SKODA Citigo NF 11-2014 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Citigo
Instructieboekje

1ST012732AH
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
De beschrijving van de wagenbediening, belangrijke aanwijzingen over veiligheid, wagenverzorging,
onderhoud en zelfhulp, alsmede technische wagengegevens staan in dit instructieboekje.
Dit instructieboekje daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste
bediening van de wagen.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)

1ST012732AH
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie 4
Omschrijvingen 5
Opbouw en nadere informatie over het
instructieboekje 6
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid 8
Algemene aanwijzingen 8
Juiste en veilige zithouding 9
Veiligheidsgordels 12
Veiligheidsgordels gebruiken 12
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 14
Airbagsysteem 16
Beschrijving van het airbagsysteem 16
Airbagoverzicht 17
Airbags buiten werking stellen 19
Veilig vervoer van kinderen 21
Kinderzitje 21
Bevestigingssystemen 24
Bediening
Bestuurdersruimte 27
Overzicht
26
Instrumenten en controlelampjes
28
Instrumentenpaneel
28
Multifunctie-indicatie (MFA)
31
Controlelampjes
34
Ontgrendelen en openen
40
Ontgrendelen en vergrendelen
40
Achterklep
44
Elektrische ruitbediening 45
Mechanische ruitbediening 46
Panorama-schuif-kanteldak 47
Licht en zicht 48
Licht 48
Binnenverlichting 52
Zicht 52
Ruitenwissers en -sproeiers 53
Achteruitkijkspiegels 54
Stoelen en hoofdsteunen 56
Stoelen en hoofdsteunen instellen 56
Stoelfuncties 58
Vervoeren en praktische uitrusting 60
Praktische uitrusting 60
Bagageruimte 66
Dakdragers 69
Verwarming en airconditioning 70
Verwarming, ventilatie, koeling 70
Communicatie en multimedia 73
Telefoon en Move & Fun 73
Rijden
Wegrijden en rijden 76
Motor starten en afzetten
76
Remmen en parkeren 78
Handmatig schakelen en pedalen 79
Geautomatiseerde schakelbak 80
Inrijden en zuinig rijden 82
Door water rijden en op onverhard terrein
rijden 83
Hulpsystemen 85
Rem- en stabiliteitssystemen 85
Parkeerhulp 86
Snelheidsregelsysteem 88
Start-stopsysteem 89
City Safe Drive 91
Bandenspanningscontrole 93
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud 94
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 94
Wagen wassen 97
Exterieur verzorgen 98
Interieur verzorgen 102
Controleren en bijvullen 105
Brandstof 105
Motorruimte 108
Motorolie 112
Koelvloeistof 113
Remvloeistof 114
Accu 115
Wielen 119
Velgen en banden 119
Vrijgegeven band-velgcombinaties 122
Winterse omstandigheden 123
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
125
Nooduitrusting 125
Reserve- en noodreservewiel 126
Wiel verwisselen 127
Bandenafdichtset 131
Starthulp 133
Wagen afslepen 135
Afstandsbediening 136
Noodontgrendeling/-vergrendeling 137
Ruitenwisserbladen vervangen 138
Zekeringen en gloeilampjes 139
Zekeringen 139
Gloeilampjes vervangen 142
2
Inhoudsopgave
Technische gegevens
Technische gegevens 147
Wagengegevens 147
Trefwoordenlijst
3
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen zit altijd dit instructieboekje en het
Serviceplan.
Afhankelijk van de uitrusting kan de wagendocumentatie ook het instructie-
boekje van de radio en in enkele landen tevens de brochure Onderweg bevat-
ten.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten alsmede voor alle uitrustingsniveaus.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven. Daarom zijn in uw wagen niet alle uitrustingscom-
ponenten die in dit instructieboekje worden beschreven, aanwezig.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract
van uw wagen. Met vragen over de uitrustingsomvang kunt u contact opne-
men met een ŠKODA Partner.
De afbeeldingen in dit instructieboekje dienen alleen ter illustratie. De afbeel-
dingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als al-
gemene informatie op te vatten.
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle wagens.
Te allen tijde zijn er daarom wijzigingen in de leveringsomvang in vorm, uitrus-
ting en techniek mogelijk. De in dit instructieboekje vermelde informatie komt
overeen met de stand van de gegevens ten tijde van de redactiesluiting.
Uit de technische gegevens, afbeeldingen en informatie in dit instructieboekje
kunnen geen aanspraken worden afgeleid.
Serviceplan
Het Serviceplan bevat documentatie over de aflevering van de wagen, infor-
matie over garantie en servicebeurten.
Instructieboekje van de radio
Het instructieboekje van de radio bevat een beschrijving van de bediening van
de radio.
Brochure Onderweg
De brochure Onderweg bevat telefoonnummers van de importeurs en service-
punten in de afzonderlijke landen, alsmede noodoproepnummers.
4
Wagendocumentatie
Omschrijvingen
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de
service aan uw wagen.
- Werkplaats die eenvoudige servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert. Een specialist kan zowel een ŠKODA Part-
ner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werkplaats
zijn.
- Werkplaats die contractueel door de fabrikant
ŠKODA AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd servicewerkzaamhe-
den aan wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele
onderdelen te verkopen.
- Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te
verkopen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit
te voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA origi-
nele onderdelen te verkopen.
Verklaring van symbolen
Een overzicht van de in het instructieboekje gebruikte symbolen en een korte
omschrijving van de betekenis.
Verwijzing naar de inleidende module van een hoofdstuk met belangrijke
informatie en veiligheidsaanwijzingen.
Vervolg van de module op de volgende bladzijde.
Situaties waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient te worden
gebracht.
® Geregistreerd handelsmerk.
ATTENTIE
Teksten met dit symbool informeren over ernstig ongeval-, verwonding- of
levensgevaar.
VOORZICHTIG
Teksten met dit symbool informeren over het gevaar voor beschadiging van de
wagen of een mogelijke functiestoring van systemen.
"Specialist"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
Milieu-aanwijzing
Teksten met dit symbool bevatten informatie over milieubescherming alsmede
tips voor een zuinig gebruik.
Let op
In teksten met dit symbool staat extra informatie.
5
Omschrijvingen
Opbouw en nadere informatie over het instructieboekje
Opbouw van instructieboekje
Het instructieboekje is hierarchisch in de volgende delen onderverdeeld.
Segment (bv. Veiligheid) - de titel van het segment staat altijd onderaan de
linkerbladzijde vermeld.
Hoofdstuk (bv. Airbagsysteem) - de titel van het hoofdstuk staat altijd on-
deraan de rechterbladzijde vermeld.
Subhoofdstuk (bv. Airbagoverzicht)
Inleiding van onderwerp - Moduleoverzicht binnen het subhoofd-
stuk, inleidende informatie over de inhoud van het subhoofdstuk, even-
tueel voor het gehele subhoofdstuk geldende aanwijzingen.
Module (bv. Voorairbags)
Informatiezoeken
Bij het informatiezoeken in het instructieboekje adviseren we om de Tref-
woordenlijst aan het einde van het instructieboekje te gebruiken.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrek-
king op het vooruit rijden van de wagen.
Eenheden
De volume-, gewichts-, snelheids- en afmetingeninformatie wordt in metrische
eenheden vermeld, tenzij anders vermeld.
6
Opbouw en nadere informatie over het instructieboekje
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
AGM Accutype
ASG Geautomatiseerde schakelbak
CNG Gecomprimeerd aardgas
CO
2
Koolstofdioxide
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
ET Inpersdiepte van de velg
EU Europese Unie
G-TEC
Motorbenaming bij wagens die op gecomprimeerd aardgas
rijden
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFA Multifunctie-indicatie
MPI Benzinemotor met Multi-Point-inspuitsysteem
N1
Een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
OPS Optisch parkeersysteem
TC Tractiecontrole
TMC
Dienst voor het leveren van verkeersinformatie aan de be-
stuurder
VIN Chassisnummer
7
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
8
Rijveiligheid 8
Veiligheidsuitrustingen 8
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met be-
trekking tot het thema passieve veiligheid in uw wagen.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels,
airbags, kinderzitjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Vóór elke rit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 8.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
Ervoor zorgen dat de ruitenwissers goed werken en de toestand van de
ruitenwisserbladen goed is.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd.
Ervoor zorgen dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en de achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen
kunnen beïnvloeden.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste
wijze omgegespte veiligheidsgordel » pagina 21, Veilig vervoer van kin-
deren.
De juiste zithouding innemen » pagina 9, Juiste en veilige zithouding.
Uw passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
Rijveiligheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 8.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers.
Als uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook ande-
re verkeersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of tele-
foongesprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicij-
nen, alcohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en
weersomstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Veiligheidsuitrustingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 8.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw
wagen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
8
Veiligheid
Head-Thorax - bestuurders- en bijrijderszij-airbag met hoofdbeschermings-
functie,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen achterin,
in hoogte verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
9
Stand van het stuurwiel instellen 10
Juiste zithouding van de bijrijder 10
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 11
Voorbeelden van een verkeerde zithouding 11
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pagina 21, Veilig vervoer van kin-
deren.
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levens-
gevaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geacti-
veerd en hem daarbij raakt.
ATTENTIE (vervolg)
Als de passagiers achterin niet goed zitten, dan is het gevaar voor ver-
wondingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 1
Juiste zithouding van de bestuur-
der
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand
A
tussen stuurwiel en borstkas
ten minste 25 cm bedraagt » Afbeelding 1.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 14.
Instelling bestuurdersstoel » pagina 56, Voorstoelen instellen.
9
Passieve veiligheid
ATTENTIE
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de
rit niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te
nemen en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen". Nooit het stuurwiel op
"12 uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of
aan de binnenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij active-
ring van de bestuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd
kunnen worden toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden om-
dat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men. U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te
remmen of gas te geven.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 2
Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Het stuurwiel kan in hoogte worden ingesteld.
De borghendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 2.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten.
De borghendel tot de aanslag naar boven drukken.
ATTENTIE
De borghendel moet tijdens het rijden vergrendeld zijn, zodat de stand
van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld verandert - gevaar voor
ongevallen!
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 9.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 14.
Verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 56, Voorstoelen instellen.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden
gesteld » pagina 19, Airbags buiten werking stellen.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een
verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan
een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag
kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
10
Veiligheid
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te
verminderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgen-
de letten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 14.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wa-
gen meeneemt » pagina 21, Veilig vervoer van kinderen.
Hoofdsteunen instellen » pagina 57.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 9.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veilig-
heidsgordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een
verkeerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passa-
giers en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het
rijden een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet vol-
ledig. Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
11
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 3
Bestuurder met omgegespte vei-
ligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing 13
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 14
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in
de juiste zithouding » Afbeelding 3.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze
ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profi-
teren in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gor-
dels wordt opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheids-
kenmerken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke re-
ductie van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze
verminderd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veilig-
heidsaspecten » pagina 21, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 14, Vei-
ligheidsgordels omgespen en losmaken.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pagina 9, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gordelbandverloop
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot ver-
wondingen leiden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen)
worden omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de
schoot van een passagier zittend kind worden gevoerd.
12
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders
de slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over
een colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Geen klemmen of dergelijke voorwerpen gebruiken, die de beveiligings-
functie van de veiligheidsgordel belemmeren. Een te los gedragen veilig-
heidsgordel kan tot letsel leiden, omdat het lichaam bij een ongeval door
de bewegingsenergie verder naar voren komt en dan abrupt door de veilig-
heidsgordel wordt afgeremd.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina
59, Achterbankleuning.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pa-
gina 104, Veiligheidsgordels.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uit-
gerekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een specia-
list. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden ge-
controleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 4 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passa-
gier op zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Zodra de wagen in beweging is, ontstaat zowel bij de wagen als bij de inzitten-
den van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wa-
gen en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid
en toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afge-
bouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegings-
energie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrij-
ding met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdings-
snelheden worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen
worden opgevangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing ko-
men krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe
tot 4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren ge-
slingerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het
stuurwiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 4 -
. U kunt onder be-
paalde omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensge-
vaarlijk of zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
13
Veiligheidsgordels
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen
omdat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden
geslingerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen
gordel draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór
hem zit » Afbeelding 4 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 5 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 6 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgor-
del / gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Omgespen
De voorstoel correct instellen, voordat de veiligheidsgordel wordt omge-
gespt » pagina 9, Juiste en veilige zithouding.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 5 - ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het
slot is vastgeklikt.
Een kunststof knop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan
worden vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer
over het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aan-
liggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet
over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeel-
ding 6 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het
bekken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Af-
beelding 6 -
.
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 5 -
indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig op-
rolt en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de por-
tierbekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten 15
Gordelspanners
15
14
Veiligheid
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrij-
heid van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel
wordt getrokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren,
bij het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, dient deze direct door een specialist te worden gecontroleerd.
Gordelspanners
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de veiligheids-
gordels automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedra-
gen veiligheidsgordels worden geactiveerd.
Bij een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaarte wordt de veiligheidsgor-
del aan de zijde van de aanrijding automatisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een
koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn,
vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen
door een specialist worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één
aanrijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem
worden vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordel-
spannersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voor-
schriften zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gede-
tailleerde informatie krijgen.
15
Veiligheidsgordels
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 16
Airbagactivering 17
Het airbagsysteem biedt als aanvulling op de veiligheidsgordels een extra in-
zittendenbescherming bij ernstige aanrijdingen van voren en van opzij.
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combi-
natie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags
zo optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voor-
stoelen aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 9, Juiste en veilige
zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te
ver naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij
een ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specia-
list laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een spe-
cialist worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts
één ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden
vervangen.
Systeembeschrijving
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 16.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pagina 38.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitge-
broken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 17.
Zij-airbags Head-Thorax » pagina 18.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 38,
Airbagsys-
teem.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 20.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte
bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 20.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de wagen wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
16
Veiligheid
Airbagactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 16.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden
geactiveerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achter-
en en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet
geactiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bij-
voorbeeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt
geraakt (hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van
vertraging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en acti-
veert het betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen on-
der de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de
airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk
vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij wordt de volgende airbag geactiveerd.
Zij-airbag Head-Thorax aan zijde van het ongeval.
Bij een airbagactivering gebeurt het volgende.
De binnenverlichting gaat branden (wanneer de schakelaar voor de binnen-
verlichting in de de portiercontactstand staat).
De alarmlichten worden ingeschakeld.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De brandstoftoevoer naar de motor wordt onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags
17
Zij-airbags Head-Thorax 18
Voorairbags
Afbeelding 7 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorair-
bag in het dashboard
Afbeelding 8
Veilige afstand tot het stuurwiel / gasgevulde airbags
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescher-
ming voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware
frontale botsingen.
17
Airbagsysteem
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 7 -
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het op-
bergvak » Afbeelding 7 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en
bijrijder » Afbeelding 8 -
. Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 8.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! De voorstoelen moeten altijd overeen-
komstig de lichaamslengte zijn ingesteld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen wor-
den meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden
kinderen zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 20, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt,
kan het kind door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken
of zelfs worden gedood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel
de betreffende nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het ge-
bruik van kinderzitjes in acht nemen.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard
aan bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken.
Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte
doek worden gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de
onmiddellijke nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemon-
teerd, zoals bekerhouders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag
neerleggen.
Let op
In wagens met bestuurdersvoorairbag zit op het stuurwiel het opschrift
.
In wagens met bijrijdersvoorairbag zit op het dashboard aan bijrijderszijde
het opschrift

.
Zij-airbags Head-Thorax
Afbeelding 9 Inbouwplaats van de zij-airbag in de voorstoel / werkings-
gebied van de zij-airbag
De zij-airbags Head-Thorax bieden extra bescherming voor het bovenlichaam
(borst, buik en bekken) en het hoofd van de inzittenden bij zware aanrijdingen
van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen onderge-
bracht » Afbeelding 9 -
.
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 9 -
wordt aan de betreffen-
de zijde ook automatisch de gordelspanner geactiveerd.
18
Veiligheid
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse be-
weging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het hoofd
en het bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is
gericht verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met
name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden ver-
voerd » pagina 23, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren
mogen geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, wor-
den zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Dit kan zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 21, Kinderzitje.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. Meer informatie » pagina 96, Airbags.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort,
op de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan
worden beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geacti-
veerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de
zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven
stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk wor-
den beperkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een specialist worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen,
scheuren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toege-
staan.
Let op
In wagens met zij-airbags zit aan de voorstoelleuning een label met het op-
schrift .
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
19
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 20
Airbags buiten werking stellen
Het buiten werking stellen van de airbags is bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in
sommige landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrich-
ting) » pagina 21, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » pagina 20.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 se-
conden.
Het controlelampje



» Afbeelding 10 op pagina 20 -
gaat branden na het inschakelen van het contact.
19
Airbagsysteem
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de
airbag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 10 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelamp-
je voor bijrijdersvoorairbag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bijrijdersportier openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand

» Afbeelding 10 -
draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het bijrijdersportier sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje



» Afbeelding 10 -
brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bijrijdersportier openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand

» Afbeelding 10 -
draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het bijrijdersportier sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje



» Afbeelding 10 -
niet brandt.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
Als het controlelampje



knippert, dan wordt de bijrij-
dersvoorairbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel
mogelijk door een specialist laten controleren.
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar gestoken laten
zitten.
Door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in paraat-
heid brengen!
De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geactiveerd worden - er
bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
20
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 22
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel 23
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 23
Groepenindeling van kinderzitjes 23
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 23
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog
niet helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op
letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voor-
schriften te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-
R-norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa
(Economic Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen
in acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe
klimatologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende
temperaturen ontstaan.
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden
geslingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaar-
lijk verwonden.
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijders-
stoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geac-
tiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer
informatie » pagina 22, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen (geldt voor de achterzitplaatsen).
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kinder-
zitje voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd (geldt voor de achter-
zitplaatsen). Na het uitbouwen van het kinderzitje de hoofdsteun weer aan-
brengen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ont-
wikkeld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
21
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Geldt niet voor Taiwan
Afbeelding 11
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Afbeelding 12 Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 21.
Nooit een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel gebruiken die door
een zich hiervoor bevindende parate airbag wordt beveiligd. Het kind kan
hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld» .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevesti-
gen overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 19, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit attendeert ook de sticker die zich op een van de volgende
plaatsen bevindt.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » Afbeelding 11. De sticker is zichtbaar na
het openen van het bijrijdersportier.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde. Bij wagens voor enkele landen be-
vindt zich op de zonneklep aan bijrijderszijde de sticker » Afbeelding 12.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te
worden gebracht.
22
Veiligheid
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel
Geldt voor Taiwan
Afbeelding 13 Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 21.
Geen zuigelingen, kleuters en kinderen op de bijrijdersstoel vervoeren.
Op dit feit attendeert ook de sticker die op een van de volgende plaatsen
zit » Afbeelding 13.
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 14
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 21.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » Afbeelding 14 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » Afbeelding 14 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - ge-
vaar voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 21.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15-25 kg tot 7 jaar
3 22-36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 21.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
0
tot 10 kg
U U
0+
tot 13 kg
U U
1
9-18 kg
U U
2
15-25 kg
U U
3
22-36 kg
U U
23
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van

-systeem 24
Gebruik van kinderzitjes met het

-systeem 24
Bevestigingsogen van het


-systeem 25
Bevestigingsogen van

-systeem
Afbeelding 15
Achterbank: ISOFIX
U  is een systeem voor een snelle en veilige kinderzitjebevestiging.
Tussen de rugleuningen en zittingen achterin bevinden zich telkens twee be-
vestigingsogen voor de bevestiging van een kinderzitje met ISOFIX-sys-
teem » Afbeelding 15.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het -systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het

-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwer-
pen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het -systeem kunnen alleen in een wagen met -sys-
teem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer infor-
matie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het

-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA-
accessoiresprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het -systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
0
tot 10 kg
E X IL-SU
0+
tot 13 kg
E
X IL-SUD
C
24
Veiligheid
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
C
B
B1
A
2
15-25 kg
X IL-SU
3
22-36 kg
X IL-SU
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een -kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het

-systeem in uw wagen.
De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor het inbouwen van een

-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel van
het


-systeem.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het

-systeem uit-
gerust.
Bevestigingsogen van het


-systeem
Afbeelding 16
Achterbank: TOP TETHER


is een bevestigingssysteem dat de bewegingen van de bovenzijde
van het kinderzitje beperkt.
IL-SU
IUF
X
De bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met het
 -systeem zitten aan de achterzijde van de rugleuningen van de zit-
plaatsen achterin » Afbeelding 16.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het  -systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het


-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten
of andere bevestigingen te monteren.
25
Veilig vervoer van kinderen
Afbeelding 17 Bestuurdersruimte
26
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Slotgreep 42
Elektrische ruitbediening 45
Toets voor de centrale vergrendeling 43
Elektrische buitenspiegelverstelling 55
Luchtrooster 71
Bedieningshendel:
Knipperlicht en grootlicht, grootlichtsignaal 50
Snelheidsregelsysteem 88
Parkeertickethouder 61
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag 17
Instrumentenpaneel: Instrumenten en controlelampjes 28
Bedieningshendel:
Multifunctie-indicatie 31
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 53
Toets voor achterruitverwarming 52
Toets start-stopsysteem 89
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 72
Bediening voor airconditioning
72
Opening voor de houder van het multifunctioneel apparaat Move
& Fun 74
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorair-
bag 20
Binnenspiegel 55
Toets voor alarmlichten 51
Bijrijdersvoorairbag 17
Tassenhouder 65
Opbergvak aan bijrijderszijde 64
Luchtrooster 71
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 45
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
Slotgreep 42
Lichtschakelaar 48
Ontgrendelingshendel van motorkap 108
Regelaar voor lichtbundelhoogteverstelling van de koplampen 49
Hendel voor stuurwielverstelling 10
Contactslot 77
Pedalen 80
Toets voor linkerstoelverwarming 58
Radio
Toets voor City Safe Drive-systeem 91
Handremhendel 79
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 80
Keuzehendel (geautomatiseerde schakelbak) 81
Opbergvak 61
Toets voor rechterstoelverwarming 58
Let op
Bij wagens die af fabriek van een radio zijn voorzien, is een afzonderlijke
handleiding voor de bediening van dit apparaat meegeleverd.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 17. De symbolen van de ver-
schillende bedieningselementen komen echter wel overeen.
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
27
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht 28
Snelheidsmeter 28
Brandstofmeter 29
Toerenteller 29
Teller voor afgelegde afstand 30
Service-intervalindicatie 30
Schakeladvies 30
Het instrumentenpaneel voorziet de bestuurder van belangrijke informatie
zoals de actuele snelheid, het motortoerental, de toestand van sommige voer-
tuigsystemen e.d.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Overzicht
Afbeelding 18 Instrumentenpaneel - variant 1
Afbeelding 19 Instrumentenpaneel - variant 2
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 28.
Snelheidsmeter » pagina 28
Display:
Met brandstofmeter (alleen in instrumentenpaneel - variant 2) » pagina
29
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 30
Met service-intervalindicatie » pagina 30
Met multifunctie-indicatie » pagina 31
Met buitentemperatuurmeter » pagina 32
Toets van teller voor de afgelegde afstand (trip) » pagina 30
Brandstofmeter » pagina 29
Toerenteller » pagina 29
Stelknop voor de tijd » pagina 33
Snelheidsmeter
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 28.
De snelheidsmeter geeft de actuele snelheid aan.
1
2
3
4
5
6
28
Bediening
Brandstofmeter
Afbeelding 20 Benzinemeter: Variant 1 / variant 2
Afbeelding 21
Aardgasmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
De brandstofmeter werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Wagens op benzine
Brandstofmeterweergavesoorten» Afbeelding 20
Instrumentenpaneel - variant 1
Weergaven op het display van het instrumentenpaneel - variant 2
De tankinhoud bedraagt circa 35 liter.
Als de brandstofvoorraad de reservevoorraad bereikt, gaat het controlelampje
branden » Afbeelding 20 -
resp. knippert het symbool
gedurende 10 se-
conden samen met de resterende segmenten in het display » Afbeelding 20 -
. Nu is er nog circa 4 liter brandstof in de tank.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Wagens op aardgas (gecomprimeerd aardgas)
Brandstofmeter » Afbeelding 21
Benzinevoorraad
Aardgasvoorraad
Als de wagen op benzine rijdt, bevindt de wijzer van de brandstofmeter zich in
het gebied
1
» Afbeelding 21. Als de wagen op aardgas rijdt, bevindt de wijzer
van de brandstofmeter zich in het gebied
2
.
Wanneer de brandstofvoorraad in de benzinetank de reservemarkering be-
reikt, gaat het controlelampje
branden. De wijzer bevindt zich in het rode
gebied van de meter
1
» Afbeelding 21. Nu is er nog circa 5 l brandstof in de
tank.
Wanneer de brandstofvoorraad in de aardgas de reservemarkering bereikt,
gaat het controlelampje
branden. De wijzer bevindt zich in het rode gebied
van de meter
2
» Afbeelding 21. Nu is er nog circa 1,5 kg brandstof in de tank.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan de
motor en het uitlaatsysteem.
Toerenteller
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
De toerenteller
5
» Afbeelding 19 op pagina 28 geeft het actuele motortoe-
rental per minuut aan.
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de ge-
automatiseerde schakelbak.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pagina 30.
Hoge motortoerentallen vermijden tijdens de inrijperiode en voordat de motor
op bedrijfstemperatuur is.
1
2
29
Instrumenten en controlelampjes
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
Teller voor afgelegde afstand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Om te wisselen tussen de kilometerteller en de teller voor de afgelegde af-
stand (trip), kort op de knop
3
» Afbeelding 18 op pagina 28 resp. » Afbeel-
ding 19 op pagina 28 drukken.
Teller voor de afgelegde afstand (trip)
De teller geeft de afstand aan die na de laatste keer terugzetten van de teller
is afgelegd - in stappen van 0,1 km.
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
Langer op toets
3
» Afbeelding 18 op pagina 28 resp. » Afbeelding 19 op pa-
gina 28 drukken.
Kilometerteller
De teller geeft de afstand aan die de wagen heeft afgelegd.
Service-intervalindicatie
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 28.
De service-intervalindicatie informeert u over het aantal kilometer tot de vol-
gende servicebeurt.
Vóór het bereiken van de service-interval verschijnt na het inschakelen van
het contact in het display van het instrumentenpaneel gedurende enkele se-
conden de tekst

en het nog resterende aantal kilometers.
Als de servicetermijn is bereikt, klinkt bij het inschakelen van het contact een
akoestisch signaal en verschijnt gedurende enkele seconden de tekst

.
Informatie over de service-intervallen kunt u vinden in het Serviceplan.
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Schakeladvies
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt informatie over de ingescha-
kelde versnelling weergegeven.
De functie van het schakeladvies helpt om het brandstofverbruik te verminde-
ren.
Indicator Betekenis
Optimaal ingeschakelde versnelling.
Advies, naar een hogere versnelling te schakelen.
Advies, naar een lagere versnelling te schakelen.
Schakeladvies
Het schakeladvies geldt alleen voor wagens met schakelbak resp. voor wagens
met geautomatiseerde schakelbak in de modus voor het handmatig schakelen
(tiptronic).
Bij wagens met handmatige schakelbak wordt op het display de geadviseerde
versnelling alsmede het betreffende pijlsymbool weergegeven.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak in de modus voor handmatig
schakelen (tiptronic) wordt op het display de actueel ingeschakelde versnel-
ling alsmede het betreffende pijlsymbool weergegeven.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Milieu-aanwijzing
Een passend ingeschakelde versnelling heeft de volgende voordelen.
Het helpt bij het verlagen van het brandstofverbruik.
Het vermindert de bedrijfsgeluiden.
Het bespaart het milieu.
Het komt de levensduur en betrouwbaarheid van de motor ten goede.
30
Bediening
Multifunctie-indicatie (MFA)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
31
Geheugen 31
Gegevens van de multifunctie-indicatie 32
Snelheidswaarschuwing 33
Klok instellen 33
Via de multifunctie-indicatie worden op het display de rijgegevens weerge-
geven.
De multifunctie-indicatie werkt alleen bij ingeschakeld contact. Na het inscha-
kelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uitschakelen
van het contact het laatst was geselecteerd.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstel-
sel.
Bediening
Afbeelding 22
Toetsen op de bedieningshendel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
Enkele functies van de multifunctie-indicatie kunnen met de toetsen aan de
bedieningshendel worden bediend » Afbeelding 22.
Bedieningsbeschrijving
Toets Handeling Functie
A
Kort aan boven- of on-
derzijde drukken
Weergaven kiezen / weergavewaarden
instellen
B
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave beves-
tigen
Geheugen
Afbeelding 23
Multifunctie-indicatie - Voor-
beeldweergave van het geheu-
gen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens 1 en 2.
De weergave van het gekozen geheugen gebeurt op het display op de met de
pijl gemarkeerde plaats » Afbeelding 23.
Ritgeheugen
Reisgeheugen
Geheugen kiezen
De betreffende gegevens van de multifunctie-indicatie selecteren » pagina
32, Gegevens van de multifunctie-indicatie.
Door opnieuw bevestigen de weergave van het gewenste geheugen kiezen.
Geheugen terugzetten
De betreffende gegevens van de multifunctie-indicatie selecteren » pagina
32, Gegevens van de multifunctie-indicatie.
31
Instrumenten en controlelampjes
Het gewenste geheugen selecteren.
Door lang te drukken het gekozen geheugen bevestigen.
De volgende waarden van het geselecteerde geheugen worden gereset.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact.
Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het contact wordt voortgezet,
worden de bijkomende waarden meegenomen in de berekening van de actue-
le rij-informatie.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal indivi-
duele ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilo-
meters.
Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen
gewist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een on-
derbreking van meer dan 2 uur gewist.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
Gegevens van de multifunctie-indicatie
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 31.
Buitentemperatuur
De actuele buitentemperatuur wordt weergegeven.
Als de buitentemperatuur beneden +4 °C daalt, verschijnt vóór de tempera-
tuurweergave een sneeuwvloksymbool (weergave van een lage tempera-
tuur), dat eerst enkele seconden knippert en vervolgens samen met de tempe-
ratuurweergave blijft staan.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het
geheugen wissen » pagina 31, Geheugen.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten. Als deze waarde wordt overschreden, start de
weergave weer vanaf nul.
Actueel brandstofverbruik
Het actuele brandstofverbruik wordt in l/100 km weergegeven
1)
. Met behulp
van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Er wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1)
weergegeven sinds
het geheugen voor het laatst is gewist.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen
wissen » pagina 31. Na het wissen verschijnt gedurende de eerste circa 300 m
geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
De actieradiusindicatie geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige
tankvulling en bij dezelfde rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje voor de
brandstofreserve gaat branden » pagina 29, Brandstofmeter verandert de
weergave in stappen van 5 km.
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
32
Bediening
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende
de laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius
toe.
Rijafstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op
dat tijdstip het geheugen wissen » pagina 31, Geheugen.
De maximale displaywaarde voor beide geheugens bedraagt 1.999 km. Als de-
ze waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer
wissen van het geheugen weergegeven .
Als u de gemiddelde snelheid gedurende een bepaalde periode wilt meten,
moet u bij het begin van de meting het geheugen wissen » pagina 31, Geheu-
gen.
Na het wissen verschijnt gedurende de eerste circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de
weergave van de snelheidsmeter
1
» Afbeelding 19 op pagina 28.
Koelvloeistoftemperatuur
De actuele koelvloeistoftemperatuur wordt weergegeven.
Snelheidswaarschuwing
Snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld voor de maximumsnelheid binnen de
bebouwde kom » pagina 33, Snelheidswaarschuwing.
Snelheidswaarschuwing
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt
(waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) kiezen.
Door bevestiging van dit menupunt de instellingsmogelijkheid van de snel-
heidslimiet activeren (de waarde knippert).
De gewenste snelheidslimiet, bijvoorbeeld 50 km/h, instellen.
Door bevestiging van de ingestelde waarde de snelheidslimiet opslaan of en-
kele seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen.
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt
(waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) kiezen.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5
km/h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50
km/h resp. verlaagd naar 45 km/h).
De snelheidslimiet bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
Snelheidslimiet deactiveren of wijzigen
Het menupunt
(waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) kiezen.
Door bevestiging van de opgeslagen waarde wordt de snelheidslimiet ge-
deactiveerd.
Door opnieuw bevestigen wordt de optie voor de instelling van de snelheids-
limiet geactiveerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waar-
schuwing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display het
menupunt
(Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) met de waarde van
de ingestelde limiet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard.
Klok instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
De tijd wordt als volgt ingesteld.
De tijdweergave op het display in het instrumentenpaneel kiezen » pagina
31, Bediening.
Op toets
6
» Afbeelding 19 op pagina 28 drukken en deze ingedrukt hou-
den, tot de tijdweergave knippert.
Om de tijd te wijzigen op de toets
3
drukken. Om de tijd snel te wijzigen de
toets ingedrukt houden.
Op de toets
6
drukken om de minutenweergave te markeren, zodat deze
knippert.
33
Instrumenten en controlelampjes
Om de tijd te wijzigen op de toets
3
drukken. Om de tijd snel te wijzigen de
toets ingedrukt houden.
De ingestelde waarde bevestigen door opnieuw op de toets
6
te drukken of
circa 5 seconden wachten. De instelling wordt automatisch opgeslagen (de
waarde houdt op met knipperen).
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
34
Remsysteem 34
Gordelwaarschuwingslampje 35
Dynamo 35
Motorolie 35
Koelvloeistof 35
Geautomatiseerde schakelbak 36
Stuurbekrachtiging 36
Stabiliseringscontrole (ESC) 36
Tractiecontrole (TC) 37
Antiblokkeersysteem (ABS) 37
Bandenspanning 37
Mistachterlicht 38
Uitlaatgascontrolesysteem 38

Controle van motorelektronica 38
Airbagsysteem 38
Handrem - geautomatiseerde schakelbak 38
Rempedaal (geautomatiseerde schakelbak) 39
Knipperlicht 39
Snelheidsregelsysteem 39
Grootlicht 39
/
Veiligheidsgordel (gordelstatusindicatie) - zitplaats achterin 39
City Safe Drive 39
/
START-STOP 39
De controlelampjes geven de actuele toestand aan van bepaalde functies resp.
storingen.
Het gaan branden van enkele controlelampjes kan vergezeld gaan van akoesti-
sche signalen.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden.
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
lampjes enkele seconden na het inschakelen van het contact of na het starten
van de motor uit.
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes in het instrumentenpaneel
alsmede de controlesymbolen op het display kan tot zware verwondingen
of schade aan de wagen leiden.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 51. De gevarendriehoek moet op de voorgeschre-
ven afstand worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke be-
palingen in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 108, Motorruimte.
Handrem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
Het controlelampje
brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een
akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden
met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Remsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Het controlelampje
brandt bij een laag remvloeistofpeil in het remsysteem
of een storing van het ABS.
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina
115 » .
34
Bediening
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 37,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, niet verder rijden! De hulp van een
specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
Het controlelampje
brandt als herinnering dat de bestuurder resp. bijrijder
de veiligheidsgordel moet omgespen.
Het controlelampje
gaat uit, nadat de betreffende veiligheidsgordel wordt
omgegespt.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt en
er sneller dan 20 km/h wordt gereden, knippert het controlelampje
en klinkt
er tegelijkertijd een akoestisch waarschuwingssignaal.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Meer informatie » pagina 12, Veiligheidsgordels.
Dynamo
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
Het controlelampje
brandt, als de accu bij draaiende motor niet wordt gela-
den.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden bovendien naast het controlelampje ook het controle-
lampje » pagina 35 gaat branden, niet verder rijden - gevaar voor mo-
torschade! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Motorolie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Bij een brandend of knipperend controlelampje
is de motoroliedruk te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het
rijden gaat knipperen, de wagen stoppen en de motor afzetten.
Het oliepeil controleren en, indien nodig, motorolie bijvullen » pagina 112,
Oliepeil controleren.
Als het oliepeil in het voorgeschreven bereik ligt en het controlelampje
na
het starten van de motor opnieuw gaat branden of knippert,
niet verder rij-
den! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Het rode oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom
moet het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontro-
leerd.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
Als het controlelampje
brandt of knippert, is de koelvloeistoftemperatuur te
hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina
114, Peil controleren.
Bij een te laag koelvloeistofpeil moet koelvloeistof worden bijgevuld » pagi-
na 114.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet mo-
gelijk is, niet verder rijden. Er kan anders zware motorschade optreden, daar-
om de motor niet starten en de hulp van een specialist inroepen.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te ho-
ge temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventila-
tor.
35
Instrumenten en controlelampjes
Het contact uitschakelen.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen » pagina 141, Zekeringen in de motorruimte.
Als het koelvloeistofpeil alsmede de ventilatorzekering in orde zijn en het con-
trolelampje
na het inschakelen van het contact opnieuw brandt,
niet ver-
der rijden!
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme
motor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat
daarom voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij
uitgeschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld, gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Geautomatiseerde schakelbak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Controlelampje
Als het controlelampje
gaat branden en er een signaal klinkt, dan is er een
defect in de geautomatiseerde schakelbak.
niet verder rijden! De motor af-
zetten en de hulp van een specialist inroepen.
Controlelampje
Als het controlelampje
gaat branden en er niet van versnelling kan worden
gewisseld, kan er om technische redenen een functiebeperking van de geau-
tomatiseerde schakelbak bestaan.
De wagen stoppen, het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw inschakelen van het contact brandt,
beslist de hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje
, eventueel ook het controlelampje
brandt en er
een akoestisch signaal klinkt, is de geautomatiseerde schakelbak oververhit.
De wagen stoppen en de versnellingsbak laten afkoelen of sneller dan
20 km/h (12 mph) rijden.
Als het controlelampje
herhaaldelijk gaat branden, de wagen stilzetten, de
motor afzetten en de versnellingsbak laten afkoelen.
Meer informatie » pagina 80, Geautomatiseerde schakelbak.
Stuurbekrachtiging
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Als het controlelampje
resp.
tijdens het rijden gaat branden of na het in-
schakelen van het contact niet uitgaat, is er sprake van een storing in de elek-
tromechanische stuurbekrachtiging.
Als het controlelampje
gaat branden, is de stuurbekrachtiging volledig uit-
gevallen en is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig.
Als het controlelampje
gaat branden, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk
uitgevallen en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn.
De wagen stoppen, het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet gaat bran-
den, functioneert de stuurbekrachtiging weer volledig.
Als het controlelampje weer gaat branden, dan moet beslist de hulp van een
specialist worden ingeschakeld.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in
het systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
Als het controlelampje
knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ESC aanwezig. De hulp
van een specialist inroepen.
Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS
ook het ESC-controlelampje.
36
Bediening
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan
de ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet gaat bran-
den, functioneert de ESC weer volledig.
Meer informatie » pagina 85, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in
het systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Tractiecontrole (TC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Als het controlelampje
knippert, doet de TC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
continu brandt, is er een storing in de TC aanwezig.
De hulp van een specialist inroepen.
Omdat het TC-systeem met het ABS werkt, brandt bij het uitvallen van het ABS
ook het TC-controlelampje.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden,
kan de TC om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet gaat bran-
den, functioneert de TC weer volledig.
Meer informatie » pagina 85, Tractiecontrole (TC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in
het systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een specialist inroepen.
Bij een ABS-storing worden ook de andere rem- en stabiliteitssystemen uitge-
schakeld » pagina 85, Rem- en stabiliteitssystemen.
ATTENTIE
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Als het ABS-controlelampje
samen met het controlelampje
» pagina
34 brandt,
niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
Het controlelampje
brandt
Als tijdens het rijden het controlelampje
gaat branden, is van een van de
banden de spanning gewijzigd.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Meteen de snelheid verlagen en heftige stuur- en remmanoeuvres voorko-
men.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de banden en de banden-
spanningen controleren » pagina 120.
De bandenspanning zo nodig corrigeren of het betreffende wiel vervan-
gen » pagina 127 resp. de bandenafdichtset gebruiken » pagina 131.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pagina 93.
Het controlelampje
knippert gedurende ca. 1 minuut en blijft daarna
branden
Als het controlelampje
gedurende ca. 1 minuut knippert en daarna blijft
branden, kan er een storing in het systeem van de bandenspanningscontrole
aanwezig zijn.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de motor weer starten.
37
Instrumenten en controlelampjes
Als het controlelampje na het starten van de motor weer knippert, is er een
systeemstoring.
De hulp van een specialist inroepen.
Voor het gaan branden van het controlelampje
kunnen ook de volgende re-
denen bestaan.
De wagen is eenzijdig beladen. De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Een wiel werd verwisseld.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pagina 93.
VOORZICHTIG
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje in het instrumenten-
paneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het
systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrole-
systeem aanwezig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een specialist inroepen.
 Controle van motorelektronica
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Als het controlelampje

brandt, is er een storing in de motorregeling aanwe-
zig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een specialist inroepen.
Airbagsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Controle van het airbagsysteem
Als het controlelampje enkele seconden na het inschakelen van het contact
niet uitgaat of tijdens het rijden gaat branden, is er sprake van een storing in
het systeem » . Dat geldt ook als het controlelampje bij het inschakelen van
het contact niet gaat branden.
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Een van de airbags of gordelspanners is met het diagnose-apparaat buiten
werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
De bijrijdersvoorairbag is met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele secon-
den branden;
De buiten werking gestelde airbag wordt aangegeven door het branden van
het controlelampje




in het middenstuk van het dash-
board » pagina 20, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen.
ATTENTIE
Bij een storing in het airbagsysteem bestaat het gevaar dat het systeem bij
een ongeval niet wordt geactiveerd. Deze moet direct door een specialist
worden gecontroleerd.
Handrem - geautomatiseerde schakelbak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Als het controlelampje
brandt of knippert, de handrem aantrekken.
38
Bediening
Meer informatie » pagina 80, Geautomatiseerde schakelbak.
Rempedaal (geautomatiseerde schakelbak)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Als het controlelampje
gaat branden, het rempedaal intrappen.
Meer informatie » pagina 80, Geautomatiseerde schakelbak.
Knipperlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Afhankelijk van de stand van de bedieningshendel knippert het linker
of
rechter
controlelampje.
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht resp. bij een groot-
lichtsignaal.
/
Veiligheidsgordel (gordelstatusindicatie) - zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Na het inschakelen van het contact branden op het display in het instrumen-
tenpaneel gedurende 30 seconden de symbolen
resp.
.
De controlesymbolen resp. geven aan of mogelijke passagiers op de zit-
plaatsen achterin hun veiligheidsgordel hebben omgegespt.
De passagier op de bijbehorende zitplaats achterin heeft zijn veiligheids-
gordel omgegespt.
De passagier op de bijbehorende zitplaats achterin heeft niet zijn veilig-
heidsgordel omgegespt.
Wanneer de veiligheidsgordels op de betreffende zitplaats achterin tijdens de
rit en bij een snelheid van meer dan 25 km/h wordt losgemaakt, klinkt er een
akoestisch signaal en het controlesymbool
knippert gedurende circa 30 se-
conden.
Meer informatie » pagina 12, Veiligheidsgordels.
City Safe Drive
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Als het controlesymbool
snel knippert, remt het City Safe Drive-systeem de
wagen meteen af.
Als het controlesymbool
langzaam knippert, is het systeem niet beschik-
baar of er bestaat een systeemstoring.
Is het systeem gedeactiveerd en rijdt de wagen met een snelheid van 5 ...
30 km/h, brandt op het display in het instrumentenpaneel het controlesym-
bool

.
Wordt het systeem weer geactiveerd, gaat op het display in het instrumenten-
paneel het controlesymbool
gedurende ca. 5 seconden branden.
Meer informatie » pagina 91, City Safe Drive.
/
START-STOP
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
Bij brandend controlesymbool
is het START-STOP-systeem actief.
Bij brandend controlesymbool
is het START-STOP-systeem actief, maar de
motor kan niet automatisch worden afgezet.
Bij knipperend controlesymbool
is het START-STOP-systeem niet beschik-
baar.
Meer informatie » pagina 89, Start-stopsysteem.
39
Instrumenten en controlelampjes
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen 41
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 41
Portier openen/sluiten 42
Slotgreep 42
Safebeveiliging 42
Wagen met knop voor centrale vergrendeling vergrendelen /
ontgrendelen
43
Kindersloten 44
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren en de achterklep
tegelijkertijd te vergrendelen resp. ontgrendelen » pagina 44.
In de centrale vergrendeling is de safebeveiliging » pagina 42 geïntegreerd.
Zodra de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten
1)
door de safebeveiliging automatisch geblokkeerd » .
Na het ontgrendelen geldt het volgende
Alle portieren en de achterklep worden ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld
1)
.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
Na het vergrendelen geldt het volgende
Alle portieren en de achterklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat uit.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld
1)
.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Storingindicatie
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel
knippert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens lang-
zaam gaat knipperen, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
Automatisch vergrendelen en ontgrendelen
Alle portieren en de achterklep worden vanaf een snelheid van ca. 15 km/h au-
tomatisch vergrendeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de wagen au-
tomatisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder
door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling worden ontgren-
deld.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep te trekken op elk mo-
ment worden ontgrendeld en geopend.
Uitvallen van de centrale vergrendeling
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het
bestuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de
achterklep kunnen worden noodvergrendeld resp. noodontgrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 137.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 137.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze zouden bijvoorbeeld de handrem kunnen loszetten of de versnelling
kunnen uitschakelen. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten, er
bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen! Deze personen zouden
mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelfstandig te verlaten of zich-
zelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder lage temperaturen bestaat er
levensgevaar!
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveili-
ging mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit
noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendel-
de portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wa-
gen te komen, er bestaat levensgevaar.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
40
Bediening
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het con-
tactslot negatief beïnvloeden.
Als de centrale vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m
op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pagi-
na 136.
Bij het weglopen van de wagen altijd controleren of deze is vergrendeld.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergren-
deld.
Let op
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaf-
fen.
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 24
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont- en vergren-
delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 40.
Met de sleutel kan de wagen via de slotcilinder in het bestuurdersportier wor-
den ont- resp. vergrendeld.
De wagen met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 24
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 25
Sleutel met afstandsbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 40.
Functie en beschrijving van de afstandsbediening » Afbeelding 25
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen
Knop voor uitklappen/inklappen van de sleutel
Controlelampje
Wagen ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als de wagen wordt ontgrendeld en daarna binnen 30 seconden er geen por-
tier of de achterklep wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer ver-
grendeld en wordt de safebeveiliging weer ingeschakeld
1)
. Hierdoor wordt het
ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Wagen vergrendelen
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
Achterklep ontgrendelen/vergrendelen
Door het circa 1 s indrukken van de symbooltoets
wordt alleen de achter-
klep ontgrendeld.
A
B
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
41
Ontgrendelen en openen
Door het sluiten wordt de klep vergrendeld » pagina 45.
Batterijtoestand controleren
Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de sleutel
het rode controlelampje
B
» Afbeelding 25 niet. De batterij vervangen » pagi-
na 136.
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken tijdelijk worden ge-
stoord.
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep ge-
sloten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Het bereik van de sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt cir-
ca 30 m. Als de batterij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbedie-
ning af.
Portier openen/sluiten
Afbeelding 26 Portiergreep/slotgreep
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 40.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen.
Aan portiergreep
A
» Afbeelding 26 van het betreffende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan slotgreep
B
van het betreffende portier trekken en het portier van u af
drukken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings- resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Slotgreep
Afbeelding 27
Slotgreep
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 40.
Bij wagens zonder centrale vergrendeling kunt u de portieren die niet zijn
voorzien van een slotcilinder van binnenuit met de slotgreep ont- en vergren-
delen.
Vergrendelen
De slotgreep in pijlrichting drukken, zodat de de rode markering
1
» Afbeel-
ding 27 zichtbaar wordt.
Ontgrendelen
Het portier openen door eenmaal tegen de pijlrichting in aan de slotgreep te
trekken » Afbeelding 27.
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 40.
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten auto-
matisch geblokkeerd. De wagen kan niet meer van binnen uit worden geo-
pend.
42
Bediening
Indien na het vergrendelen van de wagen de functie safebeveiliging wordt in-
geschakeld, verschijnt de melding   op het display in het instrumenten-
paneel.
Uitschakelen
De safebeveiliging wordt door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden uitge-
schakeld.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
portiergreep te trekken.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen de volgende keer wordt
vergrendeld.
Uitschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2
seconden, gaat vervolgens uit en begint na circa 30 seconden langzaam te
knipperen.
Inschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Let op
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
Wagen met knop voor centrale vergrendeling vergrendelen /
ontgrendelen
Afbeelding 28
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 40.
Als de wagen niet van buitenaf werd vergrendeld, kan deze met de
toets » Afbeelding 28 worden ont- of vergrendeld.
Ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 28
Vergrendelen
Ontgrendelen
De toets werkt ook bij uitgeschakeld contact.
Na het vergrendelen geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portie-
ren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te ver-
schaffen.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Als de safebeveiliging is ingeschakeld » pagina 42, zijn de slotgrepen en
de toetsen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
VOORZICHTIG
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
43
Ontgrendelen en openen
Kindersloten
Afbeelding 29 Achterportier: Links/rechts
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 40.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Kinderbeveiliging in- en uitschakelen » Afbeelding 29
Inschakelen
Uitschakelen
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Openen/sluiten 44
Vertraagde vergrendeling van achterklep
45
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders
zou de klep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
ATTENTIE (vervolg)
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Let op
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 9 km/h, wordt de functie
van de toets in de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stop-
pen en openen van het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
Openen/sluiten
Afbeelding 30 Achterklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 44.
Ontgrendelen bij wagens zonder afstandsbediening
Het bestuurdersportier met de sleutel ontgrendelen » pagina 41.
Ontgrendelen bij wagens met afstandsbediening
De toets
op de sleutel indrukken.
Met de radiografische sleutel ontgrendelen
De toets
op de sleutel indrukken tot de achterklep ontgrendelt.
Openen
De achterklep openen door op de toets » Afbeelding 30 -
te drukken.
Sluiten
In de handgreep » Afbeelding 30 -
grijpen en de achterklep naar beneden
trekken.
De klep met een lichte zwaai sluiten.
44
Bediening
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 44.
Als de achterklep met de symbooltoets
op de afstandsbediening wordt
ontgrendeld, dan wordt de klep na het sluiten automatisch vergrendeld.
De tijd waarna de achterklep na het sluiten automatisch wordt vergrendeld,
kan door een specialist worden verlengd.
Na het activeren van de vertraagde vergrendeling kan de achterklep na het
sluiten binnen een beperkte tijd weer worden geopend.
De vertraagde vergrendeling van de achterklep kan door een specialist worden
gedeactiveerd.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk. We adviseren daarom de wagen met de
symbooltoets
op de afstandsbediening te vergrendelen.
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten openen / sluiten
45
Ruiten achter handmatig openen/sluiten 46
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
ATTENTIE
Let erop dat bij het van buitenaf vergrendelen van de wagen geen perso-
nen in de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet meer
van binnenuit kunnen worden geopend.
De ruiten voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te voorko-
men - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruit-
bedieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 100, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
de ruitafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden moeten de ruiten worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem.
Bij geopende ruiten kan stof en ander vuil in de wagen komen. Tevens kan bij
bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Ruiten openen / sluiten
Afbeelding 31
Schakelaars voor de ruitbedie-
ning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 45.
De ruiten in de voorportieren kunnen vanaf de bestuurdersplaats worden be-
diend.
Toetsen voor de ruitbediening » Afbeelding 31
Voorportier links
Voorportier rechts
A
B
45
Ontgrendelen en openen
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot
de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang
vasthouden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit direct.
Ruiten achter handmatig openen/sluiten
Afbeelding 32 Ruiten achter openen / sluiten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 45.
Openen
De vergrendeling bij de uitsparing » Afbeelding 32 -
vastpakken en de ruit
in pijlrichting openen.
De ruit in de geopende stand vergrendelen door de vergrendeling in pijlrich-
ting » Afbeelding 32 -
te drukken.
Sluiten
De vergrendeling bij de uitsparing vastpakken en tegen de pijlrichting » Af-
beelding 32 -
in trekken.
De ruit tegen de pijlrichting » Afbeelding 32 -
in de uitgangspositie sluiten,
tot de vergrendeling hoorbaar vergrendelt.
Mechanische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten openen / sluiten
47
De ruiten kunnen met de in de betreffende portierbekleding bevestigde ruit-
slinger mechanisch worden bediend.
ATTENTIE
De ruiten moeten voorzichtig worden gesloten - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 100, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
het ruitrubber en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig
hoog brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem.
Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen
en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
46
Bediening
Ruiten openen / sluiten
Afbeelding 33 Ruitbediening: Links/rechts
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 46.
Er kan altijd maar een ruit mechanisch worden bediend.
Openen
De ruitslinger in pijlrichting
A
draaien » Afbeelding 33.
Sluiten
De ruitslinger in pijlrichting
B
draaien » Afbeelding 33.
Panorama-schuif-kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 47
Functiestoringen
48
Het panorama-schuif-kanteldak, (hierna schuif-kanteldak), kan alleen bij inge-
schakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-kanteldak worden gesloten.
Bediening
Afbeelding 34
Bediening van het schuif-kantel-
dak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Het schuif-kanteldak kan met de draaischakelaar worden bediend.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 34 draaien.
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het
windgeruis lager.
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand in gebied
D
» Afbeelding 34 draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
» Afbeelding 34 draaien en in deze stand vasthou-
den (tegen de veerdruk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 34 draaien.
De schakelaar bij de nok
E
in richting dak drukken.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 34 draaien.
De schakelaar bij de uitsparing
E
naar beneden en naar voren trekken.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-/
kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand
(bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-kanteldak kan zonder
sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten door de schakelaar bij de uit-
sparing
E
naar beneden en naar voren te trekken tot het schuif-kanteldak
volledig is gesloten » .
47
Ontgrendelen en openen
Rolgordijn
Het schuif-/kanteldak is met een rolgordijn uitgerust. Het rolgordijn wordt
handmatig bediend.
ATTENTIE
Bij de bediening van het schuif-kanteldak en het rolgordijn voorzichtig han-
delen om verwondingen door knellen te voorkomen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en snee-
uw van het schuif-/kanteldak verwijderen om beschadiging van het openings-
mechanisme te voorkomen.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-kanteldak niet functioneert. Het schuif-kanteldak moet worden
geactiveerd.
Activeringsprocedure:
Het contact inschakelen.
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 34 op pagina 47 plaatsen.
De schakelaar aan de uitsparing omlaag en naar voren trekken en vasthou-
den.
Na circa 10 seconden gaat het schuif-/kanteldak weer open en dicht.
De schakelaar loslaten.
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening van lichtfunctie 49
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 49
Knipperlicht en grootlicht 50
Mistlampen 50
Mistachterlicht 50
Alarmlichten 51
Parkeerlicht 51
Rijden in het buitenland 51
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 35 op pagina 49. De symbo-
len die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn gelijk.
ATTENTIE
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeen-
stemming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het
gebruik van de verlichting.
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet
fel genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere
verkeersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht
zicht altijd handmatig inschakelen.
Let op
Bij ingeschakeld stads- of dimlicht zijn ook de instrumenten verlicht.
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde
rijverlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het
lampglas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De
condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
48
Bediening
Bediening van lichtfunctie
Afbeelding 35 Lichtschakelaar / draairegelaar voor de lichtbundelhoogte-
verstelling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 48.
Licht inschakelen/uitschakelen
Afhankelijk van de uitrusting kan de lichtschakelaar » Afbeelding 35 -
in de
volgende standen worden bewogen.
Schakelaar draaien
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Stadslicht resp. parkeerlicht inschakelen » pagina 51
Dimlicht inschakelen
Schakelaar uittrekken
Mistlampen inschakelen » pagina 50
Mistachterlicht inschakelen » pagina 50
Lichtbundelhoogteverstelling
Door verdraaien van de draaiknop » Afbeelding 35 -
uit de stand
in
wordt de lichtbundelhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de
lichtbundel verkort.
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met
de volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
VOORZICHTIG
Indien de wagen wordt verlaten zonder dat daarbij het parkeerlicht hoeft te
worden gebruikt, de lichtschakelaar altijd in stand draaien.
Let op
Als de lichtschakelaar in stand staat, de contactsleutel is verwijderd en het
bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwingssig-
naal. Bij het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waar-
schuwingssignaal via het portiercontact uitgeschakeld, maar het dimlicht blijft
ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wagen te verlichten.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 48.
De dagrijverlichting zorgt voor de verlichting van het gebied vóór de wagen.
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
Het contact is ingeschakeld.
De lichtschakelaar staat in stand
» Afbeelding 35 op pagina 49.
Bij ingeschakelde dagrijverlichting is de verlichting van het instrumentenpa-
neel uitgeschakeld.
ATTENTIE
Bij ingeschakelde dagrijverlichting branden het stadslicht (voor noch ach-
ter) en de kentekenplaatverlichting niet. Daarom bij slecht zicht altijd het
dimlicht inschakelen.
49
Licht en zicht
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 36
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 48.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 36
Knipperlicht rechts inschakelen
Knipperlicht links inschakelen
Grootlicht (tegen de veerdruk in) inschakelen
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in) inschake-
len
Grootlicht
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Bij ingeschakeld grootlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
.
Grootlichtsignaal
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Bij ingeschakeld grootlichtsignaal brandt in het instrumentenpaneel het con-
trolelampje
.
Knipperlicht
Bij een ingeschakeld knipperlicht links knippert in het instrumentenpaneel het
controlelampje
.
Bij een ingeschakeld knipperlicht rechts knippert in het instrumentenpaneel
het controlelampje
.
Het knipperlicht wordt na het rijden door een bocht resp. na het afslaan auto-
matisch uitgeschakeld.
A
B
C
D
"Comfortknipperen"
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even tot het bovenste of on-
derste drukpunt aantippen en vervolgens weer loslaten.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
Als de bedieningshendel zich na het verwijderen van de sleutel uit het con-
tactslot niet in de middelste stand bevindt, klinkt na het openen van het be-
stuurdersportier een akoestisch waarschuwingssignaal. Zodra het bestuurder-
sportier gesloten is, wordt het akoestisch waarschuwingssignaal uitgescha-
keld.
Mistlampen
Afbeelding 37
Lichtschakelaar: Mistlampen en
mistachterlicht inschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 48.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 37 in de stand
of
draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
uittrekken, het symbool
in de lichtschake-
laar gaat branden.
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 48.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 37 op pagina 50 in de stand
of
draaien.
50
Bediening
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het contro-
lelampje
» pagina 38,
Mistachterlicht.
Als de wagen niet met mistlampen is uitgerust, wordt het mistachterlicht inge-
schakeld door de lichtschakelaar in de enige mogelijke stand te trekken.
Alarmlichten
Afbeelding 38
Toets voor alarmlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 48.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 38 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wa-
gen tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controle-
lampje in de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer
het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
ATTENTIE
De alarmlichten dienen bijvoorbeeld te worden ingeschakeld in de volgen-
de situaties.
De staart van een file wordt genaderd.
Er is sprake van een storing aan de wagen.
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 48.
Parkeerlicht aan een zijde inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel tot de aanslag in stand
A
resp.
B
zetten » Afbeelding
36 op pagina 50 - het stadslicht aan de rechter- resp. linkerzijde van de wa-
gen wordt ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 37 op pagina 50 in stand
draaien en de
wagen vergrendelen.
Na het eruit trekken van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal. Na enkele seconden
of na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waarschu-
wingssignaal uitgeschakeld, het stadslicht blijft echter ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu me name bij stads-
verkeer aanzienlijk belast.
Rijden in het buitenland
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 48.
Het dimlicht is asymmetrisch ingesteld. Dit zorgt voor een betere verlichting
van de weghelft waarop u rijdt.
Tijdens het rijden in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gere-
den (links-/rechtsrijdend verkeer) kan de asymmetrische koplampafstelling het
tegemoetkomend verkeer verblinden. Om verblinding van het tegemoetko-
mende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan de koplampen wor-
den uitgevoerd door een specialist.
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een specia-
list.
51
Licht en zicht
Binnenverlichting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting
52
Let op
Bij uitgeschakeld contact schakelt de verlichting automatisch na ca. 10 minu-
ten uit.
Binnenverlichting
Afbeelding 39 Binnenverlichting: Variant 1 / variant 2
Standen van de lichtschakelaar
A
» Afbeelding 39.
Inschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
Uitschakelen
Schakelaar voor leeslampjes
B
» Afbeelding 39
Linker leeslampje in- en uitschakelen
Rechter leeslampje in-/uitschakelen
Voorwaarden voor de bediening van de lampjes met de
portiercontactschakelaar - stand
Het lampje wordt ingeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Het lampje wordt uitgeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterruitverwarming
52
Zonnekleppen 53
Achterruitverwarming
Afbeelding 40
Toets voor achterruitverwarming
Toetsen voor de verwarming in het dashboard » Afbeelding 40
Achterruitverwarming in-/uitschakelen
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in de toets een lampje.
De verwarming werkt alleen als de motor draait.
Na ca. 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitge-
schakeld. Het daardoor lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het
brandstofverbruik.
52
Bediening
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de verwarming automatisch uitgeschakeld
om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 118, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zonnekleppen
Afbeelding 41 Zonneklep: Bestuurders-/bijrijderszijde
Zonnekleppen » Afbeelding 41
Klep omlaagklappen
Klep naar portier zwenken
Band voor opbergen van kleine, lichte voorwerpen
Make-upspiegel
Let op
Er kan ook een make-upspiegel aanwezig zijn in de zonneklep voor de be-
stuurder.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers- en sproeiers bedienen
54
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie zorgen voor goed zicht door de
voor- resp. achterruit.
De ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld
contact.
1
2
A
B
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 111.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen be-
slist noodzakelijk » pagina 138.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitensproeiervloeistof zou kunnen
vastvriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingescha-
keld, wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact
weer wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van
het contact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het
inschakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn
vastgevroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwis-
serbladen zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de rui-
tenwissermotor worden beschadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de ruit losmaken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt het contact niet inscha-
kelen! De ruitenwisserarmen zouden de lak van de motorkap kunnen bescha-
digen.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schui-
ven. Als het obstakel nog steeds de wisser blokkeert, blijft de wisser staan om
een beschadiging van de wisser te voorkomen. Obstakel verwijderen en de
wisser opnieuw inschakelen.
Let op
Om streepvorming te voorkomen moeten de ruitenwisserbladen schoon wor-
den gehouden » pagina 102.
53
Licht en zicht
Ruitenwissers- en sproeiers bedienen
Afbeelding 42 Bediening van de ruitenwissers en -sproeiers: Voorin / ach-
terin
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 53.
Bedieningshendelstanden
0
 Wissen uitgeschakeld
1
Intervalwissen van de voorruit
2
 Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
3
 Snel werken van de ruitenwissers vóór
4
Tipwissen van de voorruit, servicestand van de ruitenwisserar-
men » pagina 138, (tegen de veerdruk in)
5
Wis-wasautomaat van de voorruit (tegen de veerdruk in)
6
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist regelmatig na enke-
le seconden)
7
Wis-wasautomaat van de achterruit (tegen de veerdruk in)
Wis-wasautomaat voor de voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werk-
ing.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wissers maken nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de
sproeierinstallatie was ingeschakeld).
Wis-wasautomaat voor de achterruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wisser maakt nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproei-
erinstallatie was ingeschakeld). De bedieningshendel blijft in stand
6
.
Let op
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegel 55
Buitenspiegels
55
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voor-
werpen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het ge-
zichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn
deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te
schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
54
Bediening
Binnenspiegel
Afbeelding 43
Binnenspiegel afstellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 54.
Spiegel-afstelstanden » Afbeelding 43
Basisafstelling van spiegel
Spiegeldimming
Buitenspiegels
Afbeelding 44
Portier - Draaiknop voor de buitenspiegel: mechanisch/
elektrisch
Lees en bekijk eerst op bladzijde 54.
Spiegel instellen
Door beweging van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de ge-
wenste stand worden gezet » Afbeelding 44.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draai-
knop.
A
B
Elektrisch verstelbare spiegel
De draaiknop kan in de volgende standen worden gezet » Afbeelding 44 - .
Spiegel links instellen
Spiegel rechts instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
Buitenspiegels naar binnen klappen
De complete buitenspiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden
geklapt. Om de spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel
van de zijruit terug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld, er bestaat gevaar voor verbranding.
Let op
De spiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buiten-
temperatuur van +35 °C.
Als de elektrische spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegel-
vlakken met de hand worden ingesteld door op de rand van het spiegelvlak te
drukken.
55
Licht en zicht
Stoelen en hoofdsteunen
Stoelen en hoofdsteunen instellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen 56
Hoofdsteunen - hoogte instellen 57
Hoofdsteunen - uit-/inbouwen 57
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht ge-
bogen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het boven-
ste punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de air-
bags.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwe-
zig zijn.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Voorstoelen instellen
Afbeelding 45
Bedieningselementen aan be-
stuurdersstoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 56.
Bedieningselementen aan bestuurdersstoel » Afbeelding 45
Stoel in lengterichting verstellen
Zittinghoogte instellen
Schuine stand van de rugleuning instellen
Schuine stand van leuning instellen (stoelen met het Easy Entry-systeem)
Aan de bijrijdersstoel zijn enkele bedieningselementen in spiegelbeeld ge-
plaatst.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
A
» Afbeelding 45 in pijlrichting trekken en de stoel in de gewen-
ste richting schuiven.
De vergrendeling moet na het loslaten van de hendel hoorbaar aangrijpen.
Zittinghoogte instellen
De hendel
B
» Afbeelding 45 herhaaldelijk in de richting van een van de pij-
len trekken resp. drukken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning niet belasten (niet hiertegen leunen).
De hendel
C
in pijlrichting trekken » Afbeelding 45 en met de rug de gewen-
ste schuine stand van de rugleuning instellen.
Bij stoelen met het Easy Entry-systeem kan de schuine stand ook met de hen-
del
D
worden ingesteld.
Stoel met Easy Entry-systeem naar voren klappen en verschuiven
Aan de hendel
C
resp.
D
» Afbeelding 45 trekken en de stoelleuning naar
voren klappen.
A
B
C
D
56
Bediening
Tegelijkertijd de stoel naar voren schuiven.
Stand van stoel met Easy Entry-systeem terugzetten
De stoel weer naar achteren in de oorspronkelijke stand schuiven.
De stoelleuning terugklappen.
De vergrendeling van de stoelleuning moet hoorbaar vergrendelen, door trek-
ken aan de stoelleuning controleren.
Hoofdsteunen - hoogte instellen
Afbeelding 46 Hoofdsteunen achterin: Omhoogschuiven / omlaagschui-
ven
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 56.
De hoogte-instelling is alleen bij de hoofdsteunen achterin mogelijk.
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofd-
steun op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
Omhoogschuiven
De steun met beide handen aan de zijkanten vastpakken en in pijlrichting
1
verschuiven » Afbeelding 46.
Omlaagschuiven
De grendelknop
A
indrukken en in pijlrichting
2
houden » Afbeelding 46.
De steun in pijlrichting
3
erin drukken.
ATTENTIE
Bij bezette zitplaatsen achterin moeten de betreffende hoofdsteunen cor-
rect ingesteld zijn (mogen niet in de onderste stand staan) - gevaar voor
dodelijk letsel!
VOORZICHTIG
De hoofdsteunen voorin zijn in de stoelleuningen geïntegreerd en kunnen niet
in hoogte worden ingesteld.
Hoofdsteunen - uit-/inbouwen
Afbeelding 47 Hoofdsteunen achterin: uit-/inbouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 56.
Alleen de hoofdsteunen achterin kunnen worden verwijderd en aangebracht.
Vóór het uit- en inbouwen van de hoofdsteunen moet de betreffende rugleu-
ning naar voren worden geklapt » pagina 59.
Uitbouwen
De steun aan de zijkanten met beide handen vastpakken en omhoogschui-
ven.
De grendelknop
A
indrukken en in pijlrichting
1
houden » Afbeelding 47.
Met de contactsleutel de grendelknop in de opening
B
in pijlrichting
2
drukken.
De hoofdsteun in pijlrichting
3
lostrekken.
Inbouwen
De hoofdsteun zo ver in pijlrichting
4
in de rugleuning schuiven tot de ver-
grendelingsknop hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Bij bezette zitplaatsen achterin moeten de betreffende hoofdsteunen in-
gebouwd en goed afgesteld zijn - gevaar voor dodelijk letsel!
57
Stoelen en hoofdsteunen
Stoelfuncties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelverwarming
58
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 58
Achterbankleuning 59
Voorstoelverwarming
Afbeelding 48
Toetsen voor verwarming van de
voorstoelen
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden
verwarmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Toetsen voor de stoelverwarming » Afbeelding 48
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
Inschakelen
Op de betreffende symbooltoets
resp.
» Afbeelding 48 drukken.
Door eenmaal drukken wordt de stoelverwarming met maximale verwarmings-
intensiteit ingeschakeld.
Door nogmaals op de toets te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt.
De verwarmingsintensiteit wordt aangegeven aan de hand van het aantal
brandende controlelampjes in de schakelaar.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medi-
cijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabe-
tes), raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwar-
ming. Het kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak
en benen. Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij
langere ritten regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan
herstellen van de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete
situatie te beoordelen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
De stoelverwarming in de volgende gevallen niet inschakelen - gevaar voor
beschadiging van de beschermhoezen en de stoelverwarming.
Er zitten geen personen in de stoelen.
Op de stoelen bevinden zich bevestigde of neergelegde voorwerpen, bij-
voorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke.
Op de stoelen zijn extra beschermhoezen bevestigd.
De stoelbekledingen reinigen » pagina 104, Stoffen bekleding.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 118, Automatische verbruikersuitschakeling.
Inklapbare bijrijdersstoelleuning
Afbeelding 49
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
De bijrijdersstoelleuning kan naar voren in een horizontale stand worden ge-
klapt.
58
Bediening
Naar voren klappen
Aan de hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 49 trekken.
De stoelleuning in pijlrichting
2
klappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
De stoel tot de aanslag naar voren schuiven.
Terugklappen
Aan de hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 49 trekken.
De rugleuning tegen de pijlrichting in
2
terugklappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
De stoel tot de aanslag naar achteren schuiven.
Bij de stoel met het Easy Entry-systeem en de geheugenfunctie neemt de
stoel bij het naar achteren schuiven de na het naar voren klappen van de
stoelleuning ingestelde stand in.
ATTENTIE
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pagina 20.
De rugleuning alleen bij stilstaande wagen verstellen.
Bij het verstellen van de rugleuning controleren dat de rugleuning correct
vergrendeld is door aan de rugleuning te trekken.
Indien de rugleuning naar voren is geklapt, mag alleen de buitenste zit-
plaats achter de bestuurdersstoel worden gebruikt voor het vervoer van
personen.
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen
de zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit de volgende voorwerpen vervoeren.
Voorwerpen die het zicht voor de bestuurder kunnen beperken.
Voorwerpen die de bediening van de wagen door de bestuurder onmo-
gelijk kunnen maken, bijvoorbeeld als ze onder de pedalen of in de buurt
van de bestuurder terecht kunnen komen.
Voorwerpen die bijvoorbeeld bij sterk accelereren, een verandering van
richting of remmen letsel aan de inzittenden van de wagen kunnen toe-
brengen.
Achterbankleuning
Afbeelding 50
Ontgrendelde rugleuning
De rugleuning van de achterbank kan worden neergeklapt om de bagageruim-
te te vergroten. Bij wagens met gedeelde achterbank kunnen de rugleuningen
ook afzonderlijk naar voren worden geklapt.
Gedeelde rugleuning naar voren klappen
Op de grendelknop
A
» Afbeelding 50 drukken en de rugleuning naar voren
klappen.
De hoofdsteun volledig naar beneden schuiven resp. uitbouwen » pagina 57.
De rugleuning volledig neerklappen.
Ongedeelde rugleuning naar voren klappen
Op de grendelknoppen
A
» Afbeelding 50 aan beide zijden van de rugleu-
ning drukken en de rugleuning naar voren klappen.
De hoofdsteunen volledig naar beneden schuiven of uitbouwen » pagina 57.
De rugleuning volledig neerklappen.
Gedeelde rugleuning terugklappen
Als de hoofdsteun is uitgebouwd, moet deze in de iets opgetilde rugleuning
worden geschoven » pagina 57.
De veiligheidsgordel bij de zijbekleding houden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop hoorbaar vast-
klikt, dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
» Afbeelding 50 niet meer zicht-
baar is.
Ongedeelde rugleuning terugklappen
Als de hoofdsteunen zijn uitgebouwd, moeten deze in de iets opgetilde rug-
leuning worden geschoven » pagina 57.
De veiligheidsgordel aan beide zijden van de rugleuning bij de zijbekleding
houden.
59
Stoelen en hoofdsteunen
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknoppen hoorbaar
vastklikken, dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Ervoor zorgen dat de rode markeringen
B
» Afbeelding 50 aan beide zijden
van de rugleuning niet meer zichtbaar zijn.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en vei-
ligheidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor
gebruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - gevaar voor verwondingen.
Bij bezette zitplaatsen achterin erop letten dat de betreffende rugleunin-
gen correct vergrendeld zijn.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door
de teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Vervoeren en praktische uitrusting
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeertickethouder 61
Opbergvak aan bestuurderszijde 61
Opbergvak voorin de middenconsole 61
Bekerhouders 61
Sigarettenaansteker 62
Asbak 62
12 volt stopcontact 63
Multimediahouder 63
Fotohouder 64
Opbergvak aan bijrijderszijde - variant 1 64
Opbergvak aan de bijrijderszijde - variant 2 64
Uitklapbare haak 65
Kledinghaken 65
Opbergnetten aan rugleuningen van voorstoelen 65
Opbergvakken vóór de zitplaatsen achterin 66
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven
of vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor on-
gevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middencon-
sole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder
terecht kunnen komen. U zou dan niet in staat zijn om te remmen, het kop-
pelingspedaal in te trappen of gas te geven, er bestaat gevaar voor onge-
vallen!!
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
As, sigaretten, sigaren e.d. mogen alleen in de asbak worden gelegd!
60
Bediening
Parkeertickethouder
Afbeelding 51
Parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
De parkeertickethouder » Afbeelding 51 dient bijvoorbeeld voor het bevestigen
van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat
het zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 52
Opbergvak aan bestuurderszijde
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Het open opbergvak bevindt zich onder het dashboard aan bestuurderszij-
de » Afbeelding 52.
ATTENTIE
Geen harde, zware of scherpe voorwerpen in het open opbergvak opber-
gen.
Opbergvak voorin de middenconsole
Afbeelding 53
Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Het open opbergvak bevindt zich in de middenconsole voorin » Afbeelding 53.
Bekerhouders
Afbeelding 54
Bekerhouder: Voorin / achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Plaats van de bekerhouders » Afbeelding 54
Voorin in de middenconsole
Achterin in de middenconsole
Beker in bekerhouder voorin plaatsen
De beugel van de bekerhouder » Afbeelding 54 -
naar voren klappen.
De beker in de bekerhouder zetten, zodat de beugel van de bekerhouder de
beker veilig omsluit.
61
Vervoeren en praktische uitrusting
ATTENTIE
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een
ongeval kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
In de bekerhouders mogen geen voorwerpen worden neergelegd, die de
inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij
een aanrijding.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderde-
len of de stoelbekleding beschadigen.
Sigarettenaansteker
Afbeelding 55
Sigarettenaansteker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker indrukken
» Afbeelding 55.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Verkeerd ge-
bruik van de sigarettenaansteker kan lichamelijk letsel veroorzaken!.
Let op
De sigarettenaansteker werkt alleen, wanneer het contact is ingeschakeld.
Het stopcontact van de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact
voor elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 63, 12 volt stopcon-
tact.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 94, Servicewerkzaamheden, aan-
passingen en technische wijzigingen.
Asbak
Afbeelding 56
Asbak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren
en dergelijke » .
Openen/sluiten
Het deksel van de asbak in pijlrichting optillen » Afbeelding 56.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Uitbouwen
De asbak
» naar boven toe eruit trekken.
Inbouwen
De asbak verticaal aanbrengen.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden - kans op afbre-
ken.
62
Bediening
12 volt stopcontact
Afbeelding 57
12 volt stopcontact
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Het 12 volt stopcontact (hierna alleen stopcontact genoemd) zit in het opberg-
vak voorin de middenconsole » Afbeelding 57.
Gebruiken
De afdekking van het stopcontact openen » Afbeelding 57.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
Het stopcontact en daarop aangesloten apparaten kunnen alleen bij ingescha-
keld contact worden gebruikt.
ATTENTIE
Onjuist gebruik van het stopcontact en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Daarom bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig
zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achter-
laten.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het appa-
raat direct uitschakelen en de steker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische
accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt worden
gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, anders kan de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Ter voorkoming van beschadiging van de stopcontacten alleen passende ste-
kers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende
de elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het
in- en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor de op het
stopcontact aangesloten apparaten worden uitgeschakeld.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Multimediahouder
Afbeelding 58
Multimediahouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
De multimediahouder » Afbeelding 58 kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor
het plaatsen van een mobiele telefoon, mp3-speler en dergelijke.
De houder zit in het opbergvak voorin de middenconsole » Afbeelding 58.
ATTENTIE
De multimediahouder nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
63
Vervoeren en praktische uitrusting
Fotohouder
Afbeelding 59
Fotohouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
De fotohouder kan voor het bevestigen van bijvoorbeeld foto's, notitieblaadjes
en dergelijke worden gebruikt.
De houder zit in het middendeel van het dashboard » Afbeelding 59.
Opbergvak aan bijrijderszijde - variant 1
Afbeelding 60
Opbergvak aan bijrijderszijde
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Het open opbergvak bevindt zich onder het dashboard aan bijrijderszijde » Af-
beelding 60.
Aan het open opbergvak zit een tassenhaak
A
voor het ophangen van kleine-
re bagagestukken, zoals bijvoorbeeld tassen en dergelijke.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Opbergvak aan de bijrijderszijde - variant 2
Afbeelding 61 Opbergvak aan bijrijderszijde
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 60.
Opbergvak » Afbeelding 61
Openingsgreep
Brillenvak
Notitieblokhouder
Pennenhouder
Muntenhouder
Kaartenvak
Openen/sluiten
Aan openingsgreep
1
» Afbeelding 61 trekken.
Indien zich in de openingsgreep een inklapbare haak bevindt, moet op de vol-
gende aanwijzingen worden gelet » pagina 65, in alinea Uitklapbare haak.
Om te sluiten het deksel naar boven drukken.
Het deksel moet goed vergrendelen.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
1
2
3
4
5
6
64
Bediening
Uitklapbare haak
Afbeelding 62
Uitklapbare haak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
De uitklapbare haak kan voor het ophangen van kleine voorwerpen, bijvoor-
beeld tassen en dergelijke worden gebruikt.
De uitklapbare haak zit in de openingshendel van het opbergvak aan de bijrij-
derszijde » Afbeelding 62.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Opgehangen voorwerpen van de haak verwijderen voordat het opbergvak-
deksel wordt geopend - er bestaat gevaar voor beschadiging van de haak.
Let op
Bij uitgeklapte haak klapt deze bij het openen van het opbergvak automatisch
terug.
Kledinghaken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
De kledinghaken bevinden zich aan de middelste portierstijlen van de wagen.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken alleen kleding met weinig gewicht ophangen. In de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten
zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opge-
hangen kledingstukken.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Opbergnetten aan rugleuningen van voorstoelen
Afbeelding 63 Opbergnet
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
De opbergnetten dienen voor het opbergen van kleine en lichte voorwerpen,
bijvoorbeeld een mobiele telefoon en dergelijke.
De opbergnetten zitten aan de binnenzijkant van de rugleuningen van de
voorstoelen » Afbeelding 63.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrij-
den. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor
verwondingen!
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 150 g.
In de opbergnetten geen grote voorwerpen opbergen, zoals flessen of scher-
pe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergnetten en de stoel-
bekleding.
65
Vervoeren en praktische uitrusting
Opbergvakken vóór de zitplaatsen achterin
Afbeelding 64
Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
De open opbergvakken » Afbeelding 64 zitten vóór de achterzitplaatsen.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen
67
Tassenhaken
67
Bagagenetten
67
Bagageruimteafdekking
68
Variabele laadvloer
68
Voertuigen van de klasse N1
69
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagagestukken aan de bevestigingsogen of met de bevestigingsnetten
bevestigen » pagina 67.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale
aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen ge-
wicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
ATTENTIE
Meegevoerde voorwerpen altijd in de bagageruimte opbergen en deze
met de bevestigingsogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij on-
gevallen door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere
verkeersdeelnemers verwondingen toebrengen.
Losse voorwerpen kunnen een activerende airbag raken en de inzitten-
den verwonden - levensgevaar!
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwer-
pen de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaar-
tepunt - gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden
afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remma-
noeuvres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat
bagage in beweging kan komen, altijd geschikte spanbanden gebruiken die
aan de bevestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor ver-
wondingen!
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote baga-
geruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de achterbankleu-
ning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van
de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina 11, Juiste zit-
houding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo
goed mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoor-
beeld door de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat
het terugklappen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren
wordt voorkomen.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van
de wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Geen personen in de bagageruimte vervoeren!
66
Bediening
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet wor-
den beschadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 120.
Bevestigingsogen
Afbeelding 65
Bevestigingsogen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 66.
Aan de zijkant van de bagageruimte bevinden zich ogen voor het vastzetten
van bagage » Afbeelding 65.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen bedraagt 3,5 kN (350 kg).
Tassenhaken
Afbeelding 66
Tassenhaak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 66.
In de bagageruimte bevinden zich tassenhaken voor de bevestiging van klei-
nere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen en dergelijke » Afbeelding 66.
ATTENTIE
Nooit de tassenhaak gebruiken voor het vastzetten van bagage. Bij plotse-
linge remmanoeuvres of een ongeval kan de tassenhaak afbreken.
VOORZICHTIG
De tassenhaken mogen met maximaal 1,5 kg worden belast.
Bagagenetten
Afbeelding 67 Bagagenetten / detail van de bevestiging achterin de ba-
gageruimte
Afbeelding 68 Detail van de bevestiging achter de achterbank
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 66.
Bevestiging van net » Afbeelding 67 en » Afbeelding 68
Dwarstas
Detail van de bevestiging achterin de bagageruimte
67
Vervoeren en praktische uitrusting
Detail van de bevestiging aan het bovenste bevestigingsoog achter de
neerklapbare achterbankleuning
Detail van de bevestiging aan het bevestigingsoog op de bagageruimtebo-
dem achter de achterbank.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor
beschadiging van het net.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 69
Bagageruimteafdekking uitbou-
wen / inbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 66.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteaf-
dekking worden uitgebouwd.
Omhoogklappen/omlaagklappen
Voor het omhoogklappen de bagageruimteafdekking optillen en in de zijde-
lingse houders
A
» Afbeelding 69 drukken.
Voor het omlaagklappen het omhooggeklapte deel van de bagageruimteaf-
dekking naar achteren trekken.
Uitbouwen/inbouwen
Voor het uitbouwen de bagageruimteafdekking onder uit de zijdelingse hou-
ders
B
» Afbeelding 69 trekken.
Voor het opnieuw inbouwen de bagageruimteafdekking op de zijdelingse
houders
B
leggen en van bovenaf in de houders
B
drukken.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neerge-
legd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling
remmen of bij een aanrijding.
Nooit met een omhooggeklapte bagageruimteafdekking rijden. Deze vóór
de rit altijd omlaagklappen resp uitbouwen.
VOORZICHTIG
Zorg er altijd voor dat de bagageruimteafdekking correct in de zijdelingse hou-
ders
B
» Afbeelding 69 is vergrendeld, gevaar voor beschadiging van de baga-
geruimteafdekking resp. de bagageruimte.
Variabele laadvloer
Afbeelding 70 Variabele laadvloer: Openen / omhoogklappen
68
Bediening
Afbeelding 71
Bagageruimte vergroten: Naar beneden / naar voren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 66.
Openen/sluiten
De laadvloer bij de handgreep
1
vastpakken en in pijlrichting tot de aanslag
optillen » Afbeelding 70 -
.
De laadvloer tegen de pijlrichting in sluiten.
Bagageruimte naar beneden vergroten
De laadvloer optillen en in de groeven » Afbeelding 71 -
schuiven.
De laadvloer op de bagageruimtevloer leggen.
Bagageruimte naar voren vergroten
De bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 68.
De hoofdsteunen achterin uitbouwen » pagina 57.
De achterbankleuning neerklappen » pagina 59.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 66.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing
en bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Dakdragers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten voor basisdragers
70
Daklast 70
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongeval-
len!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanban-
den vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen dakdragers uit het originele ŠKODA-accessoiresprogramma gebruiken.
De bijgeleverde montagehandleiding van het dakdragersysteem beslist in
acht nemen.
Bij wagens met panoramaschuifdak erop letten dat het geopende panorama-
schuifdak niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met
de aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
69
Vervoeren en praktische uitrusting
Bevestigingspunten voor basisdragers
Afbeelding 72 Bevestigingspunten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 69.
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde hand-
leiding.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgele-
verde handleiding opvolgen.
Daklast
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 69.
De toegestane daklast, inclusief het dakdragersysteem, van 50 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschre-
den.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan
de toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dak-
drager slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de monta-
gehandleiding is aangegeven.
Verwarming en airconditioning
Verwarming, ventilatie, koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters 71
Bedieningselementen 72
Circulatiefunctie 72
Economisch gebruik van de koelfunctie 73
Functiestoringen 73
De verwarming en de airconditioning ventileren en verwarmen het interieur.
De airconditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid
in het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het
inschakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden
ingeschakeld » pagina 72.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens.
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds in-
geschakeld zijn.
70
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde
omstandigheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Om gezondheidsrisico's (bijvoorbeeld verkoudheid) te verminderen, de
volgende aanwijzingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de temperatuur in het interieur en de buitenlucht-
temperatuur mag niet groter dan circa 5 °C zijn.
De koelfunctie moet circa 10 minuten voor het einde van de rit worden
uitgeschakeld.
Een keer per jaar moet de airconditioning door een specialist worden
gedesinfecteerd.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte
afgevoerd.
Tijdens het werken van de airconditioning kan onder omstandigheden het
stationair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te ga-
randeren.
Luchtroosters
Afbeelding 73 Luchtroosters
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 70.
Afhankelijk van de stand van de draaiknop en de klimatologische omstandig-
heden stroomt uit de geopende luchtroosters verwarmde of niet warmde ver-
se resp. gekoelde lucht.
Bij de luchtroosters
1
» Afbeelding 73 kan de richting van de luchtstroom
worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk worden geslo-
ten en geopend.
Openen
Op de buitenrand van de lamellen drukken.
Sluiten
De oorspronkelijke stand van de lamellen herstellen.
Luchtuitstroomrichting wijzigen
Door draaien van de lamellen de luchtuitstroomrichting instellen.
Let op
De luchtroosters niet met voorwerpen afdekken.
71
Verwarming en airconditioning
Bedieningselementen
Afbeelding 74 Verwarmingsbedieningselementen
Afbeelding 75 Bedieningselementen van de airconditioning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 70.
Afzonderlijke functies kunnen door draaien resp. verschuiven van de bedie-
ningselementen, eventueel door indrukken van de toets worden ingesteld
resp. in- en uitgeschakeld.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 74 en » Af-
beelding 75
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanja-
gertoerental)
A
B
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 71
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 72
Circulatiefunctie uitschakelen
Circulatiefunctie inschakelen
Koelsysteem in- en uitschakelen (bij ingeschakelde functie brandt in de
toets het controlelampje)
Let op
Het controlelampje in de toets  brandt na het inschakelen, ook als niet aan
alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan. Door het
branden van het controlelampje in de toets wordt aangegeven dat de koeling
gereed is.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 70.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met ster-
ke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels
of in files.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in
het interieur geleid.
Airconditioning
Voor het inschakelen van de circulatiefunctie de schuifknop
D
in stand
» Afbeelding 75 op pagina 72 schuiven.
Voor het uitschakelen van de circulatiefunctie de schuifknop
D
in stand
schuiven.
ATTENTIE
De circulatiefunctie nooit langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen buitenlucht toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan vermoei-
dheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken,
waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het
gevaar voor ongevallen neem toe. De circulatiefunctie uitschakelen, zodra
de ruiten beslaan.
C
D

72
Bediening
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Economisch gebruik van de koelfunctie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 70.
Bij gebruik van de koelfunctie verbruikt de aircocompressor motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is op-
gewarmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zo-
dat de warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 82.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 70.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert,
is er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig
vervangen » pagina 139.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftem-
peratuur van de motor te hoog is » pagina 33.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt,
moet het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een specialist
worden ingeroepen.
Communicatie en multimedia
Telefoon en Move & Fun
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen 73
Multifunctioneel apparaat Move & Fun 74
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesyste-
men met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zend-
vermogen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communi-
catiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt kunt u contact
opnemen met een ŠKODA Partner.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen sto-
ringen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Het telefoon-
systeem alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wa-
gen zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne
kan tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in
het interieur van de wagen leiden.
73
Communicatie en multimedia
ATTENTIE (vervolg)
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de
airbags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuv-
re, een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesys-
temen in een wagen alleen door een specialist te laten uitvoeren.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke om-
standigheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge sto-
ringen met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een
jaszak bevindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de
verbinding met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
Multifunctioneel apparaat Move & Fun
Afbeelding 76
Afdekkap van de opening voor
de houder van het multifunctio-
neel apparaat
Afbeelding 77
Houder van het multifunctioneel apparaat / multifunctio-
neel apparaat
Afdekkap verwijderen
Bijvoorbeeld een munt in de met de pijl gemarkeerde uitsparing
» Afbeelding
76 steken en de afdekkap voorzichtig naar boven klappen.
Houder van het multifunctioneel apparaat inbouwen
De houder van boven in de opening in het middelste deel van het dashboard
aanbrengen en naar beneden drukken tot hij vergrendelt » .
Multifunctioneel apparaat inbouwen
Het multifunctioneel apparaat eerst in de bovenste bevestiging
B
» Afbeel-
ding 77 aanbrengen en aan de onderzijde in de houder drukken tot hij ver-
grendelt» .
Hoek van het multifunctioneel apparaat instellen
De hoek kan worden ingesteld door het multifunctioneel apparaat in pijlrich-
ting » Afbeelding 77 in de gewenste stand te zetten » .
Multifunctioneel apparaat uitbouwen
Met een hand het multifunctioneel apparaat aan de bovenste en onderste
rand vasthouden.
Met de andere hand de ontgrendelingstoets
C
» Afbeelding 77 indrukken en
het apparaat verwijderen.
Het multifunctioneel apparaat veilig opbergen om eventuele beschadiging te
voorkomen.
Houder van het multifunctioneel apparaat uitbouwen
De houder met een hand vastpakken.
Met de andere hand de ontgrendelingstoets
A
» Afbeelding 77 indrukken.
De houder naar boven uit het dashboard verwijderen.
74
Bediening
De opening voor de houder in het dashboard met de afdekkap afslui-
ten » Afbeelding 76.
Gebruiksaanwijzing oproepen
Het multifunctioneel apparaat inschakelen door op toets
D
» Afbeelding 77
te drukken.
Op de knop more op het beeldscherm drukken.
Op de knop Handboek op het beeldscherm drukken.
Het gewenste hoofdstuk selecteren door op de betreffende knop te druk-
ken.
Functies van het multifunctioneel apparaat
Navigatie, TMC-verkeersinformatie, rijstrookassistent en snelheidsassistent.
Bediening van de radio, mediaspeler en de via Bluetooth
®
aangesloten multi-
media-apparaten.
Weergave van informatie van het multifunctioneel display, toerenteller en
koelvloeistoftemperatuur » pagina 28.
Handsfreeset voor mobiele telefoons die via Bluetooth
®
met het multifunc-
tioneel apparaat zijn gekoppeld.
Weergave voor geopende motorkap, portieren en achterklep.
Weergave van de optische parkeerhulp (OPS).
Viewer.
De betaaldienst Live services - Verkeersinformatie, flitslocaties, weersberich-
ten en zoeken in het systeem Yelp.
Routeplanner die rekening houdt met het aardgastankstationnetwerk (Multi-
stop).
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Gebruik het
systeem alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt - gevaar voor
ongevallen!
Het multifunctioneel apparaat altijd goed in de houder bevestigen of vei-
lig in de wagen opbergen.
Een onbevestigd of niet goed bevestigd multifunctioneel apparaat kan bij
plotseling remmen of bij een onverwachte rijmanoeuvre alsmede bij een
ongeval door de wagen worden geslingerd en verwondingen tot gevolg
hebben.
Het volume zodanig instellen dat u akoestische signalen van buiten, bij-
voorbeeld de sirene van de politie, de ambulance en de brandweer, altijd
goed kunt horen.
Een te hoog ingesteld volume kan het gehoor beschadigen!
VOORZICHTIG
Een onjuiste instelling van de hoek kan het multifunctioneel apparaat en de
houder beschadigen.
Het multifunctioneel apparaat bij het verlaten van de wagen altijd meene-
men om het te beschermen tegen zeer hoge resp. zeer lage temperaturen of
sterke zonne-instraling. Zeer hoge resp. zeer lage omgevingstemperaturen
kunnen de werking van het multifunctioneel apparaat beïnvloeden resp. het
apparaat beschadigen.
Vocht kan de elektrische contacten in het dashboard voor het portable multi-
functioneel apparaat beschadigen.
De houder voor het multifunctioneel apparaat nooit vochtig reinigen. Hiertoe
altijd een droge doek gebruiken.
De houder voor het multifunctioneel apparaat altijd zonder het gemonteerde
multifunctioneel apparaat in- resp uitbouwen.
Het multifunctioneel apparaat pas in- resp. uitbouwen als de houder voor het
multifunctioneel apparaat in het dashboard is gemonteerd.
Let op
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke om-
standigheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge sto-
ringen met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een
jaszak bevindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de
Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset en de gegevensoverdracht be-
moeilijken.
75
Communicatie en multimedia
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
76
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 76
Contact in-/uitschakelen en motor starten 77
Motor afzetten 77
Met de contactsleutel in het contactslot kan het contact worden in- en uitge-
schakeld en de motor worden gestart en afgezet.
ATTENTIE
Tijdens het rijden met niet-draaiende motor moet het contact altijd inge-
schakeld zijn » pagina 77, Contact in-/uitschakelen en motor starten.
Bij uitgeschakeld contact kan het stuurslot aangrijpen » pagina 76 -
gevaar voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pagina 79, Parkeren. Anders zou het stuur kunnen
blokkeren - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen, ongevallen en be-
schadigingen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
bijvoorbeeld gevaar voor ongevallen, beschadiging of diefstal!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 133.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 76.
Door de elektronische wegrijblokkering wordt een mogelijke diefstalpoging of
het onbevoegd gebruik van uw wagen bemoeilijkt.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp
hiervan wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contact-
slot wordt gestoken.
Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de elektronische
wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor
niet aan.
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 76.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
76
Rijden
Vergrendelen
De sleutel uit het contact trekken.
Het stuurwiel naar links of rechts draaien, tot het stuurslot hoorbaar ver-
grendelt.
Ontgrendelen
De contactsleutel in het contactslot steken.
Het contact inschakelen » pagina 77.
Het contactslot wordt ontgrendeld.
Als het contact niet kan worden ingeschakeld, het stuurwiel iets heen en weer
bewegen om het stuurslot te ontgrendelen.
Contact in-/uitschakelen en motor starten
Afbeelding 78
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
Standen van de sleutel in het contactslot » Afbeelding 78
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Contact in-/uitschakelen
De sleutel in de stand
2
draaien.
Het contact wordt ingeschakeld.
De sleutel in de stand
1
draaien.
Het contact wordt uitgeschakeld.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
1
2
3
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met automatische schakelbak de keuzehendel in stand N zetten
en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is aangesla-
gen.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten na het aan-
slaan van de motor - geen gas geven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te ma-
ken.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
De wagen stilzetten » pagina 79, Parkeren.
De sleutel in de stand
1
» Afbeelding 78 op pagina 77 draaien.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
77
Wegrijden en rijden
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
78
Handrem 79
Parkeren 79
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerenbereik, moet het koppelingspedaal worden in-
getrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger kun-
nen hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die bijvoorbeeld de hand-
rem kunnen loszetten of de versnelling kunnen uitschakelen, zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten. De wagen zou zich in beweging kunnen zet-
ten - gevaar voor ongevallen!
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 83, Nieuwe rem-
blokken.
VOORZICHTIG
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te
worden geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot
een langere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 78.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden
en de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zul-
len de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblok-
ken ook tussen servicebeurten door een specialist worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter
bevroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De rem-
men moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te rem-
men » .
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Lange resp. steile helling
Voordat langere tijd resp. van een steile helling bergafwaarts wordt gereden,
snelheid verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugscha-
kelen. Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de rem-
men ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet continu op het
rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Noodstop aangeven
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht au-
tomatisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten inge-
schakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten
automatisch uitgeschakeld.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsys-
teem.
Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat
u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optre-
den. Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 34,
Remsysteem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoe-
fend. De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
78
Rijden
ATTENTIE
De remschijven alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
Handrem
Afbeelding 79
Handrem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 78.
De handrem dient er bij het stoppen en parkeren toe de wagen tegen onge-
wenste bewegingen te beveiligen.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendel-
knop » Afbeelding 79 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcon-
trolelampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een
waarschuwingstoon.
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met
een snelheid van meer dan 5 km/h wordt gereden.
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste
remmen. Dit kan de werking en levensduur van het remsysteem negatief
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Parkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 78.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoe-
ken » .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand D of
R zetten.
De motor afzetten.
Bij wagens met handmatige schakelbak de 1e versnelling of achteruitver-
snelling inschakelen.
Het rempedaal loslaten.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, blade-
ren, gemorste brandstof en dergelijke, in contact kan komen. - er bestaat
brandgevaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 80
Pedalen 80
79
Wegrijden en rijden
Handmatig schakelen
Afbeelding 80
Schakelschema van de schakel-
bak
Op de versnellingshendel zijn de afzonderlijke versnellingen afgebeeld » Af-
beelding 80.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 30.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten en omlaagdrukken.
De versnellingshendel volledig naar rechts en vervolgens naar achteren in
stand R plaatsen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnel-
lingshendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van
het schakelmechanisme leiden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het koppe-
lings- of gaspedaal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de on-
derdelen van de koppeling.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de
twee hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma gebruiken, die aan de overeenkomstige bevesti-
gingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden -
gevaar door hindering van de pedaalbediening!
Geautomatiseerde schakelbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
81
Handmatig schakelen (tiptronic)
81
Wegrijden en rijden
82
De geautomatiseerde schakelbak schakelt automatisch.
De standen van de geautomatiseerde schakelbak worden door de bestuurder
met de keuzehendel ingesteld.
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R zetten - gevaar voor
ongevallen!
Vóór het verlaten van de wagen altijd de handrem stevig aantrekken! De
wagen zou zich anders vanzelf in beweging kunnen zetten, gevaar voor on-
gevallen!
VOORZICHTIG
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspedaal
op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de versnellingsbak.
80
Rijden
Let op
De motor kan alleen in stand N, bij ingetrapt rempedaal worden gestart.
Als de keuzehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N wordt gezet,
moet het gas worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een rijstand
worden gezet als de motor stationair draait.
Als het symbool N naast de keuzehendel knippert, de keuzehendelstand N
inschakelen.
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 81
Keuzehendel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 80.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Af-
beelding 81.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toeren-
tal worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand N moet het rempedaal worden
ingetrapt.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In stand D worden de vooruitversnellingen automatisch geschakeld afhankelijk
van de motorbelasting, de bediening van het gaspedaal en de rijsnelheid.
Vóór het inschakelen van stand D vanuit stand N moet bij stilstaande wagen
het rempedaal worden ingetrapt.
M
- Handmatig schakelen (tiptronic)
Meer informatie » pagina 81.
Bij ingeschakelde rijstand rijdt de wagen niet weg
Indien de wagen niet wegrijdt, kan dit komen doordat de keuzehendel niet
volledig in de gewenste rijstand staat. In dat geval het rempedaal intrappen en
de keuzehendel weer in de gewenste rijstand zetten.
Storingen aan de geautomatiseerde schakelbak
In geval van een storing aan de geautomatiseerde schakelbak kunnen contro-
lelampjes in het instrumentenpaneel gaan branden » pagina 36,
Geauto-
matiseerde schakelbak.
Een storing in de geautomatiseerde schakelbak is bijvoorbeeld herkenbaar aan
het volgende.
Er worden alleen bepaalde versnellingen geschakeld.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 82 Keuzehendel: Handmatig schakelen / displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 80.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te scha-
kelen.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 30.
Bij stilstaande wagen naar handmatig schakelen omschakelen
Het rempedaal intrappen.
De keuzehendel tegen de veerdruk in tweemaal naar links drukken.
81
Wegrijden en rijden
Tijdens het rijden naar handmatig schakelen omschakelen
De keuzehendel in pijlrichting tegen de veerdruk in naar links drukken en de
stand M inschakelen. Op het display van het instrumentenpaneel wordt de
ingeschakelde keuzehendelstand
1
» Afbeelding 82 weergegeven.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 82 drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 82 aantippen.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 78, Informatie
voor het remmen.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van
het maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende
versnelling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas
terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 80.
Wegrijden vanuit stilstand
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De keuzehendel in pijlrichting tegen de veerdruk in naar links drukken » Af-
beelding 81 op pagina 81 en stand D inschakelen.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen (tijdens het rijden)
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuze-
hendelstand N niet te worden ingeschakeld.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wa-
gen tijdens het rijden te bereiken.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrij-
den de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een
of zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het
verlies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Inrijden en zuinig rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inrijden
82
Tips voor zuinig rijden 83
Het brandstofverbruik, de milieubelasting en de slijtage van uw wagen zijn o.a.
afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek en de weersomstandighe-
den.
Inrijden
Motor inrijden
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden. Gedu-
rende deze periode beslist de rijstijl over de kwaliteit van deze inrijprocedure.
Gedurende de eerste 1 000 kilometer adviseren wij, met maximaal 3/4 van het
toegestane motortoerental te rijden, niet met volgas te rijden en niet met een
aanhangwagen te rijden.
Bij 1 000 tot 1 500 kilometer kan de motorbelasting tot het maximaal toege-
stane motortoerental worden opgevoerd.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip.
Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig rijden.
82
Rijden
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken moeten eerst worden "ingereden", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking.
Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder voorzichtig rijden.
Tips voor zuinig rijden
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te behalen moeten de volgende
aanwijzingen in acht worden genomen.
Anticiperend rijden
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Energiebesparend en tijdig schakelen
Op het schakeladvies letten » pagina 30.
Volgas en hoge snelheden vermijden
Als u de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke top-
snelheid, daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Bij afgezette motor, bijvoorbeeld bij het wachten in een file, is de brandstofbe-
sparing al na 30 - 40 s groter dan de brandstofhoeveelheid die voor het op-
nieuw starten van de motor nodig is.
Korte ritten vermijden
Bij een korte rit van minder dan circa 4 km kan de motor niet zijn bedrijfstem-
peratuur bereiken. Zolang de motor niet zijn bedrijfstemperatuur heeft bereikt,
is het brandstofverbruik duidelijk hoger dan bij een bedrijfswarme motor.
Op de correcte bandenspanning letten
Meer informatie » pagina 120.
Onnodige ballast vermijden
Per 100 kg gewicht neemt het verbruik met circa 1 l/100 km toe. Door de hoge-
re luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdragersysteem
bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan normaal dan
zonder deze dragers.
Stroom sparen
Elektrische verbruikers (bijvoorbeeld stoelverwarming, airconditioning e.d.) al-
leen zo lang als nodig inschakelen.
Door water rijden en op onverhard terrein rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Door water rijden
83
Op onverhard terrein rijden 84
ATTENTIE
Direct na het rijden door water, modder, natte sneeuw e.d. kan de remwer-
king tijdelijk minder zijn » pagina 78, Informatie voor het remmen. Daarom
abrupte en heftige remmanoeuvres vermijden - gevaar voor ongevallen!
Door water rijden
Afbeelding 83
Maximaal toelaatbare water-
hoogte bij rijden door water
Lees en bekijk eerst op bladzijde 83.
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 83.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wa-
gen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
83
Wegrijden en rijden
VOORZICHTIG
Als water in het aanzuigsysteem van de motor komt, dreigt er een ernstige
beschadiging van de motordelen!
Bij het rijden door water kunnen sommige wagenonderdelen, zoals onder-
stel, elektrische installatie of versnellingsbak ernstig worden beschadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen of andere obstakels verborgen
zitten die het rijden door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
Op onverhard terrein rijden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 83.
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pagina 147, Technische gegevens en uw rijervaring.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is voor de rit in het betreffende terrein.
ATTENTIE
Op onverhard terrein zeer bewust en anticiperend rijden.
De rijstijl steeds aan de terrein- en weersomstandigheden aanpassen. Te
hoge snelheid en verkeerde rijmanoeuvres kunnen beschadigingen aan de
wagen en zware verwondingen veroorzaken.
Aan de onderkant van de wagen vastzittende voorwerpen kunnen de
brandstofleidingen, het remsysteem, afdichtingen en andere delen van het
onderstel beschadigen. De onderzijde van de wagen controleren en vastzit-
tende voorwerpen verwijderen.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen het onderstel en de onderdelen daarvan
beschadigen.
In onbekend terrein langzaam rijden en op onverwachte hindernissen, bij-
voorbeeld gaten, stenen, boomstronken en dergelijke letten.
Alvorens onoverzichtelijke afslagen op onverharde wegen te nemen, eerste
controleren en beoordelen of doorrijden zonder risico mogelijk is.
84
Rijden
Hulpsystemen
Rem- en stabiliteitssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC) 85
Antiblokkeersysteem (ABS) 85
Tractiecontrole (TC) 85
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 85
Remassistent (HBA) 86
Bergwegrijhulp (HHC) 86
Dit hoofdstuk behandelt de functies van de rem- en stabiliteitssystemen, die
storingindicatie kan in het hoofdstuk » pagina 34, Controlelampjes worden ge-
vonden.
De rem- en stabiliteitssystemen worden elke keer als het contact wordt inge-
schakeld automatisch geactiveerd.
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de
motor. De rem- en stabiliteitssystemen kunnen dan niet werken - gevaar
voor ongevallen!
De aangeboden hogere veiligheid door de rem- en stabiliteitssystemen
mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar voor
ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
De ESC verbetert de rijstabiliteit in rijdynamische grenssituaties, bijvoorbeeld
als de wagen in een slip raakt.
De ESC controleert of de gewenste rijrichting overeen komt met de momente-
le beweging van de wagen. Bij een afwijking (bijvoorbeeld oversturen), remt de
ESC de afzonderlijke wielen automatisch af, om de gewenste rijrichting aan te
houden.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje in het in-
strumentenpaneel.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Tractiecontrole (TC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 85.
De TC verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De TC
beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bijvoorbeeld het rijden op wegen met weinig
grip vergemakkelijkt.
Indien uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de TC in het ESC-sys-
teem geïntegreerd » pagina 85.
Let op
Bij wagens zonder stabiliseringscontrole (ESC) knippert tijdens een TC-ingreep
het controlelampje in het instrumentenpaneel.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Het EDS verhindert het doordraaien van het betreffende wiel van de aange-
dreven as. Het EDS remt het eventueel doordraaiende wiel af en brengt de
aandrijfkracht op het andere aangedreven wiel over. Daardoor wordt het rijden
op een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlijke wielen
van de aangedreven as vergemakkelijkt.
85
Hulpsystemen
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft
dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem is afge-
koeld, wordt het EDS weer automatisch geactiveerd.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 85.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoe-
ven gebruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde
remdruk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen
niet binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 87
Optische parkeerhulp 87
De parkeerhulp (hierna alleen systeem genoemd) attendeert door middel van
akoestische signalen resp. een weergave op het beeldscherm van het multi-
functieapparaat Move & Fun tijdens het manoeuvreren op obstakels in de
buurt van de wagen » pagina 87, Optische parkeerhulp.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achter-
bumper » Afbeelding 84 op pagina 87.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Daarom kunnen dergelijke objecten of
personen door de systeemsensoren mogelijk niet worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden
toe leiden dat voorwerpen of personen mogelijk niet door de systeemsen-
soren worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich achter de wagen
geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel
of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren even-
tueel niet herkend worden.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren schoon en sneeuw- en ijsvrij houden en niet met voor-
werpen afdekken, anders kan de systeemfunctie beperkt zijn.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn - "onjuiste obstakelherkenning".
Extra gemonteerde accessoires, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kun-
nen de systeemfunctie beïnvloeden.
86
Rijden
Werking
Afbeelding 84 Inbouwplaats van sensoren / reikwijdte van sensoren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 86.
Reikwijdte van sensoren en akoestische signalen
De afstandswaarschuwing begint op een afstand van circa 150 cm tot het ob-
stakel (zone
A
» Afbeelding 84). Met de vermindering van de afstand tot het
obstakel wordt het interval tussen de akoestische signalen korter.
Vanaf een afstand van circa 30 cm (zone
B
) klinkt een aanhoudende toon -
gevarenzone. Vanaf hier moet u niet verder achteruit rijden!
Activering/deactivering
Het systeem wordt automatisch door het inschakelen van de achteruitver-
snelling geactiveerd. Dit wordt door een kort akoestisch signaal bevestigd.
Het systeem wordt door het uit de achteruitversnelling nemen gedeactiveerd.
Storingindicatie
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er
sprake van een systeemstoring. De hulp van een specialist inroepen.
Optische parkeerhulp
Afbeelding 85
Schermweergave van de opti-
sche parkeerhulp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 86.
De optische parkeerhulp wordt op het beeldscherm van het multifunctioneel
apparaat Move & Fun weergegeven.
Schermweergave van de optische parkeerhulp inschakelen
Bij ingeschakeld contact en ingeschakeld multifunctioneel apparaat Move &
Fun wordt de optische parkeerhulp door het inschakelen van de achteruitver-
snelling ingeschakeld.
Schermweergave » Afbeelding 85
Een zich in de gevarenzone bevindend obstakel wordt weergegeven door
het oranje segment » Afbeelding 85.
Niet verder rijden!
Een zone waarin zich geen obstakel bevindt wordt als transparant seg-
ment weergegeven.
Een zich in de gecontroleerde zone, maar buiten de gevarenzone bevin-
dend obstakel, wordt weergegeven door het lichtblauwe segment.
Een zone achter het gesignaleerde obstakel wordt weergegeven door het
donkerblauwe segment.
Schermweergave van de optische parkeerhulp uitschakelen
De schermweergave kan als volgt worden uitgeschakeld.
Door indrukken van de symbooltoets
op het beeldscherm van het multi-
functioneel apparaat » Afbeelding 85.
Door het uit de achteruitversnelling schakelen.
Door het uitschakelen van het contact.
A
B
C
D
87
Hulpsystemen
Let op
De optische parkeerhulp wordt op het beeldscherm van het multifunctioneel
apparaat Move & Fun weergegeven binnen enkele seconden na het inschake-
len van de achteruitversnelling.
Meer informatie over het portable multifunctioneel apparaat Move & Fun
vindt u in de digitale gebruiksaanwijzing van het apparaat » pagina 74, Multi-
functioneel apparaat Move & Fun.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
88
Bedieningsbeschrijving
88
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid constant, zon-
der dat het gaspedaal hoeft te worden bediend.
De toestand waarbij het SRS de snelheid constant houdt, wordt hierna als re-
geling aangeduid.
ATTENTIE
Het SRS dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder niet
van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De snelheid altijd aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het zicht
en de verkeersomstandigheden.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 88.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
Het SRS is geactiveerd .
Bij wagens met handmatige schakelbak moet de tweede versnelling of
een hogere versnelling zijn ingeschakeld.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak moet de keuzehendel in
stand D of in de tiptronic-stand staan.
De actuele snelheid moet hoger dan circa 20 km/h zijn.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit
toelaten.
ATTENTIE
Als het motorvermogen resp. de motorremwerking niet voldoende is om de
ingestelde snelheid aan te houden, moet de bediening van de wagen wor-
den overgenomen!
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 86
Bedieningshendel: Bedienings-
elementen van het snelheidsre-
gelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 88.
Overzicht van de bedieningselementen van het SRS » Afbeelding 86
A
 SRS deactiveren (opgeslagen snelheid wissen)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 SRS activeren (regeling inactief)
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
a)
Als geen snelheid is opgeslagen, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
Na het starten van de regeling wordt de actuele snelheid opgeslagen en in het
instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Na een onderbreking van de regeling kan de opgeslagen snelheid door het in-
drukken van toets
B
weer worden hervat.
Automatische regelingsonderbreking
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats, als een van de volgende
situaties zich voordoet.
Door het intrappen van het rem- of koppelingspedaal.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bijvoor-
beeld ESC).
Door de activering van een airbag.
88
Rijden
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de opgeslagen snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal wor-
den verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de op-
geslagen waarde.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werkingsvoorwaarden van het systeem
89
Werking bij wagens met handschakelbak 90
Werking bij wagens met geautomatiseerde schakelbak 90
Door systeem bepaald automatisch starten van motor 90
Systeem handmatig deactiveren/activeren 91
Het START-STOP-systeem (hierna alleen nog systeem genoemd) bespaart
brandstof en vermindert milieuschadelijke emissies en de CO
2
-uitstoot, door-
dat bijvoorbeeld bij het stoppen voor een verkeerslicht de motor wordt afgezet
en bij het wegrijden weer wordt gestart.
ATTENTIE
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
Werkingsvoorwaarden van het systeem
Afbeelding 87
Boven: motor is automatisch uit-
geschakeld / Onder: automati-
sche motoruitschakeling is niet
mogelijk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Voor het door het systeem bepaald automatisch afzetten van de motor, moet
er aan de volgende voorwaarden worden voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Enkele andere voorwaarden voor de systeemfunctie kan de bestuurder niet
beïnvloeden en ook niet herkennen. Daarom kan het systeem in situaties, die
voor de bestuurder identiek zijn, verschillend reageren.
Als na het stoppen van de wagen het controlesymbool
» Afbeelding 87 op
het display verschijnt, dan is niet aan de voorwaarden voor de automatische
motoruitschakeling voldaan.
Het laten draaien van de motor is bijvoorbeeld om de volgende redenen nood-
zakelijk.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
89
Hulpsystemen
Let op
Indien de wagen bijvoorbeeld langere tijd bij temperaturen onder het vries-
punt in de buitenlucht staat of in direct zonlicht staat geparkeerd, kan het
meerdere uren duren voordat de inwendige temperatuur van de accu geschik-
te waarden bereikt voor een correcte werking van het systeem.
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Na het handmatig starten van de motor bij een wagen met schakelbak kan
een automatisch afzetten van de motor pas dan gebeuren als een voor de sys-
teemfunctie vereiste minimumafstand is gereden.
Werking bij wagens met handschakelbak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
Bij het voldoen aan de werkingsvoorwaarden gebeurt het automatisch afzet-
ten van de motor / het automatisch starten van de motor zoals beschreven.
Automatisch afzetten van motor
De wagen stilzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats, op het display verschijnt
het controlesymbool
» Afbeelding 87 op pagina 89.
Automatisch starten van motor
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats, het controlesymbool
verdwijnt.
Werking bij wagens met geautomatiseerde schakelbak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
Bij het voldoen aan de werkingsvoorwaarden gebeurt het automatisch afzet-
ten van de motor / het automatisch starten van de motor zoals beschreven.
Automatisch afzetten van motor
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats, op het display verschijnt
het controlesymbool
» Afbeelding 87 op pagina 89.
Automatisch starten van motor
Het rempedaal loslaten.
Er vindt een automatische herstart plaats, het controlesymbool
verdwijnt.
Meer informatie over de geautomatiseerde schakelbak
Het automatisch afzetten van de motor gebeurt in de keuzehendelstanden D,
N en in de tiptronic-stand.
Als bij automatisch afgezette motor de keuzehendelstand R wordt ingescha-
keld, wordt de motor automatisch gestart.
Als de keuzehendel vanuit stand R in stand D of N wordt gezet, moet de wa-
gen voor het opnieuw automatisch afzetten van de motor eerst een snelheid
van meer dan 10 km/h bereiken.
De motor wordt niet automatisch afgezet als het systeem een wagenbewe-
ging als gevolg van een grote stuurwielverdraaiing herkent.
Indien de wagen met een lage snelheid rijdt (bijvoorbeeld in de file of bij het
afslaan) en na licht intrappen van het rempedaal blijft staan, vindt geen auto-
matische motoruitschakeling plaats. Door krachtiger intrappen van het rempe-
daal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Door systeem bepaald automatisch starten van motor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Bij automatisch afgezette motor kan het systeem de motor nog vóór het ge-
wenste verder rijden starten. Dit kan bijvoorbeeld door de volgende redenen
worden veroorzaakt:
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het rempedaal is meermaals ingetrapt.
Het stroomverbruik is te hoog.
90
Rijden
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afbeelding 88
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Deactiveren/activeren
Op symbooltoets
» Afbeelding 88 drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
City Safe Drive
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
91
Deactiveren/activeren 92
City Safe Drive (hierna alleen nog systeem genoemd) controleert de verkeers-
situatie vóór de wagen. Herkent het systeem het gevaar van een aanrijding
met een vóór de wagen aanwezig obstakel, dan wordt er automatisch geremd.
Daardoor wordt het ongevalrisico verminderd resp. de gevolgen van de aanrij-
ding worden geminimaliseerd.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Het systeem is onderhevig aan natuurkundige en door het systeem be-
paalde grenzen. Om deze reden kan de bestuurder enkele reacties van het
systeem in bepaalde situaties als ongewenst of vertraagd waarnemen.
Daarom dient men steeds alert te zijn om zelf te kunnen ingrijpen!
De snelheid en de afstand tot voorliggers altijd aanpassen aan het zicht,
het weer, het wegdek en de verkeersomstandigheden.
De hogere inzittendenbescherming door het systeem mag geen aanlei-
ding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar voor ongevallen!
Het systeem reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
VOORZICHTIG
Het systeem kan de wagen tot stilstand vertragen. Indien de wagen na het
stoppen begint te rollen, dient deze met het rempedaal te worden afgeremd.
Werking
Afbeelding 89 Lasersensor / registratiegebied
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 91.
Het systeem registreert met een lasersensor » Afbeelding 89 -
verkeerssi-
tuaties vóór de wagen tot een afstand van ca. 10 meter » Afbeelding 89 -
.
De systeemingrepen gebeuren bij een herkend aanrijdingsrisico als volgt.
Het remsysteem wordt voorbereid op een noodstop.
Indien de bestuurder niet op het herkende gevaar reageert, dan wordt er een
automatische remingreep uitgevoerd.
91
Hulpsystemen
Het systeem is gereed om onder de volgende basisomstandigheden automa-
tisch in te grijpen.
De motor draait.
Het systeem is geactiveerd.
De rijsnelheid bedraagt 5 ... 30 km/h.
Het zichtveld van de lasersensor is niet beperkt.
Voert het systeem een automatische remingreep uit, dan knippert het contro-
lesymbool
op het display in het instrumentenpaneel snel.
De automatische remingrepen door het systeem kunnen door het intrappen
van het koppelingspedaal, het gaspedaal of door een stuuringreep worden af-
gebroken.
Het systeem kan bijvoorbeeld in de volgende situaties een storing vertonen
of niet beschikbaar zijn.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Bij het maken van "scherpe" bochten.
Bij volledig ingetrapt gaspedaal.
Als de lasersensor verontreinigd of afgedekt is.
Bij sterk vervuilde voertuigen met weinig reflectie.
Is het systeem niet beschikbaar of bestaat er een systeemstoring, dan knip-
pert het controlesymbool
op het display in het instrumentenpaneel lang-
zaam.
ATTENTIE
De voorruit mag bij de lasersensor niet afgedekt of verontreinigd zijn. Dit
kan de werking van de sensor beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De laserstraal van de lasersensor kan tot zwaar oogletsel leiden. De laser-
straal is voor het menselijk oog niet zichtbaar.
Nooit met optische apparaten, bijvoorbeeld met de zoeker van een came-
ra of een vergrootglas, in de lasersensor kijken.
De laserstraal kan ook actief zijn als het systeem uitgeschakeld of niet
beschikbaar is.
VOORZICHTIG
De sneeuw van de voorruit bij de lasersensor met een handborstel en het ijs
met een oplosmiddelvrije ontdooiingsspray verwijderen.
Een voorruit met krassen, scheuren en dergelijke bij de lasersensor laten ver-
vangen. Alleen door de fabrikant goedgekeurde voorruiten gebruiken.
Bij het vervangen van de ruitenwisserbladen alleen door de fabrikant goed-
gekeurde ruitenwisserbladen gebruiken.
Let op
Indien het systeem een automatische remingreep uitvoert, neemt de druk in
het remsysteem toe en kan het rempedaal niet met de gebruikelijke pedaal-
slag worden ingetrapt.
Deactiveren/activeren
Afbeelding 90
Onderste gedeelte van de mid-
denconsole: Toets voor het City
Safe Drive-systeem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 91.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch
geactiveerd.
Deactiveren/activeren
De toets » Afbeelding 90 indrukken.
Is het systeem gedeactiveerd en rijdt de wagen met een snelheid van 5 ...
30 km/h, dan brandt op het display in het instrumentenpaneel het controle-
symbool

.
Wordt het systeem geactiveerd » Afbeelding 90, gaat op het display in het in-
strumentenpaneel het controlesymbool
gedurende ca. 5 seconden bran-
den.
92
Rijden
ATTENTIE
Het systeem om veiligheidsredenen in de volgende gevallen deactiveren.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als met de wagen door een wasstraat wordt gereden.
Als de lasersensor beschadigd of defect is.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Als de voorruit bij de lasersensor is beschadigd.
Als bijvoorbeeld de lading op de dakdragers tot voorbij de voorste dak-
rand uitsteekt.
Bandenspanningscontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenspanningswaarden opslaan 93
De bandenspanningscontrole (hierna alleen nog systeem genoemd) contro-
leert de bandenspanning tijdens het rijden.
Bij een verandering van de bandenspanning gaat het controlelampje
in het
instrumentenpaneel branden en klinkt er een akoestisch signaal.
Informatie over de handelwijze bij de weergave van een wijziging van de ban-
denspanning » pagina 37.
Het systeem kan alleen dan goed werken als de banden de voorgeschreven
bandenspanning hebben en deze bandenspanningswaarden in het systeem
zijn opgeslagen.
ATTENTIE
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd » pagina 120.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband.
Bandenspanningswaarden opslaan
Afbeelding 91
Toets voor opslaan van de ban-
denspanningswaarden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 93.
Het opslaan van de bandenspanningswaarden gebeurt als volgt.
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact inschakelen.
De symbooltoets
» Afbeelding 91 indrukken en ingedrukt houden.
Het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
Een akoestisch signaal en het uitgaan van het controlelampje geven aan dat
de bandenspanningswaarden zijn opgeslagen.
De symbooltoets
loslaten.
De bandenspanningswaarden moeten altijd in het systeem worden opgesla-
gen als een van de volgende punten aan de orde is.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
ATTENTIE
Vóór het opslaan van de bandenspanningswaarden moeten de banden tot
de voorgeschreven bandenspanning worden opgepompt » pagina 120. Bij
het opslaan van onjuiste bandenspanningswaarden kan het systeem mo-
gelijkerwijze ook bij een te lage bandenspanning geen waarschuwing ge-
ven.
VOORZICHTIG
De bandenspanningswaarden moeten elke 10.000 km of 1x per jaar worden
opgeslagen, om een correcte systeemwerking te waarborgen.
93
Hulpsystemen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
94
Wettelijke controles 94
ŠKODA Servicepartner 95
De originele ŠKODA onderdelen 95
De originele ŠKODA accessoires
95
Spoilers 96
Airbags 96
Rijden met aanhangwagen 97
Terugname en recycling van oude wagens 97
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan
uw wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht
te worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen
voldoet ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassin-
gen, reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te
worden ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 95.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen storin-
gen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software
kunnen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische on-
derdelen kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen be-
lemmeren, die er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De be-
drijfsveiligheid van de wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een
verhoogde onderdeelslijtage optreden.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden be-
waard om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op
deze manier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een speci-
alist te laten uitvoeren.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande
toestemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA acces-
soires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar
bij de ŠKODA Partner. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte on-
derdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 94.
Als de wagen in landen met sterk afwijkende weersomstandigheden wordt ge-
bruikt, contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Die geeft advies of er bepaalde voorzorgsmaatregelen moeten worden geno-
men, om de volledige functionaliteit van de wagen te waarborgen en bescha-
digingen te voorkomen.
Het gaat bijvoorbeeld om het verversen van de koelvloeistof, vervangen van
de accu en dergelijke.
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig
te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra
worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
94
Raadgevingen voor het gebruik
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke
controles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze con-
troles voor of voeren deze controles voor u uit. De specialists kunnen zo mo-
gelijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit bete-
kent voor u een besparing in tijd en geld.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de servi-
ceadviseur van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodi-
ge uitgaven voor een eventuele herkeuring.
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde
gereedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkun-
dig personeel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA origi-
nele onderdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwij-
zingen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden
hierdoor tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden
nageleefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toe-
stand van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen
volgens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle
aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 94.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgege-
ven. Deze onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materi-
aalgebruik exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee
identiek aan de in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duur-
zaamheid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA ori-
ginele onderdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar
nog minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien
van slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de produc-
tie van alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
onderdelen te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie al-
leen de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om
bij een specialist na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd kunnen
worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen goedko-
per.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten:
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere
producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikke-
ling (technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen).
Alleen als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel
accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig ad-
vies en, naar wens, de vakkundige montage.
95
Verzorging en onderhoud
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
accessoires te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht
voor onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuur-
lijke slijtage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Part-
ners aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd.
Dit aanbod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met
ŠKODA originele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel
van aanbiedingen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van
de ŠKODA Partners.
Spoilers
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in
combinatie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen
te worden opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op
de voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervanging van, het toevoegen van of het verwij-
deren van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleg-
gen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wa-
gen kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen
en verwondingen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat
de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor
ongevallen!
Airbags
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbum-
per, in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie be-
vinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerk-
zaamheden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door
een specialist worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet deze worden vervangen. Airbagmodu-
les kunnen niet worden gerepareerd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende air-
bagonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
96
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kun-
nen de werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle
werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een specialist worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten
worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Rijden met aanhangwagen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 94.
De wagen is niet toegelaten voor het rijden met een aanhangwagen. Af fa-
briek wordt de wagen niet met een trekhaak uitgerust en er kan ook nader-
hand geen trekhaak worden ingebouwd.
ATTENTIE
Nooit een trekhaak monteren.
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 94.
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied
van bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn
voor 95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur koste-
loos
1)
worden teruggegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven
ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u
een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte wa-
gen waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
specialist.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
98
Automatische wasinstallaties
98
Wassen met hogedrukreiniger
98
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bijvoorbeeld door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werk-
ing.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
VOORZICHTIG
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders
de wagen kan worden beschadigd.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
97
Verzorging en onderhoud
Wassen met de hand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 97.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
De wagen met een zachte spons of een washandschoen reinigen. Daarbij van
boven naar beneden werken - te beginnen met het dak.
Voor hardnekkige verontreinigingen moeten speciaal hiervoor bedoelde mid-
delen worden gebruikt.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
ATTENTIE
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Automatische wasinstallaties
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 97.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kan-
teldak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers,
imperiaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen
met de exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met een speciaal hiervoor bedoelde reini-
gingsmiddelen te worden gereinigd en ontvet.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen. Elektrisch ver-
stelbare buitenspiegels in geen geval handmatig, maar alleen elektrisch in- of
uitklappen.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 97.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en
de spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespo-
ten, mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de
portieren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevrie-
zen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger
niet te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden
bespoten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
Let op
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina 100.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Lak van de wagen 99
Kunststof delen
99
Rubbers
100
Verchroomde delen
100
Decoratiefolie
100
Ruiten en buitenspiegels
100
Koplampglazen
101
98
Raadgevingen voor het gebruik
Portierslotcilinders 101
Conservering van holle ruimten 101
Krik 101
Wielen 101
Bodembeschermlaag 101
Ruitenwisserbladen 102
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Lak van de wagen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke
milieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op ba-
sis van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels
meer worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden
aangebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advi-
seren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmiddelen
geen glans meer kunt verkrijgen, wordt polijsten aanbevolen.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet
de lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Beschadigingen van de lak direct laten bijwerken.
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vas-
te was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbren-
gen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbren-
gen die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof delen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 99.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
specifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
99
Verzorging en onderhoud
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Rubbers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen
en rijgeluiden worden voorkomen.
VOORZICHTIG
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behan-
delen.
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak wor-
den aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Verchroomde delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met
een zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hier-
voor bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor
oppervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 99.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen
opvolgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm be-
dragen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
Bij de met folie bedekte vlakken nooit agressieve reinigingsmiddelen of che-
mische oplosmiddelen gebruiken - gevaar voor beschadiging van de folie.
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de
met folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren
sneeuwlagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar
voor beschadiging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Sneeuw en ijs verwijderen
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
Ruiten reinigen
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het verwijderen van sneeuw en ijs
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijs-
krabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over
de ruit worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit-
resp. spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwij-
deren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Bij het verwijderen van sneeuw van de ruiten erop letten dat de af fabriek op
de wagen aangebrachte stickers niet worden beschadigd.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het reinigen van ruiten
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of
zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van
de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem ge-
bruiken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conser-
veringsmiddelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht vermin-
deren.
100
Raadgevingen voor het gebruik
Koplampglazen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen - gevaar voor beschadiging van de be-
schermlak en scheurvorming bij de lampglazen.
Voor het reinigen van de glazen geen scherpe voorwerpen gebruiken - ge-
vaar voor beschadiging van de beschermlak en scheurvorming bij de lampgla-
zen.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplamp-
glazen.
Portierslotcilinders
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 99.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de slot-
cilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Conservering van holle ruimten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen na-
behandeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de
veiligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Krik
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
De krik is onderhoudsvrij.
Indien noodzakelijk dienen de beweegbare onderdelen van de krik met een
geschikt smeervet te worden gesmeerd.
Wielen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 99.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig wor-
den gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmid-
del voor lichtmetalen velgen.
Bij het behandelen van velgen geen middel gebruiken dat lakschade aan de
velgen zou kunnen veroorzaken.
VOORZICHTIG
Een beschadiging van de laklaag van de velgen direct laten bijwerken.
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan
leiden tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder be-
paalde omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen
leiden. Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembeschermlaag
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 99.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
101
Verzorging en onderhoud
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden
uitgesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste
voor begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstemperatuur
is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Ruitenwisserbladen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
De ruitenwisserbladen regelmatig met een ruitenreiniger schoonmaken. Bij
sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insectenresten, moeten de ruitenwisser-
bladen met een spons of een doek worden schoongemaakt.
De ruitenwisserbladen kunnen bijvoorbeeld door wasresten van automatische
wasinstallaties vervuild zijn » pagina 98.
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Natuurleder
103
Kunstleder, stof en alcantara
®
103
Stoffen bekleding 104
Veiligheidsgordels 104
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorko-
men.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo
snel mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijde-
ren.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers op de verwarmingsdraden of ruitantenne plakken - gevaar voor
beschadiging.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
102
Raadgevingen voor het gebruik
Natuurleder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
Het leder moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden gereinigd en
verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en plooien veroorzaken schuurschade aan het opper-
vlak en leiden tot het vroegtijdig hard worden van het leeroppervlak. Daarom
moeten deze regelmatig met korte tussenpozen met een doek of stofzuiger
worden verwijderd.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen »
.
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeepoplossing (2 eetle-
pels neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen gebruiken.
Het leder met regelmatige tussenpozen met een geschikt lederverzorgings-
middel behandelen en na elke reiniging een verzorgende crème met UV-be-
scherming en impregneereffect gebruiken.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het
leder tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Het gebruik van een extra mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het
leren oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scher-
pe gespen en sieraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het op-
pervlak achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan la-
ter niet als een terechte klacht worden erkend.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische verande-
ringen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting
van de bekleding.
Kunstleder, stof en alcantara
®
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdek-
king enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim,
reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het opper-
vlak beschadigen. Daarom moeten deze regelmatig met korte tussenpozen
met een doek of stofzuiger worden verwijderd.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
103
Verzorging en onderhoud
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwij-
deraar, leerreiniger en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van
kunstleer, stof resp. alcantara
®
te vermijden. Indien de wagen langere tijd bui-
ten wordt geparkeerd het kunstleer, de stof resp. alcantara
®
beschermen door
de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Stoffen bekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
Stoelen met elektrische stoelverwarming
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken. » .
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde
reinigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kun-
nen met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden
verwijderd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
De stoffen van de stoelen met elektrische stoelverwarming niet met water
of andere vloeistoffen reinigen - gevaar voor beschadiging van de stoelverwar-
ming.
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeepoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en der-
gelijke) in contact komen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
104
Raadgevingen voor het gebruik
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Benzine tanken 105
Loodvrije benzine 106
CNG (gecomprimeerd aardgas) tanken 107
CNG 108
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » Afbeelding 92 op pagina 105.
ATTENTIE
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot de omgang met
brandstof in acht nemen.
Altijd de aanwijzingen voor de bediening van de tankinstallatie in acht ne-
men.
Tijdens het tanken niet roken en geen mobiele telefoon gebruiken.
De brandstof resp. de brandstofdampen zijn explosief - er bestaat levens-
gevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan de verbranding overslaan - er is gevaar voor beschadiging van
onderdelen van de motor en van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lak-
schade!
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is ge-
produceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door
de fabrikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te
worden gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere
brandstof voorschrijft. Indien geen voorgeschreven brandstof beschikbaar is,
dient te worden gecontroleerd of de fabrikant het gebruik van een andere
brandstof toestaat.
Benzine tanken
Afbeelding 92
Brandstofvulopening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
Tanken is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan.
De wagen is ontgrendeld.
De motor en het contact zijn uitgeschakeld.
De tankklep openen.
De tankdop vasthouden en met de sleutel linksom ontgrendelen.
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken » Af-
beelding 92.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tanken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol » .
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop rechtsom vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De tankdop vasthouden en met de sleutel rechtsom vergrendelen en de
sleutel eruit trekken.
De tankklep sluiten.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het vullen van de jerrycan
De jerrycan nooit in de wagen vullen.
De jerrycan nooit op de wagen plaatsen.
De jerrycan altijd op de grond neerzetten.
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in
acht worden genomen.
Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te nemen. Bij een
ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de brandstof
eruit kunnen lopen - brandgevaar!
105
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is
de brandstoftank vol. Het vullen niet voortzetten.
Indien brandstof uit de jerrycan wordt bijgevuld, langzaam en voorzichtig te
werk gaan - gevaar voor vlekken op de carrosserie.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 35 liter, waarvan 4 liter reserve.
Loodvrije benzine
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in noodgevallen benzine
RON 91, 92 resp. 93 worden getankt. Dit zorgt echter voor een gering vermo-
gensverlies en een en iets hoger brandstofverbruik » .
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1)
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan
leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met benzine die niet aan de norm voldoet, leidt al tot
zware schade aan het uitlaatsysteem!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor
veroorzaken!
VOORZICHTIG
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven oc-
taangetal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en
een geringere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of
een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel moge-
lijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt,
kan de motor ernstige schade oplopen.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodgevallen
niet worden getankt, anders bestaat er gevaar voor motorschade!
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Anders bestaat ge-
vaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
VOORZICHTIG
Er mogen geen brandstoffen metaalhoudende brandstoftoevoegingen, bij-
voorbeeld LRP (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders bestaat ge-
vaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een
vermogenstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91.
106
Raadgevingen voor het gebruik
CNG (gecomprimeerd aardgas) tanken
Afbeelding 93
Vulopening voor het tanken van
aardgas
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
Het tanken van aardgas is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is
voldaan.
De wagen is ontgrendeld.
De motor en het contact zijn uitgeschakeld.
De vulopening voor het tanken van aardgas bevindt zich achter de tankklep,
naast de benzinevulopening.
De omgang met de vulkoppelingen van de aardgastankinstallaties kan ver-
schillend zijn. Bij het tanken van aardgas bij een u onbekende tankinstallatie
de hulp inroepen van het geschoolde personeel van het tankstation. Als u niet
bekend bent met het tanken van aardgas, dit laten uitvoeren door het ge-
schoolde personeel van het tankstation.
Tankklep openen
De tankklep openen.
De dop
A
» Afbeelding 93 van de gasvulopening
B
verwijderen.
De vulkoppeling van de tankinstallatie op de gasvulopening
B
aanbrengen.
De brandstoftank is vol als de compressor van de tankinstallatie automatisch
uitschakelt. Voor het vroegtijdig beëindigen van het tanken de "stop"-knop
van de tankinstallatie indrukken.
Tankklep sluiten
Controleren of de afdichtring
C
» Afbeelding 93 in de gasvulopening blijft
zitten.
Als de afdichtring
C
op de vulkoppeling is gegleden, dan moet hij weer in de
gasvulopening worden aangebracht.
De kap
A
op de gasvulopening aanbrengen.
Tankklep sluiten.
De aardgas-tankinstallaties beschikken over een bescherming tegen overvul-
len die afhankelijk is van de buitentemperatuur. Bij zeer hoge buitentempera-
turen kan het voorkomen dat de aardgastank eventueel niet volledig kan wor-
den volgetankt.
De aardgasinstallatie van uw wagen is zowel geschikt voor het "langzaam tan-
ken" (tanken met een kleine compressor) als voor het "snel tanken" (tanken bij
aardgastankstations met grote compressoren).
Wanneer de wagen direct na het tanken gedurende langere tijd is geparkeerd,
kan het voorkomen dat de wijzer van de gasvoorraadmeter bij het starten niet
exact hetzelfde peil aangeeft als direct na het tanken. Dit betreft geen lekka-
ge in het systeem, maar is een technisch noodzakelijke drukdaling in de aard-
gastanks na een afkoelfase direct na het tanken.
De maximale levensduur van de aardgastank bedraagt 20 jaar.
De inhoud van de aardgastank bedraagt circa 11 kg, waarvan circa 1,5 kg als re-
serve.
De inhoud van de benzinetank bedraagt circa 10 l, waarvan circa 5 l als reserve.
ATTENTIE
Tijdens het tanken nooit in de wagen stappen. Wanneer in uitzonderings-
gevallen in de wagen moet worden gestapt, het portier sluiten en daarbij
een metalen oppervlak aanraken voordat de vulkoppeling weer wordt aan-
geraakt. Hierdoor voorkomt u elektrostatische ontlading die vonkvorming
tot gevolg kan hebben. Vonken kunnen tijdens het tanken voor brand zor-
gen.
Aardgas is zeer explosief en zeer brandgevaarlijk.
Let op
Tijdens het tanken treden geluiden op, deze zijn echter geen reden om u zor-
gen te maken. Bij onzekerheid de hulp inroepen van het personeel van het
tankstation.
107
Controleren en bijvullen
CNG
Afbeelding 94 CNG-sticker
Afbeelding 95
Plaats van de CNG-sticker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
Een aardgaswagen (hierna alleen nog als CNG benoemd) mag met CNG en ben-
zine worden gereden.
In sommige landen verlangen de nationale wettelijke bepalingen dat wagens
op aardgas met een van de getoonde stickers gemarkeerd zijn » Afbeelding
94.
Plaats van de CNG-sticker » Afbeelding 95.
Aardgaskwaliteit en -verbruik
Afhankelijk van de aardgasleverancier kan de aardgaskwaliteit (calorische
waarde) verschillend zijn. Het motorregelapparaat past zich automatisch aan
de aardgaskwaliteit aan.
Automatisch omschakelen van aardgas naar benzine
De wagen schakelt automatisch van rijden op aardgas naar rijden op benzine
om, als bijvoorbeeld een van de volgende situaties zich voordoet.
Bij een lege aardgastank of onvoldoende druk in de tank.
Na het tanken van aardgas.
Bij zeer lage omgevingstemperaturen.
Gaslucht
Bij gaslucht als volgt handelen.
De wagen stilzetten.
Sigaretten doven.
Het contact uitschakelen.
De portieren en de achterklep openen om de wagen voldoende te ventileren.
Vonk- of brandgenererende voorwerpen uit de wagen verwijderen en me-
teen uitschakelen.
Bij aanhoudende gaslucht niet verder rijden.
De hulp van een specialist inroepen om de storing aan de gasinstallatie te la-
ten verhelpen.
Aan aardgaswagens moeten regelmatig gasinstallatietests door een specialist
worden uitgevoerd.
ATTENTIE
Bij het rijden met een wagen op aardgas dienen de nationale wettelijke
voorschriften in acht te worden genomen.
ATTENTIE
De gaslucht in de wagen of tijdens het tanken niet onderschatten - er be-
staat gevaar voor brand, explosie en verwondingen.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten 110
Overzicht motorruimte
111
Koelluchtventilator
111
Ruitensproeierinstallatie
111
108
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en
brand ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschu-
wingen en de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand
plaatsen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand N
zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de
motorruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen
stoom of koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen, in het bijzonder kinderen, van de motorruimte verwijderd
houden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor
Met name op draaiende motoronderdelen, bijvoorbeeld geribde riem, dy-
namo, koelluchtventilator letten - levensgevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaar! Vóór aanvang van de
werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kle-
dingstukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de
elektrische installatie
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in gesloten originele verpakkingen veilig bewaren
voor personen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen te-
gen wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden
ondersteund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties
voldoen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste
speciale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfs-
vloeistoffen van uw wagen door een specialist te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een specialist raadplegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het ŠKODA Origine-
le Accessoiresprogramma resp. uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma worden besteld.
109
Controleren en bijvullen
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 96 Ontgrendelingshendel van motorkap / ontgrendelingshen-
del
Afbeelding 97 Motorkap borgen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Motorkap openen
Het voorportier openen.
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trek-
ken » Afbeelding 96.
Voor het optillen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de motorkap
kan ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding 96, de mo-
torkap wordt ontgrendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting uit de houder
3
verwijderen » Afbeelding
97.
De geopende klep tegenhouden door het uiteinde van de steun
4
in de
opening te plaatsen.
Motorkap sluiten
De motorkap optillen.
De motorkapsteun losmaken en in de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanaf een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de
slotplaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
ATTENTIE
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop
dan direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De motorkap nooit bij de ontgrendelingshendel optillen » Afbeelding 96.
110
Raadgevingen voor het gebruik
Overzicht motorruimte
Afbeelding 98 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Indeling van de motorruimte » Afbeelding 98
Motoroliepeilstok
112
Motorolievulopening
113
Koelvloeistofexpansiereservoir
114
Remvloeistofreservoir
115
Accu
115
Ruitensproeiervloeistofreservoir
111
Koelluchtventilator
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uit-
geschakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
1
2
3
4
5
6
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 99
Ruitensproeiervloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir zit in de motorruimte » Afbeelding 99.
De reinigingsvloeistof is voor de reiniging van de voorruit resp. achterruit be-
doeld.
De inhoud van het reservoir bedraagt ca. 3 liter.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten intensief te reinigen. Wij advise-
ren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het programma aan origi-
nele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende vuil te verwijderen
(in de winter met antivries)).
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus wor-
den gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedra-
gen. De bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts vol-
doende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistof-
reservoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen ra-
ken en er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
111
Controleren en bijvullen
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie
112
Oliepeil controleren 112
Bijvullen 113
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - be-
halve in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructie-
boekje komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter
perse gaan van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen
geïnformeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een
ŠKODA Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ver-
verst » pagina 30.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 108.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan
de motor!
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 112.
Specificatie
Motor Specificatie
1,0 l/44 kW MPI VW 502 00, VW 504 00
a)
1,0 l/55 kW MPI VW 502 00, VW 504 00
a)
1,0 l/50 kW MPI G-TEC VW 502 00
a)
Optionele motoroliespecificaties.
Oliepeil controleren
Afbeelding 100
Principeafbeelding: Oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 112.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan.
Oliepeilstok » Afbeelding 100
Het oliepeil moet in dit gebied liggen.
De olie kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok verwijderen.
A
112
Raadgevingen voor het gebruik
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer
erin schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
De oliepeilstok weer erin schuiven.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km be-
dragen. Tijdens de eerste 5.000 km kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd.
Bij een te laag oliepeil verschijnt op het display van het instrumentenpaneel
het controlesymbool
» pagina 35. Zo snel mogelijk het oliepeil via de peil-
stok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval boven of onder het gebied
A
» Afbeelding
100 liggen, gevaar voor beschadiging van de motor en het uitlaatsysteem!
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt,
niet verder rijden! De motor
afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 112.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 98 op pagina 111.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 112.
Het oliepeil controleren » pagina 112.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
De peilstok tot de aanslag erin schuiven.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren 114
Bijvullen 114
De koelvloeistof zorgt voor de koeling van de motor.
Deze bestaat uit water en antivries en additieven, die het koelsysteem tegen
corrosie beschermen en kalkafzetting voorkomen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof moet minimaal. 40% bedragen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof kan tot maximaal 60% worden
verhoogd.
De correcte mengverhouding tussen het water en de antivries moet eventueel
door een specialist worden gecontroleerd en eventueel worden hersteld.
De aanduiding van de koelvloeistof is op het koelvloeistofexpansiereservoir
aangegeven » Afbeelding 101 op pagina 114.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 108.
De koelvloeistof is schadelijk voor de gezondheid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, han-
den en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan
direct met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
De koelvloeistof altijd in de originele verpakking veilig bewaren voor per-
sonen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat
gevaar voor vergiftiging!
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specia-
list inroepen.
Bij een leeg expansiereservoir geen koelvloeistof bijvullen. Daardoor zou er
lucht in het systeem kunnen komen - gevaar voor motorschade,
niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming te-
gen bevriezing af evenals de koelende werking.
113
Controleren en bijvullen
Antivries die niet voldoet aan de voorgeschreven specificatie kan de be-
scherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de

-markering » Afbeelding 101 op
pagina 114.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, moet de hulp van
een specialist worden ingeroepen - er bestaat gevaar voor ernstige motor-
schade.
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Peil controleren
Afbeelding 101
Koelvloeistofexpansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 113.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
Koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 101
Markering voor het hoogst toegelaten koelvloeistofpeil
Markering voor het laagst toegelaten koelvloeistofpeil
Het koelvloeistofpeil moet tussen de markeringen "MAX" en "MIN" staan.
De koelvloeistof kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motor is koud.
De motorkap is geopend.


Peil controleren
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 101.
Bij bedrijfswarme motor kan het controleresultaat onnauwkeurig zijn. Het peil
kan ook boven markering "MAX" » Afbeelding 101 staan.
Bij een te laag koelvloeistofpeil verschijnt in het instrumentenpaneel het con-
trolesymbool
» pagina 35. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil regelma-
tig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies wordt meestal door lekkages in het koelsysteem veroor-
zaakt. Het is niet voldoende alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem
direct door een specialist laten controleren.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 113.
In het koelvloeistofexpansiereservoir moet altijd een geringe hoeveelheid
koelvloeistof aanwezig zijn » pagina 113, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
VOORZICHTIG
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is,
geen andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De
juiste mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer
door een specialist laten herstellen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren 115
Specificatie 115
114
Raadgevingen voor het gebruik
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeelding 102 op
pagina 115.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 108.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het rem-
systeem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Als het koelvloeistofpeil onder de "MIN"-markering is gedaald » Afbeelding
102 op pagina 115, niet verder rijden - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een specialist inroepen.
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven Grote Onderhoud
Service.
Wij adviseren de remvloeistof uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma te gebruiken.
Peil controleren
Afbeelding 102
Remvloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 115.
De remvloeistof kan worden gecontroleerd wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 102.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage
en de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de
markering "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsys-
teem.
Een te laag remvloeistofpeil wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
op het display in het instrumentenpaneel gesignaleerd » pagina 34,
Remsysteem.
Specificatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 115.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Accuvloeistof controleren
117
Laden
117
Vervangen
118
Los- en vastmaken
118
Automatische verbruikersuitschakeling
118
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
115
Controleren en bijvullen
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen
verwondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De al-
gemeen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen die-
nen beslist in acht te worden genomen.
De accu verwijderd houden van personen die niet volledig zelfstandig zijn,
in het bijzonder kinderen.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheids-
bril of veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en
leiden tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan
diepe en moeizaam genezende wonden.
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal
minuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen.
Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk een arts raadplegen.
ATTENTIE
Niet werken met open vuur en licht.
Ook niet roken en geen werkzaamheden verrichten waarbij vonken ont-
staan.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Bij een ondeskundige omgang met de accu bestaat gevaar voor beschadi-
ging.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Het ontladen van de accu kan worden voorkomen door de min-
pool
van de accu los te koppelen of de accu doorlopend met een zeer lage
laadstroom op te laden.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct
daglicht worden blootgesteld.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
116
Raadgevingen voor het gebruik
Accuvloeistof controleren
Afbeelding 103
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 116.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator » Afbeelding
103 kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de verkleuring worden vastge-
steld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor
de controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een specialist te laten con-
troleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door
een specialist te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een specialist gecontroleerd.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische
redenen niet worden gecontroleerd.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 116.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de
motor.
Opladen van de accu is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is vol-
daan.
De motor is afgezet.
Het contact is uitgeschakeld.
Alle verbruikers zijn uitgeschakeld.
De motorkap is geopend.
"Snelladen" met hoge stroomsterktes
Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan "plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De steker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na het laden: Eerst de acculader uitschakelen en de steker uit het stopcon-
tact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Laden met geringe stroomsterktes
Bij het laden, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoeven de aansluitkabels niet
van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
117
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een
explosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het
loskoppelen van de accu of het lostrekken van een steker bij ingeschakeld
contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor accuschade, explo-
sie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet
de minpool
worden losgemaakt.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale accula-
der en vakkennis nodig.
Wij adviseren het "snelladen" van accu's door een specialist te laten uit-
voeren.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet
rechtstreeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op
de motormassa » pagina 134.
Vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 116.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben. Het geschikte accutype is
verkrijgbaar bij een specialist.
Wij adviseren de accu door een specialist te laten vervangen, die de nieuwe
accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de mili-
euvoorschriften zal afvoeren.
Los- en vastmaken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 116.
Losmaken
Het contact uitschakelen.
Eerst de minpool
en pas daarna de pluspool
van de accu losmaken.
Vastmaken
Eerst de pluspool en pas daarna de minpool aan de accu vastmaken.
Pas na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn de volgende func-
ties resp. voorzieningen gedeeltelijk of volledig uitgeschakeld.
Functie / voorziening Ingebruikname
Radio
Code ingeven » Instructieboekje
van radio
Tijdinstellingen » pagina 33
VOORZICHTIG
De accukabels alleen bij afgezet contact losmaken - gevaar voor beschadi-
ging van de elektrische installatie van de wagen.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en aansluiten van de accukabels
door een specialist te laten controleren, zodat alle elektrische systemen weer
optimaal werken.
De gegevens van het multifunctioneel display worden teruggezet.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 116.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom le-
vert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze
helemaal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld
bij afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is inge-
schakeld.
Verbruikers die via de 12 volt contactdoos van stroom worden voorzien, kun-
nen bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
118
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in
gevaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waar-
genomen.
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor gebruik van wielen 120
Bandenspanning 120
Bandenslijtage 121
Bandslijtagemerktekens en verwisselen van wielen 121
Bandschade 122
Draairichtinggebonden banden 122
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model goed-
gekeurd zijn.
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Milieu-aanwijzing
Oude en onbruikbare banden zijn milieuschadelijk speciaal afval. Daarom moe-
ten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden
afgevoerd.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een
specialist te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het ori-
ginele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
119
Wielen
Aanwijzingen voor gebruik van wielen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 119.
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale grip,
daarom voorzichtig rijden.
De banden met de grotere profieldiepte moeten altijd op de voorwielen ge-
bruikt worden.
Opslag van banden
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairich-
ting kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die
niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. De levensduur van de banden bedraagt 6 jaar.
Daarom adviseren we geen banden te gebruiken die ouder dan 6 jaar zijn.
Wielbouten
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Daarom adviseren
we om velgen en wielbouten uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
ATTENTIE
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Bandenspanning
Afbeelding 104 Principeafbeelding: Voorbeeld van plaats van sticker /
sticker met een tabel met de bandenmaten en -spanningen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 119.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De sticker met voorgeschreven bandenspanningswaarden » Afbeelding 104
kan op de volgende plaatsen zitten.
B-stijl aan bestuurderszijde.
Binnenzijde van tankklep.
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspan-
ning die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten bij elke bandenspannings-
wijziging de bandenspanningswaarden worden opgeslagen » pagina 93.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
ATTENTIE
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag.
120
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
Bij zeer snel bandenspanningsverlies, bijvoorbeeld bij een plotseling
schade aan een band, moet er worden geprobeerd om de wagen voorzich-
tig en zonder heftige stuurbewegingen en zonder sterk remmen tot stil-
stand te brengen.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Bandenslijtage
Lees en bekijk eerst op bladzijde 119.
De bandenslijtage is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de rijstijl
en andere factoren.
Het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de bandenslijtage beïnvloe-
den.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de banden-
slijtage.
Balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan
echter door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merk-
baar aan een "onrust" in het stuurwiel. In dit geval de wielen door een specia-
list laten balanceren.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie moeten de wielen
eveneens worden gebalanceerd.
Uitlijnen
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijta-
ge en beperkt de rijveiligheid. Bij een markante bandenslijtage adviseren we
om de uitlijning door een specialist te laten controleren.
ATTENTIE
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op ban-
denschade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de
snelheid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen banden-
schade herkenbaar is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde specialist rijden om de wagen te laten controleren.
Bandslijtagemerktekens en verwisselen van wielen
Afbeelding 105
Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerkte-
kens / wielen wisselen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 119.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6
mm hoge slijtagemerktekens » Afbeelding 105 -
. In enkele landen kunnen er
afwijkende bandenslijtagewaarden gelden.
Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbolen)
geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Wielen verwisselen
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden adviseren we om de wielen elke
10.000 km overeenkomstig het schema te wisselen » Afbeelding 105 -
.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Na het wisselen van de wielen moet de bandenspanning worden aangepast.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 93.
121
Wielen
ATTENTIE
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moe-
ten ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het
vereiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden
(ongecontroleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
Bandschade
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 119.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwer-
pen uit het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of
soortgelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte
hoek worden genomen.
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
ATTENTIE
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De banden moeten tegen het contact met middelen, bijvoorbeeld olie, vet en
brandstof worden beschermd, omdat deze voor beschadigingen kunnen zor-
gen. Als de banden met deze middelen in contact komen, adviseren we om de
banden bij een specialist te laten controleren.
Draairichtinggebonden banden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 119.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de best mogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Vrijgegeven band-velgcombinaties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toelichting van het bandopschrift
122
Citigo 123
Citigo G-TEC 123
Dit hoofdstuk bevat door de fabrikant vrijgegeven band-/velgcombinaties.
Voor de typevariant Citigo G-TEC gelden de in de module » pagina 123, Citigo
G-TEC vermelde vrijgegeven combinaties.
Voor de andere varianten gelden de in de module » pagina 123, Citigo vermel-
de vrijgegeven combinaties.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (af-
rolomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
Bij de montage van nieuwe banden dienen de banden per as te worden ver-
vangen.
De in de tabellen vermelde gegevens komen overeen met de stand van de ge-
gevens ten tijde van de redactiesluiting.
De voor uw wagen goedgekeurde band-/velgcombinaties zijn te vinden in de
wagendocumentatie.
Toelichting van het bandopschrift
Toelichting van het bandopschrift
Bijvoorbeeld 175/65 R 14 82 T betekent:
175 Bandbreedte in mm
65 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
14 Velgdiameter in inch
82 Belastingsindex
T Snelheidscodeletter
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde
van de band).
122
Raadgevingen voor het gebruik
Bijvoorbeeld DOT ... 11 14... betekent bijvoorbeeld dat de band in week 11 van
het jaar 2014 is geproduceerd.
De identificatie M+S betekent dat de betreffende band geschikt is voor winter-
se omstandigheden.
Belastingindex
De belastingsindex geeft het maximaal toegestane draagvermogen van een
afzonderlijke band aan.
Belastingsindex
80 81 82 83 84
Belasting
(in kg)
450 462 475 487 500
Snelheidscode
De snelheidscodeletter geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemon-
teerde banden van de betreffende categorie aan.
Snelheids-
symbool
R S T U H
Top-
snelheid
(in km/h)
170 180 190 200 210
ATTENTIE
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrij-
den.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrij-
den.
VOORZICHTIG
De informatie over de belastingindex en de snelheidscode is te vinden in de
wagendocumentatie.
Citigo
Motorisering
Banden-
maat
Minimum
belastingsin-
dex
Minimum
snelheids-
code
1,0 l/44, 55 kW MPI
165/70 R14 81 T
175/65 R14 82 T
185/55 R15 82 T
185/50 R16 81 T
Citigo G-TEC
Motorisering
Banden-
maat
Minimum
belastingsin-
dex
Minimum
snelheids-
code
1,0 l/50 kW MPI G-TEC
165/70 R14 81 T
175/65 R14 82 T
185/55 R15 82 T
185/50 R16 81 T
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden
123
Sneeuwkettingen 124
Winterbanden
Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij temperaturen onder 7 °C minder
grip.
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse
wegomstandigheden verbeterd.
Om best mogelijke rijeigenschappen te krijgen, moeten winterbanden op alle
vier de wielen worden gebruikt. De minimumprofieldiepte moet 4 mm bedra-
gen.
123
Wielen
Er mogen winterbanden (identificatie middels M+S en een bergtop-/sneeuw-
vloksymbool) met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd op voor-
waarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt overschre-
den ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Uitsluitend winterbanden of velgen gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op snee-
uw- en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschap-
pen beduidend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de ban-
denslijtage is minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de vol-
gende velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte ET Bandenmaat
5J x 14 35 mm 165/70
Vóór het monteren van de sneeuwkettingen de grote wieldoppen verwijde-
ren » pagina 127.
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 15 mm.
De kettingen moeten bij het rijden op sneeuwvrije trajecten worden verwij-
derd. Anders worden de rijeigenschappen beperkt en de banden beschadigd.
124
Raadgevingen voor het gebruik
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
125
Plaatsing van reflectievest 125
Wagengereedschap 125
EHBO-set en gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan worden opgeborgen onder de bekleding in de baga-
geruimte.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzit-
tenden kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Plaatsing van reflectievest
Afbeelding 106
Reflectievest
Het reflecterende vest kan in een houder onder de bestuurdersstoel worden
opgeborgen » Afbeelding 106.
Wagengereedschap
Afbeelding 107 Bagageruimte: Opbergvak voor het wagengereedschap /
wagengereedschap
Het wagengereedschap zit in een box in het reservewiel of in de opbergruimte
voor het reservewiel onder de bodembekleding in de bagageruimte opgebor-
gen.
De bekleding bij de uitsparing
A
» Afbeelding 107 optillen.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle volgende onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
sleepoog,
setje vervangingsgloeilampen,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
wielsleutel,
schroevendraaier,
Afhankelijk van de uitrusting: Krik met aanwijzingenplaatje / bandenaf-
dichtset
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken.
1
2
3
4
5
6
7
8
125
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
De krik vóór het samen met wagengereedschap opbergen in de box, weer in
de uitgangsstand terugschroeven.
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is beves-
tigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de krik of in de wagendocumentiemap.
Reserve- en noodreservewiel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wiel verwijderen/opbergen
126
Noodreservewiel
126
Bij gebruik van een reservewiel resp. noodreservewiel moet zo snel mogelijk
een wiel met normale afmetingen en uitvoering worden gemonteerd.
Na het monteren van het reservewiel moet de bandenspanning worden aan-
gepast. Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspan-
ningswaarden worden opgeslagen » pagina 93.
ATTENTIE
Als bij bandenpech een reservewiel met niet-gebonden draairichting of
met tegengestelde draairichting moet worden gemonteerd, dan voorzichtig
rijden. De best mogelijke eigenschappen van de band zijn in deze situatie
niet meer van toepassing.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtingge-
bonden banden), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en
met een voorzichtige rijstijl worden gebruikt .
Als het reserve- resp. noodreservewiel qua afmetingen of uitvoering af-
wijkt van de banden waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan
80 km/h resp. 50 mph.
In geen geval een beschadigd reserve- resp. noodreservewiel gebruiken.
Wiel verwijderen/opbergen
Afbeelding 108
Wiel verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 126.
Het wiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagageruimte
en is bevestigd met een speciale moer » Afbeelding 108.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen .
De box met het wagengereedschap verwijderen.
De moer in pijlrichting eruit schroeven » Afbeelding 108.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de reservewielkuip leggen.
De moer tegengesteld aan de pijlrichting erin schroeven » Afbeelding 108 tot
het wiel stevig is bevestigd.
De box met het wagengereedschap weer in het reservewiel aanbrengen en
met de band vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Noodreservewiel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 126.
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
126
Tips om het zelf te doen
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afge-
dekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel wordt met de maximumbandenspanning voor de wa-
gen opgepompt » pagina 120.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist,
omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Het noodreservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het noodreservewiel worden ge-
bruikt.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
127
Wieldop 127
Afdekkappen van de wielbouten
128
Wiel verwisselen 128
Werkzaamheden naderhand 128
Wielbouten losdraaien en vastzetten 129
Wagen opkrikken 129
Antidiefstalwielbouten 130
Voor de eigen veiligheid en de veiligheid van de passagiers moeten vóór het
wisselen van een wiel langs de weg de volgende aanwijzingen in acht worden
genomen.
De alarmlichten inschakelen.
De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand worden ge-
plaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht worden
genomen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren.
Een plaats met een vlakke en vaste ondergrond kiezen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mo-
gen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden geno-
men » pagina 122, Toelichting van het bandopschrift.
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden
opgevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Vóór het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
De motor afzetten.
De 1e versnelling inschakelen resp. de keuzehendel van de geautomatiseer-
de schakelbak in de D- of R-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Het wagengereedschap » pagina 125 en het reserve- resp. noodreserve-
wiel » pagina 126 uit de bagageruimte nemen.
Wieldop
Vóór het uitbouwen van de wielbouten moet de grote wieldop worden verwij-
derd.
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap » pagina 125 vasthaken aan de ver-
sterkte rand van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
127
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken » .
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Anders kan de wieldop
worden beschadigd.
Bij gebruik van de antidiefstalwielbout dient erop te worden gelet dat deze
in de boring bij het ventiel wordt geplaatst.
Als er wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat vol-
doende luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaarborgd.
Let op
Wij adviseren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 109
Afdekkap lostrekken
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekdoppen eraf worden
getrokken.
Lostrekken
De tang » pagina 125 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de bin-
nenzijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen.
De afdekkap in pijlrichting lostrekken » Afbeelding 109.
Inbouwen
De afdekkap tot de aanslag op de wielbout schuiven.
Wiel verwisselen
Bij het verwisselen van een wiel moeten de volgende aanwijzingen worden
opgevolgd.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten
(kruiselings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 122.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zo-
lang de wagen niet met de krik is opgekrikt. Anders kan het wiel loslaten
en vallen.
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
Als bij verwisselen van een wiel wordt vastgesteld dat de wielbouten ge-
roest zijn en moeilijk draaien, dan moeten deze worden vervangen.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Werkzaamheden naderhand
Na het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vast-
zetten met een speciale moer » pagina 126.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel con-
troleren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
128
Tips om het zelf te doen
Na het wisselen van een wiel moet de bandenspanning worden aangepast. Bij
wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaarden
worden opgeslagen » pagina 93.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Aanwijzingen over wielbouten
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en
lichtmetalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrok-
ken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken. Een te hoog aantrekmo-
ment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan leiden tot een
blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rij-
den losraken.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met
matige snelheid rijden.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 110 Wiel verwisselen: Wielbouten losdraaien / bandventiel en
antidiefstalwielbout tegenover elkaar plaatsen
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekdoppen van de wiel-
bouten eraf worden getrokken.
Let erop dat de antidiefstalwielbout
B
tegenover het bandventiel
A
ligt » Af-
beelding 110.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwente-
ling in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 110.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting
in
1
draaien » Afbeelding 110, tot deze vast zit.
Na het vastdraaien van de wielbouten moeten de afdekdoppen weer worden
geplaatst.
ATTENTIE
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
Wagen opkrikken
Afbeelding 111
Steunpunten voor de krik
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagina
130.
129
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Afbeelding 112
Krik aanbrengen
Voor het omhoogbrengen van de wagen moet de krik uit het wagengereed-
schap worden gebruikt.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen dat het dichtst bij de lekke
band ligt .
De steunpunten bevinden zich op de metaalrand van de dorpel aan de onder-
zijde van de wagen. De positie hiervan is door middel van markeringen in de
zijkant van de dorpel ingeperst » Afbeelding 111.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt be-
vindt » Afbeelding 112 -
.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de
klauw van de krik de rand omvat » Afbeelding 112 -
.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het opkrikken van de wagen
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegen-
overliggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de
wagen tegen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mo-
gelijk verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van
de krik kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de
ATTENTIE (vervolg)
krik altijd op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steun-
vlak gebruiken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer,
moet een stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen
komen, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
VOORZICHTIG
Let erop dat de krik goed tegen de rand van de dorpel wordt geplaatst, anders
bestaat er gevaar voor beschadiging van de wagen.
Antidiefstalwielbouten
Afbeelding 113
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
De antidiefstalwielbouten beschermen de wielen tegen diefstal. Deze kunnen
alleen met de adapter
B
» Afbeelding 113 worden los- resp. vastgedraaid.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
De adapter
B
» Afbeelding 113 met de getande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding in de kop van de antidiefstalwielbout
A
steken.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 129.
De adapter verwijderen.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Om een wiel te kunnen wisselen moet de adapter voor de antidiefstalwiel-
bouten altijd in de wagen worden meegevoerd. De adapter zit bij het wagen-
gereedschap opgeborgen.
130
Tips om het zelf te doen
Let op
Het zowel op de adapter als ook aan het einde van elke antidiefstalwielbout
ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u, indien
nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestanddelen van de bandenafdichtset
131
Algemene aanwijzingen
132
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset
132
Band afdichten en oppompen
132
\Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band
133
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig
worden gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit
de band worden verwijderd!
ATTENTIE
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij
huidcontact onmiddellijk verwijderd worden.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de
milieuvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten ver-
vangen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Bestanddelen van de bandenafdichtset
Afbeelding 114 Principeafbeelding: Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
Bestanddelen van de set » Afbeelding 114
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelsteker,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielin-
zetstuk past.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
131
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte. Deze bevat een afdichtmiddel en een luchtcompressor.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de luchtcompressor of in de wagendocumen-
tiemap.
Algemene aanwijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
Voor de eigen veiligheid en de veiligheid van de passagiers moeten vóór een
wielreparatie langs de weg de volgende aanwijzingen in acht worden geno-
men.
De alarmlichten inschakelen.
De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand worden ge-
plaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht worden
genomen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren.
Een plaats met een vlakke en vaste ondergrond kiezen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mo-
gen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
Bij een bandenreparatie moeten de wettelijke voorschriften worden opge-
volgd.
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
De velg is beschadigd.
De buitentemperatuur ligt onder -20 °C.
De snee of beschadigingen door scherpe voorwerpen is groter dan 4 mm.
De bandflank is beschadigd.
Als er vervolgens met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt
gereden.
Na het verlopen van de houdbaarheidsdatum (zie vulfles).
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 131.
Vóór het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereiden-
de werkzaamheden worden uitgevoerd:
De motor afzetten.
De 1e versnelling inschakelen resp. de keuzehendel van de geautomatiseer-
de schakelbak in de D- of R-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 131.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De betreffende sticker
2
» Afbeelding 114 op pagina 131 op het dashboard in
het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het
ventielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.)
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 114 op pagina 131 enkele
malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ven-
tiel van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 114 op pagina 131 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De steker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 63, 12 volt stopcontact ste-
ken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten »
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van het ventiel afschroeven.
132
Tips om het zelf te doen
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich
in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende wor-
den afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
ATTENTIE
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is
de beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dich-
ten.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenvulslang en de luchtcompressor kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verbrandingsgevaar!
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u
deze opnieuw inschakelt.
\Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 131.
De bandenspanning in de gerepareerde band moet na 10 minuten rijden wor-
den gecontroleerd.
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden
afgedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer naar de juiste waarde corrigeren.
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maxi-
maal 80 km/h (50 mph).
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
134
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een an-
dere wagen worden gebruikt om de motor te starten.
ATTENTIE
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte
opvolgen » pagina 108.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een
andere wagen - explosiegevaar!
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten en dergelijke) uit
de buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Let op
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voer-
tuigaccu's.
133
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 115
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Afbeelding 116
Massapunt van de motor: Start-
stopsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 133.
Voor een startpoging met behulp van de accu van een andere wagen zijn
startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Afbeelding 115.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok
verbonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel alleen op het massapunt
van de motor worden aangesloten » Afbeelding 116.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken
en circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde van het vastmaken verwijde-
ren.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit
(Ah) van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaci-
teit van de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels op-
volgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
ATTENTIE
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen
ontsteken.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt.
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij
het aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt ge-
bracht.
134
Tips om het zelf te doen
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 117 Gevlochten sleepkabel / gedraaide sleepkabel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 136
Voor het afslepen moet een gevlochten sleepkabel worden gebruikt » Afbeel-
ding 117 -
.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of
met opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met geautomatiseerde schakelbak kunnen met een sleepkabel resp.
een sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een wagen
waarbij de achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak
beschadigd!
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij
een automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Pas echt wegrijden als de kabel gespannen is.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knip-
perlichten, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen worden
ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een geautomatiseer-
de schakelbak de keuzehendelstand N selecteren.
De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen als de motor
draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aanzienlijk meer kracht
worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht nodig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft
staan.
Beide bestuurders moeten met mogelijke problemen tijdens het slepen ver-
trouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen ervaring hebben, kunnen beter
niet afslepen of worden afgesleept.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
ATTENTIE
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral
met betrekking tot de te gebruiken markering.
Bij het afslepen verhoogde voorzichtigheid in acht nemen.
Voor het slepen geen gedraaide sleepkabel gebruiken » Afbeelding 117 -
, het sleepoog kan anders uit de wagen worden gedraaid - er bestaat ge-
vaar voor ongevallen.
De sleepkabel mag niet verdraaid zijn - er bestaat gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 133, Starthulp.
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wagen
alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een bergingsvoertuig
resp. aanhangwagen worden vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelas-
tingen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels
van soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het gevaar, dat de be-
vestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog bevestigen » pagina
136.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
135
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Sleepoog voor
Afbeelding 118 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleepoog
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 135.
De afdekkap bij de pijl indrukken » Afbeelding 118 -
.
De afdekkap komt los.
De afdekkap uit de voorbumper verwijderen en aan de wagen laten hangen.
Het sleepoog met de hand in pijlrichting tot de aanslag vastdraaien » Afbeel-
ding 118 -
.
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap aan de onderzijde plaat-
sen en vervolgens op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig
worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losra-
ken.
Afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Batterij in de afstandsbediening vervangen
136
Afstandsbediening synchroniseren 137
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten
vervangen.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en ver-
werken van de lege batterij in acht nemen.
Batterij in de afstandsbediening vervangen
Afbeelding 119 Deksel verwijderen / batterij verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 136.
Het vervangen van de batterijen moet als volgt worden uitgevoerd.
De sleutel uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» Afbeelding 119 met de duim of met een platte schroe-
vendraaier bij pijlen
1
eraf drukken.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit
de sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
136
Tips om het zelf te doen
Het batterijdeksel
A
op de sleutel plaatsen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening kan worden geopend en gesloten, moet het systeem
worden gesynchroniseerd » pagina 137.
Let op
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij de
ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Afstandsbediening synchroniseren
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 136.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgren-
deld, is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren
als de toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere
malen buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de bat-
terij van de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel in de slotcilinder worden ontgrendeld.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 137
Achterklep ontgrendelen 137
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afbeelding 120 Noodvergrendeling: Voorportier rechts
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich
een noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
De sleutel in de sleuf geleiden » Afbeelding 120 -
.
De sleutel bij het rechterportier in de horizontale stand in pijlrichting » Af-
beelding 120 -
en bij het linkerportier tegen de pijlrichting in draaien.
Na het sluiten van het portier kan dit niet van buitenaf worden geopend. Het
portier wordt bij het trekken aan de portiergreep ontgrendeld en van buitenaf
geopend.
Achterklep ontgrendelen
Afbeelding 121
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
De achterklep kan handmatig worden noodontgrendeld.
De sleutel tot de aanslag in de sleuf
A
» Afbeelding 121 van de bekleding
steken.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
137
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
138
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 138
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
VOORZICHTIG
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 122
Ruitenwisserblad van de voorruit
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
De wisserarmen kunnen in de ruststand niet van de voorruit worden wegge-
klapt. Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen
in de servicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van wisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Vervolgens binnen 10 seconden de ruitenwisserhendel in de stand
4
» Af-
beelding 42 op pagina 54 drukken, de wisserarmen gaan naar de service-
stand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de achterruit optillen en het ruitenwisserblad iets in
richting ruitenwisserarm kantelen, pijl
1
» Afbeelding 122.
De ruitenwisserarm aan bovenzijde vasthouden.
De vergrendeling
A
indrukken en het ruitenwisserblad in pijlrichting
2
ver-
wijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de ruitenwisserhendel in stand
4
» Afbeelding
42 op pagina 54 zetten, de ruitenwisserarmen bewegen naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 123
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de achterruit optillen en het ruitenwisserblad iets in
richting ruitenwisserarm kantelen, pijl
1
» Afbeelding 123.
De ruitenwisserarm aan bovenzijde vasthouden.
De vergrendeling
A
indrukken en het ruitenwisserblad in pijlrichting
2
ver-
wijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
138
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard 139
Zekeringenoverzicht aan onderzijde van het dashboard 140
Zekeringen in de motorruimte 141
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 141
Zekeringen in het dashboard 141
Zekeringenoverzicht aan zijkant van dashboard 141
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd.
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 139,
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard, » pagina 141, Zekeringen in de
motorruimte of » pagina 141, Zekeringen in het dashboard.
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lila 3
lichtbruin 5
bruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
oranje 40
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 108.
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brand-
gevaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden
beschadigd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te
herkennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelf-
de amperage vervangen.
Brandt een nieuw geplaatste zekering weer door, dan moet er onmiddellijk
een specialist worden opgezocht.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een
doosje reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoire-
programma.
Bij een zekering kunnen meerdere verbruikers horen.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard
Afbeelding 124 Zekeringenhouder / zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 139.
De zekeringen bevinden zich onder het stuurwiel aan onderzijde van het dash-
board » Afbeelding 124.
Zekering vervangen
Op borglip
1
» Afbeelding 124 drukken.
De afdekking in pijlrichting openen.
De klem
2
verwijderen.
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken.
Een nieuwe zekering aanbrengen.
139
Zekeringen en gloeilampjes
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking tegen de pijlrichting naar boven klappen.
De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht aan onderzijde van het dashboard
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 139.
Nr. Verbruiker
1
Telefoon, koelluchtventilator, instrumentenpaneel, motorregelappa-
raat
2
Diagnoseaansluiting, aircocompressor, rij met toetsen, regelapparaat
voor airconditioning
3 Koppelingspedaalschakelaar, rempedaalschakelaar
4 Schakelaarverlichting, kentekenplaatverlichting
5 Bedieningshendel onder het stuurwiel, centraal regelapparaat
6 Lichtbundelhoogteverstelling, buitenspiegelverstelling
7-8 Geautomatiseerde schakelbak
9 Airbag, rij met toetsen
10 Inparkeersysteem
11 Koplampen
12 Mistachterlicht
13 Koplampen
14 Achterruitwisser
15 Lichtschakelaar
16 Stuurbekrachtiging
17 Ruitensproeier
18 Schakelaar achteruitrijlampen
19 Verstuivers, waterpomp
20 ABS/ESC
21 Stadslicht
22 Dagrijverlichting
23 Koplampen
24 Grootlichtsignaal
25 Ruitensproeierinstallatie
Nr. Verbruiker
26 Vrij
27 Binnenverlichting
28 Diagnosesteker
29 Centraal regelapparaat
30 Buitenspiegelverwarming
31 Koelluchtventilator, lambdasonde
32 Knipperlicht, remlicht, dagrijverlichting, achteruitrijlicht
33 Grootlicht
34 Grootlicht
35 Brandstofpomp
36 Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact
37 Aanjager voor verwarming, airconditioning
38 Radio
39 Panoramaschuifdak, claxon
40 Motorregelapparaat
41 Centrale vergrendeling
42 Ontstekingsmodule
43 Stoelverwarming
44 Brandstofpomp
45 Lichtschakelaar
46 Achterruitverwarming
47 Ruitbediening
48 Claxon
49 Ruitenwissers voorruit
50 Mistlampen, koplampen
51 Ruitbediening
140
Tips om het zelf te doen
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 125 Afdekking van de zekeringenhouder / zekeringen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 139.
De zekeringen bevinden zich onder de afdekking naast de accu » Afbeelding
125.
Zekering vervangen
De vergrendelingslippen van afdekking
A
» Afbeelding 125 tegelijkertijd sa-
mendrukken.
De afdekking in pijlrichting eruit schuiven.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking tegen pijlrichting in aanbrengen.
De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 139.
Nr. Verbruiker
S1 ABS/ESC
S2 Koelluchtventilator
S3 Regelapparaat voor koelluchtventilator, contactslot
S4 ABS/ESC
S5 Centraal regelapparaat, accugegevensmodule
S6 Contactslot, startmotor
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 126 Afdekking van de zekeringenhouder / zekeringen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 139.
Bij wagens met start-stopsysteem bevinden de zekeringen zich aan de linker-
zijde van het dashboard achter een afdekking.
Zekering vervangen
Een platte schroevendraaier in pijlrichting in de opening in de afdekking
schuiven » Afbeelding 126.
De afdekking van de zekeringenhouder losmaken en verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht aan zijkant van dashboard
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 139.
Nr. Verbruiker
1 ABS/ESC
2 Instrumentenpaneel
3 Radio, diagnose
4 DC-DC spanningsomvormer, startmotorrelais, rij met toetsen
5 Vrij
6 Vrij
7 Vrij
8 Vrij
9 Koplampen
141
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
10 Koplampen
11 Startmotor
12 DC-DC spanningsomvormer, ABS, instrumentenpaneel, radio
Gloeilampjes vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
142
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen 143
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht vervangen
143
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen 143
Gloeilampje van zijknipperlicht vervangen 144
Gloeilampje van mistlamp vervangen 144
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 145
Achterlichten 145
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom ad-
viseren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een
specialist te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in
het reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 108.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
Het H4-gloeilampje staat onder druk en kan bij het vervangen uiteen-
spatten - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij, bij het vervan-
gen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te dragen.
Bij het vervangen van lampjes de betreffende lamp uitschakelen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de allerklein-
ste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek, servet
of iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA acces-
soireprogramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot-,
dimlicht of de mistlamp de lampafstelling door een specialist te laten controle-
ren.
In geval van een defecte led moet een specialist worden opgezocht.
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afbeelding 127
Principeafbeelding: Koplamp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
De wagen is voorzien van koplampen met halogeengloeilampjes.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 127
Knipperlicht
Dim- en grootlicht
Dagrijverlichting en stadslicht
A
B
C
142
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen
Afbeelding 128
Gloeilampje van dim- en groot-
licht
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
De steker van het gloeilampje
B
» Afbeelding 127 op pagina 142 losmaken.
De beschermkap verwijderen.
De borgbeugel
A
» Afbeelding 128 in richting van de koplamp drukken en in
pijlrichting loshaken.
Het gloeilampje verwijderen en het nieuwe lampje zodanig aanbrengen, dat
de grendelnokken van de sokkel van het gloeilampje in de uitsparingen van
de koplamp passen.
Het inbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht vervangen
Afbeelding 129
Gloeilampje van dagrijverlichting
en stadslicht
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
De fitting met het gloeilampje
C
» Afbeelding 127 op pagina 142 tot de aan-
slag in pijlrichting
1
» Afbeelding 129 draaien en verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De fitting met het gloeilampje weer in het lamphuis plaatsen en tot de aan-
slag -linksom- draaien.
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
Afbeelding 130
Gloeilampje van knipperlicht
voor
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
De fitting met het gloeilampje
A
» Afbeelding 127 op pagina 142 tot de aan-
slag in pijlrichting
2
» Afbeelding 130 draaien en verwijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje weer in het lamphuis plaatsen en tot de aan-
slag tegen de pijlrichting in
2
draaien.
143
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van zijknipperlicht vervangen
Afbeelding 131 Linker wagenzijde: Gloeilampje van het knipperlicht ver-
vangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 142.
Het zijknipperlicht in pijlrichting
1
» Afbeelding 131 (aan de rechter wagen-
zijde tegengesteld) schuiven.
Het zijknipperlicht uit de carrosserie in pijlrichting
2
(aan de rechter wagen-
zijde tegengesteld) loswippen.
De lampenhouder
3
in pijlrichting verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De lampenhouder weer aanbrengen.
Het zijknipperlicht met de naar de achterzijde van de wagen gerichte zijde in
de carrosserie aanbrengen en licht aandrukken tot de veer aan de andere zij-
de vergrendelt.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 132 Gloeilampje van mistlamp
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 142.
Met de schroevendraaier uit het wagengereedschap de schroeven
A
» Af-
beelding 132 uit de wielkuipbekleding losdraaien.
De spreidplug
B
met een vlak, stomp voorwerp, bijvoorbeeld met een munt,
eruit draaien.
De wielkuipbekleding in pijlrichting omhoog klappen.
De steker
C
lostrekken.
De sokkel met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijde-
ren.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje in de mistlamp aanbrengen en rechts-
om tot de aanslag draaien.
De steker aansluiten, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De wielkuipbekleding terugklappen.
De spreidplug
B
weer aanbrengen en vastdraaien.
De beide schroeven
A
met de schroevendraaier vastdraaien.
144
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 133 Kentekenplaatverlichting uitbouwen / gloeilampje vervan-
gen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 142.
Een schroevendraaier in de naad bij de pijl » Afbeelding 133 -
steken en de
verlichting losmaken.
De kentekenplaatverlichting uit de bumper nemen.
De lampfitting linksom draaien en in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 133
-
.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De fitting met het gloeilampje in de verlichting plaatsen en tot de aanslag
rechtsom draaien.
De verlichting aan de linkerzijde in de opening van de bumper plaatsen en
licht aandrukken tot de veer vergrendelt.
VOORZICHTIG
Bij het uit- en inbouwen van de kentekenplaatverlichting erop letten, dat de
lak van de wagen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Achterlichten
Afbeelding 134 Achterlicht uitbouwen
Afbeelding 135 Gloeilampjes vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
Uitbouwen
De achterklep openen.
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 59, Achter-
bankleuning.
De bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 68.
De afdekking
1
» Afbeelding 134 bij de pijl loswippen.
Aan onderzijde van de vergrendeling
3
de schroevendraaier » pagina 125,
Wagengereedschap aanbrengen en de vergrendeling op de steker
2
in pijl-
richting trekken.
Op de vergrendeling
4
drukken en de steker
2
losmaken.
De verlichting vasthouden en de kunststof moer
5
eraf schroeven.
145
Zekeringen en gloeilampjes
De verlichting voorzichtig uit de carrosserie verwijderen en op een schone,
vlakke ondergrond leggen.
De fitting ontgrendelen » Afbeelding 135 -
en de houder uit de lamp ver-
wijderen.
Inbouwen
De fitting in het achterlicht plaatsen.
Het achterlicht voorzichtig in de opening van de carrosserie plaatsen en vast-
houden.
De kunststof moer
5
» Afbeelding 134 erop schroeven en vastdraaien.
De steker
2
op de lampenhouder monteren en de vergrendeling in de rich-
ting van de lamp drukken.
De afdekking
1
terugklappen.
De bagageruimteafdekking inbouwen en de achterklep sluiten.
De rugleuning van de achterbank terugklappen.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
VOORZICHTIG
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de wa-
gen en de lamp niet worden beschadigd.
146
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
147
Rijklaar gewicht en laadvermogen 147
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen 148
Afmetingen
149
Hoek 150
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype 151
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Wagengegevens
Afbeelding 136 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 136 -
bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 136 -
zit onderaan de B-stijl aan de linkerzijde
van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
ter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linker onderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Rijklaar gewicht en laadvermogen
Rijklaar gewicht
Deze waarde is bepaald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen,
zoals bijvoorbeeld airconditioning, reservewiel en dergelijke.
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie.
1
2
3
4
5
6
7
8
147
Technische gegevens
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Bedrijfsgewicht van wagen » pagina 151, Wagenspecifieke gegevens afhan-
kelijk van het motortype.
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het dakdragersysteem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een specialist worden
opgevraagd.
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde brandstofverbruiks- en emissiewaarden zijn volgens de regels en voor-
waarden vastgesteld, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen is vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
148
Technische gegevens
Afmetingen
Afbeelding 137 Principeafbeelding: Wagenafmetingen
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» Afbeelding
137
Afmetingen 3-deurs 5-deurs
A
Hoogte
Basismaat 1478 1478
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket 1463 1463
Wagens op aardgas 1480 1480
B
Spoorbreedte vooraan 1428 1428
C
Breedte 1641 1645
D
Spoorbreedte achteraan 1424 1424
E
Breedte incl. de buitenspiegels 1910 1910
F
Bodemvrijheid
Basismaat 136 136
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket 121 121
Wagens op aardgas 134 134
G
Wielbasis
Basismaat 2420 2420
Wagens op aardgas 2421 2421
H
Lengte 3563 3563
149
Technische gegevens
Hoek
Afbeelding 138
Principeafbeelding: Overbouw-
hellingshoek
Hoek » Afbeelding 138
Overbouwhellingshoek voor
Overbouwhellingshoek achter
Overbouwhellingshoek
De vermelde waarden geven de maximale hoek van een helling aan die de wa-
gen met langzame snelheid kan rijden, zonder met de bumper of de bodem-
plaat de grond te raken.
De vermelde waarden komen overeen met de maximale asbelasting voor resp.
achter.
Overbouwhellingshoek (°)
Motor
Overbouwhellingshoek
voor
Overbouwhellingshoek
achter
1,0 l/44 kW MPI 14,6/12,5
a)
22,3/22,9
a)
1,0 l/55 kW MPI 14,6/12,5
a)
22,3/22,9
a)
1,0 l/50 kW MPI G-TEC 13,2 26,6
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket.
A
B
150
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van
bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,0 l/44 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
44/5000-6000 95/3000-4300 3/999
Rijprestaties en gewichten MG MG Green tec ASG ASG Green tec
Topsnelheid (km/h) 160 161 160 -
a)
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,4 14,4 15,3 -
a)
Rijklaar gewicht (kg) 929 940 932 -
a)
a)
De waarden waren ten tijde van de redactiesluiting niet beschikbaar.
1,0 l/55 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/6200 95/3000-4300 3/999
Rijprestaties en gewichten MG MG Green tec ASG ASG Green tec
Topsnelheid (km/h) 171 172 171 -
a)
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,2 13,2 13,9 -
a)
Rijklaar gewicht (kg) 929 940 932 -
a)
a)
De waarden waren ten tijde van de redactiesluiting niet beschikbaar.
1,0 l/50 kW MPI G-TEC-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
50/6200 90/3000 3/999
Rijprestaties en gewichten MG
Topsnelheid (km/h) 164
Acceleratie 0-100 km/h (s) 16,3
Rijklaar gewicht (kg) 1031
151
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aanpassingen 94
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 96
Rijden met aanhangwagen 97
Service 95
Spoilers 96
Aanwijzingen voor gebruik van wielen 120
Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde
band 133
ABS
Controlelampje
37
Werking 85
Accessoires 94
Accu
Accuvloeistof controleren 117
Automatische verbruikersuitschakeling 118
Los- en vastmaken 118
Opladen 117
Veiligheidsaanwijzingen 115
Vervangen 118
Winterse omstandigheden 117
Accu opladen 117
Achterklep 44
Achterklep ontgrendelen 137
Automatische vergrendeling 45
Noodontgrendeling 137
Openen 44
Sluiten 44
Achterruit ontdooien 52
Achteruit - Verwarming 52
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel 55
Achteruitkijkspiegels 54
Buitenspiegels 55
Afgelegde afstand 30
Afslepen 135
Afstandsbediening
Batterij vervangen 136
Ontgrendelen 41
Synchronisatieprocedure 137
Vergrendelen 41
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 97
Airbag 16
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbag-
systeem 96
Activering 17
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 20
Buiten werking stellen 19
Controlelampje 38
Voorairbag 17
Zij-airbag Head-Thorax 18
Airbag buiten werking stellen 19
Airbagsysteem 16
Airconditioning 70
Bedieningselementen 72
Circulatiefunctie 72
Luchtroosters 71
Alarmlichten 51
Alcantara
Verzorgen 103
Antiblokkeersysteem 85
Antidiefstalwielbouten 130
Asbak 62
Audio
Zie Radio 4
Auto-computer
Zie Multifunctie-indicatie 31
Automatische verbruikersuitschakeling 118
B
Bagageruimte 66
Afdekking 68
Bagagenetten 67
Bevestigingsogen 67
Tassenhaken 67
Variabele laadvloer 68
Verlichting 66
Voertuigen van de klasse N1 69
Zie Achterklep 44
Bagageruimteafdekking 68
Banddraagvermogen
Zie Wielen 123
Banden 119
Bandenspanning 120
Nieuwe 82
Schade 122
Slijtage 121
Slijtagemerktekens 121
Toelichting van het bandopschrift 122
Zie Wielen 122
Bandenafdichtset 131
Bandencontrole
Zie Bandenspanningscontrole 93
Bandenmaten 122
Zie Wielen 122
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 132
Voorbereidende werkzaamheden 132
Bandenspanning 120
Controlelampje 37
Bandenspanningcontrole
Weergave 37
Bandenspanningscontrole 93
Bandenspanningswaarden opslaan 93
Bandreparatie
Algemene aanwijzingen 132
Bandenspanningscontrole 133
Batterij
In de afstandsbediening vervangen 136
Bekerhouders 61
Benzine
Zie Brandstof 106
Bergwegrijhulp (HHC) 86
Bestanddelen van bandenafdichtset 131
152
Trefwoordenlijst
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 63
Asbak 62
Opbergvakken 60
Overzicht 27
Praktische uitrusting 60
Sigarettenaansteker 62
Verlichting 52
Bevestigingsogen 67
Bijvullen
Koelvloeistof 114
Motorolie 113
Ruitensproeiervloeistof 111
Bodem
Verzorging van de wagen 101
Bodembeschermlaag 101
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 31
Brandstof 105
Brandstofmeter 29
CNG 108
Loodvrije benzine 106
Tanken 105
Tanken - aardgas 107
Zie Brandstof 105
Brandstof sparen 83
Brandstofverbruik 148
Buitenland
Koplampen 51
Loodvrije benzine 106
Buitentemperatuur 32
C
Centrale vergrendeling 40
Chassisnummer (VIN) 147
Circulatiefunctie 72
City Safe Drive 91
Controlelampje 39
Deactiveren/activeren 92
Werking 91
Claxon 27
CNG 108
Brandstofmeter 29
Sticker 108
Tanken 107
Comfortknipperen 50
Communicatiesystemen 73
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 31
Conservering
Zie Verzorging van de wagen 99
Conservering van holle ruimten 101
Contact inschakelen 77
Contactslot 77
Contact uitschakelen 77
Controle
Wettelijke controles 94
Controlelampjes 34
Controleren
Accuvloeistofpeil 117
Koelvloeistof 114
Motorolie 112
Oliepeil 112
Remvloeistof 115
Ruitensproeiervloeistof 111
D
Dagrijverlichting 49
Dak
Last 70
Dakdragers 69
Daklast 70
Dakdragersysteem
Bevestigingspunten 70
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 49
Decoratiefolie 100
Digitale klok 33
Dimlicht 49
Door water rijden 83
Dragers
Dakdragers 69
Driehoek 125
Dynamo
Controlelampje 35
E
EDS 85
EHBO-set 125
Elektrische energie sparen 83
Elektrische ruitbediening 45
Schakelaar in bestuurdersportier 45
Schakelaars in bestuurdersportier 45
Elektronische wegrijblokkering 76
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 85
Emissiewaarden 148
EPC
Controlelampje 38
ESC
Controlelampje 36
Werking 85
Exterieur verzorgen 98
Bodembeschermlaag 101
Conservering van holle ruimten 101
Decoratiefolie 100
Koplampglazen 101
Kunststof delen
99
Lak van de wagen 99
Portierslotcilinders 101
Rubbers 100
Ruiten en buitenspiegels 100
Ruitenwisserbladen 102
Verchroomde delen 100
Wielen 101
F
Folie
100
Fotohouder 64
153
Trefwoordenlijst
G
Geautomatiseerde schakelbak 80
Controlelampje 36
Keuzehendelbediening 81
Kick-down 82
Tiptronic 81
Wegrijden en rijden 82
Gecomprimeerd aardgas
Zie CNG
108
Gevarendriehoek 125
Gewichten
Maximaal toegestane gewichten 147
Gloeilampjes
Vervangen 142
Gordeloprolautomaten 15
Gordels 12
Reinigen en verzorgen 104
Gordelspanners 15
Grootlicht 50
Controlelampje 39
H
Handmatig schakelen
Zie Schakelen
80
Handrem 79
Controlelampje 34
Handrem - geautomatiseerde schakelbak
Controlelampje 38
HBA 86
Head-Thorax 18
Hendel
Grootlicht 50
Knipperlicht 50
Ruitenwissers 54
HHC 86
Hoofdsteun
Hoogte instellen 57
Hoofdsteunen 57
Uit- en inbouwen 57
Hulpsystemen 85
ABS 37, 85
City Safe Drive 91
EDS 85
ESC 36, 85
HBA 86
HHC 86
Optische parkeerhulp 87
Parkeerhulp 86
Snelheidsregelsysteem 88
Start-stopsysteem 89
TC 85
Tractiecontrole (TC) 37
I
Indicatie
Service-interval 30
Inrijden
Banden 82
Motor 82
Remblokken 82
Inrijden en zuinig rijden 82
Instellen
Binnenspiegel 55
Buitenspiegels 55
Hoofdsteunen
57
Klok 33
Stoel 56
Stoelen en hoofdsteunen 56
Stuurwiel 10
Instrumenten
Zie Instrumentenpaneel 28
Instrumentenpaneel 28
Brandstofmeter 29
Geheugen van multifunctie-indicatie 31
Multifunctie-indicatie 31
Overzicht 28
Schakeladvies 30
Service-intervalindicatie 30
Snelheidsmeter 28
Teller voor de afgelegde afstand 30
Toerenteller 29
Zie Instrumentenpaneel 28
Interieur verzorgen 102
Kunstleder 103
Natuurleder 103
Stoffen bekleding 104
Veiligheidsgordels 104
ISOFIX 24
J
Juiste zithouding 9
Aanwijzingen 11
Bestuurder 9
Bijrijder 10
Zitplaatsen achterin 11
K
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening
81
Keuzehendelbediening 81
Kinderen en veiligheid 21
Kindersloten 44
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX-kinderzitjes 24
Gebruik van kinderzitjes 23
Groepenindeling 23
ISOFIX 24
Op de bijrijdersstoel 22
TOP TETHER 25
Kledinghaken 65
Kleppen
Zie Zonnekleppen 53
Klok 33
Knipperen 50
Knipperlicht 50
Controlelampje 39
154
Trefwoordenlijst
Koelfunctie
Economisch gebruik 73
Functiestoringen 73
Koelluchtventilator 111
Koelvloeistof 113
Bijvullen 114
Controlelampje 35
Controleren 114
Koplampen
Overzicht van gloeilampjes 142
Rijden in het buitenland 51
Krik 125
Aanbrengen 129
Onderhoud 101
Kunstleder 103
Kunststof delen 99
L
Laadvermogen 147
Laadvloer 68
Lak van de wagen polijsten
Zie Verzorging van de wagen 99
Lampjes
Controlelampjes 34
Leder
Natuurleder verzorgen 103
Licht 48
Alarmlichten
51
Bestuurdersruimte 52
Dagrijverlichting 49
Dimlicht 49
Gloeilampjes vervangen 142
Grootlicht 50
Grootlichtsignaal 50
In- en uitschakelen 49
Knipperlicht 50
Lichtbundelhoogteverstelling 49
Mistachterlicht 50
Mistlampen 50
Parkeerlicht 51
Stadslicht 49
Licht in- en uitschakelen 49
Luchtroosters 71
M
Mechanische ruitbediening 46
Openen en sluiten
47
Media
Zie Radio 4
MFA
Zie Multifunctie-indicatie 31
Mistachterlicht 50
Controlelampje 38
Mistlampen 50
Mobiele telefoon 73
Motor
Inrijden 82
Motor afzetten 77
Motorkap
Openen 110
Sluiten 110
Motornummer 147
Motorolie 112
Bijvullen 113
Controlelampje 35
Controleren 112
Specificatie
112
Verversen 112
Motorruimte 108
Accu 115
Overzicht 111
Remvloeistof 115
Motor starten 77
Starthulp 133, 134
Motor starten en afzetten 76
Move & Fun 73, 74
Multifunctie-indicatie
Bediening 31
Functies 31
Geheugen 31
Multifunctie-indicatie bedienen 31
Multimediahouder 63
N
N1 69
Netten 67
Nood
Achterklep ontgrendelen 137
Alarmlichten 51
Bandreparatie 131
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 137
Starthulp 133, 134
Wagen afslepen 135
Wiel verwisselen 127
Noodreservewiel 126
Aanwijzingen 126
Wisselen 126
Nooduitrusting
EHBO-set 125
Gevarendriehoek 125
Krik 125
Reflectievest 125
Wagengereedschap 125
O
Olie
Zie Motorolie
112
Oliepeilstok 112
Ontgrendelen
Afstandsbediening 41
Sleutel 41
Ontgrendelen en vergrendelen 40
Opbergmogelijkheden 60
155
Trefwoordenlijst
Opbergvak
Aan bestuurderszijde 61
Aan bijrijderszijde 64
Met deksel aan de bijrijderszijde 64
Vóór de zitplaatsen achterin 66
Voorin de middenconsole 61
Opbergvakken 60
Op onverhard terrein rijden 83
Optische parkeerhulp 87
Originele accessoires 95
Originele onderdelen 95
Oude wagens
Terugname en recycling 97
Overbouwhellingshoek 150
Overzicht
Bestuurdersruimte 27
Controlelampjes 34
Motorruimte 111
P
Parkeerhulp 86
Werking 87
Parkeerplaats 79
Parkeertickethouder 61
Parkeren 79
Optische parkeerhulp 87
Parkeerhulp 86
Passieve veiligheid
8
Rijveiligheid 8
Veiligheidsuitrustingen 8
Vóór elke rit 8
Pedalen 80
Vloermatten 80
Portier
Kindersloten 44
Noodvergrendeling 137
Openen 42
Sluiten 42
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Nood 137
Praktische uitrusting
Asbak 62
Bekerhouders 61
Kledinghaken 65
Multimediahouder 63
Opbergvak 60
Parkeertickethouder 61
Reflectievest 125
Sigarettenaansteker 62
Praktische uitrustingen
12 volt stopcontact 63
Fotohouder 64
Opbergnetten aan rugleuningen van voorstoe-
len 65
Tassenhaak 65
R
Radio 4
Regeling
Lichtbundelhoogte 49
Reinigen
Alcantara 103
Koplampglazen 101
Kunstleder 103
Kunststof delen 99
Natuurleder
103
Stof 103
Stof van de stoelen met elektrische stoelver-
warming 104
Verchroomde delen 100
Wielen 101
Remassistent (HBA) 86
Rembekrachtiger 78
Remmen
Controlelampje 34
Handrem 79
Informatie voor het remmen 78
Inrijden 82
Rem- en stabiliteitssystemen 85
Rembekrachtiger 78
Remvloeistof 115
Remmen en parkeren 78
Rempedaal - geautomatiseerde schakelbak
Controlelampje 39
Remvloeistof 114
Controleren 115
Specificatie 115
Reparaties en technische wijzigingen 94
Reservewiel 126
Wisselen 126
Rijden
Brandstofverbruik 148
Door water rijden 83
Emissiewaarden 148
Onverhard terrein 83
Rijden met aanhangwagen 97
Topsnelheid 151
Rijklaar gewicht 147
Rubbers 100
Verzorging van de wagen 100
Ruiten
Ontdooien 100
Ruiten achter
Openen 46
Sluiten 46
Ruitensproeierinstallatie 111
Ruitensproeiers
Ruitensproeiers 54
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 111
Controleren 111
Wintertijd 111
Ruitenwisserbladen 102
Ruitenwissers
Bedienen 54
Ruitensproeiervloeistof 111
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 138
Ruitenwisserbladen verzorgen 102
156
Trefwoordenlijst
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 138
Servicestand van de ruitenwisserarmen 138
Ruitenwissers en -sproeiers 53
S
SAFE
Zie Safebeveiliging 42
Safebeveiliging
42
SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 42
Schakelaars in bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 45
Schakeladvies 30
Schakelen
Versnellingshendel 80
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 30
Schakeladvies 30
Schuif-/kanteldak
Bedienen 47
Openen en omhoogzetten 47
Sluiten 47
Schuif-kanteldak
Functiestoringen 48
Service 95
Service-indicatie 30
Sigarettenaansteker 62
Sleepoog
136
Sleutel
Motor starten 77
Ontgrendelen 41
Vergrendelen 41
Slotgreep
Ontgrendelen 42
Vergrendelen 42
Sluitkrachtbegrenzing
Schuif-/kanteldak 47
Sneeuwkettingen 124
Snelheidscode
Zie Wielen 123
Snelheidsmeter 28
Snelheidsregelsysteem 88
Bedieningsbeschrijving 88
Controlelampje 39
Werking 88
Snelheidswaarschuwing 33
Spiegel
Make-up 53
Spiegels
Binnenspiegel 55
Buitenspiegels 55
Spoilers 96
Stabiliseringscontrole (ESC) 85
Stadslicht 49
Standen van de geautomatiseerde schakelbak 81
Start-stop
Werking bij wagens met geautomatiseerde
schakelbak 90
Werking bij wagens met handschakelbak 90
START-STOP
Controlesymbool 39
Door systeem bepaald automatisch starten van
motor 90
Systeem handmatig deactiveren/activeren 91
Start-stopsysteem 89
Starthulp 134
Werkingsvoorwaarden van het systeem 89
Starthulp 133, 134
Sticker met wagengegevens 147
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 147
Stoel
Instellen 56
Stoelen
Achterbankleuning 59
Hoofdsteunen 57
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 58
Verwarming 58
Stoelen en hoofdsteunen 56
Stoelen instellen 9
Stoelfuncties 58
Stoffen bekleding
Verzorgen 104
Stopcontact
12 V 63
Stoppen 79
Stuurbekrachtiging
Controlelampje 36
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 76
Stuurwiel 10
T
Tanken 105
Brandstof 105
Brandstof - aardgas 107
Tassen aan rugleuningen van voorstoelen 65
Tassenhaak 65
Tassenhaken 67
TC
Werking 85
Technische gegevens 147
Teller voor de afgelegde afstand 30
Terugname en recycling van oude wagens 97
Tiptronic
Zie Geautomatiseerde schakelbak
81
Toerenteller 29
Toets voor centrale vergrendeling 43
Topsnelheid 151
TOP TETHER 25
Tractiecontrole 85
Controlelampje 37
Transport
Bagageruimte 66
Dakdragers 69
Trekhaak 97
Typeplaatje 147
157
Trefwoordenlijst
U
Uitklapbare haak 65
Uitlaatgascontrolesysteem
Controlelampje 38
V
Vakken 60
Veiligheid 8
Hoofdsteunen 57
ISOFIX 24
Juiste zithouding 9
Kinderzitjes 21
TOP TETHER 25
Veilig vervoer van kinderen 21
Veiligheidsgordels 12
Controlelampje 35
Controlesymbool 39
Gordeloprolautomaten 15
Gordelspanners 15
Het natuurkundige principe van een frontale
botsing 13
Omgespen en losmaken 14
Reinigen 104
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 23
Velgen 119
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 100
Vergrendelen
Afstandsbediening 41
Sleutel 41
Slotgreep 42
Verlichting
Bagageruimte 66
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 45
Vervangen
Accu 118
Gloeilampjes 142
Gloeilampjes in de achterlichten 145
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht 143
Gloeilampje van dim- en grootlicht 143
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 145
Gloeilampje van knipperlicht voor 143
Gloeilampje van mistlamp 144
Gloeilampje van zijknipperlicht 144
Ruitenwisserblad 138
Ruitenwisserbladen 138
Zekeringen 139
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard 139
Zekeringen in de motorruimte 141
Zekeringen in het dashboard 141
Vervanging van onderdelen 94
Verversen
Motorolie 112
Vervoeren 60
Vervoer van kinderen 21
Verwarming 70
Achterruit 52
Bedieningselementen 72
Buitenspiegels 55
Stoelen 58
Verwisselen
Wielen 127
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 127
Verzorging en onderhoud 94
Verzorging van de wagen
Alcantara 103
Automatische wasinstallatie 98
Bodembeschermlaag 101
Conservering 99
Conservering van holle ruimten 101
Decoratiefolie 100
Exterieur verzorgen 98
Hogedrukreiniger 98
Interieur verzorgen 102
Koplampglazen 101
Krik 101
Kunstleder 103
Kunststof delen 99
Lak van de wagen polijsten 99
Natuurleder 103
Portierslotcilinders 101
Rubbers 100
Stof 103
Stoffen bekleding 104
Veiligheidsgordels 104
Verchroomde delen 100
Wasinstallatie 98
Wassen 97
Wassen met de hand 98
Wielen reinigen 101
Vest
Plaatsing van reflectievest 125
VIN
Chassisnummer 147
Vloermatten 80
Zie Vloermatten 80
Voorairbag 17
W
Waarschuwingssymbolen 34
Wagenafmetingen 149
Wagenbreedte 149
Wagengereedschap 125
Wagenhoogte
149
Wagenlengte 149
Wagen opkrikken 129
Wagen parkeren 79
Wagen reinigen 97
Wagens op aardgas
Zie CNG 108
Wagen van binnenuit vergrendelen en ontgren-
delen 43
Wagen wassen 97
158
Trefwoordenlijst
Wassen
Automatische wasinstallatie 98
Hogedrukreiniger 98
Met de hand 98
Water
Doorrijden 83
Weergave
Brandstofvoorraad 29
Weersomstandigheden 94
Wegrijblokkering 76
Wielbouten
Afdekkappen 128
Antidiefstalwielbouten 130
Losdraaien en vastzetten 129
Wielen
Algemene aanwijzingen 119
Balanceren 121
Bandenleeftijd 120
Bandenmaten 122
Bandenslijtage 121
Bandenspanning 120
Bandschade 122
Bandslijtagemerktekens 121
Belastingindex 123
Draairichtinggebonden banden 122
Noodreservewiel 126
Opslag van banden 120
Reservewiel 126
Rijstijl 121
Sneeuwkettingen 124
Snelheidscode 123
Verwisselen 127
Verwisselen van wielen 121
Wieldop 127
Winterbanden 123
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 128
Wiel verwijderen en aanbrengen 128
Winterbanden
Zie Velgen 123
Winterse omstandigheden 123
Accu 117
Ruiten ontdooien 100
Sneeuwkettingen 124
Winterbanden 123
Wisinterval 54
Z
Zekeringen
Kleurcode 139
Overzicht 139
Vervangen 139
Zekeringenoverzicht aan onderzijde van het
dashboard 140
Zekeringenoverzicht aan zijkant van dashboard 141
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 141
Zicht 52
Zij-airbag 18
Zonnekleppen 53
Zuinig rijden
Tips 83
159
Trefwoordenlijst
160
Trefwoordenlijst
161
Trefwoordenlijst
162
Trefwoordenlijst
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2014
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw wagen zijn afhankelijk
van hoe u met uw wagen omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Citigo holandsky 11.2014
S10.5610.11.32
1ST012732AH

1ST012732AH
Návod k obsluze
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168

SKODA Citigo NF 11-2014 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor