44
rende deze periode kan het lasapparaat
met een bepaalde stroomsterkte werken
zonder overbelast te raken.
Voorbeeld: X = 60% bij I
2
= 100 A
Dit betekent dat het apparaat met een
lasstroom I
2
= 100 A gedurende 6 van de
10 minuten kan lassen, dus 60%.
I
2
Lasstroom
U
2
Secundaire spanning bij lasstroom I
2
U
1
Nominale voedingsspanning.
1~ 50/60 Hz Eenfasige voedingsspanning, 50 of 60 Hz.
I
1
Opgenomen stroom bij overeenkomstige
lasstroom I
2
IP21 Beschermingsklasse van de behuizing.
De 1 als tweede cijfer wil zeggen dat dit
apparaat niet geschikt is om buiten in de
regen te worden gebruikt.
Geschikt voor werkzaamheden in omge
vingen met verhoogd risico.
OPMERKING: Het lasapparaat is ook ontworpen voor
gebruik in omgevingen met verontreinigingsgraad 3 (zie
IEC 664)
4.3 BESCHRIJVING VAN DE BEVEILIGING
Dit apparaat is beveiligd door middel van een normaal
gesloten thermische beveiliging op de voedingstransfor-
mator.
Wanneer de thermische beveiliging in werking treedt,
stopt het apparaat met lassen, maar blijft de motoraan-
gedreven ventilator werken, en het gele LED-lampje licht
op.
Wacht na het in werking treden van de beveiliging enkele
minuten tot de stroombron is afgekoeld.
5 INSTALLATIE
Het apparaat moet worden geïnstalleerd door bekwaam
personeel. Alle aansluitingen moeten worden uitgevoerd
overeenkomstig de geldende voorschriften en volledig in
overeenstemming zijn met de veiligheidsreglementen (zie
de normen CEI 26-23 - CEI CLC 62081).
Controleer of de draaddiameter overeenkomt met de op
de rol vermelde diameter en monteer de draadspoel. Zorg
ervoor dat de lasdraad door de groef in de kleine rol 7
wordt gevoerd.
Controleer, alvorens de voedingskabel 23 aan te sluiten,
of de netspanning overeenkomt met de spanning van het
apparaat en ga dan als volgt te werk:
a) voor een permanente aansluiting op de
netspanning zonder stekker, moet u een
hoofdschakelaar installeren met een vermogen
dat overeenstemt met de nominale specifica-
ties.
b) voor een aansluiting met stekker, moet u een
stekker gebruiken met een vermogen dat over-
eenstemt met de nominale specificaties. In dit
geval moet de stekker worden gebruikt om het
apparaat volledig los te koppelen van de
netvoeding, nadat de schakelaar 47 op "O" (uit)
is gezet.
De geel-groene draad moet worden aangesloten op de
massa-aansluiting. Verbind de massaklem 37 met het te
S
lassen stuk.
Het lascircuit mag nooit met opzet direct of indirect in
contact worden gebracht met de massadraad, behalve
op het werkstuk.
Als het werkstuk met opzet wordt geaard door middel van
de aardingskabel, moet de aansluiting zo rechtstreeks
mogelijk zijn en moet de diameter van de kabel minimaal
gelijk zijn aan die van de massakabel. Hij moet tevens
worden aangesloten op het werkstuk, op hetzelfde punt
als de massakabel, met behulp van de massaklem of een
tweede massaklem juist ernaast.
Alle voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen om
lekkage van de lasstroom te vermijden.
Schakel het apparaat in met de schakelaar 47.
Verwijder het conische gasmondstuk 44 door het recht-
som te draaien.
Schroef de contacttip 43 los.
Druk niet op de toortsschakelaar voordat u de
instructies aandachtig gelezen hebt.
Het is belangrijk te controleren of het apparaat is uitge-
schakeld voordat u de draadspoel en de draadrol ver-
vangt, om te voorkomen dat de draadaanvoermotor per
ongeluk start.
Druk op de toortsschakelaar 39 en laat hem pas los wan-
neer de draad naar buiten komt.
De lasdraad kan prikwonden veroorzaken.
Richt de toorts nooit op lichaamsdelen, andere personen
of metaal tijdens het aanvoeren van de lasdraad.
Schroef de contacttip 43 weer vast en controleer of de
diameter van het gat overeenkomt met de gebruikte
draad.
Bevestig het conische gasmondstuk 44 opnieuw door het
rechtsom te draaien.
5.1 AANSLUITEN VAN DE GASSLANG
• De gascilinder moet voorzien zijn van een reduceerven-
tiel en een flowmeter.
• Als de cilinder op de cilinderhouder van het apparaat
wordt geplaatst, moet hij op zijn plaats worden gehouden
door de voorziene ketting en van een geschikt formaat
zijn, om de stabiliteit van het apparaat niet in het gedrang
te brengen.
• Sluit na het plaatsen van de cilinder de gasslang die ach-
teraan uit het apparaat komt aan op het reduceerventiel.
• Draai de gascilinder open en stel de flowmeter in op
ongeveer 8-10 l/min.
OPGELET: Let erop dat het gebruikte gas geschikt is voor
het te lassen materiaal.
5.2 ALGEMENE OPMERKINGEN
Lees vóór gebruik van dit lasapparaat aandachtig de
voorschriften CEI 26-23 - CEI CLC 62081. Zorg er ook
voor dat de isolatie van de kabels, de toorts en de mas-
sakabel intact is.
6 LASSEN
6.1 LASSEN VAN STAAL
6.1.1 Met gasbescherming.
Voor het lassen van staal kan 75% ARGON + 25% CO2