichtring op de vulkoppeling is geschoven, dan moet hij weer in
de vulopening worden aangebracht.
De dop
A
op de vulopening aanbrengen en de tankklep sluiten tot deze cor-
rect is vergrendeld.
De aardgas-tankinstallaties beschikken over een bescherming tegen overvul-
len die afhankelijk is van de buitentemperatuur. Bij zeer hoge buitentempera-
turen kan het voorkomen dat de aardgastank eventueel niet volledig kan wor-
den volgetankt.
Wanneer de wagen direct na het tanken is geparkeerd, kan de wijzer van de
gasvoorraadmeter bij het starten mogelijk niet exact hetzelfde peil aangeven
als direct na het tanken. Dit betreft geen lekkage in het systeem, maar een
drukdaling veroorzaakt door de afkoeling van het gas in de aardgastank na het
tanken.
De maximale levensduur van de aardgastank bedraagt 20 jaar.
De inhoud van de aardgastank bedraagt ongeveer 15 kg.
ATTENTIE
Aardgas is zeer explosief en zeer brandgevaarlijk.
Tijdens het tanken nooit in de wagen stappen. Wanneer in uitzonderings-
gevallen in de wagen moet worden gestapt, het portier sluiten en daarbij
een metalen oppervlak aanraken voordat de vulkoppeling weer wordt aan-
geraakt. Anders kunnen elektrostatische ontladingen optreden - brandge-
vaar!
Let op
Tijdens het tanken treden geluiden op, deze zijn echter geen reden om u zor-
gen te maken. Bij onzekerheid de hulp inroepen van het personeel van het
tankstation.
175
Controleren en bijvullen
CNG
Afb. 193 Plaats van de CNG-sticker / CNG-sticker
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 172.
Een G-TEC-wagen mag op CNG en benzine rijden.
Plaats van de CNG-sticker bij aardgaswagens » afb. 193.
Automatisch omschakelen van rijden op aardgas naar rijden op benzine - het
automatisch omschakelen van rijden op aardgas naar rijden op benzine ge-
beurt bv. in de volgende gevallen.
Bij een lege aardgastank of onvoldoende druk in de tank.
Na het tanken van aardgas.
Bij zeer lage omgevingstemperaturen.
Voor een correcte werking van het brandstofsysteem moet de benzinetank
elke 6 maanden zodanig worden leeggereden, dat het controlelampje
gaat
branden.
Gaslekkage
Bij het vermoeden van een gaslekkage (waarneembare geur) als volgt handel-
en.
De wagen stilzetten.
Het contact uitschakelen.
Sigaretten doven, vonk- of brandgevaarlijke voorwerpen uitschakelen en uit
de wagen verwijderen.
De portieren en de achterklep openen om de wagen voldoende te ventileren.
Bij aanhoudende gaslucht niet verder rijden.
Als het niet mogelijk is de wagen met gaslekkage uit de afgesloten ruimte
(bv. een tunnel, onderdoorgeleiding, veerboot enz.) te rijden, onmiddelijk het
alarmnummer bellen.
De hulp van een specialist inroepen om de storing aan de gasinstallatie te la-
ten verhelpen.
Bij een verkeersongeval
Als bij een verkeersongeval een gaslekkage wordt vermoed, als volgt handel-
en.
Het contact uitschakelen.
Sigaretten doven, vonk- of brandgevaarlijke voorwerpen uitschakelen en uit
de wagen verwijderen.
Alle passagiers laten uitstappen.
Alle personen uit de buurt van de wagen houden. Een minimale afstand van
10 meter tot de wagen wordt aangeraden.
De reddingsdiensten op de hoogte brengen dat het gaat om een aardgaswa-
gen.
Regelmatige controles van de aardgasinstallatie
Aan aardgaswagens moeten regelmatig gasinstallatietests door een specialist
worden uitgevoerd. De eigenaar van de wagen is verantwoordelijk voor het
correct uitvoeren van de controles.
Elke 2 jaar
Tankdop controleren.
Vulaansluiting en afdichtring in vulaansluiting controleren, eventueel af-
dichtring reinigen.
Gasinstallatie op lekkage controleren.
Elke 4 jaar
Visuele controle van de aardgastank.
Elke 20 jaar
Visuele controle van de aardgastank.
ATTENTIE
De gaslucht in de wagen of tijdens het tanken niet onderschatten - er be-
staat gevaar voor brand, explosie en verwondingen.
De aardgastanks aan de wagen mogen niet worden blootgesteld aan de
inwerking van ongewenste warmtebronnen.
176
Raadgevingen voor het gebruik
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
178
Overzicht motorruimte 178
Ruitensproeiervloeistof 179
ATTENTIE
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bv. een deken) afdekken -
brandgevaar!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte de volgende instructies in acht ne-
men - gevaar voor verwondingen of brand. De motorruimte van de wagen is
een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken, bij wagens met
het systeem KESSY het bestuurdersportier openen.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand
plaatsen. Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in
stand P plaatsen.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als er stoom of koelvloeistof uit de motorruim-
te komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom/koel-
vloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen uit de buurt van de motorruimte houden.
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
ATTENTIE (vervolg)
Nooit in de koelluchtventilator grijpen. De koelluchtventilator kan nog on-
geveer 10 minuten na het uitschakelen van het contact plotseling gaan
draaien!
In de buurt van de motor niet roken en geen open vuur of vonkgevaarlijke
voorwerpen gebruiken.
Geen voorwerpen (bv. poetsdoeken of gereedschap) in de motorruimte la-
ten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende mo-
tor
Wanneer bij draaiende motor in de motorruimte moet worden gewerkt,
dan moet goed op de draaiende motordelen en elektrische installaties
worden gelet - levensgevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in de elektrische installatie, vooral bij de accu, voorkomen.
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificaties bijvullen - gevaar voor
beschadiging van de wagen!
Let op
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma resp. uit het originele ŠKODA onderdelenpro-
gramma worden besteld.
Wij adviseren de bedrijfsvloeistoffen door een specialist te laten verversen.
177
Controleren en bijvullen
Motorkap openen en sluiten
Afb. 194 Motorkap openen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 177.
Motorkap openen
Controleren of de ruitenwisserarmen niet van de voorruit zijn weggeklapt -
gevaar voor beschadiging van de motorkap.
Het voorportier openen en in pijlrichting
1
aan de ontgrendelingshendel on-
der het dashboard trekken » afb. 194.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap in pijlrichting
3
optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting
4
uit de houder verwijderen.
De geopende klep tegenhouden door het uiteinde van de steun in pijlrichting
5
in de opening aan te brengen.
Motorkap sluiten
De motorkap optillen.
De motorkapsteun losmaken en in de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanaf een hoogte van ongeveer 20 cm met een vlotte bewe-
ging sluiten, zodat deze correct wordt vergrendeld.
Als de motorkap niet goed is gesloten, wordt op het display van het instru-
mentenpaneel een wagen met geopende motorkap grafisch weergegeven.
ATTENTIE
Nooit met een motorkap rijden die niet correct is gesloten - gevaar voor
ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Overzicht motorruimte
Afb. 195 Overzichtvoorbeeld van de motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 177.
Koelvloeistofexpansiereservoir
181
Motoroliepeilstok
180
Motorolievulopening
180
Remvloeistofreservoir
182
Accu
182
Ruitensproeiervloeistofreservoir
179
A
B
C
D
E
F
178
Raadgevingen voor het gebruik
Ruitensproeiervloeistof
Afb. 196
Ruitensproeiervloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 177.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir
A
bevindt zich in de motorruimte » afb.
196.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 4,7 liter
1)
.
Een geschikte ruitensproeiervloeistof voor de huidige of de te verwachten
weersomstandigheden gebruiken. Wij adviseren de ruitensproeiervloeistof uit
het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
VOORZICHTIG
Als de wagen is voorzien van koplampsproeiers, ruitensproeiervloeistofsoor-
ten gebruiken die de polycarbonaatcoating van de koplampen niet aantasten -
gevaar voor beschadiging van de koplampen.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit de vulhals verwijderen - de
vloeistofslangen kunnen anders vervuild raken en er kunnen storingen aan de
ruitensproeierinstallatie optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie
179
Controleren en bijvullen 180
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die het
hele jaar (behalve in extreem koude klimaatzones) kan worden gebruikt.
Wij adviseren om het verversen van de olie door een ŠKODA Servicepartner te
laten uitvoeren.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ververst
» pag. 166.
De motor gebruikt afhankelijk van de rijstijl en de bedrijfsomstandigheden een
kleine hoeveelheid olie (maximaal 0,5 l/1.000 km). Tijdens de eerste 5.000 km
kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 177.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor motorschade.
Let op
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Specificatie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 179.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
Wagens met variabele service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,0 l/85 kW TSI
VW 504 00
1,2 l/63 kW TSI
1,4 l/110 kW TSI
1,8 l/132 kW TSI
2,0 l/162, 169 kW TSI
1)
Voor enkele landen 4,7 l voor beide varianten.
179
Controleren en bijvullen
Dieselmotoren Specificatie
1,6 l/66, 81 kW TDI
VW 507 00
2,0 l/105, 110, 135 kW TDI
Wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,0 l/85 kW TSI
VW 502 00
1,2 l/63 kW TSI
1,4 l/81 kW TSI G-TEC
1,4 l/110 kW TSI
1,6 l/81 kW MPI
1,8 l/132 kW TSI
2,0 l/162, 169 kW TSI
Dieselmotoren Specificatie
1,6 l/66, 81 kW TDI
VW 507 00
2,0 l/105, 110, 135 kW TDI
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel motorolie VW 505 01 worden
gebruikt.
VOORZICHTIG
Als de voorgeschreven motorolie niet beschikbaar is kan max. 0,5 l olie met
de volgende specificaties worden bijgevuld.
Benzinemotoren: ACEA A3/ACEA B4 of API SN, (API SM);
Dieselmotoren: ACEA C3 of API CJ-4.
Controleren en bijvullen
Afb. 197 Varianten van de oliepeilstok
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 179.
De olie onder de volgende omstandigheden controleren en bijvullen.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok uit de motor trekken en met een schone doek afvegen.
De oliepeilstok tot de aanslag in de motor steken en opnieuw eruit trekken.
Het oliepeil aflezen en de oliepeilstok weer in de motor steken.
Het oliepeil moet in zone
A
liggen » afb. 197. Als het oliepeil onder zone
A
ligt, olie bijvullen.
Bijvullen
De dop van de motorolievulopening
C
eraf draaien » afb. 195 op pag. 178.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pag. 179.
Het oliepeil controleren.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval buiten zone
A
liggen » afb. 197 - gevaar voor
beschadiging van de motor en het uitlaatsysteem.
Als het bijvullen van motorolie niet mogelijk is of als het oliepeil boven zone
A
ligt,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
180
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Een te laag motoroliepeil wordt in het instrumentenpaneel door het gaan
branden van het controlelampje en door de betreffende melding weergege-
ven » pag. 38. Toch adviseren wij om het oliepeil regelmatig met de oliepeil-
stok te controleren.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Controleren en bijvullen
181
De koelvloeistof koelt de motor en bestaat uit water en antivries (met additie-
ven die het koelsysteem tegen corrosie beschermen en kalkafzetting voorko-
men).
Het antivriesaandeel in de koelvloeistof moet 40 tot 60% bedragen.
De correcte mengverhouding tussen het water en de antivries moet zo nodig
door een specialist worden gecontroleerd en eventueel worden gecorrigeerd.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 177.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk - gevaar voor verbran-
ding en verwondingen door koelvloeistofspatten!
Als bescherming tegen koelvloeistofspatten de vuldop bij het openen
met een doek afdekken.
Koelvloeistof en koelvloeistofdampen zijn schadelijk voor de gezondheid -
contact met koelvloeistof voorkomen. Als de ogen en huid met koelvloei-
stof in aanraking zijn gekomen, de betreffende plaats direct gedurende ten
minste enkele minuten met veel water afspoelen en indien nodig medische
hulp inroepen.
VOORZICHTIG
De radiateur niet afdekken en geen onderdelen (bv. extra koplampen) vóór de
luchtinlaten monteren - gevaar voor oververhitting van de motor.
Controleren en bijvullen
Afb. 198
Koelvloeistofexpansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 181.
De koelvloeistof onder de volgende omstandigheden controleren en bijvullen.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is niet warm (bij een motor die op bedrijfstemperatuur is kan het
controleresultaat onnauwkeurig zijn).
De motor is afgezet.
Koelvloeistofpeil controleren - het koelvloeistofpeil moet tussen de markerin-
gen
A
en
B
liggen » afb. 198. Als het koelvloeistofpeil onder de markering
B
ligt, koelvloeistof bijvullen.
Bijvullen
In het expansiereservoir moet altijd een geringe hoeveelheid koelvloeistof
aanwezig zijn » .
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Nieuwe koelvloeistof met de juiste specificatie bijvullen.
De dop vastdraaien tot deze correct is vergrendeld.
De specificatie van de koelvloeistof is aangegeven op het koelvloeistofexpan-
siereservoir » afb. 198.
Als er geen voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, dan alleen gedestil-
leerd resp. gedemineraliseerd water bijvullen en de mengverhouding tussen
het water en het antivries zo snel mogelijk door een specialist laten corrigeren.
181
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
Bij een leeg expansiereservoir geen koelvloeistof bijvullen. Daardoor zou er
lucht in het systeem kunnen komen - gevaar voor motorschade! Niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» afb. 198. De warme
koelvloeistof zou uit het koelsysteem kunnen worden geperst - gevaar voor
beschadiging van de onderdelen in de motorruimte.
Als het bijvullen van koelvloeistof niet mogelijk is,
niet verder rijden! De
motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Een koelvloeistofadditief dat niet voldoet aan de specificaties kan de corro-
siewerende werking van het koelsysteem verminderen - gevaar voor beschadi-
ging van het koelsysteem en de motor.
Als iets anders dan gedestilleerd (gedemineraliseerd) water wordt bijgevuld,
moet de koelvloeistof door een specialist worden ververst - gevaar voor mo-
torschade.
Koelvloeistofverlies kan worden veroorzaakt door lekkage in het koelsys-
teem - gevaar voor motorschade. Koelvloeistof bijvullen en de hulp van een
specialist inroepen.
Let op
Een te laag koelvloeistofpeil wordt in het instrumentenpaneel door het gaan
branden van het controlelampje en door de betreffende melding weergege-
ven » pag. 38. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil regelmatig via het re-
servoir te controleren.
Remvloeistof
Afb. 199
Remvloeistofreservoir
De remvloeistof onder de volgende omstandigheden controleren.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
Remvloeistofpeil controleren - het remvloeistofpeil moet tussen de markerin-
gen "MIN" en "MAX" liggen » afb. 199.
Specificatie - de remvloeistof moet voldoen aan de norm VW 501 14 (deze
norm voldoet aan de eisen van de norm FMVSS 116 DOT4).
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 177.
Als het vloeistofpeil binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de mar-
kering "MIN" » afb. 199 zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het
remsysteem.
Niet verder rijden - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een specialist inroepen.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven inspectie.
Een te laag remvloeistofpeil wordt in het instrumentenpaneel door het gaan
branden van het controlelampje
en door de betreffende melding weergege-
ven » pag. 33. Toch raden wij aan het remvloeistofpeil regelmatig via het re-
servoir te controleren.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toestand controleren 183
Laden 184
Losmaken, aansluiten en vervangen 184
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
Automatische verbruikersuitschakeling - ontlaadbeveiliging van de accu
Het boordnetsysteem probeert als volgt te voorkomen dat de accu wordt ont-
laden als deze zwaar wordt belast.
Door verhoging van het stationair motortoerental.
Door de vermogensbegrenzing van bepaalde verbruikers.
Door het uitschakelen van sommige verbruikers (bv. stoelverwarming, ach-
terruitverwarming), net zo lang als nodig is.
182
Raadgevingen voor het gebruik
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Accuzuur is sterk bijtend - gevaar voor verwondingen, bijtende werking of
vergiftiging! Bijtende dampen in de lucht irriteren en veroorzaken schade
aan de luchtwegen en de ogen. De volgende waarschuwingsaanwijzingen
in acht nemen.
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betref-
fende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water
afspoelen. Onmiddellijk medische hulp inroepen.
De accu uit de buurt houden van personen die niet volledig zelfstandig
zijn (bv. kinderen).
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu bestaat gevaar voor explosie, brand, ver-
wondingen of bijtende werking! De volgende waarschuwingsaanwijzingen
in acht nemen.
Niet roken, geen open vuur of licht gebruiken en geen vonkgevaarlijke
werkzaamheden uitvoeren.
Een ontladen accu kan gemakkelijk bevriezen. Nooit een bevroren of
ontdooide accu opladen. Een bevroren accu vervangen.
Nooit een beschadigde accu gebruiken.
De accupolen niet met elkaar verbinden. Door het doorverbinden van bei-
de polen ontstaat kortsluiting.
VOORZICHTIG
Let erop, dat het accuzuur niet in aanraking komt met de wagen - gevaar voor
beschadiging van de wagen.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Een accu die ouder is dan 5 jaar laten vervangen.
Toestand controleren
Afb. 200 Accu: Afdekking openklappen / kijkglas
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 183.
De toestand van de accu wordt regelmatig in het kader van de inspectie bij
een specialist gecontroleerd.
Accuzuurstand controleren
Bij accu's met een accuzuurstand-indicator kan aan de hand van de verkleuring
van deze indicator de accuzuurstand worden gecontroleerd. Bij accu's met de
aanduiding "AGM" vindt geen accuzuurstand-controle plaats.
De accu kan, afhankelijk van de uitrusting, voorzien zijn van een afdekking, de-
ze kan in pijlrichting worden opengeklapt » afb. 200 -
.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom vóór
de controle voorzichtig op het kijkglas tikken » afb. 200 -
.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
183
Controleren en bijvullen
Ontlading van de accu
Bij veelvuldige korte ritten wordt de accu onvoldoende opgeladen.
Bij lage temperaturen neemt de accucapaciteit af.
Als de wagen langer dan 3 tot 4 weken niet wordt gebruikt, de minpool
van
de accu losmaken of de accu constant opladen met een zeer lage laadstroom.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 183.
De accu alleen opladen, als het contact en alle verbruikers uitgeschakeld zijn.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader in acht nemen.
Opladen
Bij wagens
met start-stopsysteem of interieurvoorverwarming de
-klem
van de acculader op de
-pool van de accu en de
-klem van de acculader
op het massapunt van de motor aansluiten » pag. 196.
Bij wagens zonder start-stopsysteem of interieurvoorverwarming de klem-
men van de acculader op de bijbehorende accupolen (
op
,
op
) aan-
sluiten.
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na de laden: Eerst de acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcon-
tact trekken.
De klemmen van de acculader losmaken van de accu.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
ATTENTIE
Bij het opladen van de accu komt waterstof vrij - explosiegevaar. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het los-
koppelen van de accu of het lostrekken van een stekker.
Het zogenaamde "snelladen" van de accu is gevaarlijk. Hiervoor is een
speciale acculader en vakkennis nodig. Wij adviseren het "snelladen" door
een specialist te laten uitvoeren.
Losmaken, aansluiten en vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 183.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben.
Wij adviseren de accu door een specialist te laten vervangen.
Om de accukabels los te maken, het contact uitschakelen en eerst de min-
pool
en pas daarna de pluspool
van de accu losmaken.
Om de accukabels aan te sluiten, eerst de pluspool
en pas daarna de min-
pool
van de accu aansluiten.
Pas na het los- en weer vastmaken van de accukabels kunnen de volgende
functies resp. voorzieningen gedeeltelijk of helemaal niet werken.
Functie / voorziening Ingebruikname
Ruitbediening » pag. 61
Panorama-schuif-kanteldak » pag. 62
Rolgordijn » pag. 63
Tijdinstellingen » pag. 42
VOORZICHTIG
De accukabels alleen losmaken bij uitgeschakeld contact en uitgeschakelde
verbruikers - gevaar voor beschadiging van de elektrische installatie van de
wagen.
Vóór het losmaken van accukabels de elektrische achterklep, de elektrisch
bediende ruiten, het schuif-kanteldak en het elektrische rolgordijn sluiten -
anders kunnen storingen in deze uitrustingselementen optreden.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - brandgevaar.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en weer aansluiten van de accuka-
bels door een specialist te laten controleren, zodat de volledige werking van
de wagen is gewaarborgd.
184
Raadgevingen voor het gebruik
Wielen
Velgen en banden
Gebruiksinstructies voor wielen
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale grip,
daarom voorzichtig rijden.
Banden met het meeste profiel moeten altijd op de voorwielen worden ge-
bruikt.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Wij adviseren om
velgen en wielbouten uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Wielen en banden koel, droog en donker opslaan. De banden zelf dienen
staand te worden opgeslagen.
Levensduur van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Wij adviseren om geen banden te gebruiken
die ouder dan 6 jaar zijn.
De productiedatum is aangegeven op de bandwang (eventueel aan de binnen-
zijde). Bv. DOT ... 10 16... betekent bv. dat de band in week 10 van het jaar 2016
is geproduceerd.
Schade aan banden
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (bv. scheuren, vervormingen en dergelijke).
In het bandprofiel vastzittende voorwerpen (bv. kleine stenen en dergelijke)
direct verwijderen.
Voorwerpen die de band zijn binnengedrongen (bv. spijkers en dergelijke), niet
verwijderen en de hulp van een specialist inroepen.
Montage van nieuwe banden
Op alle vier de wielen alleen goedgekeurde radiaalbanden gebruiken met de-
zelfde constructie, maat (afrolomtrek) en hetzelfde profiel op elke as.
Bij de montage van nieuwe banden dienen de banden per as te worden ver-
vangen.
Draairichtinggebonden banden
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
De aangegeven draairichting van de band strikt aanhouden, anders kunnen de
volgende bandeigenschappen ongunstig worden beïnvloed.
Rijstabiliteit.
Grip.
Rolgeluid en bandenslijtage.
ATTENTIE
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn
- gevaar voor ongevallen.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De banden moeten worden beschermd tegen het contact met bedrijfsstoffen
(bv. olie, vet en brandstof), omdat deze voor beschadigingen kunnen zorgen.
Als de banden met deze middelen in contact komen, adviseren we om de ban-
den bij een specialist te laten controleren.
Velgen met geslepen of gepolijst oppervlak niet gebruiken in winterse om-
standigheden - gevaar voor beschadiging van de velgen (bv. door strooizout).
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de velgen en banden door een
specialist te laten uitvoeren.
Wij adviseren om banden, sneeuwkettingen en wieldoppen uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Bandenspanning
Afb. 201 Sticker met een tabel met bandenspanningswaarden / banden
oppompen
185
Wielen
De voorgeschreven bandenspanningswaarden staan op de sticker met picto-
grammen
A
» afb. 201 (voor enkele landen zijn de pictogrammen door tekst
vervangen).
De bandenspanning moet altijd aan de belading worden aangepast.
Bandenspanning voor halve belading
Bandenspanning voor het milieu ontlastend gebruik (iets lager brandstof-
verbruik en iets lagere uitstoot van schadelijke stoffen)
Bandenspanning voor volle belading
Banddiameter in inch
Deze informatie dient slechts als informatie voor de voorgeschreven ban-
denspanning. Het is geen opsomming van de goedgekeurde bandenmaten
voor uw wagen. Deze zijn opgenomen in de technische wagendocumen-
ten, in de conformiteitsverklaring (het zgn. COC-document) en in de sticker
met wagengegevens » pag. 213.
Bandenspanningswaarde voor de vooras
Bandenspanningswaarde voor de achteras
Bandenspanning controleren
De bandenspanning (inclusief die van het reservewiel of noodreservewiel)
minstens eenmaal per maand en voor elke grote rit controleren.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten bij elke bandenspannings-
wijziging de bandenspanningswaarden in het systeem worden opgeslagen
» pag. 152.
ATTENTIE
Niet met een verkeerde bandenspanning rijden - gevaar voor ongevallen.
Bij zeer snel bandenspanningsverlies (bv. bij schade aan een band) moet
worden geprobeerd om de wagen voorzichtig en zonder heftige stuurbe-
wegingen en zonder krachtig remmen tot stilstand te brengen - gevaar
voor ongevallen.
Let op
De conformiteitsverklaring (het zogenoemde CVO-document) is verkrijgbaar bij
een ŠKODA
1)
Partner.
B
C
D
E
F
G
Bandenslijtage en wielen verwisselen
Afb. 202 Bandslijtagemerktekens / verwisselen van wielen
De bandenslijtage neemt toe in de volgende situaties.
Onjuiste bandenspanning.
Rijstijl (bv. snel rijden door bochten, snel accelereren/remmen).
Onjuiste balancering van de wielen (de wielen na vervanging of reparatie van
de banden of bij "trillingen" in het stuurwiel laten balanceren).
Verkeerde uitlijning.
In profielgroeven van de banden zijn slijtagemerktekens aangebracht, die de
toegestane minimumprofieldiepte aangeven » afb. 202 -
. Een band wordt
als versleten beschouwd, wanneer deze merktekens gelijkliggen met het loop-
vlak. Markeringen op de bandwangen, zoals de letters "TWI" en/of andere sym-
bolen (bv.
), geven de plaats van de slijtagemerktekens aan.
Voor een gelijkmatige slijtage van de banden adviseren wij om de wielen elke
10.000 km overeenkomstig het schema te verwisselen » afb. 202 -
.
ATTENTIE
De banden uiterlijk vervangen wanneer deze tot de slijtagemerktekens
zijn afgesleten - gevaar voor ongevallen.
Een verkeerde wieluitlijning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar voor onge-
vallen.
Ongewone trillingen of "scheeftrekken" van de wagen kan duiden op
bandenschade. Snelheid verminderen en stoppen! Als de banden geen te-
kenen van uitwendige beschadiging vertonen, de hulp van een specialist
inroepen.
1)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
186
Raadgevingen voor het gebruik
Reservewiel
De afmeting van het reservewiel is identiek aan de af fabriek gemonteerde
wielen.
Na het monteren van het reservewiel moet de bandenspanning worden aan-
gepast.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den in het systeem worden opgeslagen » pag. 152.
ATTENTIE
Als bij bandenpech het reservewiel met tegengestelde draairichting moet
worden gemonteerd, dan voorzichtig rijden. De best mogelijke eigenschap-
pen van de band zijn in deze situatie niet meer van toepassing.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden (bv. bij winterbanden, draairichtinggebonden ban-
den), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een
voorzichtige rijstijl worden gebruikt .
Noodreservewiel
Het noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist,
omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
Het noodreservewiel is altijd voorzien van een waarschuwingssticker, die zich
op de velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
De waarschuwingssticker niet afdekken.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel oppompen met de maximale vuldruk voor de wagen
» pag. 185 ( de voorgeschreven bandenspanning van noodreservewiel R 18 is
4,2 bar).
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den in het systeem worden opgeslagen » pag. 152.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Bij het rijden met een noodreservewiel niet volgas accelereren of krachtig
remmen en ook niet snel door bochten rijden.
Geen sneeuwkettingen gebruiken op het noodreservewiel.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Bandenmarkering
Verklaring van de tekens op de band - bv. 195/65 R 15 91 T
195 Bandbreedte in mm
65 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
15 Velgdiameter in inch
91 Belastingsindex
T Snelheidscode
Belastingsindex - geeft het maximaal toegestane draagvermogen van een
afzonderlijke band aan
Belastingsindex
88 89 90 91 92 93 94 95
Belasting
(in kg)
560 580 600 615 630 650 670 690
Snelheidscodeletter - geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemon-
teerde banden van de betreffende categorie aan
Snelheids-
code
S T U H V W Y
Top-
snelheid
(in km/h)
180 190 200 210 240 270 300
ATTENTIE
Nooit het voor de gemonteerde banden toegestane draagvermogen en
snelheid overschrijden - gevaar voor ongevallen.
187
Wielen
Gebruik bij winterse omstandigheden
Allweather-banden- (of "winter")-banden
Allweather- of "winter"-banden (aangeduid met M+S en eventueel een berg-
top-/sneeuwvloksymbool
) verbeteren de rijeigenschappen van de wagen in
winterse omstandigheden.
Voor de beste rijeigenschappen moeten op alle vier de wielen allweather- of
"winter"-banden met een minimumprofieldiepte van 4 mm zijn gemonteerd.
Wanneer "winter"-banden zijn gemonteerd deze tijdig weer vervangen door
zomerbanden, want met zomerbanden zijn op sneeuw- en ijsvrije wegen als-
mede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen beter met bovendien
een kortere remweg, minder afrolgeluid en minder bandenslijtage.
Snelheidscode
Er mogen allweather- of "winter"-banden (aangeduid met M+S en een berg-
top-/sneeuwvloksymbool
) met een lagere snelheidscategorie dan aangege-
ven in de technische voertuigdocumentatie worden gemonteerd, op voorwaar-
de dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt overschreden
ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
De snelheidsbeperking voor Allweather- of "winter"-banden kan in het info-
tainment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment.
Als banden met een lagere snelheidscategorie zijn gemonteerd dan de opge-
geven topsnelheid van de wagen, dan moet in het interieur op een zichtbare
plaats in het gezichtsveld van de bestuurder een waarschuwingssticker met
de maximumwaarde van de snelheidscategorie voor de gemonteerde banden
worden aangebracht. Zo nodig moet de maximumwaarde van de snelheidsca-
tegorie voor de gemonteerde banden in het infotainment worden ingesteld
1)
.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen verbeteren het rijgedrag in winterse omstandigheden.
Vóór het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen » pag.
192.
De sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd en
zijn alleen te gebruiken bij de volgende velg-bandcombinaties.
Octavia
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
6J x 15
a)
43 mm 195/65 R15
6J x 15
a)
47 mm 195/65 R15
6J x 16
b)
48 mm 205/55 R16
6J x 16
b)
50 mm 205/55 R16
6J x 17
b)
45 mm 205/50 R17
6J x 17
b)
48 mm 205/50 R17
a)
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn dan 13 mm.
b)
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn dan 12 mm.
Octavia Scout
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
6J x 16
a)
50 mm 205/55 R16
6J x 17
a)
45 mm 205/50 R17
6J x 16
a)
48 mm 205/55 R16
6J x 16
b)
48 mm 205/60 R16
6J x 17
a)
48 mm 205/50 R17
6J x 17
b)
48 mm 205/55 R17
a)
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn dan 12 mm.
b)
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn dan 9 mm.
Octavia RS
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
6J x 17
a)
45 mm 205/50 R17
6J x 17
a)
48 mm 205/50 R17
a)
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn dan 12 mm.
ATTENTIE
De kettingen niet op sneeuw- en ijsvrije routes gebruiken - het rijgedrag
kan ongunstig worden beïnvloed en er bestaat gevaar voor schade aan de
band.
1)
Geldt voor sommige landen.
188
Raadgevingen voor het gebruik
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Plaatsing van verbanddoos en gevarendriehoek
189
Plaats van het reflectievest 189
Brandblusser 189
Wagengereedschap 190
Plaatsing van verbanddoos en gevarendriehoek
Afb. 203 Plaatsing van de verbanddoos en gevarendriehoek - variant
1/variant 2
De volgende informatie is geldig voor de verbanddoos en de gevarendriehoek
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Plaatsing van de verbanddoos
De verbanddoos kan met behulp van een spanband aan de rechterzijde van de
bagageruimte worden bevestigd » afb. 203.
Plaatsing van de gevarendriehoek - variant 1
De gevarendriehoek kan in de uitsparing onder de achterste (opstaande) rand
van de bagageruimte worden geschoven en met de spanband worden beves-
tigd » afb. 203 -
. Bij wagens op aardgas bevindt de gevarenhoek zich onder
de bodembekleding in de bagageruimte.
Gevarendriehoek - variant 2
De gevarendriehoek kan met behulp van spanbanden aan de rechterzijde van
de bagageruimte worden bevestigd » afb. 203 -
.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek altijd veilig bevestigen - bij een
plotselinge remmanoeuvre of een botsing van de wagen zouden inzitten-
den gewond kunnen raken.
Plaats van het reflectievest
Afb. 204
Opbergvak voor reflectievest
Het reflectievest kan in de houders onder de voorstoelen worden opgeborgen
» afb. 204.
Brandblusser
Afb. 205
Brandblusser losmaken
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bestuurdersstoel
bevestigd.
Voor het verwijderen van de brandblusser de vergrendelingen aan beide rie-
men in pijlrichting losmaken » afb. 205 en de brandblusser verwijderen.
189
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Voor bevestiging van de brandblusser deze weer in de houder plaatsen en
met de riemen vastzetten.
De gebruiksaanwijzing staat op de brandblusser.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Na afloop van
deze datum is de juiste werking van het apparaat niet meer gegarandeerd.
ATTENTIE
De brandblusser altijd veilig bevestigen - bij een plotselinge remmanoeuvre
of een botsing van de wagen zouden inzittenden gewond kunnen raken.
Wagengereedschap
Afb. 206 Wagengereedschap
De bak met het wagengereedschap bevindt zich in het opbergvak voor het
(nood)reservewiel en kan afhankelijk van de uitrusting met een band zijn vast-
gezet.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle volgende onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
schroevendraaier,
sleutel voor het uit- en inbouwen van het achterlicht,
opzetstuk voor de antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik met aanwijzingenplaatje,
slinger voor de krik,
1
2
3
4
5
6
7
wielsleutel,
losklem voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
bandenafdichtset.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld.
In geen geval hiermee andere voertuigen of lasten opkrikken - gevaar voor
verwondingen.
Het gereedschap altijd veilig opbergen in de bak en deze met de band aan
het (nood)reservewiel bevestigen - anders zouden de inzittenden bij een
plotselinge remmanoeuvre of een aanrijding verwondingen kunnen oplo-
pen.
VOORZICHTIG
De krik vóór het opbergen in de bak met wagengereedschap weer in de begin-
stand schroeven - gevaar voor beschadiging van de bak.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de krik of in de wagendocumentiemap.
Wiel verwisselen
Voorbereidende werkzaamheden
Veiligheidshalve vóór het verwisselen van een wiel langs de weg de
volgende aanwijzingen in acht nemen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer neerzetten - hiertoe een
plaats met een vlakke en stevige ondergrond kiezen.
De motor afzetten.
Bij wagens met
schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
De alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand opstellen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het verwisselen van een wiel moe-
ten de passagiers zich naast de weg ophouden (bv. achter de vangrail).
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
8
9
10
190
Tips om het zelf te doen
Wiel verwisselen
Het (nood)reservewiel verwijderen » pag. 191.
De wieldop » pag. 192 of de afdekkappen » pag. 192 verwijderen.
De antidiefstalwielbout » pag. 192 en vervolgens de andere wielbouten
» pag. 193 losdraaien » .
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pag. 193.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het defecte wiel voorzichtig verwijderen.
Het (nood)reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel om en om de tegenover elkaar liggende wielbouten ("krui-
selings") vastdraaien » pag. 193.
De wieldop
» pag. 192 of de afdekkappen » pag. 192 weer aanbrengen.
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting letten
» pag. 185.
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn. Indien de bouten ge-
corrodeerd zijn en zwaar draaien, moeten deze worden vervangen.
ATTENTIE
De wielbouten maar een klein stukje (ongeveer één omwenteling) los-
draaien, zolang de wagen niet is opgekrikt. Ander kan het wiel loskomen en
eraf vallen - gevaar voor ongevallen.
De wielbouten in geen geval invetten of inoliën - gevaar voor ongevallen.
Afsluitende werkzaamheden
Na het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het omgewisselde wiel in de kuip onder de bodembekleding in de bagage-
ruimte opbergen en met een borgbout bevestigen.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
De bandenspanning van het gemonteerde wiel controleren en indien nodig
aanpassen. Bij wagens met bandenspanningscontrole de bandenspannings-
waarden in het systeem opslaan » pag. 152.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk laten controleren.
Het voorgeschreven aantrekmoment bedraagt 120 Nm.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Een te hoog aantrekmoment van de wielbouten kan de schroefdraad be-
schadigen en leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op
de velg. Bij een te laag aantrekmoment kunnen de wielen tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen. Tot het controleren van het aantrekmo-
ment daarom voorzichtig en slechts met matige snelheid rijden.
(Nood-)reservewiel verwijderen/opbergen
Afb. 207
Wiel verwijderen
Het wiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagageruimte
en is met een speciale borgbout
B
bevestigd » afb. 207.
Wiel verwijderen
De bodembekleding in de bagageruimte optillen » pag. 96.
De bevestigingsband losmaken en de bak met het wagengereedschap ver-
wijderen.
De borging
A
in pijlrichting
1
lostrekken » afb. 207.
De bout
B
in pijlrichting
2
eruit draaien en het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de reservewielkuip leggen.
De bevestigingsriem door de tegenoverliggende openingen in de velg trek-
ken.
De borgbout
B
tegen de pijlrichting in
2
erin schroeven » afb. 207.
De borging
A
tegen de pijlrichting in
1
aanbrengen.
De bak met het wagengereedschap in het wiel aanbrengen en met de band
vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
191
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wieldop
Wieldop lostrekken
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen om de rand van de wieldop
haken.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
Wieldop aanbrengen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
Aan de achterzijde van de af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma geleverde wieldop staat de positie van de antidiefstalwielbout aange-
geven met een symbool. Bij gebruik van de antidiefstalwielbout moet deze op
de aangegeven plaats worden gemonteerd » .
ATTENTIE
Als er wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat vol-
doende luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaar-
borgd - anders bestaat gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
Als de wieldop op een andere dan de voor de antidiefstalwielbout aangege-
ven positie wordt aangebracht, bestaat gevaar voor beschadiging van de wiel-
dop.
De wieldop met de hand aandrukken, niet op de wieldop slaan - gevaar voor
beschadiging van de wieldop.
Let op
Wij adviseren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Afdekkappen van de wielbouten
Afb. 208
Afdekkap lostrekken
Om de kap te verwijderen, de losklem tot de aanslag op de kap aanbrengen
en deze in pijlrichting lostrekken » afb. 208.
Om de kap te monteren, deze tot de aanslag op de wielbout aanbrengen.
Antidiefstalwielbouten
Afb. 209
Antidiefstalwielbout en opzet-
stuk
De antidiefstalwielbouten beschermen de wielen tegen diefstal. Deze kunnen
uitsluitend met het opzetstuk
B
» afb. 209 worden losgedraaid/vastge-
draaid.
Het opzetstuk
B
» afb. 209 tot de aanslag op de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen.
De wielsleutel tot de aanslag op het opzetstuk
B
aanbrengen en de wiel-
bout losdraaien/vastdraaien.
Het opzetstuk verwijderen.
Om een wiel te kunnen wisselen moet het opzetstuk voor de antidiefstal-
wielbouten altijd in de wagen worden meegevoerd.
192
Tips om het zelf te doen
Bij af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoireprogramma geleverde wiel-
doppen moet de antidiefstalwielbout worden aangebracht overeenkomstig de
positie » pag. 192 die op de achterzijde van de wieldop is aangegeven.
Let op
Het opzetstuk en de antidiefstalwielbouten zijn voorzien van een code. Aan de
hand hiervan is een vervangend opzetstuk uit het originele ŠKODA accessoire-
programma verkrijgbaar.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afb. 210
Wielbouten losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout steken. Voor de antidiefstal-
wielbouten het bijbehorende opzetstuk gebruiken » afb. 209 op pag. 192.
Om de bouten los te draaien, het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en
de bout ongeveer één omwenteling in pijlrichting draaien » afb. 210.
Om de bouten vast te draaien, het uiteinde van de wielsleutel vastpakken
en de bout tegen de pijlrichting in vastdraaien » afb. 210.
ATTENTIE
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat - gevaar voor ver-
wondingen.
Wagen opkrikken
Afb. 211 Steunpunten voor de krik: Variant 1 / variant 2
Afb. 212 Krik aanbrengen
Voordat de wagen omhoog wordt gebracht, de veiligheidsaanwijzingen in acht
nemen »
.
Voor het omhoogbrengen van de wagen moet de krik uit het wagengereed-
schap worden gebruikt. Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen
dat het dichtst bij de lekke band ligt.
De steunpunten bevinden zich bij de dorpel variant 1
A
resp. variant 2
B
» afb. 211.
De krikslinger
7
in het montagegat van de krik
6
haken » pag. 190.
De grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op een vlakke onder-
grond plaatsen, zodat de krik loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt is
aangebracht » afb. 212 -
.
De krik met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de klauw van de krik de
rand omvat » afb. 212 -
.
193
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De krik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor ver-
wondingen.
De wagen beveiligen tegen onverwacht wegrollen.
De grondplaat van de krik altijd beveiligen tegen wegglijden.
Op losse ondergrond (bv. grind) onder de krik een brede en stabiele on-
derlegger plaatsen.
Op gladde oppervlakken (bv. kasseien) onder de krik een slipvaste on-
derlegger (bv. een rubberen vloermat) plaatsen.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bv. arm of been) onder de wagen komen als
deze omhoog is gebracht.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
VOORZICHTIG
Let erop dat de krik goed tegen de rand van de dorpel wordt geplaatst - gevaar
voor beschadiging van de wagen.
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving van de bandenafdichtset 194
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 195
Band afdichten en oppompen 195
Aanwijzingen voor het rijden met een gerepareerde band 196
De volgende informatie is van toepassing voor de af fabriek gemonteerde ban-
denafdichtset.
Met behulp van de bandenafdichtset kunnen bandenperforaties met een dia-
meter tot ongeveer 4 mm worden afgedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Voorwerpen die de band zijn binnengedrongen (bv. spijkers en dergelijke), niet
verwijderen.
De bandenafdichtset in de volgende gevallen niet gebruiken.
De velg is beschadigd.
De buitentemperatuur ligt onder -20 °C.
Bandenperforaties van meer dan 4 mm.
Beschadiging van de bandwang.
De houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Als de huid met het afdichtmiddel in aanraking is gekomen, de betreffen-
de plaatsen direct afspoelen.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
Beschrijving van de bandenafdichtset
Afb. 213
Beschrijving van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 194.
De bandenafdichtset bevindt zich in een bak onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
ventielsleutel,
vulslang met vuldop,
1
2
3
194
Tips om het zelf te doen
Luchtcompressor (de plaatsing van de bedieningselementen kan verschil-
lend zijn, afhankelijk van het type luchtcompressor dat bij de wagen is ge-
leverd)
knop voor verlagen van de bandendruk,
12 volt kabelstekker,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
aan-uitschakelaar,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de luchtcompressor of in de wagendocumen-
tiemap.
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 194.
Veiligheidshalve vóór een wielreparatie langs de weg de volgende
aanwijzingen in acht nemen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer neerzetten - hiertoe een
plaats met een vlakke en stevige ondergrond kiezen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
De alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand opstellen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens de reparatie moeten de passagiers
zich naast de weg ophouden (bv. achter de vangrail).
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 194.
Afdichten
Het ventieldopje van de beschadigde band afschroeven.
4
5
6
7
8
9
10
11
De ventielsleutel
2
» afb. 213 op pag. 194 op het ventielinzetstuk plaatsen,
zodat het ventielinzetstuk in de sleuf van de ventielsleutel past.
Het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en op een schone ondergrond
(doek, stuk papier en dergelijke) leggen.
De fles
10
» afb. 213 op pag. 194 enkele malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop van de fles
wordt doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en de fles op het bandenventiel
aansluiten.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De vulslang van het bandventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met de ventielsleutel
2
weer in het ventiel schroeven.
Oppompen
De bandenvulslang
7
» afb. 213 op pag. 194 stevig op het bandenventiel
schroeven.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand plaat-
sen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P la-
ten.
De motor starten.
De stekker
6
in het 12 volt stopcontact steken » pag. 90.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
9
inschakelen.
Zodra een bandenspanning van 2,0-2,5 bar is bereikt, de luchtcompressor
uitschakelen. Maximale looptijd 6 minuten » .
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet werd bereikt, de vulslang
7
van
het ventiel afschroeven.
De wagen ongeveer 10 meter voor- of achteruitrijden, zodat het afdichtmid-
del zich in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
7
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
De betreffende sticker
1
» afb. 213 op pag. 194 op het dashboard in het ge-
zichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Bij een bandenspanning van 2,0-2,5 bar kan de rit met maximaal 80 km/h resp.
50 mph worden voortgezet.
195
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Als de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de be-
schadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenvulslang en de luchtcompressor kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verbrandingsgevaar!
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 6 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
compressorschade! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voor-
dat u deze opnieuw inschakelt.
Aanwijzingen voor het rijden met een gerepareerde band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 194.
De bandenspanning in de gerepareerde band moet na 10 minuten rijden wor-
den gecontroleerd.
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden afgedicht.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer naar de juiste waarde corrigeren » pag. 185.
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maxi-
maal 80 km/h (50 mph).
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band. De volgende aanwijzingen moeten worden
opgevolgd.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
196
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 177.
Bij het gebruik van de accu moeten de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen in acht worden genomen » pag. 182.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp uitvoeren met behulp van de accu van
een andere wagen - gevaar voor explosie en bijtende werking!
Nooit starthulp uitvoeren bij accu's met een te lage accuzuurstand - ge-
vaar voor explosie en bijtende werking!
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afb. 214 Starthulp:
- ontladen accu,
- stroomleverende accu / massa-
punt van de motor bij het start-stopsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 196.
Als door een ontladen accu de motor niet kan worden gestart, kan de accu van
een andere wagen worden gebruikt om de motor te starten. Hiertoe zijn start-
kabels nodig met een voldoende grote diameter en met geïsoleerde poolklem-
men.
196
Tips om het zelf te doen
De nominale spanning van beide accu's moet 12 volt zijn. De capaciteit (in Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit
van de ontladen accu.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu.
Bij wagens met start-stopsysteem het andere uiteinde
4
op het massapunt
van de motor
A
aansluiten » afb. 214.
Bij wagens zonder start-stopsysteem het andere uiteinde
4
aansluiten op
een massief, vast met het motorblok verbonden metalen onderdeel of direct
op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomleverende wagen starten en stationair laten draaien.
Daarna de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de startprocedure afbreken
en na een halve minuut herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde van het vastmaken verwijde-
ren.
ATTENTIE
De startkabel nooit op de minpool van de ontladen accu aansluiten - ex-
plosiegevaar.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt - gevaar voor verwondingen en beschadi-
ging van de wagen.
Wagen afslepen
Aanwijzingen voor het afslepen
Afb. 215 Gevlochten sleepkabel / gedraaide sleepkabel
Voor het afslepen met behulp van een sleepkabel alleen een gevlochten
kunstvezelkabel » afb. 215 -
gebruiken » .
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het voorste sleepoog » pag. 198, ach-
terste sleepoog » pag. 199 resp. aan de kogelkop van de trekhaak » pag. 154
bevestigen.
Voorwaarden voor het slepen.
Wagens met automatische versnellingsbak mogen niet met omhoogge-
brachte achteras worden afgesleept - gevaar voor versnellingsbakscha-
de!
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wa-
gen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een bergings-
voertuig resp. aanhangwagen worden vervoerd.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan
50 km, moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen
worden vervoerd.
Bestuurder van de slepende wagen
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden de koppeling langzaam op laten
komen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas ge-
ven.
Pas echt wegrijden als de kabel gespannen is.
197
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Bestuurder van de gesleepte wagen
Indien mogelijk moet de wagen worden gesleept met draaiende motor. De
rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen bij draaiende mo-
tor, anders moet het rempedaal aanmerkelijk harder worden ingetrapt en
voor het sturen meer kracht worden uitgeoefend.
Als de motor niet kan worden gestart, het contact inschakelen zodat het
stuurwiel niet kan blokkeren en de knipperlichten, de ruitenwissers en de
ruitensproeierinstallatie kunnen worden ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische
versnellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
De sleepkabel tijdens het slepen altijd strak houden.
ATTENTIE
Voor het slepen geen gedraaide sleepkabel gebruiken » afb. 215 - , het
sleepoog kan anders uit de wagen worden gedraaid - er bestaat gevaar
voor ongevallen.
De sleepkabel mag niet verdraaid zijn - er bestaat gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor motorscha-
de. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pag. 196,
Starthulp.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat voor beide wagens het ge-
vaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
Let op
Wij adviseren de sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Sleepoog voor
Afb. 216 Afdekkap verwijderen / sleepoog monteren
Afdekkap verwijderen/aanbrengen
Om de afdekkap te verwijderen, in pijlrichting
1
op de afdekkap drukken en
deze in pijlrichting
2
verwijderen » afb. 216.
Om de afdekkap te plaatsen, deze bij de pijl
1
aanbrengen en vervolgens op
de tegenoverliggende rand van de afdekkap drukken. De afdekking moet
correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Om het sleepoog te monteren, dit met de hand in pijlrichting
3
» afb. 216 tot
de aanslag vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bv. de wielsleutel, het sleepoog van een
andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het oog kan
worden gestoken.
Om het sleepoog te verwijderen, dit tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog altijd stevig vastzetten, anders kan het sleepoog bij het af- of
aanslepen losraken.
198
Tips om het zelf te doen
Sleepoog achter
Afb. 217 Afdekkap verwijderen / sleepoog monteren - variant 1
Afb. 218 Afdekkap verwijderen / sleepoog monteren - variant 2
Afdekkap verwijderen/aanbrengen
Om de afdekkap te verwijderen, in pijlrichting
1
op de afdekkap drukken en
deze in pijlrichting
2
verwijderen » afb. 217.
Om de afdekkap te plaatsen, deze bij de pijl
1
aanbrengen en vervolgens op
de tegenoverliggende rand van de afdekkap drukken. De afdekking moet
correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Om het sleepoog te monteren, dit met de hand in pijlrichting
3
» afb. 217
resp. » afb. 218 tot de aanslag vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bv. de wielsleutel, het sleepoog van een
andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het oog kan
worden gestoken.
Om het sleepoog te verwijderen, dit tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
Wagens met een trekhaak
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekking geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog. Voor het afslepen de stang met
kogelkop gebruiken » pag. 154, Trekhaak.
ATTENTIE
Het sleepoog altijd stevig vastzetten, anders kan het sleepoog bij het af- of
aanslepen losraken.
Afstandsbediening - batterij vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleutel
200
Afstandsbediening van de extra verwarming (interieurvoorverwarming) 200
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet voldoen aan de oorspronkelijke specificaties.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
Let op
Wij adviseren u de batterij door een specialist te laten vervangen.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot ge-
volg dat deze afdekking beschadigd raakt. Een vervangende sierafdekking kan
bij de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
199
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Sleutel
Afb. 219 Deksel verwijderen / batterij uitnemen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 199.
De sleutelbaard uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» afb. 219 met de duim of met een platte schroeven-
draaier bij
B
losmaken.
Het batterijdeksel in pijlrichting
1
openklappen.
De ontladen batterij in pijlrichting
2
verwijderen en een nieuwe batterij
plaatsen.
Het batterijdeksel
A
aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
Als de wagen na vervanging van de batterij niet kan worden ont-/vergrendeld,
moet de sleutel worden gesynchroniseerd » pag. 54.
Afstandsbediening van de extra verwarming
(interieurvoorverwarming)
Afb. 220 Radiografische afstandsbediening: Batterijafdekking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 199.
Met een dunne platte schroevendraaier afdekking
A
bij
B
losmaken » afb.
220.
De afdekking in pijlrichting
1
openklappen en in pijlrichting
2
eruit schui-
ven.
De batterij met de schroevendraaier bij
C
losmaken en deze vervangen.
De afdekking tegen de pijlrichting in
2
plaatsen en erop drukken tot deze
hoorbaar vastklikt.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen 200
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 201
Achterklep ontgrendelen 201
Noodontgrendeling keuzehendel 201
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afb. 221 Handgreep van het bestuurdersportier: Slotafdekking openklap-
pen / slotcilinder met sleutel
Het bestuurdersportier kan met de sleutel via de slotcilinder worden noodont-
grendeld/noodvergrendeld.
Aan de portiergreep trekken en deze uitgetrokken houden.
De sleutel in de uitsparing onder de afdekking inschuiven en de afdekking in
pijlrichting openklappen » afb. 221.
200
Tips om het zelf te doen
De portiergreep loslaten.
Bij wagens met links stuur de sleutel met uitklapbare sleutelbaard met de
knoppen naar boven gekeerd » afb. 221 in de slotcilinder steken en de wa-
gen ont- resp. vergrendelen.
Bij wagens met rechts stuur de sleutel met uitklapbare sleutelbaard met de
knoppen naar beneden gekeerd in de slotcilinder steken en de wagen ont-
resp. vergrendelen.
Aan de portiergreep trekken en deze uitgetrokken houden.
De afdekking weer aanbrengen.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ont-
staat.
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afb. 222 Noodvergrendeling: Rechter-/linker achterportier
Het betreffende achterportier openen en de afdekking
A
verwijderen » afb.
222.
De sleutel in de sleuf steken en in pijlrichting draaien (tegen de veerdruk in).
De afdekking
A
weer plaatsen.
Na het sluiten wordt het portier vergrendeld.
Achterklep ontgrendelen
Afb. 223 Klep ontgrendelen: Variant 1 / variant 2
De achterklep kan handmatig van binnenuit worden ontgrendeld.
In de uitsparing resp. opening in de klepbekleding » afb. 223 een schroeven-
draaier of vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag inbrengen.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afb. 224 Deksel verwijderen / keuzehendel ontgrendelen
De handrem stevig aantrekken.
Het opbergvak voorin de middenconsole openen » pag. 84.
De afdekking
A
bij de pijlen vastpakken en voorzichtig in pijlrichting
1
aan
de voorzijde en vervolgens aan de achterzijde optillen » afb. 224.
In pijlrichting
2
op het gele kunststof onderdeel drukken, gelijktijdig de
grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de hendel in stand N zet-
ten.
201
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wordt de keuzehendel opnieuw in stand P gezet, dan wordt deze opnieuw ge-
blokkeerd.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het optillen van de afdekking er geen delen rondom de keuze-
hendel door de schroevendraaier worden beschadigd.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
202
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 203
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afb. 225
Servicestand van de ruitenwisse-
rarmen instellen
Afb. 226
Ruitenwisserblad van de voorruit vervangen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 202.
Vóór het vervangen van de ruitenwisserbladen de motorkap sluiten en de wis-
serarmen in de servicestand zetten.
Servicestand instellen
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de bedieningshendel in pijlrichting drukken » afb. 225 en
ongeveer 2 seconden vasthouden.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » afb. 226.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting in
3
schuiven, tot het blad ver-
grendelt. Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in pijlrichting drukken » afb.
225.
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
202
Tips om het zelf te doen
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afb. 227 Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 202.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm » pag. 203 in pijlrichting
1
van de ruit optillen » afb. 227.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting in
3
schuiven, tot het blad ver-
grendelt. Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 228
Doorgebrande zekering
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard - wagen met links stuur 204
Zekeringen in het dashboard - wagen met rechts stuur 204
Zekeringenoverzicht in het dashboard 205
Zekeringen in de motorruimte 206
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 206
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd. Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje
te herkennen » afb. 228.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pag. 177.
VOORZICHTIG
De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde ampèra-
ge vervangen.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd opnieuw doorbrandt, de hulp
van een specialist inroepen.
Zekeringen "niet repareren" en ook niet door zwaardere vervangen - gevaar
voor brand en een andere elektrische installatie kan worden beschadigd.
203
Zekeringen en gloeilampjes
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten. Bij een ver-
bruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard - wagen met links stuur
Afb. 229
Opbergvak aan bestuurderszijde
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 203.
Bij wagens met links stuur bevindt zich de zekeringenhouder achter het op-
bergvak aan linkerzijde van het dashboard.
Zekering vervangen
De contactsleutel eruit trekken, het licht en alle elektrische stroomverbrui-
kers uitschakelen.
Het opbergvak openen » pag. 83.
Het zijdelingse opbergvak bij
A
vastpakken en door te trekken in pijlrichting
1
openklappen (voor het openklappen is meer kracht nodig) » afb. 229.
De kunststof klem onder de afdekking van de zekeringenhouder in de motor-
ruimte verwijderen » afb. 232 op pag. 206.
Met de klem de defecte zekering verwijderen, vervolgens een nieuwe zeke-
ring aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
Het opbergvak door drukken in pijlrichting
2
sluiten.
Zekeringen in het dashboard - wagen met rechts stuur
Afb. 230 Opbergvak aan bijrijderszijde
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 203.
Bij wagens met rechts stuur bevindt de zekeringenhouder zich aan de bijrij-
derszijde achter het opbergvak.
Opbergvak openklappen en zekering vervangen
De contactsleutel eruit trekken, het licht en alle elektrische stroomverbrui-
kers uitschakelen.
Een schroevendraaier onder de zij-afdekking schuiven » afb. 230.
De afdekking in pijlrichting
1
ontgrendelen.
De afdekking in pijlrichting
2
eruit schuiven.
Het opbergvak openen.
Een schroevendraaier vanaf de zijkant in pijlrichting
3
in het dashboard
schuiven.
Met de schroevendraaier de blokkeerstang
A
van het opbergvak in pijlrich-
ting
4
ontgrendelen.
Het opbergvak in pijlrichting
5
verwijderen.
De kunststof klem onder de afdekking van de zekeringenhouder in de motor-
ruimte verwijderen » afb. 232 op pag. 206.
Met de klem de defecte zekering verwijderen, vervolgens een nieuwe zeke-
ring aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
Opbergvak terugklappen
De aanslagbuffer
B
van het opbergvak achter de houders
C
erin trekken
» afb. 230.
Het opbergvak tegen de pijlrichting in
5
inschuiven.
204
Tips om het zelf te doen
De blokkeerstang aanbrengen en tegen de pijlrichting in
4
met de schroe-
vendraaier vergrendelen.
De zij-afdekking tegen de pijlrichting in
2
inschuiven.
De zij-afdekking tegen de pijlrichting in
1
nadrukken.
Het opbergvak sluiten.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Afb. 231
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 203.
Nr. Verbruiker
1 Vrij
2 Vrij
3 Spanningsstabilisator voor taxi's
4 Vrij
5 Databus
6 Sensor van het alarmsysteem
7
Airconditioning, verwarming, ontvanger van de radiografische af-
standsbediening voor de interieurvoorverwarming, automatische
versnellingsbak, relais voor achterruitverwarming
8 Lichtschakelaar, regensensor, diagnoseaansluiting
9 4-wielaandrijving
10 Infotainmentdisplay
11 Gordelspanner - bestuurderszijde
12 Infotainment
13 Stoelverwarming achter
14 Aanjager voor airconditioning, verwarming
15 Elektronische stuurkolomvergrendeling
Nr. Verbruiker
16 Phonebox, draadloos opladen van de telefoon
17 Instrumentenpaneel
18 Achteruitrijcamera
19 KESSY
20 Bedieningshendel onder het stuurwiel
21 Adaptieve schokdempers
22 Trekhaak- stopcontact
23 Licht - rechts
24 Panorama-schuif-kanteldak
25
Centrale vergrendeling - linkervoorportier, ruitbediening - links, lin-
kerbuitenspiegel - verwarming, wegklapfunctie, spiegelinstelling
26 Verwarmbare voorstoelen
27 Muziekversterker
28 Trekhaak - verlichting links
29 CNG-relais
30 Vrij
31 Licht links
32 Parkeerhulp, inparkeersysteem
33 Airbag, schakelaar voor alarmlichten
34
ASR, ESC, bandencontrole, airconditioning, schakelaar achteruitrij-
licht, zelfdimmende spiegel, start-stopsysteem, verwarmbare stoe-
len achterin, 230 volt contactdoos, sportsoundgenerator
35 Lichtbundelhoogteverstelling, diagnosestekker, camera, radar
36 Koplamp rechts
37 Koplamp links
38 Trekhaak - verlichting rechts
39
Centrale vergrendeling - rechtervoorportier, ruitbediening - rechts,
rechterbuitenspiegel - verwarming, wegklapfunctie, spiegelinstel-
ling
40 12 volt stopcontact
41 Gordelspanner - bijrijderszijde
42
Centrale vergrendeling - achterportieren, koplampsproeiers, ruiten-
sproeierinstallatie
205
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
43 Xenonkoplampen, sfeerverlichting
44 Trekhaak- stopcontact
45 Elektrisch verstelbare stoelen
46 230 volt stopcontact
47 Achterruitwisser
48 Vrij
49 Motorstart, koppelingspedaalschakelaar
50 Openen van de achterklep
51 Multifunctie-eenheid voor taxi's
52 Spanningsstabilisator voor taxi's
53 Achterruitverwarming
Zekeringen in de motorruimte
Afb. 232
Afdekking van de zekeringenkast: Afdekking verwijderen/kunst-
stof klem voor zekeringen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 203.
Zekering vervangen
De contactsleutel eruit trekken, het licht en alle elektrische stroomverbrui-
kers uitschakelen.
De vergrendelingsknoppen van de afdekking in pijlrichting
1
samendrukken
en de afdekking in pijlrichting
2
verwijderen » afb. 232.
De defecte zekering vervangen.
De afdekking plaatsen, de vergrendelingsknoppen van de afdekking indruk-
ken en vergrendelen.
VOORZICHTIG
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd goed
worden geplaatst, anders kan er water in de zekeringenhouder komen, gevaar
voor schade aan de wagen!
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Afb. 233
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 203.
Nr. Verbruiker
1 ESC, ABS
2 ESC, ABS
3 Motorregelsysteem
4
Koelluchtventilator, olietemperatuurvoeler, luchtmassameter, klep
voor brandstofdrukregeling, elektrische extra verwarming, olie-
drukklep, omschakelklep voor uitlaatgasterugvoer
5
Contact, spoel van het CNG-relais, verstuivers, klep voor brandstof-
dosering
6 Remsensor
7
Waterpomp, radiateurjalouzieën, oliedrukklep, versnellingsbako-
lieklep
8 Lambdasonde
9
Contact, voorgloeisysteem, uitlaatklep, verwarming van de carte-
rontluchting
10 Brandstofpomp, contact
11 Extra verwarming
12 Extra verwarming
13 Automatische versnellingsbak
206
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
14 Voorruitverwarming
15 Claxon
16 Contact, brandstofpomp
17 ABS, ESC, motorregeling, relais voor voorruitverwarming
18 Databus, accugegevensmodule
19 Ruitenwissers voorruit
20 Alarmsysteem
21 Voorruitverwarming
22 Motorregeling, spanningsstabilisator voor taxi's
23 Startmotor
24 Extra verwarming
31 Onderdrukpomp
32 Vrij
33 Vrij
34 4-wielaandrijving
35 Vrij
36 Vrij
37 Interieurvoorverwarming
38 Vrij
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
208
Gloeilampje van dimlicht (halogeenkoplamp) vervangen 208
Gloeilampje van grootlicht, dagrijlicht en stadslicht vervangen 208
Gloeilampje van extra stadslicht (xenonkoplamp) vervangen 209
Gloeilampje van mistlamp vervangen - variant 1 209
Gloeilampje van mistlamp vervangen - variant 2 210
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 210
Achterlicht uit- en inbouwen 211
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen - variant 1 211
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen - variant 2 212
In geval van twijfel adviseren wij om het vervangen van een gloeilampje door
een specialist te laten uitvoeren of anderszins professionele hulp in te roepen.
Vóór het vervangen van gloeilampjes het contact en de verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het dim-, groot-
licht of de mistlamp de lampafstelling door een specialist te laten controleren.
Bij uitval van een xenongasontladingslamp of een led een specialist opzoeken.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pag. 177.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
H7-, H8- en H15-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging
van het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom advise-
ren wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veilig-
heidsbril te dragen.
Geen werkzaamheden uitvoeren aan de xenon-gasontladingslampen -
gevaar voor dodelijk letsel!
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de allerklein-
ste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek, servet
of iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen.
207
Zekeringen en gloeilampjes
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afb. 234
Linkerkoplamp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 207.
De wagen is voorzien van koplampen met halogeengloeilampjes of met een
xenongasontladingslamp en een halogeengloeilampje.
Overzicht van de gloeilampjes » afb. 234
Dimlicht met halogeengloeilampje / xenongasontladingslamp
Grootlicht , dagrijverlichting en stadslicht/extra stadslicht
Gloeilampje van dimlicht (halogeenkoplamp) vervangen
Afb. 235 Gloeilampje voor dimlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 207.
De beschermkap
A
» afb. 234 op pag. 208 in pijlrichting draaien.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
1
losdraaien » afb. 235.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
2
verwijderen.
De stekker lostrekken.
A
B
Een nieuw gloeilampje zo aanbrengen dat de fixeernok
A
van het gloei-
lampje » afb. 235 in de uitsparing in de reflector valt.
De stekker in pijlrichting
3
aansluiten.
De beschermkap
A
» afb. 234 op pag. 208 aanbrengen en tegen de pijlrich-
ting in draaien.
Gloeilampje van grootlicht, dagrijlicht en stadslicht vervangen
Afb. 236
Gloeilampje van grootlicht, dag-
rijlicht en stadslicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 207.
De beschermkap
B
» afb. 234 op pag. 208 in pijlrichting draaien.
De voet tot de aanslag in pijlrichting
1
draaien » afb. 236.
De voet in pijlrichting
2
verwijderen.
De voet met het nieuwe gloeilampje aanbrengen en tot de aanslag tegen de
pijlrichting in
1
draaien.
De beschermkap
B
» afb. 234 op pag. 208 aanbrengen en tegen de pijlrich-
ting in draaien.
208
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van extra stadslicht (xenonkoplamp) vervangen
Afb. 237 Gloeilampje van extra stadslicht vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 207.
De beschermkap
B
» afb. 234 op pag. 208 in pijlrichting draaien.
De sokkel met het gloeilampje met heen en weer gaande bewegingen in pijl-
richting
1
» afb. 237 lostrekken.
De sokkel met het gloeilampje bij
A
vastpakken.
Het defecte gloeilampje uit de sokkel in pijlrichting
2
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de sokkel tot de aanslag aanbrengen.
De sokkel met het gloeilampje weer in de koplamp aanbrengen.
De beschermkap
B
» afb. 234 op pag. 208 aanbrengen en tegen de pijlrich-
ting in draaien.
Gloeilampje van mistlamp vervangen - variant 1
Afb. 238 Mistlamp uitbouwen / gloeilampje vervangen - variant 1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 207.
Beschermrooster en koplamp verwijderen
In opening
A
» afb. 238 de beugel voor het lostrekken van de wieldoppen
inbrengen.
Door trekken aan de haak in pijlrichting
1
het beschermrooster in pijlrich-
ting
2
verwijderen » afb. 238.
De schroeven
B
met de schroevendraaier uit het wagengereedschap los-
draaien.
Met de sleutel
2
» pag. 190, Wagengereedschap de borging
C
in pijlrichting
3
ontgrendelen.
De mistlamp in pijlrichting
4
voorzichtig verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De vergrendeling op de stekker in pijlrichting
5
drukken.
De stekker in pijlrichting
6
losmaken.
De sokkel met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting
7
draaien.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
8
verwijderen.
209
Zekeringen en gloeilampjes
Een nieuwe voet met het gloeilampje in de koplamp aanbrengen en tot de
aanslag tegen de pijlrichting in
7
draaien.
De stekker monteren.
Koplamp en beschermrooster plaatsen
De mistlamp tegen de pijlrichting in
4
» afb. 238 plaatsen en vastdraaien.
Het beschermrooster plaatsen en voorzichtig erin drukken, tot het hoorbaar
vastklikt.
Gloeilampje van mistlamp vervangen - variant 2
Afb. 239 Mistlamp uitbouwen / gloeilampje vervangen - variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 207.
Afdekking en koplamp uitbouwen
In opening
A
» afb. 239 de beugel voor het lostrekken van de wieldoppen
inbrengen.
De afdekking verwijderen door de haak in pijlrichting
1
te trekken.
De schroeven
B
met de schroevendraaier uit het wagengereedschap los-
draaien.
De koplamp in pijlrichting
2
optillen.
De mistlamp in pijlrichting
3
voorzichtig verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De vergrendeling op de stekker in pijlrichting
4
drukken.
De stekker in pijlrichting
5
losmaken.
De sokkel met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting
6
draaien.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
7
verwijderen.
Een nieuwe voet met het gloeilampje in de koplamp aanbrengen en tot de
aanslag tegen de pijlrichting in
6
draaien.
De stekker monteren.
Koplamp en afdekking plaatsen
De mistlamp tegen de pijlrichting in
3
» afb. 239 plaatsen en vastdraaien.
De afdekking plaatsen en voorzichtig erin drukken, tot het hoorbaar vast-
klikt.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afb. 240 Kentekenplaatverlichting verwijderen / gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 207.
De verlichting in pijlrichting
1
» afb. 240 indrukken, tot deze loskomt.
De verlichting in pijlrichting
2
eruit zwenken en verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder in pijlrichting
3
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de houder aanbrengen.
De verlichting tegen de pijlrichting in
1
weer aanbrengen.
De verlichting aandrukken tot de veer vergrendelt.
210
Tips om het zelf te doen
Achterlicht uit- en inbouwen
Afb. 241 Achterlicht uitbouwen / stekker lostrekken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 207.
Uitbouwen
De achterklep openen.
In opening
A
1)
» afb. 241 de beugel voor het lostrekken van de wieldoppen
inbrengen.
De afdekking verwijderen door de haak in pijlrichting
1
te trekken.
De schroeven
B
met de schroevendraaier uit het wagengereedschap los-
draaien.
Het achterlicht vastpakken en in pijlrichting
2
voorzichtig eruit trekken.
De vergrendeling op de stekker
2)
in pijlrichting
3
drukken.
De stekker voorzichtig in pijlrichting
4
van het achterlicht lostrekken.
Inbouwen
De stekker op het achterlicht aansluiten en goed vergrendelen.
Het achterlicht met de nokken
A
» afb. 242 op pag. 211 in de uitsparingen
C
» afb. 241 in de carrosserie aanbrengen.
Het achterlicht voorzichtig erin drukken » .
Het achterlicht vastdraaien en de afdekking aanbrengen. De afdekking moet
correct vastklikken.
De achterklep sluiten.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het inbouwen van het achterlicht de kabelstreng niet wordt
ingeklemd tussen de carrosserie en de verlichting - gevaar voor beschadiging
van de elektrische installatie en waterlekkage.
Wij adviseren, om bij onzekerheid of de kabelstreng niet is ingeklemd, de
aansluiting van het achterlicht door een specialist te laten controleren.
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de
wagen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen - variant 1
Afb. 242
Buitenste gedeelte van het achterlicht: Basisachterlicht / achter-
licht met LED-diodes
1)
De positie van de opening kan afhankelijk van de uitvoering van de wagen verschillend zijn.
2)
De bouwwijze van de stekker kan afhankelijk van de uitvoering van de wagen verschillend zijn.
211
Zekeringen en gloeilampjes
Afb. 243
Binnenste gedeelte van het achterlicht: Basisachterlicht / ach-
terlicht met LED-diodes
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 207.
Buitenste gedeelte van het achterlicht
De fitting met het gloeilampje
B
» afb. 242 linksom draaien en uit het lamp-
huis nemen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje weer in de behuizing plaatsen en tot de aan-
slag rechtsom draaien.
Binnenste gedeelte van het achterlicht
De lamphouder » afb. 242 met de schroevendraaier uit het wagengereed-
schap eraf schroeven en de lamphouder uit het achterlicht verwijderen.
Het betreffende gloeilampje » afb. 243 tot de aanslag linksom draaien en uit
de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting plaatsen en tot de aanslag
rechtsom
draaien.
De lamphouder in het achterlicht plaatsen en erin schroeven.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen - variant 2
Afb. 244 Buitenste gedeelte van het achterlicht: Basisachterlicht / ach-
terlicht met LED-diodes
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 207.
De fitting met het gloeilampje
B
in pijlrichting
1
draaien » afb. 244.
De fitting met het gloeilampje in pijlrichting
2
uit het lamphuis verwijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje weer in het lamphuis plaatsen en tot de aan-
slag
-linksom-
draaien.
212
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Fundamentele wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
213
Rijklaar gewicht 214
Laadvermogen 215
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen
216
Afmetingen - Octavia 217
Afmetingen - Octavia Combi 218
Spoorbreedte voor/achter 219
Overbouwhellingshoek 220
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
(bv. airconditioning).
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder om-
standigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling
van bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vast-
gelegd.
De vermelde waarden gelden voor het basismodel zonder speciale uitvoerin-
gen.
Wagengegevens
Afb. 245 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » afb. 245 -
bevindt zich onder de bodembe-
kleding in de bagageruimte en is ook in het instructieboekje geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Vrijgegeven banddiameter in inch
1)
De voor de wagen vrijgegeven banden- en velgenmaten staan in de techni-
sche wagendocumentatie alsmede in de conformiteitsverklaring (het zoge-
noemde COC-document) vermeld.
Typeplaatje
Het typeplaatje » afb. 245 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan de rechter-
zijde van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Fabrikant van de wagen
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
213
Technische gegevens
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
ter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linker onderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Het VIN-nummer kan ook in het infotainment worden weergegeven » Instruc-
tieboekje infotainment.
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld, veld 17.
Maximaal toegestaan treingewicht
Het vermelde maximum toegestaan treingewicht geldt alleen voor hoogtes tot
1.000 m boven de zeespiegel.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het
klimvermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal
toegestaan treingewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Rijklaar gewicht
Deze waarde is slechts een richtwaarde en is bepaald zonder verdere ge-
wichtsverhogende uitrustingen (bv. airconditioning, reservewiel en dergelijke).
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg incl. bedrijfsvloei-
stoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
10
11
Rijklaar gewicht - Octavia
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,0 l/85 kW TSI
MG 1225
DSG 1250
1,2 l/63 kW TSI MG 1225
1,4 l/81 kW TSI G-TEC
MG 1394
DSG 1419
1,4 l/110 kW TSI
MG (EU5) 1250
MG (EU6) 1255
DSG (EU4, EU5) 1265
DSG (EU6) 1270
1,6 l/81 kW MPI
MG 1210
AG 1250
1,8 l/132 kW TSI
MG (EU4, EU5) 1315
MG (EU6) 1320/1315
a)
DSG 4x4 1428
DSG (EU4, EU5) 1330
DSG (EU6) 1335/1330
a)
1,6 l/66 kW TDI CR MG 1305
1,6 l/81 kW TDI CR
SB5 1305
SB6 1280
MG 4x4 1413
DSG 1320
2,0 l/105 kW TDI CR
MG 1325
DSG 1345
2,0 l/110 kW TDI CR
MG 1332
MG 4x4 1438
DSG 1352
2,0 l/135 kW TDI CR DSG 4x4 1463
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
214
Technische gegevens
Rijklaar gewicht - Octavia RS
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
2,0 l/162 kW TSI
MG 1420
DSG 1440
2,0 l/169 kW TSI
MG 1445
DSG 1465
2,0 l/135 kW TDI CR
MG 1445
DSG 1465
DSG 4x4 1550
Rijklaar gewicht - Octavia Combi
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,0 l/85 kW TSI
MG 1247
DSG 1272
1,2 l/63 kW TSI MG 1247
1,4 l/81 kW TSI G-TEC
MG 1416
DSG 1441
1,4 l/110 kW TSI
MG (EU5) 1272
MG (EU6) 1277
DSG (EU4, EU5) 1287
DSG (EU6) 1292
1,6 l/81 kW MPI
MG 1232
AG 1272
1,8 l/132 kW TSI
MG (EU4, EU5) 1337
MG (EU6) 1342/1337
a)
DSG 4x4 1450
DSG (EU4, EU5) 1352
DSG (EU6) 1357/1352
a)
1,6 l/66 kW TDI CR MG 1327
1,6 l/81 kW TDI CR
SB5 1327
SB6 1280
MG 4x4 1435
DSG 1342
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
2,0 l/105 kW TDI CR
MG 1347
DSG 1367
2,0 l/110 kW TDI CR
MG 1354
MG 4x4 1458
DSG 1374
2,0 l/135 kW TDI CR DSG 4x4 1485
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
Rijklaar gewicht - Octavia Combi RS
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
2,0 l/162 kW TSI
MG 1442
DSG 1462
2,0 l/169 kW TSI
MG 1467
DSG 1487
2,0 l/135 kW TDI CR
MG 1467
DSG 1487
DSG 4x4 1572
Rijklaar gewicht - Octavia Combi Scout
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,8 l/132 kW TSI DSG 4x4 1522
1,6 l/81 kW TDI CR MG 4x4 1505
2,0 l/110 kW TDI CR MG 4x4 1526
2,0 l/135 kW TDI CR DSG 4x4 1559
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een specialist worden
opgevraagd.
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
215
Technische gegevens
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het gewicht van het dakdragersys-
teem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
De kogeldruk bij het rijden met een aanhangwagen (max. 75 kg resp. 80 kg
voor wagen met vierwielaandrijving resp. 56 kg voor G-TEC-wagens).
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde emissie- en brandstofverbruikswaarden zijn vastgesteld volgens de re-
gels en voorwaarden, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen zijn vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
216
Technische gegevens
Afmetingen - Octavia
Afb. 246 Wagenafmetingen
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» afb. 246 Afmetingen Octavia Octavia 4x4 Octavia RS
A
Hoogte 1461 1460 1449
B
Spoorbreedte vooraan » pag. 219
C
Breedte 1814 1814 1814
D
Spoorbreedte achteraan » pag. 219
E
Breedte incl. de buitenspiegels 2017 2017 2017
F
Bodemvrijheid 140 138 128
G
Wielbasis
Basismaat 2686 2680 2680
Wagens met de 1,8 l/132 kW TSI-motor 2680 - -
G-TEC-wagens 2680 - -
H
Lengte 4659 4659 4685
217
Technische gegevens
Afmetingen - Octavia Combi
Afb. 247 Wagenafmetingen
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» afb. 247 Afmetingen Octavia Combi
Octavia Combi
4x4
Octavia Combi RS
Octavia Combi
Scout
A
Hoogte 1465 1465 1452 1531
B
Spoorbreedte vooraan » pag. 219
C
Breedte 1814 1814 1814 1814
D
Spoorbreedte achteraan » pag. 219
E
Breedte incl. de buitenspiegels 2017 2017 2017 2017
F
Bodemvrijheid 140 139 127 171
G
Wielbasis
Basismaat 2686 2680 2680 2679
Wagens met de 1,8 l/132 kW TSI-motor 2680 - - -
G-TEC-wagens 2680 - - -
H
Lengte 4659 4659 4685 4685
218
Technische gegevens
Spoorbreedte voor/achter
Motor Spoorbreedte vooraan Spoorbreedte achteraan
1,0 l/85 kW TSI 1549 1520
1,2 l/63 kW TSI 1549 1520
1,4 l/81 kW TSI G-TEC 1543 1515
1,4 l/110 kW TSI 1543 1514
1,6 l/81 kW MPI 1549 1520
1,8 l/132 kW TSI 1543/1538
a)
1512/1506
a)
2,0 l/162 kW TSI 1535 1506
2,0 l/169 kW TSI 1535 1506
1,6 l/66 kW TDI CR 1549 1520
1,6 l/81 kW TDI CR 1549/1538
a)
1520/1518
b)
/1506
a)
2,0 l/105 kW TDI CR 1543 1514
2,0 l/110 kW TDI CR 1543/1538
a)
1514/1506
a)
/1512
b)
2,0 l/135 kW TDI CR 1535/1538
a)
/1543
b)
1506/1512
b)
a)
Geldt voor de Octavia Combi Scout.
b)
Geldt voor de Octavia 4x4/Octavia Combi 4x4.
219
Technische gegevens
Overbouwhellingshoek
Afb. 248 Overbouwhellingshoek: Octavia / Octavia Combi
Hoek » afb. 248
Overbouwhellingshoek voor
Overbouwhellingshoek achter
De overbouwhellingshoek-waarden geven de maximale hoek van een helling
aan die de wagen met langzame snelheid kan rijden, zonder met de bumper of
de bodemplaat de grond te raken. De vermelde waarden komen overeen met
de maximale asbelasting voor resp. achter.
A
B
Overbouwhellingshoek (°) - Octavia
» afb. 248
Octavia Octavia 4x4 Octavia RS
A B A B A B
Basismaat 14 12,3 14,1 12,4 14,1
a)
12,8
a)
Wagens met het pakket voor slechte wegen 15,1 13 15,3 12,2 - -
Wagens met het SPORT-pakket 12,9 12,5 - - 12,9 12,4
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
Overbouwhellingshoek (°) - Octavia Combi
» afb. 248
Octavia Combi Octavia Combi 4x4 Octavia Combi RS Octavia Combi Scout
A B A B A B A B
Basismaat 13,9 12,2 14,2 12,5 14,1
a)
12,6
a)
- -
Wagens met het pakket voor slechte wegen 14,9 13,2 15,3 12,4 - - 16,7 13,8
Wagens met het SPORT-pakket 12,8 12,4 - - 12,8 12,3 - -
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
220
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
1,0 l/85 kW TSI-motor 221
1,2 l/63 kW TSI motor 221
1,4 l/81 kW TSI G-TEC motor 222
1,4 l/110 kW TSI motor 222
1,6 l/81 kW MPI-motor 222
1,8 l/132 kW TSI motor 223
2,0 l/162 kW TSI motor 223
2,0 l/169 kW TSI motor 223
1,6 l/66 kW TDI CR motor 224
1,6 l/81 kW TDI CR motor 224
2,0 l/105 kW TDI CR motor 224
2,0 l/110 kW TDI CR motor 225
2,0 l/135 kW TDI CR motor 225
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van
bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
De uitlaatgasnorm staat vermeld in de technische wagendocumentatie en in de conformiteitsverklaring (in het zgn. COC-document), dat bij een ŠKODA Partner
verkrijgbaar is
a)
.
a)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
1,0 l/85 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 85/5500
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 200/2000-3500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/999
Carrosserie Octavia Octavia Combi
Versnellingsbak MG DSG MG DSG
Topsnelheid (km/h) 202 202 200 200
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,9 10 10,1 10,2
1,2 l/63 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) 63/4300-5300
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 160/1400-3500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1197
Carrosserie Octavia Octavia Combi
Versnellingsbak MG MG
Topsnelheid (km/h) 181 178
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12 12,2
221
Technische gegevens
1,4 l/81 kW TSI G-TEC motor
Vermogen (kW bij 1/min) 81/4800-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 200/1500-3500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1395
Carrosserie Octavia Octavia Combi
Versnellingsbak MG DSG MG DSG
Topsnelheid (km/h) 195 195 193 193
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,9 11 11 11,1
1,4 l/110 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) 110/5000-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 250/1500-3500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1395
Carrosserie Octavia Octavia Combi
Versnellingsbak MG DSG MG DSG
Topsnelheid (km/h) 219 219 216 216
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,1 8,2 8,2 8,3
1,6 l/81 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 81/5800
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 155/3800-4000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1598
Carrosserie Octavia Octavia Combi
Versnellingsbak MG AG MG AG
Topsnelheid (km/h) 192 190 191 188
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,6 12 10,8 12,2
222
Technische gegevens
1,8 l/132 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) 132/5100-6200 (132/4500-6200)
a)
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 250/1250-5000 (280/1350-4500)
a)
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1798
Carrosserie Octavia Octavia Combi
Versnellingsbak MG DSG DSG 4x4 MG DSG DSG 4x4
DSG 4x4
Scout
Topsnelheid (km/h) 231 231 229 229 229 227 216
Acceleratie 0-100 km/h (s) 7,3 7,4 7,4 7,4 7,5 7,5 7,8
a)
Geldt voor 4x4 wagens.
2,0 l/162 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) 162/4500-6200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 350/1500-4400
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1984
Carrosserie Octavia RS Octavia Combi RS
Versnellingsbak MG DSG MG DSG
Topsnelheid (km/h) 248 245 244 242
Acceleratie 0-100 km/h (s) 6,8 6,9 6,9 7,1
2,0 l/169 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) 169/4700-6200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 350/1500-4600
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1984
Carrosserie Octavia RS Octavia Combi RS
Versnellingsbak MG DSG MG DSG
Topsnelheid (km/h) 250 249 247 245
Acceleratie 0-100 km/h (s) 6,7 6,8 6,8 7
223
Technische gegevens
1,6 l/66 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) 66/2750-4800
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 230/1400-2700
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1598
Carrosserie Octavia Octavia Combi
Versnellingsbak MG MG
Topsnelheid (km/h) 186 183
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,2 12,3
1,6 l/81 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) 81/3200-4000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 250/1500-3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1598
Carrosserie Octavia Octavia Combi
Versnellingsbak SB5 SB6 MG 4x4 DSG SB5 SB6 MG 4x4
MG 4x4
Scout
DSG
Topsnelheid (km/h) 197 206 193 197 194 204 191 187 194
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,6 10,6 11,3 10,7 10,8 10,7 11,5 11,7 10,9
2,0 l/105 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) 105/3500-4000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 320/1750-3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1968
Carrosserie Octavia Octavia Combi
Versnellingsbak MG DSG MG DSG
Topsnelheid (km/h) 215 212 213 210
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,7 8,9 8,7 9
224
Technische gegevens
2,0 l/110 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) 110/3500-4000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 320/1750-3000 (340/1750-3000)
a)
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1968
Carrosserie Octavia Octavia Combi
Versnellingsbak MG MG 4x4 DSG MG MG 4x4
MG 4x4
Scout
DSG
Topsnelheid (km/h) 218 215 215 216 213 207 213
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,5/8,4
a)
8,5 8,6/8,5
a)
8,6/8,5
a)
8,6 9,1 8,7/8,6
a)
a)
Geldt voor wagens met uitlaatgasnorm EU6.
2,0 l/135 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) 135/3500-4000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 380/1750-3250
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1968
Carrosserie Octavia Octavia Combi
Versnellingsbak
MG
RS
DSG
RS
DSG 4x4
DSG 4x4
RS
MG
RS
DSG
RS
DSG 4x4
DSG 4x4
Scout
DSG 4x4
RS
Topsnelheid (km/h) 232 230 228 228 230 228 226 219 224
Acceleratie 0-100 km/h (s) 7,9 7,9 7,1 7,6 8 8 7,2 7,8 7,7
225
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 34, 124
Aanhangwagen
Aan- en loskoppelen 159
Aanhangwagengebruik 163
Beladen 159
Gewicht 160
Aanhangwagengebruik 163
Aanhangwagenstabilisator (TSA) 125
Aanpassingen en technische wijzigingen 164
Aanwijzingen voor het afslepen
197
Aardgaswagens
Zie CNG 176
ABS
Controlelampje 34
Werkingswijze 124
ACC 137
Accessoires 164
Accu
Afdekking 183
Automatische verbruikersuitschakeling 182
Controlelampje 38
Losmaken en aansluiten 184
Opladen 184
Toestand controleren 183
Veiligheidsaanwijzingen 182
Vervangen 184
Winterse omstandigheden 183
Accu opladen 184
Achterklep 56, 57
Achterklep ontgrendelen 201
Automatische vergrendeling 56
Handmatig ontgrendelen 201
Openen/sluiten 56, 57
Achterruit - Verwarming 70
Achteruitrijcamera 130
Functietoetsen 132
Oriënteringslijnen 132
Werking 131
Actieve stuurondersteuning (DSR) 125
Adaptieve koplampen
Zie Xenonkoplampen 66
AFS
Zie Xenonkoplampen 66
Afsleepalarm 55
Afslepen 197
Afstandsbediening
Batterij vervangen 200
Ontgrendelen/vergrendelen 51
Synchronisatieprocedure 54
Afstandswaarschuwing 143
Controlelampje 40
Afvalbak 85
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 166
Airbag 17
Aanpassingen en nadelige effecten voor het
airbagsysteem 165
Activering 18
Buiten werking stellen 20
Controlelampje 35
Airbagsysteem 17
Airconditioning 105
Circulatiefunctie 107
Climatronic 106
Handbediende airconditioning 105
Luchtroosters 108
Alarm 55
Aanhangwagen 163
Alarmlichten 68
Alarmsysteem 55
Aanhangwagen 163
Allweather-banden 188
Antiblokkeersysteem (ABS) 124
Antidiefstalwielbouten 192
Armsteun
Achterin 80
Voorin 79
Asbak 91
ASR
Controlelampje 34
Inschakelen/uitschakelen 124
Werking 124
ASR - uitschakelen
Controlelampje 34
Auto-Check-Control 42
Automatische aansturing rijverlichting 65
Automatische afstandsregeling 137
Afstandsniveau instellen 140
Automatisch wegrijden en stoppen 139
Bedieningsoverzicht 139
Bijzondere rijsituaties 141
Controlelampje 33
Controlelampjes 40
Gewenste snelheid instellen/wijzigen 140
Inhalen 141
Radarsensor 122
Regeling onderbreken/weer herstellen 140
Regeling starten 140
Rijden met aanhangwagen 141
Storingen 142
Werking 138
Automatische verbruikersuitschakeling 182
Automatische versnellingsbak 117
Controlelampje 37
Functiestoringen 37
Handmatig schakelen op het multifunctie-
stuurwiel 118
Keuzehendel 117
Keuzehendel uit stand halen 118
Keuzehendelvergrendeling 118
Kickdown 119
Launch-control 119
Noodontgrendeling keuzehendel 201
226
Trefwoordenlijst
Tiptronic 118
Wegrijden en rijden 119
AUX 85
B
Bagageruimte 93
Afdekking 97
Bagagenetten
95
Bevestigingselementen 94
Bodembekleding bevestigen 96
Dakdragers opbergen 103
Dubbelzijdige bodembekleding 96
Multifunctionele tas 100
Net aan bagageruimteafdekking 97
Opbergvakken onder de bodembekleding 99
Oprolbare afdekking 98
Scheidingsnet 102
Uitklapbare dubbele haak 96
Uitklapbare haken 96
Vak met cargo-element 99
Variabele bagageruimtevloer 100
Verlichting 93
Voertuigen van de klasse N1 100
Zie Achterklep 56
Bagageruimteafdekking 97
Oprolbare afdekking 98
Banden 185
Bandenspanning 185
Nieuw
185
Schade 185
Slijtagemerktekens 186
Verklaring van de tekens 187
Bandenafdichtset 194
Bandencontrole
Zie Bandenspanningscontrole 152
Bandenmaat 187
Bandenreparatie 194
Bandenspanning 185
Controlelampje 36
Bandenspanningcontrole
Weergave 36
Bandenspanningscontrole 152
Batterij
In de afstandsbediening van de extra verwar-
ming (interieurvoorverwarming) vervangen 200
In de sleutel vervangen 200
Bekerhouders 85
Benzine 173
Bergwegrijhulp (HHC) 125
Bestuurdersruimte 29
Verlichting 69
Bevestigingselementen 94
Bijvullen
Koelvloeistof 181
Motorolie 180
Ruitensproeiervloeistof 179
Binnenspiegel 73
Binnenverlichting 69
Binnenverlichting achterin 69
Bodembekleding bagageruimte 96
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 43
Brandblusser 189
Brandstof 172
Aardgasmeter 31
Benzine-/dieselmeter 31
Controlelampje 36
Diesel 174
Loodvrije benzine 173
Tanken 173
Tanken - aardgas 175
Zie Brandstof 172
Brandstof besparen 120
Brandstoffilter
Meldingen 40
Brandstofreserve 36
Brandstofverbruik 216
Brillenvak 86
Buiten werking stellen
Airbag 20
C
Camera
Zie Achteruitrijcamera 130
Cargo-element 99
Centrale vergrendeling
50
Problemen 54
Chassisnummer (VIN) 213
Circulatiefunctie 107
Claxon 29
Climatronic 105
Automatische regeling 107
Bedieningselementen 106
Circulatiefunctie 107
CNG 176
Aardgasmeter 31
Bij een verkeersongeval 176
Controlelampje 37
Gaslekkage 176
Regelmatige keuringen 176
Sticker 176
Tanken 175
Comfortbediening
Ruiten 60
Schuif-kanteldak 62
Comfortknipperen
65
COMING HOME 67
Componentenbescherming 165
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 43
Contact inschakelen 112
Sleutel 112
Contactslot 112
Contact uitschakelen 112
Sleutel 112
Controle
Wettelijke controles 164
227
Trefwoordenlijst
Controlelampjes 32
Controleren
Accutoestand 183
Koelvloeistof 181
Kogelkop correct bevestigen 157
Motorolie 180
Oliepeil 180
Remvloeistof 182
CORNER
Zie Mistlampen met de functie CORNER 67
Crew Protect Assist 147
D
Dagrijverlichting 64
Dak
Belasting 103
Dakdragers 103
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 64
DCC 144
Controlelampje 40
Defect lampje
Controlelampje 39
Diesel 174
Digitaal Serviceplan 168
Digitale klok 42
Dimlicht 64
Display
In instrumentenpaneel
41
Windstreken 41
Draagvermogen van de band 187
Dragers 103
Driehoek 189
DriveGreen 120
Driving Mode Selection 144
DSR 125
Dynamische onderstelregeling
Controlelampje 40
Dynamische onderstelregeling (DCC) 144
E
ECO-TIP 41
Eco-tips 41
EDS 124
Elektrische achterklep
Bovenste stand van klep instellen 58
Functiestoringen
58
Handmatig bedienen 57
Openen/sluiten 57
Sluitkrachtbegrenzing 57
Elektrische energie besparen 120
Elektrische ruitbediening 58, 60
Schakelaar in de achterportieren 60
Schakelaar in het bijrijdersportier 60
Schakelaars in het bestuurdersportier 59
Storingen 61
Elektronische wegrijblokkering 111
Elektronisch sperdifferentieel (EDS, XDS) 124
Emissiewaarden 216
EPC 35
ESC
Controlelampje 34
ESC Sport 123
Werking 123
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) 108
F
Folie
169
Front Assist 142
Afstandswaarschuwing 143
Controlelampje 40
Deactivering/activering 143
Radarsensor 122
Storingen 144
Waarschuwing en automatisch remmen 143
Werking 142
G
Garantie
5
Garantieverlenging 6
Gebruiksinstructies voor wielen 185
Gecomprimeerd aardgas
Zie CNG 176
Geheugen
44
Geheugenfunctie voor stoel 77
Gevarendriehoek 189
Gewichten 213, 214, 215
Gloeilampjes
Vervangen 207
Gordeloprolautomaten 16
Gordels 14
Gordelspanners 16
Grootlicht 65
Controlelampje 37
Grootlichtassistent 66
Controlelampje 39
H
Haken
96
Handbediende airconditioning
Bedieningselementen 105
Handmatige airconditioning
Circulatiefunctie 107
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 116
Handrem 115
Controlelampje 33
HBA 125
Hendel
ACC 139
Bediening van het informatiesysteem 42
Front Assist 143
Knipper-/grootlicht 65
Ruitenwissers 72, 73
Snelheidsregelsysteem 137
228
Trefwoordenlijst
HHC 125
Hoofdsteunen 80
Hulpsystemen 122
I
Informatiesysteem 41
Auto-Check-Control 41
Eco-tips
41
Laptimer 46
MAXI DOT-display 45
Multifunctie-indicatie 43
Portierwaarschuwing 41
Schakeladvies 42
Service-intervalindicatie 47
Stopwatch 46
Infotainment 7
Inparkeersysteem 132
Automatische remondersteuning 135
Inparkeren 134
Parkeerruimte zoeken 134
Storingen 135
Inrijden
Banden 185
Motor 120
Remblokken 115
Instellen
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie)
109
Gordelhoogte 15
Hoofdsteunen 80
Spiegel 74
Standen van variabele bagageruimtevloer 101
Stoelen 76
Stuurwiel 13
Tijd 42
Instrumentenpaneel 30
Auto-Check-Control 42
Controlelampjes 32
Zie Instrumentenpaneel 30
Interieurbewaking 55
iPad-houder 92
ISOFIX 24, 25
J
Juiste zithouding 11, 13
K
Kaarthouder 83
KESSY
Ontgrendelen/vergrendelen 52
Keuzehendel 117
Keuzehendelbediening 117
Keuzehendelvergrendeling
Controlelampje 37
Kinderen en veiligheid 21
Kindersloten 54
Kinderzitje 21
Groepenindeling 23
Inbouwplaats 24, 25
ISOFIX 24, 25
Op de bijrijdersstoel 22, 23
TOP TETHER 26
Kledinghaken 88
Kleppen 71
Klok 42
Knipperen 65
Knipperlicht 65
Controlelampje 36, 37
Knop voor centrale vergrendeling 52
Koelvloeistof 181
Bijvullen 181
Controlelampje 38
Controleren 181
Temperatuurweergave 31
Kogelkop
Bevestiging controleren 157
Monteren, stap 2 156
Paraatheidsstand 155
Paraatheidsstand instellen 155
Verwijderen, stap 1 157
Verwijderen, stap 2 158
Krachtbegrenzing
Schuif-kanteldak 61, 62
Krik 190
Aanbrengen 193
L
Lading 215
Lampjes
Controlelampje 39
Controlelampjes 32
Lane Assist
Controlelampje 36
Storingen 149
Zie Rijstrookassistent 147
Laptimer 46
LEAVING HOME 67
Licht 63
Alarmlichten 68
Automatisch in- en uitschakelen 65
Bestuurdersruimte 69
COMING HOME/LEAVING HOME 67
Dagrijverlichting 64
Dimlicht 64
Gloeilampjes vervangen 207
Grootlichtassistent 66
Grootlichtsignaal
65
In-/uitschakelen 64
Knipper-/grootlicht 65
Koplampsproeiers 73
Lichtbundelhoogteverstelling 64
Mistlampen/mistachterlicht 67
Mistlampen met de functie CORNER 67
Parkeerlicht 68
Rijden in het buitenland 69
Stadslicht 64
Licht in-/uitschakelen 64
Light Assist
zie Grootlichtassistent 66
229
Trefwoordenlijst
Luchtroosters 108
M
MAXI DOT
Zie MAXI DOT-display 45
MAXI DOT-display 45
Bediening 42, 43
Hoofdmenu
45
Laptimer 46
Menupunt Audio 46
Menupunt Hulpsystemen 46
Menupunt Navigatie 45
Menupunt Telefoon 46
Stopwatch 46
MCB 125
Mechanische ruitbediening
Openen/sluiten 59
Media
AUX 85
USB 85
Zie Infotainment 7
Mistachterlicht 67
Controlelampje 35
Mistlampen
Controlelampje 37
Mistlampen/mistachterlicht 67
Mistlampen met de functie CORNER 67
Mobiliteitsgarantie
6
MODE-toets
Zie: Rijmodus 144
Modi van de automatische versnellingsbak 117
Motor
Inrijden 120
Meldingen 38
Motor afzetten
Sleutel 112
Startknop 112
Motorkap
Openen 178
Sluiten 178
Motornummer 213
Motorolie 179
Bijvullen 180
Controlelampje 38
Controleren 180
Specificatie 179
Verversen 179
Motorruimte 177
Accu 182
Koelvloeistof 181
Motorolie 179
Overzicht 178
Remvloeistof 182
Ruitensproeiervloeistof 179
Motorsleepmomentregeling (MSR) 124
Motor starten
Sleutel 112
Starthulp 196
Startknop 112
Wegrijblokkering 111
MSR 124
Multi Collision Brake (MCB) 125
Multifunctie-indicatie
Functies 43
Geheugen 44
Indicaties 43
Multifunctiestuurwiel 43
Multifunctionele tas 95, 100
Multimediahouder 86
N
N1 100
Navigatie
Zie Infotainment 7
Netten 95, 97
Nood
Wiel verwisselen 190
Noodgeval
Alarmlichten 68
Bandenreparatie 194
Keuzehendelontgrendeling 201
Motor per knopdruk starten/afzetten 112, 113
Portier ont-/vergrendelen 200, 201
Starthulp 196
Wagen afslepen 197
Wagen met de trekhaak afslepen 199
Noodhulp 9
Noodreservewiel 187
Verwijderen/opbergen 191
Nooduitrusting
Brandblusser 189
Gevarendriehoek 189
Krik 190
Reflectievest 189
Verbanddoos 189
Wagengereedschap 190
O
OFF ROAD 126
ABS 127
ASR 127
Bergafdaalhulp 127
EDS
127
ESC 127
Werking 126
OFF ROAD-modus 126
Controlelampje 40
Olie
Meldingen 38
Zie Motorolie 180
Oliepeilstok 180
Onderhouden van de wagen 168
Onderhoud van de wagen
Buitenzijde 171
230
Trefwoordenlijst
Ontgrendelen
Afstandsbediening 51
Individuele instellingen 53
KESSY 52
Knop voor centrale vergrendeling 52
Sleutel 51
Ontgrendelen en vergrendelen 50
Ontgrendeling
In noodgevallen 200
Opbergmogelijkheden 82
Opbergplaats voor reflectievest 189
Opbergvak
Aan bestuurderszijde 83
Aan bijrijderszijde 87
Achterin in de middenconsole 88
Brillenvak 86
In de portieren 83
Onder de armsteun voorin 86
Voor de paraplu 87
Voorin de middenconsole 84
Opbergvakken 82
Originele accessoires 165
Originele onderdelen 165
Oude wagens
Terugname en recycling 166
Overbouwhellingshoek 220
Overzicht
Bestuurdersruimte 29
Controlelampjes 32
Motorruimte 178
Zekeringen 203
P
Parkeerhulp 128
Activering/deactivering 130
Automatische systeemactivering bij vooruitrij-
den 130
Weergave op het infotainmentdisplay 129
Werking 128, 133
Parkeren 116
Achteruitrijcamera 130
Inparkeersysteem 132
Parkeerhulp 128
Uit een parallel aan de rijbaan liggende par-
keerruimte uitparkeren 135
ParkPilot 128
Passieve veiligheid 11
Rijveiligheid 11
Vóór elke rit 11
Pedalen 117
Vloermatten 117
Phonebox 84
Portier
Kindersloten 54
Noodvergrendeling 201
Noodvergrendeling van het bestuurdersportier 200
Openen/sluiten 54
Portierwaarschuwing 41
Praktische uitrusting
12 volt stopcontacten in de bagageruimte 90
12 volt stopcontacten in het interieur 90
230 volt stopcontact 90
Afvalbak 85
Asbak 91
Bekerhouders 85
Brillenvak 86
Kaarthouder 83
Kledinghaken 88
Multimediahouder 86
Opbergvak 82
Opbergvak voor de paraplu 87
Reflectievest 189
Rugleuning met skiluik 88
Sigarettenaansteker 91
Tassen 88
Uitneembare skizak 89
Proactieve inzittendenbescherming 147
Controlelampje 35
Productaansprakelijkheid 5
R
Radiateurjalouzieën 121
Radio
Zie Infotainment 7
Radiografische afstandsbediening
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie)
110
Regeling
Lichtbundelhoogte 64
Reinigen van de wagen 168
Buitenzijde 171
Ruiten 171
Reiniging van de wagen
Buitenzijde 169
Interieur 171
Wassen 168
Remassistent (HBA) 125
Rembekrachtiger 115
Remblokken
Controlelampje 36
Nieuw 115
Remmen
Controlelampje 33
Handrem 115
Informatie voor het remmen 115
Inrijden 120
Rem- en stabiliteitssystemen
123
Rembekrachtiger 115
Remvloeistof 182
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Controlelampje 37
Remsystemen 123
Remvloeistof 182
Controleren 182
Specificatie 182
Reparatiedienst
Zie Noodhulp 9
Reparaties en technische wijzigingen 164
231
Trefwoordenlijst
Reservewiel 187
Verwijderen/opbergen 191
Rijden
Brandstofverbruik 216
Emissiewaarden 216
Rijden door water 122
Topsnelheid 221
Rijden met een aanhangwagen 154
Rijden op aardgas
Controlelampje 37
Rijklaar gewicht 214
Rijmodus 144
Comfort 145
Dynamische onderstelregeling (DCC) 144
Individual 146
Instellingen van de modus Individual 146
Moduskeuze en infotainmentweergave 146
Normal 145
Offroad 146
Sport 145
Rijmodus Eco
Eco 145
Rijstrookassistent 147
Activering/deactivering 149
Werking 148
Roetfilter 39
Rolgordijn van het schuif-kanteldak 62, 63
Rolhoes
Bagageruimteafdekking 98
Ruitbediening 58
Ruiten
Bedienen 58
Ruitensproeierinstallatie 71
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 179
Controlelampje 39
Ruitenwissers en -sproeiers 71
Automatische achterruitwisser 73
Bedienen 72, 73
Controlelampje voor ruitensproeiervloeistofpeil 39
Ruitenwisserbladen vervangen 202, 203
Servicestand van de ruitenwisserarmen 202
Vloeistof bijvullen 179
S
Safebeveiliging 53
SAFE, SAFELOCK
Zie: Safebeveiliging
53
Schade aan de wagen voorkomen 121
Schakelaars in het portier
Elektrische ruitbediening 59
Schakelen
Keuzehendel 117
Tiptronic 118
Versnellingshendel 116
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 42
Schakeladvies 42
Scheidingsnet 102
Schuif-kanteldak
Bedienen 61
Bediening activeren 62
Bediening van het rolgordijn activeren 63
Rolgordijn 62, 63
Service 164
Controlelampje 40
Service-intervalindicatie
47
Service-interval 167
Service-intervallen 166
Serviceplan 168
Sigarettenaansteker 91
Skiluik 88
Skizak 89
Ski's vervoeren 88
Sleepoog 198, 199
Sleutel
Batterij vervangen 200
Contact in- en uitschakelen 112
Motor starten/afzetten 112
Ontgrendelen 51
Vergrendelen 51
Sluitkrachtbegrenzing
Elektrische achterklep 57
Ruiten 60
SmartGate
Inleidende informatie 48
Instelling 49
Verbinding via Wi-Fi 48
Verbinding via Wi-Fi Direct 49
Wachtwoord-/pincodewijziging 49
SmartLink
Zie Infotainment 7
Sneeuwkettingen 188
Snelheidscodeletter 187
Snelheidsregelsysteem 136
Controlelampje 37
Spiegel 73
Make-up 71
Spoiler 165
Stabiliseringscontrole (ESC) 123
Stabiliteitssystemen 123
Stadslicht 64
Stang met kogelkop
Monteren, stap 1 156
Start-stop 113
Controlelampje 40
START-STOP
Systeem handmatig deactiveren/activeren 114
Werking 113
Start-stopsysteem 113
Starthulp 196
Starthulp 196
Startknop
Contact in en uitschakelen 112
Motor starten/afzetten 112
Problemen bij de motorstart 113
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 111
232
Trefwoordenlijst
Sticker met wagengegevens 213
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 213
Stoelen
Achterbankleuning 79
Achterin 79
Armsteun 79
Armsteun achterin 80
Elektrisch instellen 77
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare
stoel 77
Handmatig instellen 76
Hoofdsteunen 80
In het geheugen van de radiografische af-
standsbediening opslaan 78
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 78
Instellen 76
Opslaan 77
Verwarming 81
Voor 76
Stoelen elektrisch instellen 77
Stoelen en hoofdsteunen 76
Stoelen handmatig instellen 76
Stoelen instellen 11
Stopcontacten
12 volt stopcontacten in de bagageruimte 90
12 volt stopcontacten in het interieur 90
230 V 90
Stoppen
Zie Parkeren 116
Stopwatch 46
Stuurbekrachtiging 33
Stuurslot ontgrendelen 111
Stuurslot vergrendelen 111
Stuurvergrendeling (KESSY-systeem)
Controlelampje 33
Stuurwiel
Instellen 13
Juiste houding 12
Toetsen 43
T
Tablethouder 92
Tanken 173
Brandstof 173
Tas in de bagageruimte 95
Tassen 88
Technische gegevens
213
Telefoon
Zie Infotainment 7
Terugname en recycling van oude wagens 166
Tiptronic 118
Toerenteller 30
Toets CAR
Zie Infotainment 7
Topsnelheid 221
TOP TETHER 26
Transport
Bagageruimte 93
Dakdragers 103
Trekhaak en aanhangwagen 154
Trekhaak 154, 159
Accessoires 158
Beschrijving 154
Kogeldruk 154
TSA 125
Typeplaatje 213
U
Uitklapbare dubbele haak
96
Uitlaatgascontrolesysteem 35
Uitneembare skizak 89
Uitschakelen
Alarm 55
USB 85
V
Vakken
82
Variabele bagageruimtevloer 100
Veiligheid 11
Airbag 17
Hoofdsteunen 80
ISOFIX 24, 25
Juiste zithouding 11
Kinderzitjes 21
TOP TETHER 26
Veilig vervoer van kinderen 21
Veiligheidsgordels 14
Controlelampje 33, 38
Goed verloop 15
Gordeloprolautomaten 16
Gordelspanners 16
Hoogte-instelling 15
Omgespen en losmaken 15
Velgen 185
Verbanddoos 189
Vergrendelen
Afstandsbediening 51
Individuele instellingen 53
KESSY 52
Knop voor centrale vergrendeling 52
Sleutel 51
Vergrendeling
In noodgevallen 201
Verkeerstekenherkenning 149
Aanwijzingsmeldingen 151
Extra weergave 151
Storingen 151
Werking 150
Verkeerstekens
Zie Verkeerstekenherkenning 149
Verlichting
Bagageruimte 93
Binnenverlichting 69
Instapgedeelte 68
Xenonkoplampen 66
Vermoeidheidsherkenning 151
Versnellingsbak
Meldingen 37
233
Trefwoordenlijst
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 56
Vervangen
Accu 184
Batterij 200
Gloeilampjes 207
Ruitenwisserbladen 202, 203
Zekeringen 203
Vervanging van onderdelen 164
Verversen
Motorolie 179
Vervoer van kinderen 21
Verwarming 105
Buitenspiegel 74
Circulatiefunctie 107
Stoelen 81
Voor- en achterruit 70
Verwisselen
Wielen 190
Verzorging en onderhoud 164
Verzorging van de wagen
Buitenzijde 169
Interieur 171
Vest 189
VIN
Chassisnummer 213
Vloermatten 117
Zie Vloermatten 117
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 43
Voor- en achterruit ontdooien 70
Voorgloeisysteem 35
Voorruit - Verwarming 70
Voorstoelen 76
Voorwaarschuwing/noodstop 40
W
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding 44
Waarschuwingsmelding voor lage temperatuur 40
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes 32
Wagenafmetingen 217, 218
Wagen afslepen 197
Wagenbreedte 217, 218
Wagengereedschap 190
Wagenhoogte 217, 218
Wagenlengte 217, 218
Wagen opkrikken 193
Wagen parkeren
Zie Parkeren 116
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 42
Wassen van de wagen 168
Water
Rijden door 122
Water in het brandstoffilter 40
Weergave
Aardgashoeveelheid 31
Benzine-/dieselvoorraad 31
Koelvloeistoftemperatuur 31
Schakelen 42
Service-interval 47
Weersomstandigheden 164
Wegrijblokkering 111
Wi-Fi 48
Zie Infotainment 7
Wi-Fi Direct 49
Wielbouten
Afdekkappen 192
Antidiefstalwielbouten 192
Losdraaien en vastzetten 193
Wielen 185
Bandenspanning 185
Belastingsindex 187
Draairichtinggebonden banden 185
Leeftijd van banden 185
Opslag van banden 185
Schade aan banden 185
Sneeuwkettingen 188
Snelheidscodeletter 187
Verwisselen 190
Wieldop 192
Winterbanden 188
Wiel verwisselen 190
Winterbanden 188
Winterse omstandigheden 188
Accu 183
Allweather-banden 188
Diesel 174
Sneeuwkettingen 188
Winterbanden 188
Wisinterval 72
X
XDS 124
Xenonkoplampen 66
Z
Zekeringen
203
In de motorruimte 206
In het dashboard 204, 205
Kunststof klem 206
Zicht 70
Zitplaatsen achterin 79
Zonnekleppen 71
Zuinig rijden 120
234
Trefwoordenlijst
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2016
www.skoda-auto.com
Návod k obsluze
Octavia holandsky 05.2016
S65.5610.26.32
5E0012732AJ

5E0012732AJ
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240

SKODA Octavia 5E 05-2016 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor