SKODA Roomster 5J 11-2014 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Roomster
Instructieboekje

5J7012732AH
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA, hartelijk dank voor uw vertrouwen.
De beschrijving van de wagenbediening, belangrijke aanwijzingen over veiligheid, verzorging van de
wagen, onderhoud en zelfhulp, alsmede technische wagengegevens staan in dit instructieboekje.
Dit instructieboekje daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste
bediening van de wagen.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)

5J7012732AH
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie 4
Verklaringen 5
Opbouw en meer informatie over het
instructieboekje 6
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid 8
Algemene aanwijzingen 8
Juiste en veilige zithouding 9
Veiligheidsgordels 12
Veiligheidsgordels gebruiken 12
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 15
Airbagsysteem 16
Beschrijving van het airbagsysteem 16
Airbagoverzicht 18
Airbags buiten werking stellen 20
Veilig vervoer van kinderen 22
Kinderzitje 22
Bevestigingssystemen 25
Bediening
Bestuurdersruimte 29
Overzicht
28
Instrumenten en controlelampjes
30
Instrumentenpaneel
30
Multifunctie-indicatie
33
Service-intervalindicatie
36
MAXI DOT-display
37
Controlelampjes
39
Openen en sluiten 47
Ontgrendelen en vergrendelen 47
Centrale vergrendeling 50
Afstandsbediening 53
Alarmsysteem 54
Achterklep 55
Elektrische ruitbediening 57
Mechanische ruitbediening 59
Licht en zicht 60
Licht 60
Binnenverlichtingen 64
Zicht 65
Ruitenwissers en -sproeiers 66
Achteruitkijkspiegels 69
Zitten en opbergen 70
Voorstoelen 70
Zitplaatsen achterin 71
Hoofdsteunen 74
Bagageruimte 74
Variabele bagageruimtevloer 78
Fietsdrager in de bagageruimte 79
Dakdragersysteem 81
Praktische uitrustingen 82
Opbergvakken 85
Praktik 89
Verwarming en airconditioning 92
Verwarming, ventilatie, koeling 92
Verwarming 94
Airconditioning (handbediende
airconditioning) 95
Climatronic (automatische airconditioning) 98
Communicatie en multimedia 100
Universele telefoonvoorbereiding GSM II 100
Spraakbediening 105
Multimedia 106
Rijden
Wegrijden en rijden 109
Motor starten en afzetten 109
Remmen 111
Handmatig schakelen en pedalen 112
Automatische versnellingsbak 113
Inrijden 116
Economisch en milieubewust rijden 117
Schade aan de wagen voorkomen 120
Rijden in het buitenland 121
Hulpsystemen 122
Remhulpsystemen 122
Parkeerhulp 124
Snelheidsregelsysteem 125
Start-stopsysteem 127
Bandenspanningcontrole 129
Trekhaak en aanhangwagen 130
Trekhaak 130
Aanhangwagen 133
Raadgevingen voor het gebruik
Wagenverzorging
136
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 136
Wagen wassen 139
Exterieur verzorgen 140
Interieur verzorgen 143
Controleren en bijvullen 146
Brandstof 146
Motorruimte 149
Motorolie 152
Koelvloeistof 154
2
Inhoudsopgave
Remvloeistof 156
Accu 157
Wielen 161
Velgen en banden 161
Vrijgegeven band-velgcombinaties 165
Winterse omstandigheden 168
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen 170
Nooduitrusting 170
Wiel verwisselen 171
Bandenafdichtset 174
Starthulp 177
Wagen afslepen 178
Zekeringen en gloeilampjes 180
Zekeringen 180
Gloeilampjes vervangen 183
Technische gegevens
Technische gegevens
189
Wagengegevens 189
Trefwoordenlijst
3
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van de wagen zit altijd dit instructieboekje en het
Serviceplan.
Afhankelijk van de uitrusting kan bij de wagendocumentatie ook het instruc-
tieboekje van de radio resp. instructieboekje van het navigatiesysteem zitten
en in enkele landen tevens de brochure Onderweg.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten alsmede voor alle uitrustingsniveaus.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven. Daarom zijn in uw wagen niet alle uitrustingscom-
ponenten die in dit instructieboekje worden beschreven, aanwezig.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract
van uw wagen. Met vragen over de uitrusting kunt u contact opnemen met
een ŠKODA Partner.
De afbeeldingen in dit instructieboekje zijn alleen ter illustratie. De afbeeldin-
gen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als alge-
mene informatie op te vatten.
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle wagens.
Te allen tijde zijn er daarom wijzigingen in de leveringsomvang qua vorm, uit-
rusting en techniek mogelijk. De in dit instructieboekje vermelde informatie
komt overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan.
Uit de technische gegevens, afbeeldingen en informatie in dit instructieboekje
kunnen geen aanspraken worden gemaakt.
Serviceplan
Het Serviceplan bevat de documentatie voor de Aflevering Service, informatie
over garantie en servicebeurten.
Instructieboekje van de radio
Het instructieboekje van de radio bevat een beschrijving van de bediening van
de radio, eventueel ook enkele functies en wagensystemen.
Instructieboekje van het navigatiesysteem
Het instructieboekje van het navigatiesysteem bevat een beschrijving van de
bediening van het navigatiesysteem, eventueel ook enkele functies en wagen-
systemen.
Brochure Onderweg
De brochure Onderweg bevat telefoonnummers van de importeurs en service-
punten in de afzonderlijke landen en alarmnummers.
4
Wagendocumentatie
Verklaringen
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de
service aan uw wagen.
- Werkplaats die vakkundig servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert. Een erkend reparateur kan zowel een
ŠKODA Partner, een ŠKODA Servicepartner alsook een onafhankelijke
werkplaats zijn.
- Werkplaats die contractueel door de fabrikant
ŠKODA AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd servicewerkzaamhe-
den aan wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele
onderdelen te verkopen.
- Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te
verkopen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit
te voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA origi-
nele onderdelen te verkopen.
Verklaring van symbolen
Een overzicht van de in het instructieboekje gebruikte symbolen en een korte
omschrijving van de betekenis.
Verwijzing naar de inleidende module van een hoofdstuk met belangrijke
informatie en veiligheidsaanwijzingen.
Vervolg van de module op de volgende bladzijde.
Situaties waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient te worden
gebracht.
® Geregistreerd handelsmerk.
Tekstmelding op MAXI DOT-display.
Tekstmelding op het segmentdisplay
ATTENTIE
Teksten met dit symbool informeren over ernstig ongeval-, verwonding- of
levensgevaar.
VOORZICHTIG
Teksten met dit symbool informeren over het gevaar voor beschadiging van de
wagen of een mogelijke functiestoring van systemen.
"Specialist"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
Milieu-aanwijzing
Teksten met dit symbool bevatten informatie over milieubescherming alsmede
tips voor een zuinig gebruik.
Let op
In teksten met dit symbool staat extra informatie.
5
Verklaringen
Opbouw en meer informatie over het instructieboekje
Opbouw van instructieboekje
Het instructieboekje is hierarchisch in de volgende delen onderverdeeld.
Segment (bv. Veiligheid) - de titel van het segment staat altijd onderaan de
linkerbladzijde vermeld
Hoofdstuk (bv. Airbagsysteem) - de titel van het hoofdstuk staat altijd on-
deraan de rechterbladzijde vermeld
Subhoofdstuk (bv. Airbagoverzicht)
Inleiding van onderwerp - Moduleoverzicht binnen het subhoofd-
stuk, inleidende informatie over de inhoud van het subhoofdstuk, even-
tueel voor het gehele subhoofdstuk geldende aanwijzingen
Module (bv. Voorairbags)
Informatiezoeken
Bij het informatiezoeken in het instructieboekje adviseren we om de Tref-
woordenlijst aan het einde van het instructieboekje te gebruiken.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrek-
king op het vooruit rijden van de wagen.
Eenheden
De volume-, gewichts-, snelheids- en afmetingeninformatie wordt in metrische
eenheden vermeld, tenzij anders vermeld.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de weergave op het display in het instru-
mentenpaneel de weergave op het MAXI DOT-display gebruikt, voor zover niet
anders is aangegeven.
6
Opbouw en meer informatie over het instructieboekje
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
AG Automatische versnellingsbak
AGM Accutype
ASR Tractiecontrole
CO
2
Koolstofdioxide
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
ET Inpersdiepte van de velg
EU Europese Unie
GSM Wereldwijd systeem voor mobiele communicatie
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MDI Ingangen voor de aansluiting van externe apparaten
MFA Multifunctie-indicatie
MG Schakelbak
N1
een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
PIN Persoonlijk identificatienummer
Simkaart
Een kaart voor de identificatie van deelnemers in het mobie-
le netwerk
TDI CR
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
Afkorting Betekenis
VIN Chassisnummer
7
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
8
Rijveiligheid 8
Veiligheidsuitrustingen 8
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met be-
trekking tot het thema passieve veiligheid in uw auto.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels,
airbags, kinderzitjes en het veilig vervoer van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die u en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Vóór elke rit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 8.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
Ervoor zorgen dat de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
Ervoor zorgen dat de ruitenwissers goed werken en de toestand van de
ruitenwisserbladen goed is.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd.
Ervoor zorgen dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en de achterklep sluiten.
Ervoor zorgen dat er geen voorwerpen zijn die de bediening van de peda-
len kunnen beïnvloeden.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste
wijze omgegespte veiligheidsgordel » pagina 22, Veilig vervoer van kin-
deren.
De juiste zithouding innemen » pagina 9, Juiste en veilige zithouding.
Uw passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
Rijveiligheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 8.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers.
Als uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook ande-
re verkeersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of tele-
foongesprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicij-
nen, alcohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en
weersomstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Veiligheidsuitrustingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 8.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw
wagen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen,
8
Veiligheid
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen hebben voor u en uw passagiers geen nut als u
en uw passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen
niet juist verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
9
Stand van het stuurwiel instellen 10
Juiste zithouding van de bijrijder 10
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 11
Voorbeelden van een verkeerde zithouding 11
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pagina 22, Veilig vervoer van kin-
deren.
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levens-
gevaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geacti-
veerd en hem daarbij raakt.
ATTENTIE (vervolg)
Als de passagiers achterin niet goed zitten, dan is het gevaar voor ver-
wondingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 1
De juiste afstand van de bestuurder tot het stuurwiel / de
juiste instelling van de hoofdsteun
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand
A
tussen stuurwiel en borstkas
ten minste 25 cm bedraagt » Afbeelding 1. Stuurwiel instellen » pagina
10, Stand van het stuurwiel instellen.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 12, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 70.
9
Passieve veiligheid
ATTENTIE
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de
rit niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te
nemen en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen". Nooit het stuurwiel op
"12-uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of
aan de binnenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij active-
ring van de bestuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd
kunnen worden toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden om-
dat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men. U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te
remmen of gas te geven.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 2
Verstelbaar stuurwiel: Hendel
onder de stuurkolom
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
De borghendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 2.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten.
De borghendel tot de aanslag naar boven drukken.
ATTENTIE
De borghendel moet tijdens het rijden vergrendeld zijn, zodat de stand
van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld verandert - gevaar voor
ongevallen!
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 9.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
» Af-
beelding 1 op pagina 9 » pagina 9.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 12.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 70.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden
gesteld » pagina 20, Airbags buiten werking stellen.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een
verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan
een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag
kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
10
Veiligheid
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te
verminderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgen-
de letten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
» Af-
beelding 1 op pagina 9 » pagina 9.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 12, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wa-
gen meeneemt » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 70.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 9.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veilig-
heidsgordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een
verkeerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passa-
giers en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het
rijden een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet vol-
ledig. Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
11
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 3
Bestuurder met omgegespte vei-
ligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing 13
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 14
Gordelhoogteverstelling op de voorstoelen 15
Veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin 15
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in
de juiste zithouding » Afbeelding 3.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze
ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profi-
teren in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gor-
dels wordt opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheids-
kenmerken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke re-
ductie van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze
verminderd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veilig-
heidsaspecten » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 14, Vei-
ligheidsgordels omgespen en losmaken.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pagina 9, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gordelbandverloop
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel
ongeveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de
hals - loopt.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot ver-
wondingen leiden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
12
Veiligheid
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met één veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen)
worden omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de
schoot van een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders
de slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over
een colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Geen klemmen of dergelijke voorwerpen gebruiken, die de beveiligings-
functie van de veiligheidsgordel belemmeren. Een te los gedragen veilig-
heidsgordel kan tot letsel leiden, omdat het lichaam bij een ongeval door
de bewegingsenergie verder naar voren komt en dan abrupt door de veilig-
heidsgordel wordt afgeremd.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina
72.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pa-
gina 146, Veiligheidsgordels.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een erkend reparateur worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uit-
gerekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een erkend
reparateur. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels
worden gecontroleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 4 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passa-
gier op zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Zodra de auto in beweging is, ontstaat zowel bij de auto als bij de inzittenden
van de auto bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wa-
gen en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid
en toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afge-
bouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegings-
energie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrij-
ding met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdings-
snelheden worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen
worden opgevangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing ko-
men krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe
tot 4,8 ton (4.800 kg).
13
Veiligheidsgordels
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren ge-
slingerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het
stuurwiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 4 -
. U kunt onder be-
paalde omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensge-
vaarlijk of zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen
omdat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden
geslingerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen
gordel draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór
hem zit » Afbeelding 4 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 5 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 6 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgor-
del / gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun correct instellen, voordat de veiligheidsgordel
wordt omgegespt » pagina 74.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 5 -
ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het
slot is vastgeklikt.
Een kunststof knop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan
worden vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer
over het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aan-
liggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet
over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeel-
ding 6 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het
bekken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Af-
beelding 6 -
.
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 5 -
indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig op-
rolt en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de por-
tierbekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
14
Veiligheid
Gordelhoogteverstelling op de voorstoelen
Afbeelding 7
Voorstoel: Hoogteverstelling vei-
ligheidsgordels
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste
veiligheidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 7.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te contro-
leren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 12.
De veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin is bovenin de baga-
geruimte aan de linkerzijde van de hemelbekleding bevestigd.
Omgespen
De veiligheidsgordel met de twee slotgespen uit de houder op de hemelbe-
kleding trekken.
De slotgesp aan het einde van de veiligheidsgordel in het gordelslot aan de
linkerzijde steken, tot deze hoorbaar vastklikt.
De tweede slotgesp, die over de veiligheidsgordel kan worden geschoven,
over de borstkas trekken en in het gordelslot aan de rechterzijde steken, tot
deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken om te controleren of beide slotgespen goed
in de sloten zijn vergrendeld.
De slotgespen van de gordel voor de middelste zitplaats achterin zijn verschil-
lend van vorm, zodat deze alleen in het bijbehorende gordelslot passen. Als
het niet lukt om een slotgesp in het gordelslot vast te klikken, wordt waar-
schijnlijk geprobeerd om deze in het verkeerde gordelslot te steken.
Losmaken
De veiligheidsgordel in omgekeerde volgorde van omgespen weer losmaken.
Gordel met de hand teruggeleiden, zodat de gordel gemakkelijker oprolt, de
veiligheidsgordel niet verdraait en de bekleding niet wordt beschadigd.
ATTENTIE
De veiligheidsgordel na het losmaken vasthouden en langzaam laten op-
rollen, tot de twee slotgespen bij de houder op de hemelbekleding komen
en met een magneet worden bevestigd - gevaar voor verwondingen.
De beide slotgespen nooit gelijktijdig ontgrendelen.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
15
Gordelspanners 15
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrij-
heid van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel
wordt getrokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren,
bij het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, dient deze direct door een erkend reparateur te worden gecon-
troleerd.
Gordelspanners
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
15
Veiligheidsgordels
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de veiligheids-
gordels automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedra-
gen veiligheidsgordels worden geactiveerd.
Bij een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaarte wordt de veiligheidsgor-
del aan de zijde van de aanrijding automatisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een
koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn,
vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één
aanrijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem
worden vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordel-
spannersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voor-
schriften zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gede-
tailleerde informatie krijgen.
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 17
Airbagactivering 17
Het airbagsysteem biedt als aanvulling op de veiligheidsgordels een extra in-
zittendenbescherming bij ernstige aanrijdingen van voren en van opzij.
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combi-
natie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags
zo optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voor-
stoelen aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 9, Juiste en veilige
zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te
ver naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij
een ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend
reparateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij
een ongeval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een er-
kend reparateur worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
16
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts
één ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden
vervangen.
Systeembeschrijving
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 16.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pagina 45.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitge-
broken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 18.
Zij-airbags » pagina 19.
Hoofdairbags » pagina 20.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 45.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 21.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte
bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 21.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de auto wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
Airbagactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 16.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden
geactiveerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achter-
en en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet
geactiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bij-
voorbeeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt
geraakt (hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van
vertraging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en acti-
veert het betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen on-
der de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de
airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk
vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Bij een airbagactivering gebeurt het volgende.
De binnenverlichting gaat branden (wanneer de schakelaar voor de binnen-
verlichting in de de portiercontactstand staat),
De alarmlichten worden ingeschakeld.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De brandstoftoevoer naar de motor wordt onderbroken.
17
Airbagsysteem
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags
18
Zij-airbags 19
Hoofdairbags 20
Voorairbags
Afbeelding 8 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorair-
bag in het dashboard
Afbeelding 9
Veilige afstand tot het stuurwiel / gasgevulde airbags
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescher-
ming voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware
frontale botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 8
- .
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het op-
bergvak » Afbeelding 8 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en
bijrijder » Afbeelding 9 -
. Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 9.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen wor-
den meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden
kinderen zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 20, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind
door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs wor-
den gedood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betref-
fende nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van
kinderzitjes in acht nemen.
18
Veiligheid
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard
aan bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken.
Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte
doek worden gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de
onmiddellijke nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemon-
teerd, zoals bekerhouders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag
neerleggen.
Let op
In wagens met bestuurdersvoorairbag zit op het stuurwiel het opschrift
.
In wagens met bijrijdersvoorairbag zit op het dashboard aan bijrijderszijde
het opschrift

.
Zij-airbags
Afbeelding 10 Inbouwplaats van de zij-airbag in de voorstoel / gasgevulde
zij-airbag
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen onderge-
bracht » Afbeelding 10 -
.
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 10 -
worden aan de betref-
fende zijde ook de hoofdairbag en de gordelspanner automatisch geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse be-
weging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledi-
ge bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is ge-
richt verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met
name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden ver-
voerd » pagina 24, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren
mogen geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, wor-
den zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Dit kan zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 22, Kinderzitje.
ATTENTIE
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort,
op de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan
worden beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geacti-
veerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de
zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven
stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk wor-
den beperkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een erkend reparateur worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen,
scheuren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toege-
staan.
Let op
In wagens met zij-airbags zit aan de voorstoelleuning een label met het op-
schrift .
19
Airbagsysteem
Hoofdairbags
Afbeelding 11 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzitten-
den bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het
interieur » Afbeelding 11 -
.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende
zij-airbag en de gordelspanner van de voorstoel aan de zijde van de aanrijding
geactiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achter-
portieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 11 -
.
Het contact van het hoofd met interieurdelen wordt door de opgeblazen
hoofdairbag gedempt. Door de verminderde belasting en de minder krachtige
bewegingen van het hoofd wordt bovendien de belasting van de nek vermin-
derd.
ATTENTIE
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvou-
wen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding
geen kledinghangers worden gebruikt.
ATTENTIE (vervolg)
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij
het ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van
het gemonteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kun-
nen worden en daardoor inzittenden kunnen verwonden.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoort. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden
de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de zittende personen en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Bovendien
mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
Let op
Bij wagens met hoofdairbags zit op de B-stijlbekleding het opschrift .
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen 20
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 21
Airbags buiten werking stellen
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in
sommige landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrich-
ting) » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
20
Veiligheid
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » pagina 21.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werk-
ing gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 se-
conden.
Het controlelampje

» Afbeelding 12 op pagina 21 -
gaat branden na
het inschakelen van het contact.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de
airbag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 12 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor bijrijdersvoorairbag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bijrijdersportier openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand

» Afbeelding 12 -
draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het bijrijdersportier sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

1)
onder het opschrift



» Afbeelding 12 -
brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bijrijdersportier openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
1)
Het controlelampje  brandt na het inschakelen van het contact enkele seconden, dooft vervolgens
circa 1 seconde en gaat daarna weer branden.
21
Airbagsysteem
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand
 » Afbeelding 12 - draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het bijrijdersportier sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

onder het opschrift



» Afbeelding 12 -
niet brandt.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraatheid brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
Als het controlelampje

knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een
ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een er-
kend reparateur laten controleren.
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar gestoken laten
zitten.
Door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in paraat-
heid brengen!
De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geactiveerd worden - er
bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 23
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel 24
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 24
Groepenindeling van kinderzitjes 24
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 25
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog
niet helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op
letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voor-
schriften te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-
R-norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa
(Economic Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen
in acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe
klimatologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende
temperaturen ontstaan.
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen worden geslin-
gerd en hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk kunnen
verwonden.
22
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijders-
stoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geac-
tiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer
informatie » pagina 23, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen.
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kinder-
zitje voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd » pagina 74. Na het
uitbouwen van het kinderzitje de hoofdsteun weer aanbrengen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ont-
wikkeld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Geldt niet voor Taiwan
Afbeelding 13
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Afbeelding 14
Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aan-
brengen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt
beveiligd. Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld» .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstel-
len.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevesti-
gen overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
23
Veilig vervoer van kinderen
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 20, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit attendeert ook de sticker die zich op een van de volgende
plaatsen bevindt.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » Afbeelding 13. De sticker is zichtbaar na
het openen van het bijrijdersportier.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde. Bij wagens voor enkele landen be-
vindt zich op de zonneklep aan bijrijderszijde de sticker » Afbeelding 14.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te
worden gebracht.
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel
Geldt voor Taiwan
Afbeelding 15 Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 22.
Geen zuigelingen, kleuters en kinderen op de bijrijdersstoel vervoeren.
Op dit feit attendeert ook de sticker die op de bijrijderszonneklep zit » Afbeel-
ding 15.
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 16
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » Afbeelding 16 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » Afbeelding 16 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - ge-
vaar voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
24
Veiligheid
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
2 15-25 kg tot 7 jaar
3 22-36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel
Zitplaatsen achterin
buitenste
Zitplaats achterin
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
3
22-36 kg
U U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van

-systeem
25
Gebruik van kinderzitjes met het

-systeem 26
Bevestigingsogen van het


-systeem 26
U
Bevestigingsogen van -systeem
Afbeelding 17
Labels van het ISOFIX-systeem

is een systeem voor een snelle en veilige kinderzitjebevestiging.
Bij de buitenste zitplaatsen bevinden zich twee bevestigingsogen voor de be-
vestiging van een kinderzitje met

-systeem.
De betreffende plaatsen zijn gemarkeerd met labels met de tekst

» Af-
beelding 17.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het -systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het

-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwer-
pen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het -systeem kunnen alleen in een wagen met -sys-
teem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer infor-
matie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het

-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
25
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het -systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
2
15-25 kg
X IL-SU X
3
22-36 kg
X IL-SU X
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een -kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het

-systeem in uw wagen.
De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor het inbouwen van een

-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met een bevestigingsgordel
van het


-systeem.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het

-systeem uit-
gerust.
IL-SU
IUF
X
Bevestigingsogen van het  -systeem
Afbeelding 18
Bevestigingsoog van


-
systeem


is een bevestigingssysteem dat de bewegingen aan de bovenzijde
van het kinderzitje beperkt.
26
Veiligheid
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin
bevinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzi-
tje met het


-systeem » Afbeelding 18.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het  -systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het


-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten
of andere bevestigingen te monteren.
27
Veilig vervoer van kinderen
Afbeelding 19 Bestuurdersruimte
28
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Slotgreep 49
Elektrische ruitbediening 57
Elektrische buitenspiegelverstelling 69
Luchtroosters 93
Parkeertickethouder 85
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 62
Snelheidsregelsysteem 125
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag 18
Met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem en tele-
foon 100
Instrumentenpaneel: instrumenten en controlelampjes 30
Bedieningshendel:
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 67
Multifunctie-indicatie 33
MAXI DOT-display 37
Toets voor achterruitverwarming 65
ASR-toets 124
Luchtroosters in het middelste deel van het dashboard
93
Toets voor alarmlichten 64
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorair-
bag 21
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 94
Bediening voor airconditioning 95
Bediening voor Climatronic 98
Opbergvakken aan bijrijderszijde 86
Bijrijdersvoorairbag 18
Luchtroosters 93
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag 21
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
Slotgreep 49
Schakelaar afhankelijk van de uitrusting:
Ontgrendeling van de achterklep 56
Interieurbewaking 55
Lichtschakelaar en lichtbundelhoogteverstelling 60, 61
Zekeringenhouder in het dashboard 181
Ontgrendelingshendel van motorkap 150
Hendel voor stuurwielverstelling 10
Contactslot 110
Pedalen 113
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 112
Keuzehendel (automatische versnellingsbak) 113
Regelaar voor stoelverwarming linksvoor 71
Toets voor de centrale vergrendeling 52
Handrem 112
Regelaar voor stoelverwarming rechtsvoor 71
Afhankelijk van de uitrusting:
Asbak 83
Opbergvak 87
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Navigatiesysteem
MDI 108
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 19. De symbolen van de ver-
schillende bedieningselementen komen echter wel overeen.
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
29
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht 30
Toerenteller 31
Snelheidsmeter 31
Koelvloeistoftemperatuurmeter 31
Brandstofmeter 31
Kilometerteller 32
Digitale klok 32
Weergave van de tweede snelheid 32
Schakeladvies 32
Storingindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display
de melding Error weergegeven. De storing zo snel mogelijk door een erkend
reparateur laten verhelpen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Alleen bij stilstaande wagen de bedieningselementen in het instrumen-
tenpaneel bedienen en nooit tijdens het rijden!
Overzicht
Afbeelding 20 Instrumentenpaneel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Toerenteller met controlelampjes » pagina 31
Display:
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 32
Met service-intervalindicatie » pagina 36
Met digitale klok » pagina 32
Met multifunctie-indicatie (MFA) » pagina 33
Met MAXI DOT-display » pagina 37
Snelheidsmeter met controlelampjes » pagina 31
Koelvloeistoftemperatuurmeter
1)
» pagina 31
Toets voor weergavemodus:
Instellen van uren/minuten » pagina 32
Activeren/deactiveren van de weergave van de tweede snelheid
2)
» pa-
gina 32
Service-intervallen
2)
- Weergave van de resterende dagen en het aantal
kilometers resp. mijlen tot de eerstvolgende Grote Onderhoud Servi-
ce
3)
» pagina 36
1
2
3
4
5
1)
Geldt voor wagens met het MAXI DOT-display.
2)
Geldt voor wagens met het segmentdisplay.
3)
Geldt voor types waarbij de waarden in Britse maateenheden worden aangeduid.
30
Bediening
Knop voor:
Dagteller terugzetten » pagina 32
Uren/minuten instellen
De met toets
5
gekozen modus activeren/deactiveren
Brandstofmeter
1)
» pagina 31
Toerenteller
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller
1
» Afbeelding 20 op pagi-
na 30 geeft het bereik aan waarin het motorregelapparaat begint het motor-
toerental te begrenzen. Het motorregelapparaat begrenst het motortoerental
op een veilige grenswaarde.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de au-
tomatische versnellingsbak.
Voor het aanhouden van het optimale motortoerental op het schakeladvies
letten » pagina 32.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen heeft de volgende voordelen.
Het helpt bij het verlagen van het brandstofverbruik.
Het vermindert de bedrijfsgeluiden.
Het bespaart het milieu.
Het komt de levensduur en betrouwbaarheid van de motor ten goede.
Snelheidsmeter
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 30.
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon
2)
.
Als weer langzamer dan 120 km/h wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
6
7
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De koelvloeistoftemperatuurmeter
4
» Afbeelding 20 op pagina 30 werkt al-
leen bij ingeschakeld contact.
Bij wagens met segmentdisplay wordt de koelvloeistoftemperatuur alleen
weergegeven door het branden resp. doven van een controlelampje » pagina
42,
Koelvloeistof.
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de mo-
tor zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas
en sterke motorbelasting voorkomen. Zo wordt mogelijke schade aan de motor
voorkomen.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het middelste
gedeelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting of hoge buitentempe-
raturen kan de naald ook verder naar rechts lopen.
Bereik te hoge temperatuur
Als de naald het rode gedeelte van de schaal bereikt, is de koelvloeistoftempe-
ratuur te hoog. Meer informatie » pagina 42.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Brandstofmeter
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 30.
De brandstofmeter
7
» Afbeelding 20 op pagina 30 werkt alleen bij ingescha-
keld contact.
Bij wagens met segmentdisplay wordt de brandstofmeter op dit display weer-
gegeven.
1)
Geldt voor wagens met het MAXI DOT-display.
2)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
31
Instrumenten en controlelampjes
De tankinhoud bedraagt circa 55 liter. Wanneer de naald de reservemarkering
bereikt, gaat het controlelampje » pagina 45 branden.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
Kilometerteller
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De weergave van de afgelegde afstand vindt plaats in km. In sommige landen
wordt de eenheid "mijlen" gebruikt.
Dagteller (trip)
De dagteller geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller voor het laatst
is teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijlen.
Dagteller terugzetten
De teller kan worden teruggezet door toets
6
» Afbeelding 20 op pagina 30
lang in te drukken.
Kilometerteller
De kilometerteller geeft het aantal kilometers, resp. mijlen weer die de wagen
in totaal heeft afgelegd.
Let op
Indien bij wagens met segmentdisplay de weergave van de tweede snelheid is
geactiveerd, dan wordt deze snelheid weergegeven in plaats van de kilometer-
teller.
Digitale klok
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De klok kan worden ingesteld met de toetsen
5
en
6
» Afbeelding 20 op pa-
gina 30.
Met de toets
5
de te wijzigen weergave selecteren en met de toets
6
de wij-
ziging uitvoeren.
Bij wagens met MAXI DOT-display kan de klok ook in het menupunt Tijd wor-
den ingesteld » pagina 38.
Weergave van de tweede snelheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Op het display kan de actuele snelheid in mph
1)
worden weergegeven.
Deze functie is alleen bedoeld voor het rijden in landen met andere snelheids-
eenheden.
MAXI DOT-display
De weergave van de tweede snelheid wordt in het menupunt Instellingen in-
gesteld » pagina 38, Instellingen.
Segmentdisplay
Herhaaldelijk op toets
5
» Afbeelding 20 op pagina 30 drukken, tot de
weergave van de kilometerteller knippert » pagina 32.
Zolang de weergave knippert, de toets
6
indrukken.
De tweede snelheid wordt weergegeven in plaats van de kilometerteller.
De weergave van de tweede snelheid kan op dezelfde wijze worden gedeacti-
veerd.
Schakeladvies
Afbeelding 21
Schakeladvies
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de ingeschakelde versnelling
A
weergegeven » Afbeelding 21.
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
32
Bediening
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display
advies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
Als het regelapparaat herkent dat het gunstig is om van versnelling te veran-
deren, wordt op het display een pijl
B
weergegeven. De pijl wijst omhoog of
omlaag, afhankelijk van het advies om op of terug te schakelen.
Bij wagens met schakelbak wordt tegelijkertijd bij
A
in plaats van de inge-
schakelde versnelling de aanbevolen versnelling weergegeven.
VOORZICHTIG
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in
verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Multifunctie-indicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen 33
Bediening
34
Gegevens van de multifunctie-indicatie
34
Snelheidswaarschuwing
35
De multifunctie-indicatie kan alleen worden bediend bij ingeschakeld contact.
Na het inschakelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor
het uitschakelen als laatste werd gekozen.
De multifunctie-indicatie wordt afhankelijk van de uitvoering van de wagen op
het segmentdisplay » Afbeelding 22 op pagina 33 of op het MAXI DOT-dis-
play weergegeven » pagina 37.
Bij wagens met MAXI DOT-display » pagina 37 is het mogelijk de weergave
van enkele gegevens uit te schakelen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maat-
stelsel.
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
Geheugen
Afbeelding 22
Multifunctie-indicatie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens. Het gekozen geheugen wordt op het display » Afbeelding 22 weergege-
ven.
De gegevens van het ritgeheugen (geheugen 1) worden weergegeven als op
het display een 1 verschijnt. Als er een 2 verschijnt worden de gegevens van
het reisgeheugen (geheugen 2) weergegeven.
Het omschakelen tussen de geheugens gebeurt met toets
B
» Afbeelding 23
op pagina 34 in de ruitenwisserhendel.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van
het contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden meegenomen
in de berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit
van meer dan 2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal indivi-
duele ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1 999 km gereden kilo-
meters resp. 99 uur en 59 minuten of 9.999 gereden kilometers bij wagens
met MAXI DOT-display. Als een van de genoemde waarden wordt overschre-
den, wordt het geheugen gewist en begint de berekening opnieuw.
33
Instrumenten en controlelampjes
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een on-
derbreking van meer dan 2 uur gewist.
Let op
Als de accuklemmen worden losgemaakt, worden alle waarden in de geheu-
gens 1 en 2 gewist.
Bediening
Afbeelding 23
Multifunctie-indicatie: Bedie-
ningselementen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
De tuimelschakelaar voor het selecteren van de menupunten
A
» Afbeelding
23 en de bedieningstoets
B
bevinden zich op de ruitenwisserhendel.
Menupunten selecteren
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 23 aan boven- of onderzijde kort indruk-
ken. Daarmee worden de afzonderlijke menupunten van de multifunctie-indi-
catie na elkaar opgeroepen.
Geheugen kiezen
Op toets
B
» Afbeelding 23 drukken.
Geheugen terugzetten
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
» Afbeelding 23 drukken.
De volgende waarden van het gekozen geheugen worden met behulp van
toets
B
op nul gezet.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Gegevens van de multifunctie-indicatie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Buitentemperatuur
De actuele buitentemperatuur wordt weergegeven
1)
.
Als de buitentemperatuur onder +4 °C ligt, verschijnt de temperatuurweergave
met het sneeuwvloksymbool
.
Deze weergave knippert enkele seconden, vervolgens verschijnt de laatst
weergegeven functie
2)
.
Daalt de temperatuur onder +4 °C tijdens het rijden met een snelheid boven
circa 10 km/h, dan klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist. Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op
dat tijdstip het geheugen wissen door op de toets te drukken » pagina 34, Be-
diening.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten resp. 99 uur en 59 minuten bij wagens met MAXI
DOT-display. Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer
vanaf nul.
Actueel brandstofverbruik
Het actuele brandstofverbruik wordt in l/100 km weergegeven
3)
. Met behulp
van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
4)
.
1)
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt deze informatie altijd weergegeven.
2)
Geldt niet voor het MAXI DOT-display.
3)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
4)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
34
Bediening
Gemiddeld brandstofverbruik
Er wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1)
weergegeven sinds
het geheugen voor het laatst is gewist.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen
wissen » pagina 34, Bediening. Na het wissen verschijnt op het display gedu-
rende de eerste circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
De geschatte actieradius in kilometers wordt aangegeven. Deze geeft aan
welke afstand uw wagen met de huidige tankvulling en bij dezelfde rijstijl nog
kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje
gaat
branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende
de laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius
toe.
Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt
voor de actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km;
daarna vindt een aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
Afgelegde afstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het
laatst is gewist. Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt me-
ten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen » pagina 34, Bediening.
De maximaal weer te geven waarde voor beide geheugens is 1.999 km, resp.
9.999 km bij wagens met MAXI DOT-display. Als deze waarde wordt overschre-
den, start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer
wissen van het geheugen weergegeven . Als u de gemiddelde snelheid gedu-
rende een bepaalde periode wilt meten, moet u bij het begin van de meting
het geheugen wissen » pagina 34, Bediening.
Na het wissen verschijnt gedurende de eerste circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de
weergave van de snelheidsmeter
3
» Afbeelding 20 op pagina 30.
Olietemperatuur
2)
De actuele motorolietemperatuur wordt weergegeven. Als de olietemperatuur
lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het controleren van de olietempe-
ratuur een storing aanwezig is, wordt in plaats van de olietemperatuur alleen -
-.- aangegeven.
Snelheidswaarschuwing
Op het display kan de waarschuwing bij een snelheidsoverschrijding worden
ingesteld en worden geactiveerd/gedeactiveerd » pagina 35.
Snelheidswaarschuwing
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Met de toets
A
» Afbeelding 23 op pagina 34 het menupunt Waarsch. bij
(MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) selecteren.
Door het indrukken van toets
B
wordt de instelmogelijkheid voor de snel-
heidslimiet
3)
geactiveerd (waarde knippert).
Met de toets
A
de gewenste snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld 50 km/h.
De ingestelde snelheidslimiet bevestigen met de toets
B
of circa 5 secon-
den wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen (de waarde stopt
met knipperen).
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Met de toets
A
» Afbeelding 23 op pagina 34 het menupunt Waarsch. bij
(MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
Door het indrukken van toets
B
wordt de actuele snelheid als snelheidsli-
miet overgenomen (waarde knippert).
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Geldt voor wagens met het MAXI DOT-display.
3)
Indien geen waarde is ingesteld, wordt automatisch de uitgangswaarde van 30 km/h weergegeven.
35
Instrumenten en controlelampjes
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5
km/h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid van 47 km/h wordt verhoogd
naar 50 km/h resp. verlaagd naar 45 km/h).
Door opnieuw op toets
B
van de snelheidslimiet te drukken of circa 5 secon-
den te wachten, wordt de instelling automatisch opgeslagen (de waarde
stopt met knipperen).
Snelheidslimiet wijzigen of wissen
Met de toets
A
» Afbeelding 23 op pagina 34 het menupunt Waarsch. bij
(MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) selecteren.
Door op toets
B
te drukken, wordt de snelheidslimiet gedeactiveerd.
Door opnieuw op toets
B
te drukken, wordt de mogelijkheid tot het wijzigen
van de snelheidslimiet geactiveerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waar-
schuwing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display het
menupuntWaarsch. bij(MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) met de in-
gestelde limiet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard.
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergave op het segmentdisplay
36
Weergave op het MAXI DOT-display 37
Service-intervalindicatie terugzetten 37
De service-intervalindicatie informeert u over de tijd resp. het aantal kilometer
tot de volgende servicebeurt.
De volgende servicetermijn wordt automatisch op het display weergegeven
resp. deze informatie kan zo nodig op elk moment handmatig worden weerge-
geven.
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde service-
termijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
Informatie over de service-intervallen kunt u vinden in het Serviceplan.
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Weergave op het segmentdisplay
Afbeelding 24
Voorbeeldweergave
Kleine Onderhoud Service
Als een Kleine Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, wordt gedurende
circa 10 seconden het symbool
en op de met de pijl aangegeven plaats het
nummer 1 weergegeven » Afbeelding 24.
Tegelijkertijd wordt het symbool
samen met de nog resterende dagen en ki-
lometers tot de volgende servicetermijn weergegeven.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact
gedurende 20 seconden een knipperend symbool
en de melding OLIEVER_.
Grote Onderhoud Service
Als een Grote Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, wordt gedurende
circa 10 seconden het symbool
en op de met de pijl aangegeven plaats het
nummer 2 weergegeven » Afbeelding 24.
Tegelijkertijd wordt het symbool
samen met de nog resterende dagen en ki-
lometers tot de volgende servicetermijn weergegeven.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact
gedurende 20 seconden een knipperend symbool
en de melding INSPEC_.
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan
op elk moment bij ingeschakeld contact door herhaald indrukken van toets
5
» Afbeelding 20 op pagina 30 worden opgeroepen.
36
Bediening
Op het display verschijnt gedurende circa 10 seconden het symbool samen
met het symbool en de nog resterende afstand en dagen tot de volgende
servicetermijn.
Eerst worden de nog resterende afstand en dagen tot de volgende Kleine On-
derhoud Service weergegeven, na opnieuw indrukken van toets
5
de nog
resterende afstand en dagen tot de volgende Grote Onderhoud Service.
Let op
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn worden weerge-
geven in plaats van de kilometerteller.
Weergave op het MAXI DOT-display
Kleine Onderhoud Service
Als een Kleine Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, verschijnt de mel-
ding Olie verversen in ... km of ... dagen.
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het con-
tact de melding Olie verversen nu!
Grote Onderhoud Service
Als een Grote Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, verschijnt de mel-
ding Inspectie in ... km of ... dagen.
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het con-
tact de melding Inspectie nu!
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan
bij ingeschakeld contact op elk moment in het menu Instellingen » pagina 38
worden opgeroepen .
Gedurende 10 seconden wordt de volgende melding weergegeven.
Olie verversen ... km / ... dagen
Inspectie ... km / ... dagen
Service-intervalindicatie terugzetten
Wij adviseren het terugzetten van de indicatie door een specialist te laten uit-
voeren.
Wij adviseren de service-intervalindicatie niet zelf terug te zetten. Anders kan
de service-interval indicatie mogelijk verkeerd worden ingesteld waardoor
eventuele storingen aan de wagen zouden kunnen optreden.
Variabele service-interval
Bij wagens met variabele service-interval worden na het terugzetten van de
weergave de waarden van een nieuwe service-interval weergegeven, die over-
eenkomstig de eerdere bedrijfsomstandigheden van de wagen worden bere-
kend.
Deze waarden worden dan verder continu overeenkomstig de actuele bedrijfs-
omstandigheden van de wagen aangepast.
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu 38
Instellingen 38
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap 39
Auto-Check-Control 39
Het MAXI DOT-display informeert u over de actuele bedrijfstoestand van uw
wagen. Bovendien toont het display (afhankelijk van de wagenuitvoering) in-
formatie van de radio, telefoon, multifunctie-indicatie, navigatiesysteem, een
op de MDI-ingang aangesloten apparaat en de automatische versnellings-
bak » pagina 113.
Het verschijnen van sommige symbolen gaat gepaard met een akoestisch
waarschuwingssignaal.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
37
Instrumenten en controlelampjes
Hoofdmenu
Afbeelding 25
Bedieningshendel: Bedienings-
elementen van het MAXI DOT-
display
Lees en bekijk eerst op bladzijde 37.
Het hoofdmenu (HOOFDMENU) wordt geactiveerd door tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 25 lang in te drukken.
Door indrukken van tuimelschakelaar
A
kunnen de afzonderlijke menupun-
ten worden geselecteerd. Na het kort aantippen van toets
B
wordt de gese-
lecteerde informatie aangegeven.
Overzicht van de menupunten in het hoofdmenu.
MFA (multifunctie-indicatie) » pagina 33
Audio » Gebruiksaanwijzing van de radio
Audio » Gebruiksaanwijzing van het navigatiesysteem
Telefoon » pagina 100
Wagenstatus » pagina 39
Instellingen » pagina 38
De menupunten Audio en Navigatie worden alleen weergegeven als de af fa-
briek ingebouwde autoradio of het navigatiesysteem is ingeschakeld.
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten
deze meldingen door kort indrukken van toets
B
» Afbeelding 25 worden be-
vestigd om het hoofdmenu op te roepen.
Als het display niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 seconden altijd
over naar een van de hogere niveaus.
De bediening van de af fabriek ingebouwde radio resp. navigatiesys-
teem » Instructieboekje van de radio resp. » Instructieboekje van het naviga-
tiesysteem.
Instellingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 37.
U kunt via het MAXI DOT-display bepaalde instellingen zelf wijzigen. Het ac-
tuele menupunt wordt op het display boven onder een streep weergegeven.
De volgende menupunten kunnen worden geselecteerd.
Taal/Language
Hier kunt u instellen, in welke taal de waarschuwings- en informatieteksten
moeten worden aangegeven.
MFA-data
Hier kunt u enkele weergaven van de multifunctie-indicatie in- resp. uitscha-
kelen.
Tijd
Hier kunt u de tijd, het tijdformaat (12- resp. 24-uursaanduiding) en de omscha-
keling tussen zomer- en wintertijd instellen.
Winterbanden
Hier kunt u instellen bij welke snelheid een akoestisch signaal moet klinken.
Deze functie kunt u bijvoorbeeld gebruiken bij winterbanden, waarbij de toe-
gestane maximumsnelheid lager is dan de maximumsnelheid van de wagen.
Bij het overschrijden van de snelheid verschijnt het volgende op het display:
Winterbanden: maximaal ... km/h
Eenheden
Hier kunt u de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand in-
stellen.
2e snelheid
Hier kan de weergave van de tweede snelheid in mph
1)
worden ingeschakeld.
Servicebeurt
Hier kunnen de nog resterende kilometers en dagen tot de volgende service-
termijn weergegeven.
Fabrieksinst.
Hier kan de fabrieksinstelling van het display weer worden ingesteld.
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
38
Bediening
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees en bekijk eerst op bladzijde 37.
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het
MAXI DOT-display de wagen met een geopend portier, achterklep resp. motor-
kap weergegeven.
Bovendien klinkt een akoestisch signaal als met de wagen sneller dan 6 km/h
wordt gereden.
Auto-Check-Control
Lees en bekijk eerst op bladzijde 37.
Wagentoestand
Bij ingeschakeld contact en tijdens het rijden worden in de wagen continu de
werking en toestanden van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
Enkele storingmeldingen en andere aanwijzingen worden op het MAXI DOT-
display weergegeven. De meldingen worden tegelijkertijd met de symbolen op
het MAXI DOT-display resp. met de controlelampjes in het instrumentenpaneel
weergegeven » pagina 39.
Het menupunt Wagenstatus wordt in het hoofdmenu van het MAXI DOT-dis-
play weergegeven indien minimaal één storingmelding aanwezig is. Na het se-
lecteren van dit menupunt wordt de eerste storingmelding aangegeven. Als
meerdere storingmeldingen aanwezig zijn, verschijnt op het display onder de
melding bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat de eerste van in totaal drie meldin-
gen wordt aangegeven.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens
weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aan-
wijzingen voor de bestuurder aangegeven.
Waarschuwingssymbolen
Motoroliedruk te laag » pagina 41
Koppelingen van de DSG-versnellingsbak
te heet
» pagina 39
Motoroliepeil controleren,
Motoroliesensor defect
» pagina 41
Koppelingen van de DSG-versnellingsbak te heet
Als op het MAXI DOT-display het symbool verschijnt, is de temperatuur van
de koppelingen van de automatische versnellingsbak te hoog.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Versnellingsbak oververhit: Stop! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en wachten tot het symbool
dooft - gevaar voor
schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van het symbool kan de rit
worden voortgezet.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 64.
Let op
Als op het MAXI DOT-display waarschuwingsmeldingen worden weergege-
ven, moeten deze meldingen met de toets
B
» Afbeelding 25 op pagina 38
worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens
weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aan-
wijzingen voor de bestuurder aangegeven.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem 40
Remsysteem 40
Gordelwaarschuwingslampje 40
Dynamo 41
Portier open 41
Motorolie 41
Koelvloeistof 42
Stuurbekrachtiging 42
Stabiliseringscontrole (ESC) 43
Aandrijfslipregeling (ASR) 43
Antiblokkeersysteem (ABS) 43
39
Instrumenten en controlelampjes
Mistachterlicht 43
Defecte lamp 44
Uitlaatgascontrolesysteem 44
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 44

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 44
Roetfilter (dieselmotor) 44
Brandstofreserve
45
Airbagsysteem 45
Bandenspanning 45
Ruitensproeiervloeistofpeil 46
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld 46
Knipperlichten 46
Dimlicht 46
Mistlampen 47
Snelheidsregelsysteem 47
Keuzehendelvergrendeling 47
Grootlicht 47
De controlelampjes geven bepaalde functies resp. storingen aan en kunnen
door akoestische signalen worden vergezeld.
ATTENTIE
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waar-
schuwingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig licha-
melijk letsel of ernstige schade aan de wagen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen
van bedrijfsvloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand
ontstaan. Beslist op de waarschuwingsaanwijzingen letten » pagina 149,
Motorruimte.
Handrem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 40.
Het controlelampje
brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een
akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden
met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Parkeerrem loszetten!
Remsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het controlelampje
brandt bij een laag remvloeistofpeil in het remsysteem
of een storing van het ABS.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Remvloeistof: Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina 156.
Meer informatie » pagina 111, Remmen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 64.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 149, Motorruimte.
Als het controlelampje
samen met het controlelampje
» pagina 43,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt,
de rit niet voortzetten! De hulp
van een erkend reparateur inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het controlelampje
gaat branden na het inschakelen van het contact, als
herinnering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omges-
pen. Het controlelampje dooft pas als de bestuurder resp. bijrijder de veilig-
heidsgordel heeft omgegespt.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt,
klinkt bij wagensnelheden boven 20 km/h een continue waarschuwingstoon
en knippert tegelijkertijd het controlelampje
.
40
Bediening
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Meer informatie » pagina 12.
Dynamo
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Als het controlelampje
bij draaiende motor brandt, wordt de accu niet gela-
den.
De hulp van een erkend reparateur inroepen. De elektrische installatie dient te
worden gecontroleerd.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 64.
VOORZICHTIG
Indien tijdens de rit naast het controlelampje nog het controlelampje
(koelsysteemstoring) gaat branden, niet verder rijden! De motor afzetten -
gevaar voor schade aan de motor!
Portier open
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het controlelampje
gaat branden bij het openen van een of meerdere portie-
ren of bij het openen van de achterklep.
Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje
brandt maximaal 5 minuten lang.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 64.
Motorolie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het controlelampje
knippert rood (lage oliedruk)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliedruk: motor uit! Instructieboekje!
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele secon-
den branden
1)
.
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 153.
Als het controlelampje knippert,
niet verder rijden, ook als het oliepeil in or-
de is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Het controlelampje
brandt geel (oliepeil te laag)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliepeil controleren!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 153.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controle-
lampje. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa
100 km weer branden.
Het controlelampje
knippert geel (motoroliepeilsensor defect)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliesensor: Werkplaats!
Bij een defecte motoroliepeilsensor knippert het controlelampje
meerdere
malen na het inschakelen van het contact en klinkt een akoestisch signaal.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 64.
1)
Bij wagens met het MAXI DOT-display brandt het controlelampje niet na het inschakelen van het
contact, maar alleen als er sprake is van een storing of als het motoroliepeil te laag is.
41
Instrumenten en controlelampjes
VOORZICHTIG
Het rode oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom
moet het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontro-
leerd.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het controlelampje
brandt totdat de motor de bedrijfstemperatuur heeft
bereikt
1)
. Hoge motortoerentallen, volgas en sterke motorbelasting voorkomen.
Als het controlelampje
brandt resp. knippert, is de koelvloeistoftemperatuur
te hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Koelvloeistof controleren! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina 155,
zo nodig koelvloeistof bijvullen» pagina 156.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te ho-
ge temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventila-
tor. De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen » pagina 182, Zekeringen in de motorruimte.
Als het controlelampje
brandt, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de venti-
latorzekering in orde zijn,
de rit niet voortzetten!.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 64.
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme
motor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat
daarom voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij
uitgeschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld, gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Stuurbekrachtiging
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele secon-
den branden.
Als het controlelampje na het inschakelen van het contact of tijdens het rijden
continu brandt, is er een storing in de elektrohydraulische stuurbekrachtiging
aanwezig. De stuurbekrachtiging biedt minder ondersteuning of werkt hele-
maal niet.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Let op
Als de motor opnieuw wordt gestart en het gele controlelampje na een
korte rit weer is gedoofd, is het niet nodig contact op te nemen met een er-
kend reparateur.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het gele controlelampje
branden. Na even te hebben
gereden, moet het controlelampje doven.
Bij het afslepen met niet-draaiende motor of bij een defect werkt de stuur-
bekrachtiging niet. De wagen blijft echter volledig bestuurbaar. Voor het stu-
ren is echter meer kracht nodig.
1)
Geldt niet bij wagens met het MAXI DOT-display.
42
Bediening
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Als het controlelampje
knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan
de ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer in-
schakelen. Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet
meer brandt, functioneert de ESC weer volledig.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ESC-systeem aanwe-
zig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: stabiliseringscontrole (ESC)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld, met de symbooltoets
» pa-
gina 124 wordt alleen de ASR uitgeschakeld, het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel brandt.
Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS
ook het ESC-controlelampje.
Meer informatie » pagina 123, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben
gereden, moet het controlelampje doven.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 40.
Als het controlelampje
knippert, doet de ASR momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan
de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer in-
schakelen. Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet
meer brandt, functioneert de ASR weer volledig.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ASR aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: aandrijfslipregeling (ASR)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Omdat de ASR samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS
ook het ASR-controlelampje.
Meer informatie » pagina 124, Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben
gereden, moet het controlelampje doven.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 64.
Als het controlelampje
» pagina 40 samen met het ABS-controlelampje
brandt,
de rit niet voortzetten! De hulp van een erkend reparateur in-
roepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 40.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht » pagina 63.
43
Instrumenten en controlelampjes
Defecte lamp
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het controlelampje
brandt bij een defecte gloeilamp:
binnen enkele seconden na het inschakelen van het contact,
als een verlichting met een defecte gloeilamp wordt ingeschakeld.
Op het MAXI DOT-display wordt bijvoorbeeld de volgende melding weergege-
ven.
INFORMATIE Dimlicht rechtsvoor controleren!
Let op
Het achterlicht en de kentekenplaatverlichting bevatten meerdere gloeilam-
pen. Het controlelampje gaat alleen branden als alle gloeilampen van de
kentekenplaatverlichting resp. het achterlicht (in een achterlichtunit) defect
zijn. De werking van deze gloeilampen moet daarom regelmatig worden ge-
controleerd.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 40.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrolesys-
teem aanwezig. Er kan in het noodprogramma worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Na het inschakelen van het contact gaat het controlelampje
branden. Direct
na het doven van het controlelampje voorgloeitijd moet de motor worden ge-
start.
Als het controlelampje
niet of continu brandt, is er een storing in het voor-
gloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje
tijdens het rijden te knipperen, is er een storing
in de motorregeling aanwezig. Er kan in het noodprogramma worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
 Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Als het controlelampje

brandt resp. knippert tijdens het rijden, is er een sto-
ring in de motorregeling aanwezig. Er kan in het noodprogramma worden ge-
reden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Roetfilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden
in het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlelampje
brandt, is het roetfilter met roet verstopt.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat » , ge-
durende minstens 15 minuten of tot het doven van het controlelampje in de 4e
of 5e versnelling (automatische versnellingsbak: in keuzehendelstand S) met
een snelheid van minstens 60 km/h bij een motortoerental tussen 1.800 -
2.500 1/min worden gereden.
Het controlelampje
dooft pas na een succesvolle reiniging van het roetfil-
ter.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje
niet en
begint het controlelampje
te knipperen.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Dieselroetfilter: Instructieboekje!
Er kan in het noodprogramma worden gereden. Na het uitschakelen en weer
inschakelen van het contact brandt het controlelampje
.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
44
Bediening
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt bijzonder hoge temperaturen, er bestaat brandge-
vaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan. Daarom de wagen nooit
op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met licht ontvlam-
bare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste
brandstof en dergelijke, in contact kan komen.
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeers-
omstandigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-ad-
vies mag u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te
negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een hoger
brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te onder-
steunen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de
levensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Service-
partner kan u vertellen in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte
wordt gebruikt.
Als de motor tijdens het filterreinigingsproces of kort daarna wordt afgezet,
kan de koelluchtventilator gedurende enkele minuten zelfstandig inschakelen.
Brandstofreserve
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 40.
Het controlelampje
brandt als minder dan 7 liter brandstof aanwezig is.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Tanken a.u.b. Actieradius: ... km
Let op
De tekst op het MAXI DOT-display dooft pas als er is getankt en een kort stuk
is gereden.
Airbagsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het airbagsysteem aan-
wezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: airbag
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, zij- resp. hoofdairbag of de gordelspanner met de wagensys-
teemtester buiten werking is gesteld, gebeurt het volgende:
Het controlelampje
gaat na het inschakelen van het contact gedurende
4 seconden branden en knippert vervolgens nog 12 seconden met intervallen
van 2 seconden.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Airbag/ gordelspanner gedeactiveerd.
Als de bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het
dashboard aan bijrijderszijde buiten werking is gesteld:
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden.
Het buiten werking stellen van de airbag wordt aangegeven door het bran-
den van een geel controlelampje met de tekst




in het
middenstuk van het dashboard » pagina 21.
ATTENTIE
Bij een storing in het airbagsysteem bestaat het gevaar dat het systeem bij
een ongeval niet wordt geactiveerd. Daarom moet dit onmiddellijk door een
specialist worden gecontroleerd.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het controlelampje
brandt
Als tijdens het rijden het controlelampje
gaat branden, is de bandenspan-
ning gewijzigd.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
45
Instrumenten en controlelampjes
Meteen de snelheid verlagen en heftige stuur- en remmanoeuvres vermij-
den.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de banden en bandenspan-
ning controleren » pagina 162.
De bandenspanning eventueel corrigeren of het wiel verwisselen » pagina
171 resp. de bandenafdichtset gebruiken » pagina 174.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pagina 129.
Het controlelampje
knippert gedurende ca. 1 minuut en blijft daarna
branden
Als het controlelampje
gedurende ca. 1 minuut knippert en daarna blijft
branden, kan er een storing in het systeem van de bandenspanningscontrole
aanwezig zijn.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de motor weer starten.
Als het controlelampje
na het starten van de motor weer knippert, is er een
systeemstoring.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Voor het gaan branden van het controlelampje
kunnen ook de volgende re-
denen bestaan.
De wagen is eenzijdig beladen. De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Er is een wiel gewisseld.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pagina 129.
VOORZICHTIG
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje in het instrumenten-
paneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben
gereden, moet het controlelampje doven.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het controlelampje
brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Sproeiervloeistof bijvullen!
Vloeistof bijvullen » pagina 151.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Door het indrukken van de toets » pagina 124 wordt de ASR uitgeschakeld en
gaat het controlelampje
branden.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Aandrijfslipregeling (ASR) gedeactiveerd.
Knipperlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker
of
rechter
controlelampje.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje
ongeveer twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 62, Knipperlicht en grootlicht.
Dimlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld dimlicht » pagina 60.
46
Bediening
Mistlampen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde mistlampen » pagina 62.
Snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem » pagina
125.
Keuzehendelvergrendeling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Als het controlelampje
gaat branden, het rempedaal intrappen. Dat is nodig
om de keuzehendel vanuit stand P of N te kunnen bewegen » pagina 114.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 40.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlicht-
signaal » pagina 62.
Openen en sluiten
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleutels 47
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen 48
Kindersloten 49
Portier openen/sluiten 49
Wagen zonder centrale vergrendeling ontgrendelen / vergrendelen 50
Noodvergrendeling van de portieren 50
Sleutels
Afbeelding 26 Sleutel: Zonder afstandsbediening / met afstandsbedie-
ning
Met de wagen worden twee sleutels meegeleverd. Afhankelijk van de uitrus-
ting kan uw wagen met sleutels zonder radiografische afstandsbediening » Af-
beelding 26 -
of met radiografische afstandsbediening » Afbeelding 26 -
zijn uitgerust.
47
Openen en sluiten
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze zouden bijvoorbeeld de handrem kunnen loszetten of de versnelling
kunnen uitschakelen. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten, er
bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen! Deze personen zouden
mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelfstandig te verlaten of zich-
zelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder lage temperaturen bestaat er
levensgevaar!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het con-
tactslot negatief beïnvloeden.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobi-
ele telefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m
op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pagi-
na 48.
Bij het weglopen van de wagen altijd controleren of deze is vergrendeld.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergren-
deld.
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen
Afbeelding 27 Sleutel met afstandsbediening: Deksel verwijderen / batte-
rij uitnemen
Elke radiografische afstandsbediening heeft een batterij, die onder deksel
A
is aangebracht » Afbeelding 27. Als de batterij leeg is, knippert na het indruk-
ken van een toets op de afstandsbediening het rode controlelampje » Afbeel-
ding 26 op pagina 47 -
niet. Wij adviseren u om de batterij te laten vervan-
gen door een erkend reparateur. Als u de lege batterij echter zelf wilt vervan-
gen, als volgt te werk gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen » Afbeelding 27.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit
de sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen. Let erop dat het "+"-teken op de batterij naar
boven gekeerd is. De juiste polariteit is afgebeeld op het batterijdeksel.
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
VOORZICHTIG
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en ver-
werken van de lege batterij in acht nemen.
48
Bediening
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de afstandsbediening
kan worden geopend en gesloten, moet het systeem worden gesynchroni-
seerd » pagina 54.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot ge-
volg dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij
de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Kindersloten
Afbeelding 28
Kindersloten: Linkerachterpor-
tier
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Inschakelen
De gleuf van de vergrendeling in pijlrichting draaien » Afbeelding 28 (bij het
rechterportier tegengesteld).
Uitschakelen
De gleuf van de vergrendeling tegen de pijlrichting in draaien
» Afbeelding
28 (bij het rechterportier tegengesteld).
Portier openen/sluiten
Afbeelding 29 Portiergreep/slotgreep
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 29 van het be-
treffende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan slotgreep
B
van het betreffende portier trekken.
Door één keer aan de slotgreep te trekken, wordt het portier ontgrendeld.
Door de tweede keer aan de slotgreep te trekken, wordt het portier geopend.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings- resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
49
Openen en sluiten
Wagen zonder centrale vergrendeling ontgrendelen /
vergrendelen
Afbeelding 30 Grendelknop in het voorportier / in het achterportier
Bij het ontgrendelen resp. vergrendelen van het portier springt de betreffende
grendelknop » Afbeelding 30 omhoog resp. omlaag.
Van buitenaf ontgrendelen
Het voorportier met de sleutel ontgrendelen » pagina 52.
Van binnenuit ontgrendelen
Aan slotgreep trekken.
Van buitenaf vergrendelen
Het voorportier met de sleutel vergrendelen » pagina 52.
Van binnenuit vergrendelen
De grendelknop indrukken » Afbeelding 30.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen. Ze maken het hulpverleners
in geval van nood echter moeilijker in de wagen te komen - levensgevaar!
Let op
De geopende achterportieren en het bijrijdersportier moeten door het in-
drukken van de grendelknoppen en het sluiten van het portier worden ver-
grendeld.
De geopende bestuurdersportier kan niet met de grendelknop worden ver-
grendeld. Hierdoor wordt voorkomen dat eventueel de sleutel van de vergren-
delde wagen kan worden vergeten.
Noodvergrendeling van de portieren
Afbeelding 31
Achterportier: Noodvergrende-
ling van het portier
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich
een noodvergrendelingsmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van
het portier.
Vergrendeling
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 31.
De sleutel in de opening onder de afdekplaat steken en de arreteerhendel
B
tot de aanslag naar binnen drukken.
De afdekking weer aanbrengen.
Na het sluiten van het portier kan dit niet meer van buitenaf worden geopend.
Het portier kan door eenmaal aan de slotgreep te trekken van binnenuit wor-
den ontgrendeld en vervolgens van buitenaf worden geopend.
Centrale vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Individuele instellingen
51
Safebeveiliging
51
Met de sleutel ontgrendelen
52
Met de sleutel vergrendelen
52
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
52
Bij het gebruik van de centrale vergrendeling of ontgrendeling worden alle
portieren tegelijkertijd vergrendeld resp. ontgrendeld. De achterklep wordt
ontgrendeld. Deze kan vervolgens worden geopend door het indrukken van de
greep boven de kentekenplaat » pagina 56, Openen/sluiten.
50
Bediening
Controlelampje in het bestuurdersportier
Na het vergrendelen van de wagen knippert het controlelampje circa 2 secon-
den snel, daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knip-
peren.
Als de wagen wordt vergrendeld terwijl de safebeveiliging » pagina 51 niet
actief is, knippert het controlelampje in het bestuurdersportier circa 2 secon-
den snel, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden langzaam te knip-
peren.
Als het controlelampje eerst circa 2 seconden snel knippert, daarna circa 30 se-
conden continu brandt en vervolgens langzaam gaat knipperen, is er in het
systeem van de centrale vergrendeling of in de interieurbewaking en het af-
sleepalarm » pagina 55 een storing aanwezig. De hulp van een erkend repa-
rateur inroepen.
Comfortbediening van de ruiten
Bij het openen en sluiten van de wagen kunnen de ruiten worden geopend en
gesloten » pagina 58.
VOORZICHTIG
Als de safebeveiliging is geactiveerd » pagina 51, zijn de slotgrepen en de
toetsen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Let op
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portie-
ren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te ver-
schaffen.
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het
bestuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de
achterklep kunnen handmatig worden ver- resp. ontgrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 50.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 56.
Individuele instellingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 51.
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrende-
len. De overige portieren blijven vergrendeld en ontgrendelen pas bij het nog-
maals ontgrendelen.
Automatisch vergrendelen en ontgrendelen
Alle portieren en de achterklep worden vanaf een snelheid van ca. 15 km/h au-
tomatisch vergrendeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de auto auto-
matisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of de
bijrijder door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling
» pagi-
na 52 worden ontgrendeld.
De portieren kunnen van binnenuit worden ontgrendeld en geopend worden
door aan de slotgreep van het betreffende portier te trekken. Door één keer
aan de slotgreep te trekken, wordt het portier ontgrendeld. Door de tweede
keer aan de slotgreep te trekken, wordt het portier geopend.
Let op
Individuele instellingen kunt u bij een erkend reparateur laten uitvoeren.
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst op bladzijde 51.
De centrale vergrendeling is met een safebeveiliging uitgerust. Als de wagen
van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automatisch geblok-
keerd. Met de portiergreep kunnen de portieren dan noch van binnenuit, noch
van buitenaf worden geopend.
Over het feit dat na het vergrendelen van de wagen de functie safebeveiliging
wordt ingeschakeld, verschijnt de melding LET OP SAFELOCK op het display in
het instrumentenpaneel. Bij wagens met MAXI DOT-display verschijnt de mel-
ding Let op SAFE- vergrendeling! Instructieboekje!
Uitschakelen
De safebeveiliging kan op een van de volgende manieren worden uitgescha-
keld.
Door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden.
Door het uitschakelen van de interieurbewaking » pagina 55, Interieurbe-
waking en afsleepalarm.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging gedeactiveerd is, kan
het portier van binnenuit worden ontgrendeld en geopend door aan de slot-
greep van het betreffende portier te trekken. Door één keer aan de slotgreep
te trekken, wordt het portier ontgrendeld. Door de tweede keer aan de slot-
greep te trekken, wordt het portier geopend.
51
Openen en sluiten
Inschakelen
De safebeveiliging wordt automatisch ingeschakeld als de wagen de volgende
keer wordt ont- en vergrendeld.
Inschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
Uitschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2
seconden, gaat vervolgens uit en begint na circa 30 seconden langzaam te
knipperen.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveili-
ging mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit
noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendel-
de portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wa-
gen te komen, er bestaat levensgevaar.
Let op
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
Met de sleutel ontgrendelen
Afbeelding 32
Bestuurdersportier: Sleutelbe-
wegingen voor het ont- en ver-
grendelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 51.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in rijrichting (ontgren-
delingsstand)
A
draaien » Afbeelding 32.
Aan de portiergreep trekken en het portier openen.
Alle portieren (bij wagens met alarmsysteem alleen het bestuurdersportier)
worden ontgrendeld.
De achterklep wordt ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt gedeactiveerd.
De ruiten gaan open zolang de sleutel in de ontgrendelingsstand wordt ge-
houden.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen als de wa-
gen niet met een alarmsysteem is uitgerust » pagina 54.
Met de sleutel vergrendelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 51.
De sleutel in de slotcilinder tegen de rijrichting in (vergrendelingsstand)
B
draaien » Afbeelding 32 op pagina 52.
Alle portieren en de achterklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft.
De ruiten sluiten zolang de sleutel in de vergrendelingsstand wordt gehou-
den.
De safebeveiliging wordt direct geactiveerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Let op
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 33
Middenconsole: Toets voor de
centrale vergrendeling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 51.
Als de wagen niet van buitenaf vergrendeld is, kunt u hem met de tuimelscha-
kelaar » Afbeelding 33 ook bij uitgeschakeld contact ver- en ontgrendelen.
52
Bediening
Alle portieren en de achterklep vergrendelen
De toets bij » Afbeelding 33 indrukken. Het symbool in de toets gaat
branden.
Alle portieren en de achterklep ontgrendelen
De toets bij
» Afbeelding 33 indrukken. Het symbool
in de toets gaat
uit.
Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld,
geldt het volgende:
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen voor een kruispunt).
De portieren kunnen van binnenuit worden ontgrendeld en geopend worden
door aan de slotgreep van het betreffende portier te trekken. Door één keer
aan de slotgreep te trekken, wordt het portier ontgrendeld. Door de tweede
keer aan de slotgreep te trekken, wordt het portier geopend.
Als één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portie-
ren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te ver-
schaffen.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Als de safebeveiliging is ingeschakeld » pagina 51, zijn de slotgrepen en
de toetsen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ont-/vergrendelen 53
Synchronisatie 54
Met de sleutel met radiografische afstandsbediening kunt u:
de wagen ont- en vergrendelen,
de achterklep ontgrendelen,
de ruiten openen en sluiten » pagina 58, Comfortbediening van de ruiten.
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur. Het bereik van de
sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 30 m. Als de bat-
terij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel heeft een uitklapbare sleutelbaard, die wordt gebruikt voor het
handmatig ont- en vergrendelen van de wagen en voor het starten van de mo-
tor.
Bij vervanging van een verloren sleutel en na reparatie of vervanging van de
ontvanger moet het systeem door een erkend reparateur worden geïnitiali-
seerd. Pas daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening
weer gebruiken.
Let op
Bij ingeschakeld contact wordt de afstandsbediening automatisch gedeacti-
veerd.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobi-
ele telefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een af-
stand van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij
worden vervangen » pagina 48.
Ont-/vergrendelen
Afbeelding 34
Sleutel met afstandsbediening
Wagen ontgrendelen
De toets
1
» Afbeelding 34 indrukken.
Wagen vergrendelen
De toets
3
» Afbeelding 34 indrukken.
53
Openen en sluiten
Safebeveiliging deactiveren
De toets
3
» Afbeelding 34 tweemaal binnen 2 seconden indrukken. Meer
informatie » pagina 50.
Achterklep ontgrendelen
De toets
2
» Afbeelding 34 indrukken. Meer informatie » pagina 56.
Sleutelbaard uitklappen
De toets
4
» Afbeelding 34 indrukken.
Sleutelbaard inklappen
De toets
4
» Afbeelding 34 indrukken en de sleutelbaard inklappen.
Ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knip-
peren van de knipperlichten. Als u de wagen met toets
1
» Afbeelding 34 ont-
grendelt en daarna binnen 30 seconden geen portier of de achterklep opent,
wordt de wagen automatisch weer vergrendeld en wordt de safebeveiliging
resp. het alarmsysteem weer geactiveerd. Hierdoor wordt het ongewild ont-
grendelen van de wagen voorkomen.
Bovendien worden bij het ontgrendelen van de wagen de aan de sleutel toe-
gewezen elektrische instelbare stoelen en buitenspiegels ingesteld. De opge-
slagen instelling van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels wordt opgeroe-
pen.
Vergrendelen
Een correcte vergrendeling van de wagen wordt aangegeven door het een-
maal knipperen van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
Let op
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep ge-
sloten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Bij wagens met alarmsysteem kunnen bij een ŠKODA Partner daarnaast ook
de akoestische signalen bij het ont-/vergrendelen worden geactiveerd/ge-
deactiveerd.
Synchronisatie
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgren-
deld, is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren
als de toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere
malen buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de bat-
terij van de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel worden ontgrendeld.
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
54
Interieurbewaking en afsleepalarm
55
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen diefstal- en inbraakpogingen
in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak of diefstal in de wagen (hierna alarm).
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar.
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor
het verlaten van de wagen controleren of alle portieren en alle ruiten zijn ge-
sloten.
Door de codering van de radiografische afstandsbediening en de ontvanger
wordt het gebruik van radiografische afstandsbedieningen van andere voertui-
gen uitgesloten.
Werking
Hoe wordt het alarmsysteem geactiveerd?
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen met de afstands-
bediening of met de sleutel in het bestuurdersportier geactiveerd. Het sys-
teem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen geactiveerd.
54
Bediening
Hoe wordt het alarmsysteem gedeactiveerd?
Het alarmsysteem wordt door indrukken van de symbooltoets op de radio-
grafische afstandsbediening gedeactiveerd. Als de wagen niet binnen 30 se-
conden na het versturen van het radiosignaal wordt geopend, wordt het
alarmsysteem weer geactiveerd.
Activering van een alarm
Het alarm wordt geactiveerd, indien bij een vergrendelde wagen de volgende
onbevoegde handelingen worden verricht.
Openen van de motorkap.
Openen van de achterklep.
Openen van de portieren.
Manipulatie van het contactslot.
Slepen van de wagen » pagina 55.
Beweging in de wagen » pagina 55.
Plotselinge en duidelijke spanningsdaling van de elektrische installatie.
Afkoppelen van de aanhangwagen » pagina 133.
Indien bij een wagen met afstandsbediening het bestuurdersportier via de
slotcilinder wordt ontgrendeld en geopend, wordt het alarmsysteem geacti-
veerd.
Alarm uitschakelen
Het alarm wordt uitgeschakeld door toets
op de sleutel in te drukken of door
het contact in te schakelen.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor
het verlaten van de wagen controleren of alle portieren en alle ruiten zijn ge-
sloten.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 35
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
De interieurbewaking activeert het alarm als een beweging in de wagen wordt
geregistreerd.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
De symbooltoets
» Afbeelding 35 in het bestuurdersportier indrukken.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden automatisch weer inge-
schakeld bij de eerstvolgende vergrendeling van de wagen.
Let op
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid
bestaat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoor-
beeld door personen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoor-
beeld per spoor of boot) of moet worden afgesleept.
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interi-
eurbewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te
waarborgen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak
worden gesloten.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Openen/sluiten 56
Vertraagde vergrendeling van achterklep
56
Noodontgrendeling
56
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders
zou de klep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
55
Openen en sluiten
Let op
Na het sluiten van de achterklep wordt deze binnen 1 seconde automatisch
vergrendeld en wordt het alarmsysteem geactiveerd. Dat geldt alleen als de
wagen vóór het sluiten van de achterklep vergrendeld was.
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stoppen en ope-
nen van een portier wordt de bedieningsfunctie van de greep weer ingescha-
keld.
Openen/sluiten
Afbeelding 36 Achterklep openen / greep van de achterklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 55.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep worden geopend door
het indrukken van de greep boven de kentekenplaat.
Bij wagens zonder centrale vergrendeling openen
De symbooltoets
in het bestuurdersportier » Afbeelding 36 -
drukken
en de achterklep in pijlrichting optillen » Afbeelding 36 -
.
Bij wagens met centrale vergrendeling openen
De greep indrukken en de achterklep in pijlrichting optillen » Afbeelding 36 -
.
Sluiten
De achterklep omlaagzwenken en met een lichte zwaai sluiten.
In de binnenbekleding van de achterklep bevindt zich een greep, die het slui-
ten vergemakkelijkt.
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 55.
Als de achterklep met de symbooltoets
op de afstandsbediening wordt
ontgrendeld, dan wordt de klep na het sluiten automatisch vergrendeld.
De tijd waarna de achterklep na het sluiten automatisch wordt vergrendeld,
kan door een specialist worden verlengd.
Na het activeren van de vertraagde vergrendeling kan de achterklep na het
sluiten binnen een beperkte tijd weer worden geopend.
De vertraagde vergrendeling van de achterklep kan door een specialist worden
gedeactiveerd.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk. We adviseren daarom de wagen met de
symbooltoets
op de afstandsbediening te vergrendelen.
Noodontgrendeling
Afbeelding 37
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 55.
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep
handmatig ontgrendelen.
Ontgrendelen
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 71.
In de opening in de bekleding in pijlrichting
1
» Afbeelding 37 een schroe-
vendraaier of een vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag aanbrengen.
Het slot
3
onder de bekleding in pijlrichting
2
ontgrendelen.
De achterklep openen.
56
Bediening
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruit openen/sluiten
57
Krachtbegrenzing van het ruitmechanisme 58
Comfortbediening van de ruiten 58
Storingen 58
ATTENTIE
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, mogen er geen personen
in de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet van bin-
nenuit kunnen worden geopend.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 58. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de
ruit weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voor-
zichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Als er op de zitplaatsen achterin personen worden vervoerd, die niet vol-
ledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, wordt er geadviseerd de elek-
trische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen (veiligheids-
schakelaar)
S
» Afbeelding 38 op pagina 57.
De ruiten voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te voorko-
men - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruit-
bedieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 142, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
de ruitafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand ver-
oorzaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig
hoog brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten
worden geopend of gesloten. Na het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier kunnen de ruiten alleen met de knop
A
» Afbeelding 38 op pagina
57 worden bediend.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruik-
maken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesys-
teem. Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtko-
men en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Ruit openen/sluiten
Afbeelding 38 Schakelaars in het bestuurdersportier / schakelaars in de
achterportieren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 57.
Toetsen voor de ruitbediening » Afbeelding 38
Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier
Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier
Veiligheidsschakelaar
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Openen
De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar iets omlaag te druk-
ken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
De ruit opent volledig automatisch door kort indrukken van de toets tot de
aanslag. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt de ruit direct.
A
B
C
D
S
57
Openen en sluiten
Sluiten
De ruit wordt gesloten door de bovenzijde van de betreffende schakelaar
iets omhoog te trekken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bedie-
ning.
De ruit sluit volledig automatisch door kort omhoogtrekken van de toets tot de
aanslag. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de schakelaar stopt de ruit di-
rect.
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 38 kunnen
de schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgescha-
keld. Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het contro-
lelampje
in de veiligheidsschakelaar
S
.
Let op
Het ruitbedieningsmechanisme is met een oververhittingsbeveiliging uitge-
rust. Bij het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking
treden. Dit leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de
oververhittingsbeveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
Krachtbegrenzing van het ruitmechanisme
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 57.
De elektrisch bediende ruiten zijn uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing.
Deze vermindert het gevaar voor verwondingen door knellen bij het sluiten
van de ruit.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert,
wordt de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centime-
ters omlaag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor
de tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog
steeds niet is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedu-
rende deze periode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluit-
krachtbegrenzing is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 se-
conden wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht
gesloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer inge-
schakeld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 57.
De comfortbediening van de ruiten biedt de mogelijkheid om alle ruiten ineens
te openen resp. te sluiten.
De comfortbediening kan op een van de volgende manieren plaatsvinden.
Openen
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de ontgrendelings-
stand houden.
De knop
A
» Afbeelding 38 op pagina 57 in de openingsstand houden.
Sluiten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de vergrendelings-
stand houden.
De knop
A
» Afbeelding 38 op pagina 57 in de sluitstand houden.
Door het loslaten van de sleutel resp. de betreffende knop wordt de beweging
van de ruit direct gestopt.
Storingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 57.
Elektrische ruitbediening uitgevallen
Als bij geopende ruit de accu is losgekoppeld en daarna weer aangesloten,
werkt de elektrische ruitbediening niet. Het systeem moet worden geacti-
veerd. De werking kan als volgt worden hersteld.
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar in het bestuurdersportier
trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken en vasthouden.
58
Bediening
Winterse omstandigheden
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand ver-
oorzaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uit-
geschakeld » pagina 58.
Mechanische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten openen / sluiten
59
De ruiten kunnen met de aan de betreffende portierbekleding bevestigde slin-
ger mechanisch worden bediend.
ATTENTIE
De ruiten moeten voorzichtig worden gesloten - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 142, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
het ruitrubber en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig
hoog brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem.
Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen
en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Ruiten openen / sluiten
Afbeelding 39 Ruitbediening: Links/rechts
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 59.
Er kan altijd maar één ruit mechanisch worden bediend.
Openen
De slinger in pijlrichting
A
draaien » Afbeelding 39.
Sluiten
De slinger in pijlrichting
B
draaien » Afbeelding 39.
59
Openen en sluiten
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Licht in-/uitschakelen 60
Lichtbundelhoogteverstelling 61
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 61
Knipperlicht en grootlicht 62
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie 62
Mistlampen 62
Mistlampen met CORNER-functie 63
Mistachterlicht 63
Toeristisch licht 63
Alarmlichten 64
Parkeerlicht 64
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met stuur rechts wijkt de plaatsing van de bedieningselementen
voor een deel af van de in » Afbeelding 40 op pagina 60 weergegeven plaat-
sing. De symbolen die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn
gelijk.
ATTENTIE
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet
fel genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere
verkeersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht
zicht altijd handmatig inschakelen.
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeen-
stemming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het
gebruik van de verlichting.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde
rijverlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het
lampglas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De
condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Licht in-/uitschakelen
Afbeelding 40
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Lichtschakelaarstanden » Afbeelding 40.
Stadslicht resp. parkeerlicht aan beide zijden inschakelen » pagina 64
Dimlicht inschakelen
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Mistlampen inschakelen » pagina 62
Mistachterlicht inschakelen » pagina 63
Let op
Als de lichtschakelaar in stand of staat, de contactsleutel is verwijderd
en het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschu-
wingssignaal. Bij het sluiten van het bestuurdersportier (contact uit) wordt het
akoestische waarschuwingssignaal via het portiercontact uitgeschakeld, maar
het dimlicht blijft ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wagen te ver-
lichten.
Indien de wagen wordt verlaten zonder dat daarbij het parkeerlicht hoeft
te worden gebruikt, de lichtschakelaar altijd in stand 0 draaien.
60
Bediening
Lichtbundelhoogteverstelling
Afbeelding 41
Dashboard: Lichtbundelhoogte-
verstelling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Door draaien van de draaiknop » Afbeelding 41 vanuit stand

naar
wordt de
lichtbundelhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel
verkort.
De standen van de draaiknop komen ongeveer overeen met de volgende be-
ladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen.
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan.
Andere verdeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 60.
Dagrijverlichting inschakelen
De lichtschakelaar in stand 0 » Afbeelding 40 op pagina 60 draaien.

Functie dagrijverlichting deactiveren/activeren
De dagrijverlichting kan worden gedeactiveerd/geactiveerd door de betref-
fende zekering voor de dagrijverlichting te verwijderen resp. aan te bren-
gen » pagina 181, Zekeringen in het dashboard.
Bij wagens met start-stopsysteem deactiveren
Het contact uitschakelen.
De knipperlichthendel » Afbeelding 42 op pagina 62 naar het stuurwiel
trekken en tegelijkertijd omlaagdrukken en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen - wachten tot het linker knipperlicht 4x knippert.
Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat het uitschake-
len van de dagrijverlichting bevestigt.
De knipperlichthendel loslaten.
Bij wagens met start-stopsysteem activeren
Het contact uitschakelen.
De knipperlichthendel » Afbeelding 42 op pagina 62 naar het stuurwiel
trekken en tegelijkertijd omhoogdrukken en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen - wachten tot het rechter knipperlicht 4x knippert.
Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat het inschake-
len van de dagrijverlichting bevestigt.
De knipperlichthendel loslaten.
Bij wagens met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting in de mistlam-
pen of in de voorbumper branden bij geactiveerde dagrijverlichting het stads-
licht (zowel voor als achter) en de kentekenplaatverlichting niet.
Als de wagen niet met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting is uitge-
rust, wordt de dagrijverlichting gerealiseerd door een combinatie van dimlicht,
stadslicht (voor en achter) inclusief de kentekenplaatverlichting.
Let op
Bij wagens met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting (in de bumper
onder de koplampen) dienen deze lampen ook voor het stadslicht.
61
Licht en zicht
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 42
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Met de bedieningshendel wordt ook het parkeerlicht bediend » pagina 64.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 42.
Knipperlicht rechts
inschakelen
Knipperlicht links
inschakelen
Grootlicht (tegen de veerdruk in)
inschakelen
Grootlicht uitschakelen resp. grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in)
in-
schakelen
Bij ingeschakeld knipperlicht links resp. rechts knippert in het instrumentenpa-
neel het controlelampje
resp.
.
Bij ingeschakeld grootlicht of ingeschakeld grootlichtsignaal brandt in het in-
strumentenpaneel het controlelampje
.
Knipperen voor het wisselen van rijstrook - om slechts even te knipperen, de
hendel tot aan het drukpunt naar boven of beneden bewegen en in deze
stand vasthouden.
Comfortknipperen
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even tot het bovenste of on-
derste drukpunt aantippen en vervolgens weer loslaten.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
A
B
C
D
Let op
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingescha-
keld.
De knipperlichten werken alleen bij ingeschakeld contact.
Na het rijden door een bocht worden de knipperlichten automatisch uitge-
schakeld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje
ongeveer twee keer zo snel.
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
De halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie plaatsen
zichzelf, afhankelijk van de rijsnelheid en de stuurinslag, in de optimale positie
voor een betere verlichting van de bocht.
ATTENTIE
Indien de halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie de-
fect zijn, worden de koplampen automatisch in een noodpositie omlaagge-
bracht, waardoor eventuele verblinding van tegenliggers wordt voorkomen.
Hierdoor wordt het verlichte gedeelte van de rijbaan kleiner. Voorzichtig rij-
den en direct een erkend reparateur opzoeken.
Mistlampen
Afbeelding 43
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Inschakelen/uitschakelen
Eerst de lichtschakelaar » Afbeelding 43 in stand
of
draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
62
Bediening
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 39.
Mistlampen met CORNER-functie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
De CORNER-functie verbetert door het laten branden van de mistlamp aan de
betreffende wagenzijde de verlichting van de omgeving bij het afslaan, inpar-
keren en dergelijke.
De CORNER-functie wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk naar rechts of
links ingeslagen
1)
.
De motor draait.
De wagen staat stil of rijdt met een snelheid van maximaal 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De dagrijverlichting is niet ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
De achteruitversnelling is niet ingeschakeld.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 60.
Inschakelen/uitschakelen
Eerst de lichtschakelaar » Afbeelding 43 op pagina 62 in stand
of
draai-
en.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Als de wagen niet met mistlampen is uitgerust, wordt het mistachterlicht inge-
schakeld door de lichtschakelaar in de enige mogelijke stand te trekken.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het contro-
lelampje
» pagina 39.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen wordt
gereden, brandt alleen het mistachterlicht van de aanhangwagen.
Toeristisch licht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie
Deze functie maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de
weg wordt gereden (links-/rechtsrijdend verkeer) zonder tegenliggers te ver-
blinden. Bij actieve functie "Toeristisch licht" is het opzijzwenken van de ko-
plampen gedeactiveerd.
Toeristisch licht activeren
Alvorens het toeristisch licht te activeren moet aan de volgende voorwaarden
worden voldaan.
Uitgeschakeld contact, uitgeschakelde verlichting (lichtschakelaar in stand 0),
draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling in stand

, geen versnelling
ingeschakeld resp. keuzehendel in stand N (automatische versnellingsbak), ge-
deactiveerd toeristisch licht.
Het contact inschakelen.
Binnen 10 seconden na het inschakelen van het contact:
De lichtschakelaar in stand
» pagina 60, Licht in-/uitschakelen draaien.
De achteruitversnelling inschakelen (schakelbak) resp. de keuzehendel in
stand R zetten (automatische versnellingsbak).
De draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling vanuit stand

in stand
draaien » pagina 61.
Toeristisch licht deactiveren
Alvorens het toeristisch licht te deactiveren moet aan de volgende voorwaar-
den worden voldaan:
Uitgeschakeld contact, uitgeschakelde verlichting (lichtschakelaar in stand 0),
draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling in stand
, geen versnelling in-
geschakeld resp. keuzehendel in stand N (automatische versnellingsbak), ge-
activeerd toeristisch licht.
Het contact inschakelen.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als het stuurwiel volledig naar links is
verdraaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
63
Licht en zicht
Binnen 10 seconden na het inschakelen van het contact:
De lichtschakelaar in stand
» pagina 60, Licht in-/uitschakelen draaien.
De achteruitversnelling inschakelen (schakelbak) resp. de keuzehendel in
stand R zetten (automatische versnellingsbak).
De draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling vanuit stand
in stand

draaien » pagina 61.
Meer informatie » pagina 121, Koplampen.
Let op
Als de modus "toeristisch licht" actief is, knippert elke keer na het inschakelen
van het contact het controlelampje gedurende 10 seconden.
Alarmlichten
Afbeelding 44
Dashboard: Toets voor alarmlich-
ten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Toets
» Afbeelding 44 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wa-
gen tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controle-
lampje in de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer
het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
VOORZICHTIG
De alarmlichten dienen bijvoorbeeld te worden ingeschakeld in de volgende si-
tuaties.
De staart van een file wordt genaderd.
Er is sprake van een storing aan de wagen.
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Parkeerlicht
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel » Afbeelding 42 op pagina 62 naar boven resp. naar be-
neden drukken - het parkeerlicht aan de rechter- resp. linkerzijde van de wa-
gen wordt ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 40 op pagina 60 in stand
draaien en de
wagen vergrendelen.
Let op
Het parkeerlicht kan alleen worden ingeschakeld bij uitgeschakeld con-
tact.
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact
wordt uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch ingeschakeld.
Binnenverlichtingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting - variant 1
64
Binnenverlichting - variant 2 65
Verlicht opbergvak aan bijrijderszijde 65
Bagageruimteverlichting
65
Binnenverlichting - variant 1
Afbeelding 45
Binnenverlichting - variant 1
64
Bediening
Standen van de schuifschakelaar
A
» Afbeelding 45.
Inschakelen
Uitschakelen (middenstand)
Met de portiercontactschakelaar bedienen
Door indrukken van schakelaar
B
» Afbeelding 45 kunnen de leeslampjes
worden in- resp. uitgeschakeld.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is inge-
schakeld (schakelaar
A
» Afbeelding 45 in stand
), ), gaat de verlichting
branden, als:
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is inge-
schakeld (schakelaar
A
» Afbeelding 45 in stand
), dooft de verlichting, als:
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Als een portier geopend blijft of de schakelaar
A
» Afbeelding 45 staat in
stand
dan gaat de binnenverlichting na 10 minuten uit, zodat de accu niet
wordt ontladen.
Binnenverlichting - variant 2
Afbeelding 46
Binnenverlichting - variant 2
Standen van de schuifschakelaar » Afbeelding 46.
Inschakelen
Uitschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
Voor de binnenverlichting - variant 2 gelden dezelfde regelprincipes als
voor » pagina 64, Binnenverlichting - variant 1.
Verlicht opbergvak aan bijrijderszijde
Bij het openen van de klep van het opbergvak aan bijrijderszijde gaat het
lampje in het opbergvak branden.
Het lampje wordt bij ingeschakeld stadslicht automatisch ingeschakeld en bij
het sluiten van de klep weer uitgeschakeld.
Bagageruimteverlichting
De verlichting wordt bij het openen van de achterklep automatisch ingescha-
keld. Als de klep langer dan circa 10 minuten geopend blijft, wordt de bagage-
ruimteverlichting automatisch uitgeschakeld.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterruitverwarming 65
Zonnekleppen 66
Rolgordijn 66
Achterruitverwarming
Afbeelding 47
Toets voor achterruitverwarming
De achterruitverwarming wordt door het indrukken van de symbooltoets
» Afbeelding 47 in- of uitgeschakeld - het controlelampje in de toets gaat
branden resp. dooft.
De achterruitverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
65
Licht en zicht
Na circa 7 minuten schakelt de achterruitverwarming automatisch uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitge-
schakeld. Het lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brand-
stofverbruik » pagina 120, Elektrische energie sparen.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de achterruitverwarming automatisch uit-
geschakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen
voorzien » pagina 160, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zonnekleppen
Afbeelding 48
Zonneklep: Opzij draaien
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden ge-
trokken en naar het portier in pijlrichting
1
» Afbeelding 48 worden gedraaid.
De make-upspiegels in de zonnekleppen zijn van afdekkingen voorzien. De af-
dichting in pijlrichting
2
schuiven.
De band
A
dient voor het opbergen van kleine lichte voorwerpen, zoals bij-
voorbeeld een notitieblaadje en dergelijke.
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden
de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Rolgordijn
Afbeelding 49
Rolgordijn
Het rolgordijn kan handmatig worden geopend resp. gesloten » Afbeelding 49.
Als er bagage of lading op het dak moet worden vervoerd, moet op het volgen-
de worden gelet » pagina 82, in alinea Inleiding voor het onderwerp.
ATTENTIE
Het rolgordijn voorzichtig bedienen om verwondingen door knellen te voor-
komen - gevaar voor verwondingen!
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers 67
Koplampsproeiers 68
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 68
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 68
De ruitenwissers en de ruitensproeiers werken alleen bij ingeschakeld contact.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 151.
66
Bediening
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen be-
slist noodzakelijk » pagina 68.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vast-
vriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het
inschakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn
vastgevroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwis-
serbladen zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de rui-
tenwissermotor worden beschadigd!
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingescha-
keld, wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact
weer wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van
het contact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit
losmaken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Let op
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een bui-
tentemperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
De inhoud van het ruitensproeierreservoir bedraagt 3,5 liter. Bij wagens met
koplampsproeiers bedraagt de inhoud 5,4 liter.
Om streepvorming te voorkomen, moet u de ruitenwisserbladen regelmatig
met een ruitenreiniger schoonmaken. Bij sterke vervuiling, bijvoorbeeld door
insectenresten, moeten de ruitenwisserbladen met een spons of een doek
worden schoongemaakt.
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 50
Bedieningshendel: Standen van
de ruitenwissers en -sproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 50.
Wissen uitgeschakeld
Intervalwissen van de voorruit
Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
Snel werken van de ruitenwissers vóór
Tipwissen van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wis-wasautomaat van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist regelmatig na enkele se-
conden)
Wis-wasautomaat van de achterruit (tegen de veerdruk in)
Schakelaar voor de instelling van de gewenste pauze tussen de afzonder-
lijke ruitenwisserbewegingen (
1
Intervalwissen van de voorruit)
Wis-wasautomaat van de voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werk-
ing.
Na het loslaten van de hendel stopt de sproeierinstallatie en de wissers maken
nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie
was ingeschakeld).
Wis-/wasautomaat van de achterruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de hendel stopt de sproeierinstallatie en de wisser maakt
nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie
was ingeschakeld). Na het loslaten blijft de hendel staan in stand
6
.
0
1
2
3
4
5
6
7
A
67
Licht en zicht
Koplampsproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Als het dim- of grootlicht ingeschakeld is en de ruitenwisserhendel in de stand
5
» Afbeelding 50 op pagina 67 wordt getrokken, worden de koplampen kort
besproeid. Iedere vijfde keer dat de ruitensproeierinstallatie voor de voorruit
wordt gebruikt, worden ook de koplampen gewassen.
Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend
vuil (zoals insectenresten) van de koplampen verwijderen. Op de volgende
aanwijzingen letten » pagina 142, Koplampglazen.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers,
moet u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een
ontdooispray verwijderen.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 51
Ruitenwisserblad van de voorruit
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen.
De vergrendeling
1
» Afbeelding 51 indrukken en het ruitenwisserblad in
pijlrichting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarmen op de voorruit terugklappen.
Voor een helder zicht zijn goede ruitenwisserbladen beslist noodzakelijk. Rui-
tenwisserbladen mogen niet door stof, insectenresten en conserveringswas
verontreinigd zijn.
Schrapen of strepen trekken door de ruitenwisserbladen kan te wijten zijn aan
wasresten die op de ruit zijn achtergebleven bij het wassen van de wagen in
een automatische wasstraat. Daarom moeten steeds nadat de wagen in een
automatische wasstraat is gewassen de rubbers van de ruitenwisserbladen
en de ruiten worden gereinigd en ontvet.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 52
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen » Afbeelding 52.
Het wisserblad tot de aanslag in de richting van de ruitenwisserarm kante-
len.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
indruk-
ken.
Het wisserblad in pijlrichting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
68
Bediening
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig dimbare binnenspiegel
69
Buitenspiegels 69
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voor-
werpen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het ge-
zichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn
deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te
schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Handmatig dimbare binnenspiegel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
Basisinstelling
De hendel aan de onderzijde van de spiegel in richting van de voorruit zetten.
Spiegel dimmen
De hendel aan de onderzijde van de spiegel van de voorruit weg trekken.
Buitenspiegels
Afbeelding 53
Binnenzijde portier: Draaiknop
voor de buitenspiegel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
De draaiknop kan in de volgende standen worden gezet.
Spiegel links instellen
Spiegel rechts instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
Door beweging van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de ge-
wenste stand worden gezet » Afbeelding 53.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draai-
knop.
Buitenspiegels naar binnen klappen
De complete buitenspiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden
geklapt. Om de spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel
van de zijruit terug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
Let op
De achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld.
Als het elektrische verstelmechanisme eens zou uitvallen, kunt u beide bui-
tenspiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te
drukken.
Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met
een erkend reparateur.
69
Licht en zicht
Zitten en opbergen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen 70
Voorstoelverwarming 71
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht ge-
bogen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het boven-
ste punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de air-
bags.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwe-
zig zijn.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Voorstoelen instellen
Afbeelding 54
Bedieningselementen van de
stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 70.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
1
» Afbeelding 54 naar boven trekken en de stoel daarbij in de
gewenste positie schuiven.
De hendel
1
loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling
hoorbaar vastklikt.
Zittinghoogte instellen
Om de stoel hoger te zetten, hendel
2
» Afbeelding 54 naar boven trekken
of pompbewegingen met de hendel maken.
Om de stoel lager te zetten, hendel
2
naar beneden drukken of pompbewe-
gingen met de hendel maken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning) en handwiel
3
» Afbeelding 54 verdraaien om de stand van de rugleuning in te stellen.
70
Bediening
Voorstoelverwarming
Afbeelding 55
Tuimelschakelaar voor stoelver-
warming voor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 70.
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden
verwarmd.
Door de tuimelschakelaar in stand 1 resp. 2 te drukken, wordt de stoelver-
warming op 25% resp. 100% van de capaciteit ingeschakeld » Afbeelding 55.
Om de verwarming uit te schakelen de tuimelschakelaar in de horizontale
stand zetten.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medi-
cijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabe-
tes), raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwar-
ming. Het kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak
en benen. Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij
langere ritten regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan
herstellen van de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete
situatie te beoordelen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Om de verwarmingselementen van de stoelverwarming niet te beschadigen,
mag u niet op de zittingen knielen of deze op andere manieren puntvormig be-
lasten.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet, de stoelverwarming niet ge-
bruiken.
Indien zich op de stoelen voorwerpen bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje,
tas of dergelijke, de stoelverwarming niet gebruiken. Er kan een storing optre-
den in de verwarmingselementen van de stoelverwarming.
Indien op de stoelen beschermhoezen zijn aangebracht, de stoelverwarming
niet gebruiken - gevaar voor beschadiging van de beschermhoezen en de
stoelverwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 145, Stoelbekleding.
Let op
De stoelverwarming alleen bij draaiende motor inschakelen. Hierdoor wordt
de accu minder belast.
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitge-
schakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen
voorzien » pagina 160, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zitplaatsen achterin
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stoelen in lengterichting instellen 71
Schuine stand van de rugleuning instellen
72
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar voren klappen
72
Stoel ontgrendelen en uitbouwen
73
Buitenste stoel in dwarsrichting verstellen
73
Stoelen in de uitgangsstand terugklappen
73
Stoelen in lengterichting instellen
Afbeelding 56
Stoelen in lengterichting verstel-
len
De hendel
A
in pijlrichting
1
trekken en de stoel in de gewenste stand in
pijlrichting
2
schuiven » Afbeelding 56.
71
Zitten en opbergen
Schuine stand van de rugleuning instellen
Afbeelding 57
Rugleuning instellen
Aan de hendel
1
» Afbeelding 57 trekken en de gewenste schuine stand van
de rugleuning instellen.
ATTENTIE
Door te trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar voren klappen
Afbeelding 58 Stoel volledig naar voren klappen / naar voren geklapte
stoelen vergrendelen
Rugleuning neerklappen
De slotgesp van de veiligheidsgordel in de opening aan de betreffende wa-
genzijde steken - veiligheidsstand.
De hoofdsteun van de middelste zitplaats achterin uitbouwen » pagina 74,
Hoofdsteunen.
De buitenste zitplaatsen achterin zover mogelijk naar achteren schui-
ven » pagina 71, Stoelen in lengterichting instellen.
Aan de hendel
1
» Afbeelding 57 op pagina 72 trekken en de rugleuning
neerklappen.
De hendel
A
» Afbeelding 58 omhoogtrekken en de stoel volledig naar vo-
ren klappen.
Stoel volledig naar voren klappen en vergrendelen
Als de buitenste zitplaats achterin volledig naar voren wordt geklapt, moet
deze tot de aanslag naar achteren worden geschoven.
De hendel
A
» Afbeelding 58 omhoogtrekken en de stoel volledig naar vo-
ren klappen.
De naar voren geklapte stoel met behulp van de bevestigingsgordel
B
aan
een geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen » Af-
beelding 58.
ATTENTIE
De naar voren geklapte stoel direct met behulp van de bevestigingsgordel
aan een geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen
- gevaar voor verwondingen.
VOORZICHTIG
Als de buitenste stoel bij het naar voren klappen niet volledig naar achteren
geschoven is, kan er bij de ontgrendeling van de stoel beschadiging van de
vergrendelingspennen optreden.
De naar voren geklapte stoelen dienen voor het transport van lading en die-
nen slechts zo lang als nodig te worden gebruikt - gevaar voor beschadiging
van de rugleuningen van de voorstoelen. Na het transport moeten de stoelen
weer worden teruggeklapt.
72
Bediening
Stoel ontgrendelen en uitbouwen
Afbeelding 59 Naar voren geklapte stoel ontgrendelen / handgreep aan
de zitting
De stoel naar voren klappen
» pagina 72, Rugleuning neerklappen en stoel
volledig naar voren klappen.
De naar voren geklapte stoel door indrukken van de stoelvergrendelingen
A
» Afbeelding 59 in pijlrichting
1
ontgrendelen.
De stoel aan de handgrepen
B
resp.
C
verwijderen.
Let op
De buitenste stoelen zijn niet onderling verwisselbaar. Aan de achterzijde is de
linkerstoel met de letter L en de rechterstoel met de letter R aangeduid.
Buitenste stoel in dwarsrichting verstellen
Afbeelding 60
Stoel vergrendelen
De middelste stoel uitbouwen » pagina 73, Stoel ontgrendelen en uitbou-
wen.
De buitenste stoel naar voren klappen » pagina 72, Rugleuning neerklappen
en stoel volledig naar voren klappen en ontgrendelen » Afbeelding 59 op pa-
gina 73.
De naar voren geklapte en ontgrendelde stoel tot de aanslag over de gelei-
ding in de richting van het midden van de wagen schuiven.
De stoel aan het einde van de geleiding door het indrukken van de stoelver-
grendelingen
A
» Afbeelding 60 in pijlrichting vergrendelen.
Stoelen in de uitgangsstand terugklappen
Afbeelding 61
Rugleuning terugklappen
Een uitgebouwde stoel eerst in de geleiding zetten en daarna de stoel ver-
grendelen » Afbeelding 60 op pagina 73. Door de stoel omhoog te trekken
controleren of deze correct vergrendeld is.
De stoel in de horizontale stand klappen tot deze hoorbaar vergrendelt. Door
de stoel omhoog te trekken controleren of deze niet meer kan worden opge-
tild.
De hendel » Afbeelding 61 indrukken en de rugleuning terugklappen. Door te
trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
De slotgesp uit de veiligheidsstand nemen.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de zittingen en de rugleuningen moeten de gor-
delsloten zich in de uitgangspositie bevinden - deze moeten klaar voor ge-
bruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - gevaar voor verwondingen!
Bij het terugklappen van de rugleuning dient u altijd te controleren of de-
ze daadwerkelijk vergrendeld is. Dit wordt aangegeven door de stand van
de hendel en een zichtbare markering op de afdekking daarvan.
73
Zitten en opbergen
Hoofdsteunen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdsteunen instellen
74
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofd-
steun op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
De hoofdsteunen moeten overeenkomstig de lichaamslengte worden inge-
steld. Correct ingestelde hoofdsteunen bieden samen met de veiligheidsgor-
dels een effectieve bescherming van de inzittenden » pagina 9.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen!
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de hoofdsteunen achter-
in niet in de onderste stand staan.
Hoofdsteunen instellen
Afbeelding 62 Hoofdsteun: Instellen / uitbouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 74.
Hoogte instellen
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en in de gewen-
ste stand omhoog schuiven » Afbeelding 62 -
.
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop » Af-
beelding 62 - met een hand indrukken en ingedrukt houden en met de an-
dere hand de hoofdsteun omlaag drukken.
Uitbouwen/inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop in pijlrichting indrukken » Afbeelding 62 -
en de
hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in
de rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voertuigen van de klasse N1
75
Bevestigingselementen 75
Uitklapbare haak 76
Bagagenetten 76
Bagageruimtebodem bevestigen 76
Bagageruimteafdekking 76
Scheidingsnet 77
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen.
De bagage aan de bevestigingsogen of met het bagagenet bevestigen
» pa-
gina 75.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale
aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen ge-
wicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
74
Bediening
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij on-
gevallen door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere
verkeersdeelnemers verwondingen toebrengen.
Losse voorwerpen kunnen een activerende airbag raken en de inzitten-
den verwonden - levensgevaar!
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwer-
pen de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaar-
tepunt - gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden
afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remma-
noeuvres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat
bagage naar voren kan vliegen altijd geschikte spanbanden gebruiken die
aan de bevestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor ver-
wondingen!
Bij het vervoeren van scherpe, gevaarlijke voorwerpen die vastgezet zijn
in de vergrote bagageruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van
de achterbankleuning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van
de veiligheid van de persoon die op de resterende zitplaats achterin
zit » pagina 11, Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen ach-
terin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo
goed mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoor-
beeld door de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat
het terugklappen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren
wordt voorkomen.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
In geen geval de toegestane asbelastingen en het maximaal toelaatbaar
gewicht van de wagen overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit personen in de bagageruimte meenemen!
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet worden
beschadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 162.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 75.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing
en bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Bevestigingselementen
Afbeelding 63
Bagageruimte: Bevestigingsogen
en bevestigingselementen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 75.
In de bagageruimte bevinden zich de volgende bevestigingselementen » Af-
beelding 63.
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten.
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen bedraagt 3,5 kN (350 kg).
A
B
75
Zitten en opbergen
Uitklapbare haak
Afbeelding 64
Bagageruimte: Uitklapbare haak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 75.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken » Af-
beelding 64 voor de bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tas-
sen of dergelijke.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
Bagagenetten
Afbeelding 65 Bagagenet: Dubbele dwarstas, bodembagagenet / dubbele
langstassen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 75.
Bevestigingsvoorbeelden van het bagagenet als dubbele dwarstas, bodemba-
gagenet » Afbeelding 65 -
en dubbele langstas » Afbeelding 65 -
.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrij-
den. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor
verwondingen!
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor
beschadiging van het net.
Bagageruimtebodem bevestigen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 75.
De opgetilde bagageruimtebodem kan, om bijvoorbeeld bij het reservewiel te
komen, tussen de rugleuningen en de bagageruimteafdekking worden gezet.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 66 Bagageruimteafdekking uitbouwen / bagageruimteafdek-
king in de onderste stand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 75.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteaf-
dekking worden uitgebouwd.
De ophangkoorden
1
» Afbeelding 66 loshaken.
De bagageruimteafdekking iets omhoogklappen.
De afdekking uit de houders
2
nemen door deze naar achteren te trekken
of door tussen de houders licht aan de onderzijde van de afdekking te klop-
pen.
76
Bediening
Bij het weer inbouwen de bagageruimteafdekking eerst in de bevestigingen
2
schuiven en vervolgens de ophangkoorden
1
aan de achterklep bevesti-
gen.
De bagageruimteafdekking kan ook in de onderste stand op de steunelemen-
ten worden aangebracht » Afbeelding 66 -
.
In deze stand kunnen op de bagageruimteafdekking kleinere voorwerpen tot
een totaalgewicht van 2,5 kg worden gelegd.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neerge-
legd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling
remmen of bij een aanrijding.
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet door op
de bagageruimteafdekking neergelegde voorwerpen worden beschadigd.
Let op
Bij het openen van de achterklep wordt de bagageruimteafdekking mee opge-
tild - gevaar, dat daarop aanwezige voorwerpen naar voren glijden!
Scheidingsnet
Afbeelding 67 Scheidingsnet achter de achterbank/voorstoelen gebrui-
ken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 75.
Het scheidingsnet kan achter de achterbank resp. de voorstoelen worden in-
gebouwd.
Scheidingsnet achter de achterbank inbouwen
De bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 76, Bagageruimteafdekking.
Het scheidingsnet uit het foedraal nemen.
Beide delen van de dwarsstang uitklappen tot deze hoorbaar vastklikken.
De dwarsstang eerst aan de ene zijde in steun
B
» Afbeelding 67 plaatsen
en naar voren drukken. Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere zijde
in de steun
B
plaatsen.
De musketonhaken
C
aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de
achterbank bevestigen.
De riem aan beide zijden, eerst aan de ene en vervolgens aan de andere zij-
de, door de spangespen trekken.
Scheidingsnet uitbouwen
De riemen aan beide zijden losmaken en de musketonhaken
C
losha-
ken » Afbeelding 67.
De dwarsstang eerst aan de ene en vervolgens aan de andere zijde naar ach-
teren schuiven.
De dwarsstang uit de steunen
B
verwijderen.
Scheidingsnet inpakken
Op de rode knop van het gewricht
A
» Afbeelding 67 drukken - het gewricht
wordt ontgrendeld.
Het samengevouwen scheidingsnet in het foedraal aanbrengen en dit slui-
ten.
Het foedraal met behulp van de kunststof musketonhaken aan de ogen van
de linker- of rechterbagageruimtebekleding bevestigen.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de voorstoelen gebeurt
op dezelfde manier als bij de achterbank. Voor het bevestigen van de muske-
tonhaken
C
» Afbeelding 67 de bevestigingsogen achter de voorstoelen ge-
bruiken. Om de bagageruimte te vergroten, kunnen de zitplaatsen achterin
worden uitgebouwd.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de achterbank met de va-
riabele bagageruimtevloer » pagina 78 gebeurt op dezelfde manier als ach-
ter de achterbank zonder variabele bagageruimtevloer. Voor het bevestigen
van de musketonhaken
C
» Afbeelding 67 de onderste bevestigingsogen aan
de bevestigingswiggen in het voorste deel van de variabele bagageruimtevloer
gebruiken.
De opening
D
in het scheidingsnet dient voor het doorvoeren van de 3-punts-
gordel » pagina 15, Veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin.
77
Zitten en opbergen
Variabele bagageruimtevloer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bagageruimte met variabele bagageruimtevloer onderverdelen
78
Variabele bagageruimtevloer uit- en inbouwen 78
Geleidingen uitbouwen / inbouwen 79
Dwarsgeleiding en bevestigingswiggen uitbouwen / inbouwen 79
De variabele bagageruimtevloer maakt het vervoeren van grotere bagagestuk-
ken eenvoudiger.
VOORZICHTIG
Het toegestane laadvermogen van de variabele bagageruimtevloer bedraagt
75 kg.
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan voor het opbergen van
voorwerpen worden gebruikt.
Bagageruimte met variabele bagageruimtevloer onderverdelen
Afbeelding 68
Bagageruimte indelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
Het deel van de laadbodem met de handgreep optillen en vergrendelen door
dit in de met pijlen gemarkeerde sleuven te schuiven » Afbeelding 68.
Variabele bagageruimtevloer uit- en inbouwen
Afbeelding 69 Variabele bagageruimtevloer samenklappen / verwijderen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 78.
Uitbouwen
De lussen
A
» Afbeelding 69 van het elastische scheidingsnet loshaken uit
de bevestigingspunten.
De variabele bagageruimtevloer ontgrendelen door de borgpennen
B
circa
180° naar links te draaien.
Door bewegen in pijlrichting
C
de variabele bagageruimtevloer samenklap-
pen.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
omhoogklappen en door
trekken in pijlrichting
2
verwijderen.
Inbouwen
De variabele bagageruimtevloer samenklappen en op de geleidingen leggen.
De variabele bagageruimtevloer uitklappen.
De variabele bagageruimtevloer vergrendelen door de borgpennen
B
» Af-
beelding 69 circa 180° naar rechts te draaien.
De lussen
A
van het elastische scheidingsnet aan de bevestigingspunten
bevestigen.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat de
geleidingen en de variabele bagageruimtevloer correct zijn bevestigd. Als
dit niet het geval is, bestaat er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
78
Bediening
Geleidingen uitbouwen / inbouwen
Afbeelding 70 Bagageruimte: Borgpunten losmaken / geleidingen verwij-
deren
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 78.
Uitbouwen
De borgpunten
B
» Afbeelding 70 van de geleidingen met de contactsleutel
resp. met een platte schroevendraaier losmaken.
De geleiding
A
beetpakken en door trekken in pijlrichting
1
verwijderen. Bij
het uitbouwen van de geleiding aan de andere zijde van de bagageruimte op
dezelfde wijze te werk gaan.
Inbouwen
De geleidingen aan de zijkanten van de bagageruimte plaatsen.
Bij elke geleiding het borgpunt
B
» Afbeelding 70 tot de aanslag vastdruk-
ken.
De bevestiging van de geleidingen controleren door eraan te trekken.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat de
geleidingen en de variabele bagageruimtevloer correct zijn bevestigd. Als
dit niet het geval is, bestaat er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
Dwarsgeleiding en bevestigingswiggen uitbouwen / inbouwen
Afbeelding 71 Bagageruimte: Dwarsgeleiding verwijderen / bevestigings-
wiggen verwijderen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 78.
Uitbouwen
De dwarsgeleiding » Afbeelding 71 -
beetpakken en door trekken in pijl-
richting verwijderen.
De bevestigingswiggen door er in pijlrichting aan te trekken verwijde-
ren » Afbeelding 71 -
.
Inbouwen
De bevestigingswig op de bevestigingspunten plaatsen en tot de aanslag in
de richting van de zijkanten van de bagageruimte drukken.
De dwarsgeleiding schuin in de bevestigingswig plaatsen en tot de aanslag
vastdrukken.
De bevestiging van de dwarsgeleiding controleren door eraan te trekken.
Fietsdrager in de bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dwarsdrager inbouwen 80
Fietsdrager inbouwen
80
Fiets in de fietsdrager plaatsen
81
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
81
79
Zitten en opbergen
ATTENTIE
Bij het vervoeren van fietsen moet beslist op de de veiligheid van de inzit-
tenden worden gelet.
VOORZICHTIG
Bij de omgang met de fiets voorzichtig te werk gaan - gevaar voor beschadi-
ging van de wagen!
Dwarsdrager inbouwen
Afbeelding 72
Dwarsdrager inbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 80.
De bagageruimteafdekking verwijderen » pagina 76.
De achterbank neerklappen resp. uitbouwen » pagina 73.
De borgingen
C
» Afbeelding 72 losdraaien en iets eruit trekken, hierdoor
worden de houders
B
ontgrendeld.
De dwarsdrager
A
met het vaste gedeelte op het rechter bevestigingsoog
en vervolgens met het uitschuifbare gedeelte
A
op het linker bevestigings-
oog aanbrengen.
De houders
B
indrukken tot deze vergrendelen en de borgingen
C
vast-
draaien.
De bevestiging van de dwarsdrager controleren door eraan te trekken.
Fietsdrager inbouwen
Afbeelding 73
Fietsdrager inbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 80.
De goedgekeurde fietsdrager op de dwarsdrager aanbrengen.
De bout
A
» Afbeelding 73 iets eruit trekken en de langsdrager (aluminium
deel) naar de dwarsdrager schuiven tot de verbinding vergrendelt
De bout
A
in de moer draaien.
De bout
B
op het verschuifbare gedeelte van de fietsdrager losdraaien.
Het verschuifbare gedeelte van de drager, afhankelijk van de grootte van de
fiets, in een van de mogelijke standen zetten, zodat de fiets de achterklep
niet raakt. Wij adviseren om het verschuifbare gedeelte van de drager zoda-
nig af te stellen, dat tussen de bout
A
en het verschuifbare gedeelte 7 bo-
ringen zichtbaar zijn.
De bout
B
in de gewenste stand aanbrengen en vastdraaien.
80
Bediening
Fiets in de fietsdrager plaatsen
Afbeelding 74 Fiets plaatsen / bevestigingsvoorbeeld van het voorwiel
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 80.
Voor het plaatsen van de fiets moet het voorwiel worden verwijderd.
De snelspanner van de bevestigingsas van de fietsdrager losmaken en over-
eenkomstig de vorkbreedte van de fiets instellen.
De voorvork op de bevestigingsas plaatsen en met de snelspanner vastzet-
ten » Afbeelding 74 -
.
Het linkerpedaal van de fiets naar voren zetten om het voorwiel gemakkelij-
ker te kunnen bevestigen.
De bout
A
» Afbeelding 73 op pagina 80 losdraaien en de fietsdrager samen
met de bevestigde fiets naar links schuiven, zodat geen contact ontstaat
tussen het stuur en de zijruit van de bagageruimte.
De achterklep voorzichtig laten zakken, zonder deze los te laten en daarbij
controleren of tussen het stuur van de fiets en de achterruit voldoende ruim-
te aanwezig is. Indien noodzakelijk de stand van het verschuifbare gedeelte
van de fietsdrager zodanig aanpassen dat geen contact ontstaat » pagina
80.
Het uitgebouwde voorwiel kan het beste tussen de crank van het linkerpe-
daal en het fietsframe worden opgeborgen en met een riem aan de voor-
vork » Afbeelding 74 -
resp. aan een van de bevestigingselementen wor-
den bevestigd.
Het inbouwen van de tweede drager en de bevestiging van de fiets vinden
op dezelfde wijze plaats.
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
Afbeelding 75 Fietsen stabiel vervoeren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 80.
Om het rubberdeel van de klem los te maken, beide delen tegen elkaar druk-
ken en de klem openen.
De klem met het rubberdeel naar voren (in rijrichting) zo ver mogelijk naar
onderen op de zadelpen aanbrengen en de klem sluiten » Afbeelding 75 -
.
Bij het vervoeren van twee fietsen de riem » Afbeelding 75 -
tussen de za-
delpennen spannen door de fietsen uit elkaar te schuiven.
De musketonhaken aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de
achterbank bevestigen » Afbeelding 75 -
.
De riem na elkaar aan beide zijde door de spangespen trekken.
Indien noodzakelijk kan de positie van de fietsen in de wagen nog worden
gecorrigeerd.
Dakdragersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Daklading 82
81
Zitten en opbergen
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongeval-
len!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanban-
den vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware voorwerpen of voorwerpen met een groot
oppervlak op het dakdragersysteem veranderen de rijeigenschappen door
de verandering van het zwaartepunt resp. door het vergrote oppervlak dat
aan wind onderhevig is - gevaar voor ongevallen! Uw rijstijl en snelheid
daarom aan de omstandigheden aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en
de verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen dakdragers uit het originele ŠKODA-accessoiresprogramma gebruiken.
De bijgeleverde montagehandleiding van het dakdragersysteem beslist in
acht nemen.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met
de aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Let op
Voor een wagen die af fabriek niet is uitgevoerd met een dakreling, is deze
verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Daklading
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
De toegestane dakbelasting (inclusief het dakdragersysteem) van 75 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschre-
den.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan
de toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dak-
drager slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de monta-
gehandleiding is aangegeven.
Praktische uitrustingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bekerhouder
83
Asbak
83
Sigarettenaansteker
84
12 volt stopcontact
84
Kledinghaken
85
Parkeertickethouder
85
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven
of vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor on-
gevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middencon-
sole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder
terecht kunnen komen. U zou dan niet in staat zijn om te remmen, het kop-
pelingspedaal in te trappen of gas te geven, er bestaat gevaar voor onge-
vallen!.
As en opgerookte sigaretten of sigaren mogen alleen in de asbak worden
neergelegd!
82
Bediening
Bekerhouder
Afbeelding 76 Bekerhouder
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 82.
In de uitsparingen
A
» Afbeelding 76 kunnen twee bekers worden geplaatst.
In de uitsparing
B
kan een beker worden geplaatst.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
In de houders mogen geen voorwerpen worden geplaatst, die de inzitten-
den in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij een aan-
rijding.
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een
ongeval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderde-
len of de stoelbekleding beschadigen.
Asbak
Afbeelding 77 Middenconsole: Asbak voorin / achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 82.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren
en dergelijke » .
Uitbouwen
De asbak » Afbeelding 77 naar boven toe eruit trekken.
Inbouwen
De asbak verticaal aanbrengen.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden - kans op afbre-
ken.
83
Zitten en opbergen
Sigarettenaansteker
Afbeelding 78
Middenconsole: Sigarettenaan-
steker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker indrukken
» Afbeelding 78.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de contact-
sleutel uit het contact is getrokken » .
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Verkeerd
gebruik van de sigarettenaansteker kan lichamelijk letsel veroorzaken!.
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze zouden de aansteker kunnen bedienen en brandwonden kunnen op-
lopen.
Let op
De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor
elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 84.
12 volt stopcontact
Afbeelding 79
Bagageruimte: Stopcontact
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
De 12 volt stopcontacten (hierna alleen stopcontact genoemd) zit voorin de
middenconsole » Afbeelding 78 op pagina 84 en in de bagageruimte » Afbeel-
ding 79.
Gebruiken
De afdekking van het stopcontact resp. de sigarettenaansteker verwijderen
of de afdekking van het stopcontact openen.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
De stopcontacten en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook worden
gebruikt als het contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is ver-
wijderd » .
ATTENTIE
Onjuist gebruik van het stopcontact en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Daarom bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig
zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achter-
laten.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het appa-
raat direct uitschakelen en de steker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het 12 volt stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elek-
trische accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt
worden gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, omdat anders de
elektrische installatie van de wagen beschadigd kan raken.
84
Bediening
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen -
gevaar voor een lege accu!
Ter voorkoming van beschadiging van het 12 volt stopcontact alleen passen-
de stekkers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende
de elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moet voor het in-
en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor het op het
12 volt stopcontact aangesloten apparaat uitgeschakeld worden.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Kledinghaken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
De kledinghaken bevinden zich aan de handgreep op de hemelbekleding bo-
ven elk achterportier.
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opge-
hangen kledingstukken.
Alleen lichte kleding ophangen en erop letten dat er geen zware of scher-
pe voorwerpen in de zakken zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Parkeertickethouder
Afbeelding 80
Voorruit: Parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
De tickethouder dient bijvoorbeeld voor het bevestigen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat
het zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvakken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Opbergvakken aan bijrijderszijde 86
Opbergvak aan bijrijderszijde koelen 86
Opbergvak aan bestuurderszijde 86
Opbergtassen aan de voorstoelen 86
Brillenvak 87
Opbergvak in de middenconsole 87
Opbergvak onder de voorstoel 87
Armsteun voorin met opbergvak 88
Klaptafel aan de middelste rugleuning 88
Opbergvakken in de portieren 88
Opbergvakken in de bagageruimte 89
Flexibel opbergvak 89
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven
of vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor on-
gevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middencon-
sole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder
terecht kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen
zijn te koppelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
85
Zitten en opbergen
Opbergvakken aan bijrijderszijde
Afbeelding 81
Dashboard: Opbergvakken aan
bijrijderszijde
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Openen/sluiten
In pijlrichting aan de greep van de klep trekken
» Afbeelding 81 en deze
openklappen.
De klep naar boven zwenken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de binnenzijde van de onderste klep bevindt zich een pennenhouder.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moeten de opbergvakken tijdens het rijden altijd
zijn gesloten.
Opbergvak aan bijrijderszijde koelen
Afbeelding 82
Opbergvak: Bediening van de
koeling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Met de draaiknop » Afbeelding 82 wordt de luchttoevoer geopend resp. ge-
sloten.
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt
gekoelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
Als de verwarming is ingeschakeld of de koeling van het opbergvak niet wordt
gebruikt, adviseren wij de luchttoevoer af te sluiten.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 83
Dashboard: Opbergvak aan be-
stuurderszijde
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Het open opbergvak onder de lichtschakelaar » Afbeelding 83.
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 84
Rugleuningen van de voorstoe-
len: Opbergtassen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich op-
bergtassen » Afbeelding 84.
De opbergtassen zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoorbeeld kaarten,
tijdschriften en dergelijke.
86
Bediening
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen
of scherpe voorwerpen - de opbergtassen en de stoelbekleding kunnen be-
schadigd raken.
Brillenvak
Afbeelding 85
Deel van de hemelbekleding:
Brillenvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Op het deksel van het brillenvak bij de rand drukken, het vak klapt naar be-
neden toe open » Afbeelding 85.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of inleggen
van de bril en moet verder gesloten blijven.
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen
worden beschadigd.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 250 g.
Opbergvak in de middenconsole
Afbeelding 86
Middenconsole: Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Het open opbergvak in de middenconsole » Afbeelding 86.
Opbergvak onder de voorstoel
Afbeelding 87
Voorstoel: Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Om de klep te openen aan de greep trekken
» Afbeelding 87.
Bij het sluiten van de klep de greep vasthouden tot het vak gesloten is.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1 kg in te
bewaren.
87
Zitten en opbergen
Armsteun voorin met opbergvak
Afbeelding 88 Armsteun: Opbergvak / opbergvak openen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 85.
Armsteun neerklappen
De onderste knop aan de kopse kant van de armsteun indrukken » Afbeel-
ding 88 -
.
De armsteun neerklappen en de knop weer loslaten.
Opbergvak openen
Op de bovenste knop drukken en de afdekking van het opbergvak omhoog-
klappen » Afbeelding 88 -
.
Let op
Als de armsteun omlaag is geklapt, kan de bewegingsvrijheid van de armen be-
perkt zijn. Bij korte ritten moet de armsteun niet omlaag worden geklapt.
Klaptafel aan de middelste rugleuning
Afbeelding 89
Achterbank: Armsteun
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
De middelste rugleuning kan na het naar voren klappen » pagina 72, Rugleu-
ning neerklappen en stoel volledig naar voren klappen als armsteun of tafel
met bekerhouder worden gebruikt » Afbeelding 89.
In de uitsparingen kunnen twee bekers worden geplaatst.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een
ongeval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank
kan bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onder-
delen of de stoelbekleding beschadigen.
Als de middelste rugleuning achterin gedurende langere tijd naar voren is ge-
klapt, erop letten dat zich geen gordelsloten onder de leuning bevinden - an-
ders kan vervorming van het zitkussen en de stoelbekleding optreden.
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 90 Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Bij
B
» Afbeelding 90 van het opbergvak van de voorportieren bevindt zich
een flessenhouder.
88
Bediening
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag gedeelte
A
» Afbeelding 90 van het opbergvak alleen worden gebruikt voor het op-
bergen van voorwerpen die niet uitsteken.
Opbergvakken in de bagageruimte
Afbeelding 91
Opbergvakken in de zijbekleding
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich opbergvakken » Afbeel-
ding 91.
VOORZICHTIG
De opbergvakken zijn bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5
kg in te bewaren.
Flexibel opbergvak
Afbeelding 92
Flexibel opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Het flexibele opbergvak » Afbeelding 92 kan aan de rechterzijde van de baga-
geruimte worden aangebracht.
Inbouwen
Beide uiteinden van het flexibele opbergvak in de openingen van de rechter-
zijbekleding van de bagageruimte plaatsen en naar onderen schuiven om het
opbergvak te vergrendelen.
Uitbouwen
Het flexibele opbergvak aan beide bovenhoeken vastpakken.
De bovenhoeken naar binnen drukken en het opbergvak naar boven trekken
om het te ontgrendelen.
Naar u toe trekken om het te verwijderen.
VOORZICHTIG
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van
8 kg in te bewaren.
Let op
Als de variabele bagageruimtevloer » pagina 78 is aangebracht, kan er geen
flexibel opbergvak worden ingebouwd.
Praktik
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen
90
Verstelbare veiligheidsscheidingswand achter de voorstoelen
90
Bevestiging van de bagageruimtevloer
90
Verstelling van de veiligheidsscheidingswand
91
Noodontgrendeling van de achterklep
91
Binnenverlichting achter 91
ATTENTIE
De te vervoeren lading moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij
een noodstop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzit-
tenden kan verwonden.
89
Zitten en opbergen
Bevestigingsogen
Afbeelding 93
Bagageruimte: Bevestigingsogen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Aan de zijkanten van de bagageruimte bevinden zich ogen voor het vastzetten
van de lading » Afbeelding 93.
Verstelbare veiligheidsscheidingswand achter de voorstoelen
Afbeelding 94
Verstelbare veiligheidsschei-
dingswand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
De verstelbare veiligheidsscheidingswand achter de voorstoelen kan voor
meer comfort voor de bestuurder en bijrijder tot 100 mm worden versteld
(geldt alleen voor bepaalde landen).
Bevestiging van de bagageruimtevloer
Afbeelding 95 Lus voor het optillen van de bagageruimtevloer / bevesti-
ging van de bagageruimtevloer met een kunststof haak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
De bagageruimtevloer kan met een haak aan de bovenzijde van de achterkle-
popening worden bevestigd, bijvoorbeeld om het reservewiel te kunnen berei-
ken.
De bagageruimtevloer met de lus » Afbeelding 95 -
optillen en deze met
de kunststof haak (deze bevindt zich onder de rand van de bagageruimte-
vloer) aan de bovenzijde van de achterklepopening » Afbeelding 95 -
be-
vestigen.
90
Bediening
Verstelling van de veiligheidsscheidingswand
Afbeelding 96 Bovenste / onderste bevestiging van de veiligheidsschei-
dingswand
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
Alleen geldig voor sommige landen.
Het gedeelte van de bagageruimtevloer achter de veiligheidsscheidingswand
opklappen.
Aan elke zijde aan bovenzijde van de carrosserie een bout » Afbeelding 96 -
en aan onderzijde een bout » Afbeelding 96 -
eruit draaien.
De veiligheidsscheidingswand in de gewenste stand schuiven. Let erop dat
deze altijd over dezelfde afstand resp. met hetzelfde aantal boringen aan
beide zijden naar boven of naar beneden wordt verschoven.
Aan elke zijde zowel aan bovenzijde van de carrosserie als aan onderzijde
een bout weer erin draaien.
Het aantrekmoment van de bouten zo snel mogelijk met een momentsleutel
laten controleren. Het aantrekmoment moet gelijk zijn aan 20 Nm.
De positie van de afdekking van de bagageruimtevloer achter het veilig-
heidsscheidingsnet aanpassen, zodat deze overeenkomt met de nieuwe po-
sitie van het veiligheidsscheidingsnet.
De bagageruimtevloer terugklappen.
Noodontgrendeling van de achterklep
Afbeelding 97
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep als
volgt van binnenuit openen:
De bedieningskabel pakken en hieraan trekken.
Op de achterklep drukken om deze te openen.
De bedieningskabel weer terugdrukken.
Binnenverlichting achter
Afbeelding 98
Binnenverlichting
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Inschakelen
Het afdekglas in de stand
» Afbeelding 98 zetten.
Uitschakelen
Het afdekglas in de stand O » Afbeelding 98 zetten.
Portiercontactstand
Het afdekglas in de middenstand
» Afbeelding 98 brengen.
91
Zitten en opbergen
Let op
Wij adviseren het gloeilampje door een erkend reparateur te laten vervangen.
Verwarming en airconditioning
Verwarming, ventilatie, koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters 93
Economisch gebruik van de airconditioning 93
Storingen 94
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid
in het interieur van de wagen verlaagd. Bij lage buitentemperaturen wordt
door het inschakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden
ingeschakeld.
De aanwijzingen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditioning » pagi-
na 97 resp. Climatronic » pagina 99 in acht nemen.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de
ruiten alsmede de koelfunctie.
Om gezondheidsrisico's (bijvoorbeeld verkoudheid) te verminderen, de
volgende aanwijzingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de temperatuur in het interieur en de buitenlucht-
temperatuur mag niet groter dan circa 5 °C zijn.
De koelfunctie moet circa 10 minuten voor het einde van de rit worden
uitgeschakeld.
Een keer per jaar moet de airconditioning resp. de Climatronic door een
erkend reparateur worden gedesinfecteerd.
92
Bediening
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte
afgevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te ro-
ken, omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditi-
oningsysteem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een
blijvende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Luchtroosters
Afbeelding 99
Luchtroosters
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 92.
Afhankelijk van de stand van de regelaar en de klimatologische omstandighe-
den stroomt uit de geopende luchtroosters verwarmde of niet warmde verse
resp. gekoelde lucht.
Bij de luchtroosters 3 en 4 » Afbeelding 99 kan de richting van de luchtstroom
worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk worden geslo-
ten en geopend.
Luchtroosters 3 en 4 openen
Het verticale kartelwiel (luchtroosters 3) » Afbeelding 99 resp. het horizonta-
le kartelwiel (luchtroosters 4) in de stand
draaien.
Luchtroosters 3 en 4 sluiten
Het verticale kartelwiel (luchtroosters 3) » Afbeelding 99 resp. het horizonta-
le kartelwiel (luchtroosters 4) in de stand 0 draaien.
Luchtstroom van de luchtroosters 3 en 4 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met
behulp van het verschuifbare verstelelement draaien » Afbeelding 99.
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamel-
len met behulp van het verschuifbare verstelelement draaien.
De luchttoevoer voor de afzonderlijke roosters kan met de luchtverdeelrege-
laar
C
» Afbeelding 100 op pagina 94 worden ingesteld.
Let op
De luchtroosters niet met voorwerpen afdekken.
Economisch gebruik van de airconditioning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 92.
Bij gebruik van de koelfunctie verbruikt de aircocompressor motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is op-
gewarmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zo-
dat de warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 117.
93
Verwarming en airconditioning
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 92.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert,
is er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig
vervangen » pagina 180.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftem-
peratuur van de motor te hoog is » pagina 31.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt,
moet het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een erkend repa-
rateur worden ingeroepen.
Verwarming
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
94
Instellen
95
Circulatiefunctie
95
Bediening
Afbeelding 100 Verwarming: Bedieningselementen
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 100
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar
rechts draaien: temperatuur verhogen)
Aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanja-
gertoerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 93
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 95
De bedieningselementen
A
en
C
» Afbeelding 100 kunnen in elke willekeuri-
ge tussenliggende stand worden ingesteld.
ATTENTIE
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds inge-
schakeld zijn.
A
B
C
94
Bediening
Instellen
Geadviseerde basisinstellingen van de verwarmingsbedieningselementen.
Instelling
Stand van de draaiknop » Afbeelding 100 op pagina 94 Symbooltoets » Af-
beelding 100 op pagina
94
Luchtroosters 4 » Afbeelding
99 op pagina 93
A B C
Voorruit en zijruiten ontdooien
Tot de aanslag naar
rechts
3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
Voorruit en zijruiten ontwasemen
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Niet inschakelen Openen
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 99 op pagina 93 in alle be-
drijfsfuncties in de geopende stand te laten.
Let op
Als de luchtverdeling alleen op de ruiten wordt ingesteld, wordt de volledige
luchthoeveelheid gebruikt voor het ontwasemen van de ruiten en stroomt er
geen lucht in de voetenruimte. Dit kan tot beperking van het verwarmings-
comfort leiden.
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met ster-
ke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels
of in files.
Inschakelen/uitschakelen
Op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Opnieuw op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 100 op pagina 94 in stand
wordt gedraaid, wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door
opnieuw op toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie
weer worden ingeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder
en medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermin-
dert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De circulatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Airconditioning (handbediende airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
96
Airconditioning instellen 97
Circulatiefunctie 97
95
Verwarming en airconditioning
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld » pagina 96.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjagerschakelaar is ingeschakeld (stand 1-4).
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van
de koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden ge-
kozen.
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
VOORZICHTIG
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde om-
standigheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters
(met name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld
bij het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen ver-
koudheidsverschijnselen optreden.
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een erkend repara-
teur te laten reinigen.
Tijdens het werken van de airconditioning kan onder omstandigheden het
stationair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te ga-
randeren.
Bediening
Afbeelding 101 Airconditioning: Bedieningselementen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 96.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 101
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar
rechts draaien: temperatuur verhogen)
Aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanja-
gertoerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 93
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 97
Koelfunctie in-/uitschakelen
Let op
Het controlelampje in de toets  brandt na het inschakelen, ook als niet aan
alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan » pagina
95. Door het branden van het controlelampje in de toets wordt aangegeven
dat de koeling gereed is.
A
B
C

96
Bediening
Airconditioning instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 96.
Geadviseerde basisinstellingen van de aircobedieningselementen.
Instelling
Stand van de draaiknop » Afbeelding 101 op pagina
96
Toets » Afbeelding 101 op pagina 96
Luchtroosters 4 » Afbeel-
ding 99 op pagina 93
A B C

Voorruit en zijruiten ontdooien
- ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
3 of 4
Niet inschakelen
Automatisch ingescha-
keld
Openen en op de zijruit
richten
De snelste verwarming
Tot de aanslag
naar rechts
3
Kort inschakelen Uitgeschakeld Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
2 of 3
Niet inschakelen Uitgeschakeld Openen
De snelste afkoeling
Tot de aanslag
naar links
Kort 4, dan 2 of
3
Kort inschakelen
b)
Ingeschakeld Openen
Optimale koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1, 2 resp. 3
Niet inschakelen Ingeschakeld
Openen en naar het dak
richten
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag
naar links
Gewenste stand
Niet inschakelen Uitgeschakeld Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
b)
Onder bepaalde omstandigheden kan de circulatiefunctie » pagina 97 automatisch inschakelen, in de symbooltoets
brandt dan het controlelampje.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 99 op pagina 93 in alle be-
drijfsfuncties in de geopende stand te laten.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 96.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met ster-
ke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels
of in files.
Inschakelen/uitschakelen
Op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Opnieuw op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 101 op pagina 96 in stand
wordt
gedraaid, wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld.
Door opnieuw op toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunc-
tie weer worden ingeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder
en medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermin-
dert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De circulatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
97
Verwarming en airconditioning
Climatronic (automatische airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen
98
Automatische regeling 99
Temperatuur instellen 99
Circulatiefunctie 99
Aanjager regelen 99
Voorruit ontwasemen 100
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling
van de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de lucht-
verdeling.
Het systeem houdt ook met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet no-
dig is het systeem met de hand bij te stellen.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld » pagina 98.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Let op
Wij adviseren u de Climatronic eenmaal per jaar door een erkend reparateur
te laten reinigen.
Tijdens het werken van de Climatronic kan onder omstandigheden het stati-
onair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te garande-
ren.
Bedieningselementen
Afbeelding 102 Climatronic: Bedieningselementen
De toetsen/draaiknoppen
Instelling van de interieurtemperatuur » pagina 99
Displayweergave
Weergave van de gekozen interieurtemperatuur
Graden Celsius resp. Fahrenheit, wijzigen van de weergegeven tempera-
tuureenheden » pagina 99
Automatische werking van de airconditioning
Ventilatie resp. ontwaseming van de voorruit ingeschakeld
Luchtstroomrichting
Circulatiefunctie ingeschakeld
Koelfunctie ingeschakeld
Ingesteld aanjagertoerental
De toetsen/draaiknoppen
Instelling van het aanjagertoerental » pagina 99
Interieurtemperatuursensor
Automatische regeling » pagina 99
Ventilatie resp. ontwaseming van de voorruit » pagina 100
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11

98
Bediening
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 99
Koelfunctie in-/uitschakelen
Let op
De interieurtemperatuursensor
11
» Afbeelding 102 niet afplakken of afdek-
ken, omdat anders de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Automatische regeling
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en
de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Inschakelen
Een temperatuur tussen +18 °C en +29 °C instellen.
De luchtroosters 3 » Afbeelding 99 op pagina 93 en 4 zodanig instellen, dat
de luchtstroom licht naar boven is gericht.
Toets

» Afbeelding 102 op pagina 98 indrukken, op het display wordt

weergegeven.
De automatische regeling kan worden uitgeschakeld door een willekeurige
toets voor de luchtverdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verho-
gen of verlagen. De temperatuur wordt nog steeds geregeld.
Temperatuur instellen
Temperatuur instellen
Het contact inschakelen.
De draaiknop
1
» Afbeelding 102 op pagina 98 naar links resp. rechts draai-
en om de temperatuur te verlagen resp. te verhogen.
Omschakelen tussen graden Celsius en graden Fahrenheit
De toetsen

en
tegelijkertijd indrukken en ingedrukt houden.
Op het display verschijnen de gegevens in de gewenste temperatuureenheden
(Pos.
3
» Afbeelding 102 op pagina 98).
De temperatuur in het interieur kan tussen +18 °C en +29 °C worden ingesteld.
In dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld.
Indien u een lagere temperatuur dan +18 °C (64 °F) kiest, verschijnt op het dis-
play "LO".
Indien u een hogere temperatuur dan +29 °C (86 °F) kiest, verschijnt op het
display "HI".
In de beide eindstanden levert de Climatronic het maximale koel- resp. verwar-
mingsvermogen. Er vindt hierbij geen automatische temperatuurregeling
plaats.
VOORZICHTIG
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters
(met name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld
bij het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen ver-
koudheidsverschijnselen optreden.
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met ster-
ke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels
of in files.
Inschakelen
Op toets
» Afbeelding 102 op pagina 98 drukken.
Op het display wordt het symbool
weergegeven.
Uitschakelen
Opnieuw op symbooltoets
» Afbeelding 102 op pagina 98 drukken.
Het symbool
op het display gaat uit.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder
en medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermin-
dert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De circulatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Indien de circulatiefunctie ca. 15 minuten is ingeschakeld, begint op het display
het symbool te knipperen als aanwijzing dat de circulatiefunctie langdurig
ingeschakeld is. Indien de circulatiefunctie niet wordt uitgeschakeld, knippert
het symbool ca. 5 minuten.
Aanjager regelen
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de inte-
rieurtemperatuur. De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de per-
soonlijke wensen worden aangepast.
99
Verwarming en airconditioning
De draaiknop
10
» Afbeelding 102 op pagina 98 naar links resp. rechts draai-
en om het aanjagertoerental te verlagen resp. te verhogen.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld, wordt ook de Climatronic uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt weergegeven door het aantal seg-
menten in het symbool
9
» Afbeelding 102 op pagina 98 op het display.
ATTENTIE
De "verbruikte" lucht kan vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder
en medepassagiers veroorzaken, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Voorruit ontwasemen
Inschakelen
Op toets
» Afbeelding 102 op pagina 98 drukken.
Uitschakelen
Opnieuw op symbooltoets
» Afbeelding 102 op pagina 98 of op sym-
booltoets

drukken.
Uit de luchtroosters 1 en 2 » Afbeelding 99 op pagina 93 stroomt meer lucht.
De temperatuur wordt automatisch geregeld.
Communicatie en multimedia
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen 100
Inleidende informatie 101
Intern telefoonboek 101
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen 102
Telefoon met de adapter aanbrengen 102
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen 103
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset 103
Symbolen op het MAXI DOT-display 104
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display 104
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesyste-
men met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zend-
vermogen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communi-
catiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een
ŠKODA Partner te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen sto-
ringen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Gebruik het apparaat alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt
- gevaar voor ongevallen!
100
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wa-
gen zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne
kan tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in
het interieur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de
airbags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuv-
re, een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie door een erkend reparateur
worden uitgeschakeld.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesys-
temen in een wagen alleen door een erkend reparateur te laten uitvoeren.
Niet alle Bluetooth
®
mobiele telefoons zijn compatibel met de universele te-
lefoonvoorbereiding GSM II. Een ŠKODA Partner kan u vertellen of uw telefoon
compatibel is met een universele telefoonvoorbereiding GSM II.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke om-
standigheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge sto-
ringen met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een
jaszak bevindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de
verbinding met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
Inleidende informatie
De universele telefoonvoorbereiding GSM II (handsfreeset) biedt de mogelijk-
heid tot comfortbediening voor de mobiele telefoon door middel van spraakbe-
diening, via het multifunctiestuurwiel, de adapter, de radio of het navigatiesys-
teem.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 101.
Comfortbediening van de telefoon via het multifunctiestuurwiel » pagina
102.
Bedienen van telefoongesprekken met behulp van de adapter » pagina 103.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display » pagina 104.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 105.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
106.
Alle communicatie tussen de mobiele telefoon en de handsfreeset van uw wa-
gen verloopt via Bluetooth
®
-technologie. De adapter dient alleen voor het op-
laden van de telefoon en voor signaaloverdracht naar de buitenantenne van
de wagen.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 100, Mobiele telefoons en
communicatiesystemen.
Intern telefoonboek
Onderdeel van de handsfreeset is een intern telefoonboek. Het gebruik van dit
interne telefoonboek is afhankelijk van het type mobiele telefoon.
Nadat de telefoon de eerste keer is verbonden, begint het systeem het tele-
foonboek uit de telefoon en op de simkaart in het geheugen van het regelap-
paraat te laden.
Bij elke verdere verbinding van de telefoon met de handsfreeset wordt het be-
treffende telefoonboek dan alleen geüpdatet. Het updaten kan enkele minu-
ten duren. Gedurende deze tijd is het telefoonboek beschikbaar dat bij de
laatst voltooide update is opgeslagen. Nieuw opgeslagen telefoonnummers
worden pas na beëindiging van de update aangegeven.
Als tijdens het updaten zich een telefonisch contact aanmeldt (bijvoorbeeld
binnenkomend of uitgaand gesprek, dialoog van de spraakbediening), wordt
het updaten onderbroken. Na beëindiging van het telefonische contact begint
de update opnieuw.
In het interne telefoonboek zijn 2.500 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 4 nummers bevatten.
Indien meer dan 2.500 contacten zijn opgeslagen, is het telefoonboek niet vol-
ledig.
101
Communicatie en multimedia
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 103
Multifunctiestuurwiel: Telefoon-
bediening
Om de bestuurder bij het bedienen van de telefoon zo weinig mogelijk van het
verkeer af te leiden, zijn op het stuurwiel toetsen aangebracht voor de een-
voudige bediening van de basisfuncties van de telefoon » Afbeelding 103.
Dit geldt echter alleen als uw wagen af fabriek met de universele telefoon-
voorbereiding (handsfreeset) is uitgerust.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen en de symbolen
en
op het multifunctiestuurwiel verlicht.
Toets/kartel-
wiel » Afbeel-
ding 103
Handeling Functie
1
Kort indrukken
Gesprek aannemen, gesprek beëindigen, toegang tot het hoofdmenu van de telefoon, lijst met geselecteerde
nummers
1
Lang indrukken Gesprek afwijzen, laatst gekozen nummer
a)
, spraakbediening in-/uitschakelen
b)
2
Kort indrukken Spraakbediening in-/uitschakelen
2
Naar boven draaien Volume verhogen
2
Naar beneden draaien Volume verlagen
a)
Geldt voor wagens met het navigatiesysteem Amundsen+.
b)
Geldt voor wagens zonder het navigatiesysteem Amundsen+.
Telefoon met de adapter aanbrengen
Afbeelding 104
Universele telefoonvoorberei-
ding
Af fabriek wordt slechts één telefoonhouder meegeleverd. Een adapter voor
de telefoon kan worden aangeschaft uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma.
Inbouwen
Eerst de adapter
A
in pijlrichting » Afbeelding 104 tot de aanslag in de hou-
der schuiven. De adapter vervolgens iets omlaag drukken, tot deze goed
vastklikt.
De telefoon in de adapter
A
plaatsen (volgens de handleiding van de adap-
terfabrikant).
Uitbouwen
De vergrendelingen aan de zijkanten van de houder » Afbeelding 104 tegelij-
kertijd indrukken en de adapter met de telefoon verwijderen.
102
Bediening
VOORZICHTIG
Als de mobiele telefoon tijdens het gesprek uit de houder wordt verwijderd,
kan de verbinding hierdoor worden verbroken. Door het verwijderen wordt de
verbinding met de af fabriek gemonteerde antenne onderbroken, waardoor de
kwaliteit van het zend- en ontvangstsignaal afneemt. Bovendien wordt het la-
den van de batterij van de telefoon onderbroken.
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen
Afbeelding 105 Principeafbeelding: Adapter met een toets / adapter met
twee toetsen
Functieoverzicht van de toets
» Afbeelding 105 (PTT - "push to talk") op de
adapter.
Spraakbediening in-/uitschakelen.
Gesprek aannemen/beëindigen.
Op enkele adapters bevindt zich behalve de toets
ook nog de toets
SOS
A
» Afbeelding 105. Als deze toets gedurende 2 seconden wordt ingedrukt,
wordt het nummer 112 (alarmnummer) gekozen.
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moeten
de beide apparaten met elkaar worden gekoppeld. Meer informatie hierover
vindt u in het instructieboekje van uw mobiele telefoon.
Voor de koppeling moeten de volgende stappen worden uitgevoerd.
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de
mobiele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot het regelapparaat heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten uw mobiele telefoon selecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Als de handsfreeset zich op het display van de mobiele telefoon (standaard
met SKODA_BT) meldt, binnen 30 seconden de PIN
1 )
invoeren en wachten tot
de koppeling voltooid is
2)
.
Voor het beëindigen van de koppeling op het MAXI DOT-display het aanma-
ken van het nieuwe gebruikersprofiel bevestigen.
Als geen vrije plaats meer beschikbaar is voor het aanmaken van het nieuwe
gebruikersprofiel, een bestaand gebruikersprofiel wissen.
Tijdens de koppelingsprocedure mag geen andere mobiele telefoon met de
handsfreeset verbonden zijn.
Er kunnen maximaal vier mobiele telefoons met de handsfreeset worden ge-
koppeld, waarbij slechts één mobiele telefoon met de handsfreeset kan com-
municeren.
De zichtbaarheid van de handsfreeset wordt 3 minuten na het inschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld en tevens uitgeschakeld, wanneer de
mobiele telefoon met de handsfreeset is verbonden.
Handsfreeset opnieuw zichtbaar maken
Als het niet lukt om binnen 3 minuten na het inschakelen van het contact uw
mobiele telefoon met de handsfreeset te koppelen, kan de handsfreeset ge-
durende 3 minuten op de volgende manier opnieuw zichtbaar worden ge-
maakt.
Door het uit- en inschakelen van het contact.
Door het in- en uitschakelen van de spraakbediening.
Op het MAXI DOT-display in het menupunt Bluetooth - Zichtbaarheid.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-cij-
ferige pincode weergegeven of moet de pincode 1234 handmatig worden ingevoerd.
2)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens worden
ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
103
Communicatie en multimedia
Verbinding met een reeds gekoppelde mobiele telefoon tot stand brengen
Na het inschakelen van het contact wordt de verbinding bij een reeds gekop-
pelde mobiele telefoon automatisch tot stand gebracht
1)
. U kunt op uw mobie-
le telefoon controleren of de automatische verbinding tot stand is gebracht.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de contactsleutel.
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele te-
lefoon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het MAXI DOT-
display in het menupunt Bluetooth - Gebruiker.
Verbindingsproblemen oplossen
Als het systeem de melding Geen verbonden tel. Gevonden geeft, de bedrijfs-
toestand van de mobiele telefoon controleren.
Is de mobiele telefoon ingeschakeld?
Is de PIN-code ingevoerd?
Is Bluetooth
®
actief?
Is de zichtbaarheid van de mobiele telefoon actief?
Is de mobiele telefoon al met de handsfreeset gekoppeld?
Let op
Als voor uw mobiele telefoon een passende adapter verkrijgbaar is, dient de
mobiele telefoon alleen in de adapter te worden gebruikt die in de telefoon-
houder is geplaatst, zodat de straling van de mobiele telefoon in de wagen tot
een minimum beperkt blijft.
Het gebruik van de mobiele telefoon in de adapter, die in de telefoonhouder
is aangebracht, waarborgt een optimale zend- en ontvangstkwaliteit.
Symbolen op het MAXI DOT-display
Symbool Betekenis
Ladingstoestand van de telefoonaccu
a)
Signaalsterkte
a)
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset.
Symbool Betekenis
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten.
Een multimedia-apparaat is verbonden met de handsfree-
set.
a)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display
In het menu Telefoon kunnen de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
Nummer kiezen
2)
Oproeplijsten
Voicemailbox
Bluetooth
2)
Instellingen
3)
Terug
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het
telefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers wor-
den ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar se-
lecteren en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9,
symbolen
,
, # en de functies Annuleren, Bellen, Wissen kunnen worden
geselecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden ge-
selecteerd.
Gemiste
Gekozen
Beantwoorde
1)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens worden
ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
2)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
3)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie niet beschikbaar.
104
Bediening
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld
1)
en vervolgens het nummer worden gekozen.
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen gebruikers
Nwe. gebruiker - Zoeken naar nieuwe telefoons die zich in het ontvangstbe-
reik bevinden
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de telefooneenheid
voor andere apparaten
Mediaspeler
Actief apparaat
Gekoppelde app
Zoeken
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de telefooneenheid te wijzi-
gen (ingesteld als SKODA_BT)
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Telefoonboek
Bijwerken
1)
Sortering:
Achternaam
Naam
Beltoon
Terug
Terugkeren naar het beginmenu van de telefoon.
Spraakbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dialoog
105
Spraakcommando's 106
Dialoog
De periode waarin het systeem gereed is om spraakcommando's te ontvangen
en uit te voeren, wordt aangeduid als dialoog. Het systeem geeft akoestische
terugmeldingen en begeleidt u eventueel door de betreffende functies.
De optimale verstaanbaarheid van de spraakcommando's is van meerdere
factoren afhankelijk:
Met een normaal volume spreken, zonder beklemtoning en zonder overdre-
ven lange spreekpauzes.
Een slechte uitspraak voorkomen.
De portieren, ruiten en het schuifdak sluiten om storende buitengeluiden te
onderdrukken resp. te voorkomen.
Bij hogere snelheden wordt geadviseerd luider te spreken, om de hogere
omgevingsgeluiden te overstemmen.
Tijdens de dialoog andere geluiden in de wagen, bijvoorbeeld tegelijkertijd
sprekende inzittenden, vermijden.
Niet spreken wanneer het systeem een melding geeft.
De microfoon voor de spraakbediening is in de hemelbekleding aangebracht
en op de bestuurder en bijrijder gericht. Hierdoor kunnen zowel de bestuurder
als de bijrijder het systeem bedienen.
Telefoonnummer ingeven
Het telefoonnummer kan worden ingevoerd als een achter elkaar uitgespro-
ken cijferketen (compleet nummer) of in de vorm van een numerieke reeks (ge-
scheiden door korte spreekpauzes). Na elke numerieke reeks (gescheiden door
korte spreekpauzes) worden alle tot dan herkende cijfers door het systeem
herhaald.
Toegestaan zijn de cijfers 0-9, symbolen +,
, #. Het systeem herkent geen
samenhangende cijfercombinaties, bijvoorbeeld drieëntwintig, maar alleen af-
zonderlijk uitgesproken cijfers (twee, drie).
Spraakbediening inschakelen
De toets
op de adapter » Afbeelding 105 op pagina 103 kort indrukken.
De toets
1
op het multifunctiestuurwiel kort indrukken » pagina 102, Tele-
foon op het multifunctiestuurwiel bedienen.
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
105
Communicatie en multimedia
Spraakbediening uitschakelen
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding als volgt wor-
den beëindigd.
De toets
op de adapter kort indrukken.
De toets
1
op het multifunctiestuurwiel kort indrukken.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf als
volgt beëindigen.
Met het spraakcommando ANNULEREN,
De toets
op de adapter indrukken.
De toets
1
op het multifunctiestuurwiel kort indrukken.
Let op
Bij een binnenkomend gesprek wordt de dialoog direct beëindigd.
De spraakbediening is alleen mogelijk bij wagens die zijn uitgerust met een
multifunctiestuurwiel met telefoonbediening of een telefoonhouder en adap-
ter.
Spraakcommando's
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
BELLEN XYZ
Met dit commando wordt het contact uit het tele-
foonboek gebeld.
TELEFOONBOEK
Na dit commando kan bijvoorbeeld het telefoon-
boek worden weergegeven, een spraakinvoer voor
het contact worden aangepast of gewist en derge-
lijke.
OPROEPLIJSTEN
Lijsten met gekozen nummers, gemiste oproepen
en dergelijke.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer wor-
den ingevoerd om een verbinding met de gewen-
ste gesprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Na dit commando kiest het systeem het laatst ge-
kozen nummer.
MUZIEK
a)
Weergave van de muziek op de mobiele telefoon
of een ander gekoppeld apparaat.
Spraakcommando Handeling
MEER OPTIES
Na dit commando biedt het systeem nog andere
contextafhankelijke commando's aan.
INSTELLINGEN Instellen van Bluetooth
®
, dialoog enzovoort.
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
a)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
Als een spraakcommando niet wordt herkend, antwoordt het systeem met
"Wat zegt u?" en kan een nieuwe invoer plaatsvinden. Na de tweede mislukte
poging herhaalt het systeem de hulp. Na de derde mislukte poging volgt het
antwoord "Actie geannuleerd." en wordt de dialoog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt,
is het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menupunt
Telefoonboek - Belnaam - Opnemen op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in
het menu MEER OPTIES worden opgeslagen.
Multimedia
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Muziekweergave via Bluetooth
®
106
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen 107
AUX- en MDI-ingangen
108
Muziekweergave via Bluetooth
®
De universele telefoonvoorbereiding GSM II maakt de muziekweergave via
Bluetooth
®
mogelijk van apparaten zoals mp3-speler, mobiele telefoon of no-
tebook.
Om de muziek via Bluetooth
®
te kunnen weergeven, moet het betreffende ap-
paraat eerst via het menu Telefoon - Bluetooth - Mediaspeler aan de hand-
sfreeset worden gekoppeld.
De muziekweergave wordt op het aangesloten apparaat bediend.
106
Bediening
De universele telefoonvoorbereiding GSM II biedt de mogelijkheid om de mu-
ziekweergave ook via de handsfreeset met de afstandsbediening te bedie-
nen » pagina 106, Spraakcommando's.
Let op
Het te verbinden apparaat moet het Bluetooth
®
A2DP-profiel ondersteunen,
zie het instructieboekje van het te koppelen apparaat.
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 106
Multifunctiestuurwiel: Bedie-
ningstoetsen
Op het multifunctiestuurwiel zijn toetsen aangebracht voor de bediening van
de basisfuncties van de af fabriek ingebouwde radio en het navigatiesys-
teem » Afbeelding 106.
De radio en het navigatiesysteem kunnen natuurlijk ook nog steeds op het ap-
paraat zelf worden bediend. Een beschrijving vindt u in het bijbehorende in-
structieboekje.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctie-
stuurwiel verlicht.
De toetsen gelden voor de functie waarin de radio resp. het navigatiesysteem
zich op dat moment bevindt.
Door de toetsen in te drukken resp. te draaien kunnen de volgende functies
worden uitgevoerd.
Toets/kartel-
wiel » Afbeelding
106
Handeling Radio, verkeersmelding Cd/mp3/navigatie
1
Kort indrukken Geluid uit-/inschakelen
1
Lang indrukken Apparaat uit-/inschakelen
1
Naar boven draai-
en
Volume verhogen
1
Naar beneden
draaien
Volume verlagen
2
Kort indrukken
Naar de volgende opgeslagen radiozender wisselen
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de volgende titel
2
Lang indrukken Vooruit zoeken Snel vooruit
3
Kort indrukken
Naar de vorige opgeslagen radiozender wisselen
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de vorige titel
3
Lang indrukken Achteruit zoeken Snel achteruit
107
Communicatie en multimedia
Let op
Bij wagens met een universele telefoonvoorbereiding GSM II wijken de func-
ties van de toets
1
af » pagina 102.
De luidsprekers in de wagen zijn afgestemd op een uitgangsvermogen van
de radio en het navigatiesysteem van 4x20 W.
AUX- en MDI-ingangen
De AUX-ingang bevindt zich onder de armsteun voorin en is met

gemar-
keerd.
De MDI-ingang (AUX en USB) bevindt zich voor onder het opbergvak aan de bij-
rijderszijde.
De AUX- en MDI-ingangen dienen voor het aansluiten van externe audiobron-
nen (bijvoorbeeld een iPod of mp3-speler) en voor de weergave van muziek
van deze apparaten via de af fabriek ingebouwde radio resp. het navigatiesys-
teem.
De beschrijving van de bediening kunt u vinden in het betreffende instructie-
boekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
108
Bediening
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
110
Contactslot 110
Motor starten 110
Motor afzetten 111
De motor kan alleen met een correcte originele sleutel worden gestart.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te ho-
ren zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
ATTENTIE
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» Afbeelding 107 op pagina 110 (contact ingeschakeld) staan. De-
ze stand wordt aangegeven door het branden van de controlelampjes. Als
dat niet het geval is, zou het stuurwiel onverwacht kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is
gekomen (handrem aantrekken). Anders zou het stuurwiel kunnen blokke-
ren - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
gevaar voor ongevallen, beschadiging of diefstal!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait en
de wagen stilstaat. Als de startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld
3
» Afbeelding 107 op pagina 110, kan de startmotor resp. de motor worden
beschadigd.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering
van de brandstofpomp defect zijn. De zekering controleren en zo nodig ver-
vangen » pagina 180 resp. de hulp van een erkend reparateur inroepen.
De contactsleutel direct loslaten als de motor aanslaat - anders zou de start-
motor beschadigd kunnen raken.
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 177, Starthulp.
VOORZICHTIG
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorscha-
de!
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wa-
gen stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstempera-
tuur en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
109
Wegrijden en rijden
Elektronische wegrijblokkering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp
hiervan wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contact-
slot wordt gestoken. Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt
de elektronische wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor
niet aan.
Op het MAXI DOT-display wordt het volgende weergegeven:
Wegrijblokkering actief.
Contactslot
Afbeelding 107
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Benzinemotoren » Afbeelding 107
Contact uitgeschakeld, motor afgezet, de stuurinrichting kan worden ver-
grendeld
Contact ingeschakeld
Motor starten
Dieselmotoren » Afbeelding 107
Brandstoftoevoer onderbroken, contact uitgeschakeld, motor afgezet, de
stuurinrichting kan worden vergrendeld
Motor voorgloeien, contact ingeschakeld
Motor starten
1
2
3
1
2
3
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot
verwijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoor-
baar vergrendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
» Afbeelding 107 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen
en weer bewegen - de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
Let op
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoei-
lijkt.
Motor starten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 109.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Het contro-
lelampje voorgloeitijd
gaat branden na het inschakelen van het contact. Na
het doven van het controlelampje
de motor starten.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
De versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in stand P
of N zetten.
Het contact inschakelen
2
» Afbeelding 107 op pagina 110.
Het koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp. het rempedaal (wagens
met automatische versnellingsbak) intrappen en vasthouden tot de motor is
gestart.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten na het aan-
slaan van de motor - geen gas geven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
110
Rijden
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding
107 op pagina 110.
Remmen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
111
Handrem 112
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerenbereik, moet het koppelingspedaal worden in-
getrapt. Als dit wordt nagelaten, kan dit een negatieve invloed op de rem-
bekrachtiger hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat
de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor
ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die bijvoorbeeld de hand-
rem kunnen loszetten of de versnelling kunnen uitschakelen, zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten. De wagen zou zich in beweging kunnen zet-
ten - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 117.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te
worden geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot
een langere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 111.
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht au-
tomatisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten inge-
schakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten
automatisch uitgeschakeld.
Voordat langere tijd bergafwaarts wordt gereden snelheid verminderen en
naar de eerstvolgende lagere versnelling terugschakelen. Daardoor wordt de
remwerking van de motor benut en worden de remmen ontlast. Indien er moet
worden bijgeremd, de voet niet continu op het rempedaal houden, maar met
tussenpozen remmen.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden
en de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zul-
len de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblok-
ken ook tussen servicebeurten door een erkend reparateur worden gecontro-
leerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter
bevroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De rem-
men moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsys-
teem.
111
Wegrijden en rijden
Direct een erkend reparateur opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpas-
sen, omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optre-
den. Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 40,
Remsysteem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoe-
fend. De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
Handrem
Afbeelding 108
Handrem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 111.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendel-
knop » Afbeelding 108 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcon-
trolelampje
.
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste
remmen. Dit kan de werking van het remsysteem negatief beïnvloeden -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Nadat de wagen tot stilstand is gekomen, altijd eerst de handrem vast aan-
trekken en dan de 1e versnelling inschakelen (wagens met schakelbak) resp.
de keuzehendel in de P-stand zetten (wagens met automatische versnellings-
bak).
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen
112
Pedalen 113
Handmatig schakelen
Afbeelding 109
Schakelschema van de 5-versnel-
lings schakelbak
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 32.
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppe-
lingspedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te
voorkomen, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te scha-
kelen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen!
112
Rijden
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellings-
hendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het
schakelmechanisme leiden.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de
twee hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen vloermatten gebruiken uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
die aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden -
gevaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
113
Handmatig schakelen (tiptronic) 114
Wegrijden en rijden 115
Functiestoringen 115
Noodontgrendeling keuzehendel
116
ATTENTIE
Geen gas geven als bij stilstaande wagen en draaiende motor de modus
voor vooruitrijden wordt gewijzigd - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar
voor ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor is het in stand D, S of R nood-
zakelijk het rempedaal ingetrapt te houden. Bij stationair toerental wordt
de krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen kruipt.
VOORZICHTIG
Als de keuzehendel tijdens het rijden in stand N wordt gezet, moet het gas
worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een stand voor vooruitrij-
den worden gezet als de motor stationair draait.
Bij temperaturen onder -10 °C kan de motor alleen in keuzehendelstand P
worden gestart.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspe-
daal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de versnellingsbak.
Let op
De contactsleutel kan na het uitschakelen van het contact alleen worden ver-
wijderd als de keuzehendel zich in stand P
1)
bevindt.
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 110
Keuzehendel / MAXI DOT-display: Keuzehendelstanden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 113.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display
1
» Afbeelding 110 weergegeven.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Af-
beelding 110.
P
- Parkeerstand
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeerstand mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
113
Wegrijden en rijden
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toeren-
tal worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand P of N moet het rempedaal
worden ingetrapt en tegelijkertijd de vergrendeltoets worden ingedrukt.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In stand D worden de vooruitversnellingen automatisch geschakeld afhankelijk
van de motorbelasting, de bediening van het gaspedaal en de rijsnelheid.
S
- Stand voor vooruitrijden (sportprogramma)
De vooruitversnellingen worden in stand S bij hogere motortoerentallen dan
in stand D automatisch geschakeld.
Als de keuzehendel in stand S wordt gezet vanuit stand D, moet de grendel-
knop in de keuzehendel worden ingedrukt.
Keuzehendel uit stand P of N halen (keuzehendelvergrendeling)
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrij-
den niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in
beweging kan komen. In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
» pagina 47.
De keuzehendel kan worden ontgrendeld door het rempedaal in te trappen en
tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendel in te drukken .
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naarD/S) wordt de keu-
zehendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vast-
gereden wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in
stand N bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendel-
vergrendeling geactiveerd.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snel-
heden tot 5 km/h.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D of omgekeerd wil zet-
ten, dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorko-
men dat stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 111 Keuzehendel / MAXI DOT-display: Ingeschakelde versnel-
ling
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 113.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te scha-
kelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook tijdens het rijden worden ge-
kozen.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display
1
» Afbeelding 111
weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 32.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts resp. bij wagens met rechts stuur
naar links drukken.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 111 drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 111 aantippen.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende ver-
snelling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas te-
rug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
114
Rijden
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 111, Informatie
voor het remmen.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 113.
Wegrijden vanuit stilstand
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
Op de grendelknop in de keuzehendel drukken en deze ingedrukt houden.
De keuzehendel in de gewenste stand zetten » pagina 113 en de grendel-
knop weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuze-
hendelstand N niet te worden ingeschakeld.
Parkeren
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
De handrem stevig aantrekken.
Op de grendelknop in de keuzehendel drukken en deze ingedrukt houden.
De keuzehendel in stand P zetten en de grendelknop weer loslaten.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wa-
gen tijdens het rijden te bereiken.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrij-
den de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een
of zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het
verlies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 113.
Noodprogramma
De versnellingsbak schakelt om naar het noodprogramma als er sprake is van
een storing in het systeem van de automatische versnellingsbak.
Het noodprogramma is bijvoorbeeld herkenbaar aan het volgende.
Er worden alleen bepaalde versnellingen geschakeld.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Er kan niet naar de tiptronic-stand worden geschakeld.
Oververhitting van de versnellingsbak
De versnellingsbak kan bijvoorbeeld door vaak optrekken of stop-and-go-ver-
keer te heet worden. De oververhitting wordt aangegeven door het controle-
lampje » pagina 39,
Koppelingen van de DSG-versnellingsbak te heet.
Let op
Indien de versnellingsbak naar het noodprogramma is omgeschakeld, een er-
kend reparateur opzoeken.
115
Wegrijden en rijden
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 112
Noodontgrendeling keuzehendel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 113.
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen
accu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehen-
delvergrendeling optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale ma-
nier uit stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewo-
gen.
De noodontgrendeling van de keuzehendel verloopt als volgt.
De handrem stevig aantrekken.
De afdekking links- en rechtsvoor voorzichtig omhoogtrekken.
De afdekking achteraan omhoogtrekken.
Met een vinger op het gele kunststof deel in pijlrichting drukken » Afbeel-
ding 112.
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keu-
zehendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw
geblokkeerd.
Inrijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nieuwe motor 116
Nieuwe banden
117
Nieuwe remblokken
117
Nieuwe motor
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden.
Tot 1.000 kilometer
In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de be-
treffende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatba-
re motortoerental.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500 kilometer
In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de
topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare
motortoerental.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller geeft het bereik aan waarin
het systeem begint het motortoerental te begrenzen.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving
dan later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl
gedurende de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit in-
loopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden.
Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk bij het bereiken van het rode bereik
naar de volgende versnelling worden opgeschakeld. Op het schakeladvies let-
ten » pagina 32, Schakeladvies. Zeer hoge motortoerentallen bij het accelere-
ren (gas geven) worden automatisch begrensd » .
Bij wagens met handgeschakelde versnellingsbak niet met een onnodig laag
motortoerental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait.
Op het schakeladvies letten » pagina 32, Schakeladvies.
VOORZICHTIG
De motor is niet tegen te hoge motortoerentallen beschermd als gevolg van
verkeerd terugschakelen. Hierdoor kan het motortoerental plotseling boven
het toegestane maximumtoerental komen en de motor worden beschadigd.
Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet als de wa-
gen stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
116
Rijden
Milieu-aanwijzing
Niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Tijdig opschakelen bespaart
brandstof, vermindert het motorgeluid en spaart het milieu.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzich-
tig rijden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken bieden in het begin nog geen optimale remwerking en
moeten eerst worden "ingereden". Daarom tijdens de eerste circa 200 km bij-
zonder voorzichtig rijden.
Economisch en milieubewust rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Anticiperend rijden
117
Energiebesparend schakelen
118
Volgas vermijden
118
Stationair draaien verminderen
118
Korte ritten vermijden
119
Juiste bandenspanning
119
Onnodige ballast vermijden
119
Regelmatig onderhoud 119
Elektrische energie sparen 120
Milieuvriendelijkheid 120
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zui-
nig en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering
mogelijke belasting van het milieu.
Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mogelijk worden benut en
in de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aanwijzingen in dit hoofd-
stuk in acht worden genomen.
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor,
remmen en banden hangen voornamelijk van drie factoren af.
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorwaarden.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met
10-15% worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter
of onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, en der-
gelijke.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstan-
digheden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarden.
Bij het accelereren moet een zodanig motortoerental worden aangehouden
dat een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen
worden vermeden.
VOORZICHTIG
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op be-
drijfstemperatuur is.
Anticiperend rijden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 117.
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet
onnodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt,
hoeft u minder te remmen en dus ook minder op te trekken.
De wagen laten uitrollen of de motorremwerking gebruiken wanneer dit mo-
gelijk is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeerslicht op rood
staat.
117
Wegrijden en rijden
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 113
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km afhankelijk
van de ingeschakelde versnelling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 117.
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van
circa 2.000 1/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 32, Schakeladvies.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Af-
beelding 113.
Automatische versnellingsbak
Het gaspedaal langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de kick-
downstand intrappen » pagina 115.
Als het gaspedaal slechts langzaam wordt ingetrapt, wordt automatisch een
economisch programma geselecteerd.
Volgas vermijden
Afbeelding 114
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km en snelheid
in km/h
Lees en bekijk eerst op bladzijde 117.
Door langzamer te rijden, wordt brandstof bespaard.
Door met beleid te accelereren, wordt niet alleen het brandstofverbruik aan-
zienlijk verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage
van uw wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit de wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uit-
stoot van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenre-
dig sterk toe.
» Afbeelding 114 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als
u de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnel-
heid, daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 117.
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het start-stopsysteem is het zinvol de
motor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met
een lange roodfase.
Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette motor groter
dan de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempe-
ratuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelij-
ke stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de
motor wegrijden. Hierbij echter hoge motortoerentallen vermijden.
118
Rijden
Korte ritten vermijden
Afbeelding 115
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km bij verschil-
lende temperaturen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 117.
Korte ritten kosten verhoudingsgewijs gezien veel brandstof Daarom advise-
ren wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na on-
geveer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik
normaliseert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur heb-
ben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. De afbeelding » Afbeel-
ding 115 toont de verschillen in het brandstofverbruik bij het rijden van een be-
paald traject bij een temperatuur van +20 °C en een temperatuur van -10 °C.
Juiste bandenspanning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 117.
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
Altijd op de juiste bandenspanning letten » pagina 162. Bij een te lage ban-
denspanning moeten de banden een hogere rolweerstand overwinnen. Daar-
door stijgt niet alleen het brandstofverbruik, ook de bandenslijtage neemt toe
en het rijgedrag van de wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 117.
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Daarom advise-
ren wij geen onnodige ballast mee te nemen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt
het gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel
geldt dat per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dak-
dragersysteem bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof
dan normaal.
Regelmatig onderhoud
Lees en bekijk eerst op bladzijde 117.
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een erkend reparateur wordt aan een voor-
waarde voor zuinig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw
wagen heeft invloed op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger
zijn dan normaal!
Het oliepeil regelmatig controleren, bijvoorbeeld bij het tanken. Het oliever-
bruik is in hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de mo-
tor. Afhankelijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km be-
dragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan
daarom pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan
een nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie
of andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een erkend repa-
rateur laten controleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Ser-
vicepartner uit te laten voeren.
119
Wegrijden en rijden
Elektrische energie sparen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 117.
Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en
aan het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet
ingeschakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de
dynamo. Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
Milieuvriendelijkheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 117.
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe ŠKODA speelt
milieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de
volgende punten bijzondere aandacht.
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied
van bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn
voor 95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur koste-
loos
1)
worden teruggegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven
ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u
een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte wa-
gen waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
erkend reparateur.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Algemene aanwijzingen 120
Door water op de weg rijden
121
Algemene aanwijzingen
In de volgende situaties met name letten op laaggelegen wagenonderdelen
zoals spoilers en het uitlaatsysteem.
Het rijden op slechte straten en wegen.
Het oprijden van stoepranden.
Het oprijden van steile hellingen en dergelijke.
Dit geldt vooral voor wagens met een sportonderstel en bij een volle belading
van de wagen.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
120
Rijden
Door water op de weg rijden
Afbeelding 116
Maximaal toegestane water-
hoogte bij rijden door water
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 116.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wa-
gen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de rem-
werking verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongeval-
len!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres
vermijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo
snel mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon
en droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeel-
nemers mogen niet in gevaar worden gebracht.
VOORZICHTIG
Als er water in het aanzuigsysteem van de motor komt, dreigt er een ernsti-
ge beschadiging van de motordelen!
Bij het rijden door water kunnen sommige onderdelen van de wagen, zoals
onderstel, elektra of versnellingsbak ernstig worden beschadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen of andere obstakels verborgen
zitten die het rijden door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een erkend reparateur laten na-
kijken.
Rijden in het buitenland
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Loodvrije benzine 121
Koplampen
121
In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Servicepartnernetwerk
slechts beperkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrij-
gen van bepaalde onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerk-
zaamheden slechts tot op zekere hoogte worden uitgevoerd.
Loodvrije benzine
Wagens met benzinemotor mogen uitsluitend loodvrije benzine gebrui-
ken » pagina 147, Loodvrije benzine. Informatie over het tankstationnetwerk
voor loodvrije benzine wordt bijvoorbeeld aangeboden door automobielclubs.
Koplampen
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een
betere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan
het asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om
verblinding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aan-
passing aan de koplampen worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
121
Wegrijden en rijden
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een erkend
reparateur.
Hulpsystemen
Remhulpsystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC) 123
Antiblokkeersysteem (ABS) 123
Aandrijfslipregeling (ASR) 124
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 124
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de
motor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor onge-
vallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid
door de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van gro-
tere risico's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een ABS-storing direct een erkend reparateur opzoeken. Uw
rijstijl overeenkomstig de beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u
niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beper-
king van de remwerking.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten
bij alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn
gemonteerd.
Wijzigingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, aan de remmen, aan
het onderstel) kunnen de werking van de remhulpsystemen beïnvloeden » pa-
gina 136, Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen.
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de TC en het EDS uit.
Een ABS-storing wordt weergegeven door het controlelampje
» pagina 43.
122
Rijden
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 122.
Met behulp van het ESC-systeem wordt de controle over de wagen tijdens rij-
dynamische grenssituaties vergroot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verande-
ring van rijrichting. Afhankelijk van de staat van het wegdek wordt het slipge-
vaar gereduceerd en daarmee de rijstabiliteit van de wagen verbeterd.
Het ESC-systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het
contact.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder ge-
kozen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wa-
gen wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen,
remt het ESC-systeem het betreffende wiel automatisch af.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS),
aandrijfslipregeling (ASR),
elektronisch sperdifferentieel (EDS),
remassistent (HBA),
bergwegrijhulp (HHC).
Het ESC-systeem kan niet worden gedeactiveerd. Met de symbooltoets
» Af-
beelding 117 op pagina 124 kan alleen de ASR worden gedeactiveerd. Bij ge-
deactiveerde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Bij een storing van de ESC brandt in het instrumentenpaneel het ESC-controle-
lampje
» pagina 43.
Remassistent (HBA)
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de HBA sneller en effectiever geactiveerd.
Bergwegrijhulp (HHC)
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoe-
ven gebruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde
remdruk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen
niet binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Het werkt niet bij het bergaf rijden.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 122.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
123
Hulpsystemen
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 117
ASR-toets
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 122.
Het ASR-systeem past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de
wegdekomstandigheden aan. Door de aandrijfslipregeling wordt zelfs bij on-
gunstige wegdekomstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden
makkelijk gemaakt.
De ASR wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het ASR-controlelampje
in
het instrumentenpaneel.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Alleen in bepaalde uitzonde-
ringssituaties kan het zinvol zijn het systeem uit te schakelen, bijvoorbeeld:
bij het rijden met sneeuwkettingen,
bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond,
bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
Vervolgens moet de ASR weer worden geactiveerd.
De ASR kan indien gewenst door het indrukken van symbooltoets
» Afbeel-
ding 117 worden gedeactiveerd en weer geactiveerd. Bij gedeactiveerde ASR
brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Bij een storing van de ASR brandt in het instrumentenpaneel het ASR-contro-
lelampje
» pagina 46.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 122.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaien-
de wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen.
Dat draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft
dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem afgekoeld
is, schakelt het EDS automatisch weer in.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
125
Activering/deactivering
125
ATTENTIE
De parkeerhulp kan de aandacht van de bestuurder niet vervangen. De
verantwoording bij het achteruit rijden en dergelijke rijmanoeuvres ligt bij
de bestuurder. Vooral op kleine kinderen en dieren letten, omdat deze niet
altijd door de sensoren van de parkeerhulp worden waargenomen.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich achter de wagen
geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel
of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de sensoren van de par-
keerhulp eventueel niet herkend worden.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Deze voorwerpen en personen die zul-
ke kleding dragen, kunnen niet door de systeemsensoren worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het sys-
teem. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden toe leiden dat voor-
werpen of personen niet door het systeem worden herkend.
124
Rijden
VOORZICHTIG
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er
sprake van een systeemstoring. De storing door een erkend reparateur laten
verhelpen.
Om te zorgen dat de parkeerhulp goed kan werken, moeten de sensoren
schoon schoon en ijsvrij worden gehouden.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn - "onjuiste obstakelherkenning".
Extra gemonteerde modules, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kunnen
de systeemfunctie beïnvloeden.
Werking
Afbeelding 118
Parkeerhulp: Reikwijdte van de
sensoren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 124.
De parkeerhulp (hierna systeem) werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Het systeem ondersteunt de bestuurder via akoestische signalen resp. de
weergave op het beeldscherm van de radio of het af fabriek ingebouwde navi-
gatiesysteem bij het parkeren en manoeuvreren » Instructieboekje van de ra-
dio, instructieboekje van het navigatiesysteem.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achter-
bumper.
Reikwijdte van de sensoren
De afstandswaarschuwing begint op een afstand van circa 160 cm tot het ob-
stakel (zone
A
» Afbeelding 118). Met de vermindering van de afstand wordt
het interval tussen de geluidsimpulsen korter.
Vanaf een afstand van circa 30 cm (zone
B
) klinkt een aanhoudende toon -
gevarenzone. Vanaf hier moet u niet verder achteruitrijden!
Bij wagens die af fabriek van een trekhaak zijn voorzien, begint de signale-
ringsgrens van de gevarenzone - aanhoudende toon - 5 cm verder van de wa-
gen. De lengte van de wagen kan door een ingebouwde afneembare trekhaak
groter worden.
Activering/deactivering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 124.
Het systeem wordt automatisch door het inschakelen van de achteruitver-
snelling geactiveerd. Dit wordt door een kort akoestisch signaal bevestigd.
Het systeem wordt door het uit de achteruitversnelling nemen gedeactiveerd.
Let op
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak kan het systeem bij aanhang-
wagengebruik niet worden geactiveerd.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Snelheid opslaan
126
Opgeslagen snelheid wijzigen 126
Tijdelijk uitschakelen 127
Volledig uitschakelen
127
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 25
km/h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit
toelaten.
Bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem brandt in het instrumentenpaneel het
controlelampje
.
125
Hulpsystemen
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer
en ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag)
niet worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te
hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snel-
heid dan toe. Daarom tijdig terugschakelen naar een lagere versnelling of de
wagen met de voetrem afremmen.
Bij wagens met schakelbak kan het snelheidsregelsysteem niet worden inge-
schakeld als de eerste versnelling of de achteruitversnelling is ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan het snelheidsregelsys-
teem niet worden ingeschakeld als de keuzehendel zich in stand P, N, of R be-
vindt.
Het snelheidsregelsysteem kan zich automatisch uitschakelen bij een in-
greep van remondersteunende hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC), bij het over-
schrijden van het maximaal toegestane motortoerental en dergelijke.
Snelheid opslaan
Afbeelding 119
Bedieningshendel: Snelheidsre-
gelsysteem bedienen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
Snelheid opslaan
Schakelaar
A
» Afbeelding 119 in stand ON drukken.
Na het bereiken van de gewenste snelheid tuimelschakelaar
B
in de stand
SET drukken.
Na het loslaten van de tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET, wordt de in
het geheugen opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal aan te raken cons-
tant aangehouden.
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen om de snelheid te verhogen.
Het gaspedaal loslaten om de snelheid te verlagen tot de eerder opgeslagen
waarde.
Als de opgeslagen snelheid met ingetrapt gaspedaal langer dan 5 minuten met
meer dan 10 km/h wordt overschreden, wordt de opgeslagen snelheid uit het
geheugen gewist. De snelheid moet opnieuw worden opgeslagen.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
Tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 119 op pagina 126 in de stand RES druk-
ken.
Als de tuimelschakelaar in de stand RES wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Snelheid verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 119 op
pagina 126 in de stand SET te drukken worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan circa 25 km/h wordt
losgelaten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen ge-
wist. De snelheid moet na een snelheidsverhoging tot meer dan 25 km/h op-
nieuw worden opgeslagen door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET te
drukken.
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld.
126
Rijden
Tijdelijk uitschakelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Afbeelding 119 op pagina 126 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te
drukken resp. door het rem- of koppelingspedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid tuimelschakelaar
B
na het
loslaten van het rem- of koppelingspedaal kort in de stand RES drukken.
Volledig uitschakelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
De schakelaar
A
» Afbeelding 119 op pagina 126 naar rechts in de stand OFF
drukken.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werkingsvoorwaarden van het systeem 127
Werking 128
Door systeem bepaald automatisch starten van motor 128
Systeem handmatig deactiveren/activeren 128
Meldingen
128
Het START-STOP-systeem (hierna alleen nog systeem genoemd) bespaart
brandstof en vermindert milieuschadelijke emissies en de CO
2
-uitstoot, door-
dat bijvoorbeeld bij het stoppen voor een verkeerslicht de motor wordt afgezet
en bij het wegrijden weer wordt gestart.
ATTENTIE
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
Werkingsvoorwaarden van het systeem
Afbeelding 120
MAXI DOT-display: Motor is auto-
matisch afgezet / automatisch
afzetten van motor is niet moge-
lijk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 127.
Voor het door het systeem bepaald automatisch afzetten van de motor, moet
er aan de volgende voorwaarden worden voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Er is geen aanhangwagen aangekoppeld.
Enkele andere voorwaarden voor de systeemfunctie kan de bestuurder niet
beïnvloeden en ook niet herkennen. Daarom kan het systeem in situaties, die
voor de bestuurder identiek zijn, verschillend reageren.
Als na het stilzetten van de wagen, op het segmentdisplay de melding START-
STOP NIET MOGELIJK resp. op het MAXI DOT-display het controlesymbool
» Afbeelding 120 verschijnt, dan is er niet voldaan aan de voorwaarden voor
het automatisch afzetten van de motor.
Het laten draaien van de motor is bijvoorbeeld om de volgende redenen nood-
zakelijk.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
127
Hulpsystemen
Let op
Indien de wagen bijvoorbeeld langere tijd bij temperaturen onder het vries-
punt in de buitenlucht staat of in direct zonlicht staat geparkeerd, kan het
meerdere uren duren voordat de inwendige temperatuur van de accu geschik-
te waarden bereikt voor een correcte werking van het systeem.
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Na het handmatig starten van de motor kan een automatisch afzetten van
de motor pas dan gebeuren als een voor de systeemfunctie vereiste minimu-
mafstand is gereden.
Werking
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 127.
Bij het voldoen aan de werkingsvoorwaarden gebeurt het automatisch afzet-
ten van de motor / het automatisch starten van de motor zoals beschreven.
Automatisch afzetten van motor
De wagen stilzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Als de motor automatisch wordt afgezet, verschijnt op het segmentdisplay de
melding START-STOP ACTIEF resp. op het MAXI DOT-display verschijnt het
controlesymbool
» Afbeelding 120 op pagina 127.
Automatisch starten van motor
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats.
Door systeem bepaald automatisch starten van motor
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 127.
Bij automatisch afgezette motor kan het systeem de motor nog vóór het ge-
wenste verder rijden starten. Dit kan bijvoorbeeld door de volgende redenen
worden veroorzaakt:
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het rempedaal is meermaals ingetrapt.
Het stroomverbruik is te hoog.
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afbeelding 121
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 127.
Deactiveren/activeren
Op toets
» Afbeelding 121 drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
Meldingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 127.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumenten-
paneel weergegeven.
Motor handmatig starten!
HANDM STARTEN
Aan een van de voorwaarden voor het automatisch starten van de motor is
niet voldaan resp. de bestuurdersgordel is losgemaakt. De motor moet hand-
matig worden gestart.
Storing: Start-stop
FOUT START-STOP
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
128
Rijden
Bandenspanningcontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenspanningswaarden opslaan
129
De bandenspanningcontrole (hierna alleen nog systeem genoemd) controleert
de bandenspanning tijdens het rijden.
Bij een verandering van de bandenspanning gaat het controlelampje
in het
instrumentenpaneel branden en klinkt er een akoestisch signaal.
Informatie over handelwijze bij de weergave van een wijziging van de banden-
spanning » pagina 45.
Het systeem kan alleen dan goed werken als de banden de voorgeschreven
bandenspanning hebben en deze bandenspanningswaarden in het systeem
zijn opgeslagen.
ATTENTIE
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd » pagina 162.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband.
Bandenspanningswaarden opslaan
Afbeelding 122
Toets voor opslaan van banden-
spanningswaarden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 129.
Het opslaan van de bandenspanningswaarden gebeurt op de volgende wijze.
Alle banden tot op de voorgeschreven spanning oppompen.
Het contact inschakelen.
De symbooltoets » Afbeelding 122 indrukken en ingedrukt houden.
Het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
Een akoestisch signaal en het uitgaan van het controlelampje geven het op-
slaan van de bandenspanningswaarden aan.
De symbooltoets
loslaten.
De bandenspanningswaarden moeten altijd in het systeem worden opgesla-
gen als een van het volgende is gebeurd.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Gaan branden van controlelampje
in instrumentenpaneel,
ATTENTIE
Vóór het opslaan van de bandenspanningswaarden moeten de banden tot
op de voorgeschreven bandenspanning worden opgepompt » pagina 162.
Bij het opslaan van onjuiste bandenspanningswaarden zou het systeem
mogelijk ook bij een te lage bandenspanning niet waarschuwen.
VOORZICHTIG
De bandenspanningswaarden moeten elke 10.000 km of 1x per jaar worden
opgeslagen om de juiste systeemfunctie te waarborgen.
129
Hulpsystemen
Trekhaak en aanhangwagen
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving 130
Paraatheidsstand instellen 131
Kogelkop monteren 131
Correcte bevestiging controleren 132
Kogelkop verwijderen 132
Accessoires 133
De maximale kogeldruk bedraagt 50 kg.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in
de bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht en
bevestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden ge-
bruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De kogelkop nooit met een aangekoppelde aanhangwagen ontgrendelen.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil ver-
hindert het correct bevestigen van de kogelkop!
VOORZICHTIG
De kogelkop voorzichtig behandelen - er bestaat gevaar voor lakschade aan
de bumper.
Als de kogelkop is verwijderd, altijd de afdekkap op de bevestigingsschacht
aanbrengen.
Let op
Gebruik en verzorging van trekhaak » pagina 143.
De wagen met behulp van de afneembare kogelkop afslepen » pagina 180.
Beschrijving
Afbeelding 123 Afdekkap verwijderen: Uit de achterbumper / voor de be-
vestigingsschacht
Afbeelding 124
Kogelkop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 130.
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het
reservewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte.
Drager van de trekhaak en kogelkop » Afbeelding 123 en » Afbeelding 124
Beugel voor het lostrekken van de wieldoppen
Afdekkap in achterbumper
13-polig stopcontact
Afdekkap voor de bevestigingsschacht
Beschermkap
Kogelkop
Bedieningshendel
Slotkap
1
2
3
4
5
6
7
8
130
Rijden
Ontspanpen
Sleutel
Vergrendelingskogel
Let op
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen hoort bij het wagenge-
reedschap » pagina 171.
Bij verlies van de sleutel een erkend reparateur opzoeken.
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 125 Paraatheidsstand instellen / paraatheidsstand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 130.
De kogelkop moet vóór het inbouwen in de paraatheidsstand worden gezet.
Staat deze niet in de paraatheidsstand, dan moet de paraatheidsstand als
volgt worden ingesteld.
De kogelkop onder de beschermkap
2
» Afbeelding 125 vastpakken.
De sleutel
1
in het slot steken, zodat de groene markering naar boven is ge-
keerd.
De sleutel in pijlrichting draaien, zodat de rode markering naar boven is ge-
keerd.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tege-
lijkertijd de bedieningshendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden
drukken.
De bedieningshendel
4
blijft in deze stand vergrendeld.
9
10
11
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet worden verwijderd of in een andere
stand worden gedraaid.
Kogelkop monteren
Afbeelding 126 Kogelkop aanbrengen / slot vergrendelen en slotkap aan-
brengen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 130.
De afdekkap in de achterbumper
2
» Afbeelding 123 op pagina 130 met be-
hulp van de beugel voor het lostrekken van de wieldoppen in de pijlrichting
verwijderen.
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» Afbeelding 123 op pagina 130
in pijlrichting lostrekken »
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen » pagina 131.
De kogelkop aan de onderzijde » Afbeelding 126 vastpakken en in de beves-
tigingsschacht aanbrengen tot hij hoorbaar aangrijpt » .
De bedieningshendel
1
» Afbeelding 126 draait zelfstandig naar boven en de
ontspanpen
2
komt naar buiten (het rode en groene gedeelte is zicht-
baar) » .
Als de bedieningshendel
1
niet zelfstandig draait of de ontspanpen
2
niet
naar buiten komt, moet de kogelkop door het naar beneden draaien van de be-
dieningshendel tot de aanslag uit de bevestigingsschacht worden verwijderd
en moeten de contactoppervlakken van de kogelkop en de bevestigings-
schacht worden gereinigd.
Het slot van de bedieningshendel door het 180° naar rechts draaien van de
sleutel vergrendelen (de groene markering
3
is zichtbaar) en de sleutel in
pijlrichting verwijderen.
131
Trekhaak en aanhangwagen
De kap
4
» Afbeelding 126 in pijlrichting op het slot aanbrengen » .
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 132.
ATTENTIE
De afdekkap voor de bevestigingsschacht voorzichtig verwijderen - ge-
vaar voor letsel aan de handen!
Bij het bevestigen van de kogelkop moeten de handen uit het draaibereik
van de bedieningshendel worden gehouden - gevaar voor letsel aan de vin-
gers!
Nooit proberen de bedieningshendel met geweld omhoog te trekken om
de sleutel te draaien. De kogelkop zou dan niet correct bevestigd zijn!
VOORZICHTIG
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het slot steken - gevaar
voor vervuiling van het slot.
De afdekkap van de achterbumper voorzichtig verwijderen - gevaar voor lak-
schade aan de bumper en de kap.
Let op
De kappen
2
en
4
» Afbeelding 123 op pagina 130 na het verwijderen op een
geschikte plek in de bagageruimte bewaren.
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 127
Correct bevestigde kogelkop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 130.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Correct bevestigde kogelkop » Afbeelding 127
de kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
De bedieningshendel
1
volledig omhoog staat.
de ontspanpen
2
volledig naar buiten steekt (rode en groene deel is
zichtbaar),
de sleutel is verwijderd,
De kap
3
steekt op het slot.
ATTENTIE
De trekhaak mag alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is ver-
grendeld!
Kogelkop verwijderen
Afbeelding 128
Bedieningshendel van de kogelkop ontgrendelen / kogel-
kop losmaken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 130.
De kap
1
in pijlrichting » Afbeelding 128 van het slot verwijderen.
De sleutel in het slot steken, zodat de groene markering naar boven is ge-
keerd.
De sleutel 180° linksom draaien, zodat de rode markering
2
zichtbaar is.
De kogelkop van onderen vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tege-
lijkertijd de bedieningshendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden
drukken.
In deze stand is de kogelkop los en valt vrij naar beneden in de hand. Indien de
kogelkop na het losmaken niet vrij in de hand valt dan met de andere hand van
bovenaf hierop drukken.
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor
klaar om weer te worden ingebouwd » .
132
Rijden
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» Afbeelding 123 op pagina 130
tegen de pijlrichting in aanbrengen.
De afdekkap in de achterbumper
2
» Afbeelding 123 op pagina 130 tegen de
"haakjes" in de onderkant van de bumper aanbrengen.
De afdekkap eerst links en rechts en vervolgens bovenin erin drukken.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een
plotselinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de in-
zittenden in gevaar kunnen brengen!
De kogelkop nooit bij een aangekoppelde aanhangwagen uitbouwen.
VOORZICHTIG
Indien de bedieningshendel wordt vastgehouden en niet tot de aanslag naar
beneden wordt gedrukt, beweegt deze na het verwijderen van de kogelkop
weer naar boven en vergrendelt niet in de paraatheidsstand. De kogelkop
moet dan vóór de volgende inbouw in deze stand worden gebracht » pagina
131, Paraatheidsstand instellen.
De kogelkop in de paraatheidsstand, met de sleutel naar boven gekeerd, in
de box opbergen - anders bestaat er gevaar voor beschadiging van de sleutel!
Bij de omgang met de bedieningshendel niet teveel kracht uitoefenen (bij-
voorbeeld niet erop staan)!
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de stang met kogelkop de bescherm-
kap op de kogelkop te zetten.
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagenge-
reedschap.
Accessoires
Afbeelding 129
Weergave van de maximaal toe-
gestane uitsteekmaat van de ko-
gelkop van de trekhaak en het
toegestane totaalgewicht van de
accessoires incl. belading afhan-
kelijk van het ladingzwaarte-
punt.
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 130.
Op de kogelkop van de trekhaak kan een accessoire (bijvoorbeeld fietsdrager)
worden bevestigd.
Bij gebruik van dit accessoire moet er op de maximaal toegestane uitsteek-
maat van de kogelkop van de trekhaak en het maximaal toegestaan gewicht
van het accessoire incl. belading worden gelet.
De maximaal toegestane uitsteekmaat van de kogelkop van de trekhaak be-
draagt 70 cm » Afbeelding 129.
Het maximaal toegestaan gewicht van het accessoire incl. belading verandert
met toenemende afstand van het zwaartepunt de belasting van de kogelkop
van de trekhaak.
Afstand van zwaartepunt van belas-
ting van kogelkop
Maximaal toegestaan gewicht van
accessoire incl. belading
0 cm 50 kg
30 cm 50 kg
60 cm 25 kg
70 cm 0 kg
ATTENTIE
Het maximaal toegestaan gewicht van het accessoire incl. belading nooit
overschrijden - gevaar voor beschadiging van de kogelkop van de trekhaak.
De toegestane uitsteekmaat van de kogelkop van de trekhaak nooit over-
schrijden - gevaar voor beschadiging van de kogelkop van de trekhaak.
Let op
Wij adviseren het accessoire uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen aan- en afkoppelen
134
Aanhangwagen beladen 134
133
Trekhaak en aanhangwagen
Aanhangwagengebruik 135
Alarmsysteem 135
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak of met een trekhaak uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust, voldoet deze aan alle techni-
sche en wettelijke eisen.
Let op
Bij een storing in de verlichting van de aanhangwagen de zekeringen in de ze-
keringenhouder in het dashboard controleren » pagina 181.
Aanhangwagen aan- en afkoppelen
Afbeelding 130
13-polig stopcontact en bevesti-
gingsoog
Aankoppelen
De beschermkap
5
» Afbeelding 124 op pagina 130 naar boven verwijderen.
De aanhangwagen op de kogelkop plaatsen.
De steker van de aanhangwagenkabel in het 13-polige stopcontact
A
» Af-
beelding 130 steken.
Als de betreffende aanhangwagen over een 7-polige steker beschikt, kan voor
de elektrische verbinding een overeenkomstige adapter uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma worden gebruikt.
De breekkabel van de aanhangwagen aan bevestigingsoog
B
vastmaken.
De breekkabel van de aanhangwagen moet bij het bevestigen aan het bevesti-
gingsoog in alle standen van de aanhangwagen ten opzichte van de wagen
(scherpe bochten, achteruitrijden enzovoort) doorhangen.
Het afkoppelen van de aanhangwagen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wette-
lijke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogko-
men en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 61, Lichtbundelhoogteverstelling.
ATTENTIE
Een ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische installatie kan voor
storingen in de gehele wagenelektronica en voor ongevallen alsmede zwa-
re verwondingen als gevolg van een stroomstoot zorgen.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
erkend reparateur worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten
op de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombron-
nen.
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het
stopcontact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen
worden gecontroleerd.
De handrem van de wagen moet bij het aan- en afkoppelen van de aan-
hangwagen aangetrokken zijn.
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen!
Aanhangwagen beladen
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maxi-
maal toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïn-
vloedt het rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de aanhangwagenas liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat de-
ze niet kunnen verschuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling
zeer ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder
langzaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van de wagen aanpassen voor "volle belasting" » pagina
162.
134
Rijden
Aanhangwagengewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 189, Technische gegevens.
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De aangegeven aanhangwagengewichten gelden alleen tot een hoogte van 1
000 m boven zeeniveau.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het
klimvermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal
toelaatbare gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typepla-
tje van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn
in de wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
De maximaal toegestane asbelasting en kogeldruk alsmede het toegesta-
ne gewicht van de aanhangwagen niet overschrijden - gevaar voor onge-
vallen!
Een onbevestigde lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid aanzienlijk
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Aanhangwagengebruik
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging
van de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen
met aanhangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwa-
genwielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem
kan fungeren.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen.
Als het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat knipperen, stoppen
en de motor afzetten. Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil con-
troleren » pagina 155, Peil controleren.
Meer informatie » pagina 42,
Koelvloeistof.
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de
verkeerssituatie.
Let op
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
Alarmsysteem
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankop-
pelt of loskoppelt » pagina 54.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is met de sleutel vergrendeld en het alarmsysteem is ingescha-
keld.
VOORZICHTIG
Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in
het alarmsysteem worden opgenomen.
135
Trekhaak en aanhangwagen
Raadgevingen voor het gebruik
Wagenverzorging
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van de wagen onder wisselende weersomstandigheden
136
Wettelijke controles 136
ŠKODA Servicepartner 137
De originele ŠKODA onderdelen 137
De originele ŠKODA accessoires
137
Spoilers 138
Airbags 138
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan
uw wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht
te worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen
voldoet ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassin-
gen, reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te
worden ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 137.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen storin-
gen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software
kunnen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische on-
derdelen kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen be-
lemmeren, die er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De be-
drijfsveiligheid van de wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een
verhoogde onderdeelslijtage optreden.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden be-
waard om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op
deze manier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande
toestemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA acces-
soires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar
bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte on-
derdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Gebruik van de wagen onder wisselende weersomstandigheden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 136.
Als de wagen in landen met sterk afwijkende weersomstandigheden wordt ge-
bruikt, contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Die geeft advies of er bepaalde voorzorgsmaatregelen moeten worden geno-
men, om de volledige functionaliteit van de wagen te waarborgen en bescha-
digingen te voorkomen.
Het gaat bijvoorbeeld om het verversen van de koelvloeistof, vervangen van
de accu en dergelijke.
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst op bladzijde 136.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig
te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra
worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
136
Raadgevingen voor het gebruik
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke
controles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze con-
troles voor of voeren deze controles voor u uit. De erkend reparateurs kunnen
zo mogelijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit
betekent voor u een besparing in tijd en geld.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de servi-
ceadviseur van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodi-
ge uitgaven voor een eventuele herkeuring.
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 136.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde
gereedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkun-
dig personeel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA origi-
nele onderdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwij-
zingen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden
hierdoor tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden
nageleefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toe-
stand van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen
volgens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle
aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 136.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgege-
ven. Deze onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materi-
aalgebruik exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee
identiek aan de in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duur-
zaamheid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA ori-
ginele onderdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar
nog minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien
van slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de produc-
tie van alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
onderdelen te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie al-
leen de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om
bij een erkend reparateur na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd
kunnen worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen
goedkoper.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst op bladzijde 136.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere
producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikke-
ling (technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen).
Alleen als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel
accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig ad-
vies en, naar wens, de vakkundige montage.
137
Wagenverzorging
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
accessoires te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht
voor onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuur-
lijke slijtage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Part-
ners aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd.
Dit aanbod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met
ŠKODA originele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel
van aanbiedingen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van
de ŠKODA Partners.
Spoilers
Lees en bekijk eerst op bladzijde 136.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in
combinatie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen
te worden opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op
de voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijde-
ren van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wa-
gen kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen
en verwondingen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat
de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor
ongevallen!
Airbags
Lees en bekijk eerst op bladzijde 136.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbum-
per, in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie be-
vinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerk-
zaamheden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet deze worden vervangen. Airbagmodu-
les kunnen niet worden gerepareerd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende air-
bagonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
138
Raadgevingen voor het gebruik
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
139
Automatische wasinstallaties 139
Wassen met hogedrukreiniger 140
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen vaak te wassen.
Hoe vaak de wagen gewassen dient te worden, is bijvoorbeeld van de volgen-
de factoren afhankelijk:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industrie-
stof, teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak
blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door
intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kun-
nen een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongeval-
len!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 139.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te begin-
nen met het dak.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
VOORZICHTIG
Bij het wassen met de hand de handen en armen beschermen tegen scherpe
metalen delen (bijvoorbeeld bodem, uitlaatsysteem, binnenzijde wielkasten,
wieldoppen en dergelijke) - gevaar voor verwondingen!
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Automatische wasinstallaties
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 139.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kan-
teldak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers,
imperiaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen
met de exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reini-
gingsmiddelen te worden gereinigd en ontvet.
ATTENTIE
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten
de buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen.
139
Wagenverzorging
Wassen met hogedrukreiniger
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 139.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en
de spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebrui-
ken!
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespo-
ten, mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de
portieren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevrie-
zen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger
niet te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden
bespoten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders
de wagen kan worden beschadigd.
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina
141.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verzorging van de lak 141
Kunststof onderdelen
141
Afdichtrubbers
141
Verchroomde delen
141
Decoratiefolie
141
Ruiten en buitenspiegels
142
Koplampglazen
142
Portierslotcilinder
142
Conservering van de holle ruimtes 142
Krik 143
Trekhaak en bevestigingsschacht 143
Wielen 143
Bodembescherming 143
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van
de wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud
van garantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosse-
rie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten
schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
140
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging van de lak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 140.
Kleine lakschades zoals krassen, schrammen of steenslag, indien mogelijk, di-
rect met een lakstift of spuitbus behandelen.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke
milieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op ba-
sis van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels
meer worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden
aangebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advi-
seren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserverings-
middelen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet
de lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vas-
te was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbren-
gen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbren-
gen die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof onderdelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 140.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
specifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Afdichtrubbers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 140.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen
en rijgeluiden worden voorkomen.
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behande-
len.
VOORZICHTIG
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak wor-
den aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Verchroomde delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 140.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met
een zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hier-
voor bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor
oppervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 140.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken.
De folie kan hierdoor beschadigen.
141
Wagenverzorging
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen
opvolgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm be-
dragen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de
met folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren
sneeuwlagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar
voor beschadiging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 140.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem ge-
bruiken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conser-
veringsmiddelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht vermin-
deren.
VOORZICHTIG
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijs-
krabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over
de ruit worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit-
resp. spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwij-
deren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelgla-
zen niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of
zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van
de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Koplampglazen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 140.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen geen scherpe voorwerpen
gebruiken, dit kan tot beschadiging van de beschermende laag en tot scheur-
vorming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplamp-
glazen.
Portierslotcilinder
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 140.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slot-
cilinders komt.
Conservering van de holle ruimtes
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 140.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen na-
behandeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de
veiligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
142
Raadgevingen voor het gebruik
Krik
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 140.
De krik is onderhoudsvrij.
Indien noodzakelijk dienen de beweegbare onderdelen van de krik met een
geschikt smeervet te worden gesmeerd.
Trekhaak en bevestigingsschacht
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 140.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendrin-
gen.
In geval van vervuiling de inwendige vlakken van de bevestigingsschacht reini-
gen en met een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
Voordat een aanhangwagen wordt aangekoppeld, de kogelkop zo nodig met
een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagage-
ruimte tegen vervuiling te beschermen.
VOORZICHTIG
Het inwendige gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet.
Let erop dat het vet niet wordt verwijderd.
Wielen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 140.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig wor-
den gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Een eventuele beschadiging van de laklaag op de velgen moet direct worden
gerepareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmid-
del voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen
middelen met een schurende werking worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan
leiden tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder be-
paalde omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen
leiden. Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembescherming
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 140.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden
uitgesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste
voor begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfs-
temperatuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nappaleer 144
Kunstleer, stof en Alcantara
®
145
Stoelbekleding
145
Veiligheidsgordels
146
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van
de wagen.
143
Wagenverzorging
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De ge-
bruiksvoorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorko-
men.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo
snel mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijde-
ren.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte parfu-
meurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit, de achterste zijruiten en
de voorruit bij de verwarmingsdraden of de ruitantenne plakken. Deze kunnen
beschadigd worden.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Nappaleer
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 144.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen dat een regel-
matige reiniging en verzorging nodig heeft.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en vouwen werkt als een schuurmiddel. Dit leidt tot
een sterke slijtage en voortijdige veroudering van het leeroppervlak.
Wij adviseren stof regelmatig met een doek of stofzuiger te verwijderen.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen »
.
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeepoplossing (2 eetle-
pels neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken een speciaal hiervoor bestemd reinigings-
middel gebruiken.
Het leer regelmatig behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het
leer tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scher-
pe gespen en sieraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het op-
pervlak achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan la-
ter niet als een terechte klacht worden erkend.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken,
die bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het
leer, zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijker-
tijd wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
144
Raadgevingen voor het gebruik
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische verande-
ringen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting
van de bekleding.
Kunstleer, stof en Alcantara
®
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 144.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdek-
king enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim,
reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het opper-
vlak beschadigen.
Als de wagen lang in de buitenlucht staat, de Alcantara
®
stoelbekleding tegen
direct zonlicht beschermen om verbleken te voorkomen.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
stoelbekleding geen leerreiniger gebruiken.
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwij-
deraar en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van de
stof te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd de
stof tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Stoelbekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 144.
Elektrisch verwarmde stoelen
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken.
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde
reinigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kun-
nen met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden
verwijderd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
145
Wagenverzorging
Veiligheidsgordels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 144.
De gordelband moet schoon worden gehouden!
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeepoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
Een vervuilde veiligheidsgordel kan de werking van de gordeloprolautomaat
negatief beïnvloeden.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en der-
gelijke) in contact komen.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een erkend reparateur worden vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken 147
Loodvrije benzine 147
Dieselolie 148
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de juiste brandstofsoort voor uw wa-
gen vermeld » Afbeelding 131 op pagina 147 -
.
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in
acht worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan
mee te nemen. Bij een ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd
en zou de brandstof eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan de verbranding overslaan - er is gevaar voor beschadiging van
onderdelen van de motor en van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lak-
schade!
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is ge-
produceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door
de fabrikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te
worden gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere
brandstof voorschrijft. Indien geen voorgeschreven brandstof beschikbaar is,
dient te worden gecontroleerd of de fabrikant het gebruik van een andere
brandstof toestaat.
146
Raadgevingen voor het gebruik
Tanken
Afbeelding 131 Tankklep openen / tankdop
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 146.
Tankklep openen
De tankklep met de hand openen » Afbeelding 131 -
.
De tankdop van de brandstofvulpijp met een hand vasthouden en met de
sleutel linksom ontgrendelen.
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken » Af-
beelding 131 -
.
Tankklep sluiten
De tankdop rechtsom vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De tankdop met een hand vasthouden, vergrendelen door de sleutel rechts-
om te draaien en de sleutel weer verwijderen.
De tankklep sluiten.
VOORZICHTIG
Vóór het tanken is het noodzakelijk de extra verwarming (interieurvoorver-
warming en -ventilatie) uit te schakelen.
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is
de brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume
voor het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 55 liter, waarvan 7 liter reserve.
Loodvrije benzine
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 146.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Het is eveneens mogelijk om loodvrije
benzine RON 91, 92 resp. 93 te tanken. Dit zorgt echter voor een gering ver-
mogensverlies en een en iets hoger brandstofverbruik.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in noodgevallen benzine
RON 91, 92 resp. 93 worden getankt. Dit zorgt echter voor een gering vermo-
gensverlies en een en iets hoger brandstofverbruik »
.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/(95)
Loodvrije benzine RON 98 of hoger gebruiken. Er kan eveneens loodvrije ben-
zine RON 95 worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van
nood benzine RON 91 resp. 92 resp. 93 worden getankt » .
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1 )
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan
leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met benzine die niet aan de norm voldoet, leidt al tot
zware schade aan het uitlaatsysteem!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor
veroorzaken!
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp. E5
voor loodvrije benzine met RON 95 en 98.
147
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven oc-
taangetal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en
een geringere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of
een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel moge-
lijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt,
kan de motor ernstige schade oplopen.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodgevallen
niet worden getankt, anders bestaat er gevaar voor motorschade!
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Anders bestaat ge-
vaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
VOORZICHTIG
Er mogen geen brandstoffen metaalhoudende brandstoftoevoegingen, bij-
voorbeeld (lead replacement petrol), worden gebruikt. Anders bestaat gevaar
voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93 wordt
voorgeschreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal
dan RON 95 niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brand-
stofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een
vermogenstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Dieselolie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 146.
De wagen kan alleen worden gebruikt met dieselolie die aan de norm EN 590
1)
voldoet.
In alle dieselmotoren kan dieselbrandstof met een aandeel van maximaal 7%
biodiesel (B7)
2)
worden gebruikt.
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig
geschikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal diesel-
olie aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Part-
ner en de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land ge-
bruikte diesel.
Dieseltoevoegingen (additieven)
De dieselbrandstof volgens de aangegeven normen voldoet aan alle voorwaar-
den een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de dieselbrandstof toe te voegen. Dit
kan leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselolie die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstof-
systeem en het uitlaatsysteem leiden!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovenge-
noemde normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of
het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken!
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
VOORZICHTIG
De wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof RME, daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van bio-
brandstof RME kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstof-
systeem.
Aan de dieselbrandstof geen additieven, zogenaamde "vloeiverbeteraars"
(benzine en dergelijke) toevoegen. Dit kan leiden tot zware schade aan moto-
ronderdelen en het uitlaatsysteem!
1)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN 590:2004.
2)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
148
Raadgevingen voor het gebruik
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
150
Overzicht motorruimte 151
Koelluchtventilator 151
Ruitensproeierinstallatie 151
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en
brand ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschu-
wingen en de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de
motorruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen
stoom of koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen, in het bijzonder kinderen, van de motorruimte verwijderd
houden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
De koelvloeistof is schadelijk voor de gezondheid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
ATTENTIE (vervolg)
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, han-
den en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan
direct met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
De koelvloeistof altijd in de originele verpakking veilig bewaren voor per-
sonen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat
gevaar voor vergiftiging!
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen op de warme motor morsen. Deze vloeistoffen
(bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen
ontbranden!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor
Met name op draaiende motoronderdelen (bijvoorbeeld geribde riem, dy-
namo, koelluchtventilator) en de hoogspanningsontsteking letten - levens-
gevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van
de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle
kledingstukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de
elektrische installatie
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
149
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in gesloten originele verpakkingen veilig bewaren
voor personen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen te-
gen wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden
ondersteund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties
voldoen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste
speciale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfs-
vloeistoffen van uw wagen door een erkend reparateur te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een erkend reparateur raad-
plegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het ŠKODA Origine-
le Accessoiresprogramma resp. uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma worden besteld.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 132 Ontgrendelingshendel van motorkap / ontgrendelings-
hendel
Afbeelding 133
Motorkap borgen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 149.
Motorkap openen
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trek-
ken » Afbeelding 132.
Voor het optillen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan
ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
De motorkapsteun uit de houder nemen en de geopende motorkap onder-
steunen door het uiteinde van de steun in de hiervoor bedoelde opening
3
» Afbeelding 133 te steken.
Motorkap sluiten
De motorkap iets optillen en de motorkapsteun loshaken. De motorkapsteun
in de daarvoor bestemde houder aanbrengen.
De motorkap vanuit een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de
slotplaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
ATTENTIE
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop
dan direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Nooit de motorkap aan de ontgrendelingshendel openen » Afbeelding 132.
150
Raadgevingen voor het gebruik
Overzicht motorruimte
Afbeelding 134 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 149.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 134
Koelvloeistofexpansiereservoir
155
Ruitensproeiervloeistofreservoir
151
Motorolievulopening
154
Motoroliepeilstok
153
Remvloeistofreservoir
156
Accu
157
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch
gelijk.
Koelluchtventilator
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 149.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
1
2
3
4
5
6
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uit-
geschakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 135
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 149.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir zit in de motorruimte » Afbeelding 135.
Dit bevat de reinigingsvloeistof voor de voorruit resp. achterruit en de koplam-
pen.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3,5 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,4 liter
1)
.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te
reinigen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het
programma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende
vuil te verwijderen (in de winter met antivries)).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch al-
tijd antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus wor-
den gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedra-
gen. De bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts vol-
doende tot -5 °C.
1)
Voor enkele landen 5,4 l voor beide varianten.
151
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloei-
stof alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat
coating van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistof-
reservoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen ra-
ken en er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificaties en vulhoeveelheid 152
Oliepeil controleren
153
Bijvullen
154
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - be-
halve in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructie-
boekje komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter
perse gaan van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen
geïnformeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een
ŠKODA Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn incl. vervanging van het oliefilter aangegeven. Het
motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motoroliepeil
moet tussen de markeringen staan » pagina 153.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 149.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet
mogelijk is,
de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
erkend reparateur inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt, » Afbeelding 136 op pagina
153,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een erkend re-
parateur inroepen.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan
de motor!
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificaties en vulhoeveelheid
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 152.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met variabele service-inter-
vallen
Benzinemotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/51 kW VW 503 00, VW 504 00 2,8
1,2 l/63 kW TSI VW 504 00 3,9
1,2 l/77 kW TSI VW 504 00 3,9
1,4 l/63 kW VW 503 00, VW 504 00 3,2
152
Raadgevingen voor het gebruik
Dieselmotoren
a)
Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR VW 507 00 4,3
1,6 l/66 kW TDI CR met roet-
filter
VW 507 00 4,3
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met vaste service-interval-
len
Benzinemotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/51 kW VW 501 01, VW 502 00 2,8
1,2 l/63 kW TSI VW 502 00 3,9
1,2 l/77 kW TSI VW 502 00 3,9
1,4 l/63 kW VW 501 01, VW 502 00 3,2
1,6 l/77 kW VW 501 01, VW 502 00 3,6
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het een-
malig bijvullen een olie met ACEA A2 resp. ACEA A3 specificatie worden ge-
bruikt.
Dieselmotoren
a)
Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR VW 507 00 4,3
1,6 l/66 kW TDI CR met roet-
filter
VW 507 00 4,3
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het een-
malig bijvullen een olie met ACEA B3 resp. ACEA B4 specificatie worden ge-
bruikt.
VOORZICHTIG
Voor wagens met variabele service-intervallen mogen alleen de bovenge-
noemde oliën gebruikt worden. Om de eigenschappen van de motorolie te be-
houden, adviseren wij voor het bijvullen alleen oliën met dezelfde specificatie
te gebruiken. In uitzonderingsgevallen mag maximaal 0,5 l motorolie met de
specificatie VW 502 00 (alleen benzinemotoren) resp. de specificatie
VW 505 01 (alleen dieselmotoren) worden bijgevuld. Andere motoroliën mogen
niet worden gebruikt - gevaar voor schade aan de motor!
Oliepeil controleren
Afbeelding 136
Principeafbeelding: Oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 136.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de mo-
tor op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd.
De motorkap openen.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer
erin schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag geen olie worden bijgevuld.
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het oliepeil kan daarna in gebied
A
liggen.
153
Controleren en bijvullen
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld, zodat het oliepeil minimaal in gebied
B
ligt.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km be-
dragen. Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik ook daarboven
liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd. Het beste bij elke tank-
beurt of voor langere ritten.
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in
de zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen
moet u proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
aangegeven » pagina 41,
Motorolie. Zo snel mogelijk het oliepeil via de
peilstok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 136 liggen -
gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
Het oliepeil controleren » pagina 153.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 134 op pagina
151.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 152,
Specificaties en vulhoeveelheid.
Het oliepeil controleren
» pagina 153.
De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de
aanslag erin schuiven.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koelvloeistof
155
Peil controleren 155
Bijvullen 156
De koelvloeistof bestaat uit water met antivries. Dit garandeert een bescher-
ming tegen bevriezing, beschermt het koel- resp. verwarmingssysteem tegen
corrosie en voorkomt kalkafzetting.
Wagens voor landen met een mild klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -25 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 40% bedragen.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist,
kunt u het percentage antivries verhogen, echter maximaal tot 60% (bescher-
ming tegen bevriezing tot circa -40 °C).
Wij adviseren voor het bijvullen alleen antivries te gebruiken met de aandui-
ding die op het koelvloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 137
op pagina 155.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 149.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
erkend reparateur inroepen.
Bij een leeg expansiereservoir geen koelvloeistof bijvullen. Er zou lucht in het
systeem kunnen komen - er bestaat gevaar voor motorschade,
niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
154
Raadgevingen voor het gebruik
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming te-
gen bevriezing af evenals de koelende werking.
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 137 op
pagina 155.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij een er-
kend reparateur op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ont-
staan.
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
Koelvloeistofvulhoeveelheid (in l)
1)
Benzinemotoren Vulhoeveelheid
1,2 l/51 kW 5,5
1,2 l/63 kW TSI 7,7
1,2 l/77 kW TSI 7,7
1,4 l/63 kW 5,5
1,6 l/77 kW 5,5
Dieselmotoren Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR met roetfilter 6,6
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfilter 8,4
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfilter 8,4
Peil controleren
Afbeelding 137
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeel-
ding 137.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 137
Markering voor hoogste toegestane koelvloeistofpeil.
Markering voor laagste toegestane koelvloeistofpeil.
Het koelvloeistofpeil moet tussen de markeringen
A
en
B
staan.
Als het koelvloeistofpeil boven de markering
A
staat, mag er geen koelvloei-
stof worden bijgevuld.
Als het koelvloeistofpeil onder de markering
B
staat, moet er koelvloeistof
worden bijgevuld.
Peil controleren
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 137.
Het koelvloeistofpeil alleen bij koude motor controleren.
Bij bedrijfswarme motor kan het controleresultaat onnauwkeurig zijn. Het peil
kan ook boven markering
A
» Afbeelding 137 staan.
A
B
1)
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) zijn uitgerust, is de
koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
155
Controleren en bijvullen
Als het koelvloeistofpeil in het expansiereservoir te laag is, wordt dit door het
branden van het controlelampje in het instrumentenpaneel aangege-
ven » pagina 42,
Koelvloeistof. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil
regelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoen-
de alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een erkend
reparateur laten controleren.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
In het koelvloeistofexpansiereservoir moet altijd een kleine hoeveelheid koel-
vloeistof aanwezig zijn » pagina 154, in alinea Inleiding voor het onderwerp.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
VOORZICHTIG
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is,
geen andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De
juiste mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer
door een erkend reparateur laten herstellen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren 156
Verversen 157
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 149.
Als het vloeistofpeil onder de MIN-markering is gedaald » Afbeelding 138
op pagina 156,
rijd dan niet verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het rem-
systeem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Wij adviseren de remvloeistof uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma te gebruiken.
Peil controleren
Afbeelding 138
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 156.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeelding 138.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 138.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage
en de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
156
Raadgevingen voor het gebruik
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de
markering "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsys-
teem.
Als het remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het contro-
lelampje
» pagina 40,
Remsysteem in het instrumentenpaneel aangege-
ven.
Verversen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 156.
De remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de
tijd vocht uit de omgeving op.
Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan corrosie in het remsys-
teem veroorzaken.
Het water verlaagt bovendien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afdekking openen
158
Accuvloeistof controleren
159
Laden
159
Vervangen
160
Los- en vastmaken
160
Automatische verbruikersuitschakeling
160
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen
verwondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De al-
gemeen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen die-
nen beslist in acht te worden genomen.
De accu verwijderd houden van personen die niet volledig zelfstandig zijn,
in het bijzonder kinderen.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheids-
bril of veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
beschermers dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en
leiden tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan
diepe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact met verdunde
zuren veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal
minuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mo-
gelijk een arts raadplegen.
157
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Open vuur en licht zijn verboden.
Roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn verboden.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een
explosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het
loskoppelen van de accu of het lostrekken van een steker bij ingeschakeld
contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor smelten van loden
strippen, explosie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet
de massakabel (-) van de accu worden losgemaakt.
VOORZICHTIG
Bij incorrecte handelingen aan de accu kunnen beschadigingen optreden.
Daarom adviseren wij alle werkzaamheden aan de accu door een erkend repa-
rateur te laten uitvoeren.
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat an-
ders de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kun-
nen worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet
eerst de minpool (-) en pas daarna de pluspool (+) van de accu losmaken.
Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de pluspool (+) en pas
daarna de minpool (-) van de accu losmaken. De aansluitkabels in geen geval
verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct
daglicht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen
van de accu voorkomen door de minpool (-) van de accu los te koppelen of de
accu doorlopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Afdekking openen
Afbeelding 139
Kunststof afdekking van accu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 157.
De accu bevindt zich in de motorruimte in een kunststof box.
De afdekking in pijlrichting openen » Afbeelding 139.
Het aanbrengen van de accuafdekking aan de zijde van de pluspool van de ac-
cu gebeurt in omgekeerde volgorde.
158
Raadgevingen voor het gebruik
Accuvloeistof controleren
Afbeelding 140
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 157.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator » Afbeelding
140 kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de verkleuring worden vastge-
steld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor
de controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een erkend reparateur te
laten controleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door
een erkend reparateur te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
VOORZICHTIG
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische
redenen niet worden gecontroleerd.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een erkend reparateur gecontroleerd.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 157.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de
motor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij het "snelladen" beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na de laden: De acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcontact
trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes, bijvoorbeeld met een hobbylader,
hoeven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden los-
gemaakt. De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moe-
ten de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
ATTENTIE
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader
en vakkennis nodig.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet
rechtstreeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op
de motormassa » pagina 178, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
159
Controleren en bijvullen
Let op
Wij adviseren het snelladen van accu's door een erkend reparateur te laten uit-
voeren.
Vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 157.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben. Het geschikte accutype is
verkrijgbaar bij een erkend reparateur.
Wij adviseren de accu door een erkend reparateur te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van
de milieuvoorschriften zal afvoeren.
Los- en vastmaken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 157.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgen-
de functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt.
Functie Ingebruikname
Elektrische ruitbediening (functiestoringen) » pagina 58
Radio resp. navigatiesysteem - codenum-
mer invoeren
» Instructieboekje van de radio
resp. » instructieboekje van het
navigatiesysteem
Tijd instellen » pagina 32
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 33
Let op
Wij adviseren de wagen door een erkend reparateur te laten controleren, zo-
dat alle elektrische systemen weer optimaal werken.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 157.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom le-
vert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze
helemaal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld
bij afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is inge-
schakeld.
Verbruikers die via de 12 volt contactdoos van stroom worden voorzien, kun-
nen bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in
gevaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waar-
genomen.
160
Raadgevingen voor het gebruik
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden 162
Draairichtinggebonden banden 163
Reserve- en noodreservewiel 163
Wieldop 164
Afdekkappen van de wielbouten 164
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model goed-
gekeurd zijn.
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het gebruik van banden
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrij-
den.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrij-
den.
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op ban-
denschade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de
snelheid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade her-
kenbaar is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde
erkend reparateur rijden om de wagen te laten controleren.
ATTENTIE
Aanwijzingen met betrekking tot bandenbeschadiging resp. -slijtage
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moe-
ten ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het
vereiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden
(ongecontroleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
ATTENTIE
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag.
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
Bij zeer snel bandenspanningsverlies, bijvoorbeeld bij een plotseling
schade aan een band, moet er worden geprobeerd om de wagen voorzich-
tig en zonder heftige stuurbewegingen en zonder sterk remmen tot stil-
stand te brengen.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel, dat niet identiek is aan de gemonteerde wie-
len, rekening houden met » pagina 163, Reserve- en noodreservewiel.
De banden moeten tegen het contact met middelen, bijvoorbeeld olie, vet en
brandstof worden beschermd, omdat deze voor beschadigingen kunnen zor-
gen. Als de banden met deze middelen in contact komen, adviseren we om de
banden bij een erkend reparateur te laten controleren.
Als bij bandenpech een reservewiel met niet-gebonden draairichting of met
tegengestelde draairichting moet worden gemonteerd, dan voorzichtig rijden.
De best mogelijke eigenschappen van de band zijn in deze situatie niet meer
van toepassing.
Milieu-aanwijzing
Oude en onbruikbare banden zijn milieuschadelijk speciaal afval. Daarom
moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen
worden afgevoerd.
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
161
Wielen
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het ori-
ginele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Levensduur van banden
Afbeelding 141 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerkte-
kens / geopende tankklep met een tabel voor bandenmaten en -span-
ningswaarden
Afbeelding 142
Wielen wisselen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De spanningswaarden voor de banden staan aan de binnenzijde van de tank-
klep » Afbeelding 141 - .
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspan-
ning die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 129.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de banden-
slijtage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan
echter door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merk-
baar aan een "onrust" in het stuurwiel. In dit geval de wielen door een erkend
reparateur laten balanceren.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie moeten de wielen ook
worden gebalanceerd.
Uitlijnen
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijta-
ge en beïnvloedt de rijveiligheid. Bij een markante bandenslijtage adviseren
we om de uitlijning door een erkend reparateur te laten controleren.
Schade aan de band
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwer-
pen uit het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of
soortgelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte
hoek worden genomen.
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Wielen wisselen
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden adviseren we om de wielen elke
10.000 km overeenkomstig het schema te wisselen » Afbeelding 142. Daardoor
krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
162
Raadgevingen voor het gebruik
Na het wisselen van de wielen moet de bandenspanning worden aangepast.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 129.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairich-
ting kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die
niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6
mm hoge slijtagemerktekens » Afbeelding 141 -
. In enkele landen kunnen er
afwijkende bandenslijtagewaarden gelden.
Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbolen)
geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. De levensduur van de banden bedraagt 6 jaar.
Daarom adviseren we geen banden te gebruiken die ouder dan 6 jaar zijn.
Wielbouten
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Daarom adviseren
we om velgen en wielbouten uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Let op
In enkele landen hebben de wagens een sticker met bandenspanningswaar-
den zonder pictogrammen.
Draairichtinggebonden banden
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 161.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de best mogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Reserve- en noodreservewiel
Afbeelding 143
Bevestiging van reserve- resp.
noodreservewiel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
Het wiel ligt in de kuip onder de bodembekleding in de bagageruimte en is be-
vestigd met een speciale moer » Afbeelding 143.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen .
De box met het wagengereedschap verwijderen.
De moer » Afbeelding 143 linksom eruit draaien.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de reservewielkuip leggen.
De moer » Afbeelding 143 rechtsom aandraaien tot het wiel stevig is beves-
tigd.
De box met het wagengereedschap weer in het reservewiel aanbrengen en
met de band vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering mon-
teren.
163
Wielen
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waar-
mee wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden
banden), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een
voorzichtige rijstijl worden gebruikt » .
Noodreservewiel
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afge-
dekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel wordt met de maximumbandenspanning voor de wa-
gen opgepompt » Afbeelding 141 op pagina 162.
Het noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde erkend re-
parateur, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Het noodreservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
In geen geval een beschadigd reserve- resp. noodreservewiel gebruiken.
Als het reserve- resp. noodreservewiel qua afmetingen of uitvoering af-
wijkt van de banden waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan
80 km/h resp. 50 mph.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het noodreservewiel worden ge-
bruikt.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Wieldop
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 161.
Vóór het uitbouwen van de wielbouten moet de grote wieldop worden verwij-
derd.
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap » pagina 171 vasthaken aan de ver-
sterkte rand van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet op de wieldop slaan! Anders kan
de wieldop worden beschadigd.
Bij gebruik van de antidiefstalwielbout dient erop te worden gelet dat deze
in boring bij het ventiel wordt aangebracht.
Als wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat voldoende
luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaarborgd.
Let op
Wij adviseren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 144
Afdekkap lostrekken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekdoppen eraf worden
getrokken.
Lostrekken
De tang » pagina 171 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de bin-
nenzijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen.
De afdekkap in pijlrichting lostrekken » Afbeelding 144.
164
Raadgevingen voor het gebruik
Inbouwen
De afdekkap tot de aanslag op de wielbout schuiven.
Vrijgegeven band-velgcombinaties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toelichting van het bandopschrift 165
Roomster 166
Roomster GreenLine 166
Roomster Green tec 166
Roomster Scout 166
Roomster Noire
167
Roomster N1 167
Roomster Praktik 168
Dit hoofdstuk bevat de door de fabrikant vrijgegeven band-velgcombinaties,
verdeeld over modules overeenkomstig de afzonderlijke typevarianten.
Vrijgegeven combinaties moeten eerst aan de hand van de typevariant (Room-
ster GreenLine, Roomster Scout en dergelijke) en vervolgens aan de hand van
de motorisering van de wagen worden opgezocht.
Als de typevariant van uw wagen niet in een afzonderlijke module staat, dan
moet de vrijgegeven combinatie voor uw wagen in de module » pagina 166,
Roomster worden opgezocht.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (af-
rolomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
Bij de montage van nieuwe banden dienen de banden per as te worden ver-
vangen.
De in de tabellen vermelde gegevens komen overeen met de stand van de ge-
gevens ten tijde van het ter perse gaan.
De voor uw wagen goedgekeurde band-/velgcombinaties zijn te vinden in de
wagendocumentatie.
Toelichting van het bandopschrift
Toelichting van het bandopschrift
Bijvoorbeeld 185/65 R 14 86 T betekent:
185 Bandbreedte in mm
65 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
14 Velgdiameter in inch
86 Belastingsindex
T Snelheidscodeletter
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde
van de band).
Bijvoorbeeld DOT ... 11 14... betekent bijvoorbeeld dat de band in week 11 van
het jaar 2014 is geproduceerd.
De identificatie M+S betekent dat de betreffende band geschikt is voor winter-
se omstandigheden.
Belastingindex
De belastingsindex geeft het maximaal toegestane draagvermogen van een
enkele band aan.
Belastingsindex
83 85 86 87 91 92 93
Belasting
(in kg)
487 515 530 545 615 630 650
Snelheidscode
De snelheidscodeletter geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemon-
teerde banden van de betreffende categorie aan.
Snelheids-
symbool
R S T U H V W
Top-
snelheid
(in km/h)
170 180 190 200 210 240 270
VOORZICHTIG
De informatie over de belastingindex en de snelheidscode is te vinden in de
wagendocumentatie.
165
Wielen
Roomster
Motorisering
Banden-
maat
Belasting-
index
Snelheids-
code
1,2 l/51 kW
175/70 R14 84 T
185/65 R14 86 T
195/55 R15 85 H
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
1,2 l/63 kW TSI
175/70 R14 84 T
185/65 R14 86 T
195/55 R15 85 H
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
1,2 l/77 kW TSI
185/60 R15 84 H
195/55 R15 85 H
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
1,4 l/63 kW
175/70 R14 84 T
185/65 R14 86 T
195/55 R15 85 H
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
1,6 l/77 kW
195/55 R15 85 H
205/45 R16 83 W
1,2 l/55 kW TDI CR
185/60 R15 84 T
195/55 R15 85 H
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
1,6 l/66 kW TDI CR
185/60 R15 84 T
195/55 R15 85 H
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
Motorisering
Banden-
maat
Belasting-
index
Snelheids-
code
1,6 l/77 kW TDI CR
185/60 R15 84 H
195/55 R15 85 H
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
Roomster GreenLine
Motorisering
Banden-
maat
Belasting-
index
Snelheids-
code
1,2 l/55 kW TDI CR 185/60 R15 84 T
Roomster Green tec
Motorisering
Banden-
maat
Belasting-
index
Snelheids-
code
1,2 l/63, 77 kW TSI 185/60 R15 84 H
Roomster Scout
Motorisering
Banden-
maat
Belasting-
index
Snelheids-
code
1,2 l/63 kW TSI
185/60 R15 84 T
195/55 R15 85 H
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
1,2 l/77 kW TSI
185/60 R15 84 H
195/55 R15 85 H
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
1,4 l/63 kW
185/60 R15 84 T
195/55 R15 85 H
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
166
Raadgevingen voor het gebruik
Motorisering
Banden-
maat
Belasting-
index
Snelheids-
code
1,6 l/77 kW
185/60 R15 84 H
195/55 R15 85 H
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
1,2 l/55 kW TDI CR
185/60 R15 84 T
195/55 R15 85 H
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
1,6 l/66, 77 kW TDI CR
185/60 R15 84 H
195/55 R15 85 H
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
Roomster Noire
Noire
Motorisering
Banden-
maat
Belasting-
index
Snelheids-
code
1,2 l/51, 63, 77 kW TSI
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
1,2 l/55 kW TDI
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
1,4 l/63 kW
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
1,6 l/55, 66 kW TDI
205/45 R16 83 H
205/40 R17 84 W
Noire Green tec
Motorisering
Banden-
maat
Belasting-
index
Snelheids-
code
1,2 l/63, 77 kW TSI 185/60 R15 84 H
Roomster N1
Motorisering
Banden-
maat
Belasting-
index
Snelheids-
code
1,2 l/51 kW
185/60 R15 84 T
195/55 R15 85 H
205/45 R16 87 T
205/40 R17 84 W
1,2 l/63 kW TSI
185/60 R15 84 T
195/55 R15 85 H
205/45 R16 87 H
205/40 R17 84 W
1,2 l/77 kW TSI
185/60 R15 84 H
195/55 R15 85 H
205/45 R16 87 H
205/40 R17 84 W
1,4 l/63 kW
185/60 R15 84 T
195/55 R15 85 H
205/45 R16 87 H
205/40 R17 84 W
1,6 l/77 kW
195/55 R15 85 H
205/45 R16 87 H
1,2 l/55 kW TDI CR
185/60 R15 84 T
195/55 R15 85 H
205/45 R16 87 H
1,6 l/66 kW TDI CR
185/60 R15 84 H
195/55 R15 85 H
205/45 R16 87 H
205/40 R17 84 W
1,6 l/77 kW TDI CR
185/60 R15 84 T
195/55 R15 85 H
205/45 R16 87 H
205/40 R17 84 W
167
Wielen
Roomster Praktik
Praktik - wagens met voorremmen voor 14-inch velgen
Motorisering
Banden-
maat
Belasting-
index
Snelheids-
code
1,2 l/51 kW
175/70 R14 84 T
185/60 R15 84 T
185/65 R14 86 T
195/55 R15 85 H
1,2 l/63 kW TSI
175/70 R14 84 T
185/65 R14 86 T
195/55 R15 85 H
1,4 l/63 kW
175/70 R14 84 T
185/60 R15 84 T
185/65 R14 86 T
195/55 R15 85 H
Praktik - wagens met voorremmen voor 15-inch velgen
Motorisering
Banden-
maat
Belasting-
index
Snelheids-
code
1,2 l/51 kW
185/60 R15 84 T
195/55 R15 85 H
1,2 l/63 kW TSI
185/60 R15 84 T
195/55 R15 85 H
1,4 l/63 kW
185/60 R15 84 T
195/55 R15 85 H
1,2 l/55 kW TDI CR
185/60 R15 84 T
195/55 R15 85 H
1,6 l/66 kW TDI CR
185/60 R15 84 H
195/55 R15 85 H
Let op
De informatie, of de wagen is voorzien van voorremmen voor 14-inch resp. 15-
inch velgen, staat in de technische wagendocumentatie of kan bij een ŠKODA
Partner worden opgevraagd.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden
168
Sneeuwkettingen 168
Winterbanden
Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij temperaturen onder 7 °C minder
grip.
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse
wegomstandigheden verbeterd.
Om best mogelijke rijeigenschappen te krijgen, moeten winterbanden op alle
vier de wielen worden gebruikt. De minimumprofieldiepte moet 4 mm bedra-
gen.
Er mogen winterbanden (identificatie middels M+S en een bergtop-/sneeuw-
vloksymbool) met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd op voor-
waarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt overschre-
den ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Uitsluitend winterbanden of velgen gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn.
De instelling van de snelheidsbegrenzing voor winterbanden vindt plaats in
het MAXI DOT -display in het menupunt Winterbanden » pagina 38.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op snee-
uw- en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschap-
pen beduidend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de ban-
denslijtage is minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
168
Raadgevingen voor het gebruik
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de vol-
gende velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte ET Bandenmaat
5J x 14 35 mm 175/70 R14
6J x 14 37 mm 185/65 R14
6J x 15 43 mm 185/55 R15
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen » pa-
gina 164.
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 12 mm.
De kettingen moeten bij het rijden op sneeuwvrije trajecten worden verwij-
derd. Anders worden de rijeigenschappen beperkt en de banden beschadigd.
169
Wielen
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
170
Brandblusser 170
Wagengereedschap 171
EHBO-set en gevarendriehoek
Afbeelding 145
Plaats van de gevarendriehoek
Een gevarendriehoek met maximale afmetingen van 39 x 68 x 450 mm kan
met rubber riemen in de bekleding van de achterwand worden bevestigd » Af-
beelding 145.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzit-
tenden kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Brandblusser
Afbeelding 146
Brandblusser
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bestuurdersstoel
bevestigd.
Verwijderen/bevestigen
De beide riemen losmaken door aan de betreffende vergrendelingen in pijl-
richting te trekken » Afbeelding 146.
De brandblusser verwijderen.
Voor de bevestiging van de brandblusser deze weer in de houder plaatsen en
met riemen vastbinden.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegde persoon jaarlijks worden
gecontroleerd. De nationale wettelijke voorschriften moeten worden opge-
volgd.
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een
noodstop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzitten-
den kan verwonden.
Let op
De brandblusser moet aan de nationale, wettelijke eisen voldoen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts tot de leveringsomvang van bepaalde lan-
den.
170
Tips om het zelf te doen
Wagengereedschap
Afbeelding 147 Wagengereedschap
Het wagengereedschap zit in een box in het reservewiel of in de ruimte voor
het reservewiel onder de bagageruimtebekleding. De box is met een riem aan
het reservewiel bevestigd.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet volgende onderdelen in het wa-
gengereedschap aanwezig te zijn.
schroevendraaier,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
Afhankelijk van de uitrusting: Krik met sticker / bandenafdichtset
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampen.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken.
1
2
3
4
5
6
7
8
VOORZICHTIG
De krik vóór het samen met wagengereedschap opbergen in de box, weer in
de uitgangsstand terugschroeven.
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is beves-
tigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de krik of in de wagendocumentiemap.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
172
Wiel verwisselen
172
Werkzaamheden naderhand
172
Wielbouten losdraaien en vastzetten
173
Wagen omhoogbrengen
173
Antidiefstalwielbouten
174
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevaren-
driehoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wette-
lijke voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek
moet zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde ban-
den of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden ge-
nomen » pagina 165, Toelichting van het bandopschrift.
ATTENTIE
Aanwijzingen over wielbouten
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet
of olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en
lichtmetalen velgen 120 Nm.
171
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE (vervolg)
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrok-
ken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken. Een te hoog aantrekmo-
ment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan leiden tot een
blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rij-
den losraken.
Let op
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden
opgevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 171.
Vóór het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen
de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De 1e versnelling inschakelen resp. de keuzehendel van de automatische
versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 171 en het reserve- resp. noodreserve-
wiel » pagina 163, Reserve- en noodreservewiel uit de bagageruimte nemen.
Wiel verwisselen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 171.
Bij het verwisselen van een wiel moeten de volgende aanwijzingen worden
opgevolgd.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten
(kruiselings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
ATTENTIE
Als bij verwisselen van een wiel wordt vastgesteld dat de wielbouten ge-
roest zijn en moeilijk draaien, dan moeten deze worden vervangen.
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 161.
Werkzaamheden naderhand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 171.
Na het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vast-
zetten met een speciale bout » pagina 163, Reserve- en noodreservewiel.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel con-
troleren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
Na het wisselen van een wiel moet de bandenspanning worden aangepast. Bij
wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaarden
worden opgeslagen » pagina 129.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een erkend reparateur informe-
ren naar de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met ma-
tige snelheid rijden.
172
Tips om het zelf te doen
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 148
Wiel verwisselen: Wielbouten
een slag losdraaien
Lees en bekijk eerst op bladzijde 171.
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekdoppen van de wiel-
bouten eraf worden getrokken.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwente-
ling in pijlrichting draaien » Afbeelding 148.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting
in vastdraaien » Afbeelding 148.
Na het vastdraaien van de wielbouten moeten de afdekdoppen weer worden
geplaatst.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zo-
lang de wagen niet met de krik is opgekrikt. Anders kan het wiel loslaten
en vallen.
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
Wagen omhoogbrengen
Afbeelding 149
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 150 Krik aanbrengen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 171.
Voor het omhoogbrengen van de wagen moet de krik uit het wagengereed-
schap worden gebruikt.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lek-
ke band ligt » Afbeelding 149.
De steunpunten bevinden zich op de metaalrand van de dorpel aan de onder-
zijde van de wagen. De positie hiervan is door middel van markeringen in de
zijkant van de dorpel ingeperst » Afbeelding 150.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt be-
vindt » Afbeelding 150 -
.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagina
174.
173
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de
klauw van de krik de rand omvat » Afbeelding 150 - .
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het opkrikken van de wagen
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegen-
overliggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de
wagen tegen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mo-
gelijk verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van
de krik kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de
krik altijd op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steun-
vlak gebruiken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer,
moet een stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen
komen, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
VOORZICHTIG
Let erop dat de krik goed tegen de rand van de dorpel wordt geplaatst, anders
bestaat er gevaar voor beschadiging van de wagen.
Antidiefstalwielbouten
Afbeelding 151
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 171.
De antidiefstalwielbouten beveiligen de wielen tegen diefstal. Deze kunnen
met de adapter
B
» Afbeelding 151 worden los- resp. vastgedraaid.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
De adapter
B
» Afbeelding 151 met de getande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding in de kop van de antidiefstalwielbout
A
steken.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 173.
De adapter verwijderen.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Om een wiel te kunnen wisselen moet de adapter voor de antidiefstalwiel-
bouten altijd in de wagen worden meegevoerd. De adapter is bij het wagen-
gereedschap opgeborgen.
Let op
Het zowel op de adapter als ook aan het einde van elke antidiefstalwielbout
ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u, indien
nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment ŠKODA originele on-
derdelen.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestanddelen van bandenafdichtset 175
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset
176
Band afdichten en oppompen
176
Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band
177
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig
worden gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde erkend reparateur.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
174
Tips om het zelf te doen
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit
de band worden verwijderd!
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
Bij schade aan de velg.
Bij een buitentemperatuur onder -20 °C.
Bij beschadigingen groter dan 4 mm.
Bij beschadigingen aan de wang van de band.
Als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden.
Als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevaren-
driehoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wette-
lijke voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek
moet zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij
huidcontact onmiddellijk verwijderd worden.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de
milieuvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten ver-
vangen resp. bij een erkend reparateur informeren naar de reparatiemogelijk-
heden.
Bestanddelen van bandenafdichtset
Afbeelding 152 Principeafbeelding: Bestanddelen van de bandenafdicht-
set
Lees en bekijk eerst op bladzijde 175.
Bestanddelen van de bandenafdichtset » Afbeelding 152
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelstekker,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielin-
zetstuk past.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte. Dit bevat een afdichtmiddel en een luchtcompressor.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
175
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de luchtcompressor of in de wagendocumen-
tiemap.
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 175.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereiden-
de werkzaamheden worden uitgevoerd:
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen
de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De 1e versnelling inschakelen resp. de keuzehendel van de automatische
versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 174.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De betreffende sticker
2
» Afbeelding 152 op pagina 175 op het dashboard
in het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het
ventielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.).
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 175.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 152 op pagina 175 enkele
malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ven-
tiel van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 152 op pagina 175 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 84, 12 volt stopcontact ste-
ken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten »
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich
in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende wor-
den afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
ATTENTIE
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is
de beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dich-
ten.
Niet verder rijden! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
De bandenvulslang en de luchtcompressor kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u
deze opnieuw inschakelt.
176
Tips om het zelf te doen
Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 175.
De bandenspanning in de gerepareerde band moet na 10 minuten rijden wor-
den gecontroleerd.
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden
afgedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer naar de juiste waarde corrigeren.
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde erkend reparateur met
maximaal 80 km/h (50 mph).
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
177
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
178
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een an-
dere wagen worden gebruikt om de motor te starten.
ATTENTIE
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte
opvolgen » pagina 149.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een
andere wagen - explosiegevaar!
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten en dergelijke) uit
de buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Let op
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voer-
tuigaccu's.
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 153
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Lees en bekijk eerst op bladzijde 177.
Voor een startpoging met behulp van de accu van een andere wagen zijn
startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Afbeelding 153.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok
verbonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken
en circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde van het vastmaken weer ver-
wijderen.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit
(Ah) van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaci-
teit van de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels op-
volgen.
177
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
ATTENTIE
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen
ontsteken.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt.
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij
het aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt ge-
bracht.
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 154
Massapunt van de motor: Start-
stopsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 177.
Bij wagens met start-stopsysteem de startkabel op het massapunt van de mo-
tor aansluiten » Afbeelding 154.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor
179
Sleepoog achter 180
Wagens met een trekhaak 180
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of
met opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp.
een sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een auto
waarbij de achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak
beschadigd!
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij
een automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Pas echt wegrijden als de kabel gespannen is.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knip-
perlichten, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen worden
ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische
versnellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen als de motor
draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aanzienlijk meer kracht
worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht nodig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft
staan.
Beide bestuurders moeten met mogelijke problemen tijdens het slepen ver-
trouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen ervaring hebben, kunnen beter
niet afslepen of worden afgesleept.
178
Tips om het zelf te doen
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
ATTENTIE
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral
met betrekking tot de te gebruiken markering.
Tijdens het slepen extra voorzichtig handelen.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat het voorste sleepoog eruit
gedraaid zou kunnen worden.
Geen eenzijdig verdraaide sleepkabel gebruiken, omdat het sleepoog in
de wagen eruit gedraaid kan worden.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 177, Starthulp.
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wagen
alleen met opgetakelde vooras of met een transportvoertuig resp. aanhang-
wagen worden vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelas-
tingen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels
van soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het gevaar, dat de be-
vestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 179, Sleepoog
voor resp. » pagina 180, Sleepoog achter resp. aan de afneembare kogelkop
van de trekhaak » pagina 130 bevestigen.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Sleepoog voor
Afbeelding 155 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleepoog
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 179.
De afdekkap bij de pijl indrukken » Afbeelding 155 -
.
De afdekkap komt los.
De afdekkap uit de voorbumper verwijderen en aan de wagen laten hangen.
Het sleepoog met de hand in pijlrichting tot de aanslag vastdraaien » Afbeel-
ding 155 -
.
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap aan de linkerzijde plaat-
sen en vervolgens op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig
worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losra-
ken.
179
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Sleepoog achter
Afbeelding 156
Sleepoog achter
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 179.
Het sleepoog achter bevindt zich rechts onder de achterbumper » Afbeelding
156.
Wagens met een trekhaak
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 179.
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak kan voor het afslepen de ge-
monteerde afneembare trekhaak worden gebruikt » pagina 130, Trekhaak en
aanhangwagen.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop
en de wagen worden beschadigd.
Let op
De afneembare kogelkop moet altijd worden meegenomen, om deze zo nodig
voor het afslepen te gebruiken.
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 181
Zekeringen in de motorruimte 182
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd.
Voor het vervangen van een zekering moeten het contact en de betreffende
verbruiker worden uitgeschakeld.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 181,
Zekeringen in het dashboard of » pagina 182, Zekeringen in de motorruim-
te.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder
nemen, op de betreffende zekering steken en deze verwijderen.
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
ATTENTIE
Altijd voor aanvang van werkzaamheden in de motorruimte de waarschu-
wingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 149.
180
Tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brand-
gevaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden
beschadigd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te
herkennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelf-
de amperage vervangen.
Brandt een nieuw geplaatste zekering weer door, dan moet beslist een er-
kende reparateur worden opgezocht.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een
doosje reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoire-
programma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 157
Onderzijde van het dashboard:
Afdekking van de zekeringen-
houder
Afbeelding 158
Schematische weergave van de zekeringenhouder voor
wagens met links / rechts stuur
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 180.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een
afdekking.
De afdekking voorzichtig in pijlrichting openen en verwijderen » Afbeelding
157.
Nadat de zekering vervangen is, de afdekking tegen de pijlrichting in weer in
het dashboard aanbrengen, zodat de geleidingsnokken in de openingen van
het dashboard worden gevoerd. De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr. Verbruiker
1 S-contact
2 Start-stopsysteem, airconditioning
3 Instrumentenpaneel, lichtbundelhoogteverstelling
4 Regelapparaat voor ABS, toets voor start-stopsysteem
5 Benzinemotor: Snelheidsregelsysteem
6 Achteruitrijlamp (schakelbak)
7 Contact, motorregelapparaat, automatische versnellingsbak
8 Rempedaalschakelaar, koelluchtventilator
9
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, par-
keerhulp, regelapparaat voor bochtenverlichting, koelluchtventilator,
ruitensproeiers
10 Ruitensproeierinstallatie
11 Spiegelverstelling
181
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
12 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
13 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
14
Motor voor halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtings-
functie
15 PDA-navigatiesysteem
16 Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
17 Voeding van de lichtschakelaar
18 Spiegelverwarming
19 S-contact
20 Alarm
21 Achteruitrijlampen, mistlampen met CORNER-functie
22
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, par-
keerhulp, telefoon, instrumentenpaneel, stuurhoeksensor, ESC, re-
gelapparaat elektrische installatie, multifunctiestuurwiel
23 Verlichting interieur, opbergvak en bagageruimte, stadslicht
24 Centraal regelapparaat
25 Stoelverwarming
26 Achterruitwisser
27 Telefoonvoorbereiding
28 Benzinemotor: Absorptie-koolfilterklep, dieselmotor: Regelklep
29 Inspuiting, waterpomp
30
Brandstofpomp, contact, snelheidsregelsysteem, bediening van PTC-
relais
31 Lambdasonde
32 Hogedrukbrandstofpomp, drukklep
33 Motorregelapparaat
34 Motorregelapparaat, onderdrukpomp
35 Dagrijverlichting / radio voor wagens met start-stopsysteem
36 Grootlicht
37 Mistachterlicht, DC/DC-omvormer start-stopsysteem
38 Mistlampen
39 Aanjager voor verwarming
40-41 Vrij
Nr. Verbruiker
42 Achterruitverwarming
43 Claxon
44 Ruitenwissers voorruit
45 Centraal regelapparaat van comfortsysteem
46 Motorregelapparaat, brandstofpomp
47 Sigarettenaansteker, stopcontact in bagageruimte
48 ABS, start-stopsysteem, (DC/DC)-omvormer, ESP
49 Knipperlichten, remlichten
50 Start-stopsysteem (DC/DC)-omvormer, radio
51 Elektrische ruitbediening (voor en achter) - linkerzijde
52 Elektrische ruitbediening (voor en achter) - rechterzijde
53 Parkeerlicht - linkerzijde, elektrisch schuif-kanteldak
54 Start-stopsysteem (instrumentenpaneel), alarm
55 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
56 Koplampsproeiers, parkeerlicht - rechterzijde
57 Linkerdimlicht, lichtbundelhoogteverstelling
58 Rechterdimlicht
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 159 Accu: Afdekking van de zekeringenhouder
182
Tips om het zelf te doen
Afbeelding 160
Schematische weergave van de
zekeringenhouder in de motor-
ruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
De borgbeugel van het deksel van de zekeringenhouder gelijktijdig in pijlrich-
ting
A
» Afbeelding 159 samendrukken en het deksel in pijlrichting
B
schui-
ven.
Met een platte schroevendraaier de klemmen in de openingen
C
ontgrende-
len en het deksel in pijlrichting
D
omhoogklappen.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Nr. Verbruiker
1 Dynamo
2 Vrij
3 Interieur
4 Extra verwarming
5 Interieur
6 Gloeibougies, koelluchtventilator
7 Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
8 ABS resp. ASR resp. ESC
9 Koelluchtventilator
10 Automatische versnellingsbak
11 ABS resp. ASR resp. ESC
12 Centraal regelapparaat
13 Extra verwarming
Let op
De zekeringen nr. 1-7 door een erkend reparateur laten vervangen.
Gloeilampjes vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplamp
184
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp) 184
Gloeilampje van dimlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp) 185
Gloeilampje van grootlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp) 185
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen 185
Gloeilampje van stadslicht voor vervangen 185
Mistlamp en dagrijverlichting 185
Mistlamp Roomster Scout 186
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 187
Achterlichten 187
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom ad-
viseren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een
erkend reparateur te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in
het reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Altijd voor aanvang van werkzaamheden in de motorruimte de waarschu-
wingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 149.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
H7- en H4-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van
het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren
wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheids-
bril te dragen.
Bij het vervangen van lampjes de betreffende lamp uitschakelen.
183
Zekeringen en gloeilampjes
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken (ook de allerklein-
ste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp). Een schone doek, ser-
vet of iets dergelijks gebruiken.
Bij het uit- en inbouwen van de kentekenplaatverlichting en het achterlicht
erop letten, dat de lak van de wagen en de verlichtingseenheid niet worden
beschadigd.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een erkend reparateur worden over-
gelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA acces-
soireprogramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot-,
dimlicht of de mistlamp de lampafstelling door een erkend reparateur te laten
controleren.
In geval van een defecte led moet een erkend reparateur worden opgezocht.
Koplamp
Afbeelding 161 Overzicht van de gloeilampjes: Halogeenkoplampen / halo-
geenprojectorkoplampen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 183.
Overzicht van de gloeilampjes in de halogeenkoplamp
A
- Dim-, groot- en stadslicht
B
- Knipperlicht voor
Overzicht van de gloeilampjes in de halogeenprojectorkoplamp
1
- Dimlicht / dim- en grootlicht
2
- Stadslicht / stads- en grootlicht
3
- Knipperlicht
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 162
Gloeilampje van dim- en groot-
licht uitbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 183.
De beschermkap
A
» Afbeelding 161 op pagina 184 verwijderen.
De steker van het gloeilampje lostrekken, de borgbeugel ontgrendelen en
het gloeilampje verwijderen » Afbeelding 162.
Het gloeilampje zodanig aanbrengen, dat de grendelnokken van de sokkel
van het gloeilampje in de uitsparingen van de reflector passen.
De borgbeugel vergrendelen en de stekker van het gloeilampje aanbrengen.
De beschermkap
A
plaatsen.
184
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van dimlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp)
Afbeelding 163
Gloeilampje van dimlicht uitbou-
wen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 183.
De beschermkap
1
» Afbeelding 161 op pagina 184 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting draaien
» Af-
beelding 163 en verwijderen.
Het gloeilampje vervangen, de stekker met het nieuwe gloeilampje aanbren-
gen en tot de aanslag tegen de pijlrichting in draaien.
De beschermkap
1
plaatsen.
Gloeilampje van grootlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp)
Afbeelding 164
Gloeilampje van grootlicht uit-
bouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 183.
De beschermkap
2
» Afbeelding 161 op pagina 184 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting draaien » Af-
beelding 164 en verwijderen.
Het gloeilampje vervangen, de stekker met het nieuwe gloeilampje aanbren-
gen en tot de aanslag tegen de pijlrichting in draaien.
De beschermkap
2
plaatsen.
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 183.
De fitting
B
» Afbeelding 161 op pagina 184 resp. de fitting
3
tot de aanslag
linksom draaien en samen met het gloeilampje voor het knipperlicht verwij-
deren.
Het lampje vervangen, de fitting met het nieuwe lampje aanbrengen en tot
de aanslag rechtsom draaien.
Gloeilampje van stadslicht voor vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 183.
De beschermkap
A
» Afbeelding 161 op pagina 184 resp.
2
verwijderen.
De lamphouder vastpakken en uit de koplamp trekken.
Het gloeilampje vervangen en de lamphouder met het gloeilampje weer in de
koplamp steken.
De beschermkap plaatsen.
Mistlamp en dagrijverlichting
Afbeelding 165 Voorbumper: Rooster / uitbouwen van de mistlamp
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 183.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 165
Gloeilampje voor dagrijverlichting
Gloeilampje van mistlamp
A
B
185
Zekeringen en gloeilampjes
Afdekkap verwijderen
Het rooster bij de met pijlen gemarkeerde plaatsen vastpakken » Afbeelding
165 -
en de afdekkap in pijlrichting verwijderen.
Gloeilampje van mistlamp resp. dagrijverlichting vervangen
Een hand in de opening van het rooster steken en de blokkeringsnok » Af-
beelding 165 -
in pijlrichting drukken.
De mistlamp verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijde-
ren.
Het lampje vervangen, de stekker met het nieuwe lampje aanbrengen en tot
de aanslag rechtsom draaien.
Voor het opnieuw inbouwen de mistlamp eerst met de blokkeringsnok aan
de kant aanbrengen die het verst van de kentekenplaat is verwijderd.
De mistlamp aan de zijde van de kentekenplaat op zijn plaats drukken.
De afdekkap eerst met de blokkeringsnok aanbrengen die het verst van de
kentekenplaat is verwijderd.
De afdekkap aan de zijde van de kentekenplaat op zijn plaats drukken. De af-
dekking moet correct vastklikken.
Mistlamp Roomster Scout
Afbeelding 166
Voorbumper: Roomster Scout
Afbeelding 167
Voorbumper: Mistlamp / Mistlamp: Gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 183.
Afdekkap en mistlamp uitbouwen
In de opening boven de mistlamp » Afbeelding 166 de draadbeugel » pagina
171, Wagengereedschap steken en de afdekkap verwijderen.
Met de schroevendraaier » pagina 171, Wagengereedschap de schroe-
ven » Afbeelding 167 -
eruit draaien.
De mistlamp verwijderen.
Gloeilampje vervangen en mistlamp inbouwen
De vergrendeling
1
» Afbeelding 167 van de stekker
A
indrukken en de
stekker uit de fitting
B
verwijderen.
De fitting
B
met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting draaien en ver-
wijderen.
Het gloeilampje vervangen, de fitting met het nieuwe gloeilampje aanbren-
gen en tot de aanslag tegen de pijlrichting in draaien.
De stekker
A
aansluiten op de fitting
B
.
De schroeven weer erin draaien en de afdekkap monteren. De afdekking
moet correct vastklikken.
186
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 168
Kentekenplaatverlichting uit-
bouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 183.
De achterklep openen en de glazen afdekking losdraaien » Afbeelding 168.
Het defecte gloeilampje uit de houder verwijderen en een nieuw gloeilampje
aanbrengen.
De glazen afdekking weer aanbrengen en tot de aanslag aandrukken. Daarbij
op de juiste inbouwpositie van de rubber afdichting letten.
De glazen afdekking lichtjes vastdraaien.
Achterlichten
Afbeelding 169
Achterlicht uitbouwen / stekker losmaken
Afbeelding 170
Middenstuk van achterlicht uitbouwen / overzicht van de
gloeilampjes
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 183.
Overzicht van de gloeilampjes in het achterlicht » Afbeelding 170
Remlicht
Knipperlicht
Achteruitrijlicht
Mistachterlicht
Stadslicht
Achterlicht uit- en inbouwen
De achterklep openen.
Het achterlicht losschroeven » Afbeelding 169 -
.
Het achterlicht aan de boven- en onderzijde vastpakken en iets naar achter-
en trekken.
De stekker losmaken » Afbeelding 169 -
.
Om de gloeilampjes te bereiken het middenstuk van het achterlicht los-
schroeven en de vergrendeling losdrukken » Afbeelding 170 -
.
Om het middenstuk van het achterlicht weer in te bouwen dit weer vast-
draaien op de behuizing van het achterlicht.
De stekker aansluiten en het achterlicht weer in de oorspronkelijke stand
plaatsen.
Het achterlicht vastschroeven.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Het defecte gloeilampje
1
,
2
,
3
of
4
» Afbeelding 170 uit de fitting ver-
wijderen en een nieuw gloeilampje aanbrengen.
Voor het vervangen van het gloeilampje
5
de lampfitting tot de aanslag
linksom draaien en de fitting uit de behuizing verwijderen.
1
2
3
4
5
187
Zekeringen en gloeilampjes
Het lampje vervangen, de fitting met het lampje weer in de behuizing plaat-
sen en tot de aanslag rechtsom draaien.
188
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
189
Bedrijfsgewicht en laadvermogen 189
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen 190
Afmetingen
191
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype 192
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Wagengegevens
Afbeelding 171 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 171 -
bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 171 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan de
rechterzijde van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
ter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linker onderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Bedrijfsgewicht en laadvermogen
Rijklaar gewicht
Deze waarde is bepaald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen,
zoals bijvoorbeeld airconditioning, reservewiel en trekhaak.
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
189
Technische gegevens
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Bedrijfsgewicht van wagen » pagina 192, Wagenspecifieke gegevens afhan-
kelijk van het motortype.
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het dakdragersysteem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
De kogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 50 kg).
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een erkend reparateur
worden opgevraagd.
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde brandstofverbruiks- en emissiewaarden zijn volgens de regels en voor-
waarden vastgesteld, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen is vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
190
Technische gegevens
Afmetingen
Wagenafmetingen bij bedrijfsgewicht zonder bestuurder (in mm)
ROOMSTER PRAKTIK SCOUT
Lengte 4214 4213 4240
Breedte 1684 1684 1695
Breedte incl. de buitenspiegels 1882 1882 1882
Hoogte 1607 1607 1650
Bodemvrijheid 140 140 141
Wielbasis 2620 2620 2620
Spoorbreedte voor/achter
1436/1500
(1420/1484)
a)
1436/1500
(1420/1484)
a)
1427/1494
a)
Geldt voor wagens waarop af fabriek 15"-wielen zijn gemonteerd.
191
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van
bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,2 l/51 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
51/5400 112/3000 3/1198
Rijprestaties en gewichten ROOMSTER PRAKTIK
Topsnelheid (km/h) 159
Acceleratie 0-100 km/h (s) 15,9
Rijklaar gewicht (kg) 1200/1215
a)
1170
b)
/1180
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 700
Hellingen tot 8% 900
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 600/450
d)
580/450
d)
a)
Geldt voor voertuigen van de categorie N1.
b)
Geldt voor 14"-velgen.
c)
Geldt voor 15"-velgen.
d)
Wagens zonder ABS.
1,2 l/63 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/4800 160/1500-3500 4/1197
Rijprestaties en gewichten ROOMSTER PRAKTIK
Topsnelheid (km/h) 172
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,6
Rijklaar gewicht (kg) 1221/1237
a)
1191
b)
/1201
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 1000
Hellingen tot 8% 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 610/450
d)
590/450
d)
a)
Geldt voor voertuigen van de categorie N1.
b)
Geldt voor 14"-velgen.
c)
Geldt voor 15"-velgen.
d)
Wagens zonder ABS.
192
Technische gegevens
1,2 l/77 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5000 175/1500-4100 4/1197
Rijprestaties en gewichten ROOMSTER MG5 ROOMSTER DSG7
Topsnelheid (km/h) 184 184
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,9 11,0
Rijklaar gewicht (kg) 1237 1271
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 1100
Hellingen tot 8% 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 610/450
a)
630/450
a)
a)
Wagens zonder ABS.
1,4 l/63 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/5000 132/3800 4/1390
Rijprestaties en gewichten ROOMSTER PRAKTIK
Topsnelheid (km/h) 171
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,0
Rijklaar gewicht (kg) 1209/1224
a)
1179
b)
/1189
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 900
Hellingen tot 8% 1100
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 600/450
d)
580/450
d)
a)
Geldt voor voertuigen van de categorie N1.
b)
Geldt voor 14"-velgen.
c)
Geldt voor 15"-velgen.
d)
Wagens zonder ABS.
193
Technische gegevens
1,6 l/77 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5600 153/3800 4/1598
Rijprestaties en gewichten ROOMSTER MG5 ROOMSTER AG6
Topsnelheid (km/h) 183 180
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,3 12,5
Rijklaar gewicht (kg) 1233 1278
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 1000
Hellingen tot 8% 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 610/450
a)
630/450
a)
a)
Wagens zonder ABS.
1,2 l/55 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/4200 180/2000 3/1199
Rijprestaties en gewichten ROOMSTER
ROOMSTER
GreenLine
PRAKTIK
Topsnelheid (km/h) 162 165 162
Acceleratie 0-100 km/h (s) 15,5 15,4 15,5
Rijklaar gewicht (kg) 1308 1314 1278
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 1000
Hellingen tot 8% 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 650/450
a)
630/450
a)
a)
Wagens zonder ABS.
194
Technische gegevens
1,6 l/66 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
66/4200 230/1500-2500 4/1598
Rijprestaties en gewichten ROOMSTER PRAKTIK
Topsnelheid (km/h) 171
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,3
Rijklaar gewicht (kg) 1322 1292
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 660/450
a)
640/450
a)
a)
Wagens zonder ABS.
1,6 l/77 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4400 250/1500-2500 4/1598
Rijprestaties en gewichten
Topsnelheid (km/h) 181
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,5
Rijklaar gewicht (kg) 1322
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 660/450
a)
a)
Wagens zonder ABS.
195
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 124
Aanhangwagen 133
Aanhangwagengebruik 135
Beladen 134
Aanhangwagengebruik 135
Aanpassingen 136
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 138
Service 137
Spoilers 138
Aanwijzingen voor rijden met gerepareerde
band
177
ABS 123
Controlelampje 43
Accessoires 136
Accu
Accuvloeistof controleren 159
Afdekking 158
Automatische verbruikersuitschakeling 160
Los- en vastmaken 160
Opladen 159
Veiligheidsaanwijzingen 157
Vervangen 160
Winterse omstandigheden 159
Accu opladen 159
Achterklep 55, 56
Automatische vergrendeling 56
Achterruit - Verwarming 65
Achterruit ontwasemen 65
Achteruitkijkspiegel
Handmatig dimbare binnenspiegel 69
Achteruitkijkspiegels
Buitenspiegels 69
Afdichtrubbers
Verzorging van de wagen 141
Afgelegde rijafstand 32
Afsleepalarm 55
Afslepen 178
Afstandsbediening 53
Synchronisatieprocedure 54
Airbag 16
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbag-
systeem 138
Activering 17
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 21
Buiten werking stellen 20
Hoofdairbag 20
Voorairbag 18
Zij-airbag 19
Airbag buiten werking stellen 20
Airbagsysteem 16
Airconditioning
Bediening 96
Climatronic 98
Handbediende airconditioning 95
Luchtroosters 93
Alarm 54
Alarmlichten 64
Alarmsysteem 54
Alarm 135
Werking 54
Antblokkeersysteem 123
Antenne 139
Zie Ruiten 142
Antidiefstalwielbouten 174
Armsteun 88
Asbak 83
ASR 124
Controlelampje 43
Audio
Zie Radio / navigatiesysteem 4
Auto-Check-Control 39
Automatische verbruikersuitschakeling 160
Automatische versnellingsbak 113
Functiestoringen 115
Keuzehendelbediening 113
Keuzehendelvergrendeling 114
Kick-down 115
Noodontgrendeling keuzehendel 116
Tiptronic 114
Wegrijden en rijden 115
AUX 108
B
Bagageruimte
Achterklep ontgrendelen 56
Afdekking 76
Bagagenetten 76
Bevestigingselementen 75
Noodontgrendeling 56
Uitklapbare haak 76
Variabele bagageruimtevloer 78
Verlichting 65
Voertuigen van de klasse N1 75
Zie Achterklep 56
Banddraagvermogen
Zie Wielen 165
Banden 161
Maten 162
Slijtagemerktekens 162
Spanning 162
Toelichting van het bandopschrift
165
Zie Wielen 165
Bandenafdichtset 174
Bandenmaat 166
Zie Wielen 166
Bandenmaten 165
Zie Wielen 165
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 176
Bandenspanningstest 177
Voorbereidende werkzaamheden 176
196
Trefwoordenlijst
Bandenspanning
Controlelampje 45
Bandenspanningcontrole 129
Bandenspanningswaarden opslaan 129
Bandenspanningscontrole
Weergave 45
Bandenspanningweergave
Zie Bandenspanningcontrole 129
Bedrijfsgewicht 189
Bekerhouder 83
Benzine
Zie Brandstof 147
Bergwegrijhulp 123
Bestanddelen van bandenafdichtset 175
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 84
Asbak 83
Opbergvakken 85
Overzicht 29
Sigarettenaansteker 84
Verlichting 64
Bijvullen
Koelvloeistof 156
Motorolie 154
Ruitensproeiervloeistof 151
Binnenverlichting
Praktik 91
Bodembescherming 143
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 33
Brandblusser 170
Brandstof 146
Brandstofmeter 31
Diesel 148
Loodvrije benzine 147
Meter 31
Tanken 147
Zie Brandstof 146
Brandstofverbruik 117, 190
Buitenland
Loodvrije benzine 121
Rijden in het buitenland 121
Buitentemperatuur 34
C
Centrale vergrendeling 50
Ontgrendelen
52
Vergrendelen 52
Chassisnummer (VIN) 189
Circulatiefunctie
Handbediende airconditioning 97
Claxon 29
Climatronic 98
Aanjager regelen 99
Automatische regeling 99
Bedieningselementen 98
Circulatiefunctie 99
Temperatuur instellen 99
Voorruit ontwasemen 100
Comfortbediening van de ruiten 58
Comfortknipperen 62
Communicatiesystemen 100
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 33
Conserveren
Zie Verzorging van de wagen 141
Conservering van de holle ruimtes
142
Contact 110
Contactslot 110
Controle
Wettelijke controles 136
Controlelampjes 39
Controleren
Accuvloeistofpeil 159
Koelvloeistof 155
Kogelkop correct bevestigen 132
Motorolie 153
Oliepeil 153
Remvloeistof 156
Ruitensproeiervloeistof 151
D
Dagrijverlichting 61
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 61
Decoratiefolie
141
Diesel
Zie Brandstof 148
Dieselolie
Winterse omstandigheden 148
Digitale klok 32
Dimlicht 60
Door water rijden 121
Dragers 81
Driehoek 170
E
Economisch en milieubewust rijden
117
Economisch rijden
Anticiperend rijden 117
Ballast 119
Bandenspanning 119
Energiebesparend schakelen 118
Energie sparen 120
Korte ritten 119
Met volgas rijden 118
Regelmatig onderhoud 119
Stationair draaien 118
EDS 124
EHBO-set 170
Elektrische energie besparen 117
Elektrische ruitbediening
Centrale vergrendeling 58
Schakelaar in het bestuurdersportier 57
Storingen 58
Toets in het achterportier 57
Toets in het bestuurdersportier 57
197
Trefwoordenlijst
Elektronische wegrijblokkering 110
Elektronisch sperdifferentieel 124
Emissiewaarden 190
ESC
Controlelampje 43
Werking 123
F
Fietsdrager 79
Folie 141
G
Gevarendriehoek 170
Gewichten
Maximaal toegestane gewichten 189
Gloeilampjes
Vervangen 183
Gordeloprolautomaten 15
Gordels 12
Gordelspanners 15
Grootlicht 62
GSM 100
H
Handbediende airconditioning
Circulatiefunctie 97
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 112
Handrem 112
Hendel
Grootlicht 62
Knipperlicht 62
Hoofdairbag 20
Hoofdsteun 74
Hoofdsteunen
Instellen 74
Hulpsystemen
ABS 43, 123
ASR 43, 124
EDS 124
ESC 43, 123
Parkeerhulp 124
Snelheidsregelsysteem 125
Start-stopsysteem 127
I
Indicator
Service-interval 36
Individuele instellingen
Ontgrendelen 51
Vergrendelen 51
Inrijden
Banden 117
De eerste 1.500 km 116
Motor 116
Remblokken 117
Instellen
Buitenspiegels 69
Gordelhoogte 15
Handbediende airconditioning 97
Handmatig dimbare binnenspiegel 69
Klok 32
Stoel 70
Stuurwiel 10
Verwarming
95
Instrumentenpaneel 30
Overzicht 30
Zie Instrumentenpaneel 30
Interieurbewaking 55
Interieurverlichting
Praktik 91
ISOFIX 25
J
Juiste zithouding 9
Aanwijzingen 11
Bestuurder 9
Bijrijder 10
Zitplaatsen achterin 11
K
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening 113
Keuzehendelbediening 113
Kilometerteller 32
Kinderen en veiligheid 22
Kindersloten 49
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX-kinderzitjes 26
Gebruik van kinderzitjes 25
Groepenindeling 24
ISOFIX 25
Op de bijrijdersstoel 23
TOP TETHER 26
Kledinghaken 85
Kleppen 66
Klok 32
Knipperen 62
Knipperlicht 62
Koelluchtventilator 151
Koelvloeistof 154
Bijvullen 156
Controlelampje 42
Controleren 155
Displaymeldingen 42
Temperatuurweergave 31
Kogelkop
Bevestiging controleren 132
Monteren 131
Paraatheidsstand 131
Verwijderen 132
Koplamp 184
198
Trefwoordenlijst
Koplampen
Koplampsproeiers 68
Rijden in het buitenland 121
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 68
Krachtbegrenzing van het ruitmechanisme 58
Krik 171
Onderhoud 143
Kunstleer 145
L
Laadvermogen 189
Lak
Zie Lakverzorging 141
Lak polijsten
Zie Verzorging van de wagen 141
Lakverzorging 141
Lampjes
Controlelampjes 39
Licht 60
Alarmlichten 64
Bestuurdersruimte 64, 65
Dagrijverlichting 61
Dimlicht 60
Gloeilampjes vervangen 183
Grootlicht 62
Grootlichtsignaal 62
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenver-
lichtingsfunctie
62
In- en uitschakelen 60
Knipperlicht 62
Lichtbundelhoogteverstelling 61
Mistachterlicht 63
Mistlampen 62
Mistlampen met CORNER-functie 63
Parkeerlicht 64
Stadslicht 60
Toeristisch licht 63
Licht in- en uitschakelen 60
Loodvrije benzine 121
Luchtroosters 93
M
MAXI DOT
Hoofdmenu 38
Instellingen 38
Zie MAXI DOT-display 37
MAXI DOT-display
37
MDI 108
Mechanische ruitbediening 59
Openen en sluiten 59
Media
Zie Radio / navigatiesysteem 4
Milieu 117
Milieubewust rijden 117
Milieuvriendelijkheid 120
Mistachterlicht 63
Mistlampen 62
Mobiele telefoon 100
Verbinding met de handsfreeset 103
Motor
Inrijden 116
Motor afzetten 111
Motor starten 110
Motor starten en afzetten 109
Motor afzetten 111
Motorkap
Openen
150
Sluiten 150
Motornummer 189
Motorolie 152
Bijvullen 154
Controlelampje 41
Controleren 153
Specificatie 152
Vulhoeveelheid 152
Motorruimte 149
Accu 157
Koelvloeistof 155
Overzicht 151
Remvloeistof 156
Motor starten 110
Starthulp 177
Motor starten en afzetten 109
Multifunctie-indicatie
Bediening 34
Functies 33
Geheugen 33
Multimedia 106
N
N1 75
Navigatiesysteem 4
Nood
Achterklep ontgrendelen 56
Achterklep openen (Praktik) 91
Alarmlichten 64
Bandenreparatie 174
Keuzehendelontgrendeling 116
Portiervergrendeling 50
Starthulp 177
Wagen afslepen 178
Wagen met de trekhaak afslepen 180
Wiel verwisselen 171
Noodreservewiel 163
Nooduitrusting
Brandblusser
170
EHBO-set 170
Gevarendriehoek 170
Krik 171
Wagengereedschap 171
O
Olie
Zie Motorolie
153
Oliedruk
Displaymeldingen 41
Oliepeilstok 153
199
Trefwoordenlijst
Onderhoud 119
Decoratiefolie 141
Ontgrendelen
Afstandsbediening 53
Centrale vergrendeling 52
Zonder centrale vergrendeling 50
Ontgrendelen en vergrendelen 47
Opbergmogelijkheden 85
Opbergvak
Lampje 65
Opbergvakken 85
Brillenvak 87
Flexibel opbergvak 89
Klaptafel aan de middelste rugleuning 88
Opbergtassen aan de voorstoelen 86
Opbergvak aan bestuurderszijde 86
Opbergvak in de middenconsole 87
Opbergvakken aan bijrijderszijde 86
Opbergvakken in de bagageruimte 89
Opbergvakken in de portieren 88
Opbergvak onder de voorstoel 87
Originele accessoires 137
Originele onderdelen 137
Overzicht
Bestuurdersruimte 29
Controlelampjes 39
Motorruimte 151
P
Panoramadak 66
Parkeertickethouder 85
Parkeren
Parkeerhulp 124
Passieve veiligheid 8
Rijveiligheid 8
Veiligheidsuitrustingen 8
Vóór elke rit 8
Pedalen 113
Vloermatten 113
Portier
Controlelampje voor geopend portier 41
Kindersloten 49
Openen 49
Sluiten 49
Portieren
Noodvergrendeling 50
Praktik 89
Bevestigingsogen 90
Bevestiging van de bagageruimtevloer 90
Binnenverlichting 91
Interieurverlichting 91
Noodontgrendeling van de achterklep 91
Verstelbare veiligheidsscheidingswand achter
de voorstoelen 90
Verstelling van de veiligheidsscheidingswand 91
Praktische uitrustingen 82
12 volt stopcontact 84
Asbak 83
Bekerhouder 83
Kledinghaken 85
Parkeertickethouder 85
Sigarettenaansteker 84
R
Radio 4
Radio-ontvangst
Zie Ruiten
142
Radiografische afstandsbediening
Batterij vervangen 48
Regeling
Lichtbundelhoogte 61
Reinigen
Alcantara 145
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen 145
Koplampglazen 142
Kunstleer 145
Kunststof onderdelen 141
Nappaleer 144
Stof 145
Verchroomde delen 141
Wielen 143
Remassistent 123
Rembekrachtiger 112
Remmen
Controlelampje 40
Handrem 112
Informatie voor het remmen 111
Inrijden 117
Rembekrachtiger 112
Remvloeistof 156
Remvloeistof 156
Controleren 156
Displaymeldingen 40
Specificatie 157
Verversen 157
Reparaties en technische wijzigingen 136
Reservewiel 163
Rijden
Brandstofverbruik 190
Door water op de weg rijden 121
Emissiewaarden 190
In het buitenland 121
Topsnelheid 192
Rijden met een aanhangwagen 130
Roetfilter 44
Displaymeldingen 44
Rolgordijn 66
Ruiten 142
IJsvrij maken 142
Zie Elektrische ruitbediening 57
Ruitensproeierinstallatie 151
Ruitensproeiersysteem
Ruitensproeiers 67
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 151
Controlelampje 46
Controleren 151
Wintertijd 151
200
Trefwoordenlijst
Ruitenwissers
Bedienen 67
Ruitensproeiervloeistof 151
Ruitenwisserbladen reinigen 68
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 68
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 68
S
SAFE
Zie Safebeveiliging 51
Safebeveiliging 51
SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 51
Schade aan de wagen voorkomen 120
Door water rijden 121
Schakelaars in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 57
Schakeladvies 32
Schakelen
Energiebesparend rijden 118
Schakeladvies 32
Versnellingshendel 112
Scheidingsnet 77
Schuif-/kanteldak 66
Service 137
Service-interval 36
Sigarettenaansteker 84
Sleepoog
Achter
180
Voor 179
Sleutels 47
Sneeuwkettingen 168
Snelheidscode
Zie Wielen 165
Snelheidsmeter 31
Snelheidsregelsysteem 125
Spiegel
Handmatig dimbare binnenspiegel 69
Make-up 66
Spiegels
Buitenspiegels 69
Spoilers 138
Stadslicht 60
Standen van de automatische versnellingsbak 113
START-STOP
Door systeem bepaald automatisch starten van
motor 128
Systeem handmatig deactiveren/activeren 128
Werking 128
Start-stopsysteem 127
Meldingen 128
Starthulp 178
Werkingsvoorwaarden van het systeem 127
Starthulp 177
Sticker met wagengegevens 189
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 189
Stoel
Instellen 70
Stoelen
Hoofdsteunen 74
Neerklappen 71
Stoel uitbouwen 73
Verwarming 71
Stoelen instellen 9
Stuurwiel 10
T
Tanken 147
Brandstof 147
Technische gegevens 189
Telefoon 100
Tiptronic 114
Toerenteller 31
Toeristisch licht 63
Toets voor de centrale vergrendeling 52
Topsnelheid 192
TOP TETHER 26
Transport
Bagageruimte 74
Dakdragersysteem 81
Trekhaak 130
13-polig stopcontact 134
Aan- en afkoppelen 134
Accessoires 133
Beschrijving 130
Bevestigingsoog 134
Gebruik en verzorging 143
Kogeldruk 130
Typeplaatje 189
U
USB 108
V
Vakken
85
Variabele bagageruimtevloer 78
Bagageruimte onderverdelen 78
Uit- en inbouwen 78
Veiligheid 8
Hoofdsteunen 74
ISOFIX 25
Juiste zithouding 9
Kinderzitjes 22
TOP TETHER 26
Veilig vervoer van kinderen 22
Veiligheidsgordel
Controlelampje 40
Veiligheidsgordels 12
Gordeloprolautomaten 15
Gordelspanners 15
Het natuurkundige principe van een frontale
botsing 13
Hoogteverstelling 15
Middelste zitplaats achterin 15
Omgespen en losmaken 14
Reinigen 146
201
Trefwoordenlijst
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 24
Velgen 161
Ver- en ontgrendelen van binnenuit 52
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 141
Vergrendelen
Afstandsbediening 53
Centrale vergrendeling 52
Noodvergrendeling 50
Zonder centrale vergrendeling 50
Versnellingsbak
Displaymeldingen 39
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 56
Vervangen
Accu 160
Gloeilampjes 183
Gloeilampjes in de achterlichten 187
Gloeilampje van dim- en grootlicht - Halogeen-
koplamp 184
Gloeilampje van dimlicht - Halogeenprojector-
koplamp 185
Gloeilampje van grootlicht - Halogeenprojec-
torkoplamp 185
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 187
Gloeilampje van knipperlicht voor 185
Gloeilampje van mistlamp en dagrijverlichting 185
Gloeilampje van mistlamp (Scout) 186
Gloeilampje van stadslicht voor 185
Ruitenwisserbladen 68
Zekeringen 180
Zekeringen in de motorruimte 182
Zekeringen in het dashboard 181
Vervanging van onderdelen 136
Verversen
Remvloeistof 157
Vervoer van kinderen 22
Verwarming
Achterruit 65
Bedienen 94
Bediening 94
Buitenspiegels 69
Circulatiefunctie 95
Ruiten ontwasemen 95
Stoelen 71
Verwarming en airconditioning 92
Verwisselen
Wielen 171
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 172
Verzorging van de wagen
Afdichtrubbers 141
Alcantara 145
Automatische wasinstallatie 139
Conserveren 141
Conservering van de holle ruimtes 142
Decoratiefolie 141
Exterieur verzorgen 140
Hogedrukreiniger 140
Interieur verzorgen 143
Koplampglazen 142
Krik 143
Kunstleer 145
Kunststof onderdelen 141
Lak polijsten 141
Nappaleer 144
Portierslotcilinder 142
Stoelbekleding 145
Stof 145
Veiligheidsgordels 146
Verchroomde delen 141
Wasinstallatie 139
Wassen 139
Wassen met de hand 139
Wielen reinigen 143
VIN
Chassisnummer 189
Vloermatten 113
Zie Vloermatten 113
Voorairbag 18
Voorgloeisysteem
Controlelampje 44
Voorstoelen 70
W
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes 39
Wagenafmetingen 191
Wagenbreedte 191
Wagencomputer
Zie Multifunctie-indicatie 33
Wagengereedschap 171
Wagenhoogte 191
Wagenlengte 191
Wagen omhoogbrengen 173
Wagen reinigen 139
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 39
Wagenverzorging 136
Wagen wassen 139
Wassen
Automatische wasinstallatie 139
Hogedrukreiniger 140
Met de hand
139
Water
Rijden 121
Weergave
Koelvloeistoftemperatuur 31
Weersomstandigheden 136
Wegrijblokkering 110
Wielbouten
Afdekkappen 164
Antidiefstalwielbouten 174
Losdraaien en vastzetten 173
202
Trefwoordenlijst
Wielen
Algemene aanwijzingen 161
Bandenmaat 166
Bandenmaten 162, 165
Bandenslijtagemerktekens 162
Bandenspanning 162
Belastingindex 165
Draairichtinggebonden banden 163
Levensduur van banden 162
Noodreservewiel 163
Reservewiel 163
Sneeuwkettingen 168
Snelheidscode 165
Verwisselen 171
Wieldop 164
Wielen opslaan 162
Wielen wisselen 162
Winterbanden 168
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 172
Wiel verwijderen en aanbrengen 172
Winterbanden
Zie Banden 168
Winterse omstandigheden 168
Accu 159
Dieselolie 148
Ruiten ijsvrij maken 142
Sneeuwkettingen 168
Winterbanden 168
Z
Zekeringen
Kleurcode 180
Overzicht 180
Vervangen 180
Zij-airbag 19
Zitplaatsen achterin 71
In lengterichting instellen 71
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar
voren klappen 72
Schuine stand van de rugleuning instellen 72
Stoelen in de uitgangsstand terugklappen 73
Zitten en opbergen 70
Zonnekleppen 66
203
Trefwoordenlijst
204
Trefwoordenlijst
205
Trefwoordenlijst
206
Trefwoordenlijst
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2014
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw wagen zijn afhankelijk
van hoe u de wagen behandeld.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Roomster holandsky 11.2014
S80.5610.16.32
5J7012732AH

5J7012732AH
Návod k obsluze
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212

SKODA Roomster 5J 11-2014 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor