SKODA Citigo NF 08-2016 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
INSTRUCTIEBOEKJE
INSTRUCTIEBOEKJE
ŠKODA Citigo

1ST012732AM
1e eigenaar
Deze wagen met kenteken
(vult de verkoper in)
is eigendom van:
Titel, naam / firma:
Adres:
Telefoon:
ŠKODA Partner
Serviceadviseur:
Telefoon:
2e eigenaar
Deze wagen met kenteken
is eigendom van:
Titel, naam / firma:
Adres:
Telefoon:
ŠKODA Partner
Serviceadviseur:
Telefoon:

1ST012732AM
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
De beschrijving van de wagenbediening, belangrijke aanwijzingen over vei-
ligheid, wagenverzorging, onderhoud en zelfhulp, alsmede technische wa-
gengegevens staan in dit instructieboekje.
Dit instructieboekje daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaar-
de vormt voor een juiste bediening van de wagen.
Bij het gebruik van de wagen dienen altijd de algemeen geldende landspeci-
fieke wettelijke bepalingen (bv. voor het vervoer van kinderen, het buiten
werking stellen van de airbag, het gebruik van banden, het verkeer etc.) in
acht te worden genomen.
Houd uw aandacht altijd bij het autorijden! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie
voor nieuwe wagens 5
Gedrukt instructieboekje 7
Online-instructieboekje 8
Omschrijvingen 9
Opbouw van het instructieboekje en verdere
informatie 10
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
12
Algemene aanwijzingen 12
Juiste en veilige zithouding 12
Veiligheidsgordels 15
Veiligheidsgordels gebruiken 15
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 17
Airbagsysteem 18
Beschrijving van het airbagsysteem 18
Airbags buiten werking stellen 20
Veilig vervoer van kinderen 22
Kinderzitje 22
Bevestigingssystemen 25
Bediening
Bestuurdersruimte 29
Overzicht
28
Instrumenten en controlelampjes
30
Instrumentenpaneel
30
Controlelampjes
31
Informatiesysteem 37
Bestuurdersinformatiesysteem 37
Rijgegevens (multifunctie-indicatie) 39
MAXI DOT-display 41
Service-intervalindicatie 42
Ontgrendelen en openen 43
Ontgrendelen en vergrendelen 43
Achterklep 47
Ruitbediening 48
Panorama-schuif-kanteldak 49
Licht en zicht 51
Licht 51
Binnenverlichting 54
Zicht 54
Ruitenwissers en -sproeiers 55
Binnenspiegel 56
Stoelen en hoofdsteunen 58
Voorstoelen 58
Rugleuningen van zitplaatsen achterin 59
Hoofdsteunen 59
Voorstoelverwarming 60
Praktische uitrusting 61
Interieuruitrusting 61
Telefoonhouder 68
Vervoeren van lading 70
Bagageruimte en transport 70
Transport op de dakdragers 73
Verwarming en ventilatie 74
Verwarming, handmatige airconditioning,
Climatronic 74
Infotainment
Radio Swing/Blues 78
Belangrijke aanwijzingen 78
Apparaatoverzicht en -bediening 79
Apparaatinstellingen - Swing 81
Apparaatinstellingen - Blues 83
Radio 85
Media 87
Telefoon 92
Bediening van de applicatie
ŠKODA Move&Fun 97
Rijden
Wegrijden en rijden 99
Motor starten en afzetten 99
Start-stopsysteem 100
Remmen en parkeren 102
Handmatig schakelen en pedalen 103
Geautomatiseerde schakelbak 104
Motor inrijden en zuinig rijden 106
Schade aan de wagen voorkomen 106
Hulpsystemen 107
Algemene aanwijzingen 107
Rem- en stabiliteitssystemen 107
Parkeerhulp (ParkPilot) 109
Snelheidsregelsysteem 110
City Safe Drive 111
Bandenspanningscontrole 113
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
114
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 114
Service-intervallen 116
Reiniging en verzorging 118
Controleren en bijvullen 121
Brandstof 121
Motorruimte 125
Motorolie 127
Koelvloeistof 128
3
Inhoudsopgave
Remvloeistof 129
Accu 130
Wielen 132
Velgen en banden 132
Gebruik bij winterse omstandigheden 135
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen 137
Nooduitrusting 137
Wiel verwisselen 138
Bandenafdichtset 141
Starthulp 143
Wagen afslepen 144
Afstandsbediening 146
Noodontgrendeling/-vergrendeling 146
Ruitenwisserbladen vervangen 147
Zekeringen en gloeilampjes 148
Zekeringen 148
Gloeilampjes 152
Technische gegevens
Technische gegevens
157
Fundamentele wagengegevens 157
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van
het motortype 161
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor
nieuwe wagens
Productaansprakelijkheid
Uw ŠKODA Partner is als verkopende partij conform de wettelijke voorschrif-
ten en het koopcontract aansprakelijk voor gebreken aan uw nieuwe ŠKODA,
aan ŠKODA originele onderdelen en aan ŠKODA originele accessoires.
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Naast de aansprakelijkheid voor het product biedt de firma ŠKODA AUTO u de
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens (hierna "ŠKODA garantie" genoemd).
Hiervoor gelden de hierna beschreven voorwaarden.
Binnen het kader van de ŠKODA garantie garandeert de firma ŠKODA AUTO
het volgende.
Kosteloze reparatie van defecten door een gebrek aan uw wagen die binnen
twee jaar na begin van de ŠKODA garantie aan uw wagen optreden.
Kosteloze reparatie van defecten door een gebrek aan de lak van uw wagen
die binnen drie jaar na begin van de ŠKODA garantie aan uw wagen optre-
den.
Kosteloze reparatie van carrosserieschade door doorroesten die binnen 12
jaar na begin van de garantie aan uw wagen optreedt. Onder doorroesten
wordt binnen de ŠKODA garantie uitsluitend het doorroesten van carrosse-
riedelen van binnenuit verstaan.
Het begin van de garantie is de dag, waarop de eerste koper de nieuw gekoch-
te wagen door de ŠKODA Partner krijgt overhandigd
1)
. Deze datum moet door
de ŠKODA Partner in het instructieboekje van de wagen bij » Documentatie
van de aflevering van de wagen worden genoteerd.
De reparatie van de wagen kan plaatsvinden door vervanging of reparatie van
het defecte onderdeel. Vervangen onderdelen worden eigendom van de
ŠKODA Servicepartner.
Verdere aanspraken kunnen niet aan de ŠKODA garantie worden ontleend. In
het bijzonder kan geen aanspraak worden gemaakt op de levering van een
vervangend product, op ontbinding van de koopovereenkomst, op een vervan-
gende wagen gedurende de duur van de reparatie of op een schadevergoe-
ding.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land van de Europese Econo-
mische Ruimte (dus de landen van de Europese Unie, Noorwegen, IJsland en
Liechtenstein) of Zwitserland is gekocht, kan in elk van deze landen bij een
ŠKODA Servicepartner aanspraak worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land buiten de Europese Eco-
nomische Ruimte en Zwitserland is gekocht, kan ook bij een ŠKODA Service-
partner buiten de Europese Economische Ruimte en Zwitserland aanspraak
worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
Het tijdig en vakkundig uitvoeren van alle voorgeschreven servicewerkzaam-
heden volgens de voorschriften van de firma ŠKODA AUTO vormt een voor-
waarde om aanspraak te kunnen maken op de ŠKODA garantie. In geval van
aanspraken op de ŠKODA garantie dient te kunnen worden aangetoond dat al-
le voorgeschreven servicewerkzaamheden tijdig en vakkundig volgens de
voorschriften van de firma ŠKODA AUTO zijn uitgevoerd. In geval van niet of
niet conform de voorschriften van de firma ŠKODA AUTO uitgevoerde service-
werkzaamheden blijven evenwel garantie-aanspraken bestaan indien u kunt
aantonen dat het defect niet is ontstaan door het niet of niet conform de voor-
schriften van de firma ŠKODA AUTO uitvoeren van de servicewerkzaamheden.
Natuurlijke slijtage van uw wagen valt niet onder de ŠKODA garantie. Onder de
ŠKODA garantie vallen ook geen defecten aan naderhand gemonteerde onder-
delen evenals defecten aan de wagen die hierdoor zijn veroorzaakt. Hetzelfde
geldt voor accessoires die niet af fabriek zijn ingebouwd en/of zijn geleverd.
Eveneens bestaan geen garantie-aanspraken indien het defect door een van
de volgende oorzaken is ontstaan.
Ongeoorloofd gebruik, ondeskundige behandeling (bijvoorbeeld bij autospor-
tevenementen of overbelading), ondeskundige verzorging en onderhoud of
ongeoorloofde veranderingen aan de wagen.
Het niet opvolgen van de voorschriften in het instructieboekje resp. in ande-
re af fabriek geleverde handleidingen.
1)
Afhankelijk van de eisen van de algemeen geldende landspecifieke voor-
schriften kan in plaats van de datum van aflevering van de wagen de datum
van de 1e kentekenregistratie zijn vermeld.
5
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Invloeden van buitenaf (bijvoorbeeld een ongeval, hagel, overstroming enz.).
Aan of in de wagen zijn onderdelen gemonteerd waarvan het gebruik door
ŠKODA AUTO niet is vrijgegeven of waardoor de wagen op een door ŠKODA
AUTO niet toegestane wijze is veranderd (bv. tuning).
Een niet tijdig bij een specialist gemeld defect of een defect dat niet vakkun-
dig is verholpen.
De bewijsvoering van het ontbrekende oorzakelijk verband ligt bij de klant.
Door de ŠKODA garantie worden de wettelijke rechten van de koper aangaan-
de de aansprakelijkheid van de verkoper voor gebreken en mogelijke aanspra-
ken uit de productaansprakelijkheidswetgeving niet beperkt.
Mobiliteitsgarantie
De mobiliteitsgarantie staat voor een gevoel van zekerheid.
Indien u onderweg onverhoopt met pech blijft staan, kunt u door de mobili-
teitsgarantie toch uw reis voortzetten. Tot de mobiliteitsgarantie behoren:
Pechhulp ter plaatse en het afslepen naar de ŠKODA Servicepartner, telefoni-
sche technische ondersteuning resp. herstel ter plaatse.
Indien de reparatie van uw wagen niet op dezelfde dag kan plaatsvinden, kan
de ŠKODA Servicepartner zo nodig voor aanvullend vervoer zorgen (bus, trein
en dergelijke) of een vervangende wagen voor u klaarzetten.
Uw ŠKODA Partner kan u meer vertellen over de algemene voorwaarden van
de mobiliteitsgarantie. Hij kan u eveneens de gedetailleerde voorwaarden van
de mobiliteitsgarantie met betrekking tot uw wagen mededelen. Indien voor
uw wagen geen mobiliteitsgarantie geldt, informeert u dan bij een ŠKODA Ser-
vicepartner naar de mogelijkheden.
Optionele ŠKODA garantieverlenging
Indien u bij aanschaf van uw nieuwe wagen een ŠKODA garantieverlenging
heeft aangeschaft, wordt hiermee de 2-jarige ŠKODA garantie aangaande de
kosteloze uitvoering van alle garantiereparaties verlengd tot de door u geko-
zen duur resp. tot het bereiken van het gekozen kilometrage, afhankelijk van
wat het eerst wordt bereikt.
De beschreven lakgarantie en de garantie tegen doorroesten blijven door de
ŠKODA garantieverlenging ongewijzigd.
De ŠKODA garantieverlenging geldt niet voor folies aan binnen- en buitenzijde.
Meer gedetailleerde informatie over de ŠKODA garantieverlenging is te verkrij-
gen bij uw ŠKODA Partner.
Let op
De ŠKODA garantieverlenging is alleen in enkele landen verkrijgbaar.
6
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Gedrukt instructieboekje
In het gedrukte instructieboekje staat de belangrijkste informatie vermeld
aangaande de bediening van de wagen. Het instructieboekje met aanvullende
informatie is als online-versie beschikbaar op de ŠKODA-internetpagina's
» afb. 1 op pag. 8.
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten alsmede voor alle uitrustingsniveaus.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven. Daarom zijn in uw wagen niet alle uitrustingscom-
ponenten die in dit instructieboekje worden beschreven, aanwezig.
De uitrustingsomvang van de wagen heeft betrekking op het koopcontract
van de wagen. Met vragen over de uitrustingsomvang kunt u contact opnemen
met een ŠKODA Partner.
De afbeeldingen in dit instructieboekje dienen alleen ter illustratie. De afbeel-
dingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als al-
gemene informatie op te vatten.
ŠKODA AUTO werkt continu aan de verdere verbetering van alle wagens. Te al-
len tijde zijn er daarom wijzigingen in de leveringsomvang in vorm, uitrusting
en techniek mogelijk. De in dit instructieboekje vermelde informatie komt
overeen met de stand van de gegevens ten tijde van de redactiesluiting.
Uit de technische gegevens, afbeeldingen en informatie in dit instructieboekje
kunnen daarom geen aanspraken worden afgeleid.
Wij adviseren, de internetpagina's, waarnaar in dit instructieboekje wordt ver-
wezen, in de klassieke weergave weer te geven. Bij de mobiele weergave van
de internetpagina's wordt mogelijk niet alle benodigde informatie weergege-
ven.
7
Gedrukt instructieboekje
Online-instructieboekje
Afb. 1
Online-instructieboekje op de
ŠKODA-internetpagina's
Het online-instructieboekje bevat aanvullende informatie die in de gedrukte
versie van het instructieboekje niet staat vermeld.
Voor de weergave van het online-instructieboekje als volgt te werk gaan.
1. De QR-code » afb. 1 scannen met de bijbehorende applicatie op uw exter-
ne apparaat (bv. telefoon, tablet) of het volgende adres in de webbrowser
ingeven.
http://go.skoda.eu/owners-manuals
De internetpagina met een modeloverzicht van het merk ŠKODA wordt
geopend.
2. Het gewenste model selecteren - er wordt een menu met de instructie-
boekjes weergegeven.
3. De productieperiode en de taal kiezen.
4. Een van de volgende varianten van het instructieboekje selecteren.
Bestand in pdf-formaat
Online-versie van het instructieboekje
Variant voor het mobiele apparaat - Applicatie My ŠKODA App
8
Online-instructieboekje
Omschrijvingen
Gebruikte begrippen
- Werkplaats die eenvoudige servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert. Een specialist kan zowel een ŠKODA Part-
ner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werkplaats
zijn.
- Werkplaats die contractueel door de firma ŠKODA
AUTO of de importeur is geautoriseerd om servicewerkzaamheden aan
wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele onderde-
len te verkopen.
- Onderneming die door de firma ŠKODA AUTO of de impor-
teur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te verko-
pen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit te
voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA originele
onderdelen te verkopen.
Tekstaanwijzingen
- kort indrukken (bv. een toets), minder dan 1 s
- lang indrukken (bv. een toets), meer dan 1 s
Verklaring van symbolen
Verwijzing naar de inleidende module van een hoofdstuk met belangrijke
informatie en veiligheidsaanwijzingen
Situaties waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient te worden
gebracht.
® Geregistreerd handelsmerk
Verwijzing naar de volgende bedieningsstap
ATTENTIE
Teksten met dit symbool informeren over ernstig ongeval-, verwonding- of
levensgevaar.
VOORZICHTIG
Teksten met dit symbool informeren over het gevaar voor beschadiging van de
wagen of een mogelijke functiestoring van systemen.
Let op
In teksten met dit symbool staat extra informatie.
"Specialist"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
"Indrukken"
"Ingedrukt houden"
9
Omschrijvingen
Opbouw van het instructieboekje en verdere informatie
Opbouw van instructieboekje
Het instructieboekje is hiërarchisch in de volgende delen onderverdeeld.
Segment (bv. Raadgevingen voor het gebruik) - de titel van het segment
staat onderaan de linkerbladzijde vermeld
Hoofdstuk (bv. Controleren en bijvullen) - de titel van het hoofdstuk staat
altijd onderaan de rechterbladzijde vermeld
Subhoofdstuk (bv. Motorolie)
Inleiding van onderwerp - moduleoverzicht binnen het subhoofd-
stuk, inleidende informatie over de inhoud van het subhoofdstuk, even-
tueel voor het gehele subhoofdstuk geldende aanwijzingen.
Module (bv. Controleren en bijvullen)
Informatiezoeken
Bij het informatiezoeken in het instructieboekje adviseren we om de Tref-
woordenlijst aan het einde van het instructieboekje te gebruiken.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrek-
king op het vooruit rijden van de wagen.
Eenheden
De volume-, gewichts-, snelheids- en afmetingeninformatie wordt in metrische
eenheden vermeld, tenzij anders vermeld.
Noodhulp
In geval van pech kunt u de benodigde contactgegevens van de reparatie-
dienst vinden op de volgende plaatsen.
Contactgegevens van de ŠKODA Partner (bv. raamsticker)
Mobiele applicatie ŠKODA
ŠKODA-websites
10
Opbouw van het instructieboekje en verdere informatie
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
A2DP
Een Bluetooth
®
-profiel voor de eenzijdige audiogegevens-
verzending
ABS Antiblokkeersysteem
AF Alternatieve frequenties van actuele radiozender
AGM Accutype
AM Aanduiding van het frequentiebereik
ASG Geautomatiseerde schakelbak
ASR Tractiecontrole
AVRCP
Een Bluetooth
®
-profiel voor de bediening van de met de ver-
zending van audiogegevens verbonden multimediafuncties
BT
Bluetooth
®
- Draadloze communicatie voor het ontvangen
en versturen van spraakgegevens en data
CNG Gecomprimeerd aardgas
CO
2
Koolstofdioxide
COC Conformiteitsverklaring
DAB Digitale radio-ontvangst
DRM
Een systeem voor de bewaking resp. beperking van het ge-
bruik van inhoud van digitale media
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
ET Inpersdiepte van de velg
EU Europese Unie
FM Aanduiding van het frequentiebereik
G-TEC Aanduiding van wagens op aardgas
GPT
Een methode voor het indelen van gedeeltes op geheugen-
apparaten (wordt voor grote geheugens gebruiken)
HBA Remassistent
Afkorting Betekenis
HFP
Een Bluetooth
®
-profiel voor de communicatie tussen een
mobiele telefoon en de radio Swing
HHC Bergwegrijhulp
ID3 tag
Een aanvullende eigenschap van een muziekbestand waar-
mee o.a. artiest, titel en albumnaam kan worden weergege-
ven
kW Kilowatt, eenheid voor het vermogen
LED Soort verlichting
MG Schakelbak
MFA Multifunctie-indicatie
mp3 Gecomprimeerd audioformaat
MPI Benzinemotor met Multi-Point-inspuitsysteem
MSC Een communicatieprotocol voor een USB-apparaat
MSR Motorsleepmomentregeling
MTP Een communicatieprotocol voor een geheugenapparaat
N1
Een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
OPS Optisch parkeersysteem
PI-code
Een programma-identificatie voor radiozenders, die een
groepensortering van radiozenders mogelijk maakt
PIN Persoonlijk identificatienummer
RDS
Een systeem voor de overdracht van extra informatie bij de
radio-ontvangst in het FM-frequentiegebied
TP Identificatie van een verkeersinformatiezender
VIN Chassisnummer
W Watt, eenheid voor het vermogen
wma Gecomprimeerd audioformaat
11
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
12
Rijveiligheid 12
In dit hoofdstuk van het instructieboekje vindt u belangrijke informatie met
betrekking tot het thema passieve veiligheid. We hebben hier alles samenge-
vat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, airbags en het veilig vervoer
van kinderen moet weten.
Verdere belangrijke informatie met betrekking tot de veiligheid kunt u ook vin-
den in de volgende hoofdstukken van dit instructieboekje. Het instructieboek-
je moet daarom altijd in de wagen aanwezig zijn.
Vóór elke rit
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
De werking van de verlichting en de knipperlichten controleren.
De werking van de ruitenwissers en de toestand van de ruitenwisserbladen
controleren. Het ruitensproeiervloeistofpeil controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd. Ervoor
zorgen dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en de achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
Kinderen beschermen in een geschikt kinderzitje » pag. 22, Veilig vervoer
van kinderen.
De juiste zithouding innemen. Uw passagiers erop wijzen de juiste zithou-
ding in te nemen. » pag. 12, Juiste en veilige zithouding.
Rijveiligheid
Voor de verkeersveiligheid moeten de volgende aanwijzingen in acht worden
genomen.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoon-
gesprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bv. door medicijnen, alcohol of
verdovende middelen).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren (ten minste eens in de twee uur).
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
13
Stand van het stuurwiel instellen
14
Juiste zithouding van de bijrijder
14
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
14
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Voor de bijrijder gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet worden
opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet tegen het dashboard leunen.
De voeten niet op het dashboard leggen.
Voor alle inzittenden gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet wor-
den opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
12
Veiligheid
De ledematen niet in de ruitopeningen steken.
De voeten niet op de zitting leggen.
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pag. 22, Veilig vervoer van kinde-
ren.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijk letsel.
Juiste zithouding van de bestuurder
Afb. 2 Juiste zithouding van de bestuurder / juist vasthouden van het
stuurwiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 13.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel zodanig instellen, dat de pedalen met licht gebogen
benen volledig kunnen worden ingetrapt en de afstand tussen het stuur-
wiel en de borstkas ten minste 25 cm bedraagt » afb. 2 -
A
.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 16.
ATTENTIE
Een afstand tot het stuurwiel van ten minste 25 cm in acht nemen, an-
ders kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen" » afb. 2. Nooit het stuur-
wiel op "12 uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het
midden of aan de binnenzijde van het stuurwiel). Anders kunt u bij de acti-
vering van de airbag zware verwondingen aan uw armen, handen en hoofd
oplopen.
Ervoor zorgen dat zich geen voorwerpen in de bestuurdersvoetenruimte
bevinden, omdat deze tijdens het rijden tussen de pedalen kunnen komen.
U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te rem-
men of gas te geven.
13
Passieve veiligheid
Stand van het stuurwiel instellen
Afb. 3 Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 13.
Het stuurwiel kan in hoogte worden ingesteld.
De borghendel onder het stuurwiel in pijlrichting
1
zwenken » afb. 3.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten. Het stuurwiel kan in pijlrichting
2
worden versteld.
De borghendel tot de aanslag in pijlrichting
3
drukken.
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
De borghendel na de instelling altijd vergrendelen, zodat de stand van
het stuurwiel niet onbedoeld verandert - gevaar voor ongevallen!!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 13.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 16.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van ten minste 25 cm in acht nemen, an-
ders kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een
verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan
een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag
kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 13.
Met het oog op de veiligheid van de passagiers op de zitplaatsen achterin en
om het gevaar voor verwondingen bij een ongeval te verminderen, moeten de
volgende aanwijzingen in acht worden genomen.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 16.
14
Veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste gordelverloop 16
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 16
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze
ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Bij het vervoeren van kinderen de volgende aanwijzingen in acht nemen » pag.
22, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen! Dit geldt ook voor de
overige passagiers - gevaar voor verwondingen!
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pag. 12, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met een veiligheidsgordel mogen nooit twee personen (ook geen kinde-
ren) worden vastgegespt.
ATTENTIE (vervolg)
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over
een colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Geen klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de veilig-
heidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) gebruiken.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pag.
59.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pag.
120.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Indien een be-
schadiging aan een van de onderdelen van het veiligheidsgordelsysteem
(bv. de gordelband, de gordelverbindingen, de oprolautomaat, het gordel-
slot) wordt vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel direct door
een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval zijn belast door een specialist
laten vervangen. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgor-
dels worden gecontroleerd.
15
Veiligheidsgordels
Juiste gordelverloop
Afb. 4 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel / gor-
delverloop bij zwangere vrouwen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 15.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordelgedeelte moet ongeveer over het midden van de schouder
(in geen geval langs de nek) lopen en goed tegen het bovenlichaam aanliggen
» afb. 4 -
.
Het heupgordelgedeelte moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet over
de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » afb. 4 -
.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordelgedeelte zo laag mogelijk tegen
het bekken aanliggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend
» afb. 4 -
.
ATTENTIE
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bv. pennen,
brillen, balpennen, sleutels). Deze voorwerpen kunnen tot verwondingen
leiden.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afb. 5 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 15.
Vóór het omgespen
De hoofdsteun correct instellen (geldt niet voor stoelen met geïntegreerde
hoofdsteun).
De stoel instellen (geldt voor de voorstoelen).
Omgespen
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » afb. 5 -
steken tot
deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken om te controleren of de slotgesp goed in
het slot is vastgeklikt.
Losmaken
De slotgesp vastpakken en de rode knop in het gordelslot indrukken » afb. 5
-
, de slotgesp springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat de veiligheidsgordel niet wordt
gedraaid en de gordelband volledig wordt opgerold.
ATTENTIE
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
16
Veiligheid
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
17
Gordelspanners 17
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrij-
heid van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel
wordt getrokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd. De veilig-
heidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren, bij het
rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, moet de oprolautomaat direct door een specialist worden ge-
controleerd.
Gordelspanners
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
De veiligheidsgordels worden bij een ongeval met een bepaalde hevigheid
door de gordelspanner gespannen, zodat een ongewenste lichaamsbeweging
wordt voorkomen.
Bij lichte botsingen, bij een koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krach-
ten werkzaam zijn, vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het gordelspannersysteem evenals het in- en
uitbouwen van systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden
mogen alleen door een specialist worden uitgevoerd.
Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veiligheidsgordels worden
geactiveerd.
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
17
Veiligheidsgordels
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 18
Airbagactivering 18
Veiligheidsaanwijzingen 19
Het airbagsysteem biedt als aanvulling op de veiligheidsgordels een extra in-
zittendenbescherming bij ernstige aanrijdingen van voren en van opzij.
De maximale beschermende werking van de airbag wordt alleen bereikt in
combinatie met een correct omgegespte veiligheidsgordel, de airbag is geen
vervanging voor de veiligheidsgordel.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pag. 35.
Systeembeschrijving
Afb. 6 Inbouwplaatsen van de airbags
Inbouwplaatsen van de airbags » afb. 6
Voorairbags
Zij-airbags voor Head-thorax
A
B
Voorairbags - Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de
voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en het ge-
vaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
De voorairbags zijn gemarkeerd met het opschrift

in het stuurwiel en in
het dashboard aan bijrijderszijde.
Zij-airbags Head-thorax - Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de inzittenden gedempt en het gevaar
voor letsel voor het volledige bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zij-
de die naar het portier is gericht verminderd.
De zij-airbags zijn gemarkeerd met een label met het opschrift

aan de
leuning van de voorstoelen.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende delen.
Individuele airbags.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel » pag. 35.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pag. 21.
Controlelampje voor bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dash-
board » pag. 21.
Airbagactivering
Afb. 7 Gasgevulde airbags
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij het activeren wordt de airbag gevuld met gas en ontvouwt deze zich. Het
opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde plaats.
18
Veiligheid
Bij het opblazen van de airbag komt rook vrij. Dat is geen teken dat de wagen
in brand staat.
Activeringsvoorwaarden
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Belangrijk hierbij is de hardheid van
het voorwerp waar de wagen tegenaan botst, de botshoek, de rijsnelheid, enz.
Voor de activering van de airbags is de optredende mate van vertraging door-
slaggevend. Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van
de wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft,
worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de bot-
sing vrij sterk vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij wordt de volgende airbag geactiveerd.
Zij-airbag Head-Thorax aan zijde van het ongeval.
Bij een airbagactivering gebeurt het volgende.
De alarmlichten worden ingeschakeld.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De brandstoftoevoer naar de motor wordt onderbroken.
De binnenverlichting gaat branden (als de automatische bediening van de
binnenverlichting ingeschakeld is - stand
).
Wanneer volgt er geen airbagactivering?
Bij lichte frontale aanrijdingen, lichte aanrijdingen van opzij en aanrijdingen
van achteren, kantelen van de wagen of een koprol vindt er geen airbagactive-
ring plaats.
Veiligheidsaanwijzingen
Afb. 8
Veilige afstand tot het stuurwiel
en het dashboard
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels en het
airbagsysteem kan alleen bij een correcte zithouding worden bereikt
» pag. 12.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie ernstig of zelfs dodelijk letsel kan op-
treden. Dit geldt met name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzi-
tje worden vervoerd » pag. 24.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specia-
list laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Het oppervlak van het stuurwiel en het dashboard bij de voorairbags
moeten indien mogelijk alleen met een droge of met water bevochtigde
doek worden gereinigd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor voorairbags
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden » afb. 8 -
A
. Als
deze afstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar! De voorstoelen moeten altijd overeenkomstig de
lichaamslengte zijn ingesteld.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pag.
20, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door
de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden
gedood.
In het gebied waarin de voorairbags naar buiten komen, mogen zich vóór
de inzittenden op de voorstoelen geen andere personen, dieren of voor-
werpen bevinden.
Het stuurwiel en het oppervlak van het dashboard aan bijrijderszijde niet
beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. In de buurt van de in-
bouwplaatsen van de airbags en het gebied waarin de airbags naar buiten
komen mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals bekerhouders,
telefoonhouders enz.
Nooit voorwerpen op het oppervlak van het dashboard aan bijrijderszijde
plaatsen.
19
Airbagsysteem
ATTENTIE
Aanwijzingen voor zij-airbags
In het gebied waarin de zij-airbags naar buiten komen, mogen zich geen
voorwerpen bevinden (bv. aan de opzij gewenkte zonnekleppen) en aan de
portieren mogen geen accessoires zijn aangebracht (zoals bekerhouders) -
gevaar voor verwondingen!
Aan de kledinghaken in de wagen slechts lichte kleding hangen en in de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten
zitten. Voor het ophangen van kleding geen kledingbeugel gebruiken.
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bv. inbouwen van extra luidsprekers) wor-
den uitgevoerd. Meer informatie » pag. 115.
Er mogen geen grote krachten, zoals stoten, trappen enz., op de rugleu-
ningen worden uitgeoefend - gevaar voor beschadiging van de zij-airbag.
De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd. Omdat de airbag
aan de zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrij-
gegeven stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aan-
zienlijk worden beperkt.
Beschadigingen van de originele stoelbekleding of van de stiksels bij de
inbouwplaats van de zij-airbags direct door een specialist laten repareren.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bv. de stoel uitbouwen) mogen alleen door een specialist worden
uitgevoerd. Meer informatie » pag. 115.
Aan de delen van het airbagsysteem, aan de voorbumper of aan de car-
rosserie mag geen enkele verandering worden aangebracht.
Geen wijzigingen aanbrengen aan de afzonderlijke delen van het airbag-
systeem, omdat dit tot activering van een airbag kan leiden.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
20
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 21
Airbags buiten werking stellen
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » afb. 9 op pag. 21 -
.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Het buiten werking stellen van de airbags wordt door het controlelampje
aangegeven » pag. 35.
Het buiten werking stellen van de airbags is bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt » pag. 22.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
ATTENTIE
Als bij de verkoop van de wagen een airbag buiten werking is gesteld, dan
moet de koper daarvan op de hoogte worden gebracht!
20
Veiligheid
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afb. 9 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje voor
bijrijdersvoorairbag
Standen van de sleutelschakelaar » afb. 9 -
De bijrijdersvoorairbag is paraat - na het inschakelen van het contact
brandt het controlelampje

niet » afb. 9 -
De bijrijdersvoorairbag is buiten werking gesteld - na het inschakelen van
het contact brandt het controlelampje

Buiten werking stellen
Het contact uitschakelen.
Het bijrijdersportier openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in stand

draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het bijrijdersportier sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

brandt.
In paraatheid brengen
Het contact uitschakelen.
Het bijrijdersportier openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.


Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in stand  draai-
en.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het bijrijdersportier sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

niet brandt.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
Als het controlelampje

knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een
ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een
specialist laten controleren.
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
21
Airbagsysteem
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
Om het gevaar voor verwondingen bij een ongeval te verminderen, is het ver-
voer van kinderen uitsluitend in kinderzitjes toegestaan!
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 23
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel 23
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 24
Groepenindeling van kinderzitjes 24
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 24
Voor de montage en het gebruik van het kinderzitje de aanwijzingen in dit in-
structieboekje en in de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje
in acht nemen.
Wij adviseren u om veiligheidsredenen kinderen altijd op de zitplaatsen achter-
in mee te nemen. Kinderen alleen in uitzonderingsgevallen op de bijrijdersstoel
vervoeren.
Er moeten kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm van de Europese Unie wor-
den gebruikt.
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Bij het verlaten van de wagen kinderen nooit zonder toezicht in de wagen
achterlaten. In een noodsituatie zijn ze mogelijk niet in staat om de wagen
zelfstandig te verlaten of zichzelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder
lage temperaturen bestaat er levensgevaar!
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden
geslingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaar-
lijk verwonden.
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijders-
stoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geac-
tiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij het inbouwen van het kinderzitje op een zitplaats achterin moet de
betreffende voorstoel zo worden ingesteld dat deze niet het kinderzitje
resp. het in het kinderzitje meegenomen kind raakt.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen (geldt voor de achterzitplaatsen).
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kinder-
zitje voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd (geldt voor de achter-
zitplaatsen) » pag. 60. Na het uitbouwen van het kinderzitje de hoofdsteun
weer inbouwen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ont-
wikkeld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
22
Veiligheid
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Geldt niet voor Taiwan
Afb. 10 Stickers met waarschuwingsaanwijzingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Nooit een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel gebruiken die door
een zich hiervoor bevindende parate airbag wordt beveiligd. Het kind kan
hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Daarop attenderen ook de stickers die zich op de volgende plaatsen bevinden.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde » afb. 10 -
.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » afb. 10 -
.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld »
.
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 en 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
ATTENTIE
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
–Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, moet de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid wor-
den gebracht.
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel
Geldt voor Taiwan
Afb. 11
Stickers met waarschuwingsaan-
wijzingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Geen zuigelingen, kleuters en kinderen op de bijrijdersstoel vervoeren.
Daarop attendeert ook de sticker die zich op de bijrijderszonneklep bevindt
» afb. 11.
23
Veilig vervoer van kinderen
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afb. 12
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » afb. 12 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » afb. 12 -
.
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind
0 tot 10 kg
0+ tot 13 kg
1 9-18 kg
2 15 - 25 kg
3 22 - 36 kg
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt ver-
voerd. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaar-
lijk verwonden.
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
0
tot 10 kg
U U
0+
tot 13 kg
U U
1
9-18 kg
U U
Groep Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
2
15-25 kg
U U
3
22-36 kg
U U
De stoel is voor gebruik van de in deze gewichtsgroep toegestane kin-
derzitjes van de categorie "Universal" geschikt.
U
24
Veiligheid
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het

-systeem
25
Gebruik van kinderzitjes met het

-systeem 25
Bevestigingsogen van het


-systeem 26
Bevestigingsogen van het

-systeem
Afb. 13
Bevestigingsogen van het

-
systeem
 is een systeem voor een snelle en veilige kinderzitjebevestiging.
Tussen de rugleuning en zitting van de zitplaatsen achterin zitten twee beves-
tigingsogen voor de bevestiging van een kinderzitje met het

-systeem
» afb. 13.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het -systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het

-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwer-
pen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het -systeem kunnen alleen in een wagen met -sys-
teem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer infor-
matie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het

-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA-
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt ver-
voerd. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaar-
lijk verwonden.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het -systeem op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
0
tot 10 kg
E X IL-SU
0+
tot 13 kg
E
X IL-SUD
C
25
Veilig vervoer van kinderen
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
C
B
B1
A
2
15-25 kg
- X IL-SU
3
22-36 kg
- X IL-SU
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
IL-SU De stoel is geschikt voor -kinderzitjes met de goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent dat het kinderzitje is goed-
gekeurd voor het

-systeem in uw wagen. De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
IUF De stoel is voor gebruik van de in deze gewichtsgroep toegestane naar voren gerichte kinderzitjes van de categorie "Universal" geschikt.
X Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het -systeem uitgerust.
Bevestigingsogen van het  -systeem
Afb. 14
Bevestigingsogen van het


-systeem


is een bevestigingssysteem dat de bewegingen van de bovenzijde
van het kinderzitje beperkt.
De bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met het


-systeem zitten aan de achterzijde van de rugleuningen van de zit-
plaatsen achterin » afb. 14.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het  -systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het


-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
26
Veiligheid
27
Veilig vervoer van kinderen
Afb. 15 Voorbeeld van bestuurdersruimte bij wagens met links stuur
28
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 48
Portiergreep 46
Elektrische buitenspiegelverstelling 57
Toets voor de centrale vergrendeling 45
Luchtroosters 77
Parkeertickethouder 62
Bedieningshendel (afhankelijk van de uitrusting):
Knipper- en grootlicht 52
Snelheidsregelsysteem
110
Stuurwiel met claxon / met bestuurdersvoorairbag 18
Instrumentenpaneel 30
Bedieningshendel (afhankelijk van de uitrusting):
Ruitenwissers en -sproeiers 55
Multifunctie-indicatie
39
Toetsen (afhankelijk van de uitrusting):
Start-stopsysteem 100
Achterruitverwarming
55
Stoelverwarming van de linkervoorstoel
60
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming / airconditioning 74
Radio
78
Binnenspiegel 57
Toetsen en controlelampjes (afhankelijk van de uitrusting):
Alarmlichten 53




Controlelampje voor bijrijdersvoorairbag 21
Stoelverwarming van de rechtervoorstoel 60
Uitklapbare haak 67
Bijrijdersvoorairbag 18
Opbergvak aan bijrijderszijde 66
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 48
Opbergvak 62
Lichtschakelaar 51
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
Ontgrendelingshendel van motorkap 125
Regelaar voor lichtbundelhoogteverstelling van de koplampen 51
Borghendel voor stuurwielverstelling 14
Contactslot 100
Bekerhouder 63
Toetsen (afhankelijk van de uitrusting):
City Safe Drive 111
Bandenspanningscontrole
113
Handremhendel 102
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 103
Keuzehendel (geautomatiseerde schakelbak)
104
Afhankelijk van de uitrusting:
12 volt stopcontact 65
Sigarettenaansteker
64
USB-ingang
91
Opbergvak 63
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » afb. 15.
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
29
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 16 Instrumentenpaneel - variant 1 / variant 2
Afb. 17
Instrumentenpaneel - variant 3
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toerenteller 30
Brandstofmeter - Benzine 31
Aardgasvoorraadmeter - Benzine/Aardgas 31
Snelheidsmeter
Display » pag. 37
Toets:
Omschakelen tussen de teller voor de afgelegde afstand (trip) en de ki-
lometerteller » pag. 38
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen » pag. 38
1
2
3
Tijd instellen » pag. 38
Tussen de buitentemperatuur- en tijdweergave wisselen (alleen in het
instrumentenpaneel - variant 3) » pag. 38
Brandstofmeter » pag. 31
Toerenteller » pag. 30
Stelknop voor de tijd » pag. 38
Bij ingeschakeld stads- of dimlicht zijn de instrumenten verlicht.
Let op
Verschijnt op het display  , dan geeft het systeem aan dat het contact
is ingeschakeld.
Toerenteller
De toerenteller
5
» afb. 17 op pag. 30 geeft het actuele motortoerental per
minuut aan.
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de ge-
automatiseerde schakelbak.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pag. 39.
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
4
5
6
30
Bediening
Brandstofmeter - Benzine
Afb. 18 Benzinemeter: Variant 1 / variant 2 / variant 3
De weergave » afb. 18 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt ongeveer 35 liter.
Wanneer de brandstofvoorraad in de brandstoftank de reservemarkering
A
» afb. 18 bereikt, gaat het controlelampje
in de weergave variant 1 en 2 bran-
den resp. knippert in de weergave variant 3 gedurende 10 seconden het sym-
bool
samen met de laatste segmenten van de weergave. Nu is er nog onge-
veer 4 liter brandstof in de tank.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
ATTENTIE
Voor een correcte werking van de wagensystemen en om veilig te kunnen
rijden, moet voldoende brandstof in de tank aanwezig zijn. De brandstof-
tank nooit helemaal leegrijden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan ontbranding uitblijven - gevaar voor motorschade en beschadiging
van het uitlaatsysteem.
Let op
De pijl naast het symbool in de brandstofmeter geeft aan dat de plaats
van de brandstofvulopening zich aan de rechterzijde van de wagen bevindt.
Aardgasvoorraadmeter - Benzine/Aardgas
Afb. 19
Benzinemeter en aardgasvoor-
raadmeter
De weergave » afb. 19 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De wijzer geeft de voorraad van de momenteel gebruikte brandstofsoort weer.
Benzinevoorraad
Aardgasvoorraad
De inhoud van de benzinetank bedraagt ongeveer 10 liter. De inhoud van de
aardgastank bedraagt ongeveer 11 kg.
Wanneer de brandstofvoorraad in de benzinetank de reservemarkering be-
reikt, gaat het controlelampje
in de weergave branden. Nu is er nog onge-
veer 5 liter brandstof in de tank.
Wanneer de brandstofvoorraad in de aardgastank de reservemarkering be-
reikt, gaat het controlelampje
in de weergave branden. Nu is er nog circa 1,5
kg brandstof in de tank.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem 32
Remsysteem 32
Gordelwaarschuwingslampje voor 32
Dynamo 32
Motoroliedruk 33
Koelvloeistof 33
Geautomatiseerde schakelbak 33
Stuurbekrachtiging 33
A
B
31
Instrumenten en controlelampjes
Stabiliseringscontrole (ESC) / tractiecontrole (ASR) 34
Antiblokkeersysteem (ABS) 34
Bandenspanning 34
Brandstofreserve - Benzine 35
Brandstofreserve - Aardgas 35
Mistachterlicht 35
Uitlaatgascontrolesysteem
35

Controle van motorelektronica 35
Airbagsysteem 35
Handrem - Geautomatiseerde schakelbak 36
Rempedaal (geautomatiseerde schakelbak) 36
Knipperlicht 36
Snelheidsregelsysteem 36
Grootlicht 36
/
Gordelwaarschuwingslampje achter 36
City Safe Drive 36
/
Start-stopsysteem 36
De controlelampjes in het instrumentenpaneel geven de actuele toestand aan
van bepaalde functies resp. storingen.
Bij sommige controlelampjes die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden. Indien de gecontroleer-
de systemen in orde zijn, gaan de betreffende controlelampjes enkele secon-
den na het inschakelen van het contact of na het starten van de motor uit.
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes in het instrumentenpaneel
alsmede de controlesymbolen op het display kan tot zware verwondingen
of schade aan de wagen leiden.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pag. 53. De gevarendriehoek op de voorgeschreven af-
stand neerzetten.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pag. 125, Motorruimte.
Handrem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de handrem is aangetrokken.
Bovendien wordt een akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen
minstens 3 seconden met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Remsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het remvloeistofpeil in het remsysteem is te laag of er is een ABS-
storing.
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pag. 129.
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pag. 34,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, niet verder rijden! De hulp van een
specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje voor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de bestuurder resp. bijrijder heeft de veiligheidsgordel niet omge-
gespt.
Bij een snelheid hoger dan 20 km/h knippert het controlelampje
en klinkt er
gelijktijdig een akoestisch waarschuwingssignaal.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Dynamo
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - bij draaiende motor wordt de accu niet geladen.
32
Bediening
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden naast het controlelampje ook het controlelampje
» pag. 33 gaat branden, Niet verder rijden - gevaar voor motorschade! De
motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Motoroliedruk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt of knippert - de motoroliedruk is te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pag. 128,
Controleren en bijvullen.
Als het controlelampje
knippert of brandt, Niet verder rijden, ook als het
oliepeil in orde is! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Het oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom moet
het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontroleerd.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is,
Niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt of knippert - de koelvloeistoftemperatuur is te hoog of het koelvloei-
stofpeil is te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Stoppen, de motor afzetten en laten afkoelen.
Het koelvloeistofpeil controleren, zo nodig koelvloeistof bijvullen.
Indien het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controle-
lampje
opnieuw gaat knipperen of branden, dan kan er een storing in de
koelluchtventilator zitten.
Het contact uitschakelen.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen.
Indien het koelvloeistofpeil en de zekering in orde zijn en het controlelampje
opnieuw brandt, niet verder rijden!
De hulp van een specialist inroepen.
Geautomatiseerde schakelbak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Storing
brandt - er is een storing aan de geautomatiseerde schakelbak.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroe-
pen.
Functiebeperking
brandt en schakelen is niet mogelijk - om technische redenen kan er sprake
zijn van een functiebeperking van de geautomatiseerde schakelbak.
De wagen stoppen, het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het inschakelen van het contact brandt, de hulp
van een specialist inroepen.
Versnellingsbak oververhit
eventueel ook
brandt - de geautomatiseerde schakelbak is oververhit.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
De wagen stoppen en de versnellingsbak laten afkoelen of sneller dan
20 km/h (12 mph) rijden.
Als het controlelampje
herhaaldelijk gaat branden, de wagen stilzetten, de
motor afzetten en de versnellingsbak laten afkoelen.
Meer informatie » pag. 104, Geautomatiseerde schakelbak.
Stuurbekrachtiging
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
Storing in de stuurbekrachtiging
brandt - de stuurbekrachtiging is volledig uitgevallen en voor het sturen is
aanmerkelijk meer kracht nodig.
brandt - de stuurbekrachtiging is gedeeltelijk uitgevallen en voor het sturen
kan meer kracht nodig zijn.
33
Instrumenten en controlelampjes
Het contact uitschakelen, de motor opnieuw starten en een korte afstand rij-
den.
Als het controlelampje niet uitgaat, moet de hulp van een specialist worden
ingeschakeld.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als de motor opnieuw wordt gestart en het controlelampje na een korte rit
niet uitgaat, is er sprake van een storing in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC) / tractiecontrole (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
knippert - de ESC resp. de ASR grijpt nu in.
brandt - er is een ESC- of ASR-storing.
De hulp van een specialist inroepen.
Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS
ook het ESC-controlelampje.
Als het controlelampje
na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC of de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC of de ASR weer volledig.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Nadere informatie over het ESC-systeem » pag. 108, Stabiliseringscontrole
(ESC) of ASR-systeem » pag. 108, Aandrijfslipregeling (ASR).
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - er is een ABS-storing.
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een specialist inroepen.
Bij een ABS-storing worden ook de andere rem- en stabiliteitssystemen uitge-
schakeld » pag. 107, Rem- en stabiliteitssystemen.
ATTENTIE
Als het ABS-controlelampje samen met het controlelampje » pag.
32, Remsysteem brandt, niet verder rijden! De hulp van een specialist
inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
Wijziging van de bandenspanning
brandt - bij een van de banden is de bandenspanning veranderd.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Meteen de snelheid verlagen en heftige stuur- en remmanoeuvres voorko-
men.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de banden en de banden-
spanningen controleren » pag. 133.
De bandenspanning zo nodig corrigeren of het betreffende wiel vervangen
» pag. 138 resp. de bandenafdichtset gebruiken » pag. 141.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pag. 113.
Systeemstoring
knippert ongeveer 1 minuut en brandt verder - er kan een storing in het sys-
teem voor de bandenspanningscontrole zijn.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de motor weer starten.
Als het controlelampje
na het starten van de motor weer knippert, is er een
systeemstoring.
34
Bediening
De hulp van een specialist inroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Andere gevallen
Voor het gaan branden van het controlelampje
kunnen ook de volgende re-
denen bestaan.
De wagen is eenzijdig beladen. De lading gelijkmatig verdelen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bv. bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Een wiel werd verwisseld.
VOORZICHTIG
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje in het instrumenten-
paneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
Brandstofreserve - Benzine
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - de brandstofvoorraad in de brandstoftank heeft de reservehoeveel-
heid (circa 4-5 liter) bereikt.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Tanken a.u.b. » pag. 122.
Brandstofreserve - Aardgas
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - de aardgasvoorraad in de brandstoftank heeft de reservehoeveel-
heid (circa 1,5 kg) bereikt.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Tanken a.u.b. » pag. 123.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - er is een storing in het uitlaatgascontrolesysteem. Het systeem
biedt de mogelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een
merkbaar vermogensverlies ontstaan.
De hulp van een specialist inroepen.

Controle van motorelektronica
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.

brandt - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de moge-
lijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
De hulp van een specialist inroepen.
Airbagsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Systeemstoring
brandt - er is een storing in het airbagsysteem.
Dat geldt ook als het controlelampje bij het inschakelen van het contact niet
gaat branden.
De actieve staat van het airbagsysteem wordt automatisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Een van de airbags of gordelspanners is met het diagnose-apparaat buiten
werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact ongeveer 4 seconden en knip-
pert vervolgens nog ongeveer 12 seconden.
De bijrijdersvoorairbag is met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact enkele seconden.
35
Instrumenten en controlelampjes
 onder de tekst    in het middenstuk van het dashboard gaat
na het inschakelen van het contact branden » pag. 21, Bijrijdersvoorairbag bui-
ten werking stellen.
ATTENTIE
Bij een storing in het airbagsysteem bestaat het gevaar dat het systeem bij
een ongeval niet wordt geactiveerd. Deze moet direct door een specialist
worden gecontroleerd.
Handrem - Geautomatiseerde schakelbak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt of knippert - de handrem aantrekken.
Meer informatie » pag. 104, Geautomatiseerde schakelbak.
Rempedaal (geautomatiseerde schakelbak)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - het rempedaal intrappen.
Meer informatie » pag. 104, Geautomatiseerde schakelbak.
Knipperlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
knippert - het linkerknipperlicht is ingeschakeld.
knippert - het rechterknipperlicht is ingeschakeld.
Bij een storing van de knipperlichten knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
brandt - de snelheid van de wagen wordt door het snelheidsregelsysteem
geregeld.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het grootlicht resp. het grootlichtsignaal is ingeschakeld.
/
Gordelwaarschuwingslampje achter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - niet omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
brandt - omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
Als de veiligheidsgordel op de achterste zitplaats wordt omgegespt resp. afge-
daan, gaat het betreffende lampje kort branden en geeft hiermee de actuele
gordelstatus aan.
City Safe Drive
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
knippert snel - het City Safe Drive-systeem remt de wagen momenteel au-
tomatisch af.
knippert langzaam - het systeem is niet beschikbaar of er is een systeems-
toring.
Als het systeem is gedeactiveerd en de wagen met een snelheid van ongeveer
5-30 km/h rijdt, dan brandt op het display in het instrumentenpaneel het con-
trolesymbool

.
Wanneer het systeem weer wordt geactiveerd, dan gaat op het display in het
instrumentenpaneel het controlesymbool
ongeveer 5 seconden branden.
Meer informatie » pag. 111, City Safe Drive.
/
Start-stopsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
brandt - het start-stopsysteem is actief.
knippert - het start-stopsysteem is actief, de automatische motoruitschake-
ling is echter niet mogelijk.
knippert - het start-stopsysteem is niet beschikbaar.
36
Bediening
Meer informatie » pag. 100, Start-stopsysteem.
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Display in instrumentenpaneel 37
Tussen tijd- en buitentemperatuurweergave wisselen 38
Tijd in het instrumentenpaneel instellen 38
Teller voor afgelegde afstand 38
Schakeladvies 39
Bediening van het informatiesysteem 39
Display in instrumentenpaneel
Afb. 20 Displaytypes: MAXI DOT / segmentdisplay's
Afhankelijk van de wagenuitrusting toont het informatiesysteem via het dis-
play in het instrumentenpaneel de volgende informatie » afb. 20.
Tijd
Teller voor de afgelegde afstand
Gekozen versnelling / schakeladvies
Controlelampjes
Meldingen
Service-intervalindicatie
Multifunctie-indicatie
Buitentemperatuurweergave
Brandstofmeter » afb. 17 op pag. 30
Portierwaarschuwing
37
Informatiesysteem
Waarschuwing portier, achterklep en motorkap
Bij geopend portier of geopende achterklep/motorkap verschijnt op het MAXI
DOT-display een grafische waarschuwing. Wanneer een snelheid van 6 km/h
wordt overschreden en een portier wordt geopend, klinkt bovendien een
akoestisch signaal.
Tussen tijd- en buitentemperatuurweergave wisselen
Geldt alleen voor het instrumentenpaneel - variant 3.
De toets
C
ingedrukt houden » afb. 21 op pag. 38, tot de tijd-/buitentem-
peratuurweergave in het display knippert.
De toets loslaten.
De gewenste gegevens door kort indrukken selecteren.
Enkele seconden wachten tot de geselecteerde gegevens stoppen met knip-
peren.
Tijd in het instrumentenpaneel instellen
Afb. 21 Toetsen in het instrumentenpaneel: Variant 1 en 2 / variant 3
De tijd kan bij ingeschakeld contact worden ingesteld.
Instrumentenpaneel - Var. 1 en 2
De toets
A
vasthouden » afb. 21, tot de urenweergave op het display knip-
pert.
De uren instellen door de toets
B
herhaaldelijk in te drukken.
De toets
A
indrukken om naar de minuteninstelling te gaan.
De minuten instellen door de toets
B
herhaaldelijk in te drukken.
De ingestelde waarde bevestigen door opnieuw op toets
A
te drukken of
ongeveer 5 seconden wachten. De instelling wordt automatisch opgeslagen
(de waarde houdt op met knipperen).
Bij wagens met instrumentenpaneel - var.1 kan de tijd ook in het menupunt
Tijd
worden ingesteld » pag. 42, Menupunt
Instellingen
.
Instrumentenpaneel - Var. 3
De toets
C
ingedrukt houden » afb. 21, tot de tijdweergave in het display
knippert.
De toets loslaten en opnieuw ingedrukt houden, tot de urenweergave knip-
pert.
De toets loslaten en door herhaaldelijk indrukken de uren instellen.
De toets ingedrukt houden, tot de minutenweergave knippert.
De toets loslaten en door herhaaldelijk indrukken de minuten instellen.
De toets ingedrukt houden, tot de minutenweergave in het display stopt met
knipperen.
Teller voor afgelegde afstand
Afb. 22
Teller voor de afgelegde afstand
Displayweergave » afb. 22
MAXI DOT-display - Teller voor de afgelegde afstand sinds de laatste keer
terugzetten (trip)
Segmentdisplay - Teller voor de afgelegde afstand sinds de laatste keer
terugzetten (trip)
Segmentdisplay - Kilometerteller
Tussen de kilometerteller en de teller voor de afgelegde afstand (trip) kiezen
Geldt alleen voor wagens met het segmentdisplay.
De toets
B
resp.
C
indrukken » afb. 21 op pag. 38.
Bij wagens met het MAXI DOT-display is de kilometerteller onderdeel van de
rijgegevens » pag. 39.
38
Bediening
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
De teller voor de afgelegde afstand (trip) kiezen en de toets
B
resp.
C
inge-
drukt houden » afb. 21 op pag. 38.
Schakeladvies
Afb. 23 Informatie over de ingeschakelde versnelling / schakeladvies
De juiste ingeschakelde versnelling of eventueel een schakeladvies ter bevor-
dering van de levensduur van de motor en het brandstofverbruik wordt weer-
gegeven.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak wordt het schakeladvies alleen
getoond, als de modus voor het handmatig schakelen (tiptronic) is gekozen.
Displayweergave
MAXI DOT-display » afb. 23
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies (resp.
betekent, dat het voordelig is, van de 3e naar de
4e versnelling te schakelen)
Segmentdisplay » afb. 23
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies
- Advies om naar een hogere versnelling te schakelen
- Advies om naar een lagere versnelling te schakelen
Bv.
betekent, dat het zinvol is om van de derde versnelling over te
schakelen naar een hogere versnelling
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bv. bij het inhalen.
Bediening van het informatiesysteem
Afb. 24
Toetsen op de bedieningshendel
Bediening van de multifunctie-indicatie
Drukken (boven of onder) - Indicaties kiezen / waarden instellen
Drukken - Indicatie weergeven/bevestigen
Bediening van het MAXI DOT-display
Drukken (boven of onder) - Bewegen in het gekozen menu
Vasthouden (boven of onder) - Hoofdmenu tonen
Drukken - Gekozen menupunt bevestigen
Rijgegevens (multifunctie-indicatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Indicatie-overzicht
40
Snelheidswaarschuwing 40
Geheugen 41
Via de multifunctie-indicatie worden bij ingeschakeld contact op het display de
rijgegevens weergegeven.
Als bij wagens met MAXI DOT-display de rijgegevens na het inschakelen van
het contact niet worden weergegeven, dan moet in het hoofdmenu het menu-
punt
MFA
worden gekozen en bevestigd » pag. 41, MAXI DOT-display.
A
B
A
B
39
Informatiesysteem
Bij wagens met MAXI DOT-display is het mogelijk de eenheden en de weerga-
ve van enkele gegevens in te stellen » pag. 42, Menupunt
Instellingen
.
Indicatie-overzicht
Overzicht van rijgegevensweergave (afhankelijk van wagenuitrusting).
Klok - de actuele tijd wordt weergegeven.
Buitentemperatuur - als de buitentemperatuur beneden +4 °C daalt, verschij-
nen de temperatuurweergave en het sneeuwvloksymbool
(weergave van
een lage temperatuur), dat eerst enkele seconden knippert en vervolgens sa-
men met de temperatuurweergave blijft staan.
Rijtijd - rijtijd sinds het wissen van het geheugen.
Momenteel brandstofverbruik - bij stilstaande of langzaam rijdende wagen
wordt het brandstofverbruik in l/h getoond (bij modellen voor enkele landen
verschijnt --,- km/l). Bij G-TEC-wagens wordt het momentele verbruik van de
actueel gebruikte brandstof weergegeven (bij stilstaande of langzaam rijdende
wagen wordt bij het rijden op aardgas het brandstofverbruik in kg/h weerge-
geven).
Gemiddeld brandstofverbruik - wordt sinds de laatste keer wissen van het ge-
heugen doorlopend berekend. Na het wissen van het geheugen wordt gedu-
rende de eerste 300 m van de rit geen waarde weergegeven. Bij G-TEC-wa-
gens wordt het gemiddelde verbruik van de op dat moment gebruikte brand-
stof weergegeven.
Aardgaskwaliteit - de aardgaskwaliteit wordt in een percentage van 70% tot
100% weergegeven. Hoe hoger de waarde, hoe geringer het aardgasverbruik.
Actieradius - afstand in km, die met de aanwezige tankinhoud en bij dezelfde
rijstijl kan worden afgelegd. Als er zuiniger wordt gereden, kan de weergave
toenemen. Bij G-TEC-wagens worden de volgende gegevens getoond - Actie-
radius op aardgas / actieradius op benzine.
Afgelegde afstand - afgelegde afstand sinds het wissen van het geheugen.
Totaal afgelegde afstand - kilometerteller.
Gemiddelde snelheid - wordt sinds het wissen van het geheugen doorlopend
berekend. Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m
van de rit geen waarde weergegeven.
Actuele rijsnelheid - digitale snelheidsweergave.
Koelvloeistoftemperatuur - als de temperatuur tussen 70 en 120 °C ligt, is de
bedrijfstemperatuur bereikt. Als de temperatuur lager dan 70 °C is, moeten ho-
ge motortoerentallen en zware motorbelasting worden vermeden. Als de tem-
peratuur hoger dan 120 °C is, gaat in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
branden » pag. 33.
Olietemperatuur - als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het sys-
teem voor het controleren van de olietemperatuur een storing aanwezig is,
verschijnen de symbolen

.
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding - het instellen van een snelheidsli-
miet is mogelijk.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Snelheidswaarschuwing
Het systeem biedt de mogelijkheid om een snelheidslimiet in te stellen, bij
overschrijding waarvan een akoestisch waarschuwingssignaal klinkt en een
waarschuwingsmelding (MAXI DOT-display) resp. het symbool
(segmentdis-
play) verschijnt.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt
Waarsch. bij
resp.
selecteren en bevestigen.
De gewenste snelheidslimiet instellen.
De ingestelde waarde bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt
Waarsch. bij
resp.
selecteren en bevestigen.
Met de gewenste snelheid rijden.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
De ingestelde snelheidslimiet kan zo nodig later handmatig worden aange-
past.
Snelheidslimiet terugzetten
Het menupunt
Waarsch. bij
resp.
selecteren en bevestigen.
Door bevestiging van de opgeslagen waarde wordt de snelheidslimiet terug-
gezet.
40
Bediening
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard. Na een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt de in-
gestelde snelheidslimiet gedeactiveerd.
Geheugen
Afb. 25
Geheugenweergave: MAXI DOT-display / segmentdisplay
Het systeem slaat gegevens op in de beide hierna beschreven geheugens, die
in stand
A
op het display worden weergegeven. » afb. 25.
"1" - Ritgeheugen
In het geheugen worden rijgegevens van het inschakelen tot het uitschakelen
van het contact opgeslagen. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van
het contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden samen met de
actuele ritinformatie opgeslagen.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
"2" - Reisgeheugen
In het geheugen worden de rijgegevens van een willekeurig aantal individuele
ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilometers
opgeslagen.
Als een van de ingestelde waarden wordt overschreden, begint de weergave
automatisch weer vanaf nul.
Voor de selectie van het geheugen de gewenste indicatie van de multifunc-
tie-indicatie kiezen en door herhaaldelijk bevestigen het gewenste geheu-
gen selecteren.
Voor het wissen van het geheugen van de gekozen weergave de toets voor
de bevestiging van de weergave vasthouden.
De volgende rijgegevens worden in de geheugens opgeslagen.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Menupunt
Audio
41
Menupunt
Wagenstatus
42
Menupunt
Instellingen
42
Op het MAXI DOT-display (hierna display) wordt afhankelijk van de uitrusting
informatie van de radio, de multifunctie-indicatie, de hulpsystemen en dergelij-
ke getoond. Bovendien kunnen hierop een aantal andere functies van de wa-
gen worden ingesteld.
De menu's met weergaven kunnen met de toetsen in de bedieningshendel
worden weergegeven en bediend » pag. 39.
Hoofdmenupunten
MFA
(multifunctie-indicatie) » pag. 39
Audio
» pag. 41
Wagenstatus
» pag. 42
Instellingen
» pag. 42
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten
deze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen.
Als het display niet wordt bediend, schakelt het momenteel geselecteerde
menu na 10 seconden automatisch over naar een menu van een hoger niveau.
Menupunt
Audio
In het menupunt
Audio
worden de volgende gegevens weergegeven.
41
Informatiesysteem
Radio
Actueel beluisterde zender (naam/frequentie).
Het gekozen frequentiegebied (bv. FM) eventueel met het nummer van de
voorkeuzetoets (bv. FM 3), als de zender in de geheugenlijst is opgeslagen.
Lijst met beschikbare zenders (als er meer dan 5 zenders kunnen worden
ontvangen).
TP-verkeersberichten
Media
Naam van de weergegeven titel, eventueel nadere informatie over de titel
(bv. artiest, albumnaam), als deze informatie als zogenaamde ID3-tag in het
audiobestand is opgeslagen.
Menupunt
Wagenstatus
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu de werking en toestan-
den van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd. Als een systeemsto-
ring aanwezig is, wordt op het MAXI DOT-display de betreffende melding sa-
men met controlelampjes aangegeven, eventueel gaan de controlelampjes in
het instrumentenpaneel branden » pag. 31, Controlelampjes.
Het menupunt
Wagenstatus
wordt in het hoofdmenu van het MAXI DOT-display
weergegeven indien minimaal één storingmelding aanwezig is. Na het selecte-
ren van dit menupunt wordt de eerste storingmelding aangegeven.
Als meerdere storingmeldingen aanwezig zijn, verschijnt op het display onder
de melding bv. 1/3. Dat betekent dat de eerste van in totaal drie meldingen
wordt aangegeven.
Menupunt
Instellingen
Het is mogelijk bepaalde instellingen via het display te wijzigen. De volgende
menupunten kunnen worden geselecteerd.
Taal/Language
- Instelling van de taal voor de op het display getoonde teksten.
MFA-data
- In-/uitschakelen van de weergave van bepaalde informatie van de
multifunctie-indicatie.
Tijd
- Instelling van de tijd, het tijdformaat (24- resp. 12-uursweergave) en de
omzetting zomer-/wintertijd.
Eenheden
- Instelling van de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde
afstand.
Service
- Weergave van de af te leggen afstand en het aantal dagen tot de vol-
gende servicebeurt » pag. 42, Service-intervalindicatie.
Fabrieksinst.
- Terugzetten van de displayfuncties op de fabrieksinstellingen.
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergave op MAXI DOT-display
42
Weergave op segmentdisplay 42
De service-intervalindicatie informeert u over het aantal kilometer resp. dagen
tot de volgende servicebeurt.
Informatie met betrekking tot de service-intervallen » pag. 116.
Weergave op MAXI DOT-display
Voordat de servicetermijn wordt bereikt, verschijnt op het display na het in-
schakelen van het contact een melding met betrekking tot het aantal kilome-
ters resp. dagen tot de volgende servicebeurt.
Als de servicetermijn bereikt is, verschijnt op het display na het inschakelen
van het contact een melding.
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
Meldingen m.b.t. het aantal kilometers resp. dagen tot de volgende service-
beurt kunnen bij ingeschakeld contact op elk moment in het menupunt
Service
worden weergegeven » pag. 42, Menupunt
Instellingen
» pag. 41.
Weergave op segmentdisplay
Voordat de servicetermijn wordt bereikt, wordt na het inschakelen van het
contact op het display gedurende enkele seconden de tekst

en het nog res-
terende aantal kilometers weergegeven.
Als de servicetermijn is bereikt, klinkt bij het inschakelen van het contact een
akoestisch signaal en verschijnt gedurende enkele seconden de tekst

.
42
Bediening
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen 43
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 44
Wagen met de slotgreep ontgrendelen/vergrendelen 44
Wagen met de knop voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen 45
Safebeveiliging 45
Portier openen/sluiten
46
Kindersloten 46
Storingen 46
De wagen kan voorzien zijn van een centraal vergrendelingssysteem, waarmee
alle portieren en de achterklep gelijktijdig kunnen worden ontgrendeld of ver-
grendeld.
Het ontgrendelen van de wagen met centraal vergrendelingssysteem wordt
weergegeven door het tweemaal knipperen van de knipperlichten.
Als de wagen wordt ontgrendeld en daarna binnen 30 seconden er geen por-
tier of de achterklep wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer ver-
grendeld.
Het vergrendelen van de wagen met centraal vergrendelingssysteem wordt
weergegeven door het eenmaal knipperen van de knipperlichten.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen van een wagen met centraal
vergrendelingssysteem
Met deze functie kunnen alle portieren en de achterklep vanaf een snelheid
van 15 km/h worden vergrendeld. Het openen van de portieren en de achter-
klep van buitenaf is dan niet mogelijk.
Het opnieuw automatisch ontgrendelen van alle portieren en de achterklep
gebeurt bij het eruit trekken van de contactsleutel of bij het openen van een
willekeurig portier.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen (bv. kinderen) zouden de wagen kunnen vergrende-
len, het contact kunnen inschakelen of de motor kunnen starten - gevaar
voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze personen zouden mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelf-
standig te verlaten of zichzelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder la-
ge temperaturen bestaat er levensgevaar!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel schoon houden. Verontreinigingen (textielvezels, stof
en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder, het contactslot en derge-
lijke negatief beïnvloeden.
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen
Afb. 26
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont- en vergren-
delen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 43.
De wagen met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen » afb. 26
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
43
Ontgrendelen en openen
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afb. 27
Sleutel met uitklapbare sleutel-
baard
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 43.
Beschrijving van de sleutel » afb. 27
Ontgrendelingsknop
Vergrendelingsknop
Knop voor de ontgrendeling van de achterklep
Vergrendelingsknop voor het uitklappen/inklappen van de sleutelbaard
Controlelampje voor de batterijstatus - als de batterij leeg is, knippert na
het indrukken van een knop op de sleutel het controlelampje niet
Achterklep ontgrendelen/gedeeltelijk openen
Door het indrukken van de knop
wordt de achterklep ontgrendeld.
Door het vasthouden van de knop
wordt de achterklep ontgrendeld en uit
het slot gedrukt (gedeeltelijk geopend).
Als de achterklep met de knop
wordt ontgrendeld, dan wordt de klep na
het sluiten automatisch vergrendeld. De tijd na afloop waarvan de klep wordt
vergrendeld, kan worden ingesteld » pag. 47.
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen worden gestoord.
Het werkingsgebied van de sleutel bedraagt ongeveer 30 m. Als de centrale
vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan ongeveer 3 m op de af-
standsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pag. 146.
A
B
Wagen met de slotgreep ontgrendelen/vergrendelen
Afb. 28 Slotgreep
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 43.
Bij wagens zonder centrale vergrendeling kunt u de portieren die niet zijn
voorzien van een slotcilinder van binnenuit met de slotgreep vergrendelen en
ontgrendelen.
Om het portier te vergrendelen de slotgreep in pijlrichting drukken, zodat de
rode markering
A
zichtbaar wordt » afb. 28.
Om het portier te ontgrendelen aan de slotgreep trekken.
44
Bediening
Wagen met de knop voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen
Afb. 29
Knop voor de centrale vergren-
deling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 43.
Voorwaarden voor het vergrendelen/ontgrendelen met de knop voor de cen-
trale vergrendeling
De wagen is niet van buitenaf vergrendeld.
Geen van de portieren is geopend.
Om het portier te vergrendelen op de knop
drukken » afb. 29.
Om het portier te ontgrendelen op de knop
drukken.
Na het vergrendelen geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 43.
De safebeveiliging voorkomt dat de portieren van binnenuit kunnen worden
geopend. Daardoor wordt een mogelijke inbraakpoging in de wagen bemoei-
lijkt.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen van buitenaf wordt ver-
grendeld.
Op deze functie wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door
de melding   op het display in het instrumentenpaneel.
Inschakelweergave
Als de safebeveiliging is ingeschakeld, knippert het controlelampje in het be-
stuurdersportier 2 seconden snel, daarna begint het gelijkmatig en met lange-
re tussenpozen te knipperen.
Uitschakelen
De safebeveiliging wordt door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden uitge-
schakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert 2 seconden snel, gaat
vervolgens uit en begint na ongeveer 30 seconden regelmatig met langere
tussenpozen te knipperen.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
portiergreep te trekken.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen weer wordt vergrendeld.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
45
Ontgrendelen en openen
Portier openen/sluiten
Afb. 30 Portiergreep/slotgreep
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 43.
Om het portier van buitenaf te openen, de wagen ontgrendelen en in pijl-
richting aan de portiergreep
A
trekken » afb. 30.
Om het portier van binnenuit te openen, aan de portiergreep
B
trekken en
het portier van u af drukken.
Om het portier van binnenuit te sluiten, de portiergreep
C
vastpakken en
het portier sluiten.
ATTENTIE
Het portier moet correct gesloten zijn, anders zou het tijdens het rijden
open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings-/sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Kindersloten
Afb. 31 Achterportier: Kinderslot in-/uitschakelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 43.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Om het kinderslot in te schakelen, de vergrendeling met de sleutel in stand
draaien » afb. 31.
Om het kinderslot uit te schakelen, de vergrendeling met de sleutel in stand
draaien.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 43.
Afstandsbediening synchroniseren
Als de knoppen van de sleutel meerdere malen buiten het werkingsgebied van
het systeem zijn bediend of de batterij in de sleutel is vervangen en de wagen
niet met de afstandsbediening kan worden ontgrendeld, moet de sleutel wor-
den gesynchroniseerd.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel in de slotcilinder worden ontgrendeld.
Storing in centrale vergrendeling
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst 2 seconden snel knip-
pert, daarna ongeveer 30 seconden continu blijft branden en vervolgens lang-
zaam gaat knipperen, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
46
Bediening
Bij een storing van de centrale vergrendeling kunnen de wagenportieren resp.
de achterklep worden noodvergrendeld resp. noodontgrendeld » pag. 146.
Lage spanning van de sleutelbatterij
De batterij vervangen » pag. 146.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterklep openen/sluiten
47
Vertraagde vergrendeling van achterklep instellen 47
De knop
A
» afb. 32 op pag. 47 wordt bij het wegrijden resp. vanaf een snel-
heid van 9 km/h gedeactiveerd. Na het stoppen en openen van een portier
wordt de knop weer geactiveerd.
ATTENTIE
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Na het sluiten controleren of de klep goed is vergrendeld. Anders zou de
klep tijdens het rijden open kunnen gaan, ook wanneer deze is vergrendeld
- gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Achterklep openen/sluiten
Afb. 32 Achterklep openen en sluiten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 47.
Om de achterklep te openen, de knop
A
in pijlrichting
1
drukken » afb. 32.
De klep in pijlrichting
2
oplichten.
Om de achterklep te sluiten, in de handgreep
B
grijpen en in pijlrichting
3
trekken.
Vertraagde vergrendeling van achterklep instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Als de achterklep met de knop
in de sleutel wordt ontgrendeld, dan wordt
de klep na het sluiten automatisch weer vergrendeld.
De tijd na afloop waarvan de achterklep na het sluiten automatisch wordt ver-
grendeld, kan door een specialist worden ingesteld.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk.
47
Ontgrendelen en openen
Ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mechanische ruitbediening
48
Elektrische ruitbediening 48
Ruiten achter handmatig openen/sluiten 49
De ruiten kunnen met de aan de betreffende voorportierbekleding bevestigde
ruitslingers mechanisch worden bediend.
Het is mogelijk de ruiten voorin vanaf de bestuurdersplaats, en via de betref-
fende schakelaar de ruit in het bijrijdersportier, elektrisch te bedienen.
ATTENTIE
De ruiten altijd voorzichtig en gecontroleerd sluiten. Anders zou u aanzien-
lijke verwondingen door knellen kunnen veroorzaken.
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden (ijsvrij en dergelijke), om een correcte werking van
de mechanische en elektrische ruitbedieningen te waarborgen.
De elektrisch bediende ruiten moeten altijd worden gesloten voordat de ac-
cukabels worden losgemaakt.
Let op
Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen
en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Mechanische ruitbediening
Afb. 33 Ruitbediening: Links / rechts
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 48.
Om de ruit te openen de ruitslinger in pijlrichting
A
draaien » afb. 33.
Om de ruit te sluiten de ruitslinger in pijlrichting
B
draaien.
Elektrische ruitbediening
Afb. 34
Schakelaars voor de ruitbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
De ruiten in de voorportieren kunnen vanaf de bestuurdersplaats worden be-
diend. De bediening van de bijrijdersportierruit gebeurt met de schakelaar in
het bijrijdersportier.
48
Bediening
Schakelaars voor de ruitbediening » afb. 34
Voorportier links
Voorportier rechts
Om de ruit te openen de betreffende schakelaar indrukken en zo lang inge-
drukt houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Om de ruit te sluiten de bovenzijde van betreffende schakelaar omhoogtrek-
ken en zo lang vasthouden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Ruiten achter handmatig openen/sluiten
Afb. 35
Ruiten achter openen / sluiten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
Om de ruit te openen de vergrendeling in de uitsparing
A
vastpakken » afb.
35.
De ruit in pijlrichting
1
openklappen en vergrendelen door de vergrendeling
tot de aanslag in pijlrichting
2
te bewegen.
Om de ruit te sluiten de vergrendeling in de uitsparing
A
vastpakken.
Tegen de pijlrichting in
2
aan de vergrendeling trekken en de ruit tot de uit-
gangspositie tegen de pijlrichting
1
in sluiten, tot de vergrendeling hoor-
baar vastklikt.
Panorama-schuif-kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 49
Krachtbegrenzing 50
A
B
Bediening van het schuif-kanteldak activeren 50
Rolgordijn met handmatige bediening 50
Het panorama-schuif-kanteldak (hierna schuif-kanteldak) kan alleen bij inge-
schakeld contact en bij een temperatuur hoger dan -20 °C worden bediend.
ATTENTIE
Bij de bediening van het schuif-kanteldak en het rolgordijn voorzichtig han-
delen om verwondingen door knellen te voorkomen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en snee-
uw van het schuif-/kanteldak verwijderen om beschadiging van het openings-
mechanisme te voorkomen.
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-kanteldak worden geslo-
ten.
Bediening
Afb. 36 Bediening van het schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 49.
Het schuif-kanteldak kan met de draaischakelaar worden bediend.
Bediening van het schuif-kanteldak » afb. 36
Volledig openen
In de geluidsarme stand openen
Gedeeltelijk openen
Volledig sluiten
A
49
Ontgrendelen en openen
Omhoogzetten (schakelaar in stand )
Sluiten (schakelaar in stand
)
Nadat de schakelaar de eerste keer in stand
(tegen de veerdruk in) is ge-
draaid, stopt het schuif-kanteldak in de stand, waarin de hoeveelheid windge-
ruis laag is. Nadat de schakelaar opnieuw in stand
is gedraaid, kantelt het
schuif-kanteldak tot de aanslag omhoog.
Krachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 49.
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de
glazen ruit weer enkele centimeters omlaag.
ATTENTIE
Wanneer het schuif-kanteldak wordt gesloten door in pijlrichting
2
aan de
uitsparing van de schakelaar te trekken » afb. 36 op pag. 49 en het sluiten
door een obstakel wordt belemmerd, dan wordt bij de derde sluitpoging de
krachtbegrenzing uitgeschakeld (als de tijd tussen de individuele sluitpo-
gingen korter dan 5 seconden is). Het schuif-kanteldak sluit met volle
kracht- gevaar voor verwondingen.
Bediening van het schuif-kanteldak activeren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 49.
Als de bediening van het schuif-kanteldak niet werkt (bv. na het losmaken en
aansluiten van de accukabels), dan moet de bediening worden geactiveerd.
Het contact inschakelen en de schakelaar in stand
zetten » afb. 36 op
pag. 49.
De schakelaar aan de uitsparing omlaag en naar voren trekken en vasthou-
den.
Na 10 seconden gaat het schuif-kanteldak open en weer dicht.
De schakelaar loslaten.
1
2
Rolgordijn met handmatige bediening
Afb. 37
Bediening van het rolgordijn
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 49.
Om het rolgordijn te openen in pijlrichting
A
aan de handgreep trekken
» afb. 37.
Om het rolgordijn te sluiten in pijlrichting
B
aan de handgreep trekken.
50
Bediening
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening van lichtfunctie 51
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 51
Knipper- en grootlicht 52
Automatische aansturing rijverlichting 52
Mistlampen/mistachterlicht 53
COMING HOME/LEAVING HOME 53
Alarmlichten 53
Parkeerlicht 53
Rijden in het buitenland 54
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » afb. 38 op pag. 51.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Als het licht is inge-
schakeld is het lampglas na korte tijd weer vrij van condens.
Bediening van lichtfunctie
Afb. 38
Lichtschakelaar en draaiknop
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling
Om de lichtfunctie in en uit te schakelen kan de schakelaar
A
» afb. 38 in een
van de volgende standen worden gedraaid.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Licht automatisch inschakelen/uitschakelen » pag. 52
Dagrijverlichting en stadslicht resp. parkeerlicht aan beide zijden inschake-
len » pag. 53
Dimlicht inschakelen
Voor de lichtbundelhoogteverstelling van de koplampen de draaiknop
B
» afb. 38 instellen afhankelijk van de beladingstoestand van de wagen » .
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan - anders bestaat gevaar voor ongevallen.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Als de lichtschakelaar in stand staat, de contactsleutel is verwijderd en het
bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwingssig-
naal. Na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waar-
schuwingssignaal uitgeschakeld, het stadslicht blijft echter ingeschakeld.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
De dagrijverlichting zorgt voor de verlichting van het voorste resp. ook het
achterste gedeelte van de wagen (geldt alleen voor enkele landen).
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
Het contact is ingeschakeld.
De lichtschakelaar staat in de stand
,

of
.
Staat de lichtschakelaar in de stand
en worden de mistlampen ingescha-
keld, schakelt de dagrijverlichting uit.

51
Licht en zicht
ATTENTIE
Bij slecht zicht altijd het dimlicht inschakelen.
Knipper- en grootlicht
Afb. 39
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Bedieningshendelstanden » afb. 39
Knipperlicht rechts inschakelen
Knipperlicht links inschakelen
Grootlicht inschakelen (tegen de veerdruk in)
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in) inscha-
kelen
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Het knipperlicht wordt afhankelijk van de stuurinslag na het afslaan automa-
tisch uitgeschakeld.
Comfortknipperen
Als de bedieningshendel iets omhoog of omlaag wordt gedrukt, gaan de be-
treffende knipperlichten driemaal knipperen.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.

Let op
Als de bedieningshendel zich na het verwijderen van de sleutel uit het con-
tactslot niet in de middelste stand bevindt, klinkt na het openen van het be-
stuurdersportier een akoestisch waarschuwingssignaal. Zodra het bestuurder-
sportier gesloten is, wordt het akoestisch waarschuwingssignaal uitgescha-
keld.
Automatische aansturing rijverlichting
Afb. 40
Lichtschakelaar: Stand AUTO
Staat de lichtschakelaar in de stand

» afb. 40, dan volgt afhankelijk van de
uitrusting automatisch het in-/uitschakelen van de verlichting overeenkomstig
de momentele licht- resp. weersomstandigheden (regen).
Automatische aansturing rijverlichting bij regen
Het dimlicht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaar-
den wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

.
De voorruitwissers zijn langer dan 15 seconden ingeschakeld.
Het licht wordt circa 4 minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers auto-
matisch uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de hou-
der van de binnenspiegel bevestigde sensor geanalyseerd. De sensor niet af-
dekken - de systeemwerking kan worden beïnvloed.
52
Bediening
Mistlampen/mistachterlicht
Afb. 41
Lichtschakelaar - mistlam-
pen/mistachterlicht inschakelen
Het inschakelen van de mistlampen of het mistachterlicht is mogelijk onder
de volgende voorwaarde.
De lichtschakelaar staat in stand

,
of
» afb. 41.
Om de
mistlampen in te schakelen de lichtschakelaar in stand
1
trekken. In
de lichtschakelaar gaat het controlelampje
branden.
Om het mistachterlicht in te schakelen de lichtschakelaar in stand
2
trek-
ken. In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Als de wagen geen mistlampen heeft, wordt het mistachterlicht ingeschakeld
door de lichtschakelaar in de enige mogelijke stand te trekken.
Het uitschakelen van de mistlampen en het mistachterlicht gebeurt in omge-
keerde volgorde.
COMING HOME/LEAVING HOME
De functie COMING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
uitschakelen van het contact en het openen van het bestuurdersportier wordt
verlicht.
De functie LEAVING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
ontgrendelen van de wagen met de sleutel, wordt verlicht.
De functie schakelt de verlichting alleen dan in, zolang er slechte zichtomstan-
digheden zijn en de lichtschakelaar in de stand

staat.
COMING HOME-functie inschakelen
Het contact uitschakelen en de bedieningshendel kort in stand

drukken
» pag. 52.
Na het sluiten van het portier resp. de achterklep blijft het licht nog gedurende
15 s ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de
houder van de binnenspiegel bevestigde sensor geanalyseerd. De sensor niet
afdekken - de systeemwerking kan worden beïnvloed.
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu sterk belast.
Alarmlichten
Afb. 42
Toets voor alarmlichten
Om de alarmlichten in en uit te schakelen de toets
indrukken » afb. 42.
Bij het inschakelen knipperen alle knipperlichten en het controlelampje
in
de toets, samen met de controlelampjes
in het instrumentenpaneel.
De alarmlichten werken ook wanneer het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Parkeerlicht
Het parkeerlicht is voor de verlichting van de geparkeerde wagen bedoeld.
Parkeerlicht aan een zijde
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel tot de aanslag in stand
of
drukken » afb. 39 op
pag. 52.
Het parkeerlicht aan de betreffende wagenzijde wordt ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
De lichtschakelaar » afb. 41 op pag. 53 in stand
draaien en de wagen ver-
grendelen. Het stadslicht wordt ingeschakeld.
53
Licht en zicht
Na het verwijderen van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal. Na enkele seconden
of na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waarschu-
wingssignaal beëindigd.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu aanzienlijk belast.
Rijden in het buitenland
Tijdens het rijden in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gere-
den (links-/rechtsrijdend verkeer) kunnen de koplampen het tegemoetkomend
verkeer verblinden. Daarom is het noodzakelijk om een aanpassing aan de ko-
plampen te laten uitvoeren door een specialist.
Binnenverlichting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting
54
Bij uitgeschakeld contact schakelt de verlichting automatisch na ongeveer 10
minuten uit.
Binnenverlichting
Afb. 43 Binnenverlichting: Variant 1 / variant 2
Standen van de lichtschakelaar
A
» afb. 43.
Inschakelen
Automatische bediening (middenstand)
Uitschakelen
In-/uitschakelen (door indrukken van de betreffende schakelaar
B
) » afb. 43
Linkerleeslampje
Rechterleeslampje
Automatische bediening - stand
Het lampje wordt ingeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Het lampje wordt uitgeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Ongeveer 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterruitverwarming
55
Zonnekleppen voor 55
ATTENTIE
Aan de zonnekleppen mogen geen voorwerpen worden bevestigd, die het
zicht beperken of bij plotseling remmen of een aanrijding de inzittenden in
gevaar zouden kunnen brengen.
54
Bediening
Achterruitverwarming
Afb. 44
Toets voor achterruitverwarming
Lees en bekijk eerst op bladzijde 54.
De verwarming dient voor het ontdooien resp. ontwasemen van de achterruit.
De verwarming werkt alleen als de motor draait.
Om de verwarming in en uit te schakelen de toets
indrukken » afb. 44.
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in de toets een lampje.
Na ongeveer 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
Let op
Daalt de boordspanning, dan schakelt de verwarming automatisch uit » pag.
130, Automatische verbruikersuitschakeling - ontlaadbeveiliging van de accu.
Zonnekleppen voor
Afb. 45 Zonneklep: Bestuurders-/bijrijderszijde
Lees en bekijk eerst op bladzijde 54.
Bediening en beschrijving van de zonneklep » afb. 45
Klep naar voorruit zwenken
Klep naar portier zwenken
Parkeerticket (afhankelijk van de uitrusting)
Make-upspiegel (afhankelijk van de uitrusting kan deze in de zonneklep-
pen van de bestuurder en de bijrijder zijn aangebracht)
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers vóór 56
Ruitenwisser en -sproeier achter 56
De ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld
contact.
ATTENTIE
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitensproeiervloeistof zou kunnen
vastvriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de
voorruit worden weggeklapt. Voordat de ruitenwissers van de ruit worden
weggeklapt, moeten de wissers in de servicestand worden gezet » pag. 147.
Bij lage temperaturen en in de winter vóór het inschakelen van het contact
controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastgevroren. Als de ruitenwis-
sers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen zijn vastgevroren,
kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor worden be-
schadigd.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig losmaken van de ruit en vrijma-
ken van sneeuw en ijs.
Voorzichtig met de ruitenwissers omgaan - gevaar voor beschadiging van de
voorruit door de ruitenwisserarmen.
1
2
A
B
55
Licht en zicht
Bij weggeklapte voorste ruitenwisserarmen het contact niet inschakelen -
gevaar voor beschadiging van de motorkap door de wisserarmen.
Bij een obstakel op de voorruit proberen de wissers dit obstakel weg te
schuiven. Daarna blijven de ruitenwissers staan om beschadiging van de wis-
sers te voorkomen. De ruitenwissers pas na het verwijderen van het obstakel
opnieuw inschakelen.
Ruitenwissers en -sproeiers vóór
Afb. 46
Bediening van de ruitenwisser-
en sproeierinstallatie vóór
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De hendel kan in de volgende standen worden gezet » afb. 46
Snel ruiten wissen
Langzaam ruiten wissen
Afhankelijk van de uitrusting:
Automatisch wissen van de ruit bij regen
Intervalwissen van de ruit
Wissen en sproeien uitgeschakeld
Tipwissen van de ruit (tegen de veerdruk in)
Instelling van het ruitenwisinterval voor de stand
(door de instelling
van de schakelaar in pijlrichting wissen de ruitenwissers vaker)
Sproeien en wissen van de ruit (tegen de veerdruk in) - na het loslaten van
de bedieningshendel voeren de ruitenwissers nog 1 tot 3 wisbewegingen
uit



A
Ruitenwisser en -sproeier achter
Afb. 47
Bediening van de ruitenwisser-
en sproeierinstallatie achter
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De hendel kan in de volgende standen worden gezet » afb. 47
Sproeien en wissen van de ruit (tegen de veerdruk in) - na het loslaten van
de bedieningshendel voeren de ruitenwissers nog 1 tot 3 wisbewegingen
uit.
Ruit wissen
Wissen en sproeien uitgeschakeld
Let op
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Binnenspiegel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dimstand binnenspiegel
57
Buitenspiegel 57
ATTENTIE
Buitenspiegels vergroten het gezichtsveld, maar laten objecten kleiner en
verder weg lijken. Daarom de binnenspiegel gebruiken om de afstand tot
achteropkomend verkeer te bepalen.

56
Bediening
Dimstand binnenspiegel
Afb. 48
Spiegelstanden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 56.
Spiegelstanden » afb. 48
Basisstand van de spiegel (niet gedimd)
Spiegeldimming
Buitenspiegel
Afb. 49 Buitenspiegelbediening: Mechanisch/elektrisch
Lees en bekijk eerst op bladzijde 56.
De buitenspiegelglazen zijn (afhankelijk van de wagenuitrusting) mechanisch
of elektrisch instelbaar.
Om het spiegelglas te verstellen, de draaiknop in de richting van de pijlen be-
wegen » afb. 49.
Als de elektrische spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegelgla-
zen met de hand worden ingesteld door voorzichtig op de rand van het spie-
gelglas te drukken.
A
B
De draaiknop van de elektrisch instelbare spiegels kan in de volgende standen
worden gezet » afb. 49 - .
Spiegelglas links instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelglas rechts instellen
Spiegelverwarming (werkt alleen bij draaiende motor)
Buitenspiegels naar binnen klappen
De spiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden geklapt. Om de
spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel van de zijruit te-
rug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld, er bestaat gevaar voor verbranding.
57
Licht en zicht
Stoelen en hoofdsteunen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen 58
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 58
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen instellen - anders be-
staat gevaar voor ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Voorstoelen instellen
Afb. 50
Bedieningselementen van linker-
voorstoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 58.
De stoelen kunnen worden ingesteld door het betreffende bedieningselement
in pijlrichting te trekken of te drukken » afb. 50.
Stoel in langsrichting instellen (na het loslaten van de bedieningshendel
moet de vergrendeling hoorbaar vergrendelen)
Zittinghoogte instellen
Kanteling van de stoelleuning instellen (bij de instelling moet de stoelleu-
ning worden ontlast, dat wil zeggen er niet tegenaan leunen)
Schuine stand van leuning instellen (stoelen met het Easy Entry-systeem)
Bij de rechtervoorstoel zijn enkele bedieningselementen in spiegelbeeld ge-
plaatst.
A
B
C
D
Stoel met Easy Entry-systeem naar voren klappen en verschuiven
Aan de hendel
D
» afb. 50 trekken en de rugleuning neerklappen.
Tegelijkertijd de stoel naar voren schuiven.
Stand van stoel met Easy Entry-systeem terugzetten
De stoel weer naar achteren in de oorspronkelijke stand schuiven.
De stoelleuning terugklappen. De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
Dit controleren door aan de rugleuning te trekken.
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Inklapbare bijrijdersstoelleuning
Afb. 51
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 58.
De bijrijdersstoelleuning kan afhankelijk van de wagenuitrusting naar voren in
een horizontale stand worden geklapt.
Om de leuning naar voren te klappen, in pijlrichting
1
aan de hendel trek-
ken en de stoelleuning in pijlrichting
2
naar voren klappen » afb. 51. De ver-
grendeling moet hoorbaar vastklikken.
De stoel tot de aanslag naar voren schuiven.
Om de leuning terug te klappen, in pijlrichting
1
aan de hendel trekken en
de stoelleuning tegen de pijlrichting in
2
terugklappen. De vergrendeling
moet hoorbaar vastklikken.
De stoel tot de aanslag naar achteren schuiven (afhankelijk van de uitrusting
kan de stoel in dezelfde stand terug komen als vóór het naar voren schui-
ven).
58
Bediening
ATTENTIE
Indien de rugleuning naar voren is geklapt, mag alleen de buitenste zit-
plaats achter de bestuurdersstoel worden gebruikt voor het vervoer van
personen.
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pag. 21.
De stoelleuning niet verstellen tijdens het rijden - gevaar voor verwondin-
gen en ongevallen!
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen
de zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit de volgende voorwerpen vervoeren.
Voorwerpen die het zicht voor de bestuurder kunnen beperken.
Voorwerpen die de bediening van de wagen door de bestuurder onmo-
gelijk kunnen maken (bv. als ze onder de pedalen of in de buurt van de
bestuurder terecht kunnen komen).
Voorwerpen die (bv. bij sterk accelereren, verandering van richting of
remmen) letsel aan de inzittenden van de wagen kunnen toebrengen.
Rugleuningen van zitplaatsen achterin
Afb. 52 Rugleuning naar voren klappen / gordel naar de zijbekleding toe
trekken
Neerklappen
De ontgrendelingsgreep
A
in pijlrichting
1
drukken en de rugleuning in pijl-
richting
2
kantelen » afb. 52.
De hoofdsteunen volledig omlaagschuiven of verwijderen » pag. 60 en de
rugleuning in pijlrichting
2
volledig naar voren klappen.
Bij de ongedeelde rugleuning moeten de ontgrendelingsgrepen
A
aan beide
zijden van de rugleuning tegelijkertijd worden ingedrukt.
Terugklappen
Als de hoofdsteunen zijn verwijderd, dan moeten deze in de iets opgetilde
rugleuning worden geschoven » pag. 60.
De veiligheidsgordel
C
in pijlrichting
3
naar de zijbekleding toe trekken
» afb. 52.
De rugleuning tegen de pijlrichting in
2
optillen tot de ontgrendelingsgreep
A
hoorbaar vergrendelt. Dit controleren door aan de rugleuning te trekken.
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
Bij de ongedeelde rugleuning moeten de beide veiligheidsgordels naar de zij-
bekleding worden getrokken. Na het terugklappen van de rugleuning moeten
de ontgrendelingsgrepen
A
aan beide zijden van de rugleuning hoorbaar ver-
grendelen en mag de rode markering
B
aan geen van beide zijden van de rug-
leuning zichtbaar zijn.
ATTENTIE
De rugleuningen moeten in geval van bezette zitplaatsen achterin correct
vergrendeld zijn.
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote baga-
geruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet
beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon
die op de resterende zitplaats achterin zit.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - gevaar voor verwondingen.
VOORZICHTIG
Bij het bedienen van de rugleuningen mogen de veiligheidsgordels niet be-
kneld raken - gevaar voor beschadiging van de veiligheidsgordels.
Hoofdsteunen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoogte instellen
60
Verwijderen/aanbrengen 60
59
Stoelen en hoofdsteunen
Hoogte instellen
Afb. 53 Hoogte van de hoofdsteun achterin instellen
De hoogte-instelling is alleen bij de hoofdsteunen achterin mogelijk.
De hoofdsteun vastpakken en naar boven in pijlrichting
1
schuiven » afb.
53.
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop
A
in
pijlrichting
2
vasthouden en de hoofdsteun in pijlrichting
3
drukken.
Let op
De hoofdsteunen voorin zijn in de stoelleuningen geïntegreerd en kunnen niet
in hoogte worden ingesteld.
Verwijderen/aanbrengen
Afb. 54 Hoofdsteun achterin verwijderen/plaatsen
Verwijderen en plaatsen is alleen bij de hoofdsteunen achterin mogelijk.
Voor het verwijderen/plaatsen van de hoofdsteun moet de betreffende rug-
leuning gedeeltelijk naar worden worden geklapt » pag. 59.
Om de hoofdsteun te verwijderen, deze tot de aanslag uit de rugleuning
trekken.
De vergrendelingsknop
A
in pijlrichting
1
vasthouden en tegelijkertijd met
de sleutel de vergrendelingsknop
B
in pijlrichting
2
in de opening drukken
en de hoofdsteun in pijlrichting
3
verwijderen » afb. 54.
Om de hoofdsteun te plaatsen, deze zo ver in pijlrichting
4
in de rugleuning
schuiven, tot de vergrendelingsknop vastklikt.
Voorstoelverwarming
Afb. 55
Toetsen voor verwarming van de
voorstoelen
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden
verwarmd.
Toetsen voor de stoelverwarming » afb. 55
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
Om de verwarming met maximaal verwarmingsvermogen (stand 2) in te
schakelen, de toets
resp.
indrukken.
Door herhaaldelijk op de toets te drukken wordt het verwarmingsvermogen
teruggeregeld, tot de verwarming uitschakelt. De verwarmingsintensiteit
wordt aangegeven aan de hand van het aantal brandende controlelampjes in
de schakelaar.
De stoelverwarming werkt alleen als de motor draait.
60
Bediening
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bv. door medicijngebruik,
door verlamming of door chronische ziekte (bv. diabetes), raden wij aan ge-
heel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Als u de stoelver-
warming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten regelmatig
een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van de belas-
ting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoordelen
wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen moeten in acht worden genomen om schade aan de
stoelen te vermijden.
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
De stoelverwarming niet inschakelen bij stoelen waarop geen personen zit-
ten.
De stoelverwarming niet inschakelen bij stoelen waarop voorwerpen (bv. een
kinderzitje, een tas) zijn neergelegd of bevestigd.
De stoelverwarming niet inschakelen bij stoelen waarop extra stoelhoezen
of beschermhoezen zijn aangebracht.
Let op
Neemt de boordspanning af, dan schakelt de stoelverwarming automatisch uit
» pag. 130, Automatische verbruikersuitschakeling - ontlaadbeveiliging van de
accu.
Praktische uitrusting
Interieuruitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeerkaarthouder 62
Opbergvak aan bestuurderszijde 62
Opbergvakken in de portieren 62
Opbergvakken voorin de middenconsole 63
Bekerhouders 63
Afvalbak 63
Sigarettenaansteker 64
Asbak 65
12 volt stopcontact 65
Multimediahouder 65
Opbergvak aan bijrijderszijde - variant 1 66
Opbergvak aan bijrijderszijde - variant 2 66
Opbergvak voor de paraplu 66
Uitklapbare haak 67
Kledinghaken 67
Opbergtassen aan de binnenzijden van de voorstoelen 67
Opbergvakken vóór de zitplaatsen achterin 68
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden kunnen verschuiven en uw aandacht van de verkeerssi-
tuatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Verzeker u ervan dat tijdens het rijden geen voorwerpen in de bestuur-
dersvoetenruimte kunnen komen - gevaar voor ongevallen!
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
61
Praktische uitrusting
ATTENTIE (vervolg)
Om veiligheidsredenen moeten afsluitbare opbergvakken tijdens het rij-
den gesloten zijn - gevaar voor verwondingen door de geopende klep of
door losliggende voorwerpen in het opbergvak.
Let erop, dat er geen voorwerpen uit de opbergvakken steken - gevaar
voor verwondingen!
De toegestane belasting van de opbergvakken en tassen niet overschrij-
den - gevaar voor verwondingen of beschadiging van de vakken en tassen!
As, sigaretten, sigaren en dergelijke mogen alleen in de asbak worden ge-
deponeerd - brandgevaar!
De opbergvakken, de multimediahouder en de afvalbak zijn geen vervan-
ging voor asbakken en mogen ook niet als zodanig worden gebruikt -
brandgevaar!
VOORZICHTIG
Geen grote of scherpe voorwerpen in de opbergvakken en tassen plaatsen -
gevaar voor beschadiging van de vakken en tassen.
Parkeerkaarthouder
Afb. 56
Parkeerkaarthouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
De parkeerkaarthouder » afb. 56 is bedoeld voor de bevestiging van bv. par-
keerkaartjes.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afb. 57
Opbergvak aan bestuurderszijde
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Het open opbergvak
A
bevindt zich onder het dashboard aan bestuurderszij-
de » afb. 57.
Opbergvakken in de portieren
Afb. 58 Opbergvakken: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Opbergvakken » afb. 58
Opbergvak
Flessenhouder voor flessen met een inhoud van max. 1,5 l
ATTENTIE
Het opbergvak
A
» afb. 58 in het voorportier mag uitsluitend worden ge-
bruikt voor het opbergen van voorwerpen die niet eruit steken - gevaar
voor een beperkt werkingsbereik van de zij-airbag.
A
B
62
Bediening
Opbergvakken voorin de middenconsole
Afb. 59
Opbergvakken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
De open opbergvakken
A
bevinden zich voorin de de middenconsole » afb.
59.
Bekerhouders
Afb. 60 Bekerhouder voorin
Afb. 61
Bekerhouder achterin
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
De bekerhouders bevinden zich voorin » afb. 60 en achterin
A
» afb. 61 in de
middenconsole.
Om een beker in de bekerhouder voorin te plaatsen, de bekerhouder in pijl-
richting openklappen » afb. 60.
De beker in de bekerhouder zetten, zodat de beugel van de bekerhouder de
beker veilig omsluit.
ATTENTIE
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een
ongeval kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
VOORZICHTIG
Geen geopende bekers tijdens het rijden in de bekerhouders laten staan.
Drank kan bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische
onderdelen of de stoelbekleding beschadigen.
Afvalbak
Afb. 62 Afvalbak: Plaatsen en verschuiven / openen
63
Praktische uitrusting
Afb. 63 Zak vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
De afvalbak kan in het opbergvak in het voorportier worden geplaatst.
Afvalbak aanbrengen
De afvalbak aan voorzijde aan de rand van het opbergvak aanbrengen.
De afvalbak aan achterzijde in pijlrichting
A
indrukken » afb. 62.
De afvalbak naar behoefte in pijlrichting
B
verschuiven.
Afvalbak verwijderen
De afvalbak tegen de pijlrichting in
A
verwijderen » afb. 62.
Afvalbak openen/sluiten
Het deksel in pijlrichting
C
optillen » afb. 62.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zak vervangen
De afvalbak uit het opbergvak verwijderen.
De beide blokkeringsnokken aan het frame in pijlrichting
1
indrukken » afb.
63.
De zak samen met het frame in pijlrichting
2
naar beneden lostrekken.
De zak van het frame verwijderen.
De nieuwe zak door het frame trekken en de randen van de zak in de richting
van de pijlen
3
over het frame leggen.
De zak met het frame in pijlrichting
4
in de afvalbak plaatsen, zodat beide
blokkeringsnokken hoorbaar in het frame vastklikken.
Let op
Wij adviseren zakken met de afmetingen 20x30 cm te gebruiken.
Sigarettenaansteker
Afb. 64
Sigarettenaansteker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Om de aansteker te gebruiken, deze tot de aanslag indrukken en wachten
tot de gloeiende aansteker tevoorschijn springt » afb. 64.
De gloeiende aansteker direct uitnemen, gebruiken en terug in het stopcon-
tact plaatsen.
ATTENTIE
Voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker - gevaar voor brand-
wonden.
Let op
De sigarettenaansteker werkt alleen, wanneer het contact is ingeschakeld.
Het stopcontact van de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact
worden gebruikt.
64
Bediening
Asbak
Afb. 65
Asbak verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
De asbak kan worden gebruikt voor het deponeren van as, sigaretten, sigaren
en dergelijke
De asbak (niet aan het deksel) vastpakken en in pijlrichting verwijderen
» afb. 65.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Nooit hete of brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
12 volt stopcontact
Afb. 66
12 volt stopcontact
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Om het stopcontact te gebruiken, de afdekking van het stopcontact openen
en de stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken » afb.
66.
Het 12 volt stopcontact werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden kunnen verschuiven en uw aandacht van de verkeerssi-
tuatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Verzeker u ervan dat tijdens het rijden geen voorwerpen in de bestuur-
dersvoetenruimte kunnen komen - gevaar voor ongevallen!
Alle apparaten moeten tijdens het rijden veilig worden opgeborgen, zodat
deze bij een plotselinge remmanoeuvre of een ongeval niet door het interi-
eur kunnen slingeren - levensgevaar!
De apparaten kunnen tijdens de werking warm worden – gevaar voor ver-
wondingen resp. brand!
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
VOORZICHTIG
De stopcontacten mogen alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt
worden gebruikt - anders bestaat gevaar voor beschadiging van de elektrische
installatie van de wagen.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Voor het in- en uitschakelen van het contact en voor het starten van de mo-
tor het op het stopcontact aangesloten apparaat uitschakelen - gevaar voor
schade door spanningsschommelingen.
Multimediahouder
Afb. 67
Multimediahouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
De multimediahouder » afb. 67 is bedoeld voor het opbergen van bv. een mobi-
ele telefoon, MP3-speler en dergelijke.
65
Praktische uitrusting
Opbergvak aan bijrijderszijde - variant 1
Afb. 68
Opbergvak aan bijrijderszijde
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Het open opbergvak
A
bevindt zich onder het dashboard aan bijrijderszijde
» afb. 68.
Aan het opbergvak zit een tassenhaak
B
voor het ophangen van kleinere ba-
gagestukken, zoals bv. tassen en dergelijke.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Opbergvak aan bijrijderszijde - variant 2
Afb. 69 Opbergvak openen / binnenruimte van het opbergvak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Opbergvak » afb. 69
Openingsgreep
Brillenvak
Notitieblokhouder
A
B
C
Pennenhouder
Kaarthouder
Muntenhouder
Openen/sluiten
Als zich in de openingshendel
A
» afb. 69 een uitklapbare haak » afb. 71 op
pag. 67 bevindt, opgehangen bagagestukken hiervan verwijderen.
Om het deksel te openen, in pijlrichting
1
aan de openingshendel
A
trek-
ken. Het deksel klapt in pijlrichting
2
.
Om het deksel te sluiten, dit tegen de pijlrichting in
2
zwenken tot het
hoorbaar vergrendelt.
Opbergvak voor de paraplu
Afb. 70
Opbergvak voor de paraplu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Het opbergvak onder de bijrijdersstoel » afb. 70 dient voor het opbergen van
een paraplu.
VOORZICHTIG
De paraplu nooit vochtig in het opbergvak opbergen - gevaar voor beschadi-
ging van de paraplu.
Let op
Wij adviseren u, de paraplu uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
D
E
F
66
Bediening
Uitklapbare haak
Afb. 71
Haak omlaagklappen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
De uitklapbare haak is bedoeld voor de bevestiging van kleine bagagestukken
(bv. tassen).
Om de haak te gebruiken, deze in pijlrichting omlaagklappen » afb. 71.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Let op
Bij uitgeklapte haak klapt deze bij het openen van het opbergvak automatisch
terug.
Kledinghaken
Afb. 72
Kledinghaak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
De kledinghaken bevinden zich aan de middelste portierstijlen van de wagen
» afb. 72.
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende haken bedraagt 2 kg.
ATTENTIE
In de zakken van de opgehangen kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten - gevaar voor verwondingen.
Voor het ophangen van kleding geen kledingbeugel gebruiken - gevaar
voor een beperking van de functionaliteit van de hoofdairbag resp. gevaar
voor verwondingen door de kledingbeugel.
Let erop dat het zicht naar buiten niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
Opbergtassen aan de binnenzijden van de voorstoelen
Afb. 73
Opbergtas
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
De opbergtassen bevinden zich aan de binnenzijde van de voorstoelen » afb.
73 en worden gebruikt voor het opbergen van kleine en lichte voorwerpen (bv.
mobiele telefoons).
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende tassen bedraagt 150 g.
67
Praktische uitrusting
Opbergvakken vóór de zitplaatsen achterin
Afb. 74
Opbergvak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
De open opbergvakken
A
bevinden zich aan de zitplaatsen achterin » afb. 74.
Telefoonhouder
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Houder in de adapter bevestigen
68
Adapter op het dashboard bevestigen
69
Telefoon aanbrengen/verwijderen
69
In de houder kan een telefoon (of een vergelijkbaar apparaat) met de afmetin-
gen 122x56 mm tot 164x83 mm dwars worden bevestigd.
De maximaal toegestane belasting van de houder bedraagt 200 g.
ATTENTIE
Tijdens het rijden nooit bezig zijn met de houder - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de houder nooit overschrijden - er
bestaat gevaar voor beschadiging of een beperkte werking.
Let erop dat er geen vloeistof of vocht in de opening voor de adapter komt -
gevaar voor beschadiging van de elektrische installatie.
Voor het reinigen van de adapter en de houder een droge doek gebruiken.
Houder in de adapter bevestigen
Afb. 75 Houder in de adapter plaatsen / houder uit de adapter verwijde-
ren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 68.
Voor de bevestiging van de houder in de adapter de houder
A
in de beves-
tigingen
B
in pijlrichting
1
aanbrengen tot deze hoorbaar vergrendelt
» afb. 75.
Voor het verwijderen van de houder uit de adapter de hendel
C
in pijlrich-
ting
2
drukken en de houder
A
in pijlrichting
3
verwijderen.
68
Bediening
Adapter op het dashboard bevestigen
Afb. 76 Afdekking verwijderen / adapter bevestigen / adapter verwijde-
ren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 68.
Adapter bevestigen
Bv. een munt in de uitsparing
A
steken en de afdekking in pijlrichting
1
openklappen » afb. 76.
De adapter in de opening in het dashboard plaatsen en in pijlrichting
2
drukken tot deze hoorbaar vergrendelt.
Adapter verwijderen
De ontgrendelingsknop
B
in pijlrichting
3
drukken en de adapter in pijlrich-
ting
4
verwijderen » afb. 76.
De opening in het dashboard met de afdekking afsluiten.
ATTENTIE
Een niet correct bevestigde adapter kan bij een plotselinge rijmanoeuvre of
een ongeval loskomen van het dashboard - gevaar voor verwondingen!
Telefoon aanbrengen/verwijderen
Afb. 77 Telefoon aanbrengen / telefoon verwijderen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 68.
Telefoon aanbrengen
De telefoon tussen de armen
A
aanbrengen, deze in de richting van de pij-
len
1
verschuiven en hierdoor de telefoon bevestigen » afb. 77.
De telefoon door verschuiven van de arm
B
in pijlrichting
2
vastzetten.
Telefoon verwijderen
De knop
C
in pijlrichting
3
drukken, de arm
B
beweegt zich in de begin-
stand in pijlrichting
4
» afb. 77.
De telefoon uit de houder verwijderen.
Voor het instellen van de onderste armen in de beginstand, de houder met
de adapter van het dashboard verwijderen en de knop
D
indrukken.
69
Praktische uitrusting
Vervoeren van lading
Bagageruimte en transport
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingselementen 70
Bagagenetten 71
Bagageruimteafdekking 71
Variabele bagageruimtevloer 72
Voertuigen van de klasse N1 72
Bij het vervoeren van zware voorwerpen veranderen de rijeigenschappen door
de verplaatsing van het zwaartepunt. Snelheid en rijstijl moeten hierop wor-
den afgestemd.
Bij het vervoeren van lading de volgende aanwijzingen in acht nemen
De lading in de bagageruimte gelijkmatig verdelen en met geschikte span-
banden aan de bevestigingsogen vastzetten of bagagenetten gebruiken, zo-
dat de lading niet kan verschuiven.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Bagageruimteverlichting
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als de achterklep wordt geopend
resp. gesloten.
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje
automatisch na 10 minuten uit.
ATTENTIE
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingsele-
menten, netten, haken enz. nooit overschrijden. Zwaardere voorwerpen
zouden onvoldoende beveiligd zijn - gevaar voor verwondingen!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van
de wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Niet vastgezette of onjuist bevestigde lading kan bij een plotselinge ma-
noeuvre of een ongeval door de wagen worden geslingerd - gevaar voor
verwondingen!
Een losse lading kan een activerende airbag raken en de inzittenden ver-
wonden - levensgevaar!
Bij het vervoeren van lading die vastgezet is in de vergrote bagageruimte,
die ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet beslist wor-
den gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon die op de
resterende zitplaats achterin zit.
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingselemen-
ten, netten, haken enz. nooit overschrijden - deze kunnen beschadigd raken.
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet wor-
den beschadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
In de netten in de bagageruimte geen scherpe voorwerpen opbergen - ge-
vaar voor beschadiging van de netten.
Bevestigingselementen
Afb. 78
Bevestigingselementen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 70.
De bevestigingselementen zitten aan beide zijden van de bagageruimte.
70
Bediening
Overzicht van de bevestigingselementen » afb. 78
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten
Haak voor het ophangen van kleine voorwerpen (bv. tassen en dergelijke)
Bevestigingsoog voor het bevestigen van de lading
De maximale toelaatbare statische belasting van elke haak
B
is 1,5 kg, die van
elk bevestigingsoog
C
is 350 kg.
ATTENTIE
De haken
B
» afb. 78 niet gebruiken voor het vastsjorren van voorwerpen
- gevaar voor beschadiging van de haken bij een plotselinge remmanoeuvre
of een aanrijding.
Bagagenetten
Afb. 79 Bevestigingsvoorbeelden voor netten / detail van de bevestiging
achterin de bagageruimte
Afb. 80 Detail van de bevestiging achter de achterbank
A
B
C
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 70.
Bevestigingsvoorbeelden voor netten » afb. 79 en » afb. 80
Dwarstassen
Detail van de bevestiging achterin de bagageruimte
Detail van de bevestiging aan het bovenste bevestigingsoog achter de
neerklapbare achterbankleuning
Detail van de bevestiging aan het bevestigingsoog op de bagageruimtebo-
dem achter de achterbank.
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende bagagenetten bedraagt
1,5 kg.
Bagageruimteafdekking
Afb. 81
Bagageruimteafdekking verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 70.
Als de ophangkoorden
A
» afb. 81 aan de achterklep zijn bevestigd, wordt bij
het openen van de achterklep de bagageruimteafdekking (hierna afdekking)
mee opgetild.
Omhoogklappen en vergrendelen
De afdekking omhoogklappen en aan beide zijden van de achterklep in de
pennen
B
vergrendelen » afb. 81.
Ontgrendelen
De opgetilde afdekking omlaagklappen. De afdekking komt los uit de pennen
B
» afb. 81.
71
Vervoeren van lading
Verwijderen
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
in pijlrichting
1
loshaken » afb. 81.
Aan beide zijden aan de onderzijde van de afdekking drukken om deze los te
maken van de pennen
C
.
De afdekking in pijlrichting
2
verwijderen.
Aanbrengen
De steunen
D
van de afdekking boven de pennen
C
plaatsen » afb. 81.
Aan de beide zijden op de bovenzijde van de afdekking bij de pennen
C
drukken. De steunen
D
moeten aan beide zijden van de bagageruimte in de
pennen
C
vastklikken.
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
vasthaken.
ATTENTIE
Tijdens het rijden mogen zich geen voorwerpen op de afdekking bevinden
- gevaar voor verwondingen bij een plotselinge remmanoeuvre of een aan-
rijding!
Nooit met omhoog geklapte afdekking rijden - gevaar voor beschadiging
van de afdekking.
Variabele bagageruimtevloer
Afb. 82 Variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand: Omhoogklap-
pen / in omhooggeklapte toestand
Afb. 83 Variabele bagageruimtevloer: Neerklappen / in neergeklapte toe-
stand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 70.
Om de bagageruimtevloer omhoog te klappen, deze bij de handgreep
A
vastpakken en tot de aanslag in pijlrichting
1
opklappen » afb. 82.
Om de bagageruimtevloer omlaag te klappen deze optillen, in pijlrichting
2
in de sleuven schuiven en in pijlrichting
3
op de bagageruimtebodem aan-
brengen.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 70.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing
en bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
72
Bediening
Transport op de dakdragers
Afb. 84 Bevestigingspunten - 3-deurs
Afb. 85 Bevestigingspunten - 5-deurs
De bevestigingspunten
A
en
B
zijn aan beide zijden van de wagen » afb. 84
en » afb. 85 aangebracht.
Het uit- en inbouwen van de basisdrager gebeurt overeenkomstig de bijge-
voegde handleiding.
Dakbelasting
Het maximaal toegestane gewicht van de lading incl. de dragers is 50 kg.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid bij het transport van lading op de dakdragers de
volgende instructies in acht nemen.
De lading op de dakdragers altijd gelijkmatig verdelen en correct vastzet-
ten met geschikte sjorriemen of spanbanden.
ATTENTIE (vervolg)
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Let erop, dat het panorama-schuif-kanteldak of de achterklep bij het openen
niet de dakbelading raakt.
Let erop dat de dakantenne niet door de vervoerde lading wordt geraakt.
Let op
Wij adviseren om dakdragers uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
73
Vervoeren van lading
Verwarming en ventilatie
Verwarming, handmatige airconditioning, Climatronic
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verwarming en handbediende airconditioning 74
Climatronic (automatische airconditioning) 75
Climatronic - Automatische regeling 76
Circulatiefunctie 76
Luchtroosters 77
De verwarming verwarmt en ventileert het interieur van de wagen. De aircon-
ditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De koeling werkt onder de volgende voorwaarden.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan 2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Als de koeling is ingeschakeld wordt het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelfunctie sneller te laten werken, kan kortstondig de circulatiefunctie
worden ingeschakeld » pag. 76.
Gezondheidsbescherming
Om gezondheidsrisico's (bijvoorbeeld verkoudheid) te verminderen, de volgen-
de aanwijzingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de temperatuur in het interieur
mag niet groter dan 5 °C zijn.
De koeling moet 10 minuten voor het einde van de rit worden uitgeschakeld.
Een keer per jaar moet de airconditioning door een specialist worden gedes-
infecteerd.
ATTENTIE
De aanjager moet altijd ingeschakeld zijn om te voorkomen dat de ruiten
beslaan. Anders bestaat gevaar voor ongevallen.
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koeling onder bepaalde om-
standigheden lucht met een temperatuur van ongeveer 5 °C stromen.
Let op
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bv. ijs, sneeuw en bladeren zijn,
zodat de verwarming en de koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Verwarming en handbediende airconditioning
Afb. 86 Verwarmingsbedieningselementen
74
Bediening
Afb. 87 Bedieningselementen van de airconditioning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 74.
De verschillende functies kunnen worden ingesteld of ingeschakeld door het
draaien aan de betreffende draaiknop of het indrukken van de betreffende
toets » afb. 86 en » afb. 87. Bij ingeschakelde functie brandt in de toets het
controlelampje.
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen /
Temperatuur verhogen
Aanjagertoerental instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: hoogste toe-
rental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pag. 77
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Circulatiefunctie
Inschakelen
Uitschakelen
Koelfunctie in-/uitschakelen
Informatie over de koelfunctie
Na het indrukken van de toets

brandt het controlelampje in de toets, ook
als niet aan alle voorwaarden voor de koelfunctie is voldaan. De koelfunctie
wordt ingeschakeld, zodra aan de volgende voorwaarden is voldaan » pag. 74.
Let op
Om een behaaglijk klimaat te waarborgen, kan het stationair toerental bij inge-
schakelde airconditioning onder bepaalde omstandigheden worden verhoogd.
A
B
C
D

Climatronic (automatische airconditioning)
Afb. 88 Bedieningselementen van de Climatronic
Lees en bekijk eerst op bladzijde 74.
Afzonderlijke functies kunnen worden ingesteld resp. ingeschakeld door de
betreffende toets in te drukken » afb. 88. Bij ingeschakelde functie verschijnt
op het display het betreffende symbool.
Temperatuur instellen
Temperatuur verhogen /
Temperatuur verlagen
Gekozen temperatuur
Temperatuureenheden (graden Celsius/Fahrenheit)
Intensieve luchtstroom naar de voorruit ingeschakeld
Circulatiefunctie ingeschakeld
Luchtstroomrichting
Automatische werking van de airconditioning ingeschakeld
Koelfunctie ingeschakeld
Ingesteld aanjagertoerental
Aanjagertoerental instellen
Toerental verhogen
Toerental verlagen tot het uitschakelen van de Climatronic
Interieurtemperatuursensor
Intensieve luchtstroom naar de voorruit in-/uitschakelen - bij ingescha-
kelde functie brandt in de toets het controlelampje
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pag. 76
Luchtstroom naar de ruiten in-/uitschakelen
Luchtstroom naar het bovenlichaam in-/uitschakelen
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
75
Verwarming en ventilatie
Luchtstroom naar de voetenruimte in-/uitschakelen
Automatische regeling inschakelen
Koelfunctie in-/uitschakelen
Na het uitschakelen van de koelfunctie blijft alleen de ventilatiefunctie actief,
waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentemperatuur kan worden be-
reikt.
Temperatuur instellen
Tussen 16 en 29 wordt de temperatuur automatische geregeld.
Bij een temperatuurinstelling onder 16 °C brandt in het display

, de Climatro-
nic werkt met maximale koelcapaciteit.
Bij een temperatuurinstelling boven 29 brandt in het display

, de Climatro-
nic werkt met maximale verwarmingscapaciteit.
VOORZICHTIG
De interieurtemperatuursensor
11
» afb. 88 niet afdekken - de werking van de
Climatronic kan ongunstig worden beïnvloed.
Let op
Om voldoende warmtecomfort te garanderen, kan tijdens de werking van de
Climatronic onder omstandigheden het stationair toerental worden verhoogd.
Climatronic - Automatische regeling
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 74.
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en
de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Om
in te schakelen de toets

indrukken. Op het display wordt

(Pos.
7
» afb. 88 op pag. 75) weergegeven.
Om uit te schakelen een willekeurige toets voor de luchtverdeling indrukken
of het aanjagertoerental wijzigen. De temperatuurregeling wordt echter
voortgezet.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 74.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat verontreinigde buitenlucht in het
interieur van de wagen komt. In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het in-
terieur aangezogen en weer in het interieur geleid.


Voor het inschakelen de schuifregelaar
D
in stand verschuiven of bij de
Climatronic de toets indrukken.
Voor het uitschakelen de schuifregelaar
D
in stand
verschuiven of bij de
Climatronic de toets
indrukken.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen buitenlucht toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan vermoei-
dheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken,
waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Zo-
dra de ruiten beslaan, de circulatiefunctie direct uitschakelen - gevaar voor
ongevallen!
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
76
Bediening
Luchtroosters
Afb. 89 Luchtroosters
Lees en bekijk eerst op bladzijde 74.
Bij de luchtroosters 3 » afb. 89 kan de richting van de luchtstroom worden ge-
wijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk worden gesloten en geo-
pend.
Om het luchtrooster te openen, op de buitenste rand van de lamel bij
A
drukken » afb. 89.
Om het luchtrooster te sluiten, de lamellen weer in hun oorspronkelijke
stand zetten.
Om de luchtstroom te veranderen, de lamellen in de gewenste richting
draaien.
Afhankelijk van de instelling van de luchtverdeling komt de luchtstroom uit de
volgende luchtroosters.
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Luchtroosters » afb. 89
1, 2, 3
3, 4
3, 5
1, 2, 3, 5
VOORZICHTIG
De luchtroosters niet afdekken - de luchtverdeling kan worden verslechterd.
77
Verwarming en ventilatie
Infotainment
Radio Swing/Blues
Belangrijke aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en applicaties
78
De in dit hoofdstuk vermelde informatie heeft betrekking op de radio Swing en
Blues, voor zover niet anders vermeld.
ATTENTIE
Het volume zodanig instellen dat u akoestische signalen van buiten, (bv.
de sirene van de politie, de ambulance en de brandweer) altijd goed kunt
horen.
Een te hoog ingesteld volume kan het gehoor beschadigen!
Let op
In enkele landen kunnen sommige apparaatfuncties vanaf een bepaalde snel-
heid niet meer worden geselecteerd. Dit is geen onjuiste werking, maar een
gevolg van de wettelijke voorschriften.
Mobiele telefoons en applicaties
Afb. 90
QR-code met verwijzing naar de
internetpagina's voor de contro-
le van de compatibiliteit van de
apparaten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
De beschikbaarheid van enkele in dit instructieboekje beschreven functies is
afhankelijk van het type aan te sluiten apparaat en van de hierop geïnstal-
leerde applicaties.
Mobiele telefoons
Op de ŠKODA-internetpagina's kan worden gecontroleerd of het apparaat
compatibel is met de gekozen mobiele telefoons. Deze controle vindt plaats
door het scannen van de QR-code » afb. 90 met de bijbehorende applicatie in
het externe apparaat (bv. telefoon, tablet) of na het invoeren van het volgende
adres in de webbrowser.
http://go.skoda.eu/infotainment
Vanwege het grote aantal mobiele telefoons en de continue doorontwikkeling
van deze apparaten kan ŠKODA AUTO de compatibiliteit met het apparaat niet
altijd zonder voorbehoud garanderen. Er wordt geadviseerd de correcte werk-
ing bij de betreffende wagen, samen met de ŠKODA Partner, vooraf fysiek te
controleren.
Er worden alleen die versies van de geselecteerde telefoons getest en onder-
steund die uit het officiële distributienetwerk afkomstig zijn. Hetzelfde geldt
ook voor de firmware en software.
De functies van de te testen mobiele telefoon kunnen afwijken van een ande-
re eenzelfde mobiele telefoon afhankelijk van de specificatie van het betref-
fende land of de provider.
Voor het testen worden mobiele telefoons gebruikt met het besturingssys-
teem en in de versie die op het moment van deze tests beschikbaar waren.
Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat de mogelijkheden van een mobiele
telefoon met een ander besturingssysteem kunnen afwijken van de geteste
mobiele telefoon.
ŠKODA AUTO is niet aansprakelijk voor wijzigingen door de fabrikant van de
mobiele telefoon en de leverancier van de applicaties.
ŠKODA AUTO is niet aansprakelijk voor eventuele schade aan het apparaat of
aan de wagen als gevolg van het gebruik van verkeerde of illegale applicaties
resp. door een ondeskundig of ongeoorloofd gebruik van mobiele telefoons.
78
Infotainment
Applicaties
Vanwege het grote aantal applicaties en communicatiesystemen en de conti-
nue doorontwikkeling ervan, kunnen de beschikbare applicaties mogelijk niet
op alle externe apparaten functioneren. ŠKODA AUTO kan de correcte werking
hiervan niet zonder voorbehoud garanderen.
Aan applicaties, het gebruik ervan en de benodigde dataverbinding kunnen
kosten verbonden zijn.
De omvang van de beschikbare applicaties en de functies ervan zijn apparaat-,
voertuig- en landsafhankelijk.
De werking van de mobiele applicaties kan door de kwaliteit van de internet-
verbinding beïnvloed worden.
Enkele applicaties zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van services van
derden.
Apparaatoverzicht en -bediening
Apparaatbeschrijving - Swing
Afb. 91 Overzicht apparaat: Swing
Draaiknop voor het in- en uitschakelen van het apparaat, instellen van het
volume
Draaiknop voor oproepen en bevestigingen
SD-kaartopening
Kleuren touchscreen
AUX-ingang

- Menu Radio » pag. 85

- Menu Media » pag. 87
1
2
3
4
5
Functietoetsen (de actuele toetsfunctie wordt op het display boven de be-
treffende toets weergegeven)

- Menu Telefoon » pag. 92

- Apparaatinstellingen » pag. 81
Apparaatbeschrijving - Blues
Afb. 92
Overzicht apparaat: Blues
Draaiknop voor het in- en uitschakelen van het apparaat, instellen van het
volume
Draaiknop voor oproepen en bevestigingen
SD-kaartopening
Zwart-wit touchscreen
AUX-ingang

- Menu Radio » pag. 85

- Menu Media » pag. 87
Functietoetsen (de actuele toetsfunctie wordt op het display boven de be-
treffende toets weergegeven)

- Terugkeren naar het bovenliggende menu

- Apparaatinstellingen » pag. 83
Cd-opening
Toetsen voor vooruit-/achteruitspoelen
Cd-eject-toets
Klankinstellingen » pag. 83
6
7
8
1
2
3
4
5
6
7
8
9
79
Radio Swing/Blues
Apparaatbediening
Functie Handeling
Menu/menupunt/functie selecte-
ren
Door draaien aan draaiknop .
Menu/menupunt/functie bevesti-
gen
Door indrukken van draaiknop
Terugkeren naar het bovenlig-
gende menu
Geldt voor Swing: Door indrukken van de
functietoets
Geldt voor Blues: Door indrukken van

Menupunt/functiewaarde selec-
teren
- Gekozen menupunt/functiewaarde
- Niet gekozen menupunt/functiewaar-
de
- Gekozen menupunt/functiewaarde
Waarde instellen
Door draaien aan draaiknop .
Door drukken op de functietoets of
Displaygedeelten
Afb. 93
Displaygedeel-
ten:
Swing/Blues
Afb. 94
Displaygedeel-
ten: Swing
Beschrijving van de displayweergave » afb. 93 en » afb. 94
Statusregel met tijd- en buitentemperatuurweergave en verdere informa-
tie
Informatie over het actuele menu
Functies van het actuele menu
Menupunt met "checkbox"
- Functie is ingeschakeld
- Functie is uitgeschakeld
Openen van een submenu
Scrollbalk - Beweging is door draaien van de draaiknop
mogelijk
Apparaat in-/uitschakelen
Voor het in-/uitschakelen van het apparaat op
drukken.
Automatisch inschakelen van het apparaat
Indien het apparaat voor het uitschakelen van het contact niet met de toets
is uitgeschakeld, schakelt deze na het inschakelen van het contact automa-
tisch in.
Automatisch uitschakelen van het apparaat
Als de sleutel bij ingeschakeld apparaat uit het contactslot wordt verwijderd,
wordt het apparaat automatisch uitgeschakeld.
Bij uitgeschakeld contact schakelt het apparaat na ca. 30 minuten automatisch
uit.
Het apparaat kan zich onder bepaalde omstandigheden automatisch uitscha-
kelen. Het apparaat informeert hierover middels een tekstmelding op het ap-
paraatdisplay.
A
B
C
D
E
F
80
Infotainment
Herstart van het apparaat
Wanneer het apparaat niet meer reageert (wanneer dit zogezegd "bevriest"),
kan het opnieuw worden opgestart, door
langer dan 10 s ingedrukt te hou-
den.
Volume instellen
Om het volume te verhogen, de regelaar
rechtsom draaien.
Om het volume te verlagen, de regelaar
linksom draaien tot de geluidson-
derdrukking.
Was er op het moment van de geluidsonderdrukking een geluidsweergave uit
een bron in het menu Media, dan volgt er een weergaveonderbreking (pauze)
1)
.
VOORZICHTIG
Een te hoog ingesteld volume kan leiden tot geluidsresonanties in de wagen.
Bij het wisselen of aansluiten van een audiobron kunnen er plotseling volu-
mewijzigingen ontstaan. Vóór het wisselen of aansluiten van een audiobron
het volume verlagen.
Apparaatinstellingen - Swing
Hoofdmenu Instellingen
Afb. 95
Hoofdmenu In-
stellingen
De toets

indrukken.
Het gewenste menupunt door draaien van de regelaar
of door indrukken
van de functietoets
resp.
selecteren.
De selectie van het menupunt door indrukken van de regelaar
of door in-
drukken van de functietoets

bevestigen.
Instellingen van het menu Telefoon » pag. 81, Instellingen van het menu
Telefoon
Klankinstellingen » pag. 81, Klankinstellingen
Systeeminstellingen van het apparaat » pag. 82, Systeeminstellingen van
het apparaat
Instellingen van het menu Radio » pag. 83, Instellingen Radio
Instellingen van het menu Media » pag. 83, Instellingen Media
Bediening van de applicatie ŠKODA Move&Fun » pag. 97, Bediening van
de applicatie ŠKODA Move&Fun
Instellingen van het menu Telefoon
De toets

indrukken.
Handsfree bellen
- Omschakeling van een oproep naar de telefoon / terug naar
het apparaat (het menupunt wordt tijdens een telefoongesprek getoond)
Telefoon kiezen
- Zoeken naar beschikbare telefoons / Lijst met gekoppelde te-
lefoons / Selecteren van de telefoon
Gebruikersprofiel
- Instellingen van het gebruikersprofiel
Favorieten wissen
- Beheer voorkeurscontacten (favorieten)
Voicemailnr.: ...
- Invoer van het telefoonnummer van de mailbox
Contact. weerg. ...
- Indeling van de telefooncontactenlijst
Achternaam
- Indeling op contactnaam
Voornaam
- Indeling op contactvoornaam
Contact. import: ...
- Importeren van de telefooncontacten
Herinnering voor mobiele telefoon
- In-/uitschakelen van de weergave van de
waarschuwing voor het vergeten van de telefoon in de wagen (voor zover
de telefoon met het apparaat was verbonden)
Beltoon kiezen
- Kiezen van apparaateigen beltoon (het gebruik van de be-
ltoon is afhankelijk van het type aangesloten telefoon)
Klankinstellingen
De toets

indrukken.
Volume
- Volume-instelling
Maximaal inschakelvolume
- Instelling van het maximale volume na het inscha-
kelen van het apparaat
Berichten
- Volume-instelling voor verkeersmeldingen (TP)
1)
Geldt niet voor AUX.
81
Radio Swing/Blues
Aanpassing aan snelheid
- Instelling van de volumeverhoging bij snelheidstoe-
name
Entertainment volume lager
- Verlaging van het audiovolume (bv. radiovolume)
bij geactiveerde parkeerhulp
AUX volume: ...
- Volume-instelling van het op de AUX-aansluiting aangeslo-
ten externe apparaat
Zacht
- Laag volume
Middel
- Gemiddeld volume
Hard
- Hoog volume
BT-audio: ...
- Volume-instelling van het via het Bluetooth
®
-audioprofiel aan-
gesloten externe apparaat
Zacht
- Laag volume
Middel
- Gemiddeld volume
Hard
- Hoog volume
Navigatiemeldingen
- Volume-instelling van de navigatiemeldingen van de ap-
plicatie ŠKODA Move&Fun
Balance - Fader
- Instelling van het geluidszwaartepunt tussen links en rechts,
voor en achter (geldt voor de uitrusting met vier luidsprekers)
Balance
- Instelling van het geluidszwaartepunt tussen links en rechts (geldt
voor de uitrusting met twee luidsprekers)
Bassen - Midden - Hogen
- Instelling van de equalizer
Systeeminstellingen van het apparaat
De toets

indrukken.
Menu voor de systeeminstellingen van het apparaat
Beeldscherm
- Instelling van de beeldschermweergaven
Taal / Language
- Instelling van de apparaattaal
Bluetooth
- Bluetooth
®
-instellingen van het apparaat
App-verbinding
- In-/uitschakelen van de verbinding met de applicatie
Move&Fun
Bron veilig verwijderen
- Veilig verwijderen van externe apparaten
Fabrieksinstellingen
- Terugzetten op de fabrieksinstellingen
Systeeminformatie
- Systeeminformatie
Copyright
- Licentie-informatie van het apparaat
Displayinstellingen
De toets

Beeldscherm
indrukken.
Beeldscherm uitschakelen (in 10 s)
- Activering/deactivering van automatische
beeldschermuitschakeling
Helderh.: ...
- Instelling van de helderheid van het beeldscherm
Tijd weergeven in stand-bymodus
- Tijd- en datumweergave op het beeldscherm
bij ingeschakeld contact en uitgeschakeld apparaat
Kleur: ...
- Keuze van de kleur voor de displayweergave
Instellingen van de apparaattaal
De toets

Taal / Language
indrukken.
De gewenste taal instellen.
Door het selecteren van het menupunt
Aut. zoals in instrumentenpaneel
wordt de
apparaattaal overeenkomstig de taalinstelling voor het MAXI DOT-display in-
gesteld » pag. 42.
Bluetooth-instellingen
De toets

Bluetooth
indrukken.
Bluetooth
- In-/uitschakelen van de Bluetooth
®
- functie
Zichtbaarheid: ...
- In-/uitschakelen van de zichtbaarheid van de Bluetooth
®
-unit
voor externe apparaten
Systeemnaam: ...
- Bluetooth
®
-naam van het apparaat (Skoda BT XXXX, waarbij
XXXX staat voor de laatste vier cijfers van het chassisnummer)
Gekoppelde apparaten
- Weergave van de lijst met gekoppelde externe Blue-
tooth
®
-apparaten
Apparaten zoeken
- Zoeken naar beschikbare externe apparaten
Bluetooth-audio (A2DP/AVRCP)
- In-/uitschakelen van de aansluitmogelijkheden
van externe audio-apparaten (bv. mp3-speler, tablet o.i.d.)
Verbinding met de applicatie
De toets

App-verbinding
indrukken.
Dataoverdracht actief
- In-/uitschakelen van de verbinding met de applicatie
Move&Fun
Veilig verwijderen van het externe apparaat
De toets

Bron veilig verwijderen
indrukken.
Het te verwijderen externe apparaat selecteren.
Fabrieksinstellingen (op fabrieksinstellingen terugzetten)
De toets

Fabriekinstellingen
indrukken.
Het menupunt selecteren dat op de fabrieksinstellingen moet worden terug-
gezet.
Door het selecteren van het menupunt
Alles terugzetten
worden alle apparaat-
menu's op de fabrieksinstellingen teruggezet.
Systeeminformatie
De toets

Systeeminformatie
indrukken.
82
Infotainment
Onderdeelnummer: - Onderdeelnummer van het apparaat
Software: - Versie van de gebruikte software
Hardware: - Versie van de gebruikte hardware
Bluetooth: - Versie van de gebruikte Bluetooth
®
-software
Voor het updaten van de apparaatsoftware de functietoets
indrukken.
Informatie over de beschikbare software-updates is verkrijgbaar bij een
ŠKODA Partner.
Instellingen Radio
De toets

indrukken.
Pijltoetsen: ...
- Instelling van de werking van de zenderomschakeling (functie-
toetsen
en
)
Geheugens
- Wisselen tussen de onder de voorkeuzetoetsen opgeslagen
zenders
Zenders
- Wisselen tussen alle beschikbare zenders in het gekozen frequen-
tiebereik
Verkeersinformatie (TP)
- In-/uitschakelen van de verkeersinformatie
Radiotekst
- In-/uitschakelen van de radiotekstweergave (geldt voor FM en
DAB)
Opgeslagen zender wissen
- Wissen van de voorkeuzetoetsen
FM zenderlijst: ...
- Sortering van de zenders in de lijst met beschikbare zenders
van de FM-frequentieband
Alfabet
- Sortering op naam
Groep
- Sortering op PI-code
Uitgebreide instellingen FM
- Uitgebreide instellingen van de FM-frequentieband
RDS regionaal: ...
- Instelling van het automatisch omschakelen naar een re-
gionale zender met een sterker ontvangstsignaal
Automatisch
- Inschakelen van het automatisch omschakelen
Vast
- Uitschakelen van het automatisch omschakelen
Radio Data Syst. (RDS)
- In-/uitschakelen van de RDS-functie (ontvangst van
aanvullende informatie van de zender)
Automatische frequentiewisseling (AF)
- In-/uitschakelen van het zoeken naar al-
ternatieve frequenties voor de actueel beluisterde zender
Uitgebr. instellingen DAB
- Verdere instellingen van de DAB-frequentieband
DAB-verkeersberichten
- In-/uitschakelen van de DAB-verkeersberichten
Andere DAB-berichten
- In-/uitschakelen van andere berichten (bv. waarschu-
wingen, regionaal weer, sportreportages, financiële berichten)
Programmavervolging DAB - DAB
- In-/uitschakelen van de automatische DAB-
programmavervolging naar een andere frequentie of in andere ensembles
Automatisch omschakelen DAB - FM
- In-/uitschakelen van de automatische om-
schakeling van DAB naar het FM-frequentiebereik bij DAB-signaalverlies
Instellingen Media
De toets

indrukken.
Mix/Repeat inclusief submappen
- In-/uitschakelen van de titelweergave inclusief
submappen
Bluetooth-apparaat kiezen
- Weergave van de lijst met gekoppelde Bluetooth
®
-
apparaten » pag. 97, Beheer van gekoppelde externe apparaten
Apparaatinstellingen - Blues
Klankinstellingen
De toets
indrukken.
Volume
- Volume-instelling
Max. inschakelvolume
- Instelling van het maximumvolume bij het inschakelen
van het apparaat
Berichten
- Volume-instelling voor verkeersmeldingen (TP)
Volumeregeling
- Instelling van de volumeverhoging bij snelheidstoename
AUX volume: ...
- Volume-instelling van het op de AUX-aansluiting aangeslo-
ten externe apparaat
Zacht
- Laag volume
Middel
- Gemiddeld volume
Hard
- Hoog volume
Balance - Fader
- Instelling van het geluidszwaartepunt tussen links en rechts,
voor en achter (geldt voor de uitrusting met vier luidsprekers)
Balance
- Instelling van het geluidszwaartepunt tussen links en rechts (geldt
voor de uitrusting met twee luidsprekers)
Bassen - Midden - Hogen
- Instelling van de equalizer
Hoofdmenu Instellingen
De toets

indrukken.
Het gewenste menupunt door draaien van de regelaar
selecteren.
De selectie van het menupunt door indrukken van de regelaar
bevestigen.
83
Radio Swing/Blues
Radio
- Instellingen van het menu Radio » pag. 84, Instellingen Radio
Media
- Instellingen van het menu Media » pag. 84, Instellingen Media
Beeldscherm
- Instelling van de beeldschermweergaven » pag. 84, Displayin-
stellingen
Taal / Language
- Instelling van de apparaattaal » pag. 84, Instellingen van de
apparaattaal
Bron veilig verwijderen
- Veilig verwijderen van externe apparaten » pag. 84,
Veilig verwijderen van het externe apparaat
Fabrieksinstellingen
- Terugzetten op de fabrieksinstellingen » pag. 84, Fa-
brieksinstellingen (op fabrieksinstellingen terugzetten)
Systeeminformatie
- Systeeminformatie » pag. 85, Systeeminformatie
Copyright
- Licentie-informatie van het apparaat
Instellingen Radio
De toets

Radio
indrukken.
Pijltoetsen: ...
- Instelling van de werking van de zenderomschakeling (toetsen
en
)
Geheugens
- Wisselen tussen de onder de voorkeuzetoetsen opgeslagen
zenders
Zenders
- Wisselen tussen alle beschikbare zenders in het gekozen frequen-
tiebereik
Verkeersinformatie (TP)
- In-/uitschakelen van de verkeersinformatie
Geheugen wissen
- Wissen van de voorkeuzetoetsen
Sorteren: ...
- Sortering van de zenders in de lijst met beschikbare zenders van
de FM-frequentieband
Alfabet
- Sortering op naam
Groep
- Sortering op PI-code
Uitgebreide instellingen FM
- Uitgebreide instellingen van de FM-frequentieband
RDS regio: ...
- Instelling van het automatisch omschakelen naar een regionale
zender met een sterker ontvangstsignaal
Automat.
- Inschakelen van het automatisch omschakelen
Vast
- Uitschakelen van het automatisch omschakelen
Radio Data Syst. (RDS)
- In-/uitschakelen van de RDS-functie (ontvangst van
aanvullende informatie van de zender)
Frequentiewisseling (AF)
- In-/uitschakelen van het zoeken naar alternatieve
frequenties voor de actueel beluisterde zender
Uitgebr. instellingen DAB
- Verdere instellingen van de DAB-frequentieband
DAB-verkeersberichten
- In-/uitschakelen van de DAB-verkeersberichten
Andere DAB-berichten
- In-/uitschakelen van andere berichten (bv. waarschu-
wingen, regionaal weer, sportreportages, financiële berichten)
Programmavervolg. DAB
- In-/uitschakelen van de automatische DAB-program-
mavervolging naar een andere frequentie of in andere ensembles
Autom. omsch. DAB - FM
- In-/uitschakelen van de automatische omschakeling
van DAB naar het FM-frequentiebereik bij DAB-signaalverlies
Instellingen Media
De toets

Media
indrukken.
Mix/Repeat incl. submap.
- In-/uitschakelen van de titelweergave inclusief sub-
mappen
Displayinstellingen
De toets

Beeldscherm
indrukken.
Beeldscherm uit (in 10 s)
- Activering/deactivering van automatische beeldscher-
muitschakeling
Helderh.: ...
- Instelling van de helderheid van het beeldscherm
Tijdweergave in stand-by
- Tijd- en datumweergave op het beeldscherm bij inge-
schakeld contact en uitgeschakeld apparaat
Instellingen van de apparaattaal
De toets

Taal / Language
indrukken.
De gewenste taal instellen.
Door het selecteren van het menupunt
Aut. zoals in instr.paneel
wordt de appa-
raattaal overeenkomstig de taalinstelling voor het MAXI DOT-display ingesteld
» pag. 42.
Veilig verwijderen van het externe apparaat
De toets

Bron veilig verwijderen
indrukken.
Het te verwijderen externe apparaat selecteren.
Fabrieksinstellingen (op fabrieksinstellingen terugzetten)
De toets

Fabrieksinstellingen
indrukken.
Het menupunt selecteren dat op de fabrieksinstellingen moet worden terug-
gezet.
Door het selecteren van het menupunt
Alles terugzetten
worden alle apparaat-
menu's op de fabrieksinstellingen teruggezet.
84
Infotainment
Systeeminformatie
De toets

Systeeminformatie
indrukken.
Weergegeven systeeminformatie.
Onderdlnr.: - Onderdeelnummer van het apparaat
Software: - Versie van de gebruikte software
Hardware: - Versie van de gebruikte hardware
Radio
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu 85
Frequentiebereik selecteren
86
Zender zoeken en frequentie selecteren
86
Lijst met beschikbare zenders
86
Voorkeuzetoetsen voor voorkeuzezenders
87
Het apparaat biedt de mogelijkheid tot een analoge radio-ontvangst van zen-
ders in het FM- en AM-frequentiegebied evenals een digitale radio-ontvangst
DAB.
VOORZICHTIG
Bij wagens met ruitantennes de ruiten niet met folie of met stickers die me-
taal bevatten beplakken - de ontvangst van het radiosignaal kan worden be-
lemmerd.
Parkeergarages, tunnels, hoge gebouwen en bergen kunnen het radiosignaal
storen. In het ergste geval wordt geen enkel radiosignaal ontvangen.
Hoofdmenu
Afb. 96
Hoofdmenu:
Swing/Blues
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Voor de weergave van het hoofdmenu de toets

indrukken.
Hoofdmenu » afb. 96
Actueel gekozen frequentiebereik en nummer van de voorkeuzetoets
waaronder de actueel afgespeelde zender is opgeslagen
De gekozen zender (zendernaam of frequentie)
Radiotekst (FM) / Aanduiding van de groep (DAB)
Andere zender kiezen
Lijst van beschikbare zenders
Handmatig zenderzoeken
In-/uitschakelen van de verkeersinformatie
Voorkeuzetoetsen voor voorkeuzezenders
Informatiesymbolen in de statusregel
Symbool Betekenis
 Verkeersinformatiesignaal is beschikbaar
 
Verkeersinformatiesignaal is niet beschikbaar
  Alternatieve frequentie AF is uitgeschakeld (FM)
Signaal is niet beschikbaar (DAB)
A
B
C

85
Radio Swing/Blues
Frequentiebereik selecteren
Afb. 97
Frequentiebe-
reik kiezen:
Swing/Blues
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
In het hoofdmenu Radio de toets

en de betreffende functietoets

,

of

indrukken » afb. 97.
Indien binnen 5 s geen frequentiebereik wordt gekozen, dan wordt het hoofd-
menu van het laatst gekozen frequentiebereik weergegeven.
Zender zoeken en frequentie selecteren
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 85.
Zender zoeken
Geldt voor Swing: In het hoofdmenu Radio de functietoets
of
indrukken.
Geldt voor Blues: In het hoofdmenu Radio de toets
of
op het apparaat
indrukken.
Afhankelijk van de instellingen van het menupunt
Pijltoetsen: ...
in de radio-in-
stellingen wordt een beschikbare zender uit de zenderlijst of een onder de
voorkeuzetoetsen opgeslagen zender van het actueel gekozen frequentiebe-
reik ingesteld.
Frequentie selecteren
Voor de weergave van de waarde van de actueel gekozen frequentie in het
hoofdmenu Radio de functietoets
indrukken.
Voor de instelling van de gewenste frequentiewaarde in het hoofdmenu
Radio de functietoets
indrukken en aansluitend een van de functietoet-
sen
gebruiken.
Zenders na elkaar kort afspelen (SCAN)
De functie laat na elkaar alle te ontvangen zenders van het momenteel geko-
zen frequentiebereik gedurende enkele seconden horen.
Om de scanfunctie van alle te ontvangen zenders te starten/te beëindigen,
in het hoofdmenu Radio de draaiknop
indrukken.
Lijst met beschikbare zenders
Afb. 98
Lijst met be-
schikbare zen-
ders:
Swing/Blues
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Voor de weergave van de lijst met beschikbare zenders van het actueel ge-
kozen frequentiebereik in het hoofdmenu Radio de functietoets
indruk-
ken.
Voor de weergave de gewenste zender m.b.v. de functietoetsen
en
of
door draaien aan de draaiknop
selecteren. Door indrukken van draaiknop
de zender oproepen.
Zenderlijst » afb. 98
Zenderkeuze
- Opslag van de zender onder een voorkeuzetoets
Informatiesymbolen
Symbool Betekenis
Actueel opgeslagen zender
Zender is onder een van de voorkeuzetoetsen opgeslagen
 Zender met verkeersinformatie
De zenderontvangst is niet beschikbaar (DAB)
A
B
86
Infotainment
Symbool Betekenis
De zenderontvangst is niet goed (DAB)
(bv.)  Type van regionale zending (FM)
Lijst updaten
Binnen het FM-ontvangstbereik wordt de zenderlijst automatisch geüpdatet.
Binnen het AM- en DAB-ontvangstbereik wordt de zenderlijst handmatig ge-
updatet door de functietoets in te drukken
» afb. 98.
Voorkeuzetoetsen voor voorkeuzezenders
Afb. 99
Voorkeuzetoet-
sen voor voor-
keuzezenders:
Swing/Blues
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Voor de weergave van de voorkeuzetoetsen voor voorkeuzezenders in het
hoofdmenu Radio de functietoets
indrukken.
Voor de
zenderopslag de geheugengroep met de functietoets
A
» afb. 99
selecteren en de gewenste voorkeuzetoets ingedrukt houden.
De succesvolle zenderopslag wordt bevestigd door een akoestisch signaal.
Wordt een zender onder een reeds bezette voorkeuzetoets opgeslagen, dan
wordt de bezette voorkeuzetoets overschreven.
Voorkeuzetoetsen voor voorkeuzezenders » afb. 99
Selecteren van de geheugengroep
Bezette geheugenplaats
De geselecteerde zender is onder deze voorkeuzetoets opgeslagen
A
B
C
Niet bezette geheugenplaats
Terugkeer naar het hoofdmenu Radio
Op elk frequentiebereik zijn 12 (geldt voor Swing) resp. 9 (geldt voor Blues)
voorkeuzetoetsen beschikbaar voor het opslaan van voorkeuzezenders die elk
in drie geheugengroepen (bv. FM1, FM2, FM3) zijn onderverdeeld.
Media
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu
87
Mappen-/titellijst 88
Weergaveregeling 88
Weergave en keuze van de audiobron 89
SD-kaart 90
Cd 90
USB-ingang 91
AUX-ingang 91
Bluetooth
®
-speler 91
Ondersteunde audiobronnen en bestandsformaten 92
Hoofdmenu
Afb. 100
Hoofdmenu:
Swing/Blues
Voor de weergave van het hoofdmenu de toets

indrukken.
D
87
Radio Swing/Blues
Hoofdmenu » afb. 100
Informatie over weergegeven titel
Weergave-tijdbalk met een schuifknop
Geselecteerde audiobron
Aansturing van de titelweergave
Weergavetijd / Informatie over VBR
Map-/titellijst
Let op
De informatie over de weergegeven titel wordt op het beeldscherm getoond,
als deze als zogenaamde ID3-tag op de audiobron is opgeslagen. Indien geen
ID3-tag beschikbaar is, wordt alleen de titelnaam weergegeven.
Bij titels met variabele bitrate (VBR) hoeft de weergegeven resterende weer-
gavetijd niet overeen te komen met de daadwerkelijk resterende weergave-
tijd.
Mappen-/titellijst
Afb. 101
Map-/titellijst:
Swing/Blues
A
B
C
D
E
Map-/titellijst » afb. 101
Map van de audiobron
Selecteren van de audiobron
Wisselen naar de bovenliggende map
Weergave-opties
Sluiten van het actuele menu
Actueel weergegeven map/titel / gestopte map-/titelweergave
Map
Afspeellijst
De titelweergave is niet mogelijk
Let op
De inleessnelheid van de map-/titellijst is afhankelijk van het type audiobron,
de verbindingssnelheid alsmede van het datavolume.
A
B
C
Weergaveregeling
Functie Handeling - geldt voor Swing Handeling - geldt voor Blues
Weergave/pauze van actuele album/map Indrukken van de functietoets resp.
Afspelen van de actuele titel vanaf het begin
Indrukken van de functietoets (na 3 seconden na
het starten van de titelweergave)
Indrukken van
(na 3 seconden na het starten van
de titelweergave)
Snel terugspoelen binnen de titel Ingedrukt houden van de functietoets Ingedrukt houden van
88
Infotainment
Functie Handeling - geldt voor Swing Handeling - geldt voor Blues
Snel vooruitspoelen binnen de titel Ingedrukt houden van de functietoets Ingedrukt houden van
Weergeven van de vorige titel
Indrukken van de functietoets (binnen 3 seconden
na het starten van de titelweergave)
Indrukken van
(binnen 3 seconden na de start van
de titelweergave)
Weergeven van de volgende titel Indrukken van de functietoets Indrukken van
In-/uitschakelen van willekeurige weergave van ac-
tuele album/map
Indrukken van de functietoets
In-/uitschakelen van herhaalde weergave van actue-
le album/map
Indrukken van de functietoets
In-/uitschakelen van de herhaalde weergave van de
betreffende titel
Indrukken van de functietoets
Weergave en keuze van de audiobron
Afb. 102
Keuze van de
audiobron in het
hoofdmenu:
Swing/Blues
Afb. 103
Keuze van de
audiobron in de
mappenlijst:
Swing/Blues
Voor de weergave de audiobron aansluiten resp. in het apparaat schuiven.
Voor de keuze van de audiobron in het hoofdmenu Media de toets

in-
drukken en de gewenste bron met de functietoetsen selecteren » afb. 102.
Indien binnen 5 s geen audiobron wordt gekozen, dan wordt het hoofdmenu
van de laatst gekozen audiobron weergegeven.
Voor de keuze van de audiobron in de map-/titellijst de functietoets
her-
haaldelijk indrukken, tot op het display op plaats
B
» afb. 101 op pag. 88
wordt weergegeven.
De functietoets
indrukken. Met de draaiknop
de audiobron selecteren
» afb. 103 en de gewenste map/titel selecteren.
De weergave start automatisch (geldt niet voor AUX).
89
Radio Swing/Blues
Indien AUX als audiobron wordt gekozen, moet de weergave op het aangeslo-
ten apparaat worden gestart.
VOORZICHTIG
Geen belangrijke en onbeveiligde gegevens op aangesloten audiobronnen
opslaan. ŠKODA draagt geen verantwoordelijkheid voor verloren geraakte of
beschadigde bestanden resp. aangesloten audiobronnen.
Bij het wisselen of aansluiten van een audiobron kunnen er plotseling volu-
mewijzigingen ontstaan. Vóór het wisselen of aansluiten van een audiobron
het volume verlagen.
Bij het aansluiten van een externe audiobron kunnen op het display van de
externe bron aanwijzingen worden weergegeven. Deze meldingen dienen in
acht te worden genomen en zo nodig te worden bevestigd (bv. goedkeuring
voor de dataoverdracht enz.).
Let op
De wettelijke bepalingen ten aanzien van het auteursrecht in uw land in acht
nemen.
SD-kaart
Afb. 104
SD-kaart erin schuiven
De SD-kaart in pijlrichting (met de afgesneden hoek naar boven gericht) in de
sleuf schuiven, tot deze "vergrendelt" » afb. 104.
Geldt voor Swing: Voor het verwijderen de toets

Bron veilig verwij-
deren
SD-kaart
indrukken.
Geldt voor Blues: Voor het verwijderen de toets

Bron veilig verwijderen
SD-kaart
indrukken.
Op de ingestoken SD-kaart drukken. De SD-kaart "springt" in de verwijderpo-
sitie.
VOORZICHTIG
Geen SD-kaarten met afgebroken schuif voor de schrijfbeveiliging gebruiken
- gevaar voor beschadiging van het apparaat!
Bij gebruik van SD-kaarten in een adapter kan de SD-kaart tijdens het rijden
door het bewegen van de wagen uit de adapter vallen.
Cd
Geldt voor Blues.
Voor het aanbrengen een cd, met de bedrukte zijde naar boven, zo ver in de
cd-opening schuiven, tot deze automatisch naar binnen wordt getrokken.
Voor het uitwerpen de toets
indrukken, de cd wordt naar buiten gescho-
ven.
Als de uitgeschoven cd niet binnen circa 10 seconden wordt verwijderd, wordt
deze om veiligheidsredenen weer naar binnen getrokken.
ATTENTIE
De cd-speler is een laserproduct.
Dit laserproduct werd ten tijde van de productiedatum conform de natio-
nale/internationale normen DIN EN 60825-1: 2008-05 en DHHS Rules 21
CFR, Subchapter J als klasse 1 laserproduct gekwalificeerd. De laserstraal in
dit klasse 1 laserproduct is zo zwak dat er bij correct gebruik geen gevaar
bestaat.
Dit product is zodanig ontworpen dat de laserstraal door het apparaat af-
geschermd wordt. Dit betekent echter niet dat de aanwezige laser zonder
zijn behuizing niet als een laserproduct van een hogere klasse zou kunnen
worden gekwalificeerd. Om deze reden dient de behuizing van het appa-
raat in geen geval te worden geopend.
VOORZICHTIG
Beslist de eerder geplaatste cd uitnemen, voordat een nieuwe cd wordt ge-
plaatst. Anders kan de speler in het apparaat worden beschadigd.
In de cd-speler alleen originele -audio-cd's of standaard cd-r/rw's schuiven.
De cd's niet beplakken!
Bij te hoge resp. te lage buitentemperaturen kan de cd-weergave mogelijk
niet werken.
Bij koude weersomstandigheden of hoge luchtvochtigheid kan vocht in het
apparaat neerslaan (condensatie). Dit kan leiden tot overslaan of de weergave
verhinderen. Zodra het vocht is verdwenen, werkt de weergave weer volledig.
90
Infotainment
Let op
Na het indrukken van de toets
duurt het enkele seconden tot de cd wordt
uitgeschoven.
Op slechte of onverharde wegen kan de weergave overspringen.
Als de cd mechanisch beschadigd, niet leesbaar of verkeerd is aangebracht,
verschijnt op het display de volgende melding
De cd kan niet worden gelezen.
Cd's met kopieerbeveiliging kunnen onder bepaalde omstandigheden niet of
slechts beperkt worden weergegeven.
USB-ingang
Afb. 105 USB-ingang: In de middenconsole voorin / in het dashboard
De USB-ingang (met
gemarkeerd) bevindt zich in de middenconsole voorin
of in het dashboard » afb. 105.
Op de USB-ingang kan een audiobron rechtstreeks of via een verbindingskabel
worden aangesloten.
Voor het aansluiten de USB-audiobron in de betreffende ingang steken.
Geldt voor
Swing: Voor het verwijderen de toets

Bron veilig verwij-
deren
USB
indrukken.
Geldt voor Blues: Voor het verwijderen de toets

Bron veilig verwijderen
USB
indrukken.
De audiobron uit de betreffende USB-ingang lostrekken.
USB-audiobron laden
Na het aansluiten van de USB-audiobron op het apparaat wordt de laadproce-
dure automatisch gestart (geldt voor audiobronnen waarbij opladen via de
USB-stekker mogelijk is).
De oplaadsnelheid kan in vergelijking met het opladen via het stroomnet ver-
schillen.
Sommige aangesloten audiobronnen kunnen mogelijk niet herkennen dat ze
worden opgeladen.
VOORZICHTIG
USB-verlengkabels of adapters kunnen de werking van de aangesloten audio-
bron negatief beïnvloeden.
Let op
Wij adviseren u verbindingskabels uit het originele ŠKODA accessoireprogram-
ma te gebruiken.
AUX-ingang
Voor het aansluiten de stekker van de AUX-audiobron in de betreffende bus
steken.
Voor het
verwijderen de stekker van de AUX-audiobron lostrekken.
VOORZICHTIG
De AUX-ingang mag alleen voor externe audioapparaten worden gebruikt!
Als de op de AUX-ingang aangesloten audiobron is voorzien van een adapter
voor externe voeding, kan het voorkomen dat het geluid wordt gestoord.
Let op
Voor de AUX-ingang wordt een jackplugstekker 3,5 mm (Stereo Jack) ge-
bruikt.
Wij adviseren u verbindingskabels uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken.
Bluetooth
®
-speler
Geldt voor Swing.
Het apparaat biedt de mogelijkheid, audiobestanden van een aangesloten
Bluetooth
®
-speler met het A2DP- resp. AVRCP-audioprofiel af te spelen.
Voor het aansluiten de speler met het apparaat verbinden - dezelfde aanwij-
zingen volgen voor het koppelen van het apparaat met een telefoon » pag.
93.
Voor het verwijderen de verbinding door indrukken van de toets

Bluetooth
Bluetooth-audio (A2DP/AVRCP)
beëindigen.
91
Radio Swing/Blues
Ondersteunde audiobronnen en bestandsformaten
Ondersteunde audiobronnen
Bron Interface Type Specificatie
Be-
stands-
systeem
SD-kaart SD-lezer Standaardformaat SD, SDHC, SDXC
FAT16
FAT32
exFAT
USB-
apparaten
USB 1.x; 2.x
en 3.x of
hoger met
de onder-
steuning
van USB
2.x
MSC
USB-stick;
HDD (zonder specia-
le software);
MSC-functie onder-
steunende USB-ap-
paraten
MTP
Apparaten met het
besturingssysteem
Android of Windows
Phone (mobiele te-
lefoon, tablet)
Apple
Apparaten met het
besturingssysteem
iOS (iPhone, iPod)
Cd
(geldt voor
Blues)
Cd
-speler
Audio-cd (maxi-
maal 80 minuten);
Cd-r/rw (maximaal
700 MB);
ISO9660;
Joliet (niveau 1,2,3);
UDF 1.x;
UDF 2.x
-
Ondersteunde audiobestandsformaten
Codec-type
(bestandsformaat)
Bestandsuf-
fix
Max. bitrate
Max. sam-
plingfrequen-
tie
Afspeellijs-
ten
Windows Media
Audio
9 en 10
wma 384 kbit/s
48 kHz
m3u
pls
wpl
m3u8
asx
MPEG-1 en 2
Layer 3
mp3 320 kbit/s
Door middel van de GPT-standaard (GUID Partition Table) in partities ingedeel-
de audiobronnen worden niet door het apparaat ondersteund.
Bestanden die via de DRM-techniek zijn beschermd, worden door het apparaat
niet afgespeeld.
Telefoon
Inleiding voor het onderwerp
Geldt voor Swing.
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorwaarden voor de koppeling 93
Koppelings- en verbindingsprocedure 93
Hoofdmenu 94
Telefoonnummer ingeven en kiezen 94
Lijst met telefooncontacten 95
Voorkeurscontacten (favorieten) 95
Oproeplijst 96
Telefoongesprek 96
Beheer van gekoppelde externe apparaten 97
Dit hoofdstuk behandelt de bediening van een via Bluetooth
®
met het appa-
raat verbonden telefoon.
Om een telefoon via Bluetooth
®
met het apparaat te kunnen verbinden, moe-
ten de beide apparaten met elkaar worden gekoppeld.
Het bereik van de verbinding tussen de telefoon en het apparaat is beperkt tot
het interieur van de wagen.
Met het apparaat kan een telefoon worden verbonden. De telefoon kan gelijk-
tijdig ook als Bluetooth
®
-speler worden gebruikt.
Met het apparaat kunnen maximaal 20 externe apparaten worden gekoppeld.
Na het bereiken van het maximale aantal wordt door de koppeling van het vol-
gende externe apparaat het langst niet-gebruikte apparaat vervangen.
Voor het verbinden met een al gekoppelde telefoon hoeft er niet te worden
gekoppeld. Het is voldoende om de telefoon in de lijst met gekoppelde tele-
foons op te zoeken en de verbinding te maken.
92
Infotainment
Bij telefoons met meerdere simkaarten bestaat, afhankelijk van het type ver-
bonden telefoon, de mogelijkheid, oproepen m.b.v. alle simkaarten van de ver-
bonden telefoon aan te nemen. Voor uitgaande oproepen bestaat afhankelijk
van het telefoontype de mogelijkheid om alleen de primaire simkaart te
gebruiken of een van de simkaarten in de telefoon te kiezen.
Informatie over de compatibiliteit van de telefoons staat op de volgende
ŠKODA-internetpagina's.
http://go.skoda.eu/infotainment
Voorwaarden voor de koppeling
De telefoon kan onder de volgende voorwaarden met het apparaat worden
gekoppeld.
Het contact is ingeschakeld.
De Bluetooth
®
-functie van het apparaat en van de telefoon is ingescha-
keld.
De zichtbaarheid van het apparaat en de telefoon is ingeschakeld.
De telefoon bevindt zich binnen het bereik van het Bluetooth
®
-signaal van
het apparaat.
De telefoon is compatibel met het apparaat.
Met de telefoon is geen extern Bluetooth
®
-apparaat (bv. "headset") ver-
bonden.
Koppelings- en verbindingsprocedure
Afb. 106
Geen telefoon
verbonden
Afb. 107
Lijst met gevon-
den Bluetooth®-
apparaten / lijst
met gekoppelde
telefoons
Koppeling en verbinding van een telefoon met het apparaat
Beschikbare externe Bluetooth
®
-apparaten in de telefoon opzoeken.
Het apparaat selecteren (de apparaatnaam is Skoda BT XXXX, de tekens
XXXX staan voor de laatste vier cijfers van het chassisnummer).
De pincode bevestigen en zo nodig invoeren om de koppeling en de verbin-
ding te bevestigen.
Indien reeds een andere telefoon met het apparaat is verbonden, dan wordt
de te koppelen telefoon alleen met het apparaat gekoppeld.
Koppeling en verbinding van het apparaat met een telefoon
Indien met het apparaat geen telefoon is verbonden, dan op de toets

drukken » afb. 106.
Is er
een telefoon met het apparaat verbonden, dan op de toets

Bluetooth
Apparaten zoeken
drukken.
In de lijst met gevonden externe Bluetooth
®
-apparaten de gewenste tele-
foon kiezen » afb. 107 -
.
De pincode bevestigen en zo nodig invoeren om de koppeling te bevestigen.
Voor de weergave van informatie over de verbindingsopbouw met een ex-
tern Bluetooth
®
-apparaat de functietoets
indrukken » afb. 107 -
.
Verbinding van het apparaat met een reeds gekoppelde telefoon
Indien met het apparaat geen telefoon is verbonden, dan op de toets

drukken » afb. 106.
Indien met het apparaat een telefoon is verbonden, dan op de toets

Telefoon kiezen
drukken.
93
Radio Swing/Blues
of: De toets

Bluetooth
Gekoppelde apparaten
indrukken.
In de getoonde lijst de gewenste telefoon » afb. 107 - resp. het externe
Bluetooth
®
-apparaat » afb. 115 op pag. 97 -
kiezen.
Hoofdmenu
Afb. 108
Hoofdmenu
Het hoofdmenu Telefoon wordt weergegeven, wanneer een telefoon met het
apparaat is verbonden.
Voor de weergave op de toets

drukken.
Hoofdmenu
Naam van de telefoonprovider (bij actieve roaming verschijnt vóór de naam
het symbool
)
Mogelijke symbolen in de statusregel
- Een telefoon is met het apparaat verbonden
- Ladingstoestand van de telefoonaccu
- Signaalsterkte van telefoonnetwerk
- Actief gesprek
- Gemiste oproep
Ingeven van het telefoonnummer
Weergave van de telefooncontactenlijst
Weergave van de oproepenlijst (bij gemiste oproepen wordt naast de func-
tietoets het symbool
met het aantal gemiste oproepen weergegeven)
Keuze van het telefoonnummer van de mailbox
Keuze van het noodoproepnummer (geldt alleen voor enkele landen)
Weergave van de voorkeurscontacten (favorieten)
A
B
Telefoonnummer ingeven en kiezen
Afb. 109
Ingeven van het
telefoonnum-
mer: Geen inge-
geven nummer /
ingave
Telefoonnummer ingeven en kiezen
In het hoofdmenu Telefoon op de functietoets
» afb. 108 op pag. 94 druk-
ken.
Het telefoonnummer met de regelaar
ingeven.
Door drukken op de functietoets
het ingegeven nummer kiezen.
Functietoetsen
Ingeven van het laatst gekozen nummer / keuze van ingegeven tele-
foonnummer
Beëindiging van het telefoongesprek (bij actief telefoongesprek)
Keuze van het noodoproepnummer (geldt alleen voor enkele landen)
Keuze van reparatiedienstnummer in geval van pech
Keuze van infodienstnummer (informatie betreffende de producten en
services van het merk ŠKODA)
Keuze van het telefoonnummer van de mailbox
Beweging van de cursor in de invoerregel
Wissen van het laatst ingegeven nummer
Pechhulp- en infonummer
De pechhulp- en infonummers zijn gratis. Er wordt alleen een telefoongesprek
overeenkomstig de tarieven van de provider afgerekend.
94
Infotainment
De telefoonnummers zijn al in de fabriek ingesteld. Als de nummers moet wor-
den veranderd, dan dient er een ŠKODA Servicepartner te worden opgezocht.
Als er geen pech- resp. infonummer kan worden gebruikt, dan een afspraak
maken bij de ŠKODA Servicepartner.
Lijst met telefooncontacten
Afb. 110
Lijst met tele-
fooncontacten
Voor de weergave in het hoofdmenu Telefoon de functietoets
» afb. 108
op pag. 94 indrukken.
Met de regelaar
het gewenste telefooncontact selecteren.
Indien een telefooncontact meerdere telefoonnummers bevat, wordt na de
keuze van het contact een menu met de overige telefoonnummers getoond.
Door drukken op de functietoets
» afb. 110 wordt een menu voor de opslag
van het favoriete contact weergegeven » pag. 95, Voorkeurscontacten (fa-
vorieten).
Lijst importeren
Na de eerste keer verbinden van de telefoon met het apparaat begint het im-
porteren van de telefooncontacten in het apparaatgeheugen. Het importeren
kan ook meerdere minuten duren.
In het telefoonboek van het apparaat zijn 2000 geheugenplaatsen voor geïm-
porteerde telefooncontacten beschikbaar. Elk contact kan maximaal 5 tele-
foonnummers bevatten.
Het aantal geïmporteerde contacten kan in het menupunt

Gebrui-
kersprofiel
Contact. import: …
worden bepaald.
Als er tijdens het importeren een fout optreedt, verschijnt op het display een
overeenkomstige melding.
Lijst updaten
Bij het opnieuw verbinden van de telefoon met het apparaat wordt de lijst au-
tomatisch geüpdatet.
Het updaten kan ook handmatig als volgt worden uitgevoerd.
De toets

Gebruikersprofiel
Contact. import: …
indrukken.
Tijdens het updaten wordt het aantal in het apparaatgeheugen geïmporteerde
contacten / aantal contacten in de telefoon getoond.
Na de update wordt het aantal geïmporteerde contacten / 2000 (maximaal
toegestaan aantal) weergegeven.
Voorkeurscontacten (favorieten)
Afb. 111
Lijst met voor-
keurscontacten
(favorieten): Op-
slaan
Afb. 112
Lijst met voor-
keurscontacten
(favorieten): Se-
lecteren
Met de functie kan het telefoonnummer van het voorkeurscontact worden op-
geslagen en gekozen.
De favorieten zijn beschikbaar in drie geheugengroepen met elk vier contac-
ten.
Favoriet opslaan
De telefooncontactenlijst » pag. 95 of de oproepenlijst » pag. 96 weerge-
ven.
Met de regelaar
het telefooncontact resp. het telefoonnummer selecteren
en de functietoets
indrukken.
De positie voor het opslaan van de favoriet selecteren » afb. 111.
Indien de geselecteerde positie reeds is bezet, wordt de inhoud ervan door de
bevestiging overschreven.
95
Radio Swing/Blues
Favoriet selecteren
In het hoofdmenu Telefoon op de functietoets » afb. 108 op pag. 94 druk-
ken.
De functietoets
A
» afb. 112 meerdere malen na elkaar indrukken om de ge-
wenste groep te selecteren.
Voor het starten van de verbindingsopbouw de functietoets van het gewen-
ste contact
B
» afb. 112 indrukken.
Om de favorietenlijst te sluiten de functietoets
indrukken.
Favoriet wissen
De toets

Gebruikersprofiel
Favorieten wissen
indrukken.
Met de regelaar
het contact selecteren en de wisprocedure bevestigen.
Alle favoriete contacten kunnen door het indrukken van de functietoets
Alle
wissen
en bevestiging van de wisprocedure worden gewist.
Oproeplijst
Afb. 113
Oproeplijst
Voor de weergave in het hoofdmenu Telefoon de functietoets
» afb. 108
op pag. 94 indrukken.
De oproepen in de oproepenlijst kunnen op type worden gefilterd.
Contacten resp. telefoonnummers kunnen in de favorietenlijst worden opge-
slagen » pag. 95, Voorkeurscontacten (favorieten).
Functietoetsen
Alle oproepen
Beantwoorde oproepen
Uitgaande oproepen
Gemiste oproepen
Opslag van het contact/het telefoonnummer in de favorietenlijst
Het symbool van het actueel gekozen oproeptype wordt in kleur weergege-
ven.

Telefoongesprek
Afb. 114
Telefoonge-
sprek: Weerga-
vevoorbeeld
Met het apparaat is het mogelijk tijdens een actief gesprek een andere inko-
mende oproep aan te nemen. Het bestaande telefoongesprek wordt in de
wacht gezet. Er kan tussen de gesprekken worden gewisseld.
Met de functietoetsen onder het display kunnen contextafhankelijk de volgen-
de functies worden uitgevoerd.
Binnenkomende oproep beantwoorden / andere binnenkomende op-
roep beantwoorden / naar het gesprek in de wacht terugkeren
Beltoon uit-/inschakelen
Keuze beëindigen / binnenkomende oproep afwijzen / oproep beëindi-
gen
Telefoonnummer ingeven
Tussen de telefoongesprekken omschakelen
Gesprek in de wacht zetten
Microfoon uit-/inschakelen / handsfreeset van het apparaat inscha-
kelen
Handsfreeset uit-/inschakelen (gesprek naar de telefoon/het apparaat
omschakelen)
Voor het inschakelen van de handsfreeset, de toets

Handsfree bel-
len
tijdens een actief gesprek indrukken.
Voor het inschakelen van de handsfreeset, de functietoets
tijdens een ac-
tief gesprek indrukken.
96
Infotainment
Beheer van gekoppelde externe apparaten
Afb. 115
Lijst met gekop-
pelde appara-
ten / wissen van
gekoppelde ap-
paraten
Voor de weergave van de lijst met gekoppelde externe apparaten de toets

Bluetooth
Gekoppelde apparaten
indrukken.
In de lijst met gekoppelde externe apparaten worden bij de verbonden tele-
foon de volgende symbolen van de Bluetooth
®
-profielen weergegeven » afb.
115 -
.
Symbool Functie
wit Extern apparaat kan als telefoon worden verbonden
gekleurd Extern apparaat is als telefoon verbonden
wit
Extern apparaat kan als Bluetooth
®
-speler worden
verbonden
gekleurd Extern apparaat is als Bluetooth
®
-speler verbonden
Verbinding opbouwen
De lijst met gekoppelde externe apparaten weergeven.
Met de regelaar
het externe apparaat selecteren » afb. 115 -
.
Het externe apparaat wordt met het apparaat als telefoon en tegelijkertijd als
Bluetooth
®
-speler (als het verbonden externe apparaat dit mogelijk maakt)
verbonden.
Indien een ander extern apparaat tijdens de verbindingsopbouw met het appa-
raat is verbonden, dan wordt het externe apparaat door het nieuwe te verbin-
den apparaat vervangen.
Het gekoppelde externe apparaat wissen
De lijst met gekoppelde externe apparaten weergeven.
De functietoets
indrukken » afb. 115 -
.
Met de regelaar
het externe apparaat selecteren » afb. 115 -
.
Door indrukken van de functietoets
Wissen
de wisprocedure bevestigen.
Alle gekoppelde externe apparaten worden gewist door het menupunt
Alle wis-
sen
te kiezen en te bevestigen.
Bediening van de applicatie ŠKODA Move&Fun
Inleidende informatie
Geldt voor Swing.
Met de applicatie ŠKODA Move&Fun is het mogelijk bv. te navigeren, wagenin-
formatie weer te geven, de mediaweergave te regelen.
Met het apparaat is het mogelijk, de menuweergave van de applicatie ŠKODA
Move&Fun op het verbonden externe apparaat te regelen.
De applicatie ŠKODA Move&Fun kan worden gedownload in de Apple Store
voor iOS en in Google Play voor Android.
Verbindingsopbouw
Het externe apparaat met het apparaat in het menu Telefoon verbinden
» pag. 93.
Op het apparaat de dataoverdracht voor externe applicaties vrijgeven
» pag.
82.
Op het externe apparaat de applicatie ŠKODA Move&Fun starten.
De weergegeven registratiecode op het apparaat en op het externe apparaat
bevestigen.
Na de verbindingsopbouw verschijnt het hoofdmenu » afb. 116 op pag. 98.
Let op
De bevestiging van de registratiecode is bij de volgende verbinding niet nodig.
97
Radio Swing/Blues
Hoofdmenu
Afb. 116
Hoofdmenu
Voor de weergave de toets


» pag. 81 indrukken.
Functietoetsen
Navigatie
Drive Green (zuinig rijden)
Wageninformatie
Virtueel instrumentenpaneel
Zoeken binnen de applicatie ŠKODA Move&Fun (bv. contacten, navigatie-
doelen)
Sluiten van het hoofdmenu App-bediening
98
Infotainment
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering en stuurslot
99
Contact in-/uitschakelen 100
Motor starten/afzetten 100
Met de sleutel in het contactslot kan het contact worden in- en uitgeschakeld
en de motor worden gestart en afgezet.
ATTENTIE
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
Als de wagen wordt voortbewogen met niet-draaiende motor moet het
contact altijd ingeschakeld zijn. Anders kan het stuurslot vergrendelen - er
bestaat gevaar voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pag. 103, Parkeren. Anders kan het stuurslot ver-
grendelen - er bestaat gevaar voor ongevallen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten - gevaar voor
ongevallen, diefstal en dergelijke.
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kan de accu van een andere wagen
worden gebruikt.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering en stuurslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Door de elektronische wegrijblokkering (hierna wegrijblokkering) en het stuur-
slot wordt diefstal of onbevoegd gebruik van de wagen bemoeilijkt.
Wegrijblokkering
De wegrijblokkering zorgt ervoor dat de motor alleen kan worden gestart met
behulp van de originele sleutel.
Storing van de wegrijblokkering
Bij een storing van de componenten van de wegrijblokkering in de sleutel kan
de motor niet worden gestart.
Om te starten de andere sleutel gebruiken, eventueel de hulp van een specia-
list inroepen.
Stuurslot - vergrendelen
De sleutel uit het contact trekken en aan het stuurwiel draaien, tot het
stuurslot vergrendelt.
Stuurslot - ontgrendelen
De sleutel in het contactslot steken en het contact inschakelen. Als dat niet
lukt, dan het stuurwiel iets heen en weer bewegen om het stuurslot te ont-
grendelen.
ATTENTIE
De wagen nooit met vergrendelde stuurinrichting laten rollen - gevaar voor
ongevallen!
99
Wegrijden en rijden
Contact in-/uitschakelen
Afb. 117
Standen van de sleutel in het contactslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Standen van de sleutel in het contactslot » afb. 117
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Motor starten/afzetten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 99.
Voor het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand N
zetten en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is aan-
geslagen.
Motor starten
De sleutel in de stand
3
draaien » afb. 117 op pag. 100 om de startprocedure
te activeren. Vervolgens de sleutel loslaten, de motor slaat automatisch aan.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
De startprocedure na 30 s herhalen.
Motor afzetten
De wagen stilzetten.
De sleutel in de stand
1
» afb. 117 op pag. 100 draaien.
1
2
3
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog ongeveer 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 101
Systeem handmatig deactiveren/activeren
101
Het start-stopsysteem (hierna systeem) reduceert de CO
2
-uitstoot en schade-
lijke emissies en spaart brandstof.
Als het systeem herkent, dat bij het stoppen (bijvoorbeeld bij een verkeers-
licht) het draaien van de motor niet nodig is, wordt de motor afgezet en voor
het wegrijden weer gestart.
De werking van het systeem is van vele factoren afhankelijk. Aan enkele ervan
moet de bestuurder voldoen, de andere zijn systeemafhankelijk en kunnen
niet worden beïnvloed en zijn niet zichtbaar.
Daarom kan het systeem in situaties, die voor de bestuurder identiek zijn,
verschillend reageren.
Het systeem wordt elke keer bij het inschakelen van het contact (ook als het
met de toets
handmatig is gedeactiveerd) automatisch geactiveerd.
Let op
Als de motor systeemafhankelijk is afgezet, blijft het contact ingeschakeld.
100
Rijden
Werking
Afb. 118
Displayweergave
Wagens met schakelbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt, de
versnellingshendel in de neutrale stand wordt gezet en het koppelingspedaal
wordt losgelaten.
De motor wordt automatisch gestart, zodra het koppelingspedaal wordt inge-
trapt.
Wagens met geautomatiseerde schakelbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt en
het rempedaal wordt ingetrapt.
De motor wordt automatisch gestart, zodra het rempedaal wordt losgelaten.
Voorwaarden voor de systeemfunctie
Voor een correcte systeemfunctie dient aan de volgende voorwaarden te wor-
den voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Systeemtoestand
De systeemtoestand wordt bij het stoppen op het display weergegeven » afb.
118.
De motor wordt automatisch afgezet, bij het wegrijden wordt automatisch
opnieuw gestart.
De motor is niet automatisch afgezet.
Bij het stoppen wordt bv. in de volgende gevallen de motor niet afgezet.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Als bij automatisch afgezette motor het systeem herkent dat het draaien van
de motor noodzakelijk is (bv. na het herhaaldelijk intrappen van het rempe-
daal), dan wordt de motor automatisch weer gestart.
Let op
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Indien een wagen met geautomatiseerde schakelbak met een lage snelheid
rijdt (bijvoorbeeld in de file) en na licht intrappen van het rempedaal blijft
staan, vindt er geen automatische motoruitschakeling plaats. Door krachtiger
intrappen van het rempedaal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak wordt de motor niet automa-
tisch afgezet als het systeem een manoeuvre als gevolg van een grote stuur-
wielverdraaiing herkent.
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afb. 119
Toets voor het start-stopsys-
teem
Om het start-stopsysteem te deactiveren/activeren, de toets
indrukken
» afb. 119.
Als het systeem is gedeactiveerd, brandt in de toets het symbool
.
Wordt het systeem gedeactiveerd, dan wordt dit na het uit- en inschakelen
van het contact automatisch weer geactiveerd.
101
Wegrijden en rijden
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
102
Parkeren 103
De slijtage van de remmen is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl. Onder verzwaarde omstandigheden (bv. stadsverkeer, sportieve rijst-
ijl) moet de toestand van de remmen ook tussen de onderhoudsbeurten door
worden gecontroleerd een specialist.
De remwerking kan vertraagd inzetten door vochtige resp. in de winter bevro-
ren of met een zoutlaag bedekte remmen. De remmen moeten worden gerei-
nigd en gedroogd door enkele keren te remmen » .
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevor-
derd door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen
moeten worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Voordat van een lange of steile helling bergafwaarts wordt gereden, snelheid
verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugschakelen.
Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de remmen
ontlast. Als er toch moet worden bijgeremd, moet dit met tussenpozen gebeu-
ren.
Noodstopwaarschuwing - bij een noodstop kunnen de remlichten automatisch
gaan knipperen als waarschuwing voor het achteropkomende verkeer.
Nieuwe remblokken moeten eerst "worden ingeremd", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking. Daarom ongeveer de eerste 200 km bij-
zonder voorzichtig rijden.
Een te laag remvloeistofpeil kan storingen in het remsysteem veroorzaken. In
het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden » pag. 32,
Remsysteem. Als het controlelampje niet brandt en toch een langere remweg
wordt geconstateerd, dan moet de rijstijl worden aangepast aan de onbeken-
de storingsoorzaak en de beperkte remwerking - direct de hulp van een speci-
alist inroepen.
De rembekrachtiger verhoogt de druk die met het rempedaal wordt opgewekt.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerentalbereik, moet het koppelingspedaal worden
ingetrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Het rempedaal niet intrappen wanneer er niet hoeft te worden geremd.
Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een langere
remweg en een hogere slijtage - gevaar voor ongevallen!
De remmen alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
De aanbevelingen met betrekking tot nieuwe remblokken in acht nemen.
Bij het stoppen en parkeren de handrem altijd stevig aantrekken, anders
kan de wagen wegrollen - gevaar voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorremmen oververhit raken - gevaar
voor ongevallen!
Handrem
Afb. 120
Handrem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 102.
De handrem blokkeert de wagen tijdens het stoppen en parkeren tegen onge-
wenste beweging.
102
Rijden
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop
» afb. 120 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het controlelampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een
waarschuwingstoon. De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer
dan ongeveer 3 seconden met een snelheid van meer dan 5 km/h wordt gere-
den.
ATTENTIE
De aangetrokken handrem helemaal loszetten. Een gedeeltelijk losgezette
handrem leidt tot oververhitting van de achterste remmen. Dit kan de
werking en levensduur van het remsysteem negatief beïnvloeden - gevaar
voor ongevallen!
Parkeren
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 102.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoeken
» .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand D of
R zetten.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling of de achteruitversnelling R
inschakelen.
Het rempedaal loslaten.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen (bv. droog gras, bladeren, gemorste brandstof
en dergelijke) in contact kan komen. - er bestaat brandgevaar en er kunnen
zware verwondingen ontstaan!
Bij het verlaten van de wagen personen die bv. de wagen zouden kunnen
vergrendelen of de remmen loszetten, nooit zonder toezicht in de wagen
achterlaten - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 103
Pedalen 104
Handmatig schakelen
Afb. 121
Schakelschema
Op de versnellingshendel staat het schakelschema weergegeven » afb. 121.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pag. 39.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in de N-stand zetten en even wachten.
103
Wegrijden en rijden
De versnellingshendel omlaagdrukken, volledig naar rechts bewegen en naar
achteren in de R-stand zetten » afb. 121.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellings-
hendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het
schakelmechanisme leiden.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de bestuurdersvoetenruimte mag alleen een vloermat (af fabriek of uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma) worden gebruikt, die aan de aanwezi-
ge bevestigingspunten is bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden, an-
ders kan de pedaalbediening worden belemmerd - gevaar voor ongevallen!
Geautomatiseerde schakelbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Keuzehendelstand kiezen 104
Handmatig schakelen (tiptronic) 105
Wegrijden en rijden 105
De geautomatiseerde schakelbak schakelt automatisch op en terug, afhanke-
lijk van de motorbelasting, bediening van het gaspedaal, rijsnelheid en de ge-
selecteerde rijmodus.
De standen van de geautomatiseerde schakelbak worden ingesteld met de
keuzehendel.
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R zetten - gevaar voor
ongevallen!
Vóór het verlaten van de wagen altijd de handrem stevig aantrekken! De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspedaal
op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de onderdelen van de ver-
snellingsbak.
Let op
De motor kan alleen in stand N, bij ingetrapt rempedaal worden gestart.
Als de keuzehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N wordt gezet,
moet het gas worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een rijstand
worden gezet als de motor stationair draait.
Als het symbool N naast de keuzehendel knippert, de keuzehendelstand N
inschakelen.
Keuzehendelstand kiezen
Afb. 122
Keuzehendelstanden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 104.
Door de keuzehendel te verplaatsen kan deze in een van de volgende standen
worden gezet » afb. 122.
104
Rijden
Neutraal (neutrale stand) - de krachtoverbrenging naar de aangedreven
wielen is onderbroken.
Achteruitversnelling - deze stand kan alleen bij stilstaande wagen en sta-
tionair toerental worden ingesteld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand N moet het rempedaal
worden ingetrapt.
Stand voor vooruitrijden
Vóór het inschakelen van stand D vanuit stand N moet bij stilstaande wa-
gen het rempedaal worden ingetrapt.
Handmatig schakelen (tiptronic) - meer informatie » pag. 105
Bij ingeschakelde rijstand rijdt de wagen niet weg
Indien de wagen niet wegrijdt, kan dit komen doordat de keuzehendel niet
volledig in de gewenste rijstand staat. In dat geval het rempedaal intrappen en
de keuzehendel weer in de gewenste rijstand zetten.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afb. 123
Keuzehendel / displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 104.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te scha-
kelen.
Bij stilstaande wagen naar handmatig schakelen omschakelen
Het rempedaal intrappen.
De keuzehendel tegen de veerdruk in tweemaal naar links drukken.
Schakelen
Om op te schakelen de keuzehendel naar voren
+
aantippen » afb. 123.
Om terug te schakelen de keuzehendel naar achteren
-
aantippen » afb.
123.
N
R
D
M
Tijdens het rijden naar handmatig schakelen omschakelen
De keuzehendel tegen de veerdruk in naar links drukken en de stand M in-
schakelen. Op het display van het instrumentenpaneel wordt de ingeschakel-
de keuzehendelstand weergegeven » afb. 123.
Tijdelijk naar handmatig schakelen in stand D omschakelen
De keuzehendel naar voren
+
of naar achteren
-
» afb. 123 aantippen.
Vindt binnen een bepaalde tijd geen handmatige schakelactie plaats, wordt
het tijdelijk handmatig schakelen uitgeschakeld.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pag. 39.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende ver-
snelling. Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak
pas terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 104.
Wegrijden en tijdelijk stoppen
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De motor starten.
De keuzehendel in pijlrichting tegen de veerdruk in naar links drukken » afb.
122 op pag. 104 en stand D inschakelen.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Bij het tijdelijk stoppen (bv. bij een kruising) hoeft stand N niet te worden inge-
steld. Hier moet het rempedaal worden ingetrapt om te voorkomen dat de wa-
gen wegrolt.
Tijdens het rijden maximaal accelereren (kickdownfunctie)
Bij het volledig intrappen van het gaspedaal in de stand voor vooruitrijden
wordt de kickdownfunctie ingeschakeld.
Er wordt een zodanige versnelling gekozen, dat de maximale acceleratie wordt
bereikt.
105
Wegrijden en rijden
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan (bv. op een glad wegdek) leiden tot het verlies
van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Motor inrijden en zuinig rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motor inrijden
106
Tips voor zuinig rijden 106
Motor inrijden
Tijdens de eerste 1500 km is de rijstijl bepalend voor de kwaliteit van het in-
loopproces bij de nieuwe motor.
Tijdens de eerste 1000 km de motor tot ten hoogste 3/4 van het maximaal
toegestane motortoerental belasten.
Tussen 1000 en 1500 km kan de motorbelasting geleidelijk worden opgevoerd
tot het maximaal toegestane motortoerental.
Tips voor zuinig rijden
Het brandstofverbruik is o.a. afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek
en de weersomstandigheden.
Voor een zuinige rijstijl de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Het schakeladvies in acht nemen » pag. 39.
Volgas en hoge snelheden vermijden.
De motor minder stationair laten draaien.
Korte ritten vermijden.
De correcte bandenspanning in acht nemen » pag. 133.
Onnodige ballast vermijden.
Vóór het rijden de dakdragers verwijderen als deze niet worden gebruikt.
Elektrische verbruikers (bv. stoelverwarming) slechts zo lang inschakelen als
nodig is.
Vóór het inschakelen van de koelfunctie kort ventileren. De koelfunctie niet
gebruiken bij geopende ruiten.
Bij hoge rijsnelheden de ruiten niet open laten staan.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor het rijden
106
Rijden door water 107
Aanwijzingen voor het rijden
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pag. 157, Technische gegevens.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is om te rijden in de betreffende omstandigheden.
ATTENTIE
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. Een te hoge snelheid of een verkeer-
de rijmanoeuvre kan ernstige verwondingen en materiële schade veroorza-
ken.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen deze de wagen beschadigen.
Onder de wagenbodem ingeklemde voorwerpen moeten zo snel mogelijk
worden verwijderd. Deze voorwerpen kunnen schade aan de wagen (bv. aan
delen van het brandstofsysteem of het remsysteem) veroorzaken.
106
Rijden
Rijden door water
Afb. 124
Maximaal toelaatbare water-
hoogte bij rijden door water
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen. Het waterpeil
mag maximaal tot de onderrand van de dorpel reiken » afb. 124.
Ten hoogste stapvoets rijden, anders kan zich voor de wagen een boeggolf
vormen, waardoor water in de wagensystemen (bv. in het luchtinlaatsysteem
van de motor) kan komen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
VOORZICHTIG
Als er water in de wagensystemen (bv. in het luchtinlaatsysteem van de mo-
tor) komt, kan er ernstige schade aan de wagen ontstaan!
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
Hulpsystemen
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
ATTENTIE
De hulpsystemen dienen alleen als ondersteuning en ontslaan de be-
stuurder niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De verhoogde veiligheid en inzittendenbescherming door de hulpsyste-
men mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar
voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
De hulpsystemen zijn onderhevig aan natuurkundige en door het systeem
vastgelegde grenzen. Om deze reden kan de bestuurder enkele reacties
van het systeem in bepaalde situaties als ongewenst of vertraagd waarne-
men. Daarom dient men steeds alert te zijn om zelf te kunnen ingrijpen!
De hulpsystemen alleen zodanig activeren, deactiveren en instellen dat u
uw wagen in elke verkeerssituatie volledig onder controle hebt - gevaar
voor ongevallen!
Rem- en stabiliteitssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC) 108
Antiblokkeersysteem (ABS) 108
Motorsleepmomentregeling (MSR) 108
Aandrijfslipregeling (ASR) 108
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 108
Remassistent (HBA) 108
Bergwegrijhulp (HHC) 109
De rem- en stabiliteitssystemen worden elke keer als het contact wordt inge-
schakeld automatisch geactiveerd, voor zover er niets anders staat vermeld.
De storingsindicatie staat in het hoofdstuk » pag. 31, Controlelampjes.
107
Hulpsystemen
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 107, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 108.
De ESC verbetert de stabiliteit van de wagen in dynamische grenssituaties (bv.
bij een beginnende slip van de wagen) door het afremmen van individuele wie-
len om de gewenste rijrichting te behouden.
Tijdens een ESC-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 108.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Motorsleepmomentregeling (MSR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 108.
De MSR voorkomt neiging tot blokkeren van de aangedreven wielen bij het te-
rugschakelen of abrupt gas loslaten (bv. op ijzig of anderszins glad wegdek).
Indien de aangedreven wielen blokkeren, dan wordt het motortoerental auto-
matisch verhoogd. Daardoor wordt de remwerking van de motor verminderd
en kunnen de wielen weer vrij draaien.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 108.
De ASR verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De
ASR beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bijvoorbeeld het rijden op wegen met weinig
grip vergemakkelijkt.
Tijdens een ASR-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 108.
Het EDS verhindert het doordraaien van het betreffende wiel van de aange-
dreven as. Het EDS remt een van de eventueel doordraaiende wielen af en
brengt de aandrijfkracht over op het andere aangedreven wiel. Daardoor wordt
het rijden op een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlij-
ke wielen van de aangedreven as vergemakkelijkt.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Zodra de rem is afgekoeld, wordt het EDS weer automatisch
geactiveerd.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 108.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
108
Rijden
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 108.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder dat de wagen vanzelf omlaa-
grolt.
De wagen wordt nog ongeveer 2 seconden na het loslaten van het rempedaal
door het systeem afgeremd.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Parkeerhulp (ParkPilot)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
109
Weergave op het display van de radio Swing
110
De parkeerhulp (hierna systeem benoemd) attendeert door middel van akoes-
tische signalen resp. de weergave op het display van de radio Swing tijdens
het manoeuvreren op obstakels in de buurt van de wagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 107, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Het gevaar bestaat, dat dergelijke ob-
jecten of personen door de systeemsensoren mogelijk niet kunnen worden
herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Het gevaar bestaat, dat obstakels door de
systeemsensoren mogelijk niet kunnen worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich achter de wagen
geen klein obstakel, bv. een steen, dunne paal of iets dergelijks bevindt. Dit
obstakel kan door de systeemsensoren mogelijk niet worden herkend.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren » afb. 125 op pag. 109 schoon en sneeuw- en ijsvrij
houden en niet met voorwerpen afdekken, anders kan de systeemfunctie be-
perkt zijn.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem minder
goed zijn - "onjuiste obstakelherkenning".
Extra gemonteerde accessoires, zoals bv. een fietsendrager, kunnen de sys-
teemfunctie beïnvloeden.
Werking
Afb. 125 Inbouwplaats van sensoren / reikwijdte van sensoren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achter-
bumper » afb. 125.
Globaal bereik van de sensoren » afb. 125
150 cm
60 cm
Geluidssignalen
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen
de akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van ongeveer 30 cm tot het
obstakel klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dat moment niet
verder rijden in de richting van het obstakel!
Activering/deactivering
Het systeem wordt door het inschakelen van de achteruitversnelling geacti-
veerd. Bij de activering klinkt een akoestisch signaal.
A
B
109
Hulpsystemen
Het systeem wordt door het uit de achteruitversnelling nemen gedeactiveerd.
Storingindicatie
Als na activering van het systeem 3 seconden lang een waarschuwingstoon
klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er sprake
van een systeemstoring. De hulp van een specialist inroepen.
Weergave op het display van de radio Swing
Afb. 126
Functietoetsen en dis-
playweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Functietoetsen en displayweergave » afb. 126
Uit-/inschakelen van de akoestische signalen van de parkeerhulp.
Uitschakelen van de parkeerhulpweergave.
Er bevindt zich een obstakel in het botsbereik van de wagen (de af-
stand tot het obstakel is kleiner dan 30 cm).
Het rijden in de rich-
ting van het obstakel stoppen!
Er bevindt zich een obstakel buiten het botsbereik van de wagen (de
afstand tot het obstakel is groter dan 30 cm).
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 110
Beschrijving van de bediening 110
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid constant, zon-
der dat het gaspedaal hoeft te worden bediend. De toestand waarbij het SRS
de snelheid constant houdt, wordt hierna als regeling aangeduid.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 107, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 110.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
Het SRS is geactiveerd .
Bij wagens met schakelbak is de tweede versnelling of een hogere ver-
snelling ingeschakeld.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak staat de keuzehendel in
stand D of in de tiptronic-stand.
De actuele snelheid is hoger dan 20 km/h.
Dit is echter alleen mogelijk als het motorvermogen of de motorremwerking
dit toelaten.
ATTENTIE
Als het motorvermogen of de motorremwerking niet voldoende is om de in-
gestelde snelheid aan te houden, moet de bediening van het gas- en rem-
pedaal worden overgenomen!
Beschrijving van de bediening
Afb. 127
Bedieningselementen van het
snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 110.
Overzicht van de bedieningselementen van het SRS » afb. 127
A
 SRS activeren (regeling inactief)
110
Rijden
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 SRS deactiveren (ingestelde snelheid wissen)
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
a)
Als geen snelheid is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
Na het starten van de regeling regelt het snelheidsregelsysteem de wagen af
op de actuele snelheid. In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
.
Na een onderbreking van de regeling kan de opgeslagen snelheid door het in-
drukken van toets
B
weer worden hervat.
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats als een van de volgende
situaties zich voordoet.
Door het intrappen van het rem- of koppelingspedaal.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bijvoor-
beeld ESC).
Door de activering van een airbag.
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de ingestelde snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal wor-
den verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de op-
geslagen waarde.
City Safe Drive
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 111
Deactiveren/activeren 112
City Safe Drive (hierna systeem) controleert de verkeerssituatie vóór de wa-
gen. Herkent het systeem het gevaar van een aanrijding met een vóór de wa-
gen aanwezig obstakel, dan wordt er automatisch geremd. Daardoor wordt het
ongevalrisico verminderd resp. de gevolgen van de aanrijding worden gemini-
maliseerd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 107, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Het systeem reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
VOORZICHTIG
Het systeem kan de wagen tot stilstand vertragen. Indien de wagen na het
stoppen begint te rollen, dient deze met het rempedaal te worden afgeremd.
Werking
Afb. 128
Lasersensor / registratiegebied
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 111.
Het systeem registreert met een lasersensor » afb. 128 -
verkeerssituaties
vóór de wagen tot een afstand van ongeveer 10 meter » afb. 128 -
.
De systeemingrepen gebeuren bij een herkend aanrijdingsrisico als volgt.
Het remsysteem wordt voorbereid op een noodstop.
Indien de bestuurder niet op het herkende gevaar reageert, dan wordt er een
automatische remingreep uitgevoerd.
111
Hulpsystemen
Het systeem kan ingrijpen als aan de volgende basisvoorwaarden wordt vol-
daan.
De motor draait.
Het systeem is geactiveerd.
De rijsnelheid bedraagt ongeveer 5-30 km/h.
Het zichtveld van de lasersensor is niet beperkt.
Het systeem kan bijvoorbeeld in de volgende situaties een storing vertonen
of niet beschikbaar zijn.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Bij het maken van "scherpe" bochten.
Bij volledig ingetrapt gaspedaal.
Als de lasersensor verontreinigd of afgedekt is.
Bij sterk vervuilde voertuigen met weinig reflectie.
Als het systeem niet beschikbaar is of in geval van een systeemstoring ver-
schijnt op het display van het instrumentenpaneel de betreffende melding
resp. het controlelampje
knippert langzaam.
ATTENTIE
De voorruit bij de lasersensor niet afdekken. Dit kan de werking van de
sensor beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De laserstraal van de lasersensor kan tot zwaar oogletsel leiden. De laser-
straal is voor het menselijk oog niet zichtbaar.
Nooit met optische apparaten, bijvoorbeeld met de zoeker van een came-
ra of een vergrootglas, in de lasersensor kijken.
De laserstraal kan ook actief zijn als het systeem uitgeschakeld of niet
beschikbaar is.
VOORZICHTIG
De sneeuw van de voorruit bij de lasersensor met een handborstel en het ijs
met een oplosmiddelvrije ontdooiingsspray verwijderen.
Een voorruit met krassen, scheuren en dergelijke bij de lasersensor laten ver-
vangen.
Let op
Indien het systeem een automatische remingreep uitvoert, neemt de druk in
het remsysteem toe en kan het rempedaal niet met de gebruikelijke pedaal-
slag worden ingetrapt.
De automatische remingrepen door het systeem kunnen door het intrappen
van het koppelingspedaal, het gaspedaal of door een stuuringreep worden af-
gebroken.
Deactiveren/activeren
Afb. 129
Toets voor het City Safe Drive-
systeem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 111.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch
geactiveerd.
Voor de deactivering de toets » afb. 129 ingedrukt houden tot een signaal-
toon te horen is.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt de overeenkomstige
melding resp. het controlelampje

knippert meerdere malen snel achter
elkaar (het controlelampje

brandt bij een snelheid van 5-30 km/h).
Voor de activering de toets » afb. 129 ingedrukt houden tot een signaaltoon
te horen is.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt de overeenkomstige
melding resp. het controlelampje
.
ATTENTIE
Het systeem om veiligheidsredenen in de volgende situaties deactiveren.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als met de wagen door een wasstraat wordt gereden.
112
Rijden
ATTENTIE (vervolg)
Als de lasersensor beschadigd of defect is.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Als de voorruit bij de lasersensor is beschadigd.
Als bijvoorbeeld de lading op de dakdragers tot voorbij de voorste dak-
rand uitsteekt.
Bandenspanningscontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Opslaan van de bandenspanningswaarden
113
De bandenspanningscontrole (hierna systeem) controleert de bandenspanning
tijdens het rijden.
Bij een verandering van de bandenspanning gaat het controlelampje
in het
instrumentenpaneel branden en klinkt er een akoestisch signaal » pag. 34,
Bandenspanning.
Het systeem kan alleen dan goed werken als de banden de voorgeschreven
bandenspanning hebben en deze bandenspanningswaarden in het systeem
zijn opgeslagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 107, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd » pag. 133.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband.
Opslaan van de bandenspanningswaarden
Afb. 130
Toets voor opslaan van de ban-
denspanningswaarden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
Handelwijze bij het opslaan van de bandenspanningswaarden
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact inschakelen.
De toets
» afb. 130 indrukken en ingedrukt houden.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Een akoestisch signaal en het uitgaan van het controlelampje geven aan dat
de bandenspanningswaarden zijn opgeslagen.
De toets
loslaten.
De bandenspanningswaarden moeten altijd in het systeem worden opgesla-
gen als een van de volgende punten aan de orde is.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
ATTENTIE
Vóór het opslaan van de bandenspanningswaarden moeten de banden tot
de voorgeschreven bandenspanning worden opgepompt » pag. 133. Bij het
opslaan van onjuiste bandenspanningswaarden kan het systeem mogelij-
kerwijze ook bij een te lage bandenspanning geen waarschuwing geven.
VOORZICHTIG
De bandenspanningswaarden moeten elke 10.000 km of 1x per jaar worden
opgeslagen, om een correcte systeemwerking te waarborgen.
113
Hulpsystemen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
114
Wettelijke controles 114
ŠKODA Servicepartner 114
De originele ŠKODA onderdelen 115
De originele ŠKODA accessoires
115
Spoiler 115
Airbags 115
Rijden met aanhangwagen 116
Terugname en recycling van oude wagens 116
Bij het gebruik van accessoires en bij het uitvoeren van aanpassingen, repara-
ties of technische wijzigingen aan uw wagen moeten de aanwijzingen en
richtlijnen van ŠKODA AUTO in acht worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan de wagen mogen
alleen door een specialist worden uitgevoerd. Ondeskundig uitgevoerde
werkzaamheden (inclusief ingrepen aan elektronische onderdelen en de
bijbehorende software) kunnen storingen tot gevolg hebben - gevaar voor
ongevallen en eventueel verhoogde slijtage van delen!
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de be-
trouwbaarheid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegaran-
deerd.
Geen producten gebruiken die niet door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd,
hoewel het om producten kan gaan waarbij een rapport van een officiële
technische keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 114.
Als de wagen in landen met sterk afwijkende weersomstandigheden wordt ge-
bruikt, contact opnemen met een ŠKODA Partner. Die geeft advies of er be-
paalde voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen, om de volledige
werking van de wagen te waarborgen en beschadigingen te voorkomen (bv.
verversing van de koelvloeistof, vervanging van de accu en dergelijke).
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst op bladzijde 114.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en eventueel de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen re-
gelmatig te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of
testcentra worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
De ŠKODA Servicepartners bereiden de wagen desgewenst op de keuringen
voor of zorgen voor de uitvoering daarvan.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de ŠKODA
Servicepartner.
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 114.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de aanwijzingen en richtlijnen van
ŠKODA AUTO. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden hierdoor tijdig
en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in
het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand van uw
wagen.
Wij adviseren daarom alle aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
aan uw wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
114
Raadgevingen voor het gebruik
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 114.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van originele ŠKODA onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd. Deze onderdelen
voldoen volledig aan de ŠKODA AUTO voorschriften en zijn identiek aan de ge-
bruikte onderdelen in de serieproductie.
ŠKODA AUTO staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duurzaam-
heid van deze onderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 114.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
ŠKODA AUTO staat garant voor de betrouwbaarheid, de veiligheid en de ge-
schiktheid van deze accessoires voor uw wagen. Bij gebruik van andere pro-
ducten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen.
Spoiler
Lees en bekijk eerst op bladzijde 114.
ATTENTIE
Als uw nieuwe wagen is uitgerust met een originele spoiler op de voorbum-
per in combinatie met de spoiler op de achterklep, moeten de volgende
aanwijzingen in acht worden genomen - anders bestaat gevaar voor onge-
vallen en zware verwondingen!
De wagen die voorzien is van een spoiler op de voorbumper moet altijd
zijn uitgerust met de bijbehorende spoiler op de achterklep.
Een originele spoiler op de voorbumper mag niet alleen of in combinatie
met een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het ver-
wijderen van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te over-
leggen.
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen storingen van sommige functies/wagensystemen tot gevolg heb-
ben.
Airbags
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 114.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem ongunstig beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en dodelijke ver-
wondingen!
115
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE
Aan de delen van het airbagsysteem, aan de voorbumper en aan de car-
rosserie mag geen enkele verandering worden aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bv. het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een specialist wor-
den uitgevoerd.
Geen wijzigingen aanbrengen aan de afzonderlijke delen van het airbag-
systeem - dit kan tot activering van een airbag leiden.
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
ATTENTIE
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bv. inbouwen van extra luidsprekers) wor-
den uitgevoerd. Daarbij ontstane beschadigingen kunnen de werking van
het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en dode-
lijke verwondingen! Daarom de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Alle werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen
alleen door een specialist worden uitgevoerd.
Nooit met verwijderde portierbekledingen of met openingen in de bekle-
dingen rijden.
Rijden met aanhangwagen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 114.
De wagen is niet toegelaten voor het rijden met een aanhangwagen. Af fa-
briek wordt de wagen niet met een trekhaak uitgerust en er kan ook nader-
hand geen trekhaak worden ingebouwd.
ATTENTIE
Nooit een trekhaak monteren.
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst op bladzijde 114.
Alle nieuwe wagens van het merk ŠKODA kunnen voor 95% worden gerecy-
cled.
Service-intervallen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van de service-intervallen
117
Vast service-interval QI1 - QI4 117
Digitaal Serviceplan 117
Om ervoor te zorgen dat alle door de fabrikant voorgeschreven servicebeurten
op het juiste moment worden uitgevoerd en er geen wordt vergeten, wijst de
service-intervalindicatie op het instrumentenpaneel u hierop » pag. 42.
De uitgevoerde servicesoorten kunnen aan de hand van het geprinte bewijs
uit het digitale Serviceplan en de betreffende facturen worden aangetoond.
De aangegeven service-intervallen zijn gebaseerd op normale bedrijfsomstan-
digheden.
In geval van zwaardere bedrijfsomstandigheden is het nodig enkele service-
werkzaamheden al vóór de volgende servicebeurt of tussen de aangegeven
service-intervallen in te laten uitvoeren. Dit betreft hoofdzakelijk het reinigen
resp. vervangen van het luchtfilterelement in gebieden met veel stof alsmede
het controleren en vervangen van de getande riem, maar ook wagens met een
roetfilter waarbij de motorolie zwaarder kan worden belast.
Onder verzwaarde omstandigheden wordt het volgende verstaan:
Veelvuldig stadsverkeer.
Langer stationair draaiende motor (bv. taxi's).
Gebruik van de wagen in gebieden met veel stof.
Overwegend stop-and-go-gebruik, zoals dat in de stad kan voorkomen.
Langdurig gebruik onder winterse omstandigheden.
De specialist kan u informeren of bij de gebruiksomstandigheden van uw wa-
gen werkzaamheden tussen de normale service-intervallen in noodzakelijk
zijn.
Door de concrete omvang van de noodzakelijke werkzaamheden, afhankelijk
van model, uitrusting en toestand van uw wagen, kunnen verschillende servi-
cekosten ontstaan.
116
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Aan alle servicewerkzaamheden en het vervangen resp. bijvullen van be-
drijfsvloeistoffen zijn voor de klant kosten verbonden, ook gedurende de ga-
rantieperiode, tenzij anders vermeld in de garantiebepalingen van ŠKODA
AUTO of in andere overeenkomsten.
Over de actuele werkzaamheden m.b.t. de servicebeurten wordt u door de
specialist geïnformeerd.
Overzicht van de service-intervallen
Afb. 131
Sticker met wagengegevens:
Service-interval
Het door de fabrikant voorgeschreven service-interval staat vermeld op de
sticker met wagengegevens » afb. 131, die zich in dit instructieboekje en in de
wagen bevindt.
Voor uw wagen geldt een van de volgende service-intervallen.
Vaste service-interval QI1.
Vaste service-interval QI2.
Vaste service-interval QI3.
Vaste service-interval QI4.
Vast service-interval QI1 - QI4
Olieservice
QI1 Elke 5000 km of 1 jaar
a)
.
QI2 Elke 7500 km of 1 jaar
a)
.
QI3 Elke 10.000 km of 1 jaar
a)
.
QI4 Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 1
QI1 - QI4
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke
30.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 2
Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 3
Elke 10.000 km of 1 jaar
a)
.
Remvloeistof
Service
QI1 - QI4 Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar.
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
b)
Informatie over de variant die geldt voor uw wagen is verkrijgbaar bij de ŠKODA Partner.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar wor-
den ververst. Een langere verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij
hard remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat
kan uitval van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Digitaal Serviceplan
Een specialist bevestigt het betreffende Bewijs van uitgevoerde servicebeur-
ten niet in dit instructieboekje, maar in het service-informatiesysteem met de
naam Digitaal Serviceplan.
Daarom adviseren wij u als bewijs voor de uitgevoerde onderhoudswerkzaam-
heden altijd het betreffende Bewijs van uitgevoerde servicebeurten te laten
printen.
Voordelen van het digitaal Serviceplan
Hoog veiligheidsniveau voor wat betreft manipulatie van de vermeldingen.
Transparante documentatie van uitgevoerde servicewerkzaamheden.
Bescherming tegen verlies of beschadiging van de vermeldingen - de klant
ontvangt bij behoefte een compleet bewijs van uitgevoerde servicebeurten.
De mogelijkheid het bewijs compleet in elektronische vorm op te vragen.
De wagen kan bij elke willekeurige specialist (ook in het buitenland) worden
onderhouden - de databank is wereldwijd bereikbaar.
Verhoogde transparantie bij aanschaf van een gebruikte wagen door cen-
traal opgeslagen vermeldingen.
De systeemvermeldingen ondersteunen de klant bij validatie van aanspraken
uit de ŠKODA verlengde garantie en de levenslange mobiliteitsgarantie.
117
Verzorging en onderhoud
Reiniging en verzorging
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen van de wagen
118
Wagen aan de buitenzijde verzorgen 119
Verzorging van het interieur 120
Regelmatige en deskundige verzorging is belangrijk voor het waardebehoud
van uw wagen.
Bij het gebruik van de verzorgingsmiddelen de gebruiksvoorschriften op de
verpakking in acht nemen. Wij adviseren u de conserveringsmiddelen uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bv. kinderen - er bestaat gevaar voor vergiftiging!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Geen agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken -
gevaar voor beschadiging van het te reinigen materiaal.
Let op
Wij adviseren de wagen bij een ŠKODA Servicepartner te laten reinigen en on-
derhouden.
Wassen van de wagen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 118.
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen is vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bijvoorbeeld door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werk-
ing.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
Met de hand wassen
De wagen van boven naar beneden wassen met een zachte spons of een was-
handschoen en veel water en daarbij indien nodig geschikte reinigingsmidde-
len gebruiken. De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig
uitspoelen.
Voor de wielen, dorpels en het onderste gedeelte van de wagen een andere
spons gebruiken.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en daarna drogen met een ge-
schikte doek.
Automatische wasstraten
Vóór het wassen van de wagen moeten de gebruikelijke voorzorgsmaatrege-
len (sluiten van de ruiten en het schuif-/kanteldak en dergelijke) worden geno-
men.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen (bv. spoilers, dakdragers,
autotelefoonantenne) kunt u het beste vooraf contact opnemen met de ex-
ploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met geschikte reinigingsmiddelen te wor-
den gereinigd en ontvet.
Hogedrukreiniger
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dit geldt vooral voor aanwijzin-
gen met betrekking tot de druk en de spuitafstand tot het wagenoppervlak.
Een voldoende grote spuitafstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal aanhouden » .
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kun-
nen een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
Bij het schoonmaken van de onderkant van de wagen of de binnenkant
van de wielkasten voorzichtig te werk gaan - gevaar voor verwonding aan
scherpe metalen delen!
118
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
De wagen niet in de volle zon wassen, bij het wassen geen druk op de car-
rosserie uitoefenen. Daarbij mag de temperatuur van het water max. 60 °C be-
dragen - anders bestaat gevaar voor beschadiging van de lak van de wagen.
Vóór het rijden door een automatische wasstraat de buitenspiegels inklap-
pen - gevaar voor beschadiging.
Bij wagens met dakantenne moet vóór het rijden door een wasstraat de an-
tennestaaf eraf worden geschroefd - er bestaat anders gevaar voor beschadi-
ging.
VOORZICHTIG
Wagen wassen met hogedrukreiniger
De folie mag niet met een hogedrukreiniger worden gewassen - gevaar voor
beschadiging.
Als de wagen in de winter wordt gewassen, mag de waterstraal niet direct
op de slotcilinders of op de naden van de portieren, de motorkap of de achter-
klep worden gericht - er bestaat gevaar voor bevriezen.
De sensoren van de parkeerhulp mogen maar kort worden bespoten en er
moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden - er bestaat ge-
vaar voor beschadiging.
Wagen aan de buitenzijde verzorgen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 118.
Onderdeel van de
wagen
Situatie Oplossing
Lak
Gemorste
brandstof
Schoon water, doek, (zo snel mogelijk
schoonmaken)
Geen druppel-
vorming op de
lak
Met harde was conserveren (min. twee
keer per jaar), was op schone en droge
carrosserie aanbrengen
Matte lak
Polijstmiddel gebruiken, daarna conser-
veren (als het polijstmiddel geen con-
serverende bestanddelen bevat)
Kunststof delen Verontreiniging
Schoon water, doek/spons met eventu-
eel geschikt reinigingsmiddel
Verchroomde
en geanodiseerde
onderdelen
Verontreiniging
Schoon water, doek met eventueel ge-
schikt reinigingsmiddel, daarna met
zachte, droge doek oppoetsen
Onderdeel van de
wagen
Situatie Oplossing
Folie Verontreiniging Zachte spons en milde zeepoplossing
a)
Ruiten
en buitenspiegel-
glazen
Verontreiniging
Afspoelen met schoon water en drogen
met geschikte doek
Koplampen/ver-
lichting
Verontreiniging Zachte spons en milde zeepoplossing
a)
Portierslotcilinder Sneeuw/ijs Geschikt ontdooiingsmiddel
Ruitenwissers /
wisserbladen
Verontreiniging Ruitenreiniger, spons of doek
Wielen Verontreiniging
Schoon water, daarna met geschikte
middelen conserveren
a)
Milde zeepoplossing = 2 eetlepels neutrale zeep op 1 liter lauw water.
De krik is onderhoudsvrij. Indien noodzakelijk dienen de beweegbare onderde-
len van de krik met een geschikt smeervet te worden gesmeerd.
Conservering van de holle ruimtes
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
Bodembeschermingslaag
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Wij adviseren de beschermlaag - bij voorkeur voor het begin en na afloop van
het koude jaargetijde - te laten controleren.
Levensduur van de folie
Milieu-invloeden (bv. zonnestraling), vocht, luchtvervuiling, steenslag) hebben
een negatief effect op de levensduur van de folie. De folie veroudert en wordt
poreus. Dit is volledig normaal en is geen defect.
De zonnestraling kan eveneens de sterkte van de kleur van de folie beïnvloe-
den.
Bij het transport van lading op de dakdragers (bv. dakbox) bestaat een ver-
hoogd gevaar voor beschadiging van de folie.
119
Verzorging en onderhoud
VOORZICHTIG
Lak
Beschadigingen zo spoedig mogelijk laten herstellen.
Mat gelakte delen niet met polijstmiddelen of met harde was behandelen.
Niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aan-
brengen.
Kunststof delen
Geen lakverzorgingsmiddelen gebruiken.
Verchroomde en geanodiseerde onderdelen
Niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor oppervlaktekrassen.
Folie
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor be-
schadiging van de folie.
Bij het reinigen geen vuile doeken of sponzen gebruiken.
Om ijs en sneeuw te verwijderen, geen ijskrabber of soortgelijke middelen
gebruiken.
De folie niet polijsten
De folie niet met een hogedrukreiniger wassen.
Rubber afdichtingen
De portierrubbers en ruitgeleiders met geen enkel middel behandelen - de
beschermende laklaag kan worden aangetast.
Ruiten en buitenspiegelglazen
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen reinigen - ge-
vaar voor beschadiging van de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Geen doek gebruiken die ook voor het polijsten van de carrosserie is ge-
bruikt - hierdoor kunnen de ruiten vervuilen en het zicht verslechteren.
Koplampen/verlichting
De koplampen/verlichting niet droog afvegen, geen scherpe voorwerpen
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de beschermlak en scheurvorming
bij de lampglazen.
Portierslotcilinder
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de
slotcilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Wielen
Ernstige vervuiling van de wielen kan onbalans van de wielen veroorzaken
- het resultaat kan een trilling zijn, die onder bepaalde omstandigheden
voortijdige slijtage van de stuurinrichting kan veroorzaken.
Verzorging van het interieur
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 118.
Onderdeel van de
wagen
Situatie Oplossing
Natuurnappa /
Kunstleer /
Alcantara
®
/
Stof
Stof, vuile op-
pervlakken
Stofzuiger
Verontreiniging
(vers)
Water, licht vochtige katoenen/wollen
doek, eventueel een milde zeepoplos-
sing
a)
, daarna afvegen met een zachte
doek
Hardnekkige
vlekken
Speciaal daarvoor bedoeld reinigings-
middel
Verzorging (na-
tuurnappa)
Met regelmatige tussenpozen met een
lederverzorgingsmiddel behandelen en
na elke reiniging een verzorgende crè-
me met UV-bescherming en impreg-
neereffect gebruiken
Verzorging (Al-
cantara
®
/ stof)
Hardnekkige haren met een "reinigings-
handschoen" verwijderen
Pillen op stoffen met een borstel ver-
wijderen
Kunststof delen Verontreiniging
Water, licht vochtige doek of spons,
eventueel geschikt reinigingsmiddel
Ruiten Verontreiniging
Afspoelen met schoon water en drogen
met geschikte doek
Bekleding van
elektrisch ver-
warmde stoelen
Verontreiniging Geschikt reinigingsmiddel
Veiligheidsgordels
»
Verontreiniging Zachte doek en milde zeepoplossing
a)
a)
Milde zeepoplossing = 2 eetlepels neutrale zeep op 1 liter lauw water.
120
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Natuurnappa / kunstleer / Alcantara
®
/ stof
Langere periodes in fel zonlicht vermijden. Deze materialen zo nodig be-
schermen door ze te bedekken om verbleken te voorkomen.
Verse vlekken (bv. door pennen, lippenstift, schoensmeer en dergelijke) zo
snel mogelijk verwijderen.
Let erop, dat het natuurnappa bij het schoonmaken nergens te nat wordt
en dat er geen water in de naden sijpel - gevaar voor beschadiging van het
leer!
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadi-
ging van het bekledingoppervlak.
Voor Alcantara
®
-stoelbekleding geen leerreiniger, boenwas, schoenpoets,
vlekkenverwijderaar en dergelijke gebruiken.
Sommige kledingstoffen (bv. donkere spijkerstof ) zijn onvoldoende kleu-
recht - daardoor kan de stoelbekleding duidelijk zichtbaar verkleuren. Dit is
geen gebrek van de bekledingsstof.
Scherpe delen van kleding (bv. ritsen, klinknagels, gordels met scherpe
randen) kunnen de bekledingsstoffen in de wagen beschadigen. Een dergelij-
ke beschadiging kan niet als een terechte klacht worden erkend.
Kunststof delen
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - ge-
vaar voor beschadiging van het dashboard.
Ruiten
Geen stickers op de verwarmingsdraden of ruitantenne plakken - gevaar
voor beschadiging.
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
Niet met water of andere vloeistoffen schoonmaken - gevaar voor bescha-
diging van het verwarmingssysteem.
Niet drogen door de verwarming in te schakelen.
Veiligheidsgordels
De gordels na het schoonmaken laten drogen voordat ze worden opgerold.
Let op
Gedurende het gebruik van de wagen kunnen de leren en Alcantara
®
delen
kleine zichtbare veranderingen (bv. rimpels, verkleuringen) laten zien.
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 132
Sticker met voorgeschreven
brandstof
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Benzine tanken 122
Loodvrije benzine 122
CNG (gecomprimeerd aardgas) tanken 123
CNG 124
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 132.
De tankinhoud bedraagt ongeveer 35 liter, waarvan 4 liter reserve.
ATTENTIE
De brandstof resp. de brandstofdampen zijn explosief - er bestaat levens-
gevaar!
121
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan ontbranding uitblijven - gevaar voor motorschade en bescha-
diging van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - er bestaat gevaar
voor lakschade.
Als u de wagen in een land met sterk afwijkende omstandigheden van het
land van aflevering wilt gebruiken, contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Deze zal u vertellen of in het betreffende land de door de fabrikant voorge-
schreven brandstof wordt geleverd en of het door de fabrikant is toegestaan
een andere brandstof te tanken.
Benzine tanken
Afb. 133 Tankklep openklappen / tankdop eruit draaien / tankdop op de
tankklep steken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 121.
Het contact uitschakelen.
De tankklep in pijlrichting
1
openklappen » afb. 133.
De tankdop vasthouden en met de sleutel linksom ontgrendelen.
De tankdop in pijlrichting
2
losdraaien.
De tankdop verwijderen en in pijlrichting
3
op de tankklep plaatsen.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tanken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol. Het
vullen niet voortzetten.
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop tegen de pijlrichting in
2
erin schroeven, tot deze hoorbaar
vastklikt.
De tankdop vasthouden en met de sleutel rechtsom vergrendelen en de
sleutel eruit trekken.
De tankklep sluiten tot deze correct is vergrendeld.
Loodvrije benzine
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 121.
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 132 op pag. 121.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine, die voldoet aan
de norm EN 228
1)
en maximaal 10% bio-ethanol (E10) bevat.
Voorgeschreven benzine 95 RON
Alleen benzine tanken van minimaal 95 RON.
In noodgevallen kan benzine van 91, 92 of 93 RON worden gebruikt (gering
vermogensverlies, licht verhoogd brandstofverbruik) » .
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor motor-
schade en beschadiging van het uitlaatsysteem.
Wanneer benzine wordt gebruikt met een lager octaangetal dan voorge-
schreven, dan de rit alleen voortzetten met gemiddelde toerentallen en een
minimale motorbelasting. Zo snel mogelijk weer benzine met het voorgeschre-
ven octaangetal tanken.
Benzine met een octaangetal lager dan 91 mag zelfs in noodgevallen niet
worden gebruikt!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91.
122
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Benzinetoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1)
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de benzine toe te voegen - gevaar
voor motorschade of beschadiging van het uitlaatsysteem.
De volgende additieven en toevoegingen mogen niet worden gebruikt - ge-
vaar voor motorschade en beschadiging van het uitlaatsysteem.!
Toevoegingen met metaaldeeltjes (metaalhoudende additieven), in het bij-
zonder met mangaan en ijzer.
Brandstoffen met metaaldeeltjes (bv. LRP - lead replacement petrol).
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor benzine van minimaal 95 RON wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine hoger dan 95 RON voor een vermogenstoename
en een lager brandstofverbruik zorgen.
CNG (gecomprimeerd aardgas) tanken
Afb. 134 Vulopening voor het tanken van aardgas
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 121.
De bediening bij de diverse aardgastankinstallaties kan verschillend zijn. Bij
het tanken van aardgas bij een u onbekende tankinstallatie moet u de daar
aanwezige instructies volgen of het tanken door het personeel van het tank-
station laten uitvoeren.
Tankprocedure
Het contact uitschakelen.
De tankklep openen.
De dop
A
» afb. 134 in pijlrichting verwijderen en de vulkoppeling van de
tankinstallatie op de vulopening
B
aanbrengen.
De brandstoftank is vol als de compressor van de tankinstallatie automatisch
uitschakelt.
Controleren of de afdichtring
C
» afb. 134 in de vulopening
B
is blijven zit-
ten. Als de afdichtring op de vulkoppeling is geschoven, dan moet hij weer in
de vulopening worden aangebracht.
De dop
A
op de vulopening aanbrengen en de tankklep sluiten tot deze cor-
rect is vergrendeld.
De aardgas-tankinstallaties beschikken over een bescherming tegen overvul-
len die afhankelijk is van de buitentemperatuur. Bij zeer hoge buitentempera-
turen kan het voorkomen dat de aardgastank eventueel niet volledig kan wor-
den volgetankt.
Wanneer de wagen direct na het tanken is geparkeerd, kan de wijzer van de
gasvoorraadmeter bij het starten mogelijk niet exact hetzelfde peil aangeven
als direct na het tanken. Dit betreft geen lekkage in het systeem, maar een
drukdaling veroorzaakt door de afkoeling van het gas in de aardgastank na het
tanken.
De maximale levensduur van de aardgastank bedraagt 20 jaar.
De inhoud van de aardgastank bedraagt ongeveer 11 kg, waarvan 1,5 kg reser-
ve.
De inhoud van de benzinetank bedraagt ongeveer 10 liter, waarvan 5 liter re-
serve.
ATTENTIE
Aardgas is zeer explosief en zeer brandgevaarlijk.
Tijdens het tanken nooit in de wagen stappen. Wanneer in uitzonderings-
gevallen in de wagen moet worden gestapt, het portier sluiten en daarbij
een metalen oppervlak aanraken voordat de vulkoppeling weer wordt aan-
geraakt. Anders kunnen elektrostatische ontladingen optreden - brandge-
vaar!
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91.
123
Controleren en bijvullen
Let op
Tijdens het tanken treden geluiden op, deze zijn echter geen reden om u zor-
gen te maken. Bij onzekerheid de hulp inroepen van het personeel van het
tankstation.
CNG
Afb. 135 Plaats van de CNG-sticker / CNG-sticker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 121.
Een G-TEC-wagen mag op CNG en benzine rijden.
Plaats van de CNG-sticker bij aardgaswagens » afb. 135.
Automatisch omschakelen van rijden op aardgas naar rijden op benzine - het
automatisch omschakelen van rijden op aardgas naar rijden op benzine ge-
beurt bv. in de volgende gevallen.
Bij een lege aardgastank of onvoldoende druk in de tank.
Na het tanken van aardgas.
Bij zeer lage omgevingstemperaturen.
Voor een correcte werking van het brandstofsysteem moet de benzinetank
elke 6 maanden zodanig worden leeggereden, dat het controlelampje
gaat
branden.
Gaslekkage
Bij het vermoeden van een gaslekkage (waarneembare geur) als volgt handel-
en.
De wagen stilzetten.
Het contact uitschakelen.
Sigaretten doven, vonk- of brandgevaarlijke voorwerpen uitschakelen en uit
de wagen verwijderen.
De portieren en de achterklep openen om de wagen voldoende te ventileren.
Bij aanhoudende gaslucht niet verder rijden.
Als het niet mogelijk is de wagen met gaslekkage uit de afgesloten ruimte
(bv. een tunnel, onderdoorgeleiding, veerboot enz.) te rijden, onmiddellijk het
alarmnummer bellen.
De hulp van een specialist inroepen om de storing aan de gasinstallatie te la-
ten verhelpen.
Bij een verkeersongeluk
Als bij een verkeersongeval een gaslekkage wordt vermoed, als volgt handel-
en.
Het contact uitschakelen.
Sigaretten doven, vonk- of brandgevaarlijke voorwerpen uitschakelen en uit
de wagen verwijderen.
Alle passagiers laten uitstappen.
Alle personen uit de buurt van de wagen houden. Een minimale afstand van
10 meter tot de wagen wordt aangeraden.
De reddingsdiensten op de hoogte brengen dat het gaat om een aardgaswa-
gen.
Regelmatige controles van de aardgasinstallatie
Aan aardgaswagens moeten regelmatig gasinstallatietests door een specialist
worden uitgevoerd. De eigenaar van de wagen is verantwoordelijk voor het
correct uitvoeren van de controles.
Elke 2 jaar
Tankdop controleren.
Vulaansluiting en afdichtring in vulaansluiting controleren, eventueel af-
dichtring reinigen.
Gasinstallatie op lekkage controleren.
Elke 4 jaar
Visuele controle van de aardgastank.
Elke 20 jaar
Visuele controle van de aardgastank.
ATTENTIE
De gaslucht in de wagen of tijdens het tanken niet onderschatten - er be-
staat gevaar voor brand, explosie en verwondingen.
De aardgastanks aan de wagen mogen niet worden blootgesteld aan de
inwerking van ongewenste warmtebronnen.
124
Raadgevingen voor het gebruik
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
126
Overzicht motorruimte 126
Ruitensproeiervloeistof 127
ATTENTIE
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte de volgende instructies in acht ne-
men - gevaar voor verwondingen of brand. De motorruimte van de wagen is
een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand
plaatsen. Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in
stand N zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als er stoom of koelvloeistof uit de motorruim-
te komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom/koel-
vloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen uit de buurt van de motorruimte houden.
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
Nooit in de koelluchtventilator grijpen. De koelluchtventilator kan nog on-
geveer 10 minuten na het uitschakelen van het contact plotseling gaan
draaien!
ATTENTIE (vervolg)
In de buurt van de motor niet roken en geen open vuur of vonkgevaarlijke
voorwerpen gebruiken.
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende mo-
tor
Wanneer bij draaiende motor in de motorruimte moet worden gewerkt,
dan moet goed op de draaiende motordelen en elektrische installaties
worden gelet - levensgevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in de elektrische installatie, vooral bij de accu, voorkomen.
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificaties bijvullen - gevaar voor
beschadiging van de wagen!
Let op
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma resp. uit het originele ŠKODA onderdelenpro-
gramma worden besteld.
Wij adviseren de bedrijfsvloeistoffen door een specialist te laten verversen.
125
Controleren en bijvullen
Motorkap openen en sluiten
Afb. 136 Motorkap openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
Motorkap openen
Controleren of de ruitenwisserarmen niet van de voorruit zijn weggeklapt -
gevaar voor beschadiging van de motorkap.
Het voorportier openen en in pijlrichting
1
aan de ontgrendelingshendel on-
der het dashboard trekken » afb. 136.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap in pijlrichting
3
optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting
4
uit de houder
A
verwijderen.
De geopende klep tegenhouden door het uiteinde van de steun in pijlrichting
5
in de opening aan te brengen.
Motorkap sluiten
De motorkap optillen.
De motorkapsteun losmaken en in de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanaf een hoogte van ongeveer 20 cm met een vlotte bewe-
ging sluiten, zodat deze correct wordt vergrendeld.
ATTENTIE
Nooit met een motorkap rijden die niet correct is gesloten - gevaar voor
ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Overzicht motorruimte
Afb. 137 Overzichtvoorbeeld van de motorruimte
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 125.
Motoroliepeilstok
128
Remvloeistofreservoir
129
Accu
130
Motorolievulopening
128
Koelvloeistofexpansiereservoir
129
Ruitensproeiervloeistofreservoir
127
A
B
C
D
E
F
126
Raadgevingen voor het gebruik
Ruitensproeiervloeistof
Afb. 138
Ruitensproeiervloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir
A
bevindt zich in de motorruimte » afb.
138.
De inhoud van het reservoir bedraagt ongeveer 3 liter.
Een geschikte ruitensproeiervloeistof voor de huidige of de te verwachten
weersomstandigheden gebruiken. Wij adviseren de ruitensproeiervloeistof uit
het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
VOORZICHTIG
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit de vulhals verwijderen - de
vloeistofslangen kunnen anders vervuild raken en er kunnen storingen aan de
ruitensproeierinstallatie optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie
127
Controleren en bijvullen 128
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die het
hele jaar (behalve in extreem koude klimaatzones) kan worden gebruikt.
Wij adviseren om het verversen van de olie door een ŠKODA Servicepartner te
laten uitvoeren.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ververst
» pag. 116.
De motor gebruikt afhankelijk van de rijstijl en de bedrijfsomstandigheden een
kleine hoeveelheid olie (maximaal 0,5 l/1000 km). Tijdens de eerste 5000 km
kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 125.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor motorschade.
Let op
Wij adviseren u oliën uit het assortiment aan ŠKODA originele onderdelen te
gebruiken.
Specificatie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 127.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
Wagens met variabele service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,0 l/44 kW MPI
VW 504 00
1,0 l/55 kW MPI
Wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,0 l/44 kW MPI
VW 502 001,0 l/55 kW MPI
1,0 l/50 kW MPI G-TEC
VOORZICHTIG
Als de voorgeschreven motorolie niet beschikbaar is, dan mag maximaal 0,5 l
olie met de specificatie ACEA A3/ACEA B4 of API SN, (API SM) worden bijge-
vuld.
127
Controleren en bijvullen
Controleren en bijvullen
Afb. 139
Oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 127.
De olie onder de volgende omstandigheden controleren en bijvullen.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok uit de motor trekken en met een schone doek afvegen.
De oliepeilstok tot de aanslag in de motor steken en opnieuw eruit trekken.
Het oliepeil aflezen en de oliepeilstok weer in de motor steken.
Het oliepeil moet in zone
A
liggen » afb. 139. Als het oliepeil onder zone
A
ligt, olie bijvullen.
Bijvullen
De dop van de motorolievulopening
D
losdraaien » afb. 137 op pag. 126.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pag. 127.
Het oliepeil controleren.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval buiten zone
A
liggen » afb. 139 - gevaar voor
beschadiging van de motor en het uitlaatsysteem.
Als het bijvullen van motorolie niet mogelijk is of als het oliepeil boven zone
A
ligt,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Let op
Een te laag motoroliepeil wordt in het instrumentenpaneel aangegeven door
het branden van het controlelampje » pag. 33. Toch adviseren wij om het
oliepeil regelmatig met de oliepeilstok te controleren.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Controleren en bijvullen
129
De koelvloeistof koelt de motor en bestaat uit water en antivries (met additie-
ven die het koelsysteem tegen corrosie beschermen en kalkafzetting voorko-
men).
Het antivriesaandeel in de koelvloeistof moet 40 tot 60% bedragen.
De correcte mengverhouding tussen het water en de antivries moet zo nodig
door een specialist worden gecontroleerd en eventueel worden gecorrigeerd.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 125.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk - gevaar voor verbran-
ding en verwondingen door koelvloeistofspatten!
Als bescherming tegen koelvloeistofspatten de vuldop bij het openen
met een doek afdekken.
Koelvloeistof en koelvloeistofdampen zijn schadelijk voor de gezondheid -
contact met koelvloeistof voorkomen. Als de ogen en huid met koelvloei-
stof in aanraking zijn gekomen, de betreffende plaats direct gedurende ten
minste enkele minuten met veel water afspoelen en indien nodig medische
hulp inroepen.
VOORZICHTIG
De radiateur niet afdekken en geen onderdelen (bv. extra koplampen) vóór de
luchtinlaten monteren - gevaar voor oververhitting van de motor.
128
Raadgevingen voor het gebruik
Controleren en bijvullen
Afb. 140
Koelvloeistofexpansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 128.
De koelvloeistof onder de volgende omstandigheden controleren en bijvullen.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is niet warm (bij een motor die op bedrijfstemperatuur is kan het
controleresultaat onnauwkeurig zijn).
De motor is afgezet.
Koelvloeistofpeil controleren - het koelvloeistofpeil moet tussen de markerin-
gen
A
en
B
liggen » afb. 140. Als het koelvloeistofpeil onder de markering
B
ligt, koelvloeistof bijvullen.
Bijvullen
In het expansiereservoir moet altijd een geringe hoeveelheid koelvloeistof
aanwezig zijn » .
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Nieuwe koelvloeistof met de juiste specificatie bijvullen.
De dop vastdraaien tot deze correct is vergrendeld.
De specificatie van de koelvloeistof is aangegeven op het koelvloeistofexpan-
siereservoir » afb. 140.
Als er geen voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, dan alleen gedestil-
leerd resp. gedemineraliseerd water bijvullen en de mengverhouding tussen
het water en het antivries zo snel mogelijk door een specialist laten corrigeren.
VOORZICHTIG
Bij een leeg expansiereservoir geen koelvloeistof bijvullen. Daardoor zou er
lucht in het systeem kunnen komen - gevaar voor motorschade! Niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» afb. 140. De warme
koelvloeistof zou uit het koelsysteem kunnen worden geperst - gevaar voor
beschadiging van de onderdelen in de motorruimte.
Als het bijvullen van koelvloeistof niet mogelijk is,
niet verder rijden! De
motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Een koelvloeistofadditief dat niet voldoet aan de specificaties kan de corro-
siewerende werking van het koelsysteem verminderen - gevaar voor beschadi-
ging van het koelsysteem en de motor.
Als iets anders dan gedestilleerd (gedemineraliseerd) water wordt bijgevuld,
moet de koelvloeistof door een specialist worden ververst - gevaar voor mo-
torschade.
Koelvloeistofverlies kan worden veroorzaakt door lekkage in het koelsys-
teem - gevaar voor motorschade. Koelvloeistof bijvullen en de hulp van een
specialist inroepen.
Let op
Een te laag koelvloeistofpeil wordt in het instrumentenpaneel aangegeven
door het branden van het controlelampje » pag. 33. Toch raden wij aan het
koelvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te controleren.
Remvloeistof
Afb. 141
Remvloeistofreservoir
De remvloeistof onder de volgende omstandigheden controleren.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
Remvloeistofpeil controleren - het remvloeistofpeil moet tussen de markerin-
gen "MIN" en "MAX" liggen » afb. 141.
129
Controleren en bijvullen
Specificatie - de remvloeistof moet voldoen aan de norm VW 501 14 (deze
norm voldoet aan de eisen van de norm FMVSS 116 DOT4).
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 125.
Als het vloeistofpeil binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de mar-
kering "MIN" » afb. 141 zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het
remsysteem.
Niet verder rijden - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een specialist inroepen.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven inspectie.
Een te laag remvloeistofpeil wordt in het instrumentenpaneel aangegeven
door het branden van het controlelampje
» pag. 32,
Remsysteem. Toch
raden wij aan het remvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te controleren.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toestand controleren 131
Laden 131
Losmaken, aansluiten en vervangen 131
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
Automatische verbruikersuitschakeling - ontlaadbeveiliging van de accu
Het boordnetsysteem probeert als volgt te voorkomen dat de accu wordt ont-
laden als deze zwaar wordt belast.
Door verhoging van het stationair motortoerental.
Door de vermogensbegrenzing van bepaalde verbruikers.
Door het uitschakelen van sommige verbruikers (stoelverwarming, achter-
ruitverwarming), net zo lang als nodig is.
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Accuzuur is sterk bijtend - gevaar voor verwondingen, bijtende werking of
vergiftiging! Bijtende dampen in de lucht irriteren en veroorzaken schade
aan de luchtwegen en de ogen. De volgende waarschuwingsaanwijzingen
in acht nemen.
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Als de ogen of de huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de be-
treffende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel wa-
ter afspoelen. Onmiddellijk medische hulp inroepen.
De accu uit de buurt houden van personen die niet volledig zelfstandig
zijn (bv. kinderen).
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu bestaat gevaar voor explosie, brand, ver-
wondingen of bijtende werking! De volgende waarschuwingsaanwijzingen
in acht nemen.
Niet roken, geen open vuur of licht gebruiken en geen vonkgevaarlijke
werkzaamheden uitvoeren.
Een ontladen accu kan gemakkelijk bevriezen. Nooit een bevroren of
ontdooide accu opladen. Een bevroren accu vervangen.
Nooit een beschadigde accu gebruiken.
De accupolen niet met elkaar verbinden. Door het doorverbinden van bei-
de polen ontstaat kortsluiting.
130
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Let erop, dat het accuzuur niet in aanraking komt met de wagen - gevaar voor
beschadiging van de wagen.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Een accu die ouder is dan 5 jaar laten vervangen.
Toestand controleren
Afb. 142
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 130.
De toestand van de accu wordt regelmatig in het kader van de inspectie bij
een specialist gecontroleerd.
Accuzuurstand controleren
Bij accu's met een accuzuurstand-indicator kan aan de hand van de verkleuring
van deze indicator de accuzuurstand worden gecontroleerd. Bij accu's met de
aanduiding "AGM" vindt geen accuzuurstand-controle plaats.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor
de controle voorzichtig op de indicator tikken » afb. 142.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Ontlading van de accu
Bij veelvuldige korte ritten wordt de accu onvoldoende opgeladen.
Bij lage temperaturen neemt de accucapaciteit af.
Als de wagen langer dan 3 tot 4 weken niet wordt gebruikt, de minpool van
de accu losmaken of de accu constant opladen met een zeer lage laadstroom.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 130.
De accu alleen opladen, als het contact en alle verbruikers uitgeschakeld zijn.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader in acht nemen.
Opladen
Bij wagens met start-stopsysteem of interieurvoorverwarming de
-klem
van de acculader op de
-pool van de accu en de
-klem van de acculader
op het massapunt van de motor aansluiten » pag. 144.
Bij wagens zonder start-stopsysteem of interieurvoorverwarming de klem-
men van de acculader op de bijbehorende accupolen (
op
,
op
) aan-
sluiten.
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na het laden: Eerst de acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcon-
tact trekken.
De klemmen van de acculader losmaken van de accu.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
ATTENTIE
Bij het opladen van de accu komt waterstof vrij - explosiegevaar. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het los-
koppelen van de accu of het lostrekken van een stekker.
Het zogenaamde "snelladen" van de accu is gevaarlijk. Hiervoor is een
speciale acculader en vakkennis nodig. Daarom het "snelladen" door een
specialist laten uitvoeren.
Losmaken, aansluiten en vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 130.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben.
Wij adviseren de accu door een specialist te laten vervangen.
131
Controleren en bijvullen
Om de accukabels los te maken, het contact uitschakelen en eerst de min-
pool en pas daarna de pluspool van de accu losmaken.
Om de accukabels aan te sluiten, eerst de pluspool
en pas daarna de min-
pool
van de accu aansluiten.
Na het losmaken en weer aansluiten van de accukabels kan het gebeuren dat
de tijdweergave is teruggezet » pag. 38.
VOORZICHTIG
De accukabels alleen losmaken bij uitgeschakeld contact en uitgeschakelde
verbruikers - gevaar voor beschadiging van de elektrische installatie van de
wagen.
Vóór het losmaken van de accukabels de elektrisch bediende ruiten en het
schuif-kanteldak altijd sluiten - anders kunnen storingen in deze onderdelen
optreden.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - brandgevaar.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en weer aansluiten van de accuka-
bels door een specialist te laten controleren, zodat de volledige werking van
de wagen is gewaarborgd.
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruiksinstructies voor wielen 132
Bandenspanning 133
Bandenslijtage en wielen verwisselen 134
Reservewiel 134
Noodreservewiel 134
Bandenmarkering 135
Gebruiksinstructies voor wielen
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale grip,
daarom voorzichtig rijden.
Banden met het meeste profiel moeten altijd op de voorwielen worden ge-
bruikt.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Wij adviseren om
velgen en wielbouten uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Wielen en banden koel, droog en donker opslaan. De banden zelf dienen
staand te worden opgeslagen.
Levensduur van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Wij adviseren om geen banden te gebruiken
die ouder dan 6 jaar zijn.
De productiedatum is aangegeven op de bandwang (eventueel aan de binnen-
zijde). Bv. DOT ... 10 16... betekent bijvoorbeeld dat de band in week 10 van het
jaar 2016 is geproduceerd.
Schade aan banden
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (bv. scheuren, vervormingen en dergelijke).
In het bandprofiel vastzittende voorwerpen (bv. kleine stenen en dergelijke)
direct verwijderen.
132
Raadgevingen voor het gebruik
Voorwerpen die de band zijn binnengedrongen (bv. spijkers en dergelijke), niet
verwijderen en de hulp van een specialist inroepen.
Montage van nieuwe banden
Op alle vier de wielen alleen goedgekeurde radiaalbanden gebruiken met de-
zelfde constructie, maat (afrolomtrek) en hetzelfde profiel op elke as.
Bij de montage van nieuwe banden dienen de banden per as te worden ver-
vangen.
Draairichtinggebonden banden
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
De aangegeven draairichting van de band strikt aanhouden, anders kunnen de
volgende bandeigenschappen ongunstig worden beïnvloed.
Rijstabiliteit.
Grip.
Rolgeluid en bandenslijtage.
ATTENTIE
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend
zijn.- gevaar voor ongevallen.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De banden moeten worden beschermd tegen het contact met bedrijfsstoffen
(bv. olie, vet en brandstof), omdat deze voor beschadigingen kunnen zorgen.
Als de banden met deze middelen in contact komen, adviseren we om de ban-
den bij een specialist te laten controleren.
Velgen met geslepen of gepolijst oppervlak niet gebruiken in winterse om-
standigheden - gevaar voor beschadiging van de velgen (bv. door strooizout).
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de velgen en banden door een
specialist te laten uitvoeren.
Wij adviseren om banden, sneeuwkettingen en wieldoppen uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Bandenspanning
Afb. 143 Plaats van de sticker / banden oppompen
De voorgeschreven bandenspanningswaarden staan op de sticker
A
» afb.
143.
De sticker kan op de volgende plaatsen zitten.
B-stijl aan bestuurderszijde.
Binnenzijde van tankklep.
De bandenspanning moet altijd aan de belading worden aangepast.
Bandenspanning voor koude banden
Bandenspanning voor halve belading
Bandenspanning voor verhoogd rijcomfort bij halve belading (kleine toena-
me in brandstofverbruik en emissies)
Bandenspanning voor volle belading
Bandenspanningswaarde voor de vooras
Bandenspanningswaarde voor de achteras
De voor de wagen vrijgegeven bandenmaten staan in de technische wagendo-
cumentatie alsmede in de conformiteitsverklaring (het zogenoemde COC-do-
cument) vermeld.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning (inclusief die van het reservewiel of noodreservewiel)
minstens eenmaal per maand en voor elke grote rit controleren.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten bij elke bandenspannings-
wijziging de bandenspanningswaarden in het systeem worden opgeslagen
» pag. 113.
B
C
D
E
F
G
133
Wielen
ATTENTIE
Niet met een verkeerde bandenspanning rijden - gevaar voor ongevallen.
Bij zeer snel bandenspanningsverlies (bv. bij schade aan een band) moet
worden geprobeerd om de wagen voorzichtig en zonder heftige stuurbe-
wegingen en zonder krachtig remmen tot stilstand te brengen - gevaar
voor ongevallen.
Let op
De conformiteitsverklaring (het zogenoemde CVO-document) is verkrijgbaar bij
een ŠKODA
1)
Partner.
Bandenslijtage en wielen verwisselen
Afb. 144 Bandslijtagemerktekens / verwisselen van wielen
De bandenslijtage neemt toe in de volgende situaties.
Onjuiste bandenspanning.
Rijstijl (bv. snel rijden door bochten, snel accelereren/remmen).
Onjuiste balancering van de wielen (de wielen na vervanging of reparatie van
de banden of bij "trillingen" in het stuurwiel laten balanceren).
Verkeerde uitlijning.
In profielgroeven van de banden zijn slijtagemerktekens aangebracht, die de
toegestane minimumprofieldiepte aangeven » afb. 144 -
. Een band wordt als
versleten beschouwd, wanneer deze merktekens gelijkliggen met het loop-
vlak. Markeringen op de bandwangen, zoals de letters "TWI" en/of andere sym-
bolen (bv.
), geven de plaats van de slijtagemerktekens aan.
Voor een gelijkmatige slijtage van de banden adviseren wij om de wielen elke
10.000 km overeenkomstig het schema te verwisselen » afb. 144 -
.
ATTENTIE
De banden uiterlijk vervangen wanneer deze tot de slijtagemerktekens
zijn afgesleten - gevaar voor ongevallen.
Een verkeerde wieluitlijning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar voor onge-
vallen.
Ongewone trillingen of "scheeftrekken" van de wagen kan duiden op
bandenschade. Snelheid verminderen en stoppen! Als de banden geen te-
kenen van uitwendige beschadiging vertonen, de hulp van een specialist
inroepen.
Reservewiel
De afmeting van het reservewiel is identiek aan de af fabriek gemonteerde
wielen.
Na het monteren van het reservewiel moet de bandenspanning worden aan-
gepast.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den in het systeem worden opgeslagen » pag. 113.
ATTENTIE
Als bij bandenpech het reservewiel met tegengestelde draairichting moet
worden gemonteerd, dan voorzichtig rijden. De best mogelijke eigenschap-
pen van de band zijn in deze situatie niet meer van toepassing.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtingge-
bonden banden), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en
met een voorzichtige rijstijl worden gebruikt .
Noodreservewiel
Het noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist,
omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
Het noodreservewiel is altijd voorzien van een waarschuwingssticker, die zich
op de velg bevindt.
1)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
134
Raadgevingen voor het gebruik
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
De waarschuwingssticker niet afdekken.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel oppompen met de maximumbandenspanning voor de
wagen » pag. 133.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den in het systeem worden opgeslagen » pag. 113.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Bij het rijden met een noodreservewiel niet volgas accelereren of krachtig
remmen en ook niet snel door bochten rijden.
Geen sneeuwkettingen gebruiken op het noodreservewiel.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Bandenmarkering
Verklaring van de tekens op de band - bv. 175/65 R 14 82 T
175 Bandbreedte in mm
65 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
14 Velgdiameter in inch
82 Belastingsindex
T Snelheidscodeletter
Belastingsindex - geeft het maximaal toegestane draagvermogen van een
afzonderlijke band aan
Belastingsindex
80 81 82 83
Belasting
(in kg)
450 462 475 487
Snelheidscodeletter - geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemon-
teerde banden van de betreffende categorie aan
Snelheids-
symbool
S T U H
Top-
snelheid
(in km/h)
180 190 200 210
ATTENTIE
Nooit het voor de gemonteerde banden toegestane draagvermogen en
snelheid overschrijden - gevaar voor ongevallen.
Gebruik bij winterse omstandigheden
Allweather-banden- (of "winter")-banden
Allweather- of "winter"-banden (aangeduid met M+S en een bergtop-/sneeuw-
vloksymbool
) verbeteren de rijeigenschappen van de wagen in winterse om-
standigheden.
Voor de beste rijeigenschappen moeten op alle vier de wielen allweather- of
"winter"-banden met een minimumprofieldiepte van 4 mm zijn gemonteerd.
Wanneer "winter"-banden zijn gemonteerd deze tijdig weer vervangen door
zomerbanden, want met zomerbanden zijn op sneeuw- en ijsvrije wegen als-
mede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen beter met bovendien
een kortere remweg, minder afrolgeluid en minder bandenslijtage.
Snelheidscode
Er mogen allweather- of "winter"-banden (aangeduid met M+S en een berg-
top-/sneeuwvloksymbool
) met een lagere snelheidscategorie dan aangege-
ven in de technische voertuigdocumentatie worden gemonteerd, op voorwaar-
de dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt overschreden
ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
135
Wielen
Indien de wagen beschikt over allweather- of "winter"-banden met een lagere
snelheidscategorie dan de vermelde topsnelheid van de wagen (betreft niet af
fabriek geleverde banden) moet in het interieur in het gezichtsveld van de be-
stuurder een waarschuwingssticker met de topsnelheid voor de snelheidsca-
tegorie van de gemonteerde banden worden aangebracht. Deze waarde geeft
de maximaal toegestane rijsnelheid weer met gemonteerde allweather- of
"winter"-banden en mag niet worden overschreden
1)
.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen verbeteren het rijgedrag in winterse omstandigheden.
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 15 mm. Vóór het monteren van de sneeuwkettingen de grote wieldop-
pen verwijderen » pag. 139.
De sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd en
zijn alleen te gebruiken bij de volgende velg-bandcombinaties.
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
5J x 14 35 mm 165/70
5J x 14 35 mm 175/65
ATTENTIE
De kettingen niet op sneeuw- en ijsvrije routes gebruiken - het rijgedrag
kan ongunstig worden beïnvloed en er bestaat gevaar voor schade aan de
band.
1)
Geldt voor sommige landen.
136
Raadgevingen voor het gebruik
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Plaats van de gevarendriehoek
137
Plaats van het reflectievest 137
Wagengereedschap 137
Plaats van de gevarendriehoek
Afb. 145
Plaats van de gevarendriehoek -
wagens op aardgas
De volgende informatie is geldig voor de gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
Bij wagens op aardgas kan de gevarendriehoek worden opgeborgen in een bak
onder de bodembekleding van de bagageruimte » afb. 145.
Plaats van het reflectievest
Afb. 146
Opbergvak voor reflectievest
Het reflectievest kan in een houder onder de bestuurdersstoel worden opge-
borgen » afb. 146.
Wagengereedschap
Afb. 147
Wagengereedschap
De bak met het wagengereedschap bevindt zich in het opbergvak voor het
(nood)reservewiel en kan afhankelijk van de uitrusting met een band zijn vast-
gezet.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle volgende onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
Schroevendraaier
Opzetstuk voor de antidiefstalwielbouten
Sleepoog
1
2
3
137
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Beugel voor het lostrekken van de wieldoppen
Krik met aanwijzingenplaatje
Wielsleutel
Losklem voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten
Bandenafdichtset
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld.
In geen geval hiermee andere voertuigen of lasten opkrikken - gevaar voor
verwondingen.
Het gereedschap altijd veilig opbergen in de bak en deze met de band aan
het (nood)reservewiel bevestigen - anders zouden de inzittenden bij een
plotselinge remmanoeuvre of een aanrijding verwondingen kunnen oplo-
pen.
VOORZICHTIG
De krik vóór het opbergen in de bak met wagengereedschap weer in de begin-
stand schroeven - gevaar voor beschadiging van de bak.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de krik of in de wagendocumentiemap.
Wiel verwisselen
Voorbereidende werkzaamheden
Veiligheidshalve vóór het verwisselen van een wiel langs de weg de
volgende aanwijzingen in acht nemen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer neerzetten - hiertoe een
plaats met een vlakke en stevige ondergrond kiezen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand D of
R zetten.
De handrem stevig aantrekken.
De alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand opstellen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het verwisselen van een wiel moe-
ten de passagiers zich naast de weg ophouden (bv. achter de vangrail).
4
5
6
7
8
Wiel verwisselen
Het (nood)reservewiel verwijderen » pag. 139.
De wieldop » pag. 139 of de afdekkappen » pag. 140 verwijderen.
De wielbouten losdraaien » pag. 140 » .
De wagen zo ver opkrikken » pag. 140 dat het te verwisselen wiel de bodem
niet meer raakt.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het defecte wiel voorzichtig verwijderen.
Het (nood)reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel om en om de tegenover elkaar liggende wielbouten ("krui-
selings") vastdraaien » pag. 140.
De wieldop » pag. 139 of de afdekkappen » pag. 140 weer aanbrengen.
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting letten
» pag. 133.
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn. Indien de bouten ge-
corrodeerd zijn en zwaar draaien, moeten deze worden vervangen.
ATTENTIE
De wielbouten maar een klein stukje (ongeveer één omwenteling) los-
draaien, zolang de wagen niet is opgekrikt. Ander kan het wiel loskomen en
eraf vallen - gevaar voor ongevallen.
De wielbouten in geen geval invetten of inoliën - gevaar voor ongevallen.
Afsluitende werkzaamheden
Na het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de kuip onder de bodembekleding van de bagageruim-
te opbergen en met een moer vastzetten.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
De bandenspanning van het gemonteerde wiel controleren en indien nodig
aanpassen. Bij wagens met bandenspanningscontrole de bandenspannings-
waarden in het systeem opslaan » pag. 113.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk laten controleren.
Het voorgeschreven aantrekmoment bedraagt 110 Nm.
138
Tips om het zelf te doen
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Een te hoog aantrekmoment van de wielbouten kan de schroefdraad be-
schadigen en leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op
de velg. Bij een te laag aantrekmoment kunnen de wielen tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen. Tot het controleren van het aantrekmo-
ment daarom voorzichtig en slechts met matige snelheid rijden.
(Nood-)reservewiel verwijderen/opbergen
Afb. 148
Wiel verwijderen
Het wiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagageruimte
en is bevestigd met een moer.
Wiel verwijderen
De bodembekleding in de bagageruimte optillen.
De bevestigingsband losmaken en de bak met het wagengereedschap ver-
wijderen.
De moer in pijlrichting eruit draaien » afb. 148 en het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de reservewielkuip leggen.
De bevestigingsriem door de tegenoverliggende openingen in de velg trek-
ken.
De moer tegen de pijlrichting in tot de aanslag vastdraaien » afb. 148.
De bak met het wagengereedschap in het wiel aanbrengen en met de band
vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
Wieldop
Wieldop lostrekken
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen om de rand van de wieldop
haken.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
Wieldop aanbrengen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
Aan de achterzijde van de af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma geleverde wieldop staat de positie van de antidiefstalwielbout aange-
geven met een symbool. Bij gebruik van de antidiefstalwielbout moet deze op
de aangegeven plaats worden gemonteerd » .
ATTENTIE
Als er wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat vol-
doende luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaar-
borgd - anders bestaat gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
Als de wieldop op een andere dan de voor de antidiefstalwielbout aangege-
ven positie wordt aangebracht, bestaat gevaar voor beschadiging van de wiel-
dop.
De wieldop met de hand aandrukken, niet op de wieldop slaan - gevaar voor
beschadiging van de wieldop.
Let op
Wij adviseren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
139
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Afdekkappen van de wielbouten
Afb. 149
Afdekkap lostrekken
Om de kap te verwijderen, de losklem tot de aanslag op de kap aanbrengen
en deze in pijlrichting lostrekken » afb. 149.
Om de kap te monteren, deze tot de aanslag op de wielbout aanbrengen.
Antidiefstalwielbouten
Afb. 150
Antidiefstalwielbout en opzet-
stuk
De antidiefstalwielbouten beschermen de wielen tegen diefstal. Deze kunnen
uitsluitend met het opzetstuk
B
» afb. 150 worden losgedraaid/vastgedraaid.
Het opzetstuk
B
» afb. 150 tot de aanslag op de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen.
De wielsleutel tot de aanslag op het opzetstuk
B
aanbrengen en de wiel-
bout losdraaien/vastdraaien.
Het opzetstuk verwijderen.
Om een wiel te kunnen wisselen moet het opzetstuk voor de antidiefstal-
wielbouten altijd in de wagen worden meegevoerd.
Bij af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoireprogramma geleverde wiel-
doppen moet de antidiefstalwielbout worden aangebracht overeenkomstig de
positie » pag. 139 die op de achterzijde van de wieldop is aangegeven.
Let op
Het opzetstuk en de antidiefstalwielbouten zijn voorzien van een code. Aan de
hand hiervan is een vervangend opzetstuk uit het originele ŠKODA accessoire-
programma verkrijgbaar.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afb. 151
Wielbouten losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout steken. Voor de antidiefstal-
wielbouten het bijbehorende opzetstuk gebruiken » afb. 150 op pag. 140.
Om de bouten los te draaien, het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en
de bout ongeveer één omwenteling in pijlrichting draaien » afb. 151.
Om de bouten vast te draaien, het uiteinde van de wielsleutel vastpakken
en de bout tegen de pijlrichting in vastdraaien » afb. 151.
ATTENTIE
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat - gevaar voor ver-
wondingen.
Wagen opkrikken
Afb. 152
Steunpunten voor de krik
140
Tips om het zelf te doen
Afb. 153 Krik aanbrengen
Voordat de wagen omhoog wordt gebracht, de veiligheidsaanwijzingen in acht
nemen » .
Voor het omhoogbrengen van de wagen moet de krik uit het wagengereed-
schap worden gebruikt. Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen
dat het dichtst bij de lekke band ligt.
De steunpunten bevinden zich bij de dorpel » afb. 152.
De grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op een vlakke onder-
grond plaatsen, zodat de krik loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt is
aangebracht » afb. 153 -
.
De krik met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de klauw van de krik de
rand omvat » afb. 153 -
.
De krik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor ver-
wondingen.
De wagen beveiligen tegen onverwacht wegrollen.
De grondplaat van de krik altijd beveiligen tegen wegglijden.
Op losse ondergrond (bv. grind) onder de krik een brede en stabiele on-
derlegger plaatsen.
Op gladde oppervlakken (bv. kasseien) onder de krik een slipvaste on-
derlegger (bv. een rubberen vloermat) plaatsen.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bv. arm of been) onder de wagen komen als
deze omhoog is gebracht.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
VOORZICHTIG
Let erop dat de krik goed tegen de rand van de dorpel wordt geplaatst - gevaar
voor beschadiging van de wagen.
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving van de bandenafdichtset
142
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 142
Band afdichten en oppompen 142
Aanwijzingen voor het rijden met een gerepareerde band 143
De volgende informatie is van toepassing voor de af fabriek gemonteerde ban-
denafdichtset.
Met behulp van de bandenafdichtset kunnen bandenperforaties met een dia-
meter tot ongeveer 4 mm worden afgedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Voorwerpen die de band zijn binnengedrongen (bv. spijkers en dergelijke), niet
verwijderen.
De bandenafdichtset in de volgende gevallen niet gebruiken.
De velg is beschadigd.
De buitentemperatuur ligt onder -20 °C.
Bandenperforaties van meer dan 4 mm.
Beschadiging van de bandwang.
De houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Als de huid met het afdichtmiddel in aanraking is gekomen, de betreffen-
de plaatsen direct afspoelen.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
141
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Beschrijving van de bandenafdichtset
Afb. 154 Beschrijving van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 141.
De bandenafdichtset bevindt zich in een bak onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
Sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph"
Ventielsleutel
Vulslang met vuldop
12 volt kabelstekker
Bandenspanningmeter
Schroef voor aflaten van de bandenspanning
Luchtcompressor (de plaatsing van de bedieningselementen kan verschil-
lend zijn, afhankelijk van het type luchtcompressor dat bij de wagen is ge-
leverd)
Bandenvulslang
Aan-uitschakelaar
Fles met bandenafdichtmiddel
Reserve-ventielinzetstuk
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de luchtcompressor of in de wagendocumen-
tiemap.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 141.
Veiligheidshalve vóór een wielreparatie langs de weg de volgende
aanwijzingen in acht nemen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer neerzetten - hiertoe een
plaats met een vlakke en stevige ondergrond kiezen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand D of
R zetten.
De handrem stevig aantrekken.
De alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand opstellen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens de reparatie moeten de passagiers
zich naast de weg ophouden (bv. achter de vangrail).
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 141.
Afdichten
Het ventieldopje van de beschadigde band afschroeven.
De ventielsleutel
2
» afb. 154 op pag. 142 op het ventielinzetstuk plaatsen,
zodat het ventielinzetstuk in de sleuf van de ventielsleutel past.
Het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en op een schone ondergrond
(doek, stuk papier en dergelijke) leggen.
De fles
10
» afb. 154 op pag. 142 enkele malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop van de fles
wordt doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en de fles op het bandenventiel
aansluiten.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De vulslang van het bandventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met de ventielsleutel
2
weer in het ventiel schroeven.
Oppompen
De bandenvulslang
8
» afb. 154 op pag. 142 stevig op het bandenventiel
schroeven.
142
Tips om het zelf te doen
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand plaat-
sen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand N
laten staan.
Controleren of de schroef voor het aflaten van de bandenspanning
6
is
dichtgedraaid.
De motor starten.
De stekker
4
in het 12 volt stopcontact steken » pag. 65, 12 volt stopcontact.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
9
inschakelen.
Zodra een bandenspanning van 2,0-2,5 bar is bereikt, de luchtcompressor
uitschakelen. Maximale looptijd 6 minuten » .
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet werd bereikt, de vulslang
8
van
het ventiel afschroeven.
De wagen ongeveer 10 meter voor- of achteruitrijden, zodat het afdichtmid-
del zich in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
8
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
De betreffende sticker
1
» afb. 154 op pag. 142 op het dashboard in het ge-
zichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Bij een bandenspanning van 2,0-2,5 bar kan de rit met maximaal 80 km/h resp.
50 mph worden voortgezet.
ATTENTIE
Als de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de be-
schadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenvulslang en de luchtcompressor kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verbrandingsgevaar!
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 6 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
compressorschade! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voor-
dat u deze opnieuw inschakelt.
Aanwijzingen voor het rijden met een gerepareerde band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 141.
De bandenspanning in de gerepareerde band moet na 10 minuten rijden wor-
den gecontroleerd.
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden afgedicht.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer naar de juiste waarde corrigeren » pag. 133.
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maxi-
maal 80 km/h (50 mph).
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band. Daarom de volgende aanwijzingen in acht
nemen.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
144
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 125.
Bij het gebruik van de accu moeten de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen in acht worden genomen » pag. 130.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp uitvoeren met behulp van de accu van
een andere wagen - gevaar voor explosie en bijtende werking!
Nooit starthulp uitvoeren bij accu's met een te lage accuzuurstand - ge-
vaar voor explosie en bijtende werking!
143
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afb. 155 Starthulp:
- ontladen accu,
- stroomleverende accu / massa-
punt van de motor bij het start-stopsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 143.
Als door een ontladen accu de motor niet kan worden gestart, kan de accu van
een andere wagen worden gebruikt om de motor te starten. Hiertoe zijn start-
kabels nodig met een voldoende grote diameter en met geïsoleerde poolklem-
men.
De nominale spanning van beide accu's moet 12 volt zijn. De capaciteit (in Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit
van de ontladen accu. Anders kan dit mogelijk ertoe leiden, dat de wagen met
de ontladen accu niet aanslaat.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu.
Bij wagens met start-stopsysteem het andere uiteinde
4
op het massapunt
van de motor
A
aansluiten » afb. 155.
Bij wagens zonder start-stopsysteem het andere uiteinde
4
aansluiten op
een massief, vast met het motorblok verbonden metalen onderdeel of direct
op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Daarna de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de startprocedure afbreken
en na een halve minuut herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde van het vastmaken verwijde-
ren.
ATTENTIE
De startkabel nooit op de minpool van de ontladen accu aansluiten - ex-
plosiegevaar.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt - gevaar voor verwondingen en beschadi-
ging van de wagen.
Wagen afslepen
Aanwijzingen voor het afslepen
Afb. 156
Gevlochten sleepkabel / gedraaide sleepkabel
Voor het afslepen met behulp van een sleepkabel alleen een gevlochten
kunstvezelkabel » afb. 156 -
gebruiken » .
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog voor bevestigen » pag.
145.
144
Tips om het zelf te doen
Voorwaarden voor het slepen.
Wagens met geautomatiseerde schakelbak mogen niet worden gesleept
met opgeheven achteras - gevaar voor transmissieschade!
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wa-
gen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een bergings-
voertuig resp. aanhangwagen worden vervoerd.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan
50 km, moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen
worden vervoerd.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Indien mogelijk moet de wagen worden gesleept met draaiende motor. De
rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen bij draaiende mo-
tor, anders moet het rempedaal aanmerkelijk harder worden ingetrapt en
voor het sturen meer kracht worden uitgeoefend.
Als de motor niet kan worden gestart, het contact inschakelen zodat het
stuurwiel niet kan blokkeren en de knipperlichten, de ruitenwissers en de
ruitensproeierinstallatie kunnen worden ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een geautomatiseer-
de schakelbak de keuzehendelstand N selecteren.
De sleepkabel tijdens het slepen altijd strak houden.
ATTENTIE
Voor het slepen geen gedraaide sleepkabel gebruiken » afb. 156 - , het
sleepoog kan anders uit de wagen worden gedraaid - er bestaat gevaar
voor ongevallen.
De sleepkabel mag niet verdraaid zijn - er bestaat gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor motorscha-
de. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pag. 143,
Starthulp.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat voor beide wagens het ge-
vaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
Let op
Wij adviseren de sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Sleepoog voor
Afb. 157 Afdekkap verwijderen / sleepoog monteren
Afdekkap verwijderen/aanbrengen
Om de afdekkap te verwijderen, in pijlrichting
1
op de afdekkap drukken en
deze in pijlrichting
2
verwijderen » afb. 157.
Om de afdekkap te plaatsen, deze bij de pijl
1
aanbrengen en vervolgens op
de tegenoverliggende rand van de afdekkap drukken. De afdekking moet
correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Om het sleepoog te monteren, dit met de hand in pijlrichting
3
» afb. 157 tot
de aanslag vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Om het sleepoog te verwijderen, dit tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog altijd stevig vastzetten, anders kan het sleepoog bij het af- of
aanslepen losraken.
145
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Afstandsbediening
Afb. 158 Deksel verwijderen / batterij uitnemen
De sleutelbaard uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» afb. 158 met de duim of met een platte schroeven-
draaier bij pijlen
1
losmaken.
Bij de pijl
2
op de lege batterij drukken en een nieuwe batterij plaatsen.
Het batterijdeksel
A
aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
Als de wagen na vervanging van de batterij niet kan worden ont-/vergrendeld,
moet de sleutel worden gesynchroniseerd » pag. 46.
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet voldoen aan de oorspronkelijke specificaties.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
Let op
Wij adviseren u de batterij door een specialist te laten vervangen.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot ge-
volg dat deze afdekking beschadigd raakt. Een vervangende sierafdekking kan
bij de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
146
Achterklep ontgrendelen 146
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afb. 159 Noodvergrendeling: Rechter-/linkerachterportier
Het betreffende portier openen en de afdekplaat
A
verwijderen (geldt voor
de achterportieren) » afb. 159.
De sleutel in de sleuf steken en in pijlrichting draaien (tegen de veerdruk in).
De afdekplaat
A
aanbrengen (geldt voor de achterportieren).
Na het sluiten wordt het portier vergrendeld.
Achterklep ontgrendelen
Afb. 160
Achterklep ontgrendelen
De achterklep kan handmatig van binnenuit worden ontgrendeld.
De sleutel tot de aanslag in de sleuf van de achterklepbekleding » afb. 160
steken.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
146
Tips om het zelf te doen
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
147
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 147
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afb. 161
Servicestand van de ruitenwisse-
rarmen instellen
Afb. 162 Ruitenwisserblad van de voorruit vervangen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 147.
Vóór het vervangen van de ruitenwisserbladen de motorkap sluiten en de wis-
serarmen in de servicestand zetten.
Servicestand instellen
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de bedieningshendel in pijlrichting drukken » afb. 161 en
ongeveer 2 seconden vasthouden.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » afb. 162.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting in
3
schuiven, tot het blad ver-
grendelt. Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in pijlrichting drukken » afb.
162.
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afb. 163 Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 147.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm » pag. 147 in pijlrichting
1
van de ruit optillen » afb. 163.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
147
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting in
3
schuiven, tot het blad ver-
grendelt. Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 164
Doorgebrande zekering
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 149
Zekeringenoverzicht in het dashboard 149
Zekeringen aan zijkant van het dashboard 150
Zekeringenoverzicht aan zijkant van het dashboard 151
Zekeringen in de motorruimte 151
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 151
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd. Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje
te herkennen » afb. 164.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pag. 125.
VOORZICHTIG
De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde ampera-
ge vervangen.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd opnieuw doorbrandt, de hulp
van een specialist inroepen.
Zekeringen "niet repareren" en ook niet door zwaardere vervangen - gevaar
voor brand en een andere elektrische installatie kan worden beschadigd.
148
Tips om het zelf te doen
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen.
Bij een zekering kunnen meerdere verbruikers horen. Bij een verbruiker kun-
nen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard
Afb. 165
Afdekking van de zekeringen-
houder verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
De zekeringen bevinden zich onder het stuurwiel aan onderzijde van het dash-
board » afb. 165.
Zekering vervangen
De contactsleutel eruit trekken, het licht en alle elektrische stroomverbrui-
kers uitschakelen.
Op borglip
A
drukken » afb. 165.
De afdekking in pijlrichting openen.
De klem
B
verwijderen.
Met de klem de defecte zekering verwijderen, vervolgens een nieuwe zeke-
ring aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking tegen de pijlrichting in dichtklappen tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Afb. 166
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
Nr. Verbruiker
1 Airconditioning, diagnoseaansluiting
2
Bediening van de lichtbundelhoogteverstelling, parkeerhulp, instel-
ling van het spiegelglas bij elektrisch verstelbare buitenspiegels
3
Geautomatiseerde schakelbak, motorregelsysteem, stuurbekrachti-
ging, bedieningshendel onder het stuurwiel, instrumentenpaneel
4 Airbag
5 Achteruitrijlicht
6 Achterruitwisser, voorruit- en achterruitsproeierinstallatie
7 Grootlicht - linkerzijde
8 Grootlicht - rechterzijde
9 Vrij
10 Elektrische buitenspiegelverwarming, diagnoseaansluiting
11 Vrij
12 Wagenverlichting
13 Wagenverlichting
14 Wagenverlichting
15
Wagen met start-stopsysteem: Radio
Wagen zonder start-stopsysteem: Toetsverlichting, verwarming, ge-
automatiseerde schakelbak, lichtschakelaar, kentekenplaatverlich-
ting
16 Wagenverlichting
17 Achterruitwisser
149
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
18 Panoramadak
19 Centrale vergrendeling
20 Achterruitverwarming
21 Achteruitrijlicht
22 Claxon
23 Spanningsstabilisator (voor start-stopsysteem)
24 Grootlichtsignaal
25 Ruitenwissers voorruit
26 Radio
27 Knipperlichten, remlichten
28 Keuzehendel van de geautomatiseerde schakelbak
29 Brandstofpomp
30
Motorregelsysteem, instrumentenpaneel, regensensor, bedienings-
hendel onder het stuurwiel
31 Wagenverlichting
32 Centraal regelsysteem
33 Wagenverlichting
34 Binnenverlichting
35 Wagenverlichting
36 Wagenverlichting
37 ESC
38 Knoppenreeks
39
Bedieningshendel onder het stuurwiel, voor- en achterruitsproeier-
installatie
40
Lambdasonde, koelluchtventilator, aardgasklep, oliedrukklep, klep
voor absorptiekoolfilter
41 Rempedaalschakelaar, koelluchtventilator
42 Motorregelsysteem
43 Brandstofpomp
44 Verstuivers
45 Bobines
46 12 volt stopcontact
47 Aanjager voor airconditioning/verwarming
Nr. Verbruiker
48 Stoelverwarming
49 Elektrische ruitbediening
50 Wagenverlichting
51 Elektrische ruitbediening
Zekeringen aan zijkant van het dashboard
Afb. 167
Afdekking van de zekeringen-
houder verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
Bij wagens met start-stopsysteem bevinden de zekeringen zich aan de linker-
zijde van het dashboard achter een afdekking.
Zekering vervangen
De contactsleutel eruit trekken, het licht en alle elektrische stroomverbrui-
kers uitschakelen.
Een schroevendraaier in uitsparing
A
van de afdekking steken » afb. 167.
De afdekking losmaken en in pijlrichting verwijderen.
De defecte zekering vervangen.
De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
150
Tips om het zelf te doen
Zekeringenoverzicht aan zijkant van het dashboard
Afb. 168
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
Nr. Verbruiker
1 ABS/ESC
2 Instrumentenpaneel
3 Radio
4 DC-DC spanningsomvormer, motorstartfunctie, rij met toetsen
5 Airconditioning
6 Vrij
7 Vrij
8 Vrij
9 Wagenverlichting - rechterzijde
10 Wagenverlichting - linkerzijde
11 Startmotor
12 DC-DC spanningsomvormer, ABS, instrumentenpaneel, radio
Zekeringen in de motorruimte
Afb. 169
Afdekking van de zekeringen-
houder verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
De zekeringen bevinden zich onder de afdekking naast de accu » afb. 169.
Zekering vervangen
De contactsleutel eruit trekken, het licht en alle elektrische stroomverbrui-
kers uitschakelen.
De vergrendelingslippen
1
van afdekking » afb. 169 tegelijkertijd samen-
drukken.
De afdichting in pijlrichting
2
schuiven.
De defecte zekering vervangen.
De afdekking tegen de pijlrichting in aanbrengen tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Afb. 170
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
Nr. Verbruiker
1 ABS/ESC
2 Koelluchtventilator
151
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
3 Koeling-regelsysteem, contactslot
4 ABS/ESC
5 Accugegevensmodule
6 Contactslot, startmotor
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
153
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen - Variant 1
153
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht vervangen - Variant 1 153
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen - Variant 2 154
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen 154
Gloeilampje van mistlamp vervangen 154
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 155
Achterlicht uit- en inbouwen 155
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen 156
In geval van twijfel adviseren wij om het vervangen van een gloeilampje door
een specialist te laten uitvoeren of anderszins professionele hulp in te roepen.
Vóór het vervangen van gloeilampjes het contact en de verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het dim-, groot-
licht of de mistlamp de lampafstelling door een specialist te laten controleren.
Bij defecte LED-lampen moet een specialist worden opgezocht.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pag. 125.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
H4-, HB4- en H7-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging
van het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom advise-
ren wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veilig-
heidsbril te dragen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de allerklein-
ste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek, servet
of iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen.
152
Tips om het zelf te doen
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afb. 171
Koplamp: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
Overzicht van de gloeilampjes » afb. 171
Knipperlicht
Dim- en grootlicht
Dagrijverlichting en stadslicht
Dimlicht
Grootlicht
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen - Variant 1
Afb. 172 Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 152.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
1
» afb. 172 eruit trekken.
De beschermkap
A
verwijderen.
A
B
C
D
E
De borgbeugel in richting van de koplamp drukken en in pijlrichting
2
» afb.
172 loshaken.
De borgbeugel in pijlrichting
3
openklappen.
Het gloeilampje in pijlrichting
4
verwijderen en het nieuwe lampje zodanig
aanbrengen, dat de grendelnokken van de sokkel van het gloeilampje in de
uitsparingen van de koplamp passen.
Het plaatsen van het gloeilampje gebeurt in omgekeerde volgorde.
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht vervangen - Variant
1
Afb. 173
Gloeilampje van dagrijverlichting
en stadslicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
De stekker met het gloeilampje
C
» afb. 171 op pag. 153 tot de aanslag in pijl-
richting
1
» afb. 173 draaien.
De fitting met het gloeilampje in pijlrichting
2
verwijderen.
Het gloeilampje vervangen.
De fitting met het gloeilampje tegen de pijlrichting in
2
in het lamphuis aan-
brengen.
De fitting tegen de pijlrichting in
1
tot de aanslag draaien.
153
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen - Variant 2
Afb. 174
Gloeilampje van dim- en groot-
licht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
De beschermkap
D
resp.
E
» afb. 171 op pag. 153 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » afb. 174.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
Het gloeilampje vervangen en de stekker met het nieuwe gloeilampje tegen
de pijlrichting in
2
in de koplamp plaatsen.
De stekker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting in
1
tot de aan-
slag draaien.
De beschermkap
D
resp.
E
» afb. 171 op pag. 153 aanbrengen.
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
Afb. 175 Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
De fitting met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting
1
» afb. 175
draaien.
De fitting met het gloeilampje in pijlrichting
2
verwijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje tegen de pijlrichting in
2
in het lamphuis aan-
brengen.
De fitting tegen de pijlrichting in
1
tot de aanslag draaien.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afb. 176
Wielkuipbekleding verwijderen
Afb. 177 Gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
Wielkuipbekleding verwijderen
Met de schroevendraaier uit het wagengereedschap de schroeven
A
» afb.
176 uit de wielkuipbekleding losdraaien.
Met een vlak, stomp voorwerp, bv. een munt, het spreidpluggedeelte met de
sleuf een kwart omwenteling in pijlrichting
1
draaien.
Het spreidpluggedeelte met de sleuf in pijlrichting
2
eruit trekken.
154
Tips om het zelf te doen
De spreidplug in pijlrichting
3
verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De wielkuipbekleding in pijlrichting
4
» afb. 177 openklappen.
De vergrendeling op de stekker in pijlrichting
5
drukken.
De stekker in pijlrichting
6
losmaken.
De sokkel met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting
7
draaien.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
8
verwijderen.
Een nieuwe voet met het gloeilampje in de koplamp aanbrengen en tot de
aanslag tegen de pijlrichting in
7
draaien.
De stekker aansluiten, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Wielkuipbekleding aanbrengen
De wielkuipbekleding terugklappen.
Het spreidpluggedeelte met de sleuf tegen de pijlrichting in
2
aanbrengen
en een kwart omwenteling tegen de pijlrichting in
1
» afb. 176 draaien.
De beide schroeven
A
met de schroevendraaier vastdraaien.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afb. 178 Kentekenplaatverlichting verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
Een platte schroevendraaier in de naad bij
A
» afb. 178 steken en de lamp in
pijlrichting
1
losmaken.
De kentekenplaatverlichting uit de bumper nemen.
Het lampje in de sokkel in pijlrichting
2
draaien en in pijlrichting
3
verwij-
deren.
Het gloeilampje vervangen.
De fitting met het gloeilampje in de lamp plaatsen en tot de aanslag tegen
de pijlrichting in
2
draaien.
De kentekenplaatverlichting in het linkergedeelte van de opening aanbren-
gen en licht aandrukken, tot de veer vergrendelt.
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen en aanbrengen van de kentekenplaatverlichting erop let-
ten, dat de lak van de wagen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Achterlicht uit- en inbouwen
Afb. 179
Achterlicht uitbouwen / stekker lostrekken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 152.
Uitbouwen
De afdekking bij
A
in pijlrichting
1
» afb. 179 openklappen.
Aan de onderzijde van de vergrendeling
B
een schroevendraaier aanbren-
gen en in pijlrichting
2
aan de vergrendeling van de stekker trekken.
De vergrendeling
C
in pijlrichting
3
drukken.
De stekker in pijlrichting
4
eruit trekken.
De verlichting vasthouden en de kunststof moer
D
eraf schroeven.
Het achterlicht voorzichtig van de carrosserie verwijderen.
Inbouwen
De fitting in het achterlicht plaatsen.
Het achterlicht voorzichtig in de opening van de carrosserie plaatsen en vast-
houden.
De kunststof moer
D
» afb. 179 erop schroeven en vastdraaien.
De stekker in de lamphouder schuiven en de vergrendeling
B
tegen de pijl-
richting in
2
drukken.
De afdekking tegen de pijlrichting in
1
dichtklappen.
155
Zekeringen en gloeilampjes
VOORZICHTIG
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de wa-
gen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Afb. 180 Binnenste gedeelte van het achterlicht
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
Gloeilampje vervangen
De vergrendellippen op de fitting indrukken » afb. 180 -
en de houder uit
de lamp verwijderen.
Het betreffende gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en uit de fitting
verwijderen » afb. 180 -
.
Een nieuw gloeilampje in de fitting plaatsen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De lamphouder in het achterlicht plaatsen.
De fitting moet goed vergrendelen.
156
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Fundamentele wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
157
Rijklaar gewicht 158
Laadvermogen 158
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen
158
Afmetingen 159
Overbouwhellingshoek 160
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
(bv. airconditioning).
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder om-
standigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling
van bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vast-
gelegd.
De vermelde waarden gelden voor het basismodel zonder speciale uitvoerin-
gen.
Wagengegevens
Afb. 181 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » afb. 181 -
bevindt zich onder de bodembe-
kleding in de bagageruimte en is ook in het instructieboekje geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Typeplaatje
Het typeplaatje » afb. 181 -
zit onderaan de B-stijl aan de linkerzijde van de
wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Fabrikant van de wagen
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toegestaan gewicht
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
ter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linker onderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
157
Technische gegevens
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld, veld 17.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Rijklaar gewicht
Deze waarde is slechts een richtwaarde en is bepaald zonder verdere ge-
wichtsverhogende uitrustingen (bv. airconditioning, reservewiel en dergelijke).
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg incl. bedrijfsvloei-
stoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,0 l/44 kW MPI
MG 929
ASG 932
1,0 l/44 kW MPI Green tec
MG 940
ASG 931
1,0 l/55 kW MPI
MG 929
ASG 932
1,0 l/55 kW MPI Green tec
MG 940
ASG 931
1,0 l/50 kW MPI G-TEC MG 1031
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een specialist worden
opgevraagd.
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het gewicht van het dakdragersys-
teem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde emissie- en brandstofverbruikswaarden zijn vastgesteld volgens de re-
gels en voorwaarden, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen zijn vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
158
Technische gegevens
Afmetingen
Afb. 182 Wagenafmetingen
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» afb. 182 Afmetingen Waarde
A
Hoogte
Basismaat 1478
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket 1463
G-TEC-wagens 1480
B
Spoorbreedte vooraan 1428
C
Breedte 1641/1645
a)
D
Spoorbreedte achteraan 1424
E
Breedte incl. de buitenspiegels 1910
F
Bodemvrijheid
Basismaat 136
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket 121
G-TEC-wagens 134
G
Wielbasis
Basismaat 2420
G-TEC-wagens 2421
H
Lengte 3563
a)
Geldt voor 5-deurs.
159
Technische gegevens
Overbouwhellingshoek
Afb. 183
Overbouwhellingshoek
Hoek » afb. 183
Overbouwhellingshoek voor
Overbouwhellingshoek achter
De overbouwhellingshoek-waarden geven de maximale hoek van een helling
aan die de wagen met langzame snelheid kan rijden, zonder met de bumper of
de bodemplaat de grond te raken. De vermelde waarden komen overeen met
de maximale asbelasting voor resp. achter.
Overbouwhellingshoek (°)
Motor
Overbouwhel-
lingshoek voor
Overbouwhellings-
hoek achter
1,0 l/44 kW MPI 14,6 22,3
1,0 l/44 kW MPI Green tec 12,5 22,9
1,0 l/55 kW MPI 14,6 22,3
1,0 l/55 kW MPI Green tec 12,5 22,9
1,0 l/50 kW MPI G-TEC 13,2 26,6
A
B
160
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
1,0 l/44 kW MPI-motor
161
1,0 l/55 kW MPI-motor 161
1,0 l/50 kW MPI G-TEC-motor 161
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder
omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de be-
paling van bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen
zijn vastgelegd.
De uitlaatgasnorm staat vermeld in de technische wagendocumentatie en in
de conformiteitsverklaring (in het zgn. COC-document), dat bij een ŠKODA
Partner verkrijgbaar is
a)
.
a)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
1,0 l/44 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 44/5000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 95/3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/999
Versnellingsbak MG MG (Green tec) ASG ASG (Green tec)
Topsnelheid (km/h) 160 161 160 161
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,4 14,4 15,3 15,3
1,0 l/55 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 55/6200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 95/3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/999
Versnellingsbak MG MG (Green tec) ASG ASG (Green tec)
Topsnelheid (km/h) 171 172 171 172
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,2 13,2 13,9 13,9
1,0 l/50 kW MPI G-TEC-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 50/6200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 90/3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/999
Versnellingsbak MG
Topsnelheid (km/h) 164
Acceleratie 0-100 km/h (s) 16,3
161
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 108
Aanpassingen en technische wijzigingen 114
Rijden met aanhangwagen 116
Aanwijzingen voor het afslepen 144
Aardgaswagens
Zie CNG 124
ABS
Controlelampje 34
Werkingswijze 108
Accessoires
114
Accu
Automatische verbruikersuitschakeling 130
Losmaken en aansluiten 131
Opladen 131
Toestand controleren 131
Veiligheidsaanwijzingen 130
Vervangen 131
Winterse omstandigheden 131
Accu opladen 131
Achterklep 47
Achterklep ontgrendelen 146
Automatische vergrendeling 47
Handmatig ontgrendelen 146
Openen/sluiten 47
Achterruit ontdooien 55
Achteruit - Verwarming 55
Afslepen 144
Afstandsbediening
Batterij vervangen 146
Ontgrendelen/vergrendelen 44
Synchronisatieprocedure 46
Afvalbak 63
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 116
Airbag 18
Aanpassingen en nadelige effecten voor het
airbagsysteem 115
Activering 18
Buiten werking stellen 20
Controlelampje 35
Airbagsysteem 18
Airconditioning 74
Circulatiefunctie 76
Climatronic 75
Handbediende airconditioning 74
Luchtroosters 77
Alarmlichten 53
Allweather-banden 135
AM 86
Antiblokkeersysteem (ABS) 108
Antidiefstalwielbouten 140
Asbak 65
ASR
Controlelampje 34
Werkingswijze 108
Audiobron 89
Auto-Check-Control 42
Automatische aansturing rijverlichting 52
Automatische verbruikersuitschakeling 130
Automatisch uitschakelen van de radio 80
AUX 91
B
Bagageruimte 70
Afdekking 71
Bagagenetten 71
Bevestigingselementen 70
Haken 70
Variabele bagageruimtevloer 72
Verlichting 70
Voertuigen van de klasse N1 72
Zie Achterklep 47
Bagageruimteafdekking 71
Bagageruimtevloer 72
Banden 132
Bandenspanning 133
Nieuw 132
Schade 132
Slijtagemerktekens 134
Verklaring van de tekens 135
Bandenafdichtset 141
Bandencontrole
Zie Bandenspanningscontrole 113
Bandenmaat 135
Bandenreparatie 141
Bandenspanning 133
Controlelampje 34
Bandenspanningcontrole
Weergave 34
Bandenspanningscontrole 113
Batterij
In de sleutel vervangen 146
Bediening
Telefoon 94
Bediening van de applicatie 97
Hoofdmenu 98
Verbindingsopbouw 97
Beheer van gekoppelde Bluetooth-apparaten 97
Bekerhouders 63
Belangrijke aanwijzingen 78
Benzine 122
Bergwegrijhulp (HCC) 109
Bestandsformaten
Media 92
Bestuurdersruimte 29
Verlichting 54
Bevestigingselementen 70
Bijvullen
Koelvloeistof 129
Motorolie 128
Ruitensproeiervloeistof 127
Binnenspiegel 56
162
Trefwoordenlijst
Binnenverlichting 54
Bluetooth-profielen 97
Bluetooth®-speler 91
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 39
Brandstof 121
Aardgasvoorraadmeter 31
Brandstofmeter 31
Controlelampje 35
Loodvrije benzine 122
Tanken 122
Tanken - Aardgas 123
Zie Brandstof 121
Brandstof besparen 106
Brandstofreserve 35
Brandstofverbruik 158
Buiten werking stellen
Airbag 20
C
Cd 90
Centrale vergrendeling 43
Problemen 46
Chassisnummer (VIN) 157
Circulatiefunctie 76
City Safe Drive 111
Controlelampje 36
Deactiveren/activeren
112
Claxon 29
Climatronic
Automatische regeling 76
Bedieningselementen 75
CNG 124
Aardgasvoorraadmeter 31
Bij een verkeersongeval 124
Gaslekkage 124
Regelmatige keuringen 124
Sticker 124
Tanken 123
Comfortknipperen 52
COMING HOME 53
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 39
Contact inschakelen 100
Contactslot 100
Contact uitschakelen 100
Controle
Wettelijke controles 114
Controlelampjes 31
Controleren
Koelvloeistof 129
Motorolie 128
Oliepeil 128
Remvloeistof 129
Toestand van de accu 131
D
DAB 86
Dagrijverlichting 51
Dak
Belasting 73
Dakdragers 73
Dataformaten
Voorwaarden en beperkingen 92
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting
51
Digitaal Serviceplan 117
Digitale klok 38
Dimlicht 51
Disclaimer 78
Display
In instrumentenpaneel 37
Display van de radio Blues 79
Display van de radio Swing 79
Draagvermogen van de band 135
Dragers 73
Driehoek 137
Dynamo
Controlelampje 32
E
EDS 108
Elektrische energie besparen 106
Elektrische ruitbediening 48
Schakelaars in het bestuurdersportier
48
Elektronische wegrijblokkering 99
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 108
Emissiewaarden 158
EPC 35
ESC
Controlelampje 34
Werkingswijze 108
Externe apparaten 78
F
FM
86
Folie 119
Frequentiebereik 86
Frequentiebereik selecteren 86
G
Garantie 5
Garantieverlenging 6
Geautomatiseerde schakelbak 104
Controlelampje 33
Keuzehendel 104
Kickdown 105
Storingen 33
Tiptronic 105
Wegrijden en rijden 105
Gebruiksinstructies voor wielen 132
Gecomprimeerd aardgas
Zie CNG 124
Geheugen 41
Gevarendriehoek 137
163
Trefwoordenlijst
Gewichten 157, 158
Gloeilampjes
Vervangen 152
Gordeloprolautomaten 17
Gordels 15
Gordelspanners 17
Grootlicht 52
Controlelampje 36
H
Haken 70
Handbediende airconditioning
Bedieningselementen 74
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 103
Handrem 102
Controlelampje 32
Handrem - Geautomatiseerde schakelbak
Controlelampje 36
Handsfreeset uit-/inschakelen 96
HBA 108
Hendel
Bediening van het informatiesysteem 39
Knipper-/grootlicht 52
Ruitenwisser 56
Ruitenwissers 56
Snelheidsregelsysteem 110
Herstart van de radio
80
HHC 109
Hoofdmenu
Bediening van de applicatie 98
Media 87
Radio 85
Telefoon 94
Hoofdsteunen 59
Hulpsystemen 107
I
Indicator
Service-interval 42
Informatiedienst 94
Informatiesysteem 37
MAXI DOT-display 41
Portierwaarschuwing
37
Service-intervalindicatie 42
Inrijden
Banden 132
Motor 106
Remblokken 102
Inschakelen van de radio 80
Instellen
Hoofdsteunen 59
Spiegel 57
Stoelen 58
Stuurwiel 14
Tijd 38
Instellingen
Bluetooth® radio Swing 82
Display radio Blues 84
Display radio Swing 82
Klank radio Blues 83
Klank radio Swing 81
Menu Instellingen radio Blues 83
Menu Instellingen radio Swing 81
Radio Blues
83
Radio Blues op fabrieksinstellingen terugzet-
ten 84
Radio Swing 81
Radio Swing op fabrieksinstellingen terugzet-
ten 82
Radiovolume 81
Software-update radio Swing 82
Systeeminformatie radio Blues 85
Systeeminformatie radio Swing 82
Systeem radio Swing 82
Taal radio Blues 84
Taal radio Swing 82
Van het menu Media van de radio Blues 84
Van het menu Media van de radio Swing 83
Van het menu Radio van de radio Blues 84
Van het menu Radio van de radio Swing 83
Van het menu Telefoon radio Swing 81
Veilig verwijderen van de bron van de radio
Swing 82
Veilig verwijderen van de gegevensbron van de
radio Blues 84
Verbinding van de applicatie met de radio
Swing 82
Instrumentenpaneel 30
Controlelampje 31
Zie Instrumentenpaneel 30
ISOFIX 25
J
Juiste zithouding 12, 14
K
Keuzehendel
104
Keuzehendelbediening 104
Kinderen en veiligheid 22
Kindersloten 46
Kinderzitje
Groepenindeling 24
Inbouwplaats 24, 25
ISOFIX 25
Op de bijrijdersstoel 23, 24
TOP TETHER 26
Kinderzitjes 22
Kledinghaken 67
Kleppen 55
Klok 38
Knipperen 52
Knipperlicht 52
Controlelampje 36
Knop voor centrale vergrendeling 45
164
Trefwoordenlijst
Koelvloeistof 128
Bijvullen 129
Controlelampje 33
Controleren 129
Koppelingsprocedure 93
Krachtbegrenzing
Schuif-kanteldak 49, 50
Krik 137
Aanbrengen 140
L
Lading 158
Lampjes
Controlelampjes 31
LEAVING HOME 53
Licht 51
Alarmlichten 53
Automatisch in- en uitschakelen 52
Bestuurdersruimte 54
COMING HOME/LEAVING HOME 53
Dagrijverlichting 51
Dimlicht 51
Gloeilampjes vervangen 152
Grootlichtsignaal 52
In- en uitschakelen 51
Knipper-/grootlicht 52
Lichtbundelhoogteverstelling 51
Mistlampen/mistachterlicht
53
Parkeerlicht 53
Rijden in het buitenland 54
Stadslicht 51
Licht in- en uitschakelen 51
Lijst
Beschikbare radiozenders 86
Met mappen/titels 88
Met telefooncontacten 95
Lijst met gekoppelde Bluetooth-apparaten 97
Luchtroosters 77
M
MAXI DOT
Zie MAXI DOT-display 41
MAXI DOT-display 41
Bediening 39
Hoofdmenu 41
Instellingen 42
Menupunt Audio
41
Mechanische ruitbediening 48
Media 87
Audiobron 89
AUX 91
Bestandsformaten 92
Bluetooth® audio 91
Browser 88
Cd 90
Hoofdmenu 87
Lijst 88
Ondersteunde bronnen 92
SD-kaart 90
USB 91
Veilig verwijderen van de gegevensbron radio
Blues 84
Veilig verwijderen van de gegevensbron radio
Swing 82
Voorwaarden en beperkingen 92
Weergaveregeling 88
Mistachterlicht
53
Controlelampje 35
Mistlampen/mistachterlicht 53
Mobiele telefoon 78
Mobiliteitsgarantie 6
Motor
Inrijden 106
Motor afzetten 100
Motorkap
Openen 126
Sluiten 126
Motornummer 157
Motorolie 127
Bijvullen 128
Controlelampje 33
Controleren 128
Specificatie 127
Verversen 127
Motorruimte 125
Accu 130
Koelvloeistof 128
Motorolie 127
Overzicht 126
Remvloeistof 129
Ruitensproeiervloeistof 127
Motorsleepmomentregeling (MSR) 108
Motor starten 100
Starthulp 143, 144
MSR 108
Multifunctie-indicatie
Bediening 39
Functies 39
Geheugen 41
Indicaties 40
Multimedia
AUX 91
USB 91
Multimediahouder 65
N
N1 72
Netten 71
Nood
Wiel verwisselen 138
Noodgeval
Alarmlichten 53
Bandenreparatie 141
Portier ont-/vergrendelen 146
Starthulp 143, 144
Wagen afslepen 144
Noodhulp 10
Noodoproep 94
165
Trefwoordenlijst
Noodreservewiel 134
Verwijderen/opbergen 139
Nooduitrusting
Gevarendriehoek 137
Krik 137
Reflectievest 137
Wagengereedschap 137
O
Olie
Zie Motorolie 128
Oliepeilstok 128
Ondersteunde bronnen
Media 92
Online-instructieboekje 8
Ont- en vergrendelen 44
Ontgrendelen
Afstandsbediening 44
Knop voor centrale vergrendeling 45
Sleutel 43
Ontgrendelen en vergrendelen 43
Ontgrendeling
In noodgevallen 146
Opbergmogelijkheden 61
Opbergplaats voor reflectievest 137
Opbergvak
Aan bestuurderszijde 62
Aan bijrijderszijde
66
In de portieren 62
Met deksel aan bijrijderszijde 66
Voor de paraplu 66
Vóór de zitplaatsen achterin 68
Voorin de middenconsole 63
Opbergvakken 61
Oproeplijst
Oproeplijst 96
Originele accessoires 115
Originele onderdelen 115
Oude wagens
Terugname en recycling 116
Overbouwhellingshoek 160
Overzicht
Bestuurdersruimte 29
Controlelampjes 31
Motorruimte 126
Zekeringen 148
P
Parkeerhulp 109
Weergave op het radiodisplay 110
Werking 109
Parkeerkaarthouder 62
Parkeren 103
Parkeerhulp 109
ParkPilot 109
Passieve veiligheid 12
Rijveiligheid 12
Vóór elke rit 12
Pedalen 104
Vloermatten 104
Portier
Kindersloten 46
Noodvergrendeling 146
Openen/sluiten 46
Portierwaarschuwing 37
Praktische uitrusting
12 volt stopcontact
65
Afvalbak 63
Asbak 65
Bekerhouders 63
Kledinghaken 67
Multimediahouder 65
Opbergvak 61
Opbergvak voor de paraplu 66
Parkeerkaarthouder 62
Reflectievest 137
Sigarettenaansteker 64
Tassen 67
Praktische uitrustingen
Tassenhaak 67
Principes van de radiobediening 80
Productaansprakelijkheid 5
R
Radio 85
Hoofdmenu
85
Lijst met beschikbare zenders 86
Scan 86
Voorkeuzetoetsen 87
Zender selecteren 86
Zenders opslaan 87
Zender zoeken 86
Radiobediening 80
Radio Blues 78
Apparaatbeschrijving 79
Displayinstellingen 84
Fabrieksinstellingen 84
Informatie over het apparaatsysteem 85
Instellingen 83
Instellingen van de apparaattaal 84
Instellingen van het menu Media 84
Instellingen van het menu Radio 84
Klankinstellingen 83
Menu Instellingen 83
Menu Media 87
Menu Radio
85
Statusregel 80
Veilig verwijderen van de gegevensbron 84
Radio Swing 78
Apparaatbeschrijving 79
Displayinstellingen 82
Fabrieksinstellingen 82
Instellingen 81, 82
Instellingen van de apparaattaal 82
Instellingen van het menu Media 83
Instellingen van het menu Radio 83
Instellingen van het menu Telefoon 81
Klankinstellingen 81
166
Trefwoordenlijst
Menu Bediening van de applicatie 97
Menu Instellingen 81
Menu Media 87
Menu Radio 85
Menu Telefoon 92
Software-update 82
Statusregel 80
Systeeminformatie 82
Systeeminstellingen 82
Veilig verwijderen van de bron 82
Verbinding van de applicatie 82
Radiovolume 81
Radiovolume instellen 81
Regeling
Lichtbundelhoogte 51
Reiniging van de wagen 118
Buitenzijde 119
Interieur 120
Wassen 118
Remassistent (HBA) 108
Rembekrachtiger 102
Remblokken
Nieuw 102
Remmen
Controlelampje 32
Handrem 102
Informatie voor het remmen 102
Inrijden 106
Rem- en stabiliteitssystemen 107
Rembekrachtiger 102
Remvloeistof 129
Rempedaal - Geautomatiseerde schakelbak
Controlelampje 36
Remsystemen 107
Remvloeistof 129
Controleren 129
Specificatie 129
Reparatiedienst 94
Zie Noodhulp 10
Reparaties en technische wijzigingen 114
Reservewiel 134
Verwijderen/opbergen 139
Rijden
Brandstofverbruik 158
Emissiewaarden 158
Rijden door water 107
Rijden met aanhangwagen 116
Topsnelheid 161
Rijklaar gewicht 158
Rolgordijn van het schuif-kanteldak 50
Ruiten
Bedienen 48
Ruiten achter
Openen/sluiten 49
Ruitensproeierinstallatie 55
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 127
Ruitenwisser en -sproeier
Bedienen 56
Ruitenwissers en -sproeiers 55
Bedienen 56
Ruitenwisserbladen vervangen 147
Servicestand van de ruitenwisserarmen 147
Vloeistof bijvullen 127
S
Safebeveiliging 45
SAFE LOCK
Zie Safebeveiliging
45
Schade aan de wagen voorkomen 106
Schakelen
Keuzehendel 104
Tiptronic 105
Versnellingshendel 103
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 39
Schakeladvies 39
Schuif-kanteldak
Bedienen 49
Bediening activeren 50
Rolgordijn 50
SD-kaart 90
Service 114
Service-intervalindicatie 42
Service-interval 117
Service-intervallen 116
Serviceplan 117
Sigarettenaansteker 64
Sleepoog 145
Sleutel
Batterij vervangen 146
Motor starten/afzetten 99
Ontgrendelen 43
Vergrendelen 43
Slotgreep
Ontgrendelen/vergrendelen 44
Sneeuwkettingen 136
Snelheidscodeletter 135
Snelheidsregelsysteem 110
Controlelampje 36
Snelheidswaarschuwing 40
Spiegel 56
Make-up 55
Spoiler 115
Stabiliseringscontrole (ESC) 108
Stabiliteitssystemen 107
Stadslicht 51
Standen van de geautomatiseerde schakelbak 104
Start-stop 100
Systeem handmatig deactiveren/activeren 101
START-STOP
Werking 101
Start-stopsysteem 100
Controlelampje 36
Starthulp 144
Starthulp 143, 144
167
Trefwoordenlijst
Statusregel
Telefoon 94
Sticker met wagengegevens 157
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 157
Stoelen
Achterin 59
Hoofdsteunen 59
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 58
Instellen 58
Rugleuningen van zitplaatsen achterin 59
Verwarming 60
Voor 58
Voorstoelen instellen 58
Stoelen en hoofdsteunen 58
Stoelen instellen 12
Stopcontact
12 volt stopcontact 65
Stoppen
Zie Parkeren 103
Stuurbekrachtiging 33
Stuurslot ontgrendelen 99
Stuurslot vergrendelen 99
Stuurwiel
Instellen 14
Juiste houding 13
T
Tanken
122
Brandstof 122
Tassen 67
Tassenhaak 67
Technische gegevens 157
Telefoon 92
Bediening 94
Bluetooth-profielen 97
Favoriet opslaan 95
Favoriet selecteren 96
Favoriet wissen 96
Gekoppeld apparaat wissen 97
Hoofdmenu 94
Koppelingsprocedure 93
Noodoproep 94
Oproeplijst 96
Reparatiedienst 94
Telefoonboek 95
Telefoongesprek 96
Telefoonnummer ingeven 94
Telefoonnummer kiezen 94
Verbinding opbouwen 97
Verbindingsopbouw 93
Voorkeurscontacten 95
Voorwaarden voor de koppeling 93
Telefoonboek 95
Telefoonboek importeren 95
Telefoonboek updaten 95
Telefoongesprek 96
Telefoongesprek omschakelen
Naar de telefoon 96
Naar het apparaat 96
Telefoonhouder 68
Telefoonnummer 94
Teller voor afgelegde afstand 38
Terugname en recycling van oude wagens 116
Tiptronic 105
Toerenteller 30
Toetsen
Radio Blues 79
Radio Swing 79
Topsnelheid 161
TOP TETHER 26
Tractiecontrole (ASR) 34
Transport
Bagageruimte 70
Dakdragers 73
Trekhaak 116
Typeplaatje 157
U
Uitklapbare haak 67
Uitlaatgascontrolesysteem 35
Uitschakelen van de radio 80
USB 91
V
Vakken 61
Veiligheid 12
Airbag 18
Hoofdsteunen 59
ISOFIX 25
Juiste zithouding 12
Kinderzitjes 22
TOP TETHER 26
Veilig vervoer van kinderen 22
Veiligheidsgordels 15
Controlelampje 32, 36
Gordeloprolautomaten 17
Gordelspanners 17
Hoogte-instelling 16
Juiste verloop 16
Omgespen en losmaken 16
Velgen 132
Vergrendelen
Afstandsbediening 44
Knop voor centrale vergrendeling 45
Sleutel 43
Vergrendeling
In noodgevallen 146
Verlichting
Bagageruimte 70
Binnenverlichting 54
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 47
Vervangen
Accu 131
Batterij 146
168
Trefwoordenlijst
Gloeilampjes 152
Ruitenwisserbladen 147
Zekeringen 148
Vervanging van onderdelen 114
Verversen
Motorolie 127
Vervoer van kinderen 22
Verwarming 74
Achterruit 55
Buitenspiegel 57
Stoelen 60
Verwisselen
Wielen 138
Verzorging en onderhoud 114
Verzorging van de wagen 118
Buitenzijde 119
Interieur 120
Vest 137
VIN
Chassisnummer 157
Vloermatten 104
Zie Vloermatten 104
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 39
Voorkeurscontacten 95
Voorstoelen 58
Voorwaarden voor de koppeling 93
W
Waarschuwingssymbolen
zie Controlelampjes 31
Wagenafmetingen 159
Wagen afslepen 144
Wagenbreedte 159
Wagengereedschap 137
Wagenhoogte 159
Wagenlengte 159
Wagen opkrikken 140
Wagen parkeren
Zie Parkeren 103
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 42
Wassen van de wagen 118
Water
Rijden door 107
Weergave
Aardgasvoorraad 31
Brandstofhoeveelheid 31
Brandstofvoorraad 31
Kompasrichtingen 37
Media 88
Schakelen 39
Weersomstandigheden 114
Wegrijblokkering 99
Wielbouten
Afdekkappen 140
Antidiefstalwielbouten 140
Losdraaien en vastzetten 140
Wielen 132
Bandenspanning 133
Belastingsindex 135
Draairichtinggebonden banden 133
Leeftijd van banden 132
Opslag van banden 132
Schade aan banden 132
Sneeuwkettingen 136
Snelheidscodeletter 135
Verwisselen 138
Wieldop 139
Winterbanden 135
Wiel verwisselen 138
Winterbanden 135
Winterse omstandigheden 135
Accu 131
Allweather-banden 135
Sneeuwkettingen 136
Winterbanden 135
Wisinterval 56
Z
Zekeringen 148
Aan zijkant van het dashboard 150, 151
In de motorruimte 151
In het dashboard 149
Zicht 54
Zitplaatsen achterin
59
Zonnekleppen 55
Zuinig rijden 106
169
Trefwoordenlijst
170
Trefwoordenlijst
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2016
www.skoda-auto.com
Návod k obsluze
Citigo holandsky 08.2016
S10.5610.16.32
1ST012732AM

1ST012732AM
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176

SKODA Citigo NF 08-2016 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor