SKODA Fabia - 2015 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Fabia
Instructieboekje

6V0012732AB
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA. Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
De beschrijving van de wagenbediening, belangrijke aanwijzingen over veiligheid, wagenverzorging,
onderhoud en zelfhulp, alsmede technische wagengegevens staan in dit instructieboekje.
De bediening van enkele functies en wagensystemen gebeurt via het infotainment.
Naast dit instructieboekje ook het instructieboekje van het infotainment aandachtig lezen. De handel-
wijze overeenkomstig de beide instructieboekjes is een voorwaarde voor het juiste gebruik van de
wagen.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)

6V0012732AB
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie 4
Omschrijvingen 5
Opbouw en nadere informatie over het
instructieboekje 6
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid 8
Algemene aanwijzingen 8
Juiste en veilige zithouding 9
Veiligheidsgordels 12
Veiligheidsgordels gebruiken 12
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 15
Airbagsysteem 16
Beschrijving van het airbagsysteem 16
Airbagoverzicht 17
Airbags buiten werking stellen 20
Veilig vervoer van kinderen 22
Kinderzitje 22
Bevestigingssystemen 25
Bediening
Bestuurdersruimte 29
Overzicht
28
Instrumenten en controlelampjes
30
Instrumentenpaneel
30
Controlelampjes
34
Controlesymbolen op het display
40
Informatiesysteem 44
Bestuurdersinformatiesysteem 44
Ritgegevens (multifunctie-indicatie) 47
Service-intervalindicatie 49
Ontgrendelen en openen 51
Ontgrendelen en vergrendelen 51
Alarmsysteem 56
Achterklep 58
Elektrische ruitbediening 59
Mechanische ruitbediening 61
Licht en zicht 62
Licht 62
Binnenverlichtingen 68
Zicht 69
Ruitenwissers en -sproeiers 70
Achteruitkijkspiegels 72
Stoelen en hoofdsteunen 74
Stoelen en hoofdsteunen instellen 74
Stoelfuncties 75
Vervoeren en praktische uitrusting 78
Praktische uitrusting 78
Bagageruimte 87
Variabele bagageruimtevloer 92
Fietsdrager in de bagageruimte 94
Dakdragers 96
Verwarming en airconditioning 98
Verwarming, ventilatie, koeling 98
Communicatie 103
SmartGate 103
Rijden
Wegrijden en rijden 106
Motor met de sleutel starten en afzetten 106
Motor met een druk op de knop starten en
afzetten 108
Remmen en parkeren 110
Handmatig schakelen en pedalen 112
Automatische versnellingsbak 113
Inrijden en zuinig rijden 115
Door water rijden en op onverhard terrein
rijden 116
Hulpsystemen 118
Rem- en stabiliteitssystemen 118
Parkeerhulp 120
Snelheidsregelsysteem 122
Snelheidsbegrenzer 124
Front Assist 125
Start-stopsysteem 128
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen
rusttijd) 131
Bandenspanningscontrole 131
Trekhaak en aanhangwagen 133
Trekhaak 133
Aanhangwagen 139
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud 142
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 142
Wagen wassen 145
Exterieur verzorgen 147
Interieur verzorgen 150
Controleren en bijvullen 153
Brandstof 153
Motorruimte 156
Motorolie 159
Koelvloeistof 160
2
Inhoudsopgave
Remvloeistof 162
Accu 163
Wielen 167
Velgen en banden 167
Door fabrikant vrijgegeven bandenvarianten 170
Winterse omstandigheden 171
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen 173
Nooduitrusting 173
Reserve- en noodreservewiel 175
Wiel verwisselen 176
Bandenafdichtset 180
Starthulp 182
Wagen afslepen 184
Afstandsbediening 186
Noodontgrendeling/-vergrendeling 186
Ruitenwisserbladen vervangen 188
Zekeringen en gloeilampjes 189
Zekeringen 189
Gloeilampjes vervangen 193
Technische gegevens
Technische gegevens
201
Wagengegevens 201
Trefwoordenlijst
3
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u altijd dit instructieboekje en
het Serviceplan.
Afhankelijk van de uitrusting kan de wagendocumentatie ook het Infotain-
ment-instructieboekje en in enkele landen tevens de brochure Onderweg be-
vatten.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten alsmede voor alle uitrustingsniveaus.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven. Daarom zijn in uw wagen niet alle uitrustingscom-
ponenten die in dit instructieboekje worden beschreven, aanwezig.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract
van uw wagen. Met vragen over de uitrustingsomvang kunt u contact opne-
men met een ŠKODA Partner.
De afbeeldingen in dit instructieboekje dienen alleen ter illustratie. De afbeel-
dingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als al-
gemene informatie op te vatten.
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle wagens.
Te allen tijde zijn er daarom wijzigingen in de leveringsomvang in vorm, uitrus-
ting en techniek mogelijk. De in dit instructieboekje vermelde informatie komt
overeen met de stand van de gegevens ten tijde van de redactiesluiting.
Uit de technische gegevens, afbeeldingen en informatie in dit instructieboekje
kunnen geen aanspraken worden afgeleid.
Serviceplan
Het Serviceplan bevat documentatie over de aflevering van de wagen, infor-
matie over garantie en servicebeurten.
Infotainment-instructieboekje
Het infotainment-instructieboekje bevat een beschrijving van de infotain-
ment-bediening, eventueel ook enkele functies en wagensystemen.
Brochure Onderweg
De brochure Onderweg bevat het telefoonnummer van de klantenservice, het
servicenummer en de alarmnummers van de betreffende landen.
4
Wagendocumentatie
Omschrijvingen
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de
service aan uw wagen.
- Werkplaats die vakkundig servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert. Een specialist kan zowel een ŠKODA Part-
ner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werkplaats
zijn.
- Werkplaats die contractueel door de fabrikant
ŠKODA AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd servicewerkzaamhe-
den aan wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele
onderdelen te verkopen.
- Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te
verkopen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit
te voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA origi-
nele onderdelen te verkopen.
Verklaring van symbolen
Een overzicht van de in het instructieboekje gebruikte symbolen en een korte
omschrijving van de betekenis.
Verwijzing naar de inleidende module van een hoofdstuk met belangrijke
informatie en veiligheidsaanwijzingen.
Vervolg van de module op de volgende bladzijde.
Situaties waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient te worden
gebracht.
® Geregistreerd handelsmerk.
Tekstmelding op het MAXI DOT-display.
Tekstmelding op het segmentdisplay.
ATTENTIE
Teksten met dit symbool informeren over ernstig ongeval-, verwonding- of
levensgevaar.
VOORZICHTIG
Teksten met dit symbool informeren over het gevaar voor beschadiging van de
wagen of een mogelijke functiestoring van systemen.
"Specialist"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
Milieu-aanwijzing
Teksten met dit symbool bevatten informatie over milieubescherming alsmede
tips voor een zuinig gebruik.
Let op
In teksten met dit symbool staat extra informatie.
5
Omschrijvingen
Opbouw en nadere informatie over het instructieboekje
Opbouw van instructieboekje
Het instructieboekje is hierarchisch in de volgende delen onderverdeeld.
Segment (bv. Veiligheid) - de titel van het segment staat altijd onderaan de
linkerbladzijde vermeld
Hoofdstuk (bv. Airbagsysteem) - de titel van het hoofdstuk staat altijd on-
deraan de rechterbladzijde vermeld
Subhoofdstuk (bv. Airbagoverzicht)
Inleiding van onderwerp - Moduleoverzicht binnen het subhoofd-
stuk, inleidende informatie over de inhoud van het subhoofdstuk, even-
tueel voor het gehele subhoofdstuk geldende aanwijzingen
Module (bv. Voorairbags)
Informatiezoeken
Bij het informatiezoeken in het instructieboekje adviseren we om de Tref-
woordenlijst aan het einde van het instructieboekje te gebruiken.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrek-
king op het vooruit rijden van de wagen.
Eenheden
De volume-, gewichts-, snelheids- en afmetingeninformatie wordt in metrische
eenheden vermeld, tenzij anders vermeld.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de weergave op het display in het instru-
mentenpaneel de weergave op het MAXI DOT-display gebruikt, voor zover niet
anders is aangegeven.
6
Opbouw en nadere informatie over het instructieboekje
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
AGM Accutype
ASR Aandrijfslipregeling
CO
2
Koolstofdioxide
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
EDS Elektronische differentieelsper
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
ET Inpersdiepte van de velg
EU Europese Unie
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
KESSY Sleutelloos ontgrendelen, starten en vergrendelen
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MCB Multi Collision Brake
MG Schakelbak
MPI Benzinemotor met Multi-Point-inspuitsysteem
N1
Een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
TDI CR
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
VIN Chassisnummer
Wi-Fi Draadloos datanetwerk
XDS Functieaanvulling op elektronische differentieelsper
7
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
8
Rijveiligheid 8
Veiligheidsuitrustingen 8
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met be-
trekking tot het thema passieve veiligheid in uw auto.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels,
airbags, kinderzitjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Vóór elke rit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 8.
Voor eigen veiligheid en de veiligheid van passagiers moeten voor elke rit de
volgende punten in acht worden genomen.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
Controleren dat de ruitenwissers goed werken en de toestand van de rui-
tenwisserbladen goed is.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd.
Controleren dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Het motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen
kunnen beïnvloeden.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste
wijze omgegespte veiligheidsgordel » pagina 22, Veilig vervoer van kin-
deren.
De juiste zithouding innemen » pagina 9, Juiste en veilige zithouding.
De passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
Rijveiligheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 8.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers.
Als uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook ande-
re verkeersdeelnemers in gevaar.
De volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of tele-
foongesprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd, bijvoorbeeld door medicij-
nen, alcohol of drugs.
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en
weersomstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Veiligheidsuitrustingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 8.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw
wagen:
3-puntsgordels voor alle stoelen.
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen.
gordelspanners voor de voorstoelen.
gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen.
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder.
8
Veiligheid
voorste zij-airbags.
hoofdairbags.
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem.
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem.
in hoogte verstelbare hoofdsteunen
1)
.
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
9
Stand van het stuurwiel instellen 10
Juiste zithouding van de bijrijder 10
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 11
Voorbeelden van een verkeerde zithouding 11
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pagina 22, Veilig vervoer van kin-
deren.
ATTENTIE (vervolg)
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levens-
gevaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geacti-
veerd en hem daarbij raakt.
Als de passagiers achterin niet goed zitten, dan is het gevaar voor ver-
wondingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 1
De juiste afstand van de be-
stuurder tot het stuurwiel / de
juiste instelling van de hoofd-
steun
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand
A
tussen stuurwiel en borstkas
ten minste 25 cm bedraagt » Afbeelding 1. Stuurwiel instellen » pagina
10, Stand van het stuurwiel instellen.
1)
Geldt niet voor de sportstoelen.
9
Passieve veiligheid
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
1)
B
» Afbeelding 1.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 12, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
ATTENTIE
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de
rit niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te
nemen en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen". Nooit het stuurwiel op
"12 uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of
aan de binnenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij active-
ring van de bestuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd
kunnen worden toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden om-
dat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men. U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te
remmen of gas te geven.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 2 Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
De borghendel onder het stuurwiel in pijlrichting
1
zwenken » Afbeelding 2.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten. Het stuurwiel kan in pijlrichting
2
worden versteld.
De borghendel tot de aanslag in pijlrichting
3
drukken.
ATTENTIE
De borghendel moet tijdens het rijden vergrendeld zijn, zodat de stand
van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld verandert - gevaar voor
ongevallen!
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 9.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
1)
B
» Afbeelding 1 op pagina 9.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 12, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 74.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden
gesteld » pagina 20, Airbags buiten werking stellen.
1)
Geldt niet voor de sportstoelen.
10
Veiligheid
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een
verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan
een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag
kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te
verminderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgen-
de letten.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
» Af-
beelding 1 op pagina 9.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 12, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wa-
gen meeneemt » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 74.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veilig-
heidsgordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een
verkeerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passa-
giers en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het
rijden een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet vol-
ledig. Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
11
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 3
Bestuurder met omgegespte vei-
ligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing 13
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 14
Gordelhoogteverstelling op de voorstoelen 15
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in
de juiste zithouding » Afbeelding 3.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze
ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profi-
teren in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gor-
dels wordt opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheids-
kenmerken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke re-
ductie van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze
verminderd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veilig-
heidsaspecten » pagina 22.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 14, Vei-
ligheidsgordels omgespen en losmaken.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pagina 9.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gordelbandverloop
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel
ongeveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de
hals - loopt.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot ver-
wondingen leiden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen)
worden omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de
schoot van een passagier zittend kind worden gevoerd.
12
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders
de slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een jas over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Geen klemmen of dergelijke voorwerpen gebruiken, die de beveiligings-
functie van de veiligheidsgordel belemmeren. Een te los gedragen veilig-
heidsgordel kan tot letsel leiden, omdat het lichaam bij een ongeval door
de bewegingsenergie verder naar voren komt en dan abrupt door de veilig-
heidsgordel wordt afgeremd.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina
77.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pa-
gina 153.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uit-
gerekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een specia-
list. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden ge-
controleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 4 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passa-
gier op zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Zodra de wagen in beweging is, ontstaat zowel bij de wagen als bij de inzitten-
den van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wa-
gen en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid
en toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afge-
bouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegings-
energie verviervoudigd.
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrij-
ding met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdings-
snelheden worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen
worden opgevangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing ko-
men krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe
tot 4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren ge-
slingerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het
stuurwiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 4 -
. U kunt onder be-
paalde omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensge-
vaarlijk of zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
13
Veiligheidsgordels
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen
omdat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden
geslingerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen
gordel draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór
hem zit » Afbeelding 4 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 5 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 6 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgor-
del / gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun
1)
correct instellen, voordat de veiligheidsgor-
del wordt omgegespt » pagina 9.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 5 -
ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het
slot is vastgeklikt.
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan
worden vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer
over het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aan-
liggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet
over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeel-
ding 6 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het
bekken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Af-
beelding 6 -
.
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 5 -
indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig op-
rolt en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de por-
tierbekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
1)
Geldt niet voor de sportstoelen.
14
Veiligheid
Gordelhoogteverstelling op de voorstoelen
Afbeelding 7
Voorstoel: Hoogteverstelling vei-
ligheidsgordels
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste
veiligheidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 7.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te contro-
leren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
15
Gordelspanners
15
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrij-
heid van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel
wordt getrokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodstop, bij het accelereren, bij
het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, dient deze direct door een specialist te worden gecontroleerd.
Gordelspanners
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding of een aanrijding van achteren vanaf een bepaalde
zwaarte worden de veiligheidsgordels automatisch gespannen. De gordel-
spanners kunnen ook bij niet gedragen veiligheidsgordels worden geactiveerd.
Bij een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaarte wordt de veiligheidsgor-
del aan de zijde van de aanrijding automatisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een
koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krachten werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het gordelspannersysteem evenals het uit- en
inbouwen van systeemonderdelen voor andere reparatiedoeleinden mogen
alleen door een specialist worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één
aanrijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem
worden vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordel-
spannersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voor-
schriften zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gede-
tailleerde informatie krijgen.
15
Veiligheidsgordels
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 16
Airbagactivering 17
Het airbagsysteem biedt als aanvulling op de veiligheidsgordels een extra in-
zittendenbescherming bij ernstige aanrijdingen van voren en van opzij.
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combi-
natie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags
zo optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voor-
stoelen aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 9, Juiste en veilige
zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te
ver naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij
een ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specia-
list laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een spe-
cialist worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts
één ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet deze worden vervangen.
Systeembeschrijving
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 16.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pagina 38.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitge-
broken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 17.
Zij-airbags » pagina 18.
Hoofdairbags » pagina 19.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 38.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 21.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte
bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 21.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de wagen wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven. Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
16
Veiligheid
Airbagactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 16.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden
geactiveerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achter-
en en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet
geactiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bij-
voorbeeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt
geraakt (hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van
vertraging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en acti-
veert het betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen on-
der de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de
airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk
vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Bij een airbagactivering gebeurt het volgende.
De binnenverlichting gaat branden (wanneer de schakelaar voor de binnen-
verlichting in de de portiercontactstand staat).
De alarmlichten worden ingeschakeld.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De brandstoftoevoer naar de motor wordt onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags
17
Zij-airbags 18
Hoofdairbags 19
Voorairbags
Afbeelding 8 Inbouwplaatsen van airbags / gasgevulde airbags
Afbeelding 9
Veilige afstand tot het stuurwiel
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescher-
ming voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware
frontale botsingen.
De bestuurdersvoorairbag zit in het stuurwiel, de bijrijdersvoorairbag zit in het
dashboard boven het opbergvak » Afbeelding 8 -
.
17
Airbagsysteem
Bij het activeren van de voorairbags » Afbeelding 8 - worden ook de gordel-
spanners geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse be-
weging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en het gevaar voor letsel
voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 9.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen wor-
den meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden
kinderen zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 20, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind
door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs wor-
den gedood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betref-
fende nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van
kinderzitjes in acht nemen.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard
aan bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken.
Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte
ATTENTIE (vervolg)
doek worden gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de
onmiddellijke nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemon-
teerd, zoals bekerhouders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag
neerleggen.
Let op
In wagens met bestuurdersvoorairbag zit op het stuurwiel het opschrift
.
In wagens met bijrijdersvoorairbag zit op het dashboard aan bijrijderszijde
het opschrift

.
Zij-airbags
Afbeelding 10 Inbouwplaats van de zij-airbag in de voorstoel / gasgevulde
zij-airbag
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht
» Afbeelding 10 -
.
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 10 -
worden aan de betref-
fende zijde ook de hoofdairbag en de gordelspanner automatisch geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse be-
weging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledi-
ge bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is ge-
richt verminderd.
18
Veiligheid
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met
name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd
» pagina 24, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren
mogen geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, wor-
den zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Dit kan zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 22, Kinderzitje.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. Meer informatie » pagina 144, Airbags.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort,
op de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan
worden beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geacti-
veerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de
zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven
stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk wor-
den beperkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een specialist worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen,
scheuren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toege-
staan.
Let op
In wagens met zij-airbags zit aan de voorstoelleuningen een label met het op-
schrift .
Hoofdairbags
Afbeelding 11 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzitten-
den bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het
interieur » Afbeelding 11 -
.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende
zij-airbag en de gordelspanner van de voorstoel aan de zijde van de aanrijding
geactiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achter-
portieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 11 -
.
Het contact van het hoofd met interieurdelen wordt door de opgeblazen
hoofdairbag gedempt. Door de verminderde belasting en de minder krachtige
bewegingen van het hoofd wordt bovendien de belasting van de nek vermin-
derd.
ATTENTIE
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvou-
wen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding
geen kledinghangers worden gebruikt.
19
Airbagsysteem
ATTENTIE (vervolg)
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij
het ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van
het gemonteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kun-
nen worden en daardoor inzittenden kunnen verwonden.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoort. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden
de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de zittende personen en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Bovendien
mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
Let op
Bij wagens met hoofdairbags zit op de B-stijlbekleding het opschrift .
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen 20
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 21
Airbags buiten werking stellen
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in
sommige landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrich-
ting) » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » pagina 21.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werk-
ing gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden.
Het controlelampje

onder het opschrift


» Afbeelding 12 op
pagina 21 -
gaat branden na het inschakelen van het contact.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de
airbag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
20
Veiligheid
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 12 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor bijrijdersvoorairbag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand

» Afbeelding 12 -
draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

onder het opschrift


» Afbeelding 12 -
brandt.
Bij buiten werking gestelde airbag brandt het controlelampje

bij inge-
schakeld contact continu, dit gaat uit na het uitschakelen van het contact.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand

» Afbeelding 12 -
draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

onder het opschrift


» Afbeelding 12 -
brandt.
Bij weer in paraatheid gebrachte airbag gaat het controlelampje

65 secon-
den na het inschakelen van het contact uit.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraatheid brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
Als de controlelampjes

knipperen, dan wordt de bijrijdersvoorair-
bag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk
door een specialist laten controleren.
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar gestoken laten
zitten.
Door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in paraat-
heid brengen!
De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geactiveerd worden - er
bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
21
Airbagsysteem
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 23
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel 24
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 24
Groepenindeling van kinderzitjes 24
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 24
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog
niet helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op
letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voor-
schriften te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-
R-norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa
(Economic Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen
in acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe
klimatologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende
temperaturen ontstaan.
Het kind dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! Anders
zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijders-
stoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geac-
tiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer
informatie » pagina 23, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen.
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kin-
derzitje voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd » pagina 75.
Na het uitbouwen van het kinderzitje de hoofdsteun weer aanbrengen.
Bij het inbouwen van het kinderzitje op een zitplaats achterin moet de
betreffende voorstoel zo worden ingesteld dat deze niet het kinderzitje
resp. het in het kinderzitje meegenomen kind raakt.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes zijn voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwik-
keld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
22
Veiligheid
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Geldt niet voor Taiwan
Afbeelding 13
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Afbeelding 14
Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 22.
Nooit een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel gebruiken die door
een zich hiervoor bevindende parate airbag wordt beveiligd. Het kind kan
hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstel-
len.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevesti-
gen overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 20, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit attendeert ook de sticker die zich op een van de volgende
plaatsen bevindt.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » Afbeelding 13. De sticker is zichtbaar na
het openen van het bijrijdersportier.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde. Bij wagens voor enkele landen be-
vindt zich op de zonneklep aan bijrijderszijde de sticker » Afbeelding 14.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te
worden gebracht.
23
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel
Geldt voor Taiwan
Afbeelding 15 Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 22.
Geen zuigelingen, kleuters en kinderen op de bijrijdersstoel vervoeren.
Op dit feit attendeert ook de sticker die op de bijrijderszonneklep zit » Afbeel-
ding 15.
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 16
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst op bladzijde 22.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » Afbeelding 16 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » Afbeelding 16 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - ge-
vaar voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst op bladzijde 22.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15 - 25 kg tot 7 jaar
3 22 - 36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 22.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel
Zitplaatsen achterin
buitenste
Zitplaats achterin
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
24
Veiligheid
Groep Bijrijdersstoel
Zitplaatsen achterin
buitenste
Zitplaats achterin
midden
2
15-25 kg
U U U
a)
3
22-36 kg
U U U
a)
a)
Als de middelste zitplaats achterin van een hoofdsteun is voorzien, dan mag een kinderzitje uit groep 2
of 3 alleen worden gebruikt als dit over een eigen geïntegreerde hoofdsteun beschikt. Als het kinderzitje
van groep 2 of 3 niet over een eigen geïntegreerde hoofdsteun beschikt, dan moet het kinderzitje op de
buitenste zitplaats achterin worden bevestigd.
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het

-systeem
25
Gebruik van kinderzitjes met het

-systeem 25
Bevestigingsogen van het


-systeem 26
Bevestigingsogen van het

-systeem
Afbeelding 17
Achterbank:

U
 is een systeem voor een snelle en veilige kinderzitjebevestiging.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden zich twee bevestigingsogen
voor de bevestiging van een kinderzitje met het

-systeem » Afbeelding 17.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het -systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het

-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwer-
pen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het -systeem kunnen alleen in een wagen met -sys-
teem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer infor-
matie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het

-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het -systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
25
Veilig vervoer van kinderen
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Buitenste zitplaatsen achterin Middelste zitplaats achterin
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
2
15-25 kg
X IL-SU X
3
22-36 kg
X IL-SU X
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een -kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het

-systeem in uw wagen.
De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een

-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel TOP
TETHER.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het

-systeem uit-
gerust.
IL-SU
IUF
X
Bevestigingsogen van het  -systeem
Afbeelding 18
Bevestigingsogen van het


-systeem


is een bevestigingssysteem dat de bewegingen van de bovenzijde
van het kinderzitje beperkt.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin
bevinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzi-
tje met het


-systeem » Afbeelding 18.
Enkele landspecifieke types kunnen ook zijn uitgerust met een bevestigings-
oog aan de achterzijde van de middelste rugleuning achterin .
26
Veiligheid
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het  -systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het


-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten
of andere bevestigingen te monteren.
27
Veilig vervoer van kinderen
Afbeelding 19 Bestuurdersruimte
28
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 59
Portiergreep 53
Elektrische buitenspiegelverstelling 73
Luchtrooster 99
Parkeertickethouder 79
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 64
Snelheidsregelsysteem 122
Snelheidsbegrenzer 124
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag 17
Met toetsen voor de bediening van het informatiesysteem 44
Met toetsen voor de infotainment-bediening » Instructie-
boekje infotainment, hoofdstuk Apparaatbediening
Instrumentenpaneel 30
Bedieningshendel:
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 70
Informatiesysteem 44
Afhankelijk van de uitrusting:
Opbergvak
80
Infotainment » Instructieboekje infotainment
Luchtroosters in het middelste deel van het dashboard 99
Rij toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Stoelverwarming links
76
Achterruitverwarming
69
Centrale vergrendeling
55
Toets voor alarmlichten
67




Controlelampje voor bijrijdersvoorairbag
21
Stoelverwarming rechts
76
Binnenspiegel 72
Geheugenkaartsleuf (in dashboardkastje) » Instructieboekje in-
fotainment
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
Bijrijdersvoorairbag 17
Opbergvak aan bijrijderszijde 85
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde) 21
Luchtrooster 99
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 60
Portiergreep 53
Rij toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Start-stopsysteem 128
Stabiliseringscontrole ESC (deactivering/activering van de
ASR) 118
Parkeerhulp 120
Bandenspanningscontrole 131
Lichtschakelaar 63
Ontgrendelingshendel van motorkap 157
Regelaar voor lichtbundelhoogteverstelling van de koplampen 63
Hendel voor stuurwielverstelling 10
Contactslot 107
Zekeringenhouder 190
Pedalen 113
Bekerhouder: 80
Met asbak 81
Met multimediahouder 83
Munt- en creditcardhouder 80
Handremhendel 111
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 112
Keuzehendel (automatische versnellingsbak)
114
Opbergvak 80
USB-ingang / AUX-ingang » Instructieboekje infotainment,
hoofdstuk USB/AUX-ingangen
Afhankelijk van de uitrusting:
12 volt stopcontact 82
Sigarettenaansteker
81
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 100
Bediening voor airconditioning
101
Bediening voor Climatronic
101
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
29
Bestuurdersruimte
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 19. De symbolen van de ver-
schillende bedieningselementen komen echter wel overeen.
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht 31
Toerenteller 31
Display 32
Snelheidsmeter 32
Koelvloeistoftemperatuurmeter 32
Brandstofmeter 33
Teller voor de afgelegde rijafstand 33
Tijd instellen 34
Ladingstoestand van de accu weergeven 34
Het instrumentenpaneel voorziet de bestuurder van belangrijke informatie
zoals de actuele snelheid, het motortoerental, de toestand van sommige voer-
tuigsystemen e.d.
Storingsindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display
de volgende melding weergegeven.
Storing: instrumentenpaneel . Werkplaats!
INSTRUM_ PANEEL WERKPLAATS
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Let op
Indien op het display van het instrumentenpaneel de melding SAFE CP ver-
schijnt, is de bescherming voor het instrumentenpaneel geactiveerd. Meer in-
formatie » pagina 144, Componentenbescherming.
30
Bediening
Overzicht
Afbeelding 20 Instrumentenpaneel - variant 1
Afbeelding 21 Instrumentenpaneel - variant 2
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Toerenteller » pagina 31
Met controlelampjes » pagina 34
Display » pagina 32
Snelheidsmeter » pagina 32
Met controlelampjes » pagina 34
Rij controlelampjes » pagina 34
1
2
3
4
Knop voor:
Tijd instellen » pagina 34
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen » pagina 33
Laadtoestand van de accu weergeven » pagina 34
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven » pa-
gina 49
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 32
Brandstofmeter » pagina 33
Toerenteller
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De toerenteller
1
» Afbeelding 20 op pagina 31 resp. » Afbeelding 21 op pagi-
na 31 geeft het actuele motortoerental per minuut aan.
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de au-
tomatische versnellingsbak.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pagina 45.
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
5
6
7
31
Instrumenten en controlelampjes
Display
Afbeelding 22
Displaytypes
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Displaytypes » Afbeelding 22
MAXI DOT-display
Segmentdisplay
Op het display verschijnen de volgende weergaven.
Brandstofmeter
1)
» pagina 33
Afgelegde afstand » pagina 33
Tijd » pagina 34
Controlesymbolen » pagina 40
Weergaven van informatiesysteem » pagina 44
Meldingen van de Auto-Check-Control » pagina 46
Weergaven van service-intervalindicatie » pagina 49
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bij-
voorbeeld reinigen) de contactsleutel verwijderen. Bij wagens met een start-
knop, het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
Snelheidsmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De snelheidsmeter
3
» Afbeelding 20 op pagina 31 resp. » Afbeelding 21 op
pagina 31 geeft de actuele snelheid aan.
Let op
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon
2)
.
Als weer langzamer dan 120 km/h wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afbeelding 23
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Geldt alleen voor wagens met het instrumentenpaneel in variant 1 » Afbeel-
ding 20 op pagina 31.
De weergave » Afbeelding 23 informeert over de koelvloeistoftemperatuur.
De weergave werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De wagens met het instrumentenpaneel in variant 2 » Afbeelding 21 op pagina
31 beschikken niet over een koelvloeistoftemperatuurmeter. Deze zijn alleen
uitgerust met een hogetemperatuurmeter » pagina 41,
Koelvloeistof.
Bij wagens met de multifunctie-indicatie kan de koelvloeistoftemperatuur op
het display worden getoond, door de betreffende rijgegevensweergave te kie-
zen » pagina 48, Indicatie-overzicht.
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de mo-
tor zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas
en sterke motorbelasting voorkomen. Zo wordt mogelijke schade aan de motor
voorkomen.
1)
Geldt alleen voor het segmentdisplay.
2)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
32
Bediening
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het gedeelte
A
» Afbeelding 23 van de schaal staat . Bij zware motorbelasting of hoge bui-
tentemperaturen kan de naald ook verder naar rechts lopen.
Bereik te hoge temperatuur
Als de naald het rode gedeelte van de schaal bereikt, is de koelvloeistoftempe-
ratuur te hoog.
Meer informatie » pagina 41.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken - gevaar voor een oververhitte motor.
Brandstofmeter
Afbeelding 24 Brandstofmeter: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De weergave » Afbeelding 24 geeft informatie over de brandstofvoorraad in de
tank.
Brandstofmeterweergavesoorten » Afbeelding 24
Weergaven op het Instrumentenpaneel - variant 1
Weergaven op het display van het instrumentenpaneel - variant 2
De weergave werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 45 liter.
Wanneer de naald de reservemarkering bereikt, gaat het controlelampje
» pagina 39 branden.
De reservemarkering wordt weergegeven door het rode schaalbereik » Afbeel-
ding 24 - resp. door de weergave van alleen de beide laatste segmenten van
de schaal » Afbeelding 24 -
in de vergroting weergegeven.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan de
motor en het uitlaatsysteem.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bijvoorbeeld
veel bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofme-
ter iets minder aangeeft. Als wordt gestopt of bij een minder dynamische rit
geeft de brandstofmeter weer de juiste brandstofhoeveelheid weer. Dit duidt
niet op een defect.
De pijl
naast het symbool
in de brandstofmeter geeft de plaats van de
brandstofvulopening aan de rechterzijde van de wagen aan.
Teller voor de afgelegde rijafstand
Afbeelding 25
Weergave: MAXI DOT-display /
segmentdisplay
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Displayweergave » Afbeelding 25
Teller voor de afgelegde afstand (trip)
Kilometertotaalteller
Teller voor de afgelegde afstand (trip)
De teller geeft de afstand aan die na de laatste keer terugzetten van de teller
is afgelegd - in stappen van 0,1 km.
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
De toets
5
» Afbeelding 20 op pagina 31 resp. » Afbeelding 21 op pagina 31
kort indrukken.
A
B
33
Instrumenten en controlelampjes
Kilometertotaalteller
De teller geeft de afstand aan die de wagen heeft afgelegd.
Tijd instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Het contact inschakelen.
De toets
5
» Afbeelding 20 op pagina 31 resp. » Afbeelding 21 op pagina 31
indrukken en ingedrukt houden, tot op het display het menupunt Tijd wordt
weergegeven.
De toets
5
loslaten, het systeem wisselt naar de tijdinstelling.
Herhaaldelijk op toets
5
drukken en de uren instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de weergave van de mi-
nuten.
Herhaaldelijk op toets
5
drukken en de minuten instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de uitgangstoestand.
De tijd kan eveneens in het infotainment worden ingesteld » Instructieboekje
infotainment, hoofdstuk Apparaatinstellingen.
Ladingstoestand van de accu weergeven
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 30.
Het contact uitschakelen.
De toets
5
» Afbeelding 20 op pagina 31 resp. » Afbeelding 21 op pagina 31
indrukken en ingedrukt houden, tot op het display het menupunt Accustatus
resp. ACCU SOC wordt weergegeven.
De toets
5
loslaten, waarna de ladingstoestand
1)
van de accu in % wordt
weergegeven.
Circa 4 seconden wachten of de toets
5
indrukken, het systeem wisselt
naar de uitgangstoestand.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
35
Remsysteem 35
Gordelwaarschuwingslampje 35
Centraal waarschuwingslampje 36
Stuurbekrachtiging/vergrendeling stuurinrichting (motorstart door
druk op de knop) 36
Stabiliseringscontrole (ESC) / aandrijfslipregeling (ASR) 36
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld 37
Antiblokkeersysteem (ABS)
37
Mistachterlicht 37
Uitlaatgascontrolesysteem 37
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 37

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 37
Airbagsysteem 38
Bandenspanning 38
Brandstofreserve 39
Knipperlicht 39
Aanhangwagenknipperlichten 39
Mistlampen 39
Snelheidsregelsysteem / snelheidsbegrenzer 39
Rempedaal (automatische versnellingsbak) 39
Grootlicht 39
De controlelampjes geven de actuele toestand aan van bepaalde functies resp.
storingen.
Bij sommige controlelampjes die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden.
1)
Geldt voor wagens met start-stopsysteem.
34
Bediening
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
lampjes enkele seconden na het inschakelen van het contact of na het starten
van de motor uit.
De toestand van enkele functies en systemen wordt door de controlesymbolen
op het display » pagina 40 weergegeven.
De controlelampjes bevinden zich op de volgende plaatsen in het instrumen-
tenpaneel » Afbeelding 20 op pagina 31 resp. » Afbeelding 21 op pagina 31.
Toerenteller
1
Snelheidsmeter
3
Rij controlelampjes
4
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes en de bijbehorende meldin-
gen resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan lei-
den tot zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 67. De gevarendriehoek moet op de voorgeschre-
ven afstand worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke be-
palingen in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 156, Motorruimte.
Handrem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij aangetrokken handrem.
Wanneer bij aangetrokken handrem een snelheid van 5 km/h wordt overschre-
den, klinkt een geluidssignaal.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Handrem loszetten!
PARKEERREM LOSZETTEN
Remsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Wanneer het controlelampje
brandt, is het remvloeistofpeil in het remsys-
teem te laag.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Remvloeistof: instructieboekje!
REMVLOEISTOF CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina
162, Peil controleren » .
Wanneer het controlelampje
samen met het controlelampje
brandt, is
een ABS-storing aanwezig.
ATTENTIE
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Als het controlelampje
samen met het controlelampje
» pagina 37,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt,
niet verder rijden! De hulp van een
specialist inroepen.
Gordelwaarschuwingslampje
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt als herinnering dat de bestuurder resp. bijrijder
de veiligheidsgordel moet omgespen.
Het controlelampje
gaat uit, nadat de betreffende veiligheidsgordel wordt
omgegespt.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt en
er sneller dan 30 km/h wordt gereden, knippert het controlelampje
en klinkt
er tegelijkertijd een akoestisch waarschuwingssignaal.
Wanneer de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet binnen de vol-
gende circa 2 minuten omgespt, wordt het waarschuwingssignaal uitgescha-
keld en gaat het controlelampje
continu branden.
35
Instrumenten en controlelampjes
Centraal waarschuwingslampje
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Bij het branden van het controlelampje
resp.
dient de aanvullende infor-
matie op het display van het instrumentenpaneel » pagina 40, Controlesym-
bolen op het display of » pagina 46, Auto-Check-Control in acht te worden
genomen.
Stuurbekrachtiging/vergrendeling stuurinrichting
(motorstart door druk op de knop)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Stuurbekrachtiging
Als het controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging volledig uitgevallen
en is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig. De hulp van een specia-
list inroepen.
Als het controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk uitge-
vallen en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn. De hulp van een specia-
list inroepen.
Vergrendeling stuurinrichting (motorstart door druk op de knop)
Zolang het controlelampje
knippert, is de stuurvergrendeling niet ontgren-
deld.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Stuurwiel bewegen!
STUURWIEL BEWEGEN
Het stuurwiel iets heen en weer bewegen, daardoor kan de vergrendeling
van de stuurinrichting gemakkelijker worden ontgrendeld.
Wanneer de stuurinrichting dan niet wordt ontgrendeld, dan moet de hulp van
een specialist worden ingeroepen.
Wanneer het controlelampje
knippert en een signaaltoon klinkt, dan is de
elektrische vergrendeling van de stuurinrichting defect.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Stuurvergrendeling: Werkplaats!
STUURINRICHTING WERKPLAATS
De hulp van een specialist inroepen.
Wanneer het controlelampje
knippert en een signaaltoon klinkt, dan is de
elektrische vergrendeling van de stuurinrichting defect.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Stuurvergrendeling defect. Stop!
STUURINRICHTING DEFECT STOP
De motor afzetten,
niet verder rijden. Na het uitschakelen van het contact
zal het niet meer mogelijk zijn de stuurinrichting te vergrendelen, de elektri-
sche verbruikers te activeren (bijvoorbeeld autoradio en dergelijke), het con-
tact weer in te schakelen en de motor te starten. De hulp van een specialist
inroepen.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben
gereden, moet het controlelampje doven. Als de motor opnieuw wordt gestart
en het controlelampje
na een korte rit niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem. De hulp van een specialist inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC) / aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
knippert doet de ESC resp. de ASR momenteel een
ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ESC of in de ASR aan-
wezig.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt een van de volgende meldin-
gen weergegeven.
Storing: stabiliseringscontrole (ESC)
STORING ESC
Storing: aandrijfslipregeling
STORING ASR
De hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje
na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC of de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
36
Bediening
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC of de ASR weer volledig.
Meer informatie » pagina 118, Stabiliseringscontrole (ESC) resp. » pagina 118,
Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het
systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Wanneer het controlelampje
brandt, is het ASR-systeem gedeactiveerd.
ASR deactiveren/activeren » pagina 118, Aandrijfslipregeling (ASR).
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Storing: ABS
STORING ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Als het controlelampje
samen met het controlelampje
» pagina 35,
Remsysteem brandt,
niet verder rijden! De hulp van een specialist in-
roepen.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrole-
systeem aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een specialist inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
na het inschakelen van het contact niet of continu
brandt, is er een storing in het voorgloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje
tijdens het rijden te knipperen, is er een storing
in de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een specialist inroepen.

Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje

brandt, is er een storing in de motorregeling aanwe-
zig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een specialist inroepen.
37
Instrumenten en controlelampjes
Airbagsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Storing in het airbagsysteem
Als het controlelampje
brandt en op het display van het instrumentenpa-
neel de volgende melding verschijnt, is er sprake van een storing in het airbag-
systeem.
Storing: airbag
STORING AIRBAG
De actieve staat van het airbagsysteem wordt automatisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
De bijrijdersvoorairbag is met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
Het controlelampje
gaat na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den branden.
Het controlelampje

onder het opschrift


in het midden van
het dashboard gaat branden na het inschakelen van het contact » pagina 21,
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen.
Een van de airbags of gordelspanners is met het diagnose-apparaat buiten
werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden .
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weer-
gegeven.
Airbag/ gordelspanner uitgeschakeld.
AIRBAG/ GORDELSPANNER UIT
ATTENTIE
Bij een storing in het airbagsysteem bestaat het gevaar dat het systeem bij
een ongeval niet wordt geactiveerd! Deze moet direct door een specialist
worden gecontroleerd.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt
Als tijdens het rijden het controlelampje
gaat branden, is van een van de
banden de spanning gewijzigd.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Meteen de snelheid verlagen en heftige stuur- en remmanoeuvres voorko-
men.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de banden en de banden-
spanningen controleren » pagina 168.
De bandenspanning zo nodig corrigeren of het betreffende wiel vervangen
» pagina 176 resp. de bandenafdichtset gebruiken » pagina 180.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pagina 132.
Het controlelampje
knippert gedurende circa 1 minuut en blijft branden
Als het controlelampje
gedurende circa 1 minuut knippert en blijft branden,
kan er een storing in het systeem van de bandenspanningscontrole aanwezig
zijn.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de motor weer starten.
Als het controlelampje
na het starten van de motor weer knippert, is er een
systeemstoring.
De hulp van een specialist inroepen.
Voor het gaan branden van het controlelampje
kunnen ook de volgende re-
denen bestaan.
De wagen is eenzijdig beladen. De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Een wiel werd verwisseld.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pagina 132.
VOORZICHTIG
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje in het instrumenten-
paneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het
systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
38
Bediening
Brandstofreserve
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
gaat branden, is er nog een brandstofvoorraad van
circa 7 liter aanwezig.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Tanken a.u.b. Actieradius: ... km
TANKEN A_U_B_ ACTIERAD_ …

Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan de
motor en het uitlaatsysteem.
Let op
De tekst op het display gaat uit als er is getankt en een kort stuk is gereden.
Knipperlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker
of
rechter
controlelampje.
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel. Dit geldt niet bij aanhangwagengebruik.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Aanhangwagenknipperlichten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Als het controlelampje
knippert, zijn de aanhangwagenknipperlichten inge-
schakeld.
Als een aanhangwagen is aangekoppeld en het controlelampje
niet knip-
pert, is een van de aanhangwagenknipperlichten uitgevallen.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt bijvoorbeeld de volgende mel-
ding weergegeven.
Aanhangwagen: knipperlicht links controleren!
KNIPPERL_ AANHANGW_ CONTROLEREN L
De aanhangwagen moet correct zijn aangekoppeld » pagina 139, Aanhangwa-
gen aan- en afkoppelen.
Mistlampen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde mistlampen.
Snelheidsregelsysteem / snelheidsbegrenzer
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt, als de wagen door het snelheidsregelsysteem of
de snelheidsbegrenzer wordt geregeld.
Het controlelampje
knippert, als de in de snelheidsbegrenzer ingestelde
snelheidslimiet wordt overschreden.
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, het rempedaal intrappen.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht resp. bij een groot-
lichtsignaal.
39
Instrumenten en controlelampjes
Controlesymbolen op het display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Automatische versnellingsbak
40
Gordelwaarschuwingslampje achter 41
Dynamo 41
Koelvloeistof 41
Motoroliedruk 42
Motoroliedruk 42
Defecte lamp 43
Roetfilter (dieselmotor) 43
Ruitensproeiervloeistofpeil 43
Start-stopsysteem 44
Weergave van een lage temperatuur 44
Afstandswaarschuwing (Front Assist) 44
Voorwaarschuwing / noodstop (Front Assist) 44
De controlesymbolen geven de actuele toestand aan van bepaalde functies
resp. storingen.
De controlesymbolen worden op het display van het instrumentenpaneel
weergegeven » pagina 32.
Afhankelijk van de betekenis gaat samen met het betreffende controlesym-
bool ook het symbool
resp.
in de rij met controlelampjes
4
» Afbeelding
20 op pagina 31 resp. » Afbeelding 21 op pagina 31 branden.
Symbool Betekenis
Gevaar
Waarschuwing
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de meldingen telkens
weer weergegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen
resp.
zonder aanwijzingen voor de bestuurder weergegeven.
Bij sommige controlesymbolen die gaan branden, klinken bovendien akoesti-
sche signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpa-
neel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlesymbolen ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden.
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
lampjes enkele seconden na het inschakelen van het contact of na het starten
van de motor uit.
De toestand van enkele functies en systemen wordt door de controlelampjes
» pagina 34 weergegeven.
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlesymbolen en de bijbehorende mel-
dingen resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan
leiden tot zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 67. De gevarendriehoek moet op de voorge-
schreven afstand worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelij-
ke bepalingen in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 156, Motorruimte.
Automatische versnellingsbak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 40.
Het controlesymbool
en de betreffende melding geven een storing resp. de
toestand van de automatische versnellingsbak aan.
Op het MAXI DOT-display wordt het symbool en de volgende melding weerge-
geven.
Op het segmentdisplay wordt alleen de melding weergegeven.
Melding, betekenis en actie
Versnellingsbak defect. Werkplaats!
VERSN_BAK DEFECT WERKPLAATS
Storing van de automatische versnellingsbak.
De hulp van een specialist inroepen.
Versnellingsbak oververhit:. Stop! Instructieboekje!
VERSN_BAK OVERVERHIT STOP
Versnellingsbak oververhit.
VERSNELLINGSBAK OVERVERHIT
40
Bediening
Melding, betekenis en actie
De temperatuur van de koppelingen van de automatische versnellings-
bak is te hoog.
niet verder rijden!
Stoppen en de motor afzetten.
Het contact inschakelen en wachten tot de melding verdwijnt - gevaar
voor schade aan de versnellingsbak!
Na het uitgaan van het controlelampje en de melding kan de rit worden
voortgezet.
Indien het controlelampje en de melding niet uitgaan, de rit niet voort-
zetten. De hulp van een specialist inroepen.
Fout: versnellingsbak. Achteruit niet mogelijk.
STORING VERSN_BAK GEEN ACHTERUIT
Storing van de automatische versnellingsbak, de achteruitversnelling
kan niet worden ingeschakeld.
De hulp van een specialist inroepen.
Storing: versnellingsbak
STORING VERSNELLINGSBAK
Storing van de automatische versnellingsbak.
De hulp van een specialist inroepen.
Gordelwaarschuwingslampje achter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Niet omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin
Omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin
De controlesymbolen
resp.
gaan na het inschakelen van het contact bran-
den.
Als de veiligheidsgordel op de achterste zitplaats wordt omgegespt resp. afge-
daan, gaat het betreffende symbool kort branden en geeft hiermee de actuele
gordelstatus aan.
Dynamo
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 40.
Het controlesysteem
brandt, als de accu bij draaiende motor niet wordt ge-
laden.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden bovendien naast het symbool ook het symbool gaat
branden, niet verder rijden - gevaar voor motorschade! De motor afzetten
en de hulp van een specialist inroepen.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Koelvloeistofpeil te laag
Bij een te laag koelvloeistofpeil gaat het controlesymbool
branden en op het
display van het instrumentenpaneel wordt de volgende aanwijzing weergege-
ven.
Controleer koelvloeistof! Instructieboekje!
KOELVLOEISTOF CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina
161.
Bij een te laag koelvloeistofpeil moet koelvloeistof worden bijgevuld » pagi-
na 162.
Als na het bijvullen van koelvloeistof en het inschakelen van het contact het
controlesymbool
niet gaat branden, kan de rit worden voortgezet.
Als het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controlesym-
bool
na het inschakelen van het contact opnieuw brandt, dan kan er een
storing in de koelluchtventilator zijn.
Het contact uitschakelen.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen » pagina 192, Zekeringen in de motorruimte.
Als het koelvloeistofpeil alsmede de ventilatorzekering in orde zijn en het con-
trolesymbool
na het inschakelen van het contact opnieuw brandt,
niet
verder rijden!
De hulp van een specialist inroepen.
41
Instrumenten en controlelampjes
Koelvloeistoftemperatuur te hoog
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur gaat het controlesymbool branden
en op het display van het instrumentenpaneel wordt de volgende aanwijzing
weergegeven.
Motor oververhit. Stop! Instructieboekje!
STOP MOTOR OVERVERHIT
Stoppen en de motor afzetten.
Het contact inschakelen en wachten tot de koelvloeistoftemperatuur weer
de normale waarde heeft » pagina 32.
De rit pas weer voortzetten nadat het controlesymbool
is uitgegaan.
ATTENTIE
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme
motor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat
daarom voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij
uitgeschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld, gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken - gevaar voor een oververhitte motor.
Motoroliedruk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Bij een brandend controlesymbool
is de motoroliedruk te laag.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Oliedruk: Stop! Instructieboekje!
OLIEDRUK MOTOR UIT
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 160.
Bij een te laag oliepeil moet er motorolie worden bijgevuld » pagina 160.
Als het oliepeil in het voorgeschreven bereik ligt en het controlesymbool
na
het starten van de motor opnieuw gaat branden,
niet verder rijden! De mo-
tor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Motoroliedruk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Motoroliepeil te laag
Bij een brandend controlesymbool
en
is het motoroliepeil te laag.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Oliepeil: Olie bijvullen!
OLIE BIJVULLEN
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 160.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, gaat het controlesym-
bool uit. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlesymbool na
circa 100 km weer branden.
Motoroliepeil te hoog
Bij een brandend controlesymbool
en
, in combinatie met de volgende
aanwijzing op het display, is het motoroliepeil te hoog.
Oliepeil verlagen!
OLIEPEIL TE HOOG
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 160.
Motoroliepeilsensor
Bij een brandend controlesymbool
en
, in combinatie met de volgende
aanwijzing op het display, is de motoroliepeilsensor defect.
Oliesensor: Werkplaats!
OLIESENSOR WERKPLAATS
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
42
Bediening
Defecte lamp
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het controlesymbool
gaat bij een defecte gloeilamp branden.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt bijvoorbeeld de volgende mel-
ding weergegeven.
Dimlicht rechts controleren!
DIMLICHT RECHTS CONTROLEREN
Roetfilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden
in het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlesymbool
brandt, is het roetfilter met roet verstopt.
Om het filter te reinigen moet, indien de verkeerssituatie dit toelaat » , ge-
durende minstens 15 minuten of tot het uitgaan van het controlesymbool
als volgt worden gereden.
4e of 5e versnelling ingeschakeld (automatische versnellingsbak: stand D/
S).
Rijsnelheid minimaal 70 km/h.
Motortoerental tussen 1.800-2.500 1/min.
Als het filter succesvol is gereinigd, dooft het controlesymbool
.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlesymbool
niet en
begint het controlelampje
te knipperen.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Roetfilter: Instructieboekje!
ROETFILTER INSTRUCTIEBOEKJE
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt bijzonder hoge temperaturen, er bestaat brandge-
vaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan. Daarom de wagen nooit
op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met licht ontvlam-
bare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste
brandstof en dergelijke, in contact kan komen.
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeers-
omstandigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-ad-
vies mag u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te
negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlesymbool brandt, moet u rekening houden met een ho-
ger brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de
levensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Partner
kan u vertellen in welke landen dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte
wordt gebruikt.
Let op
Wij adviseren continu stadsverkeer te vermijden. Hierdoor wordt het ver-
brandingsproces van roetdeeltjes in het roetfilter begunstigd.
Als de motor tijdens het filterreinigingsproces of kort daarna wordt afgezet,
kan de koelluchtventilator gedurende enkele minuten zelfstandig inschakelen.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 40.
Het controlesymbool
brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Sproeiervloeistof bijvullen!
SPROEIERVLOEISTOF BIJVULLEN
Vloeistof bijvullen » pagina 158, Ruitensproeierinstallatie.
43
Instrumenten en controlelampjes
Start-stopsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
De controlesymbolen
geven de toestand van het START-STOP-systeem
aan » pagina 128.
Weergave van een lage temperatuur
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het controlesymbool
wijst op een buitentemperatuur beneden +4 °C.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Afstandswaarschuwing (Front Assist)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Als het controlesymbool
brandt, is de veilige afstand tot de voorligger
onderschreden.
Informatie over het systeem FrontAssist » pagina 125.
Voorwaarschuwing / noodstop (Front Assist)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Als het controlesymbool
brandt, heeft het systeem een ongevalgevaar her-
kend of automatisch een noodstop uitgevoerd.
Informatie over het systeem FrontAssist » pagina 125.
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatiesysteem bedienen 45
Buitentemperatuur 45
Schakeladvies 45
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap 46
Auto-Check-Control 46
MAXI DOT-display 46
Het informatiesysteem geeft de bestuurder aanwijzingen en informatie over
enkele wagensystemen.
Deze informatie en aanwijzingen worden op het display
2
van het instrumen-
tenpaneel » Afbeelding 20 op pagina 31 resp. » Afbeelding 21 op pagina 31
(hierna alleen op het display) weergegeven.
Het informatiesysteem biedt ook volgende informatie en aanwijzingen (af-
hankelijk van de wagenuitvoering).
Rijgegevens (multifunctie-indicatie) » pagina 47.
Informatie van het MAXI DOT-display » pagina 46.
Service-intervalindicatie » pagina 49.
Vermoeidheidsherkenning » pagina 131.
Keuzehendelstanden van de automatische versnellingsbak » pagina 114.
Informatie en aanwijzingen van de hulpsystemen » pagina 118.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
44
Bediening
Informatiesysteem bedienen
Afbeelding 26 Toetsen/kartelwiel: Op de bedieningshendel / op het mul-
tifunctiestuurwiel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 44.
Enkele functies van het informatiesysteem kunnen met de toetsen op de be-
dieningshendel resp. op het multifunctiestuurwiel » Afbeelding 26 worden be-
diend.
Beschrijving van de bediening
Toets/
kartel-
wiel
Handeling Functie
A
Kort aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Weergaven kiezen / weergavenwaar-
den instellen
Lang aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Hoofdmenu van
MAXI DOT-display weergeven
B
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave be-
vestigen
C
Kort indrukken
Om naar een niveau hoger in het me-
nu van het
MAXI DOT-display terugkeren
Lang indrukken
Hoofdmenu van
MAXI DOT-display weergeven
Toets/
kartel-
wiel
Handeling Functie
D
Naar boven of naar bene-
den draaien
Weergaven kiezen / weergavenwaar-
den instellen
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave be-
vestigen
Buitentemperatuur
Lees en bekijk eerst op bladzijde 44.
Op het display wordt de actuele buitentemperatuur weergegeven.
Als de buitentemperatuur tijdens het rijden tot beneden +4 °C daalt, verschijnt
op het display het volgende symbool
(weergave van een lage temperatuur)
en klinkt er een geluidssignaal.
Ligt de buitentemperatuur bij het inschakelen van het contact onder +4 °C,
verschijnt het volgende symbool
op het display.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Schakeladvies
Afbeelding 27
Informatie over de ingeschakel-
de versnelling / schakeladvies
Lees en bekijk eerst op bladzijde 44.
De functie van het schakeladvies helpt om het brandstofverbruik te verminde-
ren.
45
Informatiesysteem
Er wordt een passende ingeschakelde versnelling, eventueel een advies om op
of terug te schakelen weergegeven.
Displayweergave » Afbeelding 27
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies
Schakeladvies
Naast de weergave van de ingeschakelde versnelling worden het pijlsymbool
en e geadviseerde versnelling weergegeven.
Als op het display bijvoorbeeld
wordt weergegeven, betekent dit dat het
voordelig is van de 3e naar de 4e versnelling te schakelen.
Het schakeladvies geldt alleen voor wagens met schakelbak resp. voor wagens
met automatische versnellingsbak in de modus voor het handmatig schakelen
(tiptronic).
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Milieu-aanwijzing
Een passend ingeschakelde versnelling heeft de volgende voordelen.
Het helpt bij het verlagen van het brandstofverbruik.
Het vermindert de bedrijfsgeluiden.
Het bespaart het milieu.
Het komt de levensduur en betrouwbaarheid van de motor ten goede.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees en bekijk eerst op bladzijde 44.
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het
display de wagen met een geopend portier, achterklep resp. motorkap weer-
gegeven.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden en een portier wordt
geopend, klinkt bovendien een geluidssignaal.
Auto-Check-Control
Lees en bekijk eerst op bladzijde 44.
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu de werking en toestan-
den van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
Storingsmeldingen resp. andere weergaven worden op het display weergege-
ven.
Enkele meldingen worden tegelijkertijd met de controlelampjes » pagina 34
resp. met de controlesymbolen op het display » pagina 40 weergegeven.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de meldingen telkens
weer weergegeven. Na de eerste weergave van de melding worden verder de
symbolen
resp.
zonder aanwijzingen voor de bestuurder weergegeven.
Symbool Betekenis
Gevaar
Waarschuwing
MAXI DOT-display
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 44.
Het MAXI DOT-display is een gebruikersscherm dat afhankelijk van de uitrus-
ting informatie van het infotainment, van de multifunctie-indicatie, van de
hulpsystemen en dergelijke laat zien.
Hoofdmenupunten (afhankelijk van wagenuitvoering)
Rijgegev. » pagina 47
Hulpsystemen » pagina 125, Front Assist
Audio » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Media (toets MEDIA)
Telefoon » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Communicatie (toets
PHONE)
Wagen » pagina 46, Auto-Check-Control
Bediening van het MAXI DOT-display » pagina 45, Informatiesysteem bedie-
nen.
46
Bediening
Let op
Als op het MAXI DOT-display waarschuwingsmeldingen worden weergege-
ven, moeten deze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roe-
pen » pagina 45, Informatiesysteem bedienen.
Bij wagens met infotainment
1)
kan de taal van het MAXI DOT-display in het
infotainment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Ap-
paraatinstellingen (toets SETUP).
Bij wagens met infotainment Blues of bij wagens zonder infotainment kan de
taal van het MAXI DOT-display alleen door een specialist worden ingesteld.
Ritgegevens (multifunctie-indicatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen 47
Indicatie-overzicht
48
Snelheidswaarschuwing
49
De weergave van de rijgegevens is alleen bij ingeschakeld contact mogelijk.
Na het inschakelen van het contact wordt de informatie weergegeven die voor
het uitschakelen van het contact het laatst was geselecteerd.
De weergave van sommige gegevens kan in het infotainment worden in- resp.
uitgeschakeld » instructieboekje Infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen
(toets CAR).
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstel-
sel.
Geheugen
Afbeelding 28
Geheugenweergave: MAXI DOT-
display (
) / segmentdisplay (
)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
In het geheugen worden de waarden van een aantal rijgegevens (bijvoorbeeld
gemiddeld brandstofverbruik) opgeslagen.
De rijgegevens werken met drie geheugens.
Het geselecteerde geheugen wordt op het display bij
A
» Afbeelding 28 weer-
gegeven.
Sinds start (
) resp. "1" (
)
Het geheugen verzamelt de rijgegevens vanaf het inschakelen tot aan het uit-
schakelen van het contact.
Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het contact wordt voortgezet,
worden de bijkomende waarden meegenomen in de berekening van de actue-
le rij-informatie.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
Langdurig (
) resp. "2" (
)
Het geheugen verzamelt de rijgegevens van een willekeurig aantal individuele
ritten tot in totaal 99 uur en 59 minuten rijtijd of 9.999 km gereden kilometers.
Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen
gewist en begint de berekening opnieuw.
Sinds tanken (
) resp. "3" (
)
Het geheugen verzamelt de rijgegevens sinds de laatste keer tanken.
Bij de volgende keer tanken wordt het geheugen automatisch gewist.
1)
Geldt niet voor infotainment Blues
47
Informatiesysteem
Geheugen kiezen
De betreffende weergave van de rijgegevens selecteren » pagina 48, Indi-
catie-overzicht.
Door opnieuw bevestigen de weergave van het gewenste geheugen kiezen.
Terugzetten
De betreffende weergave van de rijgegevens selecteren » pagina 48, Indi-
catie-overzicht.
Het gewenste geheugen selecteren.
Door lang te drukken het gekozen geheugen bevestigen.
De volgende waarden van het geselecteerde geheugen worden gereset.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
Indicatie-overzicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Het overzicht van de rijgegevens (het aantal van de weergegeven gegevens is
afhankelijk van de uitrusting verschillend).
Actieradius
De actieradiusindicatie geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige
tankvulling en bij dezelfde rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlesymbool
gaat branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de informatie wordt het brandstofverbruik gedurende
de laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, kan de actieradius toe-
nemen.
Gemiddeld brandstofverbruik
Het gemiddelde brandstofverbruik
1)
wordt sinds de laatste keer wissen van het
geheugen berekend.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen
wissen » pagina 47.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 100 m van de rit
geen brandstofverbruik weergegeven.
Tijdens de rit wordt de weergegeven informatie doorlopend geactualiseerd.
Actueel brandstofverbruik
Met behulp van deze weergave kan het rijgedrag aan het gewenste verbruik
worden aangepast
1)
.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Olietemperatuur
Als de motorolietemperatuur rond de 80-110 °C ligt, is de bedrijfstemperatuur
bereikt.
Als de olietemperatuur lager dan 80 °C resp. hoger dan 110 °C is, moeten hoge
motortoerentallen, volgas en zware motorbelasting worden vermeden.
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het contro-
leren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, worden in plaats van de
olietemperatuur symbolen

weergegeven.
Snelheidswaarschuwing
Snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld voor de maximumsnelheid binnen de
bebouwde kom » pagina 49.
Actuele snelheid
De actuele snelheid is identiek aan de weergave van de snelheidsmeter
3
» Afbeelding 20 op pagina 31 resp. » Afbeelding 21 op pagina 31.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer
wissen van het geheugen weergegeven.
Als u de gemiddelde snelheid gedurende een bepaalde periode wilt meten,
moet u bij het begin van de meting het geheugen wissen » pagina 47.
1)
De eenheden voor het weergegeven verbruik worden in het infotainment ingesteld » instructieboekje
infotainment, hoofdstuk Apparaatinstellingen.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
48
Bediening
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m van de rit
geen waarde weergegeven.
Tijdens de rit wordt de weergegeven informatie doorlopend geactualiseerd.
Afstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op
dat tijdstip het geheugen wissen » pagina 47.
De maximaal weer te geven waarde bedraagt 9.999 km. Als deze waarde
wordt overschreden, start de weergave automatisch weer vanaf nul.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het
geheugen wissen » pagina 47.
De maximaal weer te geven waarde bedraagt 99 uur en 59 minuten. Als deze
waarde wordt overschreden, start de weergave automatisch weer vanaf nul.
Koelvloeistoftemperatuur
Als de koelvloeistoftemperatuur rond de 80-110 °C ligt, is de motorbedrijfstem-
peratuur bereikt.
Als de koelvloeistoftemperatuur lager dan 80 °C resp. hoger dan 110 °C is, moe-
ten hoge motortoerentallen, volgas en zware motorbelasting worden verme-
den.
Snelheidswaarschuwing
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Het systeem biedt de mogelijkheid, een snelheidslimiet in te stellen, en als de-
ze wordt overschreden klinkt een akoestisch waarschuwingssignaal.
Op het display wordt de volgende waarschuwingsmelding weergegeven.
Snelheid … km overschreden.
SNELHEID TE HOOG
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt Waarschuwing bij (
) resp.
(
) selecteren.
Door bevestiging van dit menupunt de instellingsmogelijkheid van de snel-
heidslimiet activeren.
De gewenste snelheidslimiet, bijvoorbeeld 50 km/h, instellen.
Door bevestiging van de ingestelde waarde de snelheidslimiet opslaan of en-
kele seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen.
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt Waarschuwing bij (
) resp.
(
) selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5
km/h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50
km/h resp. verlaagd naar 45 km/h).
De snelheidslimiet bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
Snelheidslimiet deactiveren of wijzigen
Het menupunt Waarschuwing bij (
) resp.
(
) selecteren.
Door bevestiging van de opgeslagen waarde wordt de snelheidslimiet ge-
deactiveerd.
Door opnieuw bevestigen wordt de optie voor de instelling van de snelheids-
limiet geactiveerd.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard. Na een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt de in-
gestelde snelheidslimiet gedeactiveerd.
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
50
Servicemeldingen 50
Service-intervalindicatie terugzetten 50
De service-intervalindicatie informeert u over de tijd resp. het aantal kilometer
tot de volgende servicebeurt.
Informatie over de service-intervallen kunt u vinden in het Serviceplan.
49
Informatiesysteem
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
Het is te allen tijde mogelijk om op het display de nog resterende dagen en ki-
lometers tot de volgende servicetermijn weer te geven.
Het contact inschakelen.
De toets
5
» Afbeelding 20 op pagina 31 resp. » Afbeelding 21 op pagina 31
indrukken en ingedrukt houden, tot op het display het menupunt Service-
beurt wordt weergegeven.
Toets
5
loslaten.
Op het display verschijnt het symbool
en bijvoorbeeld de volgende melding.
Olie verversen in … km of Olie verversen in … dagen
OLIE VERVERSEN IN ... DAGEN of OLIE VERVERSEN IN …

De toets
5
indrukken, het systeem wisselt naar de beginstand.
Servicemeldingen
Meldingen vóór het bereiken van de servicetermijn
Voordat de servicetermijn wordt bereikt verschijnt op het display na het in-
schakelen van het contact het symbool
en een melding met betrekking tot
het aantal kilometers resp. dagen tot de volgende servicebeurt.
Deze weergave neemt in stappen van 100 km resp. in dagen af.
Meldingen bij het bereiken van de servicetermijn
Zodra het service-interval is bereikt, verschijnt op het display na het inschake-
len van het contact het symbool
en bijvoorbeeld de volgende melding.
Olie verversen nu!
OLIE VERVERSEN NU
Of
Inspectie nu!
INSPECTIE NU
Of
Olie verversen en inspectie nu!
OLIE VERVERSEN EN INSP_ NU
Service-intervalindicatie terugzetten
Wij adviseren het terugzetten van de indicatie door een specialist te laten uit-
voeren.
Wij adviseren de service-intervalindicatie niet zelf terug te zetten. Anders kan
de service-interval indicatie mogelijk verkeerd worden ingesteld waardoor
eventuele storingen aan de wagen zouden kunnen optreden.
Variabel service-interval
Bij wagens met variabel service-interval worden na het terugzetten van de
olieservice-weergave bij een specialist de waarden van een nieuwe service-in-
terval weergegeven, die overeenkomstig de eerdere bedrijfsomstandigheden
van de wagen worden berekend.
Deze waarden worden dan verder continu overeenkomstig de actuele bedrijfs-
omstandigheden van de wagen aangepast.
50
Bediening
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen 52
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 52
Portier openen/sluiten 53
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY 53
Safebeveiliging 54
Individuele instellingen 55
Wagen met de toets voor de centrale vergrendeling vergrendelen/
ontgrendelen 55
Kindersloten 56
Storingen 56
Uw wagen is uitgerust met een centraal vergrendelingssysteem.
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren, de tankklep en de
achterklep tegelijkertijd te ontgrendelen resp. vergrendelen.
Na het ontgrendelen geldt afhankelijk van de uitrusting het volgende
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het tweemaal
knipperen van de knipperlichten.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 45 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld en wordt de
safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld Hierdoor wordt het
ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Na het vergrendelen geldt afhankelijk van de uitrusting het volgende
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knip-
peren van de knipperlichten.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat uit.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Het alarmsysteem wordt geactiveerd.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren, de achterklep of de
motorkap geopend zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten ervan.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze zouden bijvoorbeeld de handrem kunnen loszetten of de versnelling
kunnen uitschakelen. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten - ge-
vaar voor verwondingen en ongevallen! Deze personen zouden mogelijker-
wijze niet in staat zijn, de wagen zelfstandig te verlaten of zichzelf te red-
den. Bij bijzonder hoge of bijzonder lage temperaturen bestaat er levens-
gevaar!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het con-
tactslot negatief beïnvloeden.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een af-
stand van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij
worden vervangen » pagina 186.
Bij het weglopen van de wagen altijd controleren of deze is vergrendeld.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergren-
deld.
Let op
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaf-
fen.
51
Ontgrendelen en openen
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 29
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont- en vergren-
delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Met de sleutel kan de wagen via de slotcilinder in het bestuurdersportier wor-
den ont- resp. vergrendeld » .
De wagen met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 29
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
VOORZICHTIG
Ten behoeve van het ontgrendelen resp. vergrendelen van de wagen met de
afstandsbedieningssleutel via de slotcilinder moet de afdekkap van de slotci-
linder worden verwijderd » pagina 187.
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 30
Sleutel met afstandsbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Functie en beschrijving van afstandsbediening » Afbeelding 30
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen/gedeeltelijk openen
Toets voor uitklappen/inklappen van sleutel
Controlelampje
Achterklep ontgrendelen/gedeeltelijk openen
Door kort indrukken van de symbooltoets
wordt de achterklep ontgrendeld.
Na het ontgrendelen kan de achterklep met de toets in de greep boven het
kenteken worden geopend.
Door lang indrukken van de symbooltoets
wordt de achterklep gedeeltelijk
geopend.
Als de achterklep met de symbooltoets
op de afstandsbediening wordt
ontgrendeld of gedeeltelijk geopend, dan wordt de klep na het sluiten auto-
matisch vergrendeld.
Er kan een vertraagde vergrendeling worden ingesteld » pagina 58.
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken tijdelijk worden ge-
stoord.
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep ge-
sloten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Het bereik van de sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt cir-
ca 30 m. Als de batterij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbedie-
ning af.
Let op
Bij wagens met alarmsysteem kunnen daarnaast ook de akoestische signalen
bij het ont-/vergrendelen worden geactiveerd/gedeactiveerd » Instructieboek-
je infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
A
B
52
Bediening
Portier openen/sluiten
Afbeelding 31
Portiergreep
Afbeelding 32
Portiergreep - Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen.
Aan portiergreep
A
» Afbeelding 31 van het betreffende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan de portiergreep
B
van het betreffende portier trekken en het portier
van u af drukken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings- resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY
Afbeelding 33
Sensoren in de voorportiergreep
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling
en vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleutel.
Sensoren in de voorportiergreep » Afbeelding 33
Ontgrendelingssensor
Vergrendelingssensor
Ontgrendelen
De portiergreep van het voorportier vastpakken of de sensor
A
» Afbeelding
33 met het gehele handoppervlak afdekken » .
Vergrendelen
De sensor
B
» Afbeelding 33 met de vingers aanraken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
Achterklep ontgrendelen
De toets in de greep van de achterklep indrukken » Afbeelding 37 op pagina
58.
A
B
53
Ontgrendelen en openen
Als de wagen via de sensor
B
wordt vergrendeld, dan is het niet mogelijk de-
ze binnen de volgende 2 seconden via de sensor
A
te ontgrendelen - beveili-
ging tegen ongewilde ontgrendeling.
Beveiliging tegen per ongeluk achterlaten van de sleutel in de wagen
Als de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in de wagen achterblijft,
wordt de wagen automatisch ontgrendeld. Het ontgrendelen van de wagen
wordt weergegeven door het viermaal knipperen van de knipperlichten. Als
binnen circa 45 seconden er geen portier wordt geopend, wordt de wagen au-
tomatisch weer vergrendeld.
Als de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in de bagageruimte achter-
blijft, wordt de achterklep gedeeltelijk geopend. Het opnieuw gedeeltelijk ope-
nen wordt weergegeven door het viermaal knipperen van de knipperlichten.
De achterklep blijft ontgrendeld (gedeeltelijk geopend). De portieren blijven
vergrendeld.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Sleutel in de wagen.
SLEUTEL IN DE WAGEN
Bij wagen die met een alarmsysteem zijn uitgerust, klinkt tevens een geluids-
signaal.
Systeemstoring
Als een systeemstoring aanwezig is, wordt op het display in het instrumenten-
paneel de volgende melding weergegeven.
Keyless defect.
KEYLESS DEFECT
VOORZICHTIG
Geen voorwerpen gebruiken die direct contact tussen de hand en de greep-
sensor kunnen verhinderen.
Enkele soorten handschoenen kunnen de werking van de greepsensor beïn-
vloeden.
Na het verlaten van de wagen wordt deze niet automatisch vergrendeld.
De wagen kan niet van buiten worden vergrendeld als het contact niet is uit-
geschakeld.
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten auto-
matisch geblokkeerd. De wagen kan niet meer van binnen uit worden geo-
pend.
Op dit feit wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door de
volgende melding op het display van het instrumentenpaneel.
Let op SAFE-vergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
Uitschakelen
De safebeveiliging kan op een van de volgende manieren worden uitgescha-
keld.
Door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden.
Door het uitschakelen van de interieurbewaking » pagina 57, Interieurbe-
waking en afsleepalarm.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
portiergreep te trekken.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen de volgende keer wordt
vergrendeld.
Uitschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2
seconden, gaat vervolgens uit en begint na circa 30 seconden langzaam te
knipperen.
Inschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
54
Bediening
Individuele instellingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
De volgende functies van de centrale vergrendeling kunnen individueel wor-
den ingesteld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen
(toets CAR).
Eénportierontgrendeling
De functie biedt de mogelijkheid om alleen het bestuurdersportier en de tank-
klep te ontgrendelen. De andere portieren en de achterklep blijven vergren-
deld en worden pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Portieren aan een zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde en de
tankklep te ontgrendelen. De andere portieren en de achterklep blijven ver-
grendeld en worden pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Alle portieren ontgrendelen
De functie biedt de mogelijkheid om alle portieren, de achterklep en de tank-
klep te ontgrendelen.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
Alle portieren worden vanaf een snelheid van circa 15 km/h vergrendeld. De
toets in de greep van de achterklep wordt uitgeschakeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de wagen au-
tomatisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door het drukken op de
toets voor de centrale vergrendeling
worden ontgrendeld.
Wagen met de toets voor de centrale vergrendeling vergrendelen/
ontgrendelen
Afbeelding 34
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Als de wagen niet van buitenaf werd vergrendeld, kan deze met de toets
» Afbeelding 34 worden ont- of vergrendeld.
Vergrendelen/ontgrendelen » Afbeelding 34
Wanneer in de toets het symbool
brandt, is de wagen vergrendeld.
De toets werkt ook bij uitgeschakeld contact.
Na het vergrendelen geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portie-
ren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te ver-
schaffen.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Als de safebeveiliging ingeschakeld is, » pagina 54, zijn de portiergreep
en de centrale-vergrendelingstoets buiten werking.
VOORZICHTIG
Als één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
55
Ontgrendelen en openen
Kindersloten
Afbeelding 35 Achterportier: Links/rechts
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 51.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Kindersloten in- en uitschakelen » Afbeelding 35
Inschakelen
Uitschakelen
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Uitvallen van de centrale vergrendeling
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het
bestuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de
achterklep kunnen worden noodvergrendeld resp. noodontgrendeld.
Bij wagens zonder afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen » pagina
52.
Bij wagens met afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen » pagina 187.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 187.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 187.
Weergave van een storing
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel
knippert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens lang-
zaam gaat knipperen, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
Batterij in sleutel ontladen
Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de sleutel
het rode controlelampje
B
» Afbeelding 30 op pagina 52 niet.
Als de spanning in de batterij van de sleutel te laag is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Batterij van sleutel vervangen!
SLEUTEL BATTERIJ VERVANGEN
De batterij vervangen » pagina 186.
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen
57
Interieurbewaking en afsleepalarm 57
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen diefstal- en inbraakpogingen
in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak of diefstal in de wagen (hierna alarm).
Activering van een alarm
Het alarm wordt geactiveerd, indien bij een vergrendelde wagen de volgende
onbevoegde handelingen worden verricht.
Openen van de motorkap.
Openen van de achterklep.
Openen van de portieren.
Manipulatie van het contactslot.
Afslepen van de wagen » pagina 57.
Beweging in de wagen » pagina 57.
Plotselinge en duidelijke spanningsdaling van de elektrische installatie.
Afkoppelen van de aanhangwagen » pagina 139, Aanhangwagen aan- en
afkoppelen.
Indien bij een wagen met afstandsbediening het bestuurdersportier via de
slotcilinder wordt ontgrendeld en geopend, wordt het alarmsysteem geacti-
veerd.
56
Bediening
Alarm uitschakelen
Het alarm wordt uitgeschakeld door toets op de sleutel in te drukken of door
het contact in te schakelen.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor
het verlaten van de wagen controleren of alle portieren en alle ruiten zijn ge-
sloten.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar.
Inschakelen/uitschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Inschakelen
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 45 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch vergrendeld en wordt de safe-
beveiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld. Hierdoor wordt het on-
gewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Uitschakelen
Het alarmsysteem wordt na het ontgrendelen van de wagen automatisch uit-
geschakeld. Als de wagen niet binnen 45 seconden wordt geopend, wordt het
alarmsysteem automatisch weer ingeschakeld.
Het alarmsysteem wordt ook gedeactiveerd als de wagen binnen 45 seconden
na het vergrendelen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgren-
deld.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 36
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
De interieurbewaking activeert het alarm als er een beweging in de wagen
wordt geregistreerd.
Het afsleepalarm activeert het alarm als er wordt geregistreerd dat de wagen
wordt gekanteld.
Inschakelen
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden na het vergrendelen van de
wagen automatisch ingeschakeld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
Op de toets
» Afbeelding 36 op de B-stijl aan bestuurderszijde drukken.
In de toets verandert de verlichting van het symbool
van rood naar oranje.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid
bestaat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoor-
beeld door personen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoor-
beeld per spoor of boot) of moet worden afgesleept.
57
Ontgrendelen en openen
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interi-
eurbewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te
waarborgen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak
worden gesloten.
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen ook met de ge-
deactiveerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij
echter niet geactiveerd.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Openen/sluiten
58
Vertraagde vergrendeling van achterklep
58
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders
zou de klep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Let op
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de toets in de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stop-
pen en openen van het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
Openen/sluiten
Afbeelding 37 Achterklep openen en sluiten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 58.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep met de toets in de greep
boven het kenteken worden geopend.
Achterklep openen en sluiten » Afbeelding 37
Klep ontgrendelen
Klep openen
Klep sluiten (door aan de handgreep te trekken)
VOORZICHTIG
Bij wagens met de variabele bagageruimtevloer mag deze bij het sluiten van
de achterklep niet met behulp van de haak aan het frame van de achterklep
zijn bevestigd » pagina 94 - gevaar voor beschadiging van de haak.
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 58.
Als de achterklep met de symbooltoets
op de afstandsbediening wordt
ontgrendeld, dan wordt de klep na het sluiten automatisch vergrendeld.
De tijd waarna de achterklep na het sluiten automatisch wordt vergrendeld,
kan door een specialist worden verlengd.
Na het activeren van de vertraagde vergrendeling kan de achterklep na het
sluiten binnen een beperkte tijd weer worden geopend.
De vertraagde vergrendeling van de achterklep kan door een specialist worden
gedeactiveerd.
1
2
3
58
Bediening
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk. We adviseren daarom de wagen met de
symbooltoets
op de afstandsbediening te vergrendelen.
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten openen / sluiten
59
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/sluiten 60
Sluitkrachtbegrenzing 60
Storingen
61
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
ATTENTIE
De elektrische ruitbedieningen in het bestuurdersportier en in de achter-
portieren zijn voorzien van een krachtbegrenzing (geldt alleen voor variant
2) » pagina 60. Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onder-
broken en gaat de ruit weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten
desondanks voorzichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruit-
bedieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 148, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
de ruitafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand ver-
oorzaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag. Om de
ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uitgescha-
keld » pagina 60.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
De ruiten moeten altijd worden gesloten voordat de accukabels worden los-
gemaakt » pagina 60, Sluitkrachtbegrenzing.
Het ruitbedieningsmechanisme is met een oververhittingsbeveiliging uitge-
rust. Bij het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking
treden. Dit leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de
oververhittingsbeveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden moeten de ruiten worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem.
Bij geopende ruiten kan stof en ander vuil in de wagen komen. Tevens kan bij
bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Ruiten openen / sluiten
Afbeelding 38 Schakelaars voor de ruitbediening: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 59.
Afhankelijk van de uitrusting kunnen met de schakelaars in het portier de rui-
ten voorin - variant 1 resp. de ruiten voor- en achterin - variant 2 worden be-
diend » Afbeelding 38.
Schakelaars voor de ruitbediening
Linkervoorportier
Rechtervoorportier
Linkerachterportier
A
B
C
59
Ontgrendelen en openen
Rechterachterportier
Deactivering/activering van de schakelaars in de achterportieren
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot
de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
Bij de variant 2» Afbeelding 38 kan de bestuurdersruit door kort indrukken
van de schakelaar automatisch volledig tot de aanslag worden geopend. Bij
opnieuw indrukken van of na het trekken aan de schakelaar blijft de ruit staan.
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang
vasthouden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
Bij de variant 2» Afbeelding 38 kan de bestuurdersruit door kort te trekken
aan de schakelaar automatisch volledig tot de aanslag worden gesloten. Bij
opnieuw trekken aan of na het indrukken van de schakelaar blijft de ruit staan.
Deactivering/activering van de schakelaars in de achterportieren
Schakelaar
E
» Afbeelding 38 indrukken.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn gedeactiveerd, brandt het contro-
lelampje
in de schakelaar
E
.
ATTENTIE
Als er op de zitplaatsen achterin personen worden vervoerd, die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, wordt er geadviseerd om de
schakelaars in de achterportieren met schakelaar
E
te deactiveren » Af-
beelding 38.
D
E
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/
sluiten
Afbeelding 39
Schakelaar van ruitbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 59.
In het bijrijdersportier en in de achterportieren bevindt zich een schakelaar
voor de betreffende ruit.
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot
de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang
vasthouden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
Sluitkrachtbegrenzing
Alleen de variant 2 van de elektrische ruitbediening is voorzien van sluit-
krachtbegrenzing (geldt niet voor de bijrijdersruit).
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 59.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert,
wordt de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centime-
ters omlaag.
60
Bediening
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor
de tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog
steeds niet is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedu-
rende deze periode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluit-
krachtbegrenzing is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 se-
conden wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht
gesloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer inge-
schakeld.
ATTENTIE
De variant 1 van de elektrische ruitbediening » Afbeelding 38 op pagina
59 heeft geen sluitkrachtbegrenzing. De ruiten moeten voorzichtig worden
gesloten - gevaar voor verwondingen!
De bijrijdersruit bij de variant 2 van de elektrische ruitbediening » Afbeel-
ding 38 op pagina 59 heeft geen sluitkrachtbegrenzing. De ruit moet voor-
zichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Storingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 59.
De elektrische ruitbediening werkt niet als de accukabels bij geopende ruiten
zijn losgemaakt en weer vastgemaakt. Het systeem moet worden geactiveerd.
Activeringsprocedure
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 1 seconden naar boven
trekken en vasthouden.
Mechanische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten openen/sluiten 61
De ruiten kunnen met de aan de betreffende portierbekleding bevestigde slin-
ger mechanisch worden bediend.
ATTENTIE
De ruiten moeten voorzichtig worden gesloten - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 148, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
de ruitafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig
hoog brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem.
Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen
en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Ruiten openen/sluiten
Afbeelding 40 Ruitbediening: Links/rechts
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Er kan altijd maar één ruit mechanisch worden bediend.
61
Ontgrendelen en openen
Openen
De slinger in pijlrichting
A
draaien » Afbeelding 40.
Sluiten
De slinger in pijlrichting
B
draaien » Afbeelding 40.
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening van verlichtingsfunctie 63
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 63
Knipperlicht en grootlicht 64
Automatische aansturing rijverlichting 65
Mistlampen 65
Mistlampen met de functie CORNER 65
Mistachterlicht 66
COMING HOME/LEAVING HOME 66
Alarmlichten 67
Parkeerlicht 67
Rijden in het buitenland 67
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 41 op pagina 63. De symbo-
len die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn gelijk.
De koplampglazen schoon houden. Op de volgende aanwijzingen letten » pa-
gina 149, Koplampglazen.
ATTENTIE
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeen-
stemming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het
gebruik van de verlichting.
De automatische aansturing rijverlichting

dient alleen als ondersteu-
ning en ontslaat de bestuurder niet van zijn plicht om de verlichting te con-
troleren en zo nodig de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te
62
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
schakelen. De lichtsensor herkent bijvoorbeeld geen regen of mist. Onder
deze omstandigheden raden wij u aan om het dimlicht resp. de mistlampen
in te schakelen!
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet
fel genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere
verkeersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht
zicht altijd handmatig inschakelen.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde
rijverlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het
lampglas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De
condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Bij ingeschakeld stads-, dim- of grootlicht zijn ook de instrumenten verlicht.
De helderheid van de instrumentenverlichting kan in het infotainment worden
ingesteld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets
CAR).
Bediening van verlichtingsfunctie
Afbeelding 41
Lichtschakelaar en draaiknop
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 62.
Licht inschakelen/uitschakelen
Afhankelijk van de uitrusting kan de lichtschakelaar
A
» Afbeelding 41 in de
volgende standen worden bewogen.
Schakelaar draaien
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Licht automatisch inschakelen/uitschakelen » pagina 65

Stadslicht resp. parkeerlicht inschakelen » pagina 67
Dimlicht inschakelen
Schakelaar uittrekken
Mistlampen inschakelen » pagina 65
Mistachterlicht inschakelen » pagina 66
Lichtbundelhoogteverstelling
Door verdraaien van draaiknop
B
» Afbeelding 41 uit de stand
in
wordt de
lichtbundelhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel
verkort.
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met
de volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Staat de lichtschakelaar in de stand of  en wordt het contact uitge-
schakeld, dan wordt het dimlicht automatisch uitgeschakeld en brandt het
stadslicht. Het stadslicht wordt na het verwijderen van de contactsleutel uit-
geschakeld.
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 62.
De dagrijverlichting (hierna functie) zorgt voor de verlichting aan de voorzijde
van de wagen.
63
Licht en zicht
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand
of

» Afbeelding 41 op pagina 63.
Het contact is ingeschakeld.
De functie is geactiveerd.
Functie bij wagens met infotainment deactiveren/activeren
De functie kan in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeactiveerd
» Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Functie bij wagens zonder infotainment deactiveren
Het contact uitschakelen.
De knipperlicht- en grootlichthendel (» Afbeelding 42 op pagina 64) naar
het stuurwiel trekken, naar beneden schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen.
De bedieningshendel in deze stand gedurende ten minste. 3 seconden na
het inschakelen van het contact vasthouden.
Functie bij wagens zonder infotainment activeren
Het contact uitschakelen.
De knipperlicht- en grootlichthendel naar het stuurwiel trekken, naar boven
schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen.
De bedieningshendel in deze stand gedurende ten minste. 3 seconden na
het inschakelen van het contact vasthouden.
ATTENTIE
Bij ingeschakelde dagrijverlichting branden het stadslicht (voor noch ach-
ter) en de kentekenplaatverlichting niet. Daarom bij slecht zicht altijd het
dimlicht inschakelen.
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 42
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 62.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 42
Knipperlicht rechts inschakelen
Knipperlicht links inschakelen
Grootlicht inschakelen
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in) inschake-
len
Grootlicht
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Bij ingeschakeld grootlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
.
Grootlichtsignaal
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Bij ingeschakeld grootlichtsignaal brandt in het instrumentenpaneel het con-
trolelampje
.
Knipperlicht
Bij een ingeschakeld knipperlicht links knippert in het instrumentenpaneel het
controlelampje
.
Bij een ingeschakeld knipperlicht rechts knippert in het instrumentenpaneel
het controlelampje
.
Het knipperlicht wordt na het rijden door een bocht resp. na het afslaan auto-
matisch uitgeschakeld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje
ongeveer twee keer zo snel.
"Comfortknipperen"
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even tot het bovenste of on-
derste drukpunt aantippen en vervolgens weer loslaten.
Het "comfortknipperen" kan in het infotainment worden geactiveerd resp. ge-
deactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen
(toets CAR).
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
A
B
C
D
64
Bediening
Automatische aansturing rijverlichting
Afbeelding 43
Lichtschakelaar: Stand AUTO
Lees en bekijk eerst op bladzijde 62.
Als de lichtschakelaar in stand

» Afbeelding 43 staat, worden het stads-
en dimlicht en de kentekenplaatverlichting automatisch in- resp. uitgescha-
keld.
Het in-/uitschakelen van het licht wordt door een onder de voorruit in de
steun van de binnenspiegel resp. in het dashboard bevestigde sensor gere-
geld.
Als de lichtschakelaar in stand

staat, brandt de tekst

naast de licht-
schakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het sym-
bool
naast de lichtschakelaar.
Automatische aansturing rijverlichting bij regen
Het dimlicht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaar-
den wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

» Afbeelding 43.
Het automatisch wissen bij regen - stand
1
resp. het wissen - stand
2
of
3
is ingeschakeld » pagina 71, Ruitenwissers en -sproeiers.
De ruitenwissers zijn langer dan 30 seconden ingeschakeld.
De functie is geactiveerd.
Het licht wordt circa 4 minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers auto-
matisch uitgeschakeld.
De functie kan in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeactiveerd
» Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
VOORZICHTIG
Vóór de lichtsensor op de voorruit geen sticker of iets dergelijks plakken om de
werking niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Mistlampen
Afbeelding 44
Lichtschakelaar: Mistlampen en
mistachterlicht inschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 62.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
,

of
» Afbeelding 44 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 34.
Mistlampen met de functie CORNER
Lees en bekijk eerst op bladzijde 62.
De CORNER-functie verbetert door het laten branden van de mistlamp aan de
betreffende wagenzijde de verlichting van de omgeving bij het afslaan, inpar-
keren en dergelijke.
De CORNER-functie wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk naar rechts
of links ingeslagen
1)
.
De motor draait.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als de voorwielen naar links zijn ver-
draaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
65
Licht en zicht
De wagen staat stil of rijdt met een snelheid van maximaal 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld (of de lichtschakelaar staat in stand

en
het dimlicht is ingeschakeld).
De dagrijverlichting is niet ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Let op
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen
ingeschakeld.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 62.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
resp.

of
» Afbeelding 44 op pagina 65
draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Als de wagen niet met mistlampen is uitgerust, wordt het mistachterlicht inge-
schakeld door de lichtschakelaar vanuit de stand
in de enige mogelijke
stand te trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het contro-
lelampje
» pagina 34.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen wordt
gereden, brandt alleen het mistachterlicht van de aanhangwagen.
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 62.
COMING HOME (hierna functie) schakelt de verlichting automatisch gedurende
korte tijd in na het verlaten van de wagen.
LEAVING HOME (hierna functie) schakelt de verlichting automatisch gedurende
korte tijd in bij het naderen van de wagen.
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

» Afbeelding 43 op pagina 65.
Het zicht in de omgeving van de wagen is verminderd.
Het contact is uitgeschakeld.
De functie is geactiveerd.
De functie is ingeschakeld (het bestuurdersportier wordt geopend / de
wagen wordt met de afstandsbediening ontgrendeld).
De functie schakelt de volgende verlichting in.
Stadslicht
Dimlicht
Kentekenplaatverlichting
Slechtere zichtomstandigheden worden door een in de steun van de binnen-
spiegel resp. in het dashboard bevestigde sensor geregistreerd.
Functie activeren of deactiveren en instellen
De functies en de instelling van de verlichtingsduur kunnen in het infotain-
ment worden in- resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Wageninstellingen (toets CAR).
COMING HOME
De verlichting schakelt na het openen van het bestuurdersportier automatisch
in (binnen 60 seconden na het uitschakelen van het contact).
De verlichting schakelt uit 10 seconden na het sluiten van alle portieren en de
achterklep resp. nadat de ingestelde tijd is verstreken .
Als een portier of de achterklep geopend blijft, schakelt de verlichting na
60 seconden uit.
LEAVING HOME
De verlichting schakelt automatisch in na het ontgrendelen van de wagen met
de radiografische afstandsbediening.
De verlichting schakelt na 10 seconden resp. nadat de ingestelde tijd is ver-
streken of na het vergrendelen van de wagen uit.
VOORZICHTIG
Vóór de lichtsensor op de voorruit geen sticker of iets dergelijks plakken om
de werking niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu met name bij stadsver-
keer sterk belast.
66
Bediening
Alarmlichten
Afbeelding 45
Toets voor alarmlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 62.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 45 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wa-
gen tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controle-
lampje in de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer
het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Indien bij ingeschakelde alarmlichten en ingeschakeld contact het knipperlicht
wordt ingeschakeld, knippert alleen het knipperlicht aan de betreffende wa-
genzijde.
ATTENTIE
De alarmlichten dienen bijvoorbeeld te worden ingeschakeld in de volgen-
de situaties.
De staart van een file wordt genaderd.
De wagen moet, bv. vanwege een storing, aan de kant van de weg wor-
den geparkeerd.
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 62.
Het parkeerlicht is voor de tijdelijke verlichting van de geparkeerde wagen be-
doeld.
Parkeerlicht inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel tot de aanslag in stand
A
resp.
B
zetten » Afbeelding
42 op pagina 64 - het stadslicht aan de rechter- resp. linkerzijde van de wa-
gen wordt ingeschakeld.
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact
wordt uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
De lichtschakelaar
A
in stand
» Afbeelding 41 op pagina 63 draaien en de
wagen vergrendelen.
Na het eruit trekken van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal. Na enkele seconden
of na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waarschu-
wingssignaal uitgeschakeld, het stadslicht blijft echter ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu met name bij stads-
verkeer aanzienlijk belast.
Rijden in het buitenland
Lees en bekijk eerst op bladzijde 62.
Het dimlicht is asymmetrisch ingesteld. Dit zorgt voor een betere verlichting
van de weghelft waarop u rijdt.
Tijdens het rijden in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gere-
den (links-/rechtsrijdend verkeer) kan de asymmetrische koplampafstelling het
tegemoetkomend verkeer verblinden. Om verblinding van het tegemoetko-
mende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan de koplampen wor-
den uitgevoerd door een specialist.
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een specia-
list.
67
Licht en zicht
Binnenverlichtingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting voorin
68
Binnenverlichting achterin 68
Let op
De verlichting schakelt 10 minuten na het uitschakelen van het contact of het
openen van een portier automatisch uit, voor zover er niet iets anders staat
vermeld.
Binnenverlichting voorin
Afbeelding 46 Bediening van de verlichting voorin: Variant 1 / variant 2
Standen van de verschuifbare lichtschakelaar
A
» Afbeelding 46
Inschakelen
Uitschakelen
Bediening met de portiercontactschakelaar
Schakelaar voor leeslampjes
B
» Afbeelding 46
Linkerleeslampje in- en uitschakelen
Rechterleeslampje in-/uitschakelen
Voorwaarden voor de bediening van de lampjes met de
portiercontactschakelaar - stand
Het lampje wordt ingeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Het lampje wordt uitgeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Binnenverlichting achterin
Afbeelding 47
Binnenverlichting achterin
Standen van het lampglas van de verlichting achterin » Afbeelding 47
Inschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
1)
Uitschakelen
1)
In deze stand gelden voor de verlichting achterin dezelfde voorwaarden als voor de verlichting voorin
» pagina 68.
68
Bediening
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterruitverwarming
69
Zonnekleppen voor 69
Rolgordijn van het panoramadak 70
Achterruitverwarming
Afbeelding 48
Toets voor achterruitverwarming
De verwarming dient voor het ontdooien resp. ontwasemen van de achterruit.
Toets in de middenconsole » Afbeelding 48
Achterruitverwarming in-/uitschakelen
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in de toets een lampje.
De verwarming werkt alleen als de motor draait.
Na circa 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
Als bij ingeschakeld contact de motor wordt afgezet en binnen 15 minuten
weer wordt gestart, dan wordt de verwarming voortgezet. Het begin van de
tijdslimiet voor de automatische uitschakeling gaat al vanaf het inschakelen
van de verwarming vóór het afzetten van de motor in.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitge-
schakeld. Het daardoor lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het
brandstofverbruik.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de verwarming automatisch uitgeschakeld
om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voorzien
» pagina 166, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zonnekleppen voor
Afbeelding 49 Klep omlaagklappen / klep omhoogklappen / make-upspie-
gel en parkeertickethouder
De zonnekleppen beschermen tegen felle zon.
Bediening en beschrijving van de zonneklep » Afbeelding 49
Klep omlaagklappen
Klep naar portier zwenken
Parkeerkaartstrook
Make-upspiegel, de afdekking kan in pijlrichting worden opengeschoven
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet naar de zijruiten in het werkingsgebied van
de hoofdairbag worden gezwenkt, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd.
Bij het activeren van de hoofdairbag bestaat er gevaar voor verwondingen.
Let op
Een make-upspiegel kan in de bestuurders- en bijrijderszonneklep zijn inge-
bouwd.
1
2
A
B
69
Licht en zicht
Rolgordijn van het panoramadak
Afbeelding 50
Rolgordijn openen
Het rolgordijn beschermt tegen felle zon.
Het rolgordijn van het panoramadak kan handmatig in pijlrichting worden geo-
pend resp. tegengesteld aan de pijlrichting worden gesloten » Afbeelding 50.
ATTENTIE
Het rolgordijn voorzichtig bedienen om verwondingen door knellen te voor-
komen - gevaar voor verwondingen!
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers 71
Koplampsproeiers 72
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie zorgen voor goed zicht door de
voor- resp. achterruit.
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld con-
tact en gesloten motorkap.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 158, Ruitensproeierinstallatie.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen be-
slist noodzakelijk » pagina 188, Ruitenwisserbladen vervangen.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitensproeiervloeistof zou kunnen
vastvriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
Het automatisch wissen bij regen dient alleen ter ondersteuning. De be-
stuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunc-
tie afhankelijk van het zicht handmatig in te stellen.
VOORZICHTIG
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingescha-
keld, wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact
weer wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van
het contact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het
inschakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn
vastgevroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwis-
serbladen zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de rui-
tenwissermotor worden beschadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de ruit losmaken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt het contact niet inscha-
kelen! De ruitenwisserarmen zouden de lak van de motorkap kunnen bescha-
digen.
Let op
Om streepvorming te voorkomen moeten de ruitenwisserbladen schoon wor-
den gehouden » pagina 150.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een bui-
tentemperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
70
Bediening
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 51 Bediening van de ruitenwissers en -sproeiers: Voorin / ach-
terin
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 70.
Bedieningshendelstanden
0
 Wissen uitgeschakeld
1
Intervalwissen van de voorruit / automatisch inschakelen van de
ruitenwissers vóór bij regen (afhankelijk van de uitrusting)
2
 Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
3
 Snel werken van de ruitenwissers vóór
4
Tipwissen van de voorruit, servicestand van de ruitenwisserarmen
» pagina 188, Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen, (te-
gen de veerdruk in)
5
Wis-wasautomaat van de voorruit (tegen de veerdruk in)
6
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist regelmatig na enke-
le seconden)
7
Wis-wasautomaat van de achterruit (tegen de veerdruk in)
A
Schakelaar voor de eindstand: van de gewenste pauze tussen de
afzonderlijke wisserslagen / de snelheid van het wissen bij regen
(bedieningshendel in stand
1
)
Intervalwissen van de voorruit
De wisintervallen worden ook snelheidsafhankelijk geregeld.
Automatisch wissen van de voorruit bij regen
De wisintervallen worden afhankelijk van de regenintensiteit geregeld.
Het automatisch wissen van de voorruit bij regen kan in het infotainment wor-
den in- resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wa-
geninstellingen (toets CAR).
Wis-wasautomaat voor de voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werk-
ing. Bij een snelheid van meer dan 120 km/h werken de sproeierinstallatie en
de ruitenwissers gelijktijdig.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wissers maken nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de
sproeierinstallatie was ingeschakeld).
Wis-wasautomaat voor de achterruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wisser maakt nog 2 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproei-
erinstallatie was ingeschakeld). De bedieningshendel blijft in stand
6
.
Winterstand van de ruitenwissers vóór
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de
voorruit worden weggeklapt. Om deze reden adviseren wij de ruststand van de
ruitenwissers in de winter zodanig te wijzigen, dat ze gemakkelijk van de voor-
ruit kunnen worden weggeklapt.
De ruitenwissers inschakelen.
Het contact uitschakelen.
De ruitenwissers blijven in de stand staan, waarin ze zich bevinden op het mo-
ment dat het contact wordt uitgeschakeld.
Als winterstand kunt u ook de servicestand gebruiken » pagina 188, Ruiten-
wisserbladen van de voorruit vervangen.
Let op
Staat de bedieningshendel in stand
2
of
3
en de daalt de snelheid van de
wagen onder 4 km/h, wordt de wissnelheid in een lagere wisstand geschakeld.
De oorspronkelijke stand wordt weer ingeschakeld als de rijsnelheid van de
wagen weer hoger is dan 8 km/h.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde rui-
tenwissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist. De functie kan in
het infotainment worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » Instructieboekje
infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
71
Licht en zicht
Koplampsproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 70.
De koplampen worden na het inschakelen van het contact en bij ingeschakeld
dimlicht altijd bij de eerste en na elke tiende keer sproeien van de voorruit
(stand
5
» Afbeelding 51 op pagina 71) gereinigd.
Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend
vuil (zoals insectenresten) handmatig van de koplampen verwijderen. Op de
volgende aanwijzingen letten » pagina 149, Koplampglazen.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers,
moet u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een
ontdooispray verwijderen.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Let op
De koplampsproeiers werken bij een buitentemperatuur van circa -12 °C tot
+39 °C.
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegel 72
Buitenspiegels 73
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voor-
werpen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het ge-
zichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn
deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te
schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Binnenspiegel
Afbeelding 52 Binnenspiegel: Met handmatige dimming / met zelfdim-
ming / lichtsensor
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 72.
Spiegel met handmatige dimming » Afbeelding 52
Basisafstelling van spiegel
Spiegeldimming
Spiegel met zelfdimming » Afbeelding 52
Lichtsensor
Lichtsensor aan de achterzijde van de spiegel
Spiegel met zelfdimming
Na het starten van de motor dimt de spiegel afhankelijk van de lichtinval op de
sensoren automatisch.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de ach-
teruitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
Externe navigatie-apparatuur niet aan de voorruit of in de buurt van de bin-
nenspiegel bevestigen » .
ATTENTIE
Het verlichte display van een extern navigatieapparaat kan tot storingen
van de zelfdimmende binnenspiegel leiden - er bestaat gevaar voor onge-
vallen.
1
2
A
B
72
Bediening
ATTENTIE
Zelfdimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebroken spie-
gelglas kan weglekken.
De weglekkende elektrolyt kan zorgen voor irritatie van de huid, ogen en
ademhalingsorganen. Direct voor voldoende frisse lucht zorgen en de wa-
gen verlaten. Als dat niet mogelijk is, de ruiten iets openen.
Als elektrolyt is ingeslikt, onmiddellijk naar een arts gaan.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betref-
fende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water
afspoelen. Daarna onmiddellijk naar een arts gaan.
VOORZICHTIG
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval op de
binnenspiegel op de sensoren niet wordt beperkt.
Buitenspiegels
Afbeelding 53 Buitenspiegelbediening: mechanisch/elektrisch
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 72.
Spiegel instellen
Door beweging van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de ge-
wenste stand worden gezet » Afbeelding 53.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draai-
knop.
Elektrisch verstelbare spiegel
De draaiknop kan in de volgende standen worden gezet » Afbeelding 53 -
Spiegel links instellen
Spiegel rechts instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
Buitenspiegels naar binnen klappen
De complete buitenspiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden
geklapt. Om de spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel
van de zijruit terug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld - gevaar voor verbranding.
Let op
De spiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buiten-
temperatuur van +35 °C.
Als de elektrische spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegel-
vlakken met de hand worden ingesteld door op de rand van het spiegelvlak te
drukken.
73
Licht en zicht
Stoelen en hoofdsteunen
Stoelen en hoofdsteunen instellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen 74
Hoofdsteunen - hoogte instellen 75
Hoofdsteunen - uit-/inbouwen 75
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht ge-
bogen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het boven-
ste punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen.
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding.
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de air-
bags.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwe-
zig zijn.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Voorstoelen instellen
Afbeelding 54
Bedieningselementen van de
stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 74.
Bedieningselementen van de stoel » Afbeelding 54
Stoel in lengterichting verstellen
Zittinghoogte instellen
Schuine stand van de rugleuning instellen
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
A
» Afbeelding 54 in pijlrichting trekken en de stoel in de gewen-
ste richting schuiven.
De vergrendeling moet na het loslaten van de hendel hoorbaar aangrijpen.
Zittinghoogte instellen
De hendel
B
» Afbeelding 54 herhaaldelijk in de richting van een van de pij-
len trekken resp. drukken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning niet belasten (niet hiertegen leunen).
Het handwiel
C
» Afbeelding 54 in de richting van een van de pijlen draaien.
A
B
C
74
Bediening
Hoofdsteunen - hoogte instellen
Afbeelding 55 Hoofdsteunen: Omhoogschuiven / omlaagschuiven
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 74.
De hoogteverstelling van de hoofdsteunen voor- en achterin gebeurt identiek.
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofd-
steun op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
Omhoogschuiven
De hoofdsteun in pijlrichting
1
verschuiven » Afbeelding 55.
Omlaagschuiven
De grendelknop
A
indrukken en in pijlrichting
2
houden » Afbeelding 55.
De hoofdsteun in pijlrichting
3
verschuiven.
ATTENTIE
Bij bezette stoelen moeten de betreffende hoofdsteunen correct ingesteld
zijn (mogen niet in de onderste stand staan) - gevaar voor dodelijk letsel!
Let op
De middelste hoofdsteun achterin kan slechts in twee standen worden inge-
steld.
Bij de sportstoelen zijn de hoofdsteunen in de rugleuningen geïntegreerd.
Deze hoofdsteunen kunnen niet in hoogte worden versteld.
Hoofdsteunen - uit-/inbouwen
Afbeelding 56 Hoofdsteunen: uit-/inbouwen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 74.
Het uit- en inbouwen van de hoofdsteunen voor- en achterin gebeurt identiek.
Vóór het uit- en inbouwen van de hoofdsteunen moet de betreffende rugleu-
ning gedeeltelijk naar voren worden geklapt.
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De grendelknop
A
in pijlrichting
1
drukken en de hoofdsteun in pijlrichting
2
eruit trekken » Afbeelding 56.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver in pijlrichting
3
in de rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Bij bezette stoelen moeten de betreffende hoofdsteunen ingebouwd en
goed afgesteld zijn - gevaar voor dodelijk letsel!
Let op
Bij de sportstoelen zijn de hoofdsteunen in de rugleuningen geïntegreerd. De-
ze hoofdsteunen kunnen niet worden verwijderd.
Stoelfuncties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelverwarming 76
Armsteun 76
75
Stoelen en hoofdsteunen
Achterbankleuning 77
Achterbank 77
Voorstoelverwarming
Afbeelding 57
Toets voor verwarming van de
voorstoelen
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden
verwarmd.
Het verwarmingsvermogen kan bij ingeschakeld contact worden ingesteld.
De verwarming wordt na het starten van de motor ingeschakeld.
Toetsen voor de stoelverwarming » Afbeelding 57
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
Inschakelen
Op de betreffende symbooltoets
resp.
» Afbeelding 57 drukken.
Door eenmaal drukken wordt de stoelverwarming met maximaal verwarmings-
vermogen, stand 2, ingesteld.
Door nogmaals op de toets te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt.
De verwarmingsintensiteit wordt aangegeven aan de hand van het aantal
brandende controlelampjes in de schakelaar.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medi-
cijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabe-
tes), raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwar-
ming. Het kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak
en benen. Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij
langere ritten regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan
herstellen van de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete
situatie te beoordelen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
De stoelverwarming in de volgende gevallen niet inschakelen - gevaar voor
beschadiging van de beschermhoezen en de stoelverwarming.
Er zitten geen personen in de stoelen.
Op de stoelen bevinden zich bevestigde of neergelegde voorwerpen, bij-
voorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke.
Op de stoelen zijn extra beschermhoezen bevestigd.
De stoelbekledingen reinigen » pagina 152.
Let op
Als de stoelverwarming op de hoogste intensiteit - stand 2 - wordt ingesteld,
wordt na 15 minuten automatisch overgeschakeld naar stand 1.
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitge-
schakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen
voorzien » pagina 166, Automatische verbruikersuitschakeling.
Armsteun
Afbeelding 58
Armsteun instellen
76
Bediening
Hoogte instellen
De armsteun volledig naar boven in pijlrichting optillen » Afbeelding 58 en
vervolgens weer volledig neerklappen.
De armsteun in een van de 5 blokkeerstanden optillen.
In de armsteun bevindt zich een opbergvak » pagina 84.
Achterbankleuning
Afbeelding 59
Rugleuning neerklappen / paraatheidsstand van de veilig-
heidsgordel
De bagageruimte kan worden vergroot door de rugleuningen naar voren te
klappen. Bij wagens met gedeelde achterbank kunnen de rugleuningen ook af-
zonderlijk naar voren worden geklapt.
Alvorens de rugleuning naar voren te klappen de voorstoelen zodanig verstel-
len, dat deze niet door de naar voren geklapte rugleuning worden beschadigd.
Rugleuning neerklappen
De hoofdsteunen tot de aanslag in de rugleuningen schuiven.
De buitenste veiligheidsgordel naar de zijbekleding in pijlrichting
1
trekken
» Afbeelding 59.
De ontgrendelingshandgreep
A
in pijlrichting
2
drukken.
De rugleuning in pijlrichting
3
klappen.
Bij de ongedeelde rugleuning moeten de ontgrendelingshandgrepen aan bei-
de zijden van de rugleuning tegelijkertijd worden ingedrukt.
Rugleuning terugklappen
De buitenste veiligheidsgordel naar de zijbekleding in pijlrichting
1
trekken
» Afbeelding 59.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop
A
hoorbaar
vastklikt - dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
Bij de ongedeelde rugleuning moeten de beide buitenste veiligheidsgordels
naar de zijbekleding worden getrokken. De ontgrendelingshandgrepen
A
moeten aan beide zijden van de rugleuning hoorbaar vastklikken. De rode pen
B
mag aan beide zijden van de rugleuning niet zichtbaar zijn.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de veiligheidsgordels
zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor gebruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - kans op letsel.
Bij bezette zitplaatsen achterin erop letten dat de betreffende rugleunin-
gen correct vergrendeld zijn.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door
de teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Let op
De slotgesp van de buitenste veiligheidsgordels
C
» Afbeelding 59 kan in de
zijbekleding worden gestoken.
Achterbank
Afbeelding 60 De achterbank neerklappen / gedeelde achterbank verwij-
deren
77
Stoelen en hoofdsteunen
Afbeelding 61
Achterbank terugklappen
De bagageruimte kan worden vergroot door de achterbank neer te klappen en
te verwijderen.
Bij wagens met een gedeelde achterbank kunnen de delen van de achterbank
afzonderlijk worden neergeklapt en verwijderd.
Naar voren klappen
De achterbank in pijlrichting
1
trekken » Afbeelding 60.
De achterbank in pijlrichting
2
neerklappen.
Verwijderen
De achterbank neerklappen.
De draadbeugels in pijlrichting
3
drukken » Afbeelding 60, zodat deze uit de
bevestigingen loskomen.
De achterbank verwijderen.
Aanbrengen
De draadbeugels in pijlrichting
3
drukken » Afbeelding 60 en deze in de be-
vestigingen aanbrengen.
Terugklappen
De achterbank in pijlrichting
4
terugklappen » Afbeelding 61.
De achterbank op de bevestigingsogen
A
aanbrengen, zodat de ogen
A
in
de uitsparingen in de kunststof kappen voor

B
vastklikken » .
ATTENTIE
De achterbank mag bij het terugklappen niet onder de bevestigingsogen
A
worden getrokken - de achterbank kan dan niet correct worden vastge-
zet.
VOORZICHTIG
De achterbank mag bij het terugklappen niet onder de bevestigingsogen
A
worden getrokken - de achterbank kan dan worden beschadigd.
Vervoeren en praktische uitrusting
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeertickethouder 79
Opbergvakken in de portieren 79
Opbergvak aan zijkant van voorstoel 79
Opbergvak voorin de middenconsole 80
Munt- en creditcardhouder 80
Opbergvak in het dashboard 80
Bekerhouders 80
Sigarettenaansteker 81
Asbak 81
12 volt stopcontact 82
Afvalbak 83
Multimediahouder 83
Opbergvak in de armsteun 84
Brillenvak 84
Opbergvak aan bijrijderszijde 85
Opbergvak onder de voorstoel 85
Kledinghaken 85
Opbergtassen aan de voorstoelen 86
Opbergnetten aan de rugleuningen van de voorstoelen 86
Opbergvak achterin in de middenconsole 87
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven
of vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor on-
gevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middencon-
sole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder
terecht kunnen komen. U zou dan niet in staat zijn om te remmen, het kop-
pelingspedaal in te trappen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
78
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
As, sigaretten, sigaren e.d. mogen alleen in de asbak worden gelegd!
Parkeertickethouder
Afbeelding 62
Parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
De parkeertickethouder » Afbeelding 62 dient bijvoorbeeld voor het bevesti-
gen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat
het zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 63 Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
Opbergvakken » Afbeelding 63
Opbergvak in de voorportieren
Flessenhouder in de voorportieren voor flessen met een inhoud van max.
1,5 l
Opbergvak in de achterportieren
Flessenhouder in de achterportieren voor flessen met een inhoud van
max. 0,5 l
In de opbergvakken in het portier kan het reflecterende vest worden opgebor-
gen » pagina 174.
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag het opbergvak
A
» Afbeelding 63 uitsluitend worden gebruikt voor het opbergen van
voorwerpen die niet uitsteken.
Opbergvak aan zijkant van voorstoel
Afbeelding 64
Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
Het opbergvak
A
» Afbeelding 64 bevindt zich aan de zijkant van de voorstoel.
A
B
C
D
79
Vervoeren en praktische uitrusting
Opbergvak voorin de middenconsole
Afbeelding 65
Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
Het open opbergvak bevindt zich in de middenconsole voorin » Afbeelding 65.
Munt- en creditcardhouder
Afbeelding 66
Munt- en creditcardhouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
Houder voorin de middenconsole » Afbeelding 66
Voor munten
Voor creditcards en dergelijke kaarten
A
B
Opbergvak in het dashboard
Afbeelding 67
Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
Enkele wagens zijn voorzien van een opbergvak dat in het middengedeelte
van het dashboard zit » Afbeelding 67.
Bekerhouders
Afbeelding 68
Bekerhouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
In de bekerhouder » Afbeelding 68 kunnen twee bekers worden geplaatst.
ATTENTIE
Geen breekbaar drinkgerei (bijvoorbeeld van glas, porselein) gebruiken. Bij
een ongeval kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
In de houder mogen geen voorwerpen worden geplaatst, die de inzitten-
den in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij een aan-
rijding.
80
Bediening
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderde-
len of de stoelbekleding beschadigen.
Sigarettenaansteker
Afbeelding 69
Sigarettenaansteker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 69.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact » .
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze kunnen de aansteker bedienen en zichzelf verbranden, brand veroor-
zaken of het interieur beschadigen.
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Onjuist ge-
bruik kan tot brandwonden leiden.
Let op
Het stopcontact van de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact
voor elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 82, 12 volt stopcon-
tact.
Asbak
Afbeelding 70
Asbak verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren
en dergelijke » .
Verwijderen/aanbrengen
De asbak in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 70.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden - kans op afbre-
ken.
81
Vervoeren en praktische uitrusting
12 volt stopcontact
Afbeelding 71 12 volt stopcontact: In het middelste deel van het dash-
board / in de bagageruimte
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 78.
Inbouwplaatsen van de 12 volt stopcontacten » Afbeelding 71
In het middelste deel van het dashboard
In de bagageruimte
Gebruiken
De afdekking van het stopcontact verwijderen » Afbeelding 71 -
resp. de
afdekking van het stopcontact openen » Afbeelding 71 -
.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
De stopcontacten werken ook bij uitgeschakeld contact » .
ATTENTIE
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Daarom bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig
zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achter-
laten.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het appa-
raat direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
De stopcontacten mogen alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt
worden gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, anders kan de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Ter voorkoming van beschadiging van de stopcontacten alleen passende
stekkers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende
de elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het
in- en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor de op het
stopcontact aangesloten apparaten worden uitgeschakeld.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
82
Bediening
Afvalbak
Afbeelding 72 Afvalbak: Plaatsen en verschuiven / openen / zak vervan-
gen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
De afvalbak kan in het opbergvak in het portier worden geplaatst » pagina 79.
Afvalbak aanbrengen
De afvalbak aan voorzijde aan de rand van het opbergvak aanbrengen.
De afvalbak aan achterzijde in pijlrichting
1
» Afbeelding 72 indrukken.
De afvalbak kan naar behoefte in pijlrichting
2
worden verschoven.
Afvalbak verwijderen
De afvalbak tegen de pijlrichting
1
» Afbeelding 72 verwijderen.
Afvalbak openen/sluiten
De afvalbak in pijlrichting
3
» Afbeelding 72 openen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zak vervangen
De afvalbak uit het opbergvak verwijderen.
De beide blokkeringsnokken van het binnenframe in pijlrichting
4
» Afbeel-
ding 72 van de bak losdrukken.
De zak samen met het binnenframe in pijlrichting
5
naar beneden lostrek-
ken.
De zak van het binnenframe verwijderen.
De nieuwe zak door het frame trekken en in pijlrichting
6
over het frame
leggen.
De zak met het frame in pijlrichting
7
in de bak aanbrengen.
De beide blokkeringsnokken van het binnenframe moeten hoorbaar vergren-
delen.
ATTENTIE
De afvalbak nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
Let op
Wij adviseren zakken met de afmetingen 20x30 cm te gebruiken.
Multimediahouder
Afbeelding 73
Multimediahouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
De multimediahouder » Afbeelding 73 kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor
het plaatsen van een mobiele telefoon, mp3-speler en dergelijke.
ATTENTIE
De multimediahouder nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
83
Vervoeren en praktische uitrusting
Opbergvak in de armsteun
Afbeelding 74 Opbergvak openen / opbergvak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 78.
Openen
De armsteun bij
A
» Afbeelding 74 vastpakken.
Het deksel van het opbergvak in pijlrichting omhoogklappen.
Sluiten
Het deksel van het opbergvak tegen de pijlrichting terugklappen » Afbeel-
ding 74, tot het hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
Brillenvak
Afbeelding 75
Brillenvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
Openen
Op het deksel van het brillenvak bij
A
» Afbeelding 75 drukken.
Het vak klapt in pijlrichting open.
Sluiten
Het deksel van het brillenvak tegen de pijlrichting zwenken » Afbeelding 75,
tot het hoorbaar vastklikt.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 250 g.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het eruit nemen of erin
leggen van de bril en moet verder gesloten blijven - er bestaat gevaar voor
verwondingen.
Het geopende vak beperkt het zicht voor de bestuurder - gevaar voor on-
gevallen!
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen
worden beschadigd.
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en vergren-
deld - gevaar door hinderen van de werking van het alarmsysteem!
84
Bediening
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 76 Opbergvak openen / binnenruimte van het opbergvak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 78.
Opbergvak » Afbeelding 76
Openingshendel
Flessenhouder voor flessen met een inhoud van max. 1 l
Kaarthouder
Openen
De openingshendel
A
in pijlrichting
1
» Afbeelding 76 trekken.
Het deksel klapt in pijlrichting
2
.
Sluiten
Het deksel tegen de pijlrichting
2
» Afbeelding 76 zwenken tot het hoor-
baar vergrendelt.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
Let op
Bij enkele wagens is het opbergvak voorzien van een verlichting, die bij het
openen van het opbergvak gaat branden en bij het sluiten uitgaat.
A
B
C
Opbergvak onder de voorstoel
Afbeelding 77
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
Openen
De handgreep in pijlrichting
1
» Afbeelding 77 trekken.
Het vak in pijlrichting
2
openen.
Sluiten
Het vak bij de handgreep vastpakken en tegen de pijlrichting
2
» Afbeelding
77 sluiten.
Hierbij de handgreep vasthouden tot het vak gesloten is.
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg in
te bewaren.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
Kledinghaken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
De kledinghaken bevinden zich aan de grepen op de hemelbekleding boven
elk achterportier.
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
85
Vervoeren en praktische uitrusting
ATTENTIE
Aan de kledinghaken alleen kleding met weinig gewicht ophangen. In de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten
zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opge-
hangen kledingstukken.
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 78
Opbergtassen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
De opbergtassen » Afbeelding 78 zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoor-
beeld kaarten, tijdschriften en dergelijke.
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen
of scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergtassen en de
stoelbekleding.
Opbergnetten aan de rugleuningen van de voorstoelen
Afbeelding 79
Opbergnet
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
De opbergnetten zijn voor het opbergen van kleine en lichte voorwerpen,
zoals bijvoorbeeld mobiele telefoons en dergelijke.
De opbergnetten zitten aan de binnenste zijkanten van de voorstoelleuningen
» Afbeelding 79.
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 150 g.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrij-
den. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor
verwondingen!
VOORZICHTIG
In de opbergnetten geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen
of scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergnetten en de
stoelbekleding.
86
Bediening
Opbergvak achterin in de middenconsole
Afbeelding 80 Opbergvak: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 78.
Het open opbergvak bevindt zich in de middenconsole achterin » Afbeelding
80.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingselementen 88
Bagagenetten 88
Haak 89
Opbergvakken in bagageruimte 89
Bagageruimteafdekking 90
Andere standen van de bagageruimteafdekking 90
Oprolbare afdekking 91
Opbergvak onder de bodem 91
Flexibel opbergvak 92
Voertuigen van de klasse N1 92
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen.
De bagagestukken aan de bevestigingsogen of met de bevestigingsnetten
bevestigen » pagina 88.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale
aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen ge-
wicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
Bagageruimteverlichting
De verlichting schakelt in als de achterklep wordt geopend.
De verlichting schakelt uit als de achterklep wordt gesloten.
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje
automatisch na circa 10 minuten uit.
ATTENTIE
Meegevoerde voorwerpen altijd in de bagageruimte opbergen en deze
met de bevestigingsogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij on-
gevallen door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere
verkeersdeelnemers verwondingen toebrengen.
Losse voorwerpen kunnen een activerende airbag raken en de inzitten-
den verwonden - levensgevaar!
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwer-
pen de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaar-
tepunt - gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden
afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remma-
noeuvres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat
bagage in beweging kan komen, altijd geschikte spanbanden gebruiken die
aan de bevestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor ver-
wondingen!
87
Vervoeren en praktische uitrusting
ATTENTIE (vervolg)
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote baga-
geruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de achterbankleu-
ning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van
de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina 11.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van
de wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Geen personen in de bagageruimte vervoeren!
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet wor-
den beschadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 168.
Bevestigingselementen
Afbeelding 81
Bevestigingselementen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
Overzicht van de bevestigingselementen » Afbeelding 81
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten
Bevestigingselement alleen voor de bevestiging van bagagenetten
Bevestigingsogen alleen voor de bevestiging van bagagenetten
Het bevestigingsoog
C
bevindt zich achter de neerklapbare achterbankleu-
ning .
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen
A
bedraagt 3,5 kN (350 kg).
A
B
C
VOORZICHTIG
De bevestigingsogen
A
kunnen niet voor het vastzetten van bagage en baga-
genetten worden gebruikt, als de variabele bagageruimtevloer zich in de bo-
venste stand bevindt » pagina 92
1)
.
Bagagenetten
Afbeelding 82 Bevestigingsvoorbeelden voor netten
Afbeelding 83
Langstas bevestigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
Bevestiging van de netten» Afbeelding 82 en » Afbeelding 83
Dwarstas
Bodemnet
Langstas (geldt alleen voor sommige wagens)
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
A
B
C
1)
Geldt voor wagens met de variabele bagageruimtevloer.
88
Bediening
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrij-
den. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor
verwondingen!
VOORZICHTIG
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor
beschadiging van het net.
De bevestigingsogen
A
» Afbeelding 81 op pagina 88 kunnen niet voor het
vastzetten van netten worden gebruikt, als de variabele bagageruimtevloer
zich in de bovenste stand bevindt » pagina 92
1)
.
Haak
Afbeelding 84
Haak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
De haak is bedoeld voor de bevestiging van kleine bagagestukken, bijvoor-
beeld tassen.
De haak zit aan beide zijden van de bagageruimte » Afbeelding 84.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
VOORZICHTIG
Het aan de haak vastgemaakte bagagestuk, indien mogelijk, in het opberg-
vak
B
» Afbeelding 85 op pagina 89 leggen, anders is er gevaar voor bescha-
diging van de afdekking van het opbergvak.
Als aan de haak een bagagestuk met een gewicht van meer dan 2,5 kg wordt
gehangen, dan adviseren wij om het de afdekking van het opbergvak
B
» Af-
beelding 85 op pagina 89 te verwijderen, anders is er gevaar voor beschadi-
ging van de afdekking van het opbergvak.
Opbergvakken in bagageruimte
Afbeelding 85
Opbergvakken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
Opbergvakken » Afbeelding 85
Vast
Met uitneembare afdekking
Bagageruimte vergroten
De afdekking van het opbergvak
B
in pijlrichting verwijderen » Afbeelding
85.
Het opbergvak
A
» Afbeelding 85 is bedoeld voor het opbergen van kleine
voorwerpen tot een totaalgewicht van 1,5 kg.
Het opbergvak
B
is bedoeld om kleine voorwerpen tot een totaalgewicht van
2,5 kg in te bewaren.
VOORZICHTIG
Bij de omgang met de afdekking van het opbergvak
B
erop letten dat deze
resp. de bagageruimtebekleding niet wordt beschadigd.
A
B
1)
Geldt voor wagens met de variabele bagageruimtevloer.
89
Vervoeren en praktische uitrusting
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 86 Bagageruimteafdekking uitbouwen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 87.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteaf-
dekking worden uitgebouwd.
Uitbouwen
De ophangkoorden
A
van de klep in pijlrichting
1
loshaken » Afbeelding
86.
De afdekking in de bovenste stand vasthouden en aan de onderzijde van de
afdekking bij pennen
C
drukken.
De afdekking in pijlrichting
2
verwijderen.
De uitgebouwde afdekking kan in twee standen worden opgeborgen » Afbeel-
ding 87 op pagina 90.
Inbouwen
De steunen
B
van de afdekking boven de pennen
C
in de zijbekleding
plaatsen » Afbeelding 86.
Op de bovenzijde van de afdekking drukken, zodat de bevestigingen volledig
in de pennen vergrendelen.
De ophangkoorden
A
tegen de pijlrichting
1
aan de achterklep vasthaken.
De maximale toelaatbare belasting van de bagageruimteafdekking bedraagt 1
kg.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden gelegd. Bij
het abrupt remmen of bij een aanrijding bestaat gevaar voor verwondingen.
VOORZICHTIG
Bij het sluiten van de achterklep kan de bagageruimteafdekking door ver-
keerd gebruik kantelen met als gevolg beschadiging van de bagageruimteaf-
dekking of de zijbekleding. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
De steunen
B
van de afdekking moeten volledig om de pennen
C
in de
zijbekleding zitten » Afbeelding 86.
De lading mag niet boven het niveau van de bagageruimteafdekking ko-
men.
De afdekking mag in bovenste stand niet door kanteling tegen het achter-
kleprubber drukken.
In de spleet tussen de afdekking in de bovenste stand en de rugleuning
mag zich geen enkel voorwerp bevinden.
Let op
Als de ophangkoorden
A
» Afbeelding 86 aan de achterklep zijn bevestigd,
wordt bij het openen van de achterklep de bagageruimteafdekking mee opge-
tild.
Andere standen van de bagageruimteafdekking
Afbeelding 87 Bagageruimteafdekking: Achter de achterbank / in de on-
derste stand opgeborgen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 87.
De bagageruimteafdekking kan in de volgende standen worden opgeborgen
» Afbeelding 87
Achter de achterbankleuning
In de onderste stand
90
Bediening
Afdekking in de onderste stand opbergen
In pijlirichting op de bovenzijde van de afdekking drukken » Afbeelding 87 -
.
Aan de voorzijde moeten de bevestigingen
B
» Afbeelding 86 op pagina 90 op
de afdekking volledig in de pennen op de zijbekleding vastklikken. Aan de ach-
terzijde moet de afdekking aan beide zijden onder de vergrendeling bevestigd
zijn.
In de onderste stand is de afdekking geschikt voor het opbergen van kleine
voorwerpen met een totaalgewicht van 2,5 kg.
Oprolbare afdekking
Afbeelding 88
Oprolbare afdekking: Uittrekken/oprollen/verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
Eruit trekken
De afdekking bij greep
A
vastpakken en in pijlrichting
1
tot de aanslag er-
uit trekken, tot deze hoorbaar in de vergrendelde stand vastklikt » Afbeel-
ding 88.
Oprollen
De afdekking bij het greepgedeelte
A
in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding
88.
De afdekking rolt automatisch op.
Verwijderen
De afdekking vóór het verwijderen laten oprollen.
Op de zijkant van de dwarsstang in pijlrichting
3
drukken en de afdekking in
pijlrichting
4
verwijderen » Afbeelding 88.
Aanbrengen
De afdekking eerst aan de linkerzijde aanbrengen.
Op de zijkant van de dwarsstang in pijlrichting
3
drukken en de afdekking
tegen de pijlrichting
4
aanbrengen » Afbeelding 88.
ATTENTIE
Op de oprolbare afdekking mogen geen voorwerpen worden gelegd. Bij het
abrupt remmen of bij een aanrijding bestaat gevaar voor verwondingen.
Opbergvak onder de bodem
Afbeelding 89 De vloer omklappen / opbergvak onder de bodem
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 87.
Het opbergvak bevindt zich onder de bagageruimtebodem » Afbeelding 89 -
.
De bodem aan de achterzijde optillen en in pijlrichting naar voren omklappen
» Afbeelding 89 -
.
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 15 kg in
te bewaren.
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen moeten in acht worden genomen om schade aan
het opbergvak te vermijden.
In het opbergvak geen scherpe voorwerpen bewaren.
De voorwerpen voorzichtig in het opbergvak neerleggen.
Het opbergvak niet aan puntbelastingen blootstellen.
91
Vervoeren en praktische uitrusting
Flexibel opbergvak
Afbeelding 90
Flexibel opbergvak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
Het flexibele opbergvak kan aan beide zijden van de bagageruimte worden be-
vestigd » Afbeelding 90.
Inbouwen
Beide einden van het opbergvak in de openingen in de zijbekleding van de
bagageruimte plaatsen.
Het opbergvak naar beneden schuiven om te vergrendelen.
Uitbouwen
Het opbergvak aan beide bovenhoeken vastpakken.
Het opbergvak verwijderen door dit naar boven en naar u toe te trekken.
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van
8 kg in te bewaren.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 87.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat deze bij de aanpassing en
bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Variabele bagageruimtevloer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
In de bovenste stand instellen
92
In de onderste stand instellen 93
Verwijderen/aanbrengen 93
Omhoogklappen/bevestigen 94
De maximaal toelaatbare belasting van de variabele bagageruimtevloer be-
draagt 75 kg. Voor het transport van zware voorwerpen moet de variabele ba-
gageruimtevloer in de onderste stand worden gezet of uit de wagen worden
verwijderd.
In de bovenste stand instellen
Afbeelding 91 Variabele bagageruimtevloer in bovenste stand instellen
De variabele bagageruimtevloer in de onderste stand kan als volgt in de bo-
venste stand worden ingesteld.
92
Bediening
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 91 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
optillen en gedeeltelijk in
pijlrichting
2
verschuiven.
De variabele bagageruimtevloer aan de voorzijde optillen en op de rand
C
leggen.
De variabele bagageruimtevloer in de steunen
B
tot de aanslag in pijlrich-
ting
3
schuiven.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
4
aanbrengen.
Let op
Onder de variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand ontstaat een
ruimte voor het opbergen van voorwerpen.
In de onderste stand instellen
Afbeelding 92
Variabele bagageruimtevloer in de onderste stand instel-
len
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand kan als volgt in de on-
derste stand worden ingesteld.
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 92 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
optillen en gedeeltelijk in
pijlrichting
2
verschuiven tot deze loskomt van de steunen
B
.
De variabele bagageruimtevloer onder een hoek met de voorzijde op de bo-
dem van de bagageruimte leggen.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
3
tot de aanslag schuiven.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
4
aanbrengen.
Verwijderen/aanbrengen
Afbeelding 93
Variabele bagageruimtevloer
verwijderen
Verwijderen
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 93 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
optillen, zodat het achter-
ste gedeelte zich circa 15 cm
B
onder de rand van de oprolbare afdekking
bevindt .
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
2
uit de wagen verwijderen.
Aanbrengen
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 93 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer onder een hoek met de voorzijde circa 15 cm
B
onder de rand van de oprolbare afdekking in de wagen aanbrengen.
Vervolgens op dezelfde wijze zoals bij het instellen van de bovenste stand
» pagina 92 resp. de onderste stand » pagina 93 te werk gaan.
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen resp. aanbrengen van de variabele bagageruimtevloer
dient een afstand van 15 cm
B
» Afbeelding 93 onder de rand van de oprolbare
afdekking te worden aangehouden - gevaar voor beschadiging van de achter-
klepafdichting.
De variabele bagageruimtevloer na het verwijderen zodanig opbergen dat
deze niet kan worden beschadigd of vervuild.
93
Vervoeren en praktische uitrusting
Omhoogklappen/bevestigen
Afbeelding 94 Variabele bagageruimtevloer omhoogklappen / variabele
bagageruimtevloer bevestigen
Om deze gemakkelijker te kunnen hanteren, bijvoorbeeld met het reservewiel,
kan de variabele bagageruimtevloer worden omhooggeklapt en met een haak
aan frame van de achterklep worden bevestigd.
De variabele bagageruimtevloer kan in de beide standen (bovenste en onder-
ste) worden omhooggeklapt en bevestigd.
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 94 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting optillen.
De haak
B
aan het frame van de achterklep bevestigen.
ATTENTIE
De omhooggeklapte variabele bagageruimtevloer beperkt het zicht voor de
bestuurder naar achteren.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep wordt gesloten moet de variabele bagageruimtevloer
uit het frame worden losgemaakt en in de bovenste resp. onderste stand
worden ingesteld - gevaar voor beschadiging van de haak.
Fietsdrager in de bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dwarsdrager in-/uitbouwen 94
Fietsendrager in-/uitbouwen 95
Fiets in de drager plaatsen 96
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem 96
In de bagageruimte kunnen in een drager tot twee fietsen worden vervoerd.
Maximale afmetingen van de getransporteerde fietsen: 19"-frame met 26"-
wielen.
Vóór het transport moeten de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd.
De oprolbare afdekking verwijderen » pagina 91.
De hoofdsteunen tot de aanslag in de rugleuningen schuiven » pagina 75.
De achterbank neerklappen » pagina 77.
De achterbankleuning neerklappen » pagina 77.
ATTENTIE
Bij het vervoeren van fietsen moet beslist op de veiligheid van de inzitten-
den worden gelet.
VOORZICHTIG
Bij de omgang met de fiets voorzichtig te werk gaan - gevaar voor beschadi-
ging van de wagen!
De fietsendrager kan niet worden ingebouwd als de variabele bagageruimte-
vloer in de bagageruimte is opgeborgen.
Dwarsdrager in-/uitbouwen
Afbeelding 95 Dwarsdrager inbouwen: De bouten losdraaien en de steu-
nen losmaken / dwarsdrager op de bevestigingsogen plaatsen
94
Bediening
Afbeelding 96
Dwarsdrager inbouwen: Bouten
vastdraaien
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
Inbouwen
De bouten
A
» Afbeelding 95 in pijlrichting
1
volledig losdraaien en gedeel-
telijk eruit trekken.
De steunen
B
worden ontgrendeld.
De dwarsdrager zo afstellen, dat de bouten
A
naar voren wijzen.
De dwarsdrager met het vaste gedeelte
C
in pijlrichting
2
op het linkerbe-
vestigingsoog aanbrengen.
Het gedeelte
D
van de dwarsdrager uittrekken en in pijlirichting
3
op het
rechterbevestigingsoog aanbrengen.
De steunen
B
» Afbeelding 96 in pijlrichting
4
op hun plaats drukken tot ze
hoorbaar vastklikken.
De bouten
A
in pijlrichting
5
tot de aanslag vastdraaien.
De bevestiging van de dwarsdrager controleren door eraan te trekken.
Uitbouwen
Het uitbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Fietsendrager in-/uitbouwen
Afbeelding 97 Fietsendrager inbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
Inbouwen
De bout
A
op de fietsendrager (hierna drager) in pijlrichting
1
losdraaien
» Afbeelding 97.
De drager in pijlrichting
2
op de dwarsdrager aanbrengen.
Het gedeelte
B
van de drager vasthouden en het gedeelte
C
van de drager
in pijlrichting
3
aandrukken.
De bout
A
in pijlrichting
4
vastdraaien.
De bout
D
in pijlrichting
5
eruit draaien en verwijderen.
Het gedeelte
E
in pijlrichting
6
, afhankelijk van de grootte van de fiets, in
een van de mogelijke standen instellen » .
De bout
D
aanbrengen en in pijlrichting
7
vastdraaien.
Uitbouwen
Het uitbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
95
Vervoeren en praktische uitrusting
VOORZICHTIG
De in de drager aangebrachte fiets mag niet de achterklep of andere delen van
de wagen raken - gevaar voor beschadiging van de wagen.
Fiets in de drager plaatsen
Afbeelding 98 Voorvork van de fiets in de drager plaatsen / bevestigings-
voorbeeld voor het voorwiel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
Het voorwiel uit de fiets verwijderen.
De snelspanner
A
» Afbeelding 98 op de drager losmaken en overeenkom-
stig de breedte van de voorvork van de fiets instellen.
De voorvork op de bevestigingsas plaatsen en met de snelspanner
A
vast-
zetten.
Het linkerpedaal in de richting van de voorzijde van de wagen plaatsen, om
het voorwiel gemakkelijker te kunnen bevestigen.
Om twee fietsen mee te nemen de bout
A
» Afbeelding 97 op pagina 95 op
de drager losdraaien en de drager samen met de bevestigde fiets naar links
verplaatsen.
Het fietsstuur mag niet de zijruit van de bagageruimte raken.
De bout
A
» Afbeelding 97 op pagina 95 op de drager vastdraaien.
De achterklep voorzichtig omlaagbewegen en daarbij controleren of het
fietsstuur niet de achterruit raakt.
Indien nodig de positie van het verschuifbare gedeelte
E
» Afbeelding 97 op
pagina 95 aanpassen.
Het verwijderde voorwiel kan het beste tussen het linkerpedaal en het fiets-
frame worden opgeborgen.
Het voorwiel met de riem
B
aan de voorvork » Afbeelding 98 of het fietsfra-
me bevestigen.
Het inbouwen van de tweede drager en de bevestiging van de fiets vinden
op dezelfde wijze plaats.
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
Afbeelding 99
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 94.
Om het rubberdeel van de klem op de riem los te maken, beide delen tegen
elkaar drukken en de klem openen.
De klem met het rubberdeel in rijrichting zo ver mogelijk naar onderen op de
zadelpen aanbrengen en de klem sluiten.
Bij het vervoeren van twee fietsen de riem tussen de zadelpennen spannen,
door de fietsen uit elkaar te schuiven » Afbeelding 99 -
.
De musketonhaken aan de riemeinden in de onderste bevestigingsogen ach-
ter de achterbank bevestigen » Afbeelding 99 -
.
De riem na elkaar aan beide zijde door de spangespen trekken.
Indien noodzakelijk kan de positie van de fietsen in de wagen nog worden
gecorrigeerd.
Dakdragers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten voor basisdragers 97
Daklast 97
96
Bediening
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongeval-
len!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanban-
den vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen dakdragers uit het originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
De bijgeleverde montagehandleiding van het dakdragersysteem beslist in
acht nemen.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met
de aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Bevestigingspunten voor basisdragers
Afbeelding 100 Bevestigingspunten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 97.
Inbouwplaats van de bevestigingspunten voor basisdragers » Afbeelding 100
Bevestigingspunten voor
Bevestigingspunten achter
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde hand-
leiding.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgele-
verde handleiding opvolgen.
Daklast
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 97.
De toegestane daklast, inclusief het dakdragersysteem, van 75 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschre-
den.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan
de toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dak-
drager slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de monta-
gehandleiding is aangegeven.
A
B
97
Vervoeren en praktische uitrusting
Verwarming en airconditioning
Verwarming, ventilatie, koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters 99
Circulatiefunctie 99
Verwarming 100
Airconditioning (handbediende airconditioning) 101
Climatronic (automatische airconditioning) 101
Economische omgang met de koelfunctie 103
Functiestoringen 103
De verwarming en de airconditioning ventileren en verwarmen het interieur.
De airconditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De verwarming en de airconditioning werken alleen bij ingeschakeld contact.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid
in het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het
inschakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden
ingeschakeld » pagina 99.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens.
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds in-
geschakeld zijn.
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde
omstandigheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Om gezondheidsrisico's (bijvoorbeeld verkoudheid) te verminderen, de
volgende aanwijzingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de temperatuur in het interieur en de buitenlucht-
temperatuur mag niet groter dan circa 5 °C zijn.
De koelfunctie moet circa 10 minuten voor het einde van de rit worden
uitgeschakeld.
Een keer per jaar moet de airconditioning resp. de Climatronic door een
specialist worden gedesinfecteerd.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte
afgevoerd.
98
Bediening
Luchtroosters
Afbeelding 101 Luchtroosters
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 98.
Afhankelijk van de stand van de regelaar en de klimatologische omstandighe-
den stroomt uit de geopende luchtroosters verwarmde of niet warmde verse
resp. gekoelde lucht.
Bij de luchtroosters 3 en 4» Afbeelding 101 kan de richting van de luchtstroom
worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk worden geslo-
ten en geopend.
Luchtuitstroomrichting wijzigen
De horizontale lamellen met behulp van het verschuifbare verstelelement
A
» Afbeelding 101 naar boven of naar beneden draaien om de hoogte van
de luchtstroming te veranderen.
De verticale lamellen met behulp van het verschuifbare verstelelement
A
naar links of rechts draaien om de zijdelingse richting van de luchtstroming in
te stellen.
Openen
De regelaar
B
omhoogdraaien » Afbeelding 101.
De regelaar
C
naar rechts draaien.
Sluiten
De regelaar
B
naar beneden draaien » Afbeelding 101.
De regelaar
C
naar links draaien.
Een overzicht van de instelmogelijkheden voor de richting van de lucht-
stroom
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Actieve luchtroosters » Afbeelding 101

1, 2, 4
1, 2, 4, 5
3, 4
4, 5
Let op
Om de verwarming en airconditioning optimaal te kunnen laten functioneren,
mogen de luchtroosters niet zijn afgedekt.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 98.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met ster-
ke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels
of in files.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in
het interieur geleid.
Verwarming
Voor het in-/uitschakelen van de circulatiefunctie de symbooltoets
indruk-
ken.
De circulatiefunctie wordt automatisch uitgeschakeld, als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
De aanjager is ingeschakeld.
De luchtverdeelregelaar staat in de stand
.
Airconditioning (handbediende airconditioning)
Voor het in-/uitschakelen van de circulatiefunctie de symbooltoets
indruk-
ken.
99
Verwarming en airconditioning
De circulatiefunctie wordt automatisch ingeschakeld, als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
De aanjager is ingeschakeld.
De luchtverdeelregelaar staat niet in de stand
.
De temperatuurregelaar staat naar links.
De circulatiefunctie wordt automatisch uitgeschakeld, als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
De aanjager is ingeschakeld.
De luchtverdeelregelaar staat in de stand
.
Climatronic (automatische airconditioning)
Om de circulatiefunctie in te schakelen de symbooltoets
indrukken. Op het
display wordt het symbool
weergegeven.
Om de circulatiefunctie uit te schakelen de symbooltoets
opnieuw indruk-
ken. Het symbool
op het display gaat uit.
ATTENTIE
De circulatiefunctie nooit langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen buitenlucht toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan vermoei-
dheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken,
waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het
gevaar voor ongevallen neem toe. De circulatiefunctie uitschakelen, zodra
de ruiten beslaan.
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Verwarming
Afbeelding 102 Verwarmingsbedieningselementen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 98.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingeschakelde functie
brandt in de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 102
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanja-
gertoerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 99
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 99
A
B
C
100
Bediening
Airconditioning (handbediende airconditioning)
Afbeelding 103 Bedieningselementen van de airconditioning
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 98.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie brandt in de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 103
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanja-
gertoerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 99
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 99
Koelfunctie in-/uitschakelen
Informatie over de koelfunctie
De koelfunctie wordt ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan » pagina 98.
Het controlelampje in de toets

brandt na het inschakelen, ook als niet aan
alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan. Door het
branden van het controlelampje in de toets wordt aangegeven dat de koeling
gereed is.
A
B
C

Als bij ingeschakelde aanjager de luchtverdeelregelaar in de stand wordt
gedraaid, dan wordt de koelfunctie ingeschakeld. De koelfunctie wordt weer
uitgeschakeld door de luchtverdeelregelaar in een andere stand dan
te
draaien.
Als bij ingeschakelde aanjager de luchtverdeelregelaar niet in de stand
wordt gedraaid, dan wordt bij het inschakelen van de circulatiefunctie de koel-
functie ingeschakeld.
Let op
Tijdens het werken van de airconditioning kan onder omstandigheden het sta-
tionair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te garande-
ren.
Climatronic (automatische airconditioning)
Afbeelding 104 Bedieningselementen van de Climatronic
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 98.
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling
van de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de lucht-
verdeling.
Het systeem houdt ook met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet no-
dig is het systeem met de hand bij te stellen.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie verschijnt op het display het betreffende symbool.
101
Verwarming en airconditioning
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen en displayweergaven
» Afbeelding 104
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Gekozen temperatuur
Graden Celsius resp. Fahrenheit
Automatische werking van de airconditioning ingeschakeld
Intensieve voorruitontwaseming ingeschakeld
Luchtstroomrichting
Circulatiefunctie ingeschakeld
Koelfunctie ingeschakeld
Ingesteld aanjagertoerental
Aanjagertoerental instellen (naar links draaien: Aanjagertoerental verla-
gen, naar rechts draaien: Aanjagertoerental verhogen)
Interieurtemperatuursensor
Intensieve voorruitontwaseming in-/uitschakelen - bij ingeschakelde
functie brandt in de toets het controlelampje
Automatische regeling inschakelen
Luchtstroom naar de ruiten in-/uitschakelen
Luchtstroom naar het bovenlichaam in-/uitschakelen
Luchtstroom naar de voetenruimte in-/uitschakelen
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 99
Koelfunctie in-/uitschakelen
Na het uitschakelen van de koelfunctie blijft alleen de ventilatiefunctie actief,
waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentemperatuur kan worden be-
reikt.
Temperatuur instellen
De ingestelde temperatuurwaarde wordt op het display (Pos.
2
» Afbeelding
104) weergegeven.
De temperatuur in het interieur kan tussen +16 °C en +29 °C worden ingesteld.
In dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld.
Indien u een lagere temperatuur dan +16 °C kiest, verschijnt op het display
"LO".
Indien u een hogere temperatuur dan +29 °C kiest, verschijnt op het display
"HI".
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11


In beide eindstanden werkt de Climatronic met het maximale koelings- resp.
verwarmingsvermogen en de temperatuur wordt niet automatisch geregeld.
Omschakelen tussen graden Celsius en graden Fahrenheit
De toets
en

tegelijkertijd indrukken en gedurende circa 2 seconden
ingedrukt houden.
Op het display verschijnen de gegevens in de gewenste temperatuureenheid
(Pos.
3
» Afbeelding 104).
Aanjager regelen
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de inte-
rieur- en omgevingstemperatuur. De aanjagerstanden kunnen echter handma-
tig aan de persoonlijke wensen worden aangepast.
Als het aanjagertoerental tot een minimum is gedaald, dan wordt de Climatro-
nic uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt door het aantal segmenten (
9
» Af-
beelding 104) op het display weergegeven.
Automatische regeling
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en
de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Om in te schakelen de toets

indrukken. Op het display wordt

(Pos.
4
» Afbeelding 104) weergegeven.
De automatische regeling kan worden uitgeschakeld door een willekeurige
toets voor de luchtverdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verho-
gen of verlagen. De temperatuur wordt nog steeds geregeld.
ATTENTIE
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
De interieurtemperatuursensor
11
» Afbeelding 104 niet afplakken of afdek-
ken, omdat anders de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Zodra de voorruit beslaat, op symbooltoets
drukken. Nadat de voorruit
ontwasemd is, op toets

drukken.
Tijdens het werken van de Climatronic kan onder omstandigheden het stati-
onair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te garande-
ren.
102
Bediening
Economische omgang met de koelfunctie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 98.
Bij gebruik van de koelfunctie verbruikt de aircocompressor motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is op-
gewarmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zo-
dat de warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 116.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 98.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert,
is er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig
vervangen » pagina 190.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftem-
peratuur van de motor te hoog is » pagina 32.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt,
moet het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een specialist
worden ingeroepen.
Communicatie
SmartGate
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verbinding met SmartGate 104
SmartGate-website 104
Wachtwoordbeheer 105
SmartGate is een systeem dat wagengegevens via Wi-Fi verstuurt.
De op een aangesloten communicatieapparaat (bv. telefoon, tablet, notebook)
geïnstalleerde ŠKODA-applicaties
1)
bieden de mogelijkheid om ontvangen ge-
gevens verder te bewerken.
Beschikbare toepassingen en nadere informatie staan op de ŠKODA-website.
ATTENTIE
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele com-
municatieapparaten in de wagen in acht nemen.
Het aan te sluiten apparaat resp. de houder hiervoor mag niet op de af-
dekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de airbags wor-
den bevestigd.
Het aangesloten apparaat nooit in het werkingsgebied van een airbag, op
een stoel, het dashboard of op een andere plek laten liggen van waaruit dit
bij een plotselinge remmanoeuvre, een wisseling van rijrichting, een onge-
val of een aanrijding kan worden weggeslingerd - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
SmartGate biedt voor enkele op uw telefoon/tablet geïnstalleerde apps de
mogelijkheid om toegang tot de rijgegevens te verkrijgen. Voor een correcte
communicatie met het SmartGate-systeem is een correcte werking van uw te-
lefoon/tablet resp. de op de telefoon/tablet geïnstalleerde app noodzakelijk.
Er dient eveneens rekening te worden gehouden met het feit dat niet elke
telefoon/tablet voor het SmartGate-systeem geschikt is.
1)
De toepassingen ondersteunen communicatieapparaten met het besturingssysteem Android versie 4.0.x
en hoger alsmede iOS 7.x.x. en hoger.
103
Communicatie
Meer informatie over de geschiktheid van de telefoon/tablet vindt u op de
website www.skoda-auto.com.
ŠKODA kan geen verantwoordelijkheid aanvaarden voor mogelijke proble-
men als gevolg van het niet geschikt zijn resp. niet correct werken van de tele-
foons/tablets resp. de hierop geïnstalleerde apps.
Verbinding met SmartGate
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 103.
Voor een succesvolle verbinding moet er aan de volgende voorwaarden zijn
voldaan.
Wi-Fi is in het aan te sluiten apparaat ingeschakeld.
Het contact is ingeschakeld.
Verbinding maken
In het aan te sluiten apparaat naar beschikbare Wi-F-netwerken laten zoe-
ken (zie instructieboekje van het aan te sluiten apparaat).
In het menu met gevonden netwerken de aansluiting met "SmartGate_..."-
netwerk
1)
kiezen.
Het wachtwoord ingeven (af fabriek is als wachtwoord het complete chassis-
nummer vooringesteld - grote letters ingeven).
Verbinding verbreken
De verbinding met SmartGate kan op een van de volgende manieren worden
verbroken.
Door het verbreken van de verbinding met SmartGate in het aangesloten ap-
paraat.
Door het uitschakelen van Wi-Fi in het aangesloten apparaat.
Door het uitschakelen van het contact en eruit trekken van de sleutel gedu-
rende meer dan 5 seconden (bij wagens met een startknop door het afzetten
van de motor en het openen van het bestuurdersportier).
Automatische verbinding
De verbinding met SmartGate wordt onder de volgende voorwaarden automa-
tisch gemaakt.
Wi-Fi is in het aan te sluiten apparaat ingeschakeld.
Het contact is ingeschakeld.
Het aan te sluiten apparaat slaat het voor de verbindingscontrole vereiste
wachtwoord op.
Verbindingsproblemen
Als de verbinding is mislukt, dan moeten de volgende punten worden gecon-
troleerd.
Is er aan de voorwaarden voor een succesvolle verbinding voldaan?
Is SmartGate in de lijst met beschikbare Wi-Fi-netwerken beschikbaar?
Is het voor de verbindingscontrole vereiste wachtwoord ingegeven?
Is het voor de verbindingscontrole vereiste wachtwoord correct?
Is het aan te sluiten apparaat niet nog steeds met een ander Wi-Fi-netwerk
verbonden?
Als de bovengenoemde punten in orde zijn en mislukt de verbinding deson-
danks toch, dan contact opnemen met een ŠKODA Partner.
SmartGate-website
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 103.
Voor het SmartGate-systeem is een speciale website beschikbaar.
In de webbrowser van het aangesloten apparaat het volgende adres ingeven.
HTTP://192.168.123.1
Op deze website staat informatie over de wagen, de Wi-Fi-verbinding en
SmartGate vermeld.
In het gedeelte Configuration kan de instelling van de Wi-Fi-verbinding worden
aangepast.
1)
Op de plaats ... worden de laatste zes symbolen van het chassisnummer van de wagen weergegeven.
104
Bediening
Instellingswijzigingen opslaan
De instellingswijzigingen worden pas na het uitvoeren van de volgende stap-
pen merkbaar.
De wijzigingen worden door het indrukken van de toets "Save" opgeslagen.
Een herstart van SmartGate wordt door het indrukken van de toets "Reboot"
uitgevoerd.
Wachtwoordbeheer
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 103.
Het wachtwoordbeheer kan in het aangesloten apparaat op de SmartGate-
website worden uitgevoerd » pagina 104, SmartGate-website.
De doorgevoerde aanpassingen worden pas na het opslaan en het herstarten
van SmartGate merkbaar » pagina 105, Instellingswijzigingen opslaan.
Wachtwoord wijzigen
In het gedeelte Configuratie in het menupunt WPA / WPA2 key een nieuw
wachtwoord ingeven.
Het wachtwoord moet 8 ... 17 tekens zonder accenten en speciale tekens (bv.
+, -, / en dergelijke) bevatten.
Verbindingsoptie zonder wachtwoordingave
In het gedeelte Configuratie de waarde Open in het menupunt Security in-
stellen.
Wachtwoord vergeten
Bij vergeten wachtwoord moet SmartGate door een specialist op de fabrieksin-
stellingen worden teruggezet.
105
Communicatie
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor met de sleutel starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
106
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 107
Contact in-/uitschakelen en motor starten 107
Motor afzetten 108
Met de contactsleutel in het contactslot kan het contact worden in- en uitge-
schakeld en de motor worden gestart en afgezet.
ATTENTIE
Tijdens het rijden met niet-draaiende motor moet het contact altijd inge-
schakeld zijn » pagina 107, Contact in-/uitschakelen en motor starten.
Bij uitgeschakeld contact kan het stuurslot aangrijpen » pagina 107 -
gevaar voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pagina 112, Parkeren. Anders zou het stuurwiel
kunnen blokkeren - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - gevaar voor verwondingen, ongevallen en beschadigin-
gen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten - gevaar voor
ongevallen, beschadiging of diefstal!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 182.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 106.
Door de elektronische wegrijblokkering wordt een mogelijke diefstalpoging of
het onbevoegd gebruik van uw wagen bemoeilijkt.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp
hiervan wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contact-
slot wordt gestoken.
Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de elektronische
wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor
niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Wegrijblokkering ingeschakeld.
WEGRIJBLOKK_ INGESCHAKELD
106
Rijden
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 106.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
Vergrendelen
De sleutel uit het contact trekken.
Het stuurwiel naar links of rechts draaien, tot het stuurslot hoorbaar ver-
grendelt.
Ontgrendelen
De contactsleutel in het contactslot steken.
Het contact inschakelen » pagina 107.
Het stuurslot wordt ontgrendeld.
Als het contact niet kan worden ingeschakeld, het stuurwiel iets heen en weer
bewegen om het stuurslot te ontgrendelen.
Contact in-/uitschakelen en motor starten
Afbeelding 105
Standen van de sleutel in het contactslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 106.
Standen van de sleutel in het contactslot » Afbeelding 105
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Contact in-/uitschakelen
De sleutel in de stand
2
draaien.
Het contact wordt ingeschakeld.
De sleutel in de stand
1
draaien.
1
2
3
Het contact wordt uitgeschakeld.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P of
N zetten en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien - de motor wordt gestart (geen
gas geven).
De sleutel loslaten, de motor slaat automatisch aan.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Bij wagens met dieselmotoren gaat tijdens het starten het voorgloeicontrole-
lampje
branden. Na het uitgaan van het controlelampje slaat de motor aan.
Wagens met schakelbak
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal wordt gestart, slaat hij niet
aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Om te starten koppeling intrappen.
KOPPELING INTRAPPEN
Wagens met automatische versnellingsbak
Als de motor zonder ingetrapt rempedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Om te starten rempedaal intrappen.
REM INTRAPPEN
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te ma-
ken.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
107
Wegrijden en rijden
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 106.
De wagen stilzetten » pagina 112, Parkeren.
De sleutel in de stand
1
» Afbeelding 105 op pagina 107 draaien.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Motor met een druk op de knop starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 106
Startknop (



)
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 108
Contact in-/uitschakelen 109
Motor starten 109
Motor afzetten 109
Problemen met starten van de motor 110
Met de startknop kan het contact worden in- en uitgeschakeld en de motor
worden gestart en afgezet » Afbeelding 106.
Om de stuurinrichting te ontgrendelen, het contact in te schakelen, de motor
te starten en te rijden, moet de sleutel in de wagen aanwezig zijn.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - gevaar voor verwondingen, ongevallen en beschadigin-
gen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten - gevaar voor
ongevallen, diefstal en dergelijke.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Het systeem kan de geldige sleutel herkennen, ook als deze op het dak van
de wagen is vergeten - gevaar voor verlies of beschadiging van de sleutel.
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 182.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het star-
ten van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfs-
temperatuur.
Het systeem is voorzien van een beveiliging tegen ongewild afzetten van de
motor tijdens het rijden, de motor kan dus alleen in geval van nood worden af-
gezet » pagina 109.
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 108.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
108
Rijden
Vergrendelen
De motor afzetten.
Het bestuurdersportier openen.
Het stuurslot wordt automatisch vergrendeld.
Als het bestuurdersportier wordt geopend en daarna het contact wordt uitge-
schakeld, wordt de stuurinrichting pas na het afsluiten van de wagen automa-
tisch vergrendeld.
Ontgrendelen
Het bestuurdersportier openen en instappen.
Het bestuurdersportier sluiten.
De stuurinrichting wordt automatisch ontgrendeld.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld na het uitschakelen van het
contact en openen van het bestuurdersportier) wordt de stuurinrichting pas na
het inschakelen van het contact resp. starten van de motor ontgrendeld.
ATTENTIE
De wagen nooit met vergrendelde stuurinrichting laten rollen - gevaar voor
ongevallen!
Contact in-/uitschakelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 108.
De knop » Afbeelding 106 op pagina 108 kort indrukken.
Het contact wordt in- resp. uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het koppelingspedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen
te starten.
Bij wagens met automaat mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het rempedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen te
starten.
Als bij ingeschakeld contact het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een
akoestisch signaal en op het display van het instrumentenpaneel wordt de vol-
gende melding weergegeven.
Contact ingeschakeld!
CONTACT NOG AAN
Bij het verlaten van de wagen dient het contact altijd te worden uitgeschakeld.
Motor starten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 108.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P of
N zetten en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
De knop » Afbeelding 106 op pagina 108 kort indrukken - de motor slaat au-
tomatisch aan.
Bij wagens met dieselmotor gaat na het indrukken van de knop het voorgloei-
controlelampje
branden. Na het uitgaan van het controlelampje slaat de
motor aan.
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te ma-
ken.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 108.
Uitschakelen
De wagen stilzetten » pagina 112, Parkeren.
De knop » Afbeelding 106 op pagina 108 kort indrukken.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
Nooduitschakeling
Indien nodig kan de motor in uitzonderingssituaties ook tijdens het rijden wor-
den afgezet.
De knop » Afbeelding 106 op pagina 108 langer dan 1 seconde of binnen 1 se-
conde tweemaal indrukken.
Na de nooduitschakeling van de motor blijft het stuurslot ontgrendeld.
109
Wegrijden en rijden
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Problemen met starten van de motor
Afbeelding 107
Motor starten - knop met de
sleutel indrukken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 108.
De sleutel in de wagen kan niet worden gecontroleerd
Als de sleutel in de wagen niet kan worden gecontroleerd, kan de motor niet
met de startknop worden gestart.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt een van de volgende meldin-
gen weergegeven.
Sleutel niet herkend. Instructieboekje!
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
Dit kan de volgende oorzaken hebben:
De batterij in de sleutel is bijna ontladen.
In de sleutel zit een storing.
Het signaal tussen het systeem en de sleutel wordt gestoord (sterk elektro-
magnetisch veld).
Proberen om de motor te starten door de knop met de sleutel in te drukken
» Afbeelding 107.
Systeemstoring
Wordt op het display in het instrumentenpaneel de volgende melding weerge-
geven, dan is er een systeemstoring.
Keyless defect.
KEYLESS DEFECT
Proberen om de motor te starten door de knop met de sleutel in te drukken
» Afbeelding 107.
VOORZICHTIG
De sleutel kan alleen worden gecontroleerd als deze zich in de wagen bevindt.
Daarom moet u altijd weten waar de sleutel zich bevindt.
Let op
Bij een startpoging moet de sleutel met de sleutelbaard naar de knop gericht
zijn » Afbeelding 107.
Als de motor na het indrukken van de knop met de sleutel niet aanslaat, dan
moet er contact worden opgenomen met een specialist.
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
111
Handrem
111
Parkeren
112
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerentalbereik, moet het koppelingspedaal worden
ingetrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die bijvoorbeeld de hand-
rem kunnen loszetten of de versnelling kunnen uitschakelen, zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten. De wagen zou zich in beweging kunnen zet-
ten - gevaar voor ongevallen!
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 116.
110
Rijden
VOORZICHTIG
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te
worden geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot
een langere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden
en de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zul-
len de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblok-
ken ook tussen servicebeurten door een specialist worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter
bevroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De rem-
men moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen
» .
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Lange resp. steile helling
Voordat langere tijd resp. van een steile helling bergafwaarts wordt gereden,
snelheid verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugscha-
kelen. Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de rem-
men ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet continu op het
rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Noodstop aangeven
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht au-
tomatisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten inge-
schakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten
automatisch uitgeschakeld.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsys-
teem.
Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat
u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optre-
den. Het vloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 35,
Rem-
systeem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoe-
fend. De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
De remschijven alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
Handrem
Afbeelding 108
Handrem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
De handrem dient er bij het stoppen en parkeren toe de wagen tegen onge-
wenste bewegingen te beveiligen.
111
Wegrijden en rijden
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Losdraaien
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendel-
knop» Afbeelding 108 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcon-
trolelampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een
waarschuwingstoon.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Handrem loszetten!
PARKEERREM LOSZETTEN
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met
een snelheid van meer dan 5 km/h wordt gereden.
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste
remmen. Dit kan de werking en levensduur van het remsysteem negatief
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Parkeren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 110.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoeken
» .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling of achteruitversnelling inscha-
kelen.
Het rempedaal loslaten.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, blade-
ren, gemorste brandstof en dergelijke, in contact kan komen. - er bestaat
brandgevaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen
112
Pedalen 113
Handmatig schakelen
Afbeelding 109 Schakelschema van de schakelbak: Variant 1 / variant 2
Op de versnellingshendel zijn de afzonderlijke versnellingen afgebeeld » Af-
beelding 109.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 45.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen - variant 1
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten en omlaagdrukken.
112
Rijden
De versnellingshendel volledig naar links en vervolgens naar voren in stand R
plaatsen » Afbeelding 109.
Achteruitversnelling inschakelen - variant 2
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten en omlaagdrukken.
De versnellingshendel volledig naar rechts en vervolgens naar achteren in de
R-stand plaatsen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnel-
lingshendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van
het schakelmechanisme leiden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het koppe-
lings- of gaspedaal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de on-
derdelen van de koppeling.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de
twee hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma gebruiken, die aan de overeenkomstige bevesti-
gingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden -
gevaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
114
Keuzehendelvergrendeling 114
Handmatig schakelen (tiptronic) 115
Wegrijden en rijden 115
De automatische versnellingsbak schakelt automatisch.
De standen van de automatische versnellingsbak worden door de bestuurder
met de keuzehendel ingesteld.
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar
voor ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor is het in stand D, S of R nood-
zakelijk het rempedaal ingetrapt te houden. Bij stationair toerental wordt
de krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen kruipt.
Bij het verlaten van de wagen moet de keuzehendel altijd in stand P wor-
den gezet. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor
ongevallen.
VOORZICHTIG
Wanneer tijdens het rijden de keuzehendel in stand N is gezet, moet het
gaspedaal worden losgelaten en worden gewacht totdat de motor stationair
draait, voordat de keuzehendel in een stand voor vooruitrijden kan worden ge-
zet.
Bij een buitentemperatuur beneden -10 °C moet de keuzehendel zich bij het
starten altijd in stand P bevinden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspe-
daal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de onderdelen van de
versnellingsbak.
113
Wegrijden en rijden
Let op
De contactsleutel kan na het uitschakelen van het contact alleen worden ver-
wijderd als de keuzehendel in stand P staat. (geldt alleen voor bepaalde lan-
den).
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 110 Keuzehendel / grendelknop / displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 113.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display weergegeven » Afbeelding 110.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Af-
beelding 110.
P
- Parkeerstand
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeerstand mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toeren-
tal worden ingeschakeld.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
D
/
S
- Stand voor vooruitrijden (normaal-programma)/Stand voor
vooruitrijden (sport-programma)
Er kan tussen de standen worden gewisseld door de keuzehendel in stand
» Afbeelding 110 te zetten (tegen de veerdruk in).
In stand D of S worden de vooruitversnellingen afhankelijk van de motorbelas-
ting, de bediening van het gaspedaal, de rijsnelheid en de gekozen rijmodus,
automatisch geschakeld.
De vooruitversnellingen worden in stand S bij hogere motortoerentallen dan
in stand D automatisch geschakeld.
Keuzehendelvergrendeling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 113.
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrij-
den niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in
beweging kan komen.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snel-
heden tot 5 km/h.
De keuzehendelvergrendeling wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
aangeven.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naar D/S) wordt de keu-
zehendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vast-
gereden wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in
stand N, bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehen-
delvergrendeling geactiveerd.
Keuzehendel uit stand P of N halen
Het rempedaal intrappen en tegelijkertijd de grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 110 op pagina 114 drukken.
Om de keuzehendel uit stand N in D/S te halen hoeft alleen het rempedaal te
worden ingetrapt.
Defect van de keuzehendelvergrendeling
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen
accu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehen-
delvergrendeling optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale ma-
nier uit stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewo-
gen. De noodontgrendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt » pa-
gina 188.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D/S of omgekeerd wil zet-
ten, dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorko-
men dat stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
114
Rijden
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 111
Keuzehendel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 113.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te scha-
kelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook tijdens het rijden worden ge-
kozen.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display » Afbeelding 110 op
pagina 114 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 45.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D/S naar rechts resp. bij wagens met rechts
stuur naar links drukken.
Bij het omschakelen naar handmatig schakelen tijdens het rijden wordt de mo-
menteel ingeschakelde versnelling aangehouden.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 111 drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 111 aantippen.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 111.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van
het maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende
versnelling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas
terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 113.
Wegrijden
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 110 op pagina 114 drukken en
ingedrukt houden.
De keuzehendel in de gewenste stand plaatsen » pagina 114 en de grendel-
knop weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen (tijdens het rijden)
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Bij het tijdelijk stoppen, bijvoorbeeld bij een kruising, moet stand N niet wor-
den ingeschakeld.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wa-
gen tijdens het rijden te bereiken.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrij-
den de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een
of zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het
verlies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Inrijden en zuinig rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inrijden 116
Tips voor zuinig rijden 116
115
Wegrijden en rijden
Het brandstofverbruik, de milieubelasting en de slijtage van uw wagen zijn o.a.
afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek en de weersomstandighe-
den.
Inrijden
Motor inrijden
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden. Gedu-
rende deze periode beslist de rijstijl over de kwaliteit van deze inrijprocedure.
Gedurende de eerste 1 000 kilometer adviseren wij, met maximaal 3/4 van het
toegestane motortoerental te rijden, niet met volgas te rijden en niet met een
aanhangwagen te rijden.
Bij 1 000 tot 1 500 kilometer kan de motorbelasting tot het maximaal toege-
stane motortoerental worden opgevoerd.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip.
Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig rijden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken moeten eerst worden "ingereden", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking.
Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder voorzichtig rijden.
Tips voor zuinig rijden
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te behalen moeten de volgende
aanwijzingen in acht worden genomen.
Anticiperend rijden
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Energiebesparend en tijdig schakelen
Op het schakeladvies letten » pagina 45.
Volgas en hoge snelheden vermijden
Als u de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke top-
snelheid, daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Bij afgezette motor, bijvoorbeeld bij het wachten in een file, is de brandstofbe-
sparing al na 30 - 40 s groter dan de brandstofhoeveelheid die voor het op-
nieuw starten van de motor nodig is.
Korte ritten vermijden
Bij een korte rit van minder dan circa 4 km kan de motor niet zijn bedrijfstem-
peratuur bereiken. Zolang de motor niet zijn bedrijfstemperatuur heeft bereikt,
is het brandstofverbruik duidelijk hoger dan bij een bedrijfswarme motor.
Op de correcte bandenspanning letten
Meer informatie » pagina 168.
Onnodige ballast vermijden
Per 100 kg gewicht neemt het verbruik met circa 1 l/100 km toe. Door de hoge-
re luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdragersysteem
bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan normaal dan
zonder deze dragers.
Stroom sparen
Elektrische verbruikers (bijvoorbeeld stoelverwarming, airconditioning e.d.) al-
leen zo lang als nodig inschakelen.
Door water rijden en op onverhard terrein rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Door water rijden
117
Op onverhard terrein rijden 117
ATTENTIE
Direct na het rijden door water, modder, natte sneeuw e.d. kan de remwer-
king tijdelijk minder zijn » pagina 111, Informatie voor het remmen. Daarom
abrupte en heftige remmanoeuvres vermijden - gevaar voor ongevallen!
116
Rijden
Door water rijden
Afbeelding 112
Maximaal toelaatbare water-
hoogte bij rijden door water
Lees en bekijk eerst op bladzijde 116.
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 112.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wa-
gen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
VOORZICHTIG
Als water in het aanzuigsysteem van de motor komt, dreigt er een ernstige
beschadiging van de motordelen!
Bij het rijden door water kunnen sommige wagenonderdelen, zoals onder-
stel, elektrische installatie of versnellingsbak ernstig worden beschadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen of andere obstakels verborgen
zitten die het rijden door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
Op onverhard terrein rijden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 116.
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pagina 201, Technische gegevens en uw rijervaring.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is voor de rit in het betreffende terrein.
ATTENTIE
Op onverhard terrein zeer bewust en anticiperend rijden.
De rijstijl steeds aan de terrein- en weersomstandigheden aanpassen. Te
hoge snelheid en verkeerde rijmanoeuvres kunnen beschadigingen aan de
wagen en zware verwondingen veroorzaken.
Aan de onderkant van de wagen vastzittende voorwerpen kunnen de
brandstofleidingen, het remsysteem, afdichtingen en andere delen van het
onderstel beschadigen. De onderzijde van de wagen controleren en vastzit-
tende voorwerpen verwijderen.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen het onderstel en de onderdelen daarvan
beschadigen.
In onbekend terrein langzaam rijden en op onverwachte hindernissen, bij-
voorbeeld gaten, stenen, boomstronken en dergelijke letten.
Alvorens onoverzichtelijke afslagen op onverharde wegen te nemen, eerste
controleren en beoordelen of doorrijden zonder risico mogelijk is.
117
Wegrijden en rijden
Hulpsystemen
Rem- en stabiliteitssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC) 118
Antiblokkeersysteem (ABS) 118
Aandrijfslipregeling (ASR) 118
Elektronische differentieelsper (EDS en XDS) 119
Remassistent (HBA) 119
Bergwegrijhulp (HHC) 119
Multi Collision Brake (MCB) 119
Dit hoofdstuk behandelt de functies van de rem- en stabiliteitssystemen, de
storingsindicatie kan in het hoofdstuk » pagina 34, Controlelampjes worden
gevonden.
De rem- en stabiliteitssystemen worden elke keer als het contact wordt inge-
schakeld automatisch geactiveerd.
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de
motor. De rem- en stabiliteitssystemen kunnen dan niet werken - gevaar
voor ongevallen!
De aangeboden hogere veiligheid door de rem- en stabiliteitssystemen
mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar voor
ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 118.
De ESC verbetert de rijstabiliteit in rijdynamische grenssituaties, bijvoorbeeld
als de wagen in een slip raakt.
De ESC controleert of de gewenste rijrichting overeen komt met de momente-
le beweging van de wagen. Bij een afwijking (bijvoorbeeld oversturen), remt de
ESC de afzonderlijke wielen automatisch af, om de gewenste rijrichting aan te
houden.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 118.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 113
Systeemtoets: ASR deactiveren/
activeren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 118.
De ASR verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De
ASR beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bijvoorbeeld het rijden op wegen met weinig
grip vergemakkelijkt.
Tijdens een ASR-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
118
Rijden
ASR deactiveren/activeren
De activering resp. deactivering van de ASR kan afhankelijk van de uitrusting
op een van de volgende manieren plaatsvinden.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstel-
lingen (toets CAR).
Door kort te drukken op de symbooltoets
» Afbeelding 113.
Bij de deactivering gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
bran-
den en op het display wordt de volgende melding weergegeven.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld.
ASR UIT
Bij de activering gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
uit en
op het display wordt de volgende melding weergegeven.
Aandrijfslipregeling (ASR) ingeschakeld.
ASR AAN
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem al-
leen in bijvoorbeeld de volgende situaties te deactiveren:
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
Elektronische differentieelsper (EDS en XDS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 118.
EDS
Het EDS verhindert het doordraaien van het betreffende wiel van de aange-
dreven as. Het EDS remt het eventueel doordraaiende wiel af en brengt de
aandrijfkracht op het andere aangedreven wiel over. Daardoor wordt het rijden
op een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlijke wielen
van de aangedreven as vergemakkelijkt.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft
dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem is afge-
koeld, wordt het EDS weer automatisch geactiveerd.
XDS
Het XDS is een uitbreiding op de elektronische differentieelsper. Het XDS rea-
geert niet op aandrijfslip, maar op de ontlasting van het wiel van de aangedre-
ven as in de binnenbocht bij snel rijden door bochten.
Door een automatische remingreep op de rem van het ontlaste wiel wordt
doordraaien voorkomen. Daarmee wordt de tractie verbeterd en kan de wagen
het gewenste spoor volgen.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 118.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 118.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoe-
ven gebruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde
remdruk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen
niet binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Multi Collision Brake (MCB)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 118.
De MCB helpt na een aanrijding door automatische remingrepen om de snel-
heid te verminderen en de wagen te stabiliseren. Daardoor wordt het risico op
een nieuwe aanrijding door ongecontroleerde wagenbewegingen verminderd.
119
Hulpsystemen
De automatische remingrepen kunnen alleen plaatsvinden als aan de volgende
basisvoorwaarden wordt voldaan.
Er heeft zich een frontale aanrijding of een aanrijding van opzij voorge-
daan.
De botssnelheid was groter dan circa 10 km/h.
De remmen, de ESC en andere noodzakelijke elektrische systemen blijven
na de botsing gebruiksklaar.
Het gaspedaal wordt niet bediend.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 120
Activering/deactivering 121
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden 122
De parkeerhulp (hierna systeem) attendeert door middel van akoestische sig-
nalen resp. de infotainmentdisplayweergave tijdens het manoeuvreren op ob-
stakels in de buurt van de wagen.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasone sensoren bevinden zich afhankelijk van
de wagenuitvoering in de achterbumper of eveneens in de voorbumper » Af-
beelding 115 op pagina 121.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Daarom kunnen dergelijke objecten of
personen door de systeemsensoren mogelijk niet worden herkend.
ATTENTIE (vervolg)
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden
toe leiden dat voorwerpen of personen mogelijk niet door de systeemsen-
soren worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wa-
gen geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdis-
sel of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren
eventueel niet herkend worden.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren » Afbeelding 115 op pagina 121 schoon en sneeuw- en
ijsvrij houden en niet met voorwerpen afdekken, anders kan de systeemfunc-
tie beperkt zijn.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn - "onjuiste obstakelherkenning".
Extra gemonteerde accessoires, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kun-
nen de systeemfunctie beïnvloeden.
Werking
Afbeelding 114 Systeemtoets (variant 2) / afgetast gedeelte en bereik van
de sensoren
120
Rijden
Afbeelding 115 Inbouwplaats van de ultrasone sensoren: Voorin / achterin
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 120.
Afhankelijk van de uitrusting zijn er de volgende systeemvarianten » Afbeel-
ding 114.
Variant 1: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
C
,
D
.
Variant 2: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
.
Globaal bereik van de sensoren (in cm)
Gebied » Afbeelding 114 Variant 1
(3 sensoren)
Variant 2
(7 sensoren)
A
- 120
B
- 60
C
160 160
D
60 60
Akoestische signalen en schermweergave
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen
de akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm tot het ob-
stakel klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag
niet verder worden gereden!
Zie voor de systeeminstellingen en de beschrijving van de weergave op het in-
fotainmentdisplay » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellin-
gen (toets CAR).
Rijden met aanhangwagen
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak zijn bij gebruik van een aan-
hangwagen alleen de gebieden
A
en
B
» Afbeelding 114 van het systeem ac-
tief.
Let op
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek
hoger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
Activering/deactivering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 120.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling of door op symbooltoets
» Afbeelding 114 op pagina 120 te
drukken.
Dit wordt door een kort akoestisch signaal bevestigd (in de toets gaat het
symbool
branden).
Bij wagens met de variant 1 wordt het systeem gedeactiveerd door uit de ach-
teruitversnelling te schakelen.
Bij wagens met de variant 2 wordt het systeem door het indrukken van de
symbooltoets
of automatisch bij een snelheid boven 10 km/h gedeactiveerd
(het symbool
in de toets gaat uit).
Weergave van een storing
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er
sprake van een systeemstoring. De storing wordt bovendien door het knippe-
ren van het symbool
in de toets weergegeven. De hulp van een specialist
inroepen.
Let op
Het systeem kan met de symbooltoets alleen bij een snelheid onder 10 km/
h worden geactiveerd.
121
Hulpsystemen
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden
Afbeelding 116
Infotainmentdisplay: Weergave
bij automatische activering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 120.
De automatische activering vindt plaats bij een snelheid lager dan circa 10 km/
h onder de volgende omstandigheden:
De afstand tot het obstakel voor is kleiner dan circa 90 cm.
De afstand tot het obstakel achter is kleiner dan circa 30 cm.
Na activering wordt in het linkergedeelte van het infotainmentdisplay het vol-
gende weergegeven » Afbeelding 116.
Akoestische signalen worden vanaf een afstand van circa 50 cm tot het obsta-
kel gegeven.
De automatische weergave kan in het infotainment worden geactiveerd resp.
gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen
(toets CAR).
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 122
Bedieningsbeschrijving
123
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid constant, zon-
der dat het gaspedaal hoeft te worden bediend.
De toestand waarbij het SRS de snelheid constant houdt, wordt hierna als re-
geling aangeduid.
ATTENTIE
Het SRS dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder niet
van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De snelheid altijd aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het zicht
en de verkeersomstandigheden.
Na het bedienen van het koppelingspedaal vindt geen onderbreking van
de regeling plaats! Als bijvoorbeeld een andere versnelling is ingeschakeld
en het koppelingspedaal wordt losgelaten, wordt de regeling voortgezet.
Werking
Afbeelding 117 MAXI DOT-display: Voorbeelden van statusindicaties van
het snelheidsregelsysteem
122
Rijden
Afbeelding 118 Segmentdisplay: Voorbeelden van statusindicaties van het
snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 122.
Statusindicaties van het snelheidsregelsysteem » Afbeelding 117, » Afbeel-
ding 118
Snelheid ingesteld, echter regeling inactief.
Regeling actief.
Geen snelheid ingesteld.
Systeemfout - De hulp van een specialist inroepen.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
Het SRS is geactiveerd.
Bij wagens met schakelbak is de tweede versnelling of een hogere ver-
snelling ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel in
stand D/S of in de tiptronic-stand.
De actuele snelheid moet hoger zijn dan circa 20 km/h.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit
toelaten.
ATTENTIE
Als het motorvermogen resp. de motorremwerking niet voldoende is om de
ingestelde snelheid aan te houden, moet de bediening van de wagen wor-
den overgenomen!
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 119
Bedieningselementen van het
snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 122.
Overzicht van de bedieningselementen van het SRS » Afbeelding 119
A
 SRS deactiveren (ingestelde snelheid wissen)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 SRS activeren (regeling inactief)
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
D
 Tussen SRS en snelheidsbegrenzer omschakelen » pagina 124
a)
Als geen snelheid is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
Bij het starten van de regeling, regelt het SRS de wagen op de actuele snel-
heid en deze snelheid wordt op het display in het instrumentenpaneel weer-
gegeven. In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Automatische regelingsonderbreking
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats, als een van de volgende
situaties zich voordoet.
Het rempedaal wordt bediend.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bijvoor-
beeld ESC).
Door de activering van een airbag.
De toets

wordt ingedrukt.
123
Hulpsystemen
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de ingestelde snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal
worden verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de
opgeslagen waarde.
Door het indrukken van de toets

tijdens de regeling wordt deze afgebro-
ken en wordt de snelheidsbegrenzer geactiveerd.
Snelheidsbegrenzer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 124
Bedieningsbeschrijving 125
De snelheidsbegrenzer beperkt de maximum rijsnelheid tot de ingestelde snel-
heidslimiet.
Deze limiet kan alleen worden overschreden door het gaspedaal volledig in te
trappen.
De toestand, waarbij de snelheidsbegrenzer een mogelijke overschrijding van
de ingestelde snelheidslimiet controleert, wordt hierna regeling genoemd.
ATTENTIE
De snelheidsbegrenzer dient alleen ter ondersteuning en ontslaat de be-
stuurder niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De snelheid altijd aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het zicht
en de verkeersomstandigheden.
Werking
Afbeelding 120 MAXI DOT-display: Voorbeelden van statusindicaties van
de snelheidsbegrenzer
Afbeelding 121 Segmentdisplay: Voorbeelden van statusindicaties van de
snelheidsbegrenzer
Lees en bekijk eerst op bladzijde 124.
Statusindicaties van de snelheidsbegrenzer » Afbeelding 120, » Afbeelding
121
Snelheidslimiet ingesteld, echter regeling inactief.
Regeling actief.
Geen snelheidslimiet ingesteld.
Systeemfout - De hulp van een specialist inroepen.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
De snelheidsbegrenzer is actief.
De actuele snelheid moet hoger zijn dan circa 30 km/h.
124
Rijden
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 122 Bedieningselementen van de snelheidsbegrenzer: Wa-
gens met snelheidsbegrenzer / wagens met SRS en snelheidsbegrenzer
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 124.
Overzicht van de bedieningselementen van de snelheidsbegrenzer » Af-
beelding 122
A
 Snelheidsbegrenzer deactiveren (ingestelde limiet wissen)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 Snelheidsbegrenzer activeren (regeling inactief)
Bij wagens met SRS en snelheidsbegrenzer wordt het SRS geacti-
veerd door de schakelaar in de

-stand te zetten. Het activeren
van de snelheidsbegrenzer gebeurt pas na het bedienen van de
toets

.
B
 Regeling weer activeren
a)
/ snelheid verhogen - kort indrukken (in
stappen van 1 km/h), lang indrukken (in stappen van 10 km/h)
C
 Regeling starten / snelheid verlagen - kort indrukken (in stappen
van 1 km/h), lang indrukken (in stappen van 10 km/h)
D
 Tussen SRS » pagina 122 en snelheidsbegrenzer omschakelen
a)
Als er geen snelheidslimiet is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet ingesteld.
Bij het starten van de regeling wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet
ingesteld en op het display in het instrumentenpaneel weergegeven. In het in-
strumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Overschrijding van de snelheidslimiet tijdens de regeling
Als tijdens de regeling een overschrijding van de snelheidslimiet vereist is, bij-
voorbeeld tijdens het inhalen, dan moet het gaspedaal volledig worden inge-
trapt.
Bij het overschrijden van de snelheidslimiet klinkt er een akoestisch signaal en
het controlelampje in het instrumentenpaneel knippert.
De regeling wordt weer actief zodra de snelheid onder de ingestelde limiet is
gedaald.
VOORZICHTIG
Bij het afrijden van een helling kan de ingestelde snelheidslimiet worden over-
schreden. Bij het overschrijden van de limiet klinkt er een akoestisch signaal
en het controlelampje
in het instrumentenpaneel knippert.
Let op
Door het indrukken van de toets  tijdens de regeling wordt deze afgebro-
ken en wordt het SRS geactiveerd.
Front Assist
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Radarsensor
126
Werking
126
Afstandswaarschuwing (gevaarlijke afstand)
127
Waarschuwing en automatische afremming
127
Activeren/deactiveren
128
Meldingen
128
FrontAssist (hierna alleen nog systeem genoemd) waarschuwt voor het gevaar
van een aanrijding met een wagen of met een ander zich voor de wagen be-
vindend obstakel en probeert zo nodig door een automatische remingreep een
aanrijding te voorkomen resp. de gevolgen ervan te minimaliseren.
Het gedeelte voor de wagen wordt door een radarsensor » Afbeelding 123 op
pagina 126 gecontroleerd.
125
Hulpsystemen
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Het systeem is onderhevig aan natuurkundige en door het systeem be-
paalde grenzen. Om deze reden kan de bestuurder enkele reacties van het
systeem in bepaalde situaties als ongewenst of vertraagd waarnemen.
Daarom dient men steeds alert te zijn om zelf te kunnen ingrijpen!
De snelheid en de afstand tot voorliggers altijd aanpassen aan het zicht,
het weer, het wegdek en de verkeersomstandigheden.
De hogere inzittendenbescherming door het systeem mag geen aanlei-
ding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar voor ongevallen!
Het systeem reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
VOORZICHTIG
Bij het uitvallen van meer dan één remlicht van de wagen of van een aangeslo-
ten aanhangwagen is het systeem niet beschikbaar.
Radarsensor
Afbeelding 123
Inbouwplaats van de radarsen-
sor
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
De radarsensor » Afbeelding 123 (hierna alleen nog sensor genoemd) kan ob-
jecten herkennen door het verzenden en ontvangen van elektromagnetische
golven.
De werking van de sensor kan in een van de volgende situaties beperkt of he-
lemaal niet beschikbaar zijn.
De sensor is door modder, sneeuw of dergelijke verontreinigd.
Het gedeelte vóór en om de sensor is door stickers, extra koplampen en der-
gelijke afgedekt.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Als de sensor vervuild of afgedekt is, verschijnt op het display in het instru-
mentenpaneel de betreffende melding » pagina 128, Meldingen.
ATTENTIE
Indien het vermoeden bestaat dat de sensor is beschadigd, het systeem
deactiveren. De sensor door een specialist laten controleren.
De sensor kan door stoten resp. door beschadigingen aan voorzijde van
de wagen, de wielkuip of onderzijde van de wagen worden versteld. Dit kan
de werking van de sensor beïnvloeden - gevaar voor ongevallen! De sensor
door een specialist laten controleren.
Het gedeelte vóór en om de sensor mag niet door stickers, extra koplam-
pen en dergelijke worden afgedekt. Dit kan de werking van de sensor beïn-
vloeden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De sneeuw met een handveger en het ijs met een oplosmiddelvrije ontdoois-
pray van de sensor verwijderen.
Werking
Afbeelding 124
Display van het instrumentenpa-
neel: Aanwijzing (gevaarlijke af-
stand) / voorwaarschuwing resp.
noodstop bij lage snelheid
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
De systeemondersteuning vindt op de volgende manier plaats.
Attendeert op een gevaarlijke afstand ten opzichte van de voorligger.
Waarschuwt voor een dreigende aanrijding.
Bereidt de remmen bij een herkend gevaar voor op een noodstop.
Ondersteunt bij een door de bestuurder uitgevoerde remingreep.
Indien de bestuurder niet op het herkende gevaar reageert, dan wordt er een
automatische remingreep uitgevoerd.
126
Rijden
Het systeem kan alleen werken als aan de volgende basisvoorwaarden wordt
voldaan.
Het systeem is geactiveerd.
De ASR is geactiveerd » pagina 118, Aandrijfslipregeling (ASR).
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan circa 5 km/h in voorwaartse
richting.
Let op
Het systeem kan slecht functioneren of niet beschikbaar zijn, bijvoorbeeld in
"scherpe" bochten of tijdens een ESC-ingreep » pagina 118.
Afstandswaarschuwing (gevaarlijke afstand)
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 126.
Indien een veilige afstand ten opzichte van de voorligger wordt onderschre-
den, verschijnt op het display het symbool
» Afbeelding 124 op pagina
126 -
.
Zo snel mogelijk de afstand laten toenemen, rekening houdend met de ac-
tuele verkeerssituatie!
De afstand waarbij de waarschuwing wordt gegeven, is afhankelijke van de ac-
tuele rijsnelheid.
De waarschuwing kan in een snelheidsbereik van circa 60 km/h tot circa 210
km/h worden gegeven.
Waarschuwing en automatische afremming
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 126.
Noodstop bij lage snelheid
In een rijsnelheidsbereik van circa 5 km/h tot circa 30 km/h is er voorafgaand
aan een automatische remingreep geen waarschuwing. Bij een onmiddellijk
aanrijdingsgevaar wordt er automatisch geremd met een in meerdere stappen
toenemende remkracht.
Bij automatisch remmen verschijnt op het display het symbool
» Afbeelding
124 op pagina 126 -
.
Voorwaarschuwing
Als het systeem een aanrijdingsgevaar herkent, verschijnt op het display het
symbool
» Afbeelding 124 op pagina 126 -
en er klinkt een akoestisch sig-
naal.
Tegelijkertijd wordt het remsysteem op een mogelijke noodstop voorbereid.
De voorwaarschuwingsweergave kan in de volgende situaties plaatsvinden.
Bij het gevaar van een aanrijding met een bewegend obstakel in een rijsnel-
heidsbereik van circa 30 km/h tot circa 210 km/h.
Bij het gevaar van een aanrijding met een stilstaand obstakel in een snel-
heidsbereik van circa 30 km/h tot circa 85 km/h.
Bij een voorwaarschuwingsmelding moet het rempedaal worden ingetrapt of
voor het obstakel worden uitgeweken!
Acute waarschuwing
Indien de bestuurder niet op de voorwaarschuwing reageert, zorgt het sys-
teem automatisch door een actieve remingreep voor een korte remschok om
zo opnieuw op het gevaar van een mogelijke aanrijding te attenderen.
Automatisch afremmen
Indien de bestuurder ook niet op de acute waarschuwing reageert, begint het
systeem de wagen automatisch met een gefaseerd toenemende remkracht af
te remmen.
Remondersteuning
Als de bestuurder bij een dreigende aanrijding onvoldoende remt, verhoogt
het systeem automatisch de remkracht.
De remondersteuning vindt alleen plaats zolang het rempedaal krachtig ge-
noeg wordt ingetrapt.
Let op
Indien het systeem een automatische remingreep uitvoert, neemt de druk in
het remsysteem toe en kan het rempedaal niet met de gebruikelijke pedaal-
slag worden ingetrapt.
De automatische remingrepen kunnen worden afgebroken door het gaspe-
daal in te trappen of door een stuuringreep.
127
Hulpsystemen
Activeren/deactiveren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch
geactiveerd.
Het systeem kan alleen in uitzonderingssituaties worden gedeactiveerd » .
De deactivering resp. activering van het systeem kan op een van de volgende
manieren plaatsvinden.
In het menupunt Hulpsystemen op het display in het instrumentenpaneel
» pagina 46, MAXI DOT-display.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstel-
lingen (toets CAR).
In het infotainment kunnen de volgende functies ook afzonderlijk geactiveerd
resp. gedeactiveerd worden.
Afstandswaarschuwing
Voorwaarschuwing
Bij deactivering van een van deze functies blijft deze ook na het uit-/inschake-
len van het contact gedeactiveerd.
ATTENTIE
In de volgende situaties moet de Front Assist om veiligheidsredenen wor-
den gedeactiveerd.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Als een waarschuwing resp. een systeemingreep zonder reden plaats-
vond.
Indien de wagen bijvoorbeeld wordt vervoerd op een oplegger, een veer-
boot of dergelijke.
Meldingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Front Assist: geen sensorzicht.
De sensor is vervuild of afgedekt.
Stoppen, de motor afzetten, de sensor reinigen resp. het afdekkende voor-
werp verwijderen » Afbeelding 123 op pagina 126.
Indien de melding opnieuw verschijnt na het starten van de motor, moet het
systeem worden gedeactiveerd » pagina 128. De hulp van een specialist inroe-
pen.
Front Assist niet beschikbaar.
Het systeem is om een onbekende reden niet beschikbaar.
Stoppen, de motor afzetten en weer starten.
Indien de melding opnieuw verschijnt na het starten van de motor, moet het
systeem worden gedeactiveerd » pagina 128. De hulp van een specialist inroe-
pen.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werkingsvoorwaarden van het systeem
129
Werking bij wagens met schakelbak 129
Werking bij wagens met automatische versnellingsbak 129
Door systeem bepaald automatisch starten van motor 130
Systeem handmatig deactiveren/activeren 130
Meldingen 130
Het start-stopsysteem (hierna alleen nog systeem genoemd) bespaart brand-
stof en vermindert milieuschadelijke emissies en de CO
2
-uitstoot, doordat bij-
voorbeeld bij het stoppen voor een verkeerslicht de motor wordt afgezet en bij
het wegrijden weer wordt gestart.
ATTENTIE
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
128
Rijden
Werkingsvoorwaarden van het systeem
Afbeelding 125
Motor is automatisch afgezet /
automatisch afzetten van motor
is niet mogelijk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 128.
Voor het door het systeem bepaald automatisch afzetten van de motor, moet
er aan de volgende voorwaarden worden voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Er is geen aanhangwagen aangekoppeld.
Enkele andere voorwaarden voor de systeemfunctie kan de bestuurder niet
beïnvloeden en ook niet herkennen. Daarom kan het systeem in situaties, die
voor de bestuurder identiek zijn, verschillend reageren.
Als na het stoppen van de wagen het controlesymbool
» Afbeelding 125 op
het display verschijnt, dan is niet aan de voorwaarden voor de automatische
motoruitschakeling voldaan.
Het laten draaien van de motor is bijvoorbeeld om de volgende redenen nood-
zakelijk.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Informatie over de actuele status van het systeem kan op het infotainmentdis-
play worden weergegeven » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagen-
instellingen (toets CAR).
Let op
Indien de wagen bijvoorbeeld langere tijd bij temperaturen onder het vries-
punt in de buitenlucht staat of in direct zonlicht staat geparkeerd, kan het
meerdere uren duren voordat de inwendige temperatuur van de accu geschik-
te waarden bereikt voor een correcte werking van het systeem.
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Na het handmatig starten van de motor bij een wagen met schakelbak kan
een automatisch afzetten van de motor pas dan gebeuren als een voor de sys-
teemfunctie vereiste minimumafstand is gereden.
Werking bij wagens met schakelbak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 128.
Bij het voldoen aan de werkingsvoorwaarden gebeurt het automatisch afzet-
ten van de motor / het automatisch starten van de motor zoals beschreven.
Automatisch afzetten van motor
De wagen stilzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats, op het display verschijnt
het controlesymbool
» Afbeelding 125 op pagina 129.
Automatisch starten van motor
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats, het controlesymbool
verdwijnt.
Werking bij wagens met automatische versnellingsbak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 128.
Bij het voldoen aan de werkingsvoorwaarden gebeurt het automatisch afzet-
ten van de motor / het automatisch starten van de motor zoals beschreven.
Automatisch afzetten van motor
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats, op het display verschijnt
het controlesymbool
» Afbeelding 125 op pagina 129.
129
Hulpsystemen
Automatisch starten van motor
Het rempedaal loslaten.
Er vindt een automatische herstart plaats, het controlesymbool
verdwijnt.
Meer informatie over de automatische versnellingsbak
De automatische motoruitschakeling vindt in de keuzehendelstanden P, D/S,
N en in de tiptronic-functie plaats.
In keuzehendelstand P blijft de motor ook na het loslaten van het rempedaal
uitgeschakeld. De motor wordt automatisch gestart als het gaspedaal wordt
ingetrapt of een andere rijstand wordt gekozen en het rempedaal wordt losge-
laten.
Als bij automatisch afgezette motor de keuzehendelstand R wordt ingescha-
keld, wordt de motor automatisch gestart.
Als de keuzehendel vanuit stand R in stand D/S of N wordt gezet, moet de wa-
gen voor het opnieuw automatisch afzetten van de motor eerst een snelheid
van meer dan 10 km/h bereiken.
De motor wordt niet automatisch afgezet als het systeem een wagenbewe-
ging als gevolg van een grote stuurwielverdraaiing herkent.
Indien de wagen met een lage snelheid rijdt (bijvoorbeeld in de file of bij het
afslaan) en na licht intrappen van het rempedaal blijft staan, vindt geen auto-
matische motoruitschakeling plaats. Door krachtiger intrappen van het rempe-
daal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Door systeem bepaald automatisch starten van motor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 128.
Bij automatisch afgezette motor kan het systeem de motor nog vóór het ge-
wenste verder rijden starten. Dit kan bijvoorbeeld door de volgende redenen
worden veroorzaakt:
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het rempedaal is meermaals ingetrapt.
Het stroomverbruik is te hoog.
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afbeelding 126
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 128.
Deactiveren/activeren
Op symbooltoets
» Afbeelding 126 drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
Meldingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 128.
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Motor handmatig starten!
HANDMATIG STARTEN
Aan een van de voorwaarden voor het automatisch starten van de motor is
niet voldaan resp. de bestuurdersgordel is losgemaakt. De motor moet hand-
matig worden gestart.
Bij wagens met een startknop wordt door de eerste keer indrukken van de
startknop het contact ingeschakeld, pas door de tweede keer indrukken wordt
er gestart.
Storing: Start-stop
STORING STARTSTOP
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
130
Rijden
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen rusttijd)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
131
Meldingen 131
De vermoeidheidsherkenning (hierna systeem) adviseert de bestuurder een
rustpauze in te lassen, als op basis van het stuurgedrag vermoeidheidsver-
schijnselen bij de bestuurder worden herkend.
ATTENTIE
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit
gaan rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rust-
pauze nodig is.
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpau-
zes worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl,
onder ongunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
Het systeem is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
Vanaf het begin van de rit analyseert het systeem het stuurgedrag. Als tijdens
het rijden veranderingen in het rijgedrag optreden die door het systeem als
mogelijke vermoeidheidsverschijnselen worden geanalyseerd, wordt een pau-
ze-advies gegeven.
Het systeem analyseert het stuurgedrag en adviseert een pauze bij snelheden
van 65 km/h tot 200 km/h.
Het systeem herkent een pauze als aan een van de volgende voorwaarden is
voldaan.
Er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld.
Er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurder-
sportier geopend.
Er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet ver-
andert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze ge-
adviseerd.
Het systeem kan in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeactiveerd
» Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Meldingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
Op het display in het instrumentenpaneel verschijnt gedurende enkele secon-
den het symbool
en de volgende melding.
Vermoeidheid herkend. Pauze a.u.b.
VERMOEIDHEID HERKEND PAUZE AUB
Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
Bandenspanningscontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenspanningswaarden opslaan
132
Bandenspanningswaarden opslaan en infotainmentweergave
132
Bandenspanningswaarden opslaan met een druk op de toets
133
De bandenspanningscontrole (hierna alleen nog systeem genoemd) contro-
leert de bandenspanning tijdens het rijden.
Bij een verandering van de bandenspanning gaat het controlelampje
in het
instrumentenpaneel branden en klinkt er een akoestisch signaal.
Informatie over de handelwijze bij de weergave van een wijziging van de ban-
denspanning » pagina 38.
131
Hulpsystemen
Het systeem kan alleen dan goed werken als de banden de voorgeschreven
bandenspanning hebben en deze bandenspanningswaarden in het systeem
zijn opgeslagen.
ATTENTIE
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd » pagina 168.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband.
Bandenspanningswaarden opslaan
Lees en bekijk eerst op bladzijde 132.
De bandenspanningswaarden moeten altijd in het systeem worden opgesla-
gen als een van de volgende punten aan de orde is.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
Het opslaan van bandenspanningswaarden gebeurt afhankelijk van de uitrus-
ting of in het infotainment op door het indrukken van de knop.
ATTENTIE
Vóór het opslaan van de bandenspanningswaarden moeten de banden tot
de voorgeschreven bandenspanning worden opgepompt » pagina 168. Bij
het opslaan van onjuiste bandenspanningswaarden kan het systeem mo-
gelijkerwijze ook bij een te lage bandenspanning geen waarschuwing ge-
ven.
VOORZICHTIG
De bandenspanningswaarden moeten elke 10.000 km of 1x per jaar worden
opgeslagen, om een correcte systeemwerking te waarborgen.
Bandenspanningswaarden opslaan en infotainmentweergave
Afbeelding 127
Toets voor opslaan van banden-
spanningswaarden / voorbeeld
van displayweergave: het sys-
teem meldt een verandering van
de bandenspanning linksvoor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 132.
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact inschakelen.
Het infotainment inschakelen.
Op de toets

Wagenstatus drukken.
Met de functietoetsen
het menupunt Bandenspanningscontrole kiezen.
Op de toets
SET» Afbeelding 127 drukken.
Verder de op het display te verschijnen aanwijzingen opvolgen.
Een melding op het display informeert over het opslaan van de bandenspan-
ningswaarden.
Let op
Bij brandend controlelampje in het instrumentenpaneel kan in het infotain-
ment de betreffende band worden weergegeven » Afbeelding 127.
132
Rijden
Bandenspanningswaarden opslaan met een druk op de toets
Afbeelding 128
Toets voor opslaan van de ban-
denspanningswaarden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 132.
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact inschakelen.
De symbooltoets
» Afbeelding 128 indrukken en ingedrukt houden.
Het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
Een akoestisch signaal en het uitgaan van het controlelampje geven aan dat
de bandenspanningswaarden zijn opgeslagen.
De symbooltoets
loslaten.
Trekhaak en aanhangwagen
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving 134
Paraatheidsstand instellen 134
Correct ingestelde paraatheidsstand 135
Kogelkop monteren - 1e stap 135
Kogelkop monteren - 2e stap 136
Correcte bevestiging controleren 137
Kogelkop verwijderen - 1e stap 137
Kogelkop verwijderen - 2e stap 138
Accessoires 138
De maximale kogeldruk bedraagt 50 kg.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in
de bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is geplaatst en be-
vestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden ge-
bruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De kogelkop nooit met een aangekoppelde aanhangwagen ontgrendelen.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil ver-
hindert het correct bevestigen van de kogelkop!
VOORZICHTIG
Met de kogelkop voorzichtig omgaan - gevaar van lakschade aan de bumper.
Bij verwijderde kogelkop altijd de afdekkap op de bevestigingsschacht ste-
ken - er bestaat gevaar voor vervuiling van de bevestigingsschacht.
Let op
Gebruik en verzorging van trekhaak » pagina 150.
De wagen met behulp van de afneembare kogelkop afslepen » pagina 185.
133
Trekhaak en aanhangwagen
Beschrijving
Afbeelding 129 Drager van de trekhaak / kogelkop
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 133.
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het
reservewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte.
Drager van de trekhaak en kogelkop » Afbeelding 129
Afdekkap voor de bevestigingsschacht
Bevestigingsschacht
Beschermkap
Kogelkop
Bedieningshendel
Slotkap
Ontspanpen
Sleutel
Vergrendelingskogel
Let op
Bij verlies van de sleutel een specialist opzoeken.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 130 Kap van slot verwijderen / sleutel in het slot steken
Afbeelding 131 Slot ontgrendelen / ontspanpen indrukken en bedienings-
hendel indrukken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 133.
De kogelkop moet vóór het inbouwen in de paraatheidsstand worden ge-
plaatst » pagina 135, Correct ingestelde paraatheidsstand.
Staat deze niet in de paraatheidsstand, dan moet deze als volgt in de paraa-
theidsstand worden gezet.
De kogelkop onder de beschermkap beetpakken.
De kap
A
van het slot in pijlrichting
1
» Afbeelding 130 verwijderen.
De sleutel
B
in pijlrichting
2
in het slot steken, zodat de groene markering
naar boven is gekeerd.
De sleutel
B
in pijlrichting
3
draaien, zodat de rode markering naar boven
is gekeerd » Afbeelding 131.
134
Rijden
De ontspanpen
C
in pijlrichting
4
tot de aanslag erin drukken en tegelijker-
tijd de bedieningshendel
D
tot de aanslag in pijlrichting
5
drukken .
De bedieningshendel
D
blijft in deze stand vergrendeld.
Correct ingestelde paraatheidsstand
Afbeelding 132
Paraatheidsstand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 133.
Correct ingestelde paraatheidsstand » Afbeelding 132
De bedieningshendel
A
is in de onderste stand geblokkeerd.
De ontspanpen
B
kan worden bewogen.
De rode markering op sleutel
C
is naar boven gekeerd.
De zo ingestelde kogelkop is gereed voor montage.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet worden verwijderd of in een andere
stand worden gedraaid.
Kogelkop monteren - 1e stap
Afbeelding 133 Afdekkap verwijderen: Uit de achterbumper / voor de be-
vestigingsschacht
Afbeelding 134 Kogelkop aanbrengen / ontspanpen in uitgeschoven toe-
stand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 133.
Voorbereidende werkzaamheden
Vóór het inbouwen van de kogelkop moeten de volgende stappen worden uit-
gevoerd.
De afdekkap
A
» Afbeelding 133 in pijlrichting
1
met de bij het wagenge-
reedschap behorende beugel voor het lostrekken van wieldoppen » pagina
174 verwijderen.
De afdekkap
B
in pijlrichting
2
verwijderen » .
135
Trekhaak en aanhangwagen
De kogelkop moet in de paraatheidsstand worden gezet » pagina 135, Correct
ingestelde paraatheidsstand. Staat deze niet in de paraatheidsstand, dan
moet deze in de paraatheidsstand worden gezet » pagina 134, Paraatheids-
stand instellen.
Inbouwen
De kogelkop vanaf de onderzijde» Afbeelding 134 vastpakken en in de be-
vestigingsschacht in pijlrichting
3
schuiven totdat deze hoorbaar vastklikt
» .
De bedieningshendel
C
draait zelfstandig in pijlrichting
4
omhoog en de
ontspanpen
D
komt naar buiten (het rode en groene gedeelte is zichtbaar)
» .
Als de bedieningshendel
C
niet zelfstandig draait of als de ontspanpen
D
niet naar buiten komt, moet de kogelkop door het tot de aanslag omlaagdraai-
en van de hendel
C
uit de bevestigingsschacht worden verwijderd en moeten
de contactoppervlakken van de kogelkop en de bevestigingsschacht worden
gereinigd.
ATTENTIE
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
B
voorzichtig verwijderen -
gevaar voor letsel aan de handen!
Bij het bevestigen van de kogelkop moeten de handen uit het draaibereik
van de bedieningshendel worden gehouden - gevaar voor letsel aan de vin-
gers!
Nooit proberen de bedieningshendel met geweld omhoog te trekken om
de sleutel te draaien. De kogelkop zou dan niet correct bevestigd zijn!
VOORZICHTIG
De afdekkap
A
van de achterbumper voorzichtig verwijderen - gevaar voor
lakschade aan de bumper en de kap.
Let op
De kappen
A
en
B
» Afbeelding 133 na het verwijderen op een geschikte plek
in de bagageruimte bewaren.
Kogelkop monteren - 2e stap
Afbeelding 135 Slot vergrendelen en sleutel eruit trekken / kap op het
slot steken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 133.
Eerst moet de 1e stap van de kogelkopbevestiging worden uitgevoerd » pa-
gina 135.
De sleutel
A
in pijlrichting
1
draaien, zodat de groene markering naar bo-
ven is gekeerd » Afbeelding 135.
De sleutel in pijlrichting
2
verwijderen.
De kap
B
op het slot in pijlrichting
3
steken en indrukken » .
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 137, Correcte
bevestiging controleren.
VOORZICHTIG
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het slot steken - gevaar
voor vervuiling van het slot.
136
Rijden
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 136
Correct bevestigde kogelkop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 133.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Correct bevestigde kogelkop » Afbeelding 136
De kogelkop komt bij sterk "trekken" niet los van de bevestigingsschacht.
De bedieningshendel
A
staat helemaal bovenaan.
De ontspanpen
B
steekt helemaal uit (het rode en groen gedeelte is
zichtbaar).
De sleutel is verwijderd.
De kap
C
bevindt zich op het slot.
ATTENTIE
De trekhaak kan alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is vergren-
deld - gevaar voor ongevallen.
Kogelkop verwijderen - 1e stap
Afbeelding 137
Kap van slot verwijderen
Afbeelding 138 Sleutel in het slot steken / slot ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 133.
De kap
A
van het slot in pijlrichting
1
» Afbeelding 137 verwijderen.
De sleutel
B
in pijlrichting
2
in het slot steken, zodat de groene markering
naar boven is gekeerd » Afbeelding 138.
De sleutel in pijlrichting
3
draaien, zodat de rode markering naar boven is
gekeerd.
ATTENTIE
De kogelkop nooit bij een aangekoppelde aanhangwagen uitbouwen.
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de kogelkop de beschermkap op de ko-
gelkop te zetten.
137
Trekhaak en aanhangwagen
Kogelkop verwijderen - 2e stap
Afbeelding 139
Kogelkop losmaken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 133.
Uitbouwen
Eerst moet de 1e stap van het verwijderen van de kogelkop worden uitge-
voerd » pagina 137.
De kogelkop van onderen vastpakken » Afbeelding 139.
De ontspanpen
A
in pijlrichting
1
tot de aanslag erin drukken en tegelijker-
tijd de bedieningshendel
B
tot de aanslag in pijlrichting
2
drukken .
In deze stand is de kogelkop los en valt vrij naar beneden in de hand. Indien de
kogelkop na het losmaken niet vrij in de hand valt dan met de andere hand van
bovenaf hierop drukken.
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor
klaar om weer te worden ingebouwd » .
Afsluitende werkzaamheden
Na het uitbouwen van de kogelkop moeten de volgende stappen worden uit-
gevoerd.
De afdekkap
B
» Afbeelding 133 op pagina 135 tegen de pijlrichting
2
aan-
brengen.
De afdekkap
A
» Afbeelding 133 op pagina 135 bij de "haakjes" in de onder-
kant van de bumper plaatsen.
De afdekkap eerst links en rechts en vervolgens bovenin erin drukken.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een
plotselinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de in-
zittenden in gevaar kunnen brengen!
VOORZICHTIG
Indien de bedieningshendel
B
wordt vastgehouden en niet tot de aanslag
naar beneden wordt gedrukt, beweegt deze na het verwijderen van de kogel-
kop weer naar boven en vergrendelt niet in de paraatheidsstand. De kogelkop
moet dan vóór de volgende inbouw in deze stand worden gebracht » pagina
134, Paraatheidsstand instellen.
De kogelkop in de paraatheidsstand, met de sleutel naar boven gekeerd, in
de box opbergen - anders gevaar voor beschadiging van de sleutel!
Bij de omgang met de bedieningshendel niet teveel kracht uitoefenen (bij-
voorbeeld niet erop staan)!
Let op
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagenge-
reedschap.
Accessoires
Afbeelding 140
Weergave van de maximaal toe-
gestane uitsteekmaat van de ko-
gelkop van de trekhaak en het
toegestane totaalgewicht van de
accessoires incl. belading afhan-
kelijk van het zwaartepunt van
de lading
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 133.
Op de kogelkop van de trekhaak kan een accessoire (bv. fietsendrager) worden
bevestigd.
Bij gebruik van dit accessoire moet er op de maximaal toegestane uitsteek-
maat van de kogelkop van de trekhaak en het toegestane totaalgewicht van
het accessoire incl. belading worden gelet.
De maximaal toegestane uitsteekmaat van de kogelkop van de trekhaak be-
draagt 70 cm » Afbeelding 140.
Het toegestane totaalgewicht van het accessoire incl. belading verandert met
toenemende afstand van het zwaartepunt de belasting van de kogelkop van
de trekhaak.
138
Rijden
Afstand van zwaartepunt van belas-
ting van kogelkop
Toegestane totaalgewicht van acces-
soire incl. belading
0 cm 50 kg
30 cm 50 kg
60 cm 25 kg
70 cm 0 kg
ATTENTIE
Het toegestane totaalgewicht van het accessoire incl. belading nooit
overschrijden - gevaar voor beschadiging van de kogelkop van de trekhaak.
De toegestane uitsteekmaat van de kogelkop van de trekhaak nooit over-
schrijden - gevaar voor beschadiging van de kogelkop van de trekhaak.
Let op
Wij adviseren het accessoire uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen aan- en afkoppelen 139
Aanhangwagen beladen 140
Aanhangwagengebruik 140
Alarmsysteem 141
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak of met een trekhaak uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust, voldoet deze aan alle techni-
sche en wettelijke eisen.
Let op
Bij een storing in de verlichting van de aanhangwagen de zekeringen in de ze-
keringenhouder in het dashboard controleren » pagina 190.
Aanhangwagen aan- en afkoppelen
Afbeelding 141
13-polige stopcontact en bevesti-
gingsoog
Aankoppelen
De kogelkop inbouwen.
De beschermkap
3
» Afbeelding 129 op pagina 134 naar boven verwijderen.
De aanhangwagen op de kogelkop bevestigen.
De stekker van de aanhangwagenkabel in het 13-polige stopcontact
A
» Af-
beelding 141 steken.
Als de betreffende aanhangwagen over een 7-polige stekker beschikt, kan
voor de elektrische verbinding een overeenkomstige adapter uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma worden gebruikt.
De breekkabel van de aanhangwagen aan bevestigingsoog
B
vasthaken.
De breekkabel van de aanhangwagen moet bij het vasthaken in het bevesti-
gingsoog tijdens alle standen van de aanhangwagen ten opzichte van de wa-
gen (scherpe bochten, achteruitrijden en dergelijke) doorhangen.
Afkoppelen
De breekkabel van de aanhangwagen uit bevestigingsoog
B
» Afbeelding
141 loshaken.
De stekker van de aanhangwagenkabel uit het 13-polige stopcontact lostrek-
ken.
De aanhangwagen van de kogelkop verwijderen.
De kap
3
op de kogelkop steken » Afbeelding 129 op pagina 134.
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wette-
lijke voorschriften moeten worden opgevolgd.
139
Trekhaak en aanhangwagen
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogko-
men en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 63, Bediening van verlichtingsfunctie.
Stroomvoorziening van aanhangwagenstroomnet
Bij de elektrische verbinding tussen wagen en aanhangwagen wordt het aan-
hangwagenstroomnet vanuit de wagen van stroom voorzien.
De stroomvoorziening werkt bij in- en uitgeschakeld contact.
ATTENTIE
Een ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische installatie kan voor
ongevallen en zware verwondingen door een stroomstoot zorgen.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
specialist worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten
op de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombron-
nen.
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het
stopcontact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen
op goed functioneren worden gecontroleerd.
De handrem van de wagen moet bij het aan- en afkoppelen van de aan-
hangwagen aangetrokken zijn.
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen!
VOORZICHTIG
Een ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische installatie kan voor
functiestoringen in de complete wagenelektronica zorgen.
Aanhangwagen beladen
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maxi-
maal toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïn-
vloedt het rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de aanhangwagenas liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat de-
ze niet kunnen verschuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling
zeer ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder
langzaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van de wagen aanpassen voor "volle belasting" » pagina
168.
Aanhangwagengewicht en treingewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 201, Technische gegevens.
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De aangegeven aanhangwagengewichten gelden alleen tot een hoogte van 1
000 m boven zeeniveau.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het
klimvermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal
toelaatbare gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typepla-
tje van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn
in de wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
De maximaal toegestane asbelasting en kogeldruk alsmede het toegesta-
ne gewicht van de aanhangwagen niet overschrijden - gevaar voor onge-
vallen!
Een onbevestigde lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid aanzienlijk
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Aanhangwagengebruik
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging
van de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen
met aanhangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
140
Rijden
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwa-
genwielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem
kan fungeren.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter het rode gedeelte van de
schaal bereikt, moet de snelheid meteen worden verlaagd.
Als het controlesymbool
op het display in het instrumentenpaneel brandt,
stoppen en de motor afzetten.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 41,
Koelvloeistof.
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de
verkeerssituatie.
VOORZICHTIG
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
Alarmsysteem
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankop-
pelt of loskoppelt » pagina 56.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is met de sleutel vergrendeld en het alarmsysteem is ingescha-
keld.
VOORZICHTIG
Aanhangwagens met LED-achterlichten kunnen om technische redenen niet in
het alarmsysteem worden opgenomen.
141
Trekhaak en aanhangwagen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
142
Wettelijke controles 142
ŠKODA Servicepartner 143
De originele ŠKODA onderdelen 143
De originele ŠKODA accessoires
143
Spoilers 144
Componentenbescherming 144
Airbags 144
Terugname en recycling van oude wagens 145
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan
uw wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht
te worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen
voldoet ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassin-
gen, reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te
worden ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 143.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen storin-
gen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software
kunnen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische on-
derdelen kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen be-
lemmeren, die er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De be-
drijfsveiligheid van de wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een
verhoogde onderdeelslijtage optreden.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden be-
waard om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op
deze manier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een speci-
alist te laten uitvoeren.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande
toestemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA acces-
soires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar
bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte on-
derdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 142.
Als de wagen in landen met sterk afwijkende weersomstandigheden wordt ge-
bruikt, contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Die geeft advies of er bepaalde voorzorgsmaatregelen moeten worden geno-
men, om de volledige functionaliteit van de wagen te waarborgen en bescha-
digingen te voorkomen.
Het gaat bijvoorbeeld om het verversen van de koelvloeistof, vervangen van
de accu en dergelijke.
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst op bladzijde 142.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig
te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra
worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
142
Raadgevingen voor het gebruik
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke
controles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze con-
troles voor of voeren deze controles voor u uit. De specialisten kunnen zo mo-
gelijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit bete-
kent voor u een besparing in tijd en geld.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de servi-
ceadviseur van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodi-
ge uitgaven voor een eventuele herkeuring.
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 142.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde
gereedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkun-
dig personeel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA origi-
nele onderdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwij-
zingen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden
hierdoor tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden
nageleefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toe-
stand van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen
volgens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle
aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 142.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgege-
ven. Deze onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materi-
aalgebruik exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee
identiek aan de in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duur-
zaamheid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA ori-
ginele onderdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar
nog minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien
van slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de produc-
tie van alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
onderdelen te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie al-
leen de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om
bij een specialist na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd kunnen
worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen goedko-
per.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst op bladzijde 142.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere
producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikke-
ling (technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen).
Alleen als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel
accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig ad-
vies en, naar wens, de vakkundige montage.
143
Verzorging en onderhoud
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
accessoires te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht
voor onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuur-
lijke slijtage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Part-
ners aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd.
Dit aanbod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met
ŠKODA originele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel
van aanbiedingen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van
de ŠKODA Partners.
Spoilers
Lees en bekijk eerst op bladzijde 142.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in
combinatie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen
te worden opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op
de voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijde-
ren van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wa-
gen kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen
en verwondingen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat
de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor
ongevallen!
Componentenbescherming
Lees en bekijk eerst op bladzijde 142.
Sommige elektronische onderdelen (bijvoorbeeld het instrumentenpaneel) zijn
af fabriek met een componentenbescherming uitgerust.
De componentenbescherming is als beveiligingsmechanisme voor het volgen-
de ontwikkeld:
voor de functiebeperking van af fabriek of bij de Servicepartner ingebouwde
elektronische onderdelen na inbouw in een andere wagen (bijvoorbeeld na
diefstal),
voor de functiebeperking van buiten de wagen gebruikte elektronische on-
derdelen,
voor een legitieme inbouw of vervanging van elektronische onderdelen bij
reparaties bij een specialist.
De geactiveerde componentenbescherming kan gevolgen hebben voor de
werking van het betreffende elektronische onderdeel. De hulp van een specia-
list inroepen.
Airbags
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 142.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbum-
per, in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie be-
vinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerk-
zaamheden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door
een specialist worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet deze worden vervangen. Airbagmodu-
les kunnen niet worden gerepareerd.
144
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende air-
bagonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kun-
nen de werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle
werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een specialist worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten
worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst op bladzijde 142.
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied
van bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn
voor 95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur koste-
loos
1)
worden teruggegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven
ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u
een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de oude wagen
waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
specialist.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
146
Automatische wasinstallaties 146
Wassen met hogedrukreiniger 146
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bijvoorbeeld door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werk-
ing.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
145
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
VOORZICHTIG
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders
de wagen kan worden beschadigd.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 146.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
De wagen met een zachte spons of een washandschoen reinigen. Daarbij van
boven naar beneden werken - te beginnen met het dak.
Voor hardnekkige verontreinigingen moeten speciaal hiervoor bedoelde mid-
delen worden gebruikt.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
ATTENTIE
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Automatische wasinstallaties
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 146.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kan-
teldak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers,
imperiaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen
met de exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reini-
gingsmiddelen te worden gereinigd en ontvet.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen. Elektrisch ver-
stelbare buitenspiegels in geen geval handmatig, maar alleen elektrisch in- of
uitklappen.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 146.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en
de spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespo-
ten, mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de
portieren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevrie-
zen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger
niet te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden
bespoten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
Let op
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina 148.
146
Raadgevingen voor het gebruik
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Lak van de wagen
147
Kunststof delen 148
Rubbers 148
Verchroomde delen 148
Decoratiefolie 148
Ruiten en buitenspiegels 148
Koplampglazen 149
Portierslotcilinders 149
Conservering van holle ruimten 149
Krik 149
Wielen 150
Trekhaak en bevestigingsschacht 150
Bodembeschermlaag 150
Ruitenwisserbladen 150
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Lak van de wagen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke
milieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op ba-
sis van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels
meer worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden
aangebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advi-
seren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmiddelen
geen glans meer kunt verkrijgen, wordt polijsten aanbevolen.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet
de lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Beschadigingen van de lak direct laten bijwerken.
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vas-
te was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
147
Verzorging en onderhoud
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbren-
gen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbren-
gen die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
specifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Rubbers
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 147.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen
en rijgeluiden worden voorkomen.
VOORZICHTIG
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behan-
delen.
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak wor-
den aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Verchroomde delen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 147.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met
een zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hier-
voor bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor
oppervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen
opvolgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm be-
dragen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
Bij de met folie bedekte vlakken nooit agressieve reinigingsmiddelen of che-
mische oplosmiddelen gebruiken - gevaar voor beschadiging van de folie.
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de
met folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren
sneeuwlagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar
voor beschadiging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Afbeelding 142
Tankklep: IJskrabber verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Sneeuw en ijs verwijderen
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ijskrabber bevindt zich aan de binnenzijde van de tankklep.
De tankklep openen.
De ijskrabber in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 142.
148
Raadgevingen voor het gebruik
Ruiten reinigen
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het verwijderen van sneeuw en ijs
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijs-
krabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over
de ruit worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit-
resp. spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwij-
deren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Bij het verwijderen van sneeuw van de ruiten erop letten dat de af fabriek op
de wagen aangebrachte stickers niet worden beschadigd.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het reinigen van ruiten
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of
zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van
de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem ge-
bruiken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conser-
veringsmiddelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht vermin-
deren.
Koplampglazen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen - gevaar voor beschadiging van de be-
schermlak en scheurvorming bij de lampglazen.
Voor het reinigen van de glazen geen scherpe voorwerpen gebruiken - ge-
vaar voor beschadiging van de beschermlak en scheurvorming bij de lampgla-
zen.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplamp-
glazen.
Portierslotcilinders
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de slot-
cilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Conservering van holle ruimten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen na-
behandeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de
veiligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Krik
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
De krik is onderhoudsvrij.
Indien noodzakelijk dienen de beweegbare onderdelen van de krik met een
geschikt smeervet te worden gesmeerd.
149
Verzorging en onderhoud
Wielen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig wor-
den gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmid-
del voor lichtmetalen velgen.
Bij het behandelen van velgen geen middel gebruiken dat lakschade aan de
velgen zou kunnen veroorzaken.
VOORZICHTIG
Een beschadiging van de laklaag van de velgen direct laten bijwerken.
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan
leiden tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder be-
paalde omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen
leiden. Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Trekhaak en bevestigingsschacht
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 147.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendrin-
gen.
In geval van vervuiling de inwendige vlakken van de bevestigingsschacht reini-
gen en met een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
Voordat een aanhangwagen wordt aangekoppeld, de kogelkop zo nodig met
een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagage-
ruimte tegen vervuiling te beschermen.
VOORZICHTIG
Het inwendige gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet.
Let erop dat het vet niet wordt verwijderd.
Bodembeschermlaag
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden
uitgesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste
voor begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfs-
temperatuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Ruitenwisserbladen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 147.
De ruitenwisserbladen regelmatig met een ruitenreiniger schoonmaken. Bij
sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insectenresten, moeten de ruitenwisser-
bladen met een spons of een doek worden schoongemaakt.
De ruitenwisserbladen kunnen bijvoorbeeld door wasresten van automatische
wasinstallaties vervuild zijn » pagina 146.
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Natuurleder 151
Kunstleder, stof en alcantara
®
152
Stoffen bekleding 152
Veiligheidsgordels 153
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
150
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorko-
men.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo
snel mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijde-
ren.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers op de verwarmingsdraden of ruitantenne plakken - gevaar voor
beschadiging.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Natuurleder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 151.
Het leder moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden gereinigd en
verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en plooien veroorzaken schuurschade aan het opper-
vlak en leiden tot het vroegtijdig hard worden van het leeroppervlak. Daarom
moeten deze regelmatig met korte tussenpozen met een doek of stofzuiger
worden verwijderd.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen »
.
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeepoplossing (2 eetle-
pels neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen gebruiken.
Het leder met regelmatige tussenpozen met een geschikt lederverzorgings-
middel behandelen en na elke reiniging een verzorgende crème met UV-be-
scherming en impregneereffect gebruiken.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het
leder tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Het gebruik van een extra mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het
leren oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scher-
pe gespen en sieraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het op-
pervlak achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan la-
ter niet als een terechte klacht worden erkend.
151
Verzorging en onderhoud
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische verande-
ringen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting
van de bekleding.
Kunstleder, stof en alcantara
®
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 151.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdek-
king enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim,
reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het opper-
vlak beschadigen. Daarom moeten deze regelmatig met korte tussenpozen
met een doek of stofzuiger worden verwijderd.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwij-
deraar, leerreiniger en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van
kunstleer, stof resp. alcantara
®
te vermijden. Indien de wagen langere tijd bui-
ten wordt geparkeerd het kunstleer, de stof resp. alcantara
®
beschermen door
de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Stoffen bekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 151.
Elektrisch verwarmde stoelen
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken. » .
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde
reinigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kun-
nen met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden
verwijderd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
De stoffen van de stoelen met elektrische stoelverwarming niet met water
of andere vloeistoffen reinigen - gevaar voor beschadiging van de stoelverwar-
ming.
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
152
Raadgevingen voor het gebruik
Veiligheidsgordels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 151.
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeepoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en der-
gelijke) in contact komen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken 154
Loodvrije benzine 154
Dieselbrandstof 155
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » Afbeelding 143 op pagina 154.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan de verbranding overslaan - er is gevaar voor beschadiging van
onderdelen van de motor en van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lak-
schade!
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is ge-
produceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door
de fabrikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te
worden gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere
brandstof voorschrijft. Indien geen voorgeschreven brandstof beschikbaar is,
dient te worden gecontroleerd of de fabrikant het gebruik van een andere
brandstof toestaat.
153
Controleren en bijvullen
Tanken
Afbeelding 143 Tankklep openklappen / tankdop eruit draaien / tankdop
op de tankklep steken
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 153.
Tanken is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan.
De wagen is ontgrendeld.
De motor en het contact zijn uitgeschakeld.
Op de tankklep in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 143.
De klep in pijlrichting
2
openklappen.
De tankdop in pijlrichting
3
eruit draaien.
De tankdop verwijderen en van boven in pijlrichting
4
op de tankklep ste-
ken.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tanken
» .
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol » .
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop tegen de pijlrichting in
3
erin schroeven, tot deze hoorbaar
vastklikt.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
ATTENTIE
Tijdens het tanken niet roken en geen mobiele telefoon gebruiken.
De brandstoffen resp. de brandstofdampen zijn explosief - er bestaat le-
vensgevaar!
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot de omgang met
brandstof in acht nemen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het vullen van de jerrycan
De jerrycan nooit in de wagen vullen.
De jerrycan nooit op de wagen plaatsen.
De jerrycan altijd op de grond neerzetten.
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in
acht worden genomen.
Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te nemen. Bij een
ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de brandstof
eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is
de brandstoftank vol. Het vullen niet voortzetten.
Indien brandstof uit de jerrycan wordt bijgevuld, langzaam en voorzichtig te
werk gaan - gevaar voor vlekken op de carrosserie.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 45 liter, waarvan 7 liter reserve.
Loodvrije benzine
Lees en bekijk eerst op bladzijde 153.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp. E5
voor loodvrije benzine met RON 95.
154
Raadgevingen voor het gebruik
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Het is eveneens mogelijk om loodvrije
benzine RON 91, 92 resp. 93 te tanken. Dit zorgt echter voor een gering vermo-
gensverlies en een en iets hoger brandstofverbruik » .
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in noodgevallen benzine
RON 91, 92 resp. 93 worden getankt. Dit zorgt echter voor een gering vermo-
gensverlies en een en iets hoger brandstofverbruik » .
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1)
voldoet aan alle voorwaarden voor
een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brand-
stoftoevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan leiden
tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met benzine die niet aan de norm voldoet, leidt al tot
zware schade aan het uitlaatsysteem!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor
veroorzaken!
VOORZICHTIG
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven oc-
taangetal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en
een geringere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of
een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel moge-
lijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt,
kan de motor ernstige schade oplopen.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodgevallen
niet worden getankt, anders bestaat er gevaar voor motorschade!
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Anders bestaat ge-
vaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
VOORZICHTIG
Er mogen geen brandstoffen metaalhoudende brandstoftoevoegingen, bij-
voorbeeld LRP (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders bestaat ge-
vaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93 wordt
voorgeschreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal
dan RON 95 niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brand-
stofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een
vermogenstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Dieselbrandstof
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 153.
De wagen kan alleen worden gebruikt met dieselbrandstof die aan de norm
EN 590
2)
voldoet.
In alle dieselmotoren kan dieselbrandstof met een aandeel van maximaal 7%
biodiesel (B7)
3)
worden gebruikt.
Voor India geldt dat de wagen alleen kan worden gebruikt met dieselbrand-
stof die aan de norm IS 1460/Bharat IV voldoet. Indien geen dieselbrandstof
beschikbaar is die aan deze norm voldoet, kan in noodgevallen dieselbrandstof
worden getankt die aan de norm IS 1460/Bharat III voldoet.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp. E5
voor loodvrije benzine met RON 95.
2)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN 590:2004.
3)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
155
Controleren en bijvullen
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig
geschikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal diesel-
brandstof aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De
ŠKODA Partner en de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende
land gebruikte dieselbrandstoffen.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door
dit systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -24 °C ge-
waarborgd.
Dieseltoevoegingen (additieven)
De dieselbrandstof volgens de aangegeven normen voldoet aan alle voorwaar-
den een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de dieselbrandstof toe te voegen. Dit
kan leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselbrandstof die niet voldoet aan de voorge-
schreven norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het
brandstofsysteem en het uitlaatsysteem leiden!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovenge-
noemde normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of
het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken!
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
VOORZICHTIG
De wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof RME, daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van bio-
brandstof RME kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstof-
systeem.
Aan de dieselbrandstof geen additieven, zogenaamde "vloeiverbeteraars"
(benzine en dergelijke) toevoegen. Dit kan leiden tot zware schade aan moto-
ronderdelen en het uitlaatsysteem!
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
157
Overzicht motorruimte 158
Koelluchtventilator 158
Ruitensproeierinstallatie 158
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en
brand ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschu-
wingen en de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand
plaatsen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de
motorruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen
stoom of koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen, in het bijzonder kinderen, van de motorruimte verwijderd
houden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
156
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor
Met name op draaiende motoronderdelen, bijvoorbeeld geribde riem, dy-
namo, koelluchtventilator letten - levensgevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van
de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle
kledingstukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de
elektrische installatie
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in gesloten originele verpakkingen veilig bewaren
voor personen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen te-
gen wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden
ondersteund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties
voldoen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste
speciale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfs-
vloeistoffen van uw wagen door een specialist te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een specialist raadplegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma resp. uit het originele ŠKODA onderdelenpro-
gramma worden besteld.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 144 Motorkap openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 156.
Motorkap openen
Het voorportier openen.
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trekken
» Afbeelding 144.
Voor het optillen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de motorkap
kan ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken.
De klep wordt ontgrendeld.
De motorkap vastpakken en in pijlrichting
3
optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting
4
uit de houder verwijderen.
De geopende klep tegenhouden door het uiteinde van de steun in pijlrichting
5
in de opening aan te brengen.
Motorkap sluiten
De motorkap optillen.
De motorkapsteun losmaken en in de daarvoor bestemde houder drukken.
157
Controleren en bijvullen
De motorkap vanuit een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de
slotplaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
ATTENTIE
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop
dan direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De motorkap nooit bij de ontgrendelingshendel optillen » Afbeelding 144.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 145 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 156.
Indeling van de motorruimte » Afbeelding 145
Ruitensproeiervloeistofreservoir 158
Koelvloeistofexpansiereservoir 161
Motoroliepeilstok 160
Motorolievulopening 160
Remvloeistofreservoir 162
Accu (onder een afdekking) 163
A
B
C
D
E
F
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch
gelijk.
Koelluchtventilator
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 156.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uit-
geschakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 146
Ruitensproeiervloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 156.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir
A
bevindt zich in de motorruimte » Af-
beelding 146.
De reinigingsvloeistof is voor de reiniging van de voorruit resp. achterruit en de
koplampen bedoeld.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3,5 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,4 liter
1)
.
1)
Voor enkele landen 5,4 l voor beide varianten.
158
Raadgevingen voor het gebruik
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te
reinigen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het
programma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende
vuil te verwijderen (in de winter met antivries).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch al-
tijd antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus wor-
den gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedra-
gen. De bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts vol-
doende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloei-
stof alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat
coating van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistof-
reservoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen ra-
ken en er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie 159
Oliepeil controleren
160
Bijvullen
160
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - be-
halve in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructie-
boekje komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter
perse gaan van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen
geïnformeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een
ŠKODA Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ververst
» pagina 49.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 156.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan
de motor!
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificatie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 159.
Wagens met variabele service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,0 l/44, 55 kW MPI VW 504 00
1,2 l/66, 81 kW TSI VW 504 00
Dieselmotor Specificatie
1,4 l/66, 77 kW TDI CR VW 507 00
Wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,0 l/44, 55 kW MPI VW 502 00
1,2 l/66, 81 kW TSI VW 502 00
159
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
Indien de bovengenoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan in geval van nood
een andere motorolie worden bijgevuld. Om motorschade te vermijden mag tot
de volgende olieverversing slechts max. 0,5 l motorolie met de volgende speci-
ficatie worden bijgevuld:
bij benzinemotoren: ACEA A3/ACEA B4 of API SN, (API SM);
bij dieselmotoren: ACEA C3 of API CJ-4.
Oliepeil controleren
Afbeelding 147
Principeafbeelding: Oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 159.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan.
Oliepeilstok » Afbeelding 147
Het oliepeil moet in dit gebied liggen.
De olie kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer
erin schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
De oliepeilstok weer erin schuiven.
A
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km be-
dragen. Tijdens de eerste 5.000 km kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd.
Bij een te laag oliepeil verschijnt op het display van het instrumentenpaneel
het controlesymbool
en de betreffende melding » pagina 42. Zo snel moge-
lijk het oliepeil via de peilstok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bij-
vullen.
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval boven of onder het gebied
A
» Afbeelding 147
liggen - gevaar voor beschadiging van de motor en het uitlaatsysteem!
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt,
niet verder rijden! De motor
afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 159.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 145 op pagina
158.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 159.
Het oliepeil controleren » pagina 160.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
De peilstok tot de aanslag erin schuiven.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren 161
Bijvullen 162
De koelvloeistof zorgt voor de koeling van de motor.
Deze bestaat uit water en antivries en additieven, die het koelsysteem tegen
corrosie beschermen en kalkafzetting voorkomen.
160
Raadgevingen voor het gebruik
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof moet minimaal. 40% bedragen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof kan tot maximaal 60% worden
verhoogd.
De correcte mengverhouding tussen het water en de antivries moet eventueel
door een specialist worden gecontroleerd en eventueel worden hersteld.
De aanduiding van de koelvloeistof is op het koelvloeistofexpansiereservoir
aangegeven » Afbeelding 148 op pagina 161.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 156.
De koelvloeistof is schadelijk voor de gezondheid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, han-
den en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan
direct met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
De koelvloeistof altijd in de originele verpakking veilig bewaren voor per-
sonen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat
gevaar voor vergiftiging!
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specia-
list inroepen.
Bij een leeg expansiereservoir geen koelvloeistof bijvullen. Daardoor zou er
lucht in het systeem kunnen komen - gevaar voor motorschade,
niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming te-
gen bevriezing af evenals de koelende werking.
Antivries die niet voldoet aan de voorgeschreven specificatie kan de be-
scherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 148 op
pagina 161.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, moet de hulp van
een specialist worden ingeroepen - er bestaat gevaar voor ernstige motor-
schade.
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken - gevaar voor een oververhitte motor.
Peil controleren
Afbeelding 148
Koelvloeistofexpansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
Koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 148
Markering voor het hoogst toegelaten koelvloeistofpeil
Markering voor het laagst toegelaten koelvloeistofpeil
Het koelvloeistofpeil moet tussen de markeringen
A
en
B
staan.
De koelvloeistof kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motor is koud.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 148.
A
B
161
Controleren en bijvullen
Bij bedrijfswarme motor kan het controleresultaat onnauwkeurig zijn. Het peil
kan ook boven de markering
A
» Afbeelding 148 staan.
Bij een te laag koelvloeistofpeil verschijnt in het instrumentenpaneel het con-
trolesymbool
en de betreffende melding » pagina 41,
Koelvloeistof in het
instrumentenpaneel. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil regelmatig via
het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies wordt meestal door lekkages in het koelsysteem veroor-
zaakt. Het is niet voldoende alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem
direct door een specialist laten controleren.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
In het koelvloeistofexpansiereservoir moet altijd een geringe hoeveelheid
koelvloeistof aanwezig zijn » pagina 161, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
VOORZICHTIG
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is,
geen andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De
juiste mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer
door een specialist laten herstellen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren 162
Specificatie 163
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeelding 149 op
pagina 162.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 156.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het rem-
systeem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Als het koelvloeistofpeil onder de "MIN"-markering is gedaald » Afbeelding
149 op pagina 162, niet verder rijden - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een specialist inroepen.
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Wij adviseren de remvloeistof uit het originele ŠKODA onderdelenprogramma
te gebruiken.
Peil controleren
Afbeelding 149
Remvloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 162.
De remvloeistof kan worden gecontroleerd wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 149.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
162
Raadgevingen voor het gebruik
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage
en de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de
markering "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsys-
teem.
Een te laag remvloeistofpeil wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
op het display van het instrumentenpaneel en door de betreffende
melding weergegeven » pagina 35,
Remsysteem.
Specificatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 162.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afdekking openen
164
Accuvloeistof controleren
164
Laden
165
Vervangen
165
Los- en vastmaken
165
Automatische verbruikersuitschakeling
166
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Symbool Betekenis
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen
verwondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De al-
gemeen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen die-
nen beslist in acht te worden genomen.
De accu verwijderd houden van personen die niet volledig zelfstandig zijn,
in het bijzonder kinderen.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheids-
bril of veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en
leiden tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan
diepe en moeizaam genezende wonden.
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal
minuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen.
Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
ATTENTIE
Niet werken met open vuur en licht.
Ook niet roken en geen werkzaamheden verrichten waarbij vonken ont-
staan.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
163
Controleren en bijvullen
ATTENTIE (vervolg)
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Bij een ondeskundige omgang met de accu bestaat gevaar voor beschadi-
ging.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Het ontladen van de accu kan worden voorkomen door de min-
pool
van de accu los te koppelen of de accu doorlopend met een zeer lage
laadstroom op te laden.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct
daglicht worden blootgesteld.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Afdekking openen
Afbeelding 150
Polyester afdekking van de accu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 163.
De accu bevindt zich in de motorruimte, bij enkele uitrustingen onder een poly-
ester afdekking » Afbeelding 150.
De afdekking van de accu in pijlrichting openen .
Het inbouwen van de accuafdekking gebeurt in omgekeerde volgorde.
Accuvloeistof controleren
Afbeelding 151
Vloeistofpeilmerkteken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 163.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator » Afbeelding
151 kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de verkleuring worden vastge-
steld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor
de controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een specialist te laten con-
troleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
164
Raadgevingen voor het gebruik
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door
een specialist te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een specialist gecontroleerd.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische
redenen niet worden gecontroleerd.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 163.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de
motor.
Opladen van de accu is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is vol-
daan.
De motor is afgezet.
Het contact is uitgeschakeld.
Alle verbruikers zijn uitgeschakeld.
De motorkap is geopend.
"Snelladen" met hoogte stroomsterktes
Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan "plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na de laden: Eerst de acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcon-
tact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Laden met geringe stroomsterktes
Bij het laden, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoeven de aansluitkabels niet
van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een
explosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het
loskoppelen van de accu of het lostrekken van een stekker bij ingeschakeld
contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor accuschade, explo-
sie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet
de minpool
worden losgemaakt.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale accula-
der en vakkennis nodig.
Wij adviseren het "snelladen" van accu's door een specialist te laten uit-
voeren.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem of de extra verwarming (interieurvoorver-
warming) mag de accuklem van de acculader niet rechtstreeks op de minpool
van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motormassa » pagina
183.
Vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 163.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben. Het geschikte accutype is
verkrijgbaar bij een specialist.
Wij adviseren de accu door een specialist te laten vervangen, die de nieuwe
accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de mili-
euvoorschriften zal afvoeren.
Los- en vastmaken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 163.
Losmaken
Het contact uitschakelen.
165
Controleren en bijvullen
Eerst de minpool en pas daarna de pluspool van de accu losmaken.
Vastmaken
Eerst de pluspool
en pas daarna de minpool
aan de accu vastmaken.
Pas na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn de volgende func-
ties resp. voorzieningen gedeeltelijk of volledig uitgeschakeld.
Functie / voorziening Ingebruikname
Elektrische ruitbediening » pagina 61
Radio
Code ingeven » Instructieboekje
van infotainment radio
Tijdinstellingen » pagina 34
VOORZICHTIG
De accukabels alleen bij afgezet contact losmaken - gevaar voor beschadi-
ging van de elektrische installatie van de wagen.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en aansluiten van de accukabels
door een specialist te laten controleren, zodat alle elektrische systemen weer
optimaal werken.
De gegevens van het multifunctioneel display worden teruggezet.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 163.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom le-
vert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze
helemaal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld
bij afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is inge-
schakeld.
Verbruikers die via het 12 volt stopcontact van stroom worden voorzien, kun-
nen bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in
gevaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waar-
genomen.
166
Raadgevingen voor het gebruik
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor gebruik van wielen 167
Bandenspanning 168
Bandenslijtage 168
Bandslijtagemerktekens en verwisselen van wielen 169
Bandschade 169
Draairichtinggebonden banden 169
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model goed-
gekeurd zijn.
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Milieu-aanwijzing
Oude en onbruikbare banden zijn milieuschadelijk speciaal afval. Daarom moe-
ten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden
afgevoerd.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een
specialist te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het ori-
ginele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Aanwijzingen voor gebruik van wielen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale grip,
daarom voorzichtig rijden.
De banden met de grotere profieldiepte moeten altijd op de voorwielen ge-
bruikt worden.
Opslag van banden
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairich-
ting kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die
niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. De levensduur van de banden bedraagt 6 jaar.
Daarom adviseren we geen banden te gebruiken die ouder dan 6 jaar zijn.
Wielbouten
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Daarom adviseren
we om velgen en wielbouten uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
ATTENTIE
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
167
Wielen
Bandenspanning
Afbeelding 152 Sticker met een tabel met de bandenmaten en -spannin-
gen / banden oppompen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 167.
De bandenspanning moet altijd aan de belading worden aangepast.
De voorgeschreven bandenspanningswaarden staan op de sticker met picto-
grammen
A
» Afbeelding 152.
In sommige landen is de sticker niet van pictogrammen voorzien, maar alleen
van de bandenspanningswaarden.
Sticker met voorgeschreven bandenspanningen » Afbeelding 152
Plaats van de sticker
Bandenspanning voor halve belading
Bandenspanning voor verhoogd rijcomfort bij halve belading
Bandenspanning voor volle belading
Als gevolg van de bandenspanningaanpassing naar de waarde
C
voor ver-
hoogd rijcomfort kan het brandstofverbruik iets stijgen.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke lange rit controleren.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten bij elke bandenspannings-
wijziging de bandenspanningswaarden worden opgeslagen » pagina 131.
A
B
C
D
ATTENTIE
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag.
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
Bij zeer snel bandenspanningsverlies, bijvoorbeeld bij een plotseling
schade aan een band, moet er worden geprobeerd om de wagen voorzich-
tig en zonder heftige stuurbewegingen en zonder sterk remmen tot stil-
stand te brengen.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Bandenslijtage
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
De bandenslijtage is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de rijstijl
en andere factoren.
Het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de bandenslijtage beïnvloe-
den.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de banden-
slijtage.
Balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan
echter door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merk-
baar aan een "onrust" in het stuurwiel. In dit geval de wielen door een specia-
list laten balanceren.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie moeten de wielen
eveneens worden gebalanceerd.
Uitlijnen
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijta-
ge en beperkt de rijveiligheid. Bij een markante bandenslijtage adviseren we
om de uitlijning door een specialist te laten controleren.
168
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op ban-
denschade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de
snelheid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen banden-
schade herkenbaar is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde specialist rijden om de wagen te laten controleren.
Bandslijtagemerktekens en verwisselen van wielen
Afbeelding 153 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerkte-
kens / wielen verwisselen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 167.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6
mm hoge slijtagemerktekens » Afbeelding 153 -
. In enkele landen kunnen er
afwijkende bandenslijtagewaarden gelden.
Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbolen)
geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Wielen verwisselen
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden adviseren we om de wielen elke
10.000 km overeenkomstig het schema te verwisselen » Afbeelding 153 -
.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Na het verwisselen van de wielen moet de bandenspanning worden aange-
past.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 131.
ATTENTIE
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moe-
ten ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het
vereiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden
(ongecontroleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
Bandschade
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 167.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwer-
pen uit het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of
soortgelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte
hoek worden genomen.
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
ATTENTIE
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De banden moeten tegen het contact met middelen, bijvoorbeeld olie, vet en
brandstof worden beschermd, omdat deze voor beschadigingen kunnen zor-
gen. Als de banden met deze middelen in contact komen, adviseren we om de
banden bij een specialist te laten controleren.
Draairichtinggebonden banden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de best mogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
169
Wielen
Door fabrikant vrijgegeven bandenvarianten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toelichting van het bandopschrift
170
Goedgekeurde bandenvarianten 170
De goedgekeurde bandenvarianten zijn afhankelijk van het motortype van uw
wagen » pagina 170, Goedgekeurde bandenvarianten.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (af-
rolomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
Bij de montage van nieuwe banden dienen de banden per as te worden ver-
vangen.
De in de tabellen vermelde gegevens komen overeen met de stand van de ge-
gevens ten tijde van de redactiesluiting.
De voor uw wagen goedgekeurde band-/velgcombinaties zijn te vinden in de
wagendocumentatie.
Toelichting van het bandopschrift
Toelichting van het bandopschrift
Bijvoorbeeld 185/65 R 14 86 T betekent:
185 Bandbreedte in mm
65 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
14 Velgdiameter in inch
86 Belastingsindex
T Snelheidscode
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde
van de band).
Bijvoorbeeld DOT ... 11 14... betekent bijvoorbeeld dat de band in week 11 van
het jaar 2014 is geproduceerd.
De identificatie M+S betekent dat de betreffende band geschikt is voor winter-
se omstandigheden.
Belastingsindex
De belastingsindex geeft het maximaal toegestane draagvermogen van een
afzonderlijke band aan.
Belastingsindex
83 84 85 86 87 88
Belasting
(in kg)
487 500 515 530 545 560
Snelheidscode
De snelheidscode geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemonteerde
banden van de betreffende categorie aan.
Snelheidscode S T U H V W
Maximumsnelheid
(in km/h)
180 190 200 210 240 270
ATTENTIE
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrij-
den.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrij-
den.
VOORZICHTIG
De informatie over de belastingsindex en de snelheidscode is te vinden in de
wagendocumentatie.
Goedgekeurde bandenvarianten
Motorisering
Banden-
maat
Minimale
belastingsindex
Minimale
snelheidscode
1,0 l/44 kW MPI
175/70 R14
84
T
185/60 R15
215/45 R16 86
215/40 R17 87
1,0 l/55 kW MPI
175/70 R14
84
T
185/60 R15
215/45 R16 86
215/40 R17 87
170
Raadgevingen voor het gebruik
Motorisering
Banden-
maat
Minimale
belastingsindex
Minimale
snelheidscode
1,2 l/66 kW TSI
175/70 R14
84
T
185/60 R15
215/45 R16 86
215/40 R17 87
1,2 l/81 kW TSI
185/60 R15 84
H215/45 R16 86
215/40 R17 87
1,4 l/66 kW TDI CR
175/70 R14
84
T
185/60 R15
215/45 R16 86
215/40 R17 87
1,4 l/77 kW TDI CR
185/60 R15 84
H215/45 R16 86
215/40 R17 87
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden
171
Sneeuwkettingen 171
Winterbanden
Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij temperaturen onder 7 °C minder
grip. Dit geldt met name voor wagens die met brede banden resp. hogesnel-
heidsbanden zijn uitgerust.
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse
wegomstandigheden verbeterd.
Om best mogelijke rijeigenschappen te krijgen, moeten winterbanden op alle
vier de wielen worden gebruikt. De minimumprofieldiepte moet 4 mm bedra-
gen.
Er mogen winterbanden (identificatie middels M+S en een bergtop-/sneeuw-
vloksymbool) met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd op voor-
waarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt overschre-
den ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Bij wagens met het infotainmentsysteem kan met de toets

de snelheidsbe-
grenzing voor winterbanden worden ingesteld » Instructieboekje Infotain-
ment, hoofdstuk Wagensystemen instellen (toets CAR).
Bij andere wagens bestaat de mogelijkheid om de snelheidsbegrenzing voor
winterbanden door een specialist te laten instellen.
Uitsluitend winterbanden of velgen gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op snee-
uw- en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschap-
pen beduidend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de ban-
denslijtage is minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 12 mm.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de vol-
gende velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte ET Bandenmaat
5Jx14 35 mm 175/70 R14
6Jx15 38 mm 185/60 R15
Vóór het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen » pa-
gina 176.
ATTENTIE
De nationale wettelijke bepalingen betreffende het gebruik van sneeuw-
kettingen in acht nemen.
171
Wielen
VOORZICHTIG
De kettingen moeten bij het rijden op sneeuwvrije trajecten worden verwij-
derd. Anders worden de rijeigenschappen beperkt en de banden beschadigd.
172
Raadgevingen voor het gebruik
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Plaatsing van verbanddoos en gevarendriehoek
173
Plaatsing van reflectievest 174
Brandblusser 174
Wagengereedschap 174
Plaatsing van verbanddoos en gevarendriehoek
Afbeelding 154
Verbanddoos en gevarendrie-
hoek - variant 1
Afbeelding 155 Verbanddoos en gevarendriehoek - variant 2 / bevesti-
gingsriem losmaken
De volgende informatie is geldig voor de verbanddoos en de gevarendriehoek
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Voor een andere verbanddoos resp. een andere gevarendriehoek kunnen de
opbergvakken mogelijk te klein zijn.
Verbanddoos
De verbanddoos kan met behulp van een spanband aan de rechterzijde van de
bagageruimte worden bevestigd » Afbeelding 154 resp. » Afbeelding 155.
Gevarendriehoek - variant 1
De gevarendriehoek kan in de achterwandbekleding worden opgeborgen » Af-
beelding 154.
Gevarendriehoek - variant 2
De gevarendriehoek kan in de bekleding aan de rechterzijde van de bagage-
ruimte worden aangebracht en met de bevestigingsriem worden vastgezet
» Afbeelding 155.
Bevestigingsriem losmaken/vastmaken
De vergrendeling op de riem in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 155.
De riem
A
in pijlrichting
2
opklappen.
Om de riem
A
vast te zetten deze tegen de pijlrichting
2
dichtklappen tot
hij vastklikt.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzit-
tenden kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
173
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Plaatsing van reflectievest
Afbeelding 156
Opbergvak voor reflecterend
vest
Het reflecterende vest kan in het opbergvak binnen het opbergvak in het por-
tier worden opgeborgen
A
» Afbeelding 156.
Brandblusser
Afbeelding 157
Brandblusser
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bijrijdersstoel be-
vestigd.
Verwijderen/bevestigen
De beide riemen losmaken door aan de betreffende vergrendelingen in pijl-
richting te trekken » Afbeelding 157.
De brandblusser verwijderen.
Voor de bevestiging van de brandblusser deze weer in de houder plaatsen en
met riemen vastbinden.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegde persoon jaarlijks worden
gecontroleerd. De nationale wettelijke voorschriften moeten worden opge-
volgd.
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een
noodstop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzitten-
den kan verwonden.
Let op
De brandblusser moet aan de nationale, wettelijke eisen voldoen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts in enkele landen tot de leveringsomvang.
Wagengereedschap
Afbeelding 158 Wagengereedschap
Het wagengereedschap zit in een box in het reservewiel of in de opbergruimte
voor het reservewiel opgeborgen.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle volgende onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
schroevendraaier,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik met aanwijzingenplaatje,
wielsleutel,
1
2
3
4
5
6
174
Tips om het zelf te doen
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampen,
bandenafdichtset.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken.
VOORZICHTIG
De krik vóór het opbergen in de box met wagengereedschap weer in de uit-
gangsstand terugschroeven.
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is beves-
tigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de krik of in de wagendocumentiemap.
Reserve- en noodreservewiel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wiel verwijderen/opbergen
175
Noodreservewiel
176
Bij gebruik van een reservewiel resp. noodreservewiel moet zo snel mogelijk
een wiel met normale afmetingen en uitvoering worden gemonteerd.
Na het monteren van het reservewiel moet de bandenspanning worden aan-
gepast. Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspan-
ningswaarden worden opgeslagen » pagina 131.
7
8
9
ATTENTIE
Als bij bandenpech een reservewiel met niet-gebonden draairichting of
met tegengestelde draairichting moet worden gemonteerd, dan voorzichtig
rijden. De best mogelijke eigenschappen van de band zijn in deze situatie
niet meer van toepassing.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtingge-
bonden banden), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en
met een voorzichtige rijstijl worden gebruikt .
Als het reserve- resp. noodreservewiel qua afmetingen of uitvoering af-
wijkt van de banden waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan
80 km/h resp. 50 mph.
In geen geval een beschadigd reserve- resp. noodreservewiel gebruiken.
Wiel verwijderen/opbergen
Afbeelding 159
Wiel verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 175.
Het wiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagageruimte
en is bevestigd met een speciale moer » Afbeelding 159.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen.
De riem losmaken en de box met het wagengereedschap verwijderen.
De moer in pijlrichting eruit schroeven » Afbeelding 159.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de reservewielkuip leggen.
De bevestigingsriem door de tegenoverliggende openingen in de velg trek-
ken.
175
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De moer tegen de pijlrichting erin schroeven » Afbeelding 159 tot het wiel
stevig is bevestigd.
De box met het wagengereedschap weer in het reservewiel aanbrengen en
met de band vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Noodreservewiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 175.
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afge-
dekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel wordt met de maximumbandenspanning voor de wa-
gen opgepompt » pagina 168.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist,
omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Het noodreservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het noodreservewiel worden ge-
bruikt.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden 176
Wieldop 176
Afdekkappen van de wielbouten 177
Wiel verwisselen 177
Werkzaamheden naderhand 178
Wielbouten losdraaien en vastzetten 178
Wagen opkrikken 179
Antidiefstalwielbouten 179
Voor de eigen veiligheid en de veiligheid van de passagiers moeten vóór het
wisselen van een wiel langs de weg de volgende aanwijzingen in acht worden
genomen.
De alarmlichten inschakelen.
De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand worden ge-
plaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht worden
genomen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren.
Een plaats met een vlakke en vaste ondergrond kiezen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mo-
gen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden genomen
» pagina 170, Toelichting van het bandopschrift.
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden
opgevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Vóór het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
De motor afzetten.
De 1e versnelling inschakelen resp. de keuzehendel van de automatische
versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 174 en het reserve- resp. noodreservewiel
» pagina 175 uit de bagageruimte nemen.
Wieldop
Vóór het uitbouwen van de wielbouten moet de wieldop worden verwijderd.
176
Tips om het zelf te doen
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap » pagina 174 vasthaken aan de ver-
sterkte rand van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken » .
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor de af fabriek of de uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma geleverde wieldoppen.
Bij gebruik van een antidiefstalwielbout waarborgen dat deze op de positie
wordt aangebracht die op de achterzijde van de wieldop wordt aangegeven.
Op de achterzijde van de wieldop is de positie van de antidiefstalwielbout
door middel van een symbool aangegeven. Als de wieldop op een andere dan
de voor de antidiefstalwielbout aangegeven positie wordt aangebracht, be-
staat er gevaar voor beschadiging van de wieldop.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Anders kan de wieldop
worden beschadigd.
Als er wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat vol-
doende luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaarborgd.
Let op
Wij adviseren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 160
Afdekkap lostrekken
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekkappen eraf worden
getrokken.
Lostrekken
De tang » pagina 174 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de bin-
nenzijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen.
De afdekkap in pijlrichting lostrekken » Afbeelding 160.
Inbouwen
De afdekkap tot de aanslag op de wielbout schuiven.
Wiel verwisselen
Bij het verwisselen van een wiel moeten de volgende aanwijzingen worden
opgevolgd.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten
(kruiselings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting letten
» pagina 169.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zo-
lang de wagen niet met de krik is opgekrikt. Anders kan het wiel loslaten
en vallen.
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
Als bij verwisselen van een wiel wordt vastgesteld dat de wielbouten ge-
roest zijn en moeilijk draaien, dan moeten deze worden vervangen.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
177
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Werkzaamheden naderhand
Na het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vast-
zetten met een speciale bout » pagina 175, Reserve- en noodreservewiel.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel con-
troleren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
Na het wisselen van een wiel moet de bandenspanning worden aangepast. Bij
wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaarden
worden opgeslagen » pagina 131.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Aanwijzingen over wielbouten
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en
lichtmetalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrok-
ken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken. Een te hoog aantrekmo-
ment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan leiden tot een
blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rij-
den losraken.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met
matige snelheid rijden.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 161
Wiel verwisselen: Wielbouten
losdraaien
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekkappen van de wiel-
bouten eraf worden getrokken.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwente-
ling in pijlrichting draaien » Afbeelding 161.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting
in vastdraaien » Afbeelding 161.
Na het vastdraaien van de wielbouten moeten de afdekkappen weer worden
geplaatst.
ATTENTIE
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagina
179.
178
Tips om het zelf te doen
Wagen opkrikken
Afbeelding 162
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 163
Krik aanbrengen
Voor het omhoogbrengen van de wagen moet de krik uit het wagengereed-
schap worden gebruikt.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen dat het dichtst bij de lekke
band ligt .
De steunpunten bevinden zich op de metaalrand van de dorpel.
De positie hiervan is door middel van markeringen in de zijkant van de dorpel
ingeperst » Afbeelding 162.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en zich loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt
bevindt » Afbeelding 163 -
.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de
klauw van de krik de rand omvat » Afbeelding 163 -
.
De krik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegen-
overliggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de
wagen tegen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mo-
gelijk verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van
de krik kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de
krik altijd op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steun-
vlak gebruiken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer,
moet een stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen
komen, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
VOORZICHTIG
Let erop dat de krik goed tegen de rand van de dorpel wordt geplaatst, anders
bestaat er gevaar voor beschadiging van de wagen.
Antidiefstalwielbouten
Afbeelding 164
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
De antidiefstalwielbouten beschermen de wielen tegen diefstal. Deze kunnen
alleen met de adapter
B
» Afbeelding 164 worden los- resp. vastgedraaid.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
De adapter
B
» Afbeelding 164 met de getande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding in de kop van de antidiefstalwielbout
A
steken.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
179
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 178.
De adapter verwijderen.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Om een wiel te kunnen wisselen moet de adapter voor de antidiefstalwiel-
bouten altijd in de wagen worden meegevoerd. De adapter zit bij het wagen-
gereedschap opgeborgen.
Let op
Het zowel op de adapter als ook aan het einde van elke antidiefstalwielbout
ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u, indien
nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Bij af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoireprogramma geleverde
wieldoppen staat de positie van de antidiefstalwielbout aan de achterzijde van
de wieldop vermeld. Bij gebruik van een antidiefstalwielbout waarborgen dat
deze op de positie wordt aangebracht die op de achterzijde van de wieldop
wordt aangegeven.
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestanddelen van de bandenafdichtset 180
Algemene aanwijzingen
181
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset
181
Band afdichten en oppompen
181
\Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band
182
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig
worden gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit
de band worden verwijderd!
ATTENTIE
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij
huidcontact onmiddellijk verwijderd worden.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de
milieuvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten ver-
vangen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Bestanddelen van de bandenafdichtset
Afbeelding 165 Principeafbeelding: Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 180.
Bestanddelen van de set » Afbeelding 165
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
ventielsleutel,
1
2
180
Tips om het zelf te doen
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
toets voor verlagen van bandenspanning,
12 volt kabelstekker,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
aan-uitschakelaar,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
2
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielin-
zetstuk past.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte. Deze bevat een afdichtmiddel en een luchtcompressor.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de luchtcompressor of in de wagendocumen-
tiemap.
Algemene aanwijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 180.
Voor de eigen veiligheid en de veiligheid van de passagiers moeten vóór een
wielreparatie langs de weg de volgende aanwijzingen in acht worden geno-
men.
De alarmlichten inschakelen.
De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand worden ge-
plaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht worden
genomen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren.
Een plaats met een vlakke en vaste ondergrond kiezen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mo-
gen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
Bij een bandreparatie moeten de wettelijke voorschriften worden opgevolgd.
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
De velg is beschadigd.
De buitentemperatuur ligt onder -20 °C.
De snee of beschadigingen door scherpe voorwerpen is groter dan 4 mm.
3
4
5
6
7
8
9
10
11
De bandflank is beschadigd.
Als er vervolgens met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt
gereden.
Na het verlopen van de houdbaarheidsdatum (zie vulfles).
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 180.
Vóór het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereiden-
de werkzaamheden worden uitgevoerd:
De motor afzetten.
De 1e versnelling inschakelen resp. de keuzehendel van de automatische
versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitgevoerd
» pagina 181, Algemene aanwijzingen.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De betreffende sticker
1
» Afbeelding 165 op pagina 180 op het dashboard
in het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
2
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het
ventielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.).
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 180.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 165 op pagina 180 enkele
malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ven-
tiel van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
2
weer in het ventiel draaien.
181
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Oppompen
De vulslang
7
» Afbeelding 165 op pagina 180 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
6
in het 12 volt stopcontact » pagina 82 steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
9
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten » .
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
7
van het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich
in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
7
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende wor-
den afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
7
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
ATTENTIE
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is
de beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dich-
ten.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenvulslang en de luchtcompressor kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u
deze opnieuw inschakelt.
\Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 180.
De bandenspanning in de gerepareerde band moet na 10 minuten rijden wor-
den gecontroleerd.
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende
worden afgedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer naar de juiste waarde corrigeren.
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maxi-
maal 80 km/h (50 mph).
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
183
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een an-
dere wagen worden gebruikt om de motor te starten.
ATTENTIE
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte
opvolgen » pagina 156.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een
andere wagen - explosiegevaar!
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten en dergelijke) uit
de buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Let op
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voer-
tuigaccu's.
182
Tips om het zelf te doen
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 166
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Afbeelding 167
Massapunt van de motor: Start-
stopsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 182.
Voor een startpoging met behulp van de accu van een andere wagen zijn
startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Afbeelding 166.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok
verbonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel alleen op het massapunt
van de motor worden aangesloten » Afbeelding 167.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken
en circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde van het vastmaken verwijde-
ren.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit
(Ah) van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaci-
teit van de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels op-
volgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
ATTENTIE
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen
ontsteken.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt.
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij
het aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt ge-
bracht.
183
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 168 Gevlochten sleepkabel / gedraaide sleepkabel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 185
Sleepoog achter 185
Wagens met een trekhaak 185
Voor het slepen moet een gevlochten sleepkabel worden gebruikt » Afbeel-
ding 168 -
.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of
met opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp.
een sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een wagen
waarbij de achterwielen zijn opgetakeld wordt de automatische versnellings-
bak beschadigd!
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij
een automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Pas echt wegrijden als de kabel gespannen is.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knip-
perlichten, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen worden
ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische
versnellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen als de motor
draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aanzienlijk meer kracht
worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht nodig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft
staan.
Beide bestuurders moeten met mogelijke problemen tijdens het slepen ver-
trouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen ervaring hebben, kunnen beter
niet afslepen of worden afgesleept.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
ATTENTIE
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral
met betrekking tot de te gebruiken markering.
Bij het afslepen verhoogde voorzichtigheid in acht nemen.
Voor het slepen geen gedraaide sleepkabel gebruiken » Afbeelding 168 -
, het sleepoog kan anders uit de wagen worden gedraaid - er bestaat ge-
vaar voor ongevallen.
De sleepkabel mag niet verdraaid zijn - er bestaat gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 182, Starthulp.
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wagen
alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een bergingsvoertuig
resp. aanhangwagen worden vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelas-
tingen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels
van soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
184
Tips om het zelf te doen
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het gevaar, dat de be-
vestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 185 resp.
» pagina 185 resp. aan de afneembare kogelkop van de trekhaak » pagina
133 bevestigen.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Sleepoog voor
Afbeelding 169 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleep-
oog
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap in pijlrichting
1
» Afbeelding 169 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
2
lostrekken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap bij pijl
1
plaatsen en ver-
volgens op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» Afbeelding 169 tot de aanslag
vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig
worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losra-
ken.
Sleepoog achter
Afbeelding 170
Sleepoog achter
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
Het sleepoog achter bevindt zich rechts onder de achterbumper » Afbeelding
170.
Wagens met een trekhaak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak kan voor het afslepen de ge-
monteerde afneembare trekhaak worden gebruikt » pagina 133, Trekhaak.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop
en de wagen worden beschadigd.
185
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Batterij in de afstandsbediening vervangen
186
Afstandsbediening synchroniseren 186
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten
vervangen.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en ver-
werken van de lege batterij in acht nemen.
Batterij in de afstandsbediening vervangen
Afbeelding 171 Deksel verwijderen / batterij verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 186.
Het vervangen van de batterijen moet als volgt worden uitgevoerd.
De sleutel uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» Afbeelding 171 met de duim of met een platte schroe-
vendraaier bij
B
losmaken.
Het batterijdeksel in pijlrichting
1
openklappen.
De lege batterij in pijlrichting
2
verwijderen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
Het batterijdeksel
A
aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening kan worden geopend en gesloten, moet het systeem
worden gesynchroniseerd » pagina 186.
Let op
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij de
ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Afstandsbediening synchroniseren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 186.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgren-
deld, is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren
als de toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere
malen buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de bat-
terij van de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel in de slotcilinder worden ontgrendeld.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen 187
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 187
Achterklep ontgrendelen 187
Noodontgrendeling keuzehendel 188
186
Tips om het zelf te doen
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afbeelding 172 Handgreep van het bestuurdersportier: Afgedekte slotci-
linder / slotcilinder met sleutel
Het bestuurdersportier kan worden noodontgrendeld resp. noodvergrendeld.
Aan portiergreep trekken en deze uitgetrokken houden.
De sleutel in de uitsparing aan de onderzijde van de afdekking schuiven
» Afbeelding 172.
De afdekking in pijlrichting openen.
De portiergreep loslaten.
Bij wagens met links stuur de sleutel met de knoppen naar boven gekeerd
in de slotcilinder steken en de wagen ont- resp. vergrendelen.
Bij wagens met rechts stuur de sleutel met de knoppen naar beneden ge-
keerd in de slotcilinder steken en de wagen ont- resp. vergrendelen.
Aan portiergreep trekken en deze uitgetrokken houden.
De afdekking weer op de oorspronkelijke plaats inbouwen.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ont-
staat.
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afbeelding 173 Noodvergrendeling: Rechter-/linkerachterportier
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich
een noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 173.
De sleutel in de sleuf steken en in pijlrichting draaien (geveerde stand).
De afdekking
A
weer plaatsen.
Achterklep ontgrendelen
Afbeelding 174
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
De achterklep kan handmatig worden noodontgrendeld.
In de opening in de bekleding » Afbeelding 174 een schroevendraaier of een
vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag geleiden.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
187
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 175 Noodontgrendeling keuzehendel
De handrem stevig aantrekken.
Een dunne platte schroevendraaier of een vergelijkbaar gereedschap in de
naad bij pijl
1
» Afbeelding 175 steken en de afdekking in pijlrichting
2
voor-
zichtig optillen.
De afdekking met de hand eveneens aan de achterzijde optillen.
Met een vinger het gele kunststof deel in pijlrichting
3
tot de aanslag in-
drukken.
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keu-
zehendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw
geblokkeerd.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 188
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 189
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 176 Ruitenwisserblad van de voorruit
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 188.
Vóór het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de ruitenwisserarmen
in de servicestand worden gezet.
Wisserbladen voor het vervangen in de servicestand zetten
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de ruitenwisserhendel in stand
4
drukken » pagina 71,
Ruitenwissers en -sproeiers.
De hendel gedurende circa 2 seconden in deze stand vasthouden.
De wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
176.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm bij het bovenste gedeelte vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting in
3
schuiven tot dit tegen de
aanslag vastklikt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in stand
4
drukken » pagi-
na 71, Ruitenwissers en -sproeiers.
188
Tips om het zelf te doen
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 177 Ruitenwisserblad van de achterruit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 188.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
177.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm bij het bovenste gedeelte vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting in
3
schuiven tot dit tegen de
aanslag vastklikt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 190
Zekeringenoverzicht in het dashboard 190
Zekeringen in de motorruimte 192
Afdekkap van zekeringen/zekeringenoverzicht in de motorruimte 192
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd.
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 190,
Zekeringen in het dashboard of » pagina 192, Zekeringen in de motorruimte.
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel/blauw 20
wit 25
groen/roze 30
groen 40
rood 50
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 156.
189
Zekeringen en gloeilampjes
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brand-
gevaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden
beschadigd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te
herkennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelf-
de ampèrage vervangen.
Brandt een nieuw geplaatste zekering weer door, dan moet er onmiddellijk
een specialist worden opgezocht.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een
doosje reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoire-
programma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 178
Afdekking verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 189.
De zekeringen zitten aan onderzijde van het dashboard achter een afdekking.
Zekering vervangen
De afdekking van de zekeringenhouder in pijlrichting verwijderen » Afbeel-
ding 178.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder
verwijderen.
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken.
Een nieuwe zekering aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking eerst aan de bovenzijde in het dashboard plaatsen.
De onderzijde van de afdekking bij
A
indrukken.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Afbeelding 179 Schematische weergave van de zekeringenhouder voor
wagens met links / rechts stuur
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 189.
Nr. Verbruiker
1 Licht links, stadslicht, derde remlicht
2 Centrale vergrendeling
3 Relais voor ontstekingssysteem
4 Licht rechts, mistachterlicht, kentekenplaatverlichting
5 Elektrische ruitbediening - bestuurder
6 Centraal regelapparaat, binnenverlichting
7 Claxon
8 Trekhaak - verlichting links
9
Bedieningshendel onder het stuurwiel, motorregelapparaat (alleen
zonder KESSY), automatische versnellingsbak (alleen zonder KESSY),
keuzehendel van automatische versnellingsbak (alleen zonder KES-
SY), ESC (alleen zonder KESSY), regelapparaat voor aanhangwagen-
herkenning (alleen zonder KESSY), stuurbekrachtiging (alleen zonder
KESSY), airbag (alleen zonder KESSY)
10 Elektrische ruitbediening - linksachter
11 Koplampsproeiers
12 Radiodisplay
13 12 volt stopcontact in bagageruimte
190
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
14
Bedieningshendel onder het stuurwiel, lichtschakelaar, uittrekblok-
kering contactsleutel (automatische versnellingsbak), diagnoseaan-
sluiting, grootlichtsignaal, SmartGate-regelapparaat, regensensor,
lichtsensor
15
Regelapparaat voor airconditioning, keuzehendel van de automati-
sche versnellingsbak
16 Instrumentenpaneel
17 Alarmsysteem, claxon
18 Vrij
19 Vrij
20 Vrij
21 Vrij
22 Voorruit- en achterruitsproeierinstallatie
23 Vrij
24
Aanjager ventilatie voor airconditioning, verwarming, regelapparaat
voor airconditioning, verwarming
25 Vrij
26 Stoelverwarming voor
27 Achterruitwisser
28 Vrij
29 Airbag (alleen met KESSY)
30
Elektrische ruitbediening, lichtschakelaar, achteruitrijlichtschakelaar,
regelapparaat voor airconditioning, regelapparaat voor inparkeersys-
teem, buitenspiegel, verbinding voor middelste knoppenreeks, ver-
binding voor zijdelingse knoppenreeks, binnenspiegel
31
Brandstofpomp, regelapparaat voor koelluchtventilator, snelheidsre-
gelsysteem, spoel van relais voor voorruit- en achterruitsproeierin-
stallatie
32 Diagnoseaansluiting, lichtbundelhoogteverstelling
33 Spoel van het startrelais, koppelingspedaalschakelaar
34 Verwarmbare ruitensproeiers
35 Vrij
36 Stoelverwarming voor
37 Radar
Nr. Verbruiker
38 Vrij
39 Extra verwarming
40 Vrij
41 Achterruitverwarming
42 Elektrische ruitbediening - bijrijder
43 Trekhaak - contact in stopcontact
44 Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact
45 Elektrische ruitbediening - rechtsachter
46
Voor- en achterruitsproeierinstallatie, bedieningshendel onder het
stuurwiel
47 Trekhaak - contact in stopcontact
48 Trekhaak - verlichting rechts
49 Regelapparaat voor brandstofpomp
50 Radio
51 Buitenspiegelverwarming
52 KESSY-regelapparaat
53 KESSY-stuurvergrendeling
54 Vrij
55 Stoelverwarming voor
56 Vrij
57 Vrij
58 Vrij
59 Vrij
191
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 180 Afdekking verwijderen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 189.
Zekering vervangen
De vergrendelingsknop van de afdekking in pijlrichting
1
» Afbeelding 180
indrukken.
De afdekking optillen en in pijlrichting
2
verwijderen.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder in
het dashboard verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking op de zekeringenhouder aanbrengen.
De vergrendelingsknop van de afdekking indrukken en vergrendelen.
De afdekking moet correct vastklikken.
Afdekkap van zekeringen/zekeringenoverzicht in de motorruimte
Afbeelding 181
Afdekkap van zekeringen uit- en inbouwen / zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 189.
Afdekkap van de zekeringen uit- en inbouwen
De afdekkap van de zekeringen in pijlrichting
1
» Afbeelding 181 met de
schroevendraaier van het wagengereedschap » pagina 174 ontgrendelen.
De afdekkap in pijlrichting
2
verwijderen.
Nadat de zekering is vervangen, de afdekkap tegen de pijlrichting
2
weer
aanbrengen.
De afdekking moet correct vastklikken.
Nr. Verbruiker
1 Koelluchtventilator
2 Regelapparaat voor voorgloeisysteem
3 Regelapparaat voor ABS resp. ESC
4 Extra verwarming
5 Extra verwarming
6 Automatische versnellingsbak
7 Motorregelapparaat
8 Ruitenwissers voorruit
9 Centraal regelapparaat
10 Regelapparaat voor ABS resp. ESC
11 Vrij
12 Motorcomponenten
13 Rempedaalschakelaar
14 Motorcomponenten, spoel van brandstofpomprelais
15 Motorregelapparaat
16 Startmotor
17 Motorregelapparaat
18
Motorcomponenten, spoelen van relais voor elektrische extra verwar-
ming, koelluchtventilator
19 Lambdasonde
20
Motorcomponenten, regelapparaat voor voorgloeisysteem, verwar-
ming van carterontluchting
192
Tips om het zelf te doen
Gloeilampjes vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
194
Afdekking in voorste wielkuip uit-/inbouwen 194
Steun van ruitensproeiervloeistofvulpijp uit-/inbouwen 194
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp) 195
Gloeilampje van knipperlicht vervangen (halogeenkoplamp) 195
Gloeilampje van stadslicht vervangen (halogeenkoplamp) 196
Gloeilampje van dagrijverlichting vervangen (halogeenkoplamp) 196
Gloeilampje van dimlicht vervangen (halogeenkoplamp) 196
Gloeilampje van grootlicht vervangen (halogeenkoplamp) 197
Gloeilampje van knipperlicht vervangen (halogeen-projectorkoplamp) 197
Gloeilampje van mistlamp vervangen 198
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 198
Achterlicht 199
Gloeilampjes van achterlicht vervangen 199
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom ad-
viseren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een
specialist te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in
het reservewiel of onder de bodembekleding in de bagageruimte.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 156.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
ATTENTIE (vervolg)
H4-, H7- en H8-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging
van het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom advise-
ren wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veilig-
heidsbril te dragen.
Bij het vervangen van lampjes de betreffende lamp uitschakelen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de allerklein-
ste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek, servet
of iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA acces-
soireprogramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot-,
dimlicht of de mistlamp de lampafstelling door een specialist te laten controle-
ren.
In geval van een defecte led moet een specialist worden opgezocht.
193
Zekeringen en gloeilampjes
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afbeelding 182 Principeafbeelding: Halogeenkoplampen / halogeenpro-
jectorkoplampen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 193.
De wagen is voorzien van koplampen met halogeengloeilampjes.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 182
Dagrijverlichting
Dim-, groot- en stadslicht
Knipperlicht
Dimlicht
Groot- en knipperlicht
Afdekking in voorste wielkuip uit-/inbouwen
Afbeelding 183
Kunststof afdekking uitbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 193.
Voor het vervangen van enkele gloeilampjes moet de afdekking in de voorste
wielkuip worden uitgebouwd.
A
B
C
D
E
De informatie over een eventueel vereist uitbouwen van de afdekking staat in
de beschrijving van het betreffende te vervangen lampje.
Uitbouwen
De voorwielen naar het midden van de wagen draaien.
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 174, Wagenge-
reedschap in de uitsparing in de afdekking geleiden.
De afdekking uitbouwen door de haak in pijlrichting » Afbeelding 183 te trek-
ken.
Inbouwen
De afdekking in de betreffende opening plaatsen en erin drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Steun van ruitensproeiervloeistofvulpijp uit-/inbouwen
Afbeelding 184
Steun van ruitsproeiervloeistofvulpijp uitbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 193.
Voor het vervangen van enkele gloeilampjes moet de steun van de ruiten-
sproeiervloeistofvulpijp worden uitgebouwd. De steun zit rechtsvoor in de mo-
torruimte.
194
Tips om het zelf te doen
De informatie over een eventueel vereist uitbouwen van de steun staat in de
beschrijving van het betreffende te vervangen lampje.
Uitbouwen
De reservoirsteun
A
in pijlrichting
1
uit de steun losklikken » Afbeelding
184.
Een vinger in de uitsparing
B
in pijlrichting
2
steken en de blokkeringsnok
C
in pijlrichting
3
optillen.
De steun van het reservoiraansluitstuk in pijlrichting
4
verwijderen.
Inbouwen
De steun van het reservoiraansluitstuk tegengesteld aan pijlrichting
4
erin
schuiven » Afbeelding 184.
De steun moet goed vastklikken.
Het reservoiraansluitstuk tegengesteld aan pijlrichting
1
in de steun schui-
ven.
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 185 Gloeilampje van dimlicht en grootlicht vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 193.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip uitbouwen » pagina 194.
Voor het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp eerst de steun van
de ruitensproeiervloeistofvulpijp uitbouwen » pagina 194.
De beschermkap
B
» Afbeelding 182 op pagina 194 verwijderen.
De stekkervergrendeling indrukken en de stekker door heen en weer te be-
wegen in pijlrichting
1
» Afbeelding 185 verwijderen.
De veer in pijlrichting
2
indrukken.
De veer in pijlrichting
3
loslaten.
Het defecte gloeilampje in pijlrichting
4
eruit trekken.
Een nieuw gloeilampje in de koplamp plaatsen en de veer tegengesteld aan
pijlrichting
3
borgen.
De stekker tegen de pijlrichting
1
erop steken.
De beschermkap
B
» Afbeelding 182 op pagina 194 plaatsen.
Na het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp, de steun van de rui-
tensproeiervloeistofvulpijp weer inbouwen » pagina 194.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip weer inbouwen » pagina
194.
Gloeilampje van knipperlicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 186
Gloeilampje van knipperlicht
voor vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 193.
Vóór het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp eerst de steun van
de ruitensproeiervloeistofvulpijp uitbouwen » pagina 194.
De beschermkap
C
» Afbeelding 182 op pagina 194 verwijderen.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 186.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
2
plaatsen.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
1
tot de aanslag
draaien.
De beschermkap
C
» Afbeelding 182 op pagina 194 plaatsen.
195
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van stadslicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 187 Gloeilampje van stadslicht vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 193.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip uitbouwen » pagina 194.
Vóór het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp eerst de steun van
de ruitensproeiervloeistofvulpijp uitbouwen » pagina 194.
De beschermkap
B
» Afbeelding 182 op pagina 194 verwijderen.
De sokkel met het gloeilampje met heen en weer gaande bewegingen in pijl-
richting
1
» Afbeelding 187 lostrekken.
De lampsokkel op de met pijlen gemarkeerde plaatsen vastpakken.
Het defecte gloeilampje uit de sokkel in pijlrichting
2
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de sokkel tot de aanslag aanbrengen.
De sokkel met het gloeilampje weer in de koplamp aanbrengen.
De beschermkap
B
» Afbeelding 182 op pagina 194 plaatsen.
Na het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp, de steun van de rui-
tensproeiervloeistofvulpijp weer inbouwen » pagina 194.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip weer inbouwen » pagina
194.
Gloeilampje van dagrijverlichting vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 188
Gloeilampje van dagrijverlichting
vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 193.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip uitbouwen » pagina 194.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 188.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
Het gloeilampje in de sokkel vervangen.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
2
in de koplamp
plaatsen.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
1
tot de aanslag
draaien.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip weer inbouwen » pagina
194.
Gloeilampje van dimlicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 189 Gloeilampje van dimlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 193.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip uitbouwen » pagina 194.
196
Tips om het zelf te doen
De beschermkap
D
» Afbeelding 182 op pagina 194 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 189.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
Het gloeilampje in pijlrichting
3
uit de stekker verwijderen.
Een nieuw gloeilampje zo in de stekker plaatsen dat de nok
A
op de stekker
in de uitsparing van het gloeilampje vastklikt.
De stekker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
2
in de kop-
lamp plaatsen.
De stekker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
1
tot de aan-
slag draaien.
De beschermkap
D
» Afbeelding 182 op pagina 194 plaatsen.
De betreffende afdekking in de voorste wielkuip weer inbouwen » pagina
194.
Gloeilampje van grootlicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 190
Gloeilampje van grootlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 193.
Vóór het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp eerst de steun van
de ruitensproeiervloeistofvulpijp uitbouwen » pagina 194.
De beschermkap
E
» Afbeelding 182 op pagina 194 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 190.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
Het gloeilampje in pijlrichting
3
uit de stekker verwijderen.
Een nieuw gloeilampje zo in de stekker plaatsen dat de nok
A
op de stekker
in de uitsparing van het gloeilampje vastklikt.
De stekker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
2
in de kop-
lamp plaatsen.
De stekker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
1
tot de aan-
slag draaien.
De beschermkap
E
» Afbeelding 182 op pagina 194 plaatsen.
Na het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp, de steun van de rui-
tensproeiervloeistofvulpijp weer inbouwen » pagina 194.
Gloeilampje van knipperlicht vervangen (halogeen-
projectorkoplamp)
Afbeelding 191 Gloeilampje van knipperlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 193.
Voor het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp eerst de steun van
de ruitensproeiervloeistofvulpijp uitbouwen » pagina 194.
De beschermkap
E
» Afbeelding 182 op pagina 194 verwijderen.
De sokkel met het gloeilampje met heen en weer gaande bewegingen in pijl-
richting
1
» Afbeelding 191 lostrekken.
De lampsokkel op de met pijlen gemarkeerde plaatsen vastpakken.
Het defecte gloeilampje uit de sokkel in pijlrichting
2
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de sokkel tot de aanslag aanbrengen.
De sokkel met het gloeilampje weer in de koplamp aanbrengen.
De beschermkap
E
» Afbeelding 182 op pagina 194 plaatsen.
Na het vervangen van het lampje in de rechterkoplamp, de steun van de rui-
tensproeiervloeistofvulpijp weer inbouwen » pagina 194.
197
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 192 Mistlamp uitbouwen / gloeilampje van mistlamp vervan-
gen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 193.
Beschermrooster en koplamp uitbouwen
In de opening
A
de beugel voor het lostrekken van de wieldop » pagina 174,
Wagengereedschap plaatsen.
Het beschermrooster losmaken door de haak in pijlrichting
1
» Afbeelding
192 te trekken.
Het beschermrooster met de hand vastpakken en door trekken in pijlrichting
2
uitbouwen.
De bouten
B
met de schroevendraaier van het wagengereedschap » pagina
174 losdraaien.
De koplamp in pijlrichting
3
verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De vergrendeling op de stekker in pijlrichting
4
» Afbeelding 192 indrukken.
De stekker in pijlrichting
5
losmaken.
De sokkel met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting
6
draaien.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
7
verwijderen.
Een nieuwe voet met het gloeilampje in de koplamp aanbrengen en tot de
aanslag tegen de pijlrichting
6
draaien.
De stekker monteren.
Koplamp en beschermrooster inbouwen
De mistlamp tegen de pijlrichting in
3
» Afbeelding 192 plaatsen en vast-
draaien.
Het rooster aanbrengen en voorzichtig vastdrukken.
Het rooster moet goed vergrendelen.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 193
Kentekenplaatverlichting uit-
bouwen
Afbeelding 194 Afdekkap uitbouwen / gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 193.
De achterklep openen.
De verlichting in pijlrichting
1
» Afbeelding 193 indrukken.
De verlichting komt los.
De verlichting in pijlrichting
2
eruit zwenken en verwijderen.
198
Tips om het zelf te doen
De afdekkap van de verlichting bij
A
en in pijlrichting
3
» Afbeelding 194
losmaken.
De afdekkap van de verlichting in pijlrichting
4
verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder in pijlrichting
5
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de houder aanbrengen.
De afdekkap van de verlichting tegen de pijlrichting
4
verwijderen.
De verlichting tegen de pijlrichting in
1
weer aanbrengen.
De verlichting aandrukken tot de veer vergrendelt.
Controleren of de verlichting correct is ingebouwd.
De achterklep sluiten.
Achterlicht
Afbeelding 195
Achterlicht uitbouwen / stekker lostrekken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 193.
Uitbouwen
De achterklep openen.
De bouten
A
met de schroevendraaier van het wagengereedschap » pagina
174 losdraaien.
De lamp vastpakken en in pijlrichting
1
» Afbeelding 195 voorzichtig van de
pennen
C
lostrekken.
De vergrendeling
B
op de stekker in pijlrichting
2
trekken.
De vergrendeling van de stekker in pijlrichting
3
drukken en de stekker in
pijlrichting
4
eruit trekken.
Inbouwen
De stekker in de lamp steken.
De vergrendeling tegen de pijlrichting
2
» Afbeelding 195 borgen.
De lamp met de openingen
B
» Afbeelding 196 op pagina 199 op de pennen
C
» Afbeelding 195 in de carrosserie plaatsen.
De lamp voorzichtig op de pennen in de carrosserie aandrukken » .
Let erop dat de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen de carrosserie en het
achterlicht.
Het achterlicht vastschroeven.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het inbouwen de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen
de carrosserie en de verlichting - gevaar voor beschadiging van de elektrische
installatie en waterlekkage.
Wij adviseren, om bij onzekerheid of de kabelstreng niet is ingeklemd, de
aansluiting van het achterlicht door een specialist te laten controleren.
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de
wagen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Gloeilampjes van achterlicht vervangen
Afbeelding 196 Buitenste deel van lamp / gloeilampje verwijderen / fit-
ting
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 193.
Gloeilampjes in het buitenste gedeelte van het achterlicht vervangen
De fitting met het gloeilampje
A
in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 196.
De fitting met het gloeilampje in pijlrichting
2
uit het lamphuis verwijderen.
Het gloeilampje door heen en weer te bewegen eruit trekken.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De fitting met het gloeilampje weer in het lamphuis plaatsen en tot de aan-
slag tegen de pijlrichting
1
draaien.
199
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampjes in het binnenste gedeelte van het achterlicht vervangen
De fittingen met de gloeilampjes
A
in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding
196.
De fittingen met de gloeilampjes in pijlrichting
2
uit het lamphuis verwijde-
ren.
De fitting in de met pijlen aangegeven gebieden ontgrendelen » Afbeelding
196.
De fitting uit de lamp verwijderen.
Het betreffende gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en uit de fitting
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting plaatsen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting in het achterlicht aanbrengen.
De fitting moet goed vergrendelen.
De fittingen met de gloeilampjes weer in het lamphuis plaatsen en tegen de
pijlrichting
1
tot de aanslag draaien.
200
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
201
Rijklaar gewicht en laadvermogen 201
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen 202
Afmetingen
203
Overbouwhellingshoek 204
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype 205
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Wagengegevens
Afbeelding 197 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 197 -
bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 197 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan de
rechterzijde van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
terveerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linkeronderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Het VIN-nummer kan ook in het infotainment worden weergegeven » Instruc-
tieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Rijklaar gewicht en laadvermogen
Rijklaar gewicht
Deze waarde is bepaald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen,
zoals bijvoorbeeld airconditioning, reservewiel en trekhaak.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
201
Technische gegevens
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Rijklaar gewicht van de wagen » pagina 205, Wagenspecifieke gegevens af-
hankelijk van het motortype.
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het dakdragersysteem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
De kogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 50 kg).
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een specialist worden
opgevraagd.
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde brandstofverbruiks- en emissiewaarden zijn volgens de regels en voor-
waarden vastgesteld, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen is vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
202
Technische gegevens
Afmetingen
Afbeelding 198 Principeafbeelding: Wagenafmetingen
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» Afbeel-
ding 198
Afmetingen Fabia Fabia Combi
A
Hoogte
Basismaat 1467 1467
Wagens met het pakket voor slechte wegen 1482 1482
Wagens met het SPORT-pakket 1452 1452
B
Spoorbreedte voor-
aan
Basismaat 1463 1463
Wagens met de 1,2 l/81 kW TSI en 1,4 l/77 kW TDI motor 1457 1457
C
Breedte 1732 1732
D
Spoorbreedte ach-
teraan
Basismaat 1457 1457
Wagens met de 1,2 l/81 kW TSI en 1,4 l/77 kW TDI motor 1451 1451
E
Breedte incl. de buitenspiegels 1958 1958
F
Bodemvrijheid
Basismaat 133 135
Wagens met het pakket voor slechte wegen 141 143
Wagens met het SPORT-pakket 118 120
G
Wielbasis 2470 2470
H
Lengte 3992 4257
203
Technische gegevens
Overbouwhellingshoek
Afbeelding 199
Principeafbeelding: Overbouw-
hellingshoek
Hoek » Afbeelding 199
Overbouwhellingshoek voor
Overbouwhellingshoek achter
Overbouwhellingshoek
De vermelde waarden geven de maximale hoek van een helling aan die de wa-
gen met langzame snelheid kan rijden, zonder met de bumper of de bodem-
plaat de grond te raken.
De vermelde waarden komen overeen met de maximale asbelasting voor resp.
achter.
Overbouwhellingshoek (°)
» Afbeelding 199 Fabia Fabia Combi
A
14,6 14,6
B
17,6 13,1
A
B
204
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van
bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,0 l/44 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
44/5000-6000 95/3000-4300 3/999
Rijprestaties en gewichten Fabia MG5
Topsnelheid (km/h) 160
Acceleratie 0-100 km/h (s) 15,7
Rijklaargewicht (kg) - afhankelijk van de uitrusting 1055-1160
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 800
Hellingen tot 8% 1000
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 520
1,0 l/55 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/6200 95/3000-4300 3/999
Rijprestaties en gewichten Fabia MG5 Fabia Combi MG5
Topsnelheid (km/h) 172 175
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,7 14,9
Rijklaargewicht (kg) - afhankelijk van de uitrusting 1055-1160 1079-1184
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 800 800
Hellingen tot 8% 1000 1000
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 520 530
205
Technische gegevens
1,2 l/66 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
66/4400-5400 160/1400-3500 4/1197
Rijprestaties en gewichten Fabia MG5 Fabia Combi MG5
Topsnelheid (km/h) 182 185
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,9 11,0
Rijklaargewicht (kg) - afhankelijk van de uitrusting 1109-1214 1133-1238
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 1000 1000
Hellingen tot 8% 1100 1100
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 550 560
1,2 l/81 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
81/4600-5600 175/1400-4000 4/1197
Rijprestaties en gewichten Fabia MG6 Fabia DSG7
Fabia Combi
MG6
Fabia Combi
DSG7
Topsnelheid (km/h) 196 196 199 199
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,4 9,4 9,6 9,6
Rijklaargewicht (kg) - afhankelijk van de uitrusting 1129-1234 1154-1259 1153-1258 1178-1283
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 1100 1100 1100 1100
Hellingen tot 8% 1100 1100 1100 1100
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 560 570 570 580
206
Technische gegevens
1,4 l/66 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
66/3000-3250 230/1750-2500 3/1422
Rijprestaties en gewichten Fabia MG5 Fabia DSG7
Fabia Combi
MG5
Fabia Combi
DSG7
Topsnelheid (km/h) 182 182 184 184
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,1 11,1 11,3 11,3
Rijklaargewicht (kg) - afhankelijk van de uitrusting 1156-1261 1186-1291 1180-1285 1210-1315
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 1100 1100 1100 1100
Hellingen tot 8% 1200 1200 1200 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 570 590 590 600
1,4 l/77 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/3500-3750 250/1750-2500 3/1422
Rijprestaties en gewichten Fabia MG5 Fabia Combi MG5
Topsnelheid (km/h) 193 196
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,1 10,2
Rijklaargewicht (kg) - afhankelijk van de uitrusting 1165-1270 1189-1294
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 1100 1100
Hellingen tot 8% 1200 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 580 590
207
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
Getallen en symbolen
12 volt stopcontact 82
A
Aanbevolen rusttijd
Zie Vermoeidheidsherkenning 131
Aandrijfslipregeling (ASR) 118
Aanhangwagen 139
13-polig stopcontact 139
Aanhangwagengebruik 140
Beladen 140
Bevestigingsogen 139
Aanhangwagengebruik 140
Aanpassingen 142
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 144
Service 143
Spoilers 144
Aanwijzingen voor gebruik van wielen 167
Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde
band 182
ABS
Controlelampje 37
Werking 118
Accessoires
142
Accu
Accuvloeistof controleren 164
Afdekking 164
Automatische verbruikersuitschakeling 166
Controlesymbool 41
Ladingstoestandweergave 34
Los- en vastmaken 165
Opladen 165
Veiligheidsaanwijzingen 163
Vervangen 165
Winterse omstandigheden 164
Accu opladen 165
Achterklep 58
Achterklep ontgrendelen 187
Automatische vergrendeling 58
Noodontgrendeling 187
Openen 58
Sluiten 58
Achterruit - Verwarming 69
Achterruit ontwasemen 69
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel 72
Achteruitkijkspiegels 72
Buitenspiegels 73
Afdekkingen
Zie: Rolgordijn van het panoramadak 70
Afsleepalarm 57
Afslepen 184
Afstand 33
Afstandsbediening
Batterij vervangen 186
Ontgrendelen 52
Synchronisatieprocedure 186
Vergrendelen 52
Afstandswaarschuwing
Controlesymbool 44
Afvalbak 83
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 145
Airbag 16
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbag-
systeem 144
Activering 17
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 21
Buiten werking stellen 20
Controlelampje 38
Hoofdairbag 19
Voorairbag 17
Zij-airbag 18
Airbag buiten werking stellen 20
Airbagsysteem 16
Airconditioning 98
Circulatiefunctie 99
Climatronic 101
Handbediende airconditioning 101
Luchtroosters 99
Alarm
Activeren 56
Uitschakelen 56
Alarmlichten 67
Alarmsysteem
Alarm 141
Inschakelen/uitschakelen 57
Alcantara
verzorgen 152
Antiblokkeersysteem 118
Antidiefstalwielbouten 179
Armsteun 76
Asbak 81
ASR
Controlelampje 36, 37
Werking 118
Audio
Zie Infotainment 4
Auto-Check-Control 46
Automatische aansturing rijverlichting 65
Automatische verbruikersuitschakeling 166
Automatische versnellingsbak 113
Controlesymbool 40
Defect van de keuzehendelvergrendeling 114
Functiestoringen 40
Handmatig schakelen op het multifunctie-
stuurwiel 115
Keuzehendelbediening 114
Keuzehendel uit stand halen 114
Keuzehendelvergrendeling 114
Kick-down 115
Meldingen 40
Noodontgrendeling keuzehendel 188
Tiptronic 115
Wegrijden en rijden 115
208
Trefwoordenlijst
B
Bagageruimte 87
12 volt stopcontact 82
Afdekking 90
Bagagenetten 88
Bevestigingselementen 88
Flexibel opbergvak 92
Haak
89
Opbergvakken 89
Opbergvak onder de bodem 91
Oprolbare afdekking 91
Variabele bagageruimtevloer 92
Verlichting 87
Voertuigen van de klasse N1 92
Zie Achterklep 58
Bagageruimteafdekking 90
Andere standen 90
Oprolbare afdekking 91
Banddraagvermogen
Zie Wielen 170
Banden 167
Bandenspanning 168
Nieuwe 116
Schade 169
Slijtage 168
Slijtagemerktekens 169
Toelichting van het bandopschrift 170
Zie Wielen
170
Bandenafdichtset 180
Bandencontrole
Zie Bandenspanningscontrole 131
Bandenmaten 170
Zie Wielen 170
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 181
Voorbereidende werkzaamheden 181
Bandenspanning 168
Controlelampje 38
Bandenspanningcontrole
Weergave 38
Bandenspanningscontrole 131
Bandenspanningswaarden opslaan 132
Bandenspanningswaarden opslaan - infotain-
ment 132
Bandenspanningswaarden opslaan - toets 133
Infotainmentweergave 132
Bandreparatie
Algemene aanwijzingen 181
Bandenspanningscontrole 182
Batterij
In de afstandsbediening vervangen 186
Bekerhouders 80
Benzine
Zie Brandstof 154
Bergwegrijhulp (HHC) 119
Bestanddelen van bandenafdichtset 180
Bestuurdersruimte
Asbak 81
Opbergvakken 78
Overzicht 29
Praktische uitrusting 78
Sigarettenaansteker 81
Verlichting 68
Bevestigingselementen 88
Bijvullen
Koelvloeistof 162
Motorolie 160
Ruitensproeiervloeistof 158
Binnenverlichting
Achterin 68
Voorin 68
Bodem
Verzorging van de wagen 150
Bodembeschermlaag 150
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 47
Brandblusser 174
Brandstof 153
Brandstofmeter 33
Controlelampje 39
Diesel 155
Loodvrije benzine 154
Tanken 154
Zie Brandstof 153
Brandstofreserve
Controlelampje 39
Brandstof sparen 116
Brandstofverbruik 202
Brillenvak 84
Buitenland
Koplampen 67
Loodvrije benzine 154
Buitentemperatuur 45
C
Centraal waarschuwingslampje
Controlelampje 36
Centrale vergrendeling 51
Problemen 56
Chassisnummer (VIN) 201
Circulatiefunctie 99
Claxon 29
Climatronic
Bedieningselementen 101
Circulatiefunctie 99
Cockpit
12 volt stopcontact 82
Comfortknipperen
64
COMING HOME 66
Componentenbescherming 144
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 47
Conservering
Zie Verzorging van de wagen 147
Conservering van holle ruimten 149
Contact inschakelen
Sleutel 107
Startknop 109
Contactslot 107
209
Trefwoordenlijst
Contact uitschakelen
Sleutel 107
Startknop 109
Controle
Wettelijke controles 142
Controlelampjes 34
Controleren
Accuvloeistofpeil 164
Koelvloeistof 161
Kogelkop correct bevestigen 137
Motorolie 160
Oliepeil 160
Remvloeistof 162
Ruitensproeiervloeistof 158
Controlesymbolen 40
CORNER
Zie Mistlampen met CORNER-functie 65
D
Dagrijverlichting 63
Dak
Last 97
Dakdragers 96
Daklast 97
Dakdragersysteem
Bevestigingspunten 97
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting
63
Decoratiefolie 148
Defecte lamp
Controlesymbool 43
Diesel
Zie Brandstof 155
Dieselbrandstof
Winterse omstandigheden 155
Digitale klok 34
Dimlicht 63
Display 32
Door water rijden 116
Dragers
Dakdragers 96
Driehoek 173
E
EDS 119
Elektrische energie sparen 116
Elektrische ruitbediening
59
Schakelaar in de achterportieren 60
Schakelaar in het bijrijdersportier 60
Schakelaars in bestuurdersportier 59
Sluitkrachtbegrenzing 60
Storingen 61
Elektronische differentieelsper (EDS) 119
Elektronische wegrijblokkering 106
Emissiewaarden 202
EPC
Controlelampje 37
ESC
Controlelampje 36
Werking 118
Exterieur verzorgen 147
Bodembeschermlaag 150
Conservering van holle ruimten 149
Decoratiefolie 148
Koplampglazen 149
Kunststof delen 148
Lak van de wagen
147
Portierslotcilinders 149
Rubbers 148
Ruiten en buitenspiegels 148
Ruitenwisserbladen 150
Trekhaak 150
Verchroomde delen 148
Wielen 150
F
Fietsdrager
94
Flexibel opbergvak 92
Folie 148
Front Assist 125
Activeren/deactiveren 128
Controlesymbool 44
Meldingen 128
Radarsensor 126
Werking 126
G
Geheugen 47
Gevarendriehoek 173
Gewichten
Maximaal toegestane gewichten 201
Gloeilampjes
Vervangen 193
Gordeloprolautomaten 15
Gordels 12
reinigen en verzorgen 153
Gordelspanners 15
Grootlicht 64
Controlelampje 39
H
Haak
89
Handbediende airconditioning
Bedieningselementen 101
Handmatige airconditioning
Circulatiefunctie 99
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 112
Handrem 111
Controlelampje 35
HBA 119
Hendel
Grootlicht 64
Knipperlicht 64
Ruitenwissers 71
HHC 119
Hoofdairbag 19
210
Trefwoordenlijst
Hoofdsteunen 75
Hoogte instellen 75
Uit- en inbouwen 75
Hulpsystemen 118
ABS 37, 118
ASR 36, 118
EDS 119
ESC 36, 118
Front Assist 125
HBA 119
HHC 119
MCB 119
Parkeerhulp 120
Snelheidsbegrenzer 124
Snelheidsregelsysteem 122
Start-stopsysteem 128
XDS 119
I
IJskrabber 148
Individuele instellingen
Ontgrendelen 55
Vergrendelen 55
Informatiesysteem 44
Bedienen 45
Buitentemperatuur 45
MAXI DOT-display 46
Multifunctie-indicatie 47
Schakeladvies
45
Service-intervalindicatie 49
Waarschuwing portier 46
Informatiesysteem bedienen 45
Infotainment 4
Inrijden
Banden 116
Motor 116
Remblokken 116
Inrijden en zuinig rijden 115
Instellen
Binnenspiegel 72
Bovenste stand van de variabele bagageruim-
tevloer 92
Buitenspiegels 73
Gordelhoogte 15
Hoofdsteunen 75
Onderste stand van de variabele bagageruim-
tevloer 93
Stoel 74
Stoelen en hoofdsteunen 74
Stuurwiel 10
Tijd 34
Instrumentenpaneel 30
Auto-Check-Control 46
Brandstofmeter 33
Controlelampjes 34
Controlesymbolen 40
Display 32
Ladingstoestand van de accu weergeven 34
Overzicht 31
Snelheidsmeter 32
Teller voor de afgelegde rijafstand 33
Temperatuurmeter 32
Toerenteller 31
Zie Instrumentenpaneel 30
Interieurbewaking 57
Interieur verzorgen 150
Kunstleder 152
Natuurleder 151
Stoffen bekleding 152
Veiligheidsgordels 153
ISOFIX 25
J
Juiste zithouding 9
Aanwijzingen 11
Bestuurder 9
Bijrijder 10
Zitplaatsen achterin 11
K
KESSY
Ontgrendelen 53
Vergrendelen 53
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening 114
Keuzehendelbediening
114
Keuzehendelvergrendeling
Controlelampje 39
Kinderen en veiligheid 22
Kindersloten 56
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX-kinderzitjes 25
Gebruik van kinderzitjes 24
Groepenindeling 24
ISOFIX 25
Op de bijrijdersstoel 23
TOP TETHER 26
Kledinghaken 85
Kleppen
Zie Zonnekleppen voor 69
Klok 34
Knipperen 64
Knipperlicht 64
Controlelampje 39
Koelfunctie
Economische omgang
103
Functiestoringen 103
Koelluchtventilator 158
Koelvloeistof 160
Bijvullen 162
Controleren 161
Controlesymbool 41
Meldingen 41
Temperatuurmeter 32
Kogelkop
Bevestiging controleren 137
Monteren, stap 1 135
Monteren, stap 2 136
211
Trefwoordenlijst
Paraatheidsstand 135
Paraatheidsstand instellen 134
Verwijderen, stap 1 137
Verwijderen, stap 2 138
Koplampen
Koplampsproeiers 72
Overzicht van gloeilampjes 194
Rijden in het buitenland 67
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 72
Krik 174
Aanbrengen 179
Onderhoud 149
Kunstleder 152
Kunststof delen 148
L
Laadvermogen 201
Lak van de wagen polijsten
Zie Verzorging van de wagen 147
Lampen
Controlesymbool 43
Lampjes
Controlelampjes 34
LEAVING HOME 66
Leder
Natuurleder verzorgen 151
Licht
62
Alarmlichten 67
Automatische aansturing rijverlichting 65
Bestuurdersruimte 68
COMING HOME/LEAVING HOME 66
Dagrijverlichting 63
Dimlicht 63
Gloeilampjes vervangen 193
Grootlicht 64
Grootlichtsignaal 64
In-/uitschakelen 63
Knipperlicht 64
Lichtbundelhoogteverstelling 63
Mistachterlicht 66
Mistlampen 65
Mistlampen met CORNER-functie 65
Parkeerlicht 67
Stadslicht 63
Licht in-/uitschakelen 63
Luchtroosters 99
M
MAXI DOT
Zie MAXI DOT-display 46
MAXI DOT-display 46
Bedienen 45
Mechanische ruitbediening 61
Openen en sluiten 61
Media
Zie Infotainment 4
MirrorLink
Zie Infotainment 4
Mistachterlicht 66
Controlelampje 37
Mistlampen 65
Controlelampje 39
Mistlampen met CORNER-functie 65
Motor
Inrijden 116
Meldingen 41
Motor afzetten
Sleutel
108
Startknop 109
Motorkap
Openen 157
Sluiten 157
Motor met de sleutel starten en afzetten 106
Motor met een druk op de knop starten en af-
zetten 108
Motornummer 201
Motorolie 159
Bijvullen 160
Controleren 160
Controlesymbool 42
Specificatie 159
verversen 159
Motorruimte 156
Accu 163
Overzicht 158
Remvloeistof 162
Motor starten
Sleutel 107
Starthulp 182, 183
Startknop 109
Multi Collision Brake 119
Multifunctie-indicatie
Bedienen 45
Functies 47
Geheugen 47
Indicaties 48
Multimediahouder 83
N
N1 92
Netten 88
Nood
Achterklep ontgrendelen 187
Alarmlichten
67
Bandreparatie 180
Bestuurdersportier ontgrendelen 187
Bestuurdersportier vergrendelen 187
Keuzehendelontgrendeling 188
Motor met een druk op de knop afzetten 109
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 187
Starthulp 182, 183
Wagen afslepen 184
Wagen met de trekhaak afslepen 185
Wiel verwisselen 176
212
Trefwoordenlijst
Noodreservewiel 175
Aanwijzingen 176
Wisselen 175
Nooduitrusting
Brandblusser 174
Gevarendriehoek 173
Krik 174
Reflectievest 174
Verbanddoos 173
Wagengereedschap 174
O
Olie
Meldingen 42
Zie Motorolie 160
Oliedruk
Meldingen 42
Oliepeilstok 160
Ontgrendelen
Afstandsbediening 52
Individuele Instellingen 55
KESSY 53
Sleutel 52
Ontgrendelen en vergrendelen 51
Opbergmogelijkheden 78
Opbergtassen aan de voorstoelen 86
Opbergvak
Aan bijrijderszijde
85
Aan zijkant van voorstoel 79
Achterin in de middenconsole 87
Brillenvak 84
In de armsteun 84
In de portieren 79
In het dashboard 80
Onder de voorstoel 85
Voorin de middenconsole 80
Opbergvakken 78
Op onverhard terrein rijden 116
Originele accessoires 143
Originele onderdelen 143
Oude wagens
Terugname en recycling 145
Overbouwhellingshoek 204
Overzicht
Bestuurdersruimte 29
Controlelampjes 34
Controlesymbolen 40
Motorruimte 158
P
Parkeerhulp 120
Automatische systeemactivering bij vooruitrij-
den 122
Werking 120
Parkeerplaats 112
Parkeertickethouder 79
Parkeren 112
Passieve veiligheid 8
Rijveiligheid 8
Veiligheidsuitrustingen 8
Vóór elke rit 8
Pedalen 113
Vloermatten 113
Portier
Kindersloten 56
Noodvergrendeling 187
Noodvergrendeling van het bestuurdersportier 187
Openen
53
Sluiten 53
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Nood 187
Praktische uitrusting
Afvalbak 83
Asbak 81
Bekerhouders 80
Brillenvak 84
Kledinghaken 85
Multimediahouder 83
Opbergtassen aan de voorstoelen 86
Opbergvak 78
Parkeertickethouder 79
Reflectievest 174
Sigarettenaansteker 81
Praktische uitrustingen
12 volt stopcontact 82
Opbergnetten aan de rugleuningen van de
voorstoelen 86
R
Radio
Zie Infotainment 4
Regeling
Lichtbundelhoogte 63
Reinigen
Alcantara 152
Koplampglazen 149
Kunstleder 152
Kunststof delen 148
Natuurleder 151
Stof 152
Stof van de stoelen met elektrische stoelver-
warming 152
Verchroomde delen 148
Wielen 150
Remassistent (HBA) 119
Rembekrachtiger 111
Remmen
Controlelampje
35
Handrem 111
Informatie voor het remmen 111
Inrijden 116
Meldingen 35
Rem- en stabiliteitssystemen 118
Rembekrachtiger 111
Remvloeistof 162
Remmen en parkeren 110
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Controlelampje 39
213
Trefwoordenlijst
Remvloeistof 162
Controleren 162
Meldingen 35
Specificatie 163
Reparaties en technische wijzigingen 142
Reservewiel 175
Wisselen 175
Rijden
Brandstofverbruik 202
Door water rijden 116
Emissiewaarden 202
Onverhard terrein 116
Topsnelheid 205
Rijden met een aanhangwagen 133
Rijklaar gewicht 201
Roetfilter 43
Meldingen 43
Rolhoes
Bagageruimteafdekking 91
Rubbers 148
Verzorging van de wagen 148
Ruiten
Ontdooien 148
Ruitensproeierinstallatie 158
Ruitensproeiers 71
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 158
Controleren 158
Controlesymbool 43
Wintertijd 158
Ruitenwisserbladen 150
Ruitenwissers
Bedienen 71
Ruitensproeiervloeistof 158
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 188
Ruitenwisserbladen verzorgen 150
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 189
Servicestand van de ruitenwisserarmen 188
Ruitenwissers en -sproeiers 70
S
SAFE
Zie Safebeveiliging 54
Safebeveiliging 54
SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 54
Schakelaars in portier
Elektrische ruitbediening
59
Schakelen
Versnellingshendel 112
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 45
Schakeladvies 45
Service 143
Service-intervalindicatie 49
Sigarettenaansteker 81
Sleepoog
Achter 185
Voor 185
Sleutel
Contact inschakelen 107
Contact uitschakelen 107
Motor afzetten 108
Motor starten 107
Ontgrendelen 52
Vergrendelen 52
Sluitkrachtbegrenzing
Elektrische ruitbediening
60
SmartGate
Instellingen 104
Verbinding 104
Wachtwoord 105
Website 104
Sneeuwkettingen 171
Snelheidsbegrenzer 124
Bedieningsbeschrijving 125
Controlelampje 39
Werking 124
Snelheidscode
Zie Wielen 170
Snelheidsmeter 32
Zie Snelheidsmeter 32
Snelheidsregelsysteem 122
Bedieningsbeschrijving 123
Werking 122
Snelheidswaarschuwing 49
Spiegel
Make-up 69
Spiegels
Binnenspiegel 72
Buitenspiegels 73
Spoilers 144
Stabiliseringscontrole (ESC) 118
Stadslicht 63
Standen van automatische versnellingsbak 114
Start-stop
Controlesymbool 44
START-STOP
Door systeem bepaald automatisch starten van
motor 130
Systeem handmatig deactiveren/activeren 130
Werking bij wagens met automatische versnel-
lingsbak 129
Werking bij wagens met schakelbak 129
Start-stopsysteem 128
Meldingen 130
Starthulp 183
Werkingsvoorwaarden van het systeem 129
Starthulp 182, 183
Startknop
Contact inschakelen 109
Contact uitschakelen 109
Motor afzetten 109
Motor met een druk op de knop starten en af-
zetten 108
Motor starten 109
Problemen met starten van de motor 110
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 108
214
Trefwoordenlijst
Sticker met wagengegevens 201
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 201
Stoel
Instellen 74
Stoelen
Achterbank 77
Achterbankleuning 77
Armsteun 76
Hoofdsteunen 75
Verwarming 76
Stoelen en hoofdsteunen 74
Stoelen instellen 9
Stoelfuncties 75
Stoffen bekleding
Verzorgen 152
Stopcontacten
12 V 82
Stoppen
Zie Parkeren 112
Stuurbekrachtiging
Controlelampje 36
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Sleutel 107
Startknop 108
Stuurwiel 10
T
Tanken
154
Brandstof 154
Tassen aan de rugleuningen van de voorstoelen 86
Technische gegevens 201
Telefoon
Zie Infotainment 4
Teller voor de afgelegde rijafstand 33
Terugname en recycling van oude wagens 145
Tiptronic 115
Toerenteller 31
Toets CAR
Zie Infotainment 4
Toets voor centrale vergrendeling 55
Topsnelheid 205
TOP TETHER 26
Transport
Bagageruimte 87
Dakdragers 96
Trekhaak 133
Aan- en afkoppelen 139
Accessoires 138
Beschrijving 134
Gebruik en verzorging 150
Kogeldruk 133
Typeplaatje 201
U
Uitlaatgascontrolesysteem
Controlelampje 37
V
Vakken
78
Variabele bagageruimtevloer 92
Aanbrengen 93
Bovenste stand 92
Omhoogklappen 94
Onderste stand 93
Vastzetten 94
Verwijderen 93
Veiligheid 8
Hoofdsteunen 75
ISOFIX 25
Juiste zithouding 9
Kinderzitjes 22
TOP TETHER 26
Veilig vervoer van kinderen 22
Veiligheidsgordel
Controlelampje 35
Controlesymbool 41
Veiligheidsgordels 12
Gordeloprolautomaten 15
Gordelspanners 15
Het natuurkundige principe van een frontale
botsing 13
Hoogteverstelling 15
Omgespen en losmaken 14
Reinigen 153
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 24
Velgen 167
Verbanddoos 173
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 148
Vergrendelen
Afstandsbediening 52
Individuele instellingen 55
KESSY 53
Sleutel 52
Vergrendeling stuurinrichting (motorstart door
druk op de knop)
Controlelampje 36
Verlichting
Bagageruimte 87
Vermoeidheidsherkenning 131
Meldingen 131
Werking 131
Versnellingsbak
Meldingen 40
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 58
Vervangen
Accu 165
Gloeilampje in het achterlicht 199
Gloeilampjes 193
Gloeilampjes van achterlicht 199
Gloeilampje van dagrijverlichting (halogeen-
koplamp) 196
Gloeilampje van dim- en grootlicht (halogeen-
koplamp) 195
215
Trefwoordenlijst
Gloeilampje van dimlicht (halogeenkoplamp) 196
Gloeilampje van grootlicht (halogeenkoplamp) 197
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 198
Gloeilampje van knipperlicht (halogeenkop-
lamp) 195
Gloeilampje van knipperlicht (halogeen=pro-
jectorkoplamp) 197
Gloeilampje van mistlamp 198
Gloeilampje van stadslicht 196
Ruitenwisserbladen van de voorruit 188
Ruitenwisserblad van de achterruit 189
Zekeringen 189
Zekeringen in de motorruimte 192
Zekeringen in het dashboard 190
Vervanging van onderdelen 142
Verversen
motorolie 159
Vervoeren 78
Vervoer van kinderen 22
Verwarming 98
Achterruit 69
Bedieningselementen 100
Buitenspiegels 73
Circulatiefunctie 99
Stoelen 76
Verwisselen
Wielen 176
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 176
Verzorging en onderhoud 142
Verzorging van de wagen
Alcantara 152
Automatische wasinstallatie 146
Bodembeschermlaag 150
Conservering 147
Conservering van holle ruimten 149
Decoratiefolie 148
Exterieur verzorgen 147
Hogedrukreiniger 146
Interieur verzorgen 150
Koplampglazen 149
Krik 149
Kunstleder 152
Kunststof delen 148
Lak van de wagen polijsten 147
Natuurleder 151
Portierslotcilinders 149
Rubbers 148
Stof 152
Stoffen bekleding 152
Veiligheidsgordels 153
Verchroomde delen 148
Wasinstallatie 146
Wassen 145
Wassen met de hand 146
Wielen reinigen 150
Vest
Plaatsing van reflectievest 174
VIN
Chassisnummer 201
Vloermatten 113
Zie Vloermatten 113
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 47
Voorairbag 17
Voorgloeisysteem
Controlelampje 37
Voorwaarschuwing / noodstop
Controlesymbool 44
W
Waarschuwing portier 46
Waarschuwingsmelding voor een lage tempera-
tuur
Controlesymbool 44
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes 34
Zie Controlesymbolen 40
Wagenafmetingen 203
Wagenbreedte 203
Wagengereedschap 174
Wagenhoogte 203
Wagenlengte 203
Wagen opkrikken 179
Wagen parkeren
Zie Parkeren 112
Wagen reinigen 145
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 46
Wagen van binnenuit vergrendelen en ontgren-
delen 55
Wagen wassen 145
Wassen
Automatische wasinstallatie 146
Hogedrukreiniger 146
Met de hand 146
Water
Doorrijden 116
Weergave
Brandstofhoeveelheid 33
Koelvloeistoftemperatuur 32
Schakelen 45
Service-interval 49
Weersomstandigheden 142
Wegrijblokkering 106
Wi-Fi
Instellingen 104
Wachtwoord 104, 105
Website 104
Wielbouten
Afdekkappen 177
Antidiefstalwielbouten 179
Losdraaien en vastzetten 178
Wielen
Algemene aanwijzingen 167
Balanceren 168
Bandenleeftijd 167
Bandenmaten 170
Bandenslijtage 168
Bandenspanning 168
216
Trefwoordenlijst
Bandschade 169
Bandslijtagemerktekens 169
Belastingsindex 170
Draairichtinggebonden banden 169
Noodreservewiel 175
Opslag van banden 167
Reservewiel 175
Rijstijl 168
Sneeuwkettingen 171
Snelheidscode 170
Verwisselen 176
Verwisselen van wielen 169
Wieldop 176
Winterbanden 171
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 178
Wiel verwijderen en aanbrengen 177
Winterbanden
Zie Banden 171
Winterse omstandigheden 171
Accu 164
Dieselbrandstof 155
Ruiten ontdooien 148
Sneeuwkettingen 171
Winterbanden 171
Wisinterval 71
X
XDS 119
Z
Zekeringen
Kleurcode
189
Overzicht 189
Vervangen 189
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 192
Zekeringenoverzicht in het dashboard 190
Zekeringen in de motorruimte
Overzicht 192
Zicht 69
Zij-airbag 18
Zonnekleppen 69, 70
Zuinig rijden
Tips 116
217
Trefwoordenlijst
218
Trefwoordenlijst
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2014
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw wagen zijn afhankelijk
van hoe u met uw wagen omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met dit symbool
gekenmerkte delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze
Fabia holandsky 10.2014
S58.5610.02.32
6V0012732AB

6V0012732AB
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224

SKODA Fabia - 2015 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor