SKODA Citigo NF 05-2012 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Citigo
Instructieboekje
Voorwoord
U heeft gekozen voor een
ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
Met uw nieuwe ŠKODA krijgt u een wagen in uw bezit met de modernste techniek en talrijke uitrustingen. Wij
adviseren u dan ook, dit instructieboekje aandachtig door te lezen, zodat u uw wagen snel en grondig leert
kennen.
Mocht u verdere vragen met betrekking tot uw wagen hebben, verzoeken wij u contact op te nemen met een
specialist of de importeur
Afwijkende nationale wettelijke bepalingen hebben voorrang op de in dit instructieboekje verstrekte infor-
matie.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA)
£
De wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u naast dit "instructieboekje" ook
het "Serviceplan" en de brochure "Hulp onderweg".
Bovendien kunnen afhankelijk van type en uitrustingsniveau nog andere instruc-
tieboekjes en aanvullingen op het instructieboekje aanwezig zijn (bijvoorbeeld ra-
dio-instructieboekje).
Wanneer u een van bovengenoemde documenten mist, neem dan contact op met
een specialist.
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje.
Het instructieboekje
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven, zonder
dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrusting worden
aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit instruc-
tieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen wordt beschreven in de verkoopdocumen-
tatie die u bij de aanschaf van de wagen hebt ontvangen. Meer informatie krijgt u
bij uw ŠKODA Servicepartner.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts
als algemene informatie op te vatten.
Het Serviceplan
bevat:
wagengegevens,
bewijs van uitgevoerde servicebeurten,
bevestiging van de mobiliteitsgarantie (geldt alleen in sommige landen),
belangrijke aanwijzingen voor de garantie.
De bevestigingen van uitgevoerde servicewerkzaamheden zijn één van de voor-
waarden bij eventuele garantieclaims.
Daarom altijd het Serviceplan overleggen als u uw wagen naar een specialist
brengt.
Als u het Serviceplan bent verloren of als dit versleten is, wendt u zich dan tot de
specialist die het regelmatige onderhoud aan uw wagen uitvoert. Hier krijgt u een
duplicaat van het document, waarin alle tot op heden uitgevoerde servicewerk-
zaamheden gedocumenteerd worden.
De brochure Hulp onderweg
De brochure Hulp onderweg bevat de belangrijkste telefoonnummers in de afzon-
derlijke landen evenals adressen en telefoonnummers van de ŠKODA importeurs.
Inhoudsopgave
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen) 5
Gebruikte afkortingen
Bediening
Bestuurdersruimte 9
Overzicht 8
Instrumenten en controlelampjes 10
Instrumentenpaneel 10
Multifunctie-indicatie (boordcomputer) 12
Controlelampjes 16
Openen en sluiten 23
Sleutels 23
Centrale vergrendeling 24
Afstandsbediening 27
Achterklep 28
Elektrische ruitbediening 29
Ruiten achter 30
Elektrisch panorama-schuif-/kanteldak 30
Licht en zicht 32
Licht 32
Binnenverlichting 35
Zicht 36
Ruitenwissers en -sproeiers 36
Achteruitkijkspiegels 39
Zitten en opbergen 40
Voorstoelen 40
Hoofdsteunen 42
Zitplaatsen achterin 42
Bagageruimte 43
Dakdragersysteem 46
Bekerhouders 47
Asbak 47
Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact 48
Opbergvakken 49
Kledinghaak 52
Parkeertickethouder 52
Verwarming en airconditioning 53
Verwarming en airconditioning 53
Luchtroosters 54
Verwarming 54
Airconditioning 55
Wegrijden en rijden 58
Motor starten en afzetten 58
Remmen en remhulpsystemen 60
Schakelen (schakelbak) 63
Pedalen 64
Parkeerhulp 64
Optische parkeerhulp 65
Snelheidsregelsysteem (SRS) 66
Start-stopsysteem 67
City Safe Drive 68
Geautomatiseerde schakelbak 72
Geautomatiseerde schakelbak ASG 72
Communicatie 75
Mobiele telefoons en communicatiesystemen 75
Multifunctioneel apparaat Move & Fun 75
Veiligheid
Passieve veiligheid 77
Algemene aanwijzingen 77
Juiste zithouding 78
Veiligheidsgordels 81
Veiligheidsgordels 81
Airbagsysteem 85
Beschrijving van het airbagsysteem 85
Voorairbags 86
Zij-airbags Head-Thorax 88
Airbags buiten werking stellen 89
Veilig vervoer van kinderen 91
Kinderzitje 91
Aanwijzingen voor het rijden
Rijden en milieu 95
De eerste 1.500 kilometer - en daarna 95
Katalysator 95
Economisch en milieubewust rijden 96
Milieuvriendelijkheid 98
Rijden in het buitenland 99
Schade aan de wagen voorkomen 99
Rijden over ondergelopen wegen 99
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen 101
Verzorging van de wagen 101
Controleren en bijvullen 108
Brandstof 108
Motorruimte 110
Accu 116
Velgen en banden 120
Wielen 120
Accessoires, wijzigingen en vervanging van
onderdelen 126
Inleidende informatie 126
Wijzigingen aan het airbagsysteem 126
Aanhangwagengebruik 127
3
Inhoudsopgave
Tips om het zelf te doen
Tips om het zelf te doen 128
Verbanddoos en gevarendriehoek 128
Brandblusser 128
Wagengereedschap 128
Wiel verwisselen 129
Bandenafdichtset 133
Starthulp 135
Wagen afslepen 137
Zekeringen en gloeilampjes 139
Zekeringen 139
Gloeilampjes 142
Technische gegevens
Technische gegevens 146
Inleidende informatie 146
Gewichten 146
Wagengegevens 146
Brandstofverbruik volgens ECE-normen en EG-
richtlijnen 147
Afmetingen 147
Specificaties en motorolievulhoeveelheid 147
1,0 l/44 kW motor - EU5 148
1,0 l/55 kW motor - EU5 149
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de beno-
digde informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in
overzichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat geac-
centueerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoorden-
lijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel
te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking
op de rijrichting van de wagen.
Verklaring van symbolen
Einde van een paragraaf.
£ De paragraaf gaat op de volgende pagina verder.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of verwon-
dingen. In de tekst staat vaak een dubbele pijl, gevolgd door een kleine drie-
hoek met uitroepteken. Dit symbool wijst u op een ATTENTIE-aanwijzing aan
het einde van de paragraaf waarmee absoluut rekening moet worden gehou-
den.
VOORZICHTIG
Een Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schaden aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak), of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.
5
Opbouw van dit instructieboekje (toelichtingen)
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
ASG Geautomatiseerde schakelbak
CO
2
in g/km Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gereden
kilometer
EDS Elektronisch sperdifferentieel
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFD Multifunctie-indicatie
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
TC Tractiecontrole
6
Gebruikte afkortingen
7
Gebruikte afkortingen
Afbeelding 1 Bestuurdersruimte
8
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening in het bestuurdersportier 29
Toets voor de centrale vergrendeling 26
Elektrische buitenspiegelverstelling 39
Luchtroosters 54
Hendel voor multifunctieschakelaar:
Knipperlicht en grootlicht, grootlichtsignaal 34
Snelheidsregelsysteem 66
Stuurwiel:
met claxon
met bestuurdersvoorairbag 86
Instrumentenpaneel: instrumenten en controlelampjes 10
Hendel voor multifunctieschakelaar:
Multifunctie-indicatie 12
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 36
Regelaar voor linkerstoelverwarming 41
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 54
Bediening voor airconditioning 55
Bus voor de houder van het multifunctioneel apparaat
Move & Fun 75
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag 90
Schakelaar voor alarmlichten 34
Opbergvak aan bijrijderszijde 50
Bijrijdersvoorairbag 86
Luchtroosters 54
Lichtschakelaar 32
Ontgrendelingshendel van motorkap 110
Regelaar voor lichtbundelhoogteverstelling van de koplampen 33
Hendel voor stuurwielverstelling 59
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
Contactslot 60
Radio
Toets voor City Safe Drive-systeem 68
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 63
Keuzehendel (geautomatiseerde schakelbak) 73
Opbergvak 51
Regelaar voor rechterstoelverwarming 41
Let op
Bij wagens die af fabriek van een radio zijn voorzien, is een afzonderlijke hand-
leiding voor de bediening van dit apparaat meegeleverd.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 1. De symbolen van de verschil-
lende bedieningselementen komen echter wel overeen.
21
22
23
24
25
26
9
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van het instrumentenpaneel 10
Snelheidsmeter 11
Brandstofmeter 11
Toerenteller 11
Kilometerteller 11
Service-intervalindicatie 12
Schakeladvies 12
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Alleen bij stilstaande wagen de bedieningselementen in het instrumenten-
paneel bedienen en nooit tijdens het rijden!
Overzicht van het instrumentenpaneel
Afbeelding 2 Instrumentenpaneel - variant 1
Afbeelding 3 Instrumentenpaneel - variant 2
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Snelheidsmeter » pagina 11
Display:
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 11
Met buitentemperatuurmeter » pagina 14
£
ä
1
2
10
Bediening
Met service-intervalindicatie » pagina 12
Met multifunctie-indicatie » pagina 12
Terugstelknop voor de weergave van de dagteller (trip) » pagina 11
Brandstofmeter » pagina 11
Toerenteller » pagina 11
Stelknop voor de klok » pagina 14
Snelheidsmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Wagenafhankelijk wordt de snelheid in km/h resp. in mph en km/h weergegeven.
Brandstofmeter
Afbeelding 4 Brandstofmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De brandstofmeter werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 35 liter. Als de brandstofvoorraad de reservevoor-
raad bereikt, verschijnt in het instrumentenpaneel het waarschuwingssymbool
» Afbeelding 4 - resp. knippert het symbool gedurende 10 seconden sa-
men met de resterende segmenten in het display van het instrumentenpa-
neel » Afbeelding 4 - . Er zit dan nog circa 4 liter brandstof in de tank. Dit sym-
bool herinnert u eraan, dat u moet tanken.
3
4
5
6
ä
ä
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Een onregelmatige brandstoftoevoer
kan tot een onregelmatig draaiende motor leiden. Onverbrande brandstof kan in
het uitlaatsysteem komen en de katalysator beschadigen.
Toerenteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller
5
» Afbeelding 3 geeft het be-
reik aan waarin het motorregelapparaat begint het motortoerental te begrenzen.
Het motorregelapparaat begrenst het motortoerental op een veilige grenswaar-
de.
Voor het bereiken van het rode gebied op de toerentellerschaal opschakelen naar
de volgende versnelling.
Voor het aanhouden van het optimale motortoerental, op het volgende let-
ten » pagina 12, Schakeladvies.
Hoge motortoerentallen vermijden tijdens de inrijperiode en voordat de motor op
bedrijfstemperatuur is.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen bespaart brandstof, vermindert het motorgeluid, spaart het
milieu en heeft een positief effect op de levensduur en betrouwbaarheid van de
motor.
Kilometerteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De weergave van de afgelegde afstand vindt plaats in kilometers (km). In sommi-
ge landen wordt de eenheid "mijlen" gebruikt.
£
ä
ä
11
Instrumenten en controlelampjes
Terugstelknop
Om te wisselen tussen de kilometerteller en de dagteller kort op de knop
3
» Afbeelding 2 resp. » Afbeelding 3 drukken.
Om de weergave van de dagteller terug te stellen langer op de knop
3
drukken.
Dagteller (trip)
De dagteller geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller voor het laatst is
teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijlen.
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller geeft het aantal kilometers, resp. mijlen weer die de wa-
gen in totaal heeft afgelegd.
Service-intervalindicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Vóór het bereiken van de servicetermijn verschijnt na het inschakelen van het
contact in het display van het instrumentenpaneel gedurende enkele seconden
de tekst  en het nog resterende aantal kilometers.
Als de servicetermijn is bereikt, klinkt bij het inschakelen van het contact een
akoestisch signaal en verschijnt gedurende enkele seconden de tekst .
Service-intervalindicatie terugzetten
De specialist:
zet na de betreffende Grote Onderhoud Service het geheugen van de indicatie
terug,
noteert de onderhoudsbeurt in het Serviceplan,
brengt de sticker met de aantekening voor de volgende onderhoudsbeurt aan
op de zijkant van het dashboard aan bestuurderszijde.
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Als het instrumentenpaneel na een reparatie wordt vervangen, moeten in de
teller voor de service-intervalindicatie de juiste waarden worden ingevoerd. Deze
werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door een specialist.
Voor meer informatie over de onderhoudsintervallen - zie Serviceplan.
ä
Schakeladvies
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt informatie over de ingeschakelde
versnelling weergegeven.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display ad-
vies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
Indicator Betekenis
Optimaal gekozen versnelling.
Advies naar een hogere versnelling te schakelen.
Advies naar een lagere versnelling te schakelen.
VOORZICHTIG
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in ver-
schillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Multifunctie-indicatie (boordcomputer)
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen 13
Bediening 13
Digitale klok 14
Buitentemperatuur 14
Rijtijd 14
Actueel brandstofverbruik 15
Gemiddeld brandstofverbruik 15
Actieradius 15
Rijafstand 15
Gemiddelde snelheid 15
£
ä
12
Bediening
Actuele snelheid 16
Koelvloeistoftemperatuur 16
Snelheidswaarschuwing 16
De multifunctie-indicatie kan alleen worden bediend bij ingeschakeld contact. Na
het inschakelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uit-
schakelen als laatste werd gekozen.
De multifunctie-indicatie wordt op het display » Afbeelding 5 weergegeven.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstelsel.
Geheugen
Afbeelding 5
Multifunctie-indicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens. Het gekozen geheugen wordt op het display » Afbeelding 5 weergegeven.
De gegevens van het ritgeheugen (geheugen 1) worden weergegeven als op het
display een 1 verschijnt. Als er een 2 verschijnt worden de gegevens van het reis-
geheugen (geheugen 2) weergegeven.
Het omschakelen tussen de geheugens gebeurt met toets
B
» Afbeelding 6 in
de ruitenwisserhendel.
ä
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het
contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden meegenomen in de
berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit van meer
dan 2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal individue-
le ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilometers.
Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen ge-
wist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een onder-
breking van meer dan 2 uur gewist.
Let op
Als de accuklemmen worden losgemaakt, worden alle waarden in de geheugens 1
en 2 gewist.
Bediening
Afbeelding 6
Multifunctie-indicatie: Bedie-
ningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Tuimelschakelaar
A
en toets
B
bevinden zich op de ruitenwisserhendel » Af-
beelding 6.
Geheugen kiezen
Door het kort aantippen van toets
B
» Afbeelding 6 wordt het gewenste ge-
heugen geselecteerd.
£
ä
13
Instrumenten en controlelampjes
Functies selecteren
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 6 aan boven- of onderzijde kort indrukken.
Daarmee worden de verschillende functies van de multifunctie-indicatie na elk-
aar opgeroepen.
Terugzetten
Het gewenste geheugen selecteren.
De toets
B
» Afbeelding 6 langer dan 1 seconden indrukken.
De volgende waarden van het gekozen geheugen worden met behulp van toets
B
op nul gezet:
gemiddeld brandstofverbruik,
afgelegd traject,
gemiddelde snelheid,
rijtijd.
Digitale klok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
De tijd wordt als volgt ingesteld:
Op de boven- of onderzijde van tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 6 drukken om
naar de tijdweergave te wisselen.
Op de toets
6
» Afbeelding 3 drukken om de uurweergave te markeren, zodat
deze knippert.
Om de klok vooruit te zetten op de toets
3
drukken. Om snel door te laten lo-
pen, de toets ingedrukt houden.
Opnieuw op de toets
6
drukken om de minutenweergave te markeren, zodat
deze knippert.
Om de klok vooruit te zetten op de toets
3
drukken. Om snel door te laten lo-
pen, de toets ingedrukt houden.
De ingestelde waarde bevestigen door opnieuw op de toets
6
te drukken of
circa 5 seconden wachten. De instelling wordt automatisch opgeslagen (de
waarde houdt op met knipperen).
ä
Buitentemperatuur
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
De buitentemperatuur wordt bij ingeschakeld contact op het display weergege-
ven.
Als de buitentemperatuur beneden +4 °C daalt, verschijnt vóór de temperatuur-
weergave een sneeuwvloksymbool (waarschuwingssignaal voor gladheid), dat
eerst enkele seconden knippert en vervolgens samen met de buitentemperatuur
blijft staan.
ATTENTIE
Ga er niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het op
de weg niet glad is. Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid
optreden - waarschuwing voor gladheid!
Rijtijd
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Op het display verschijnt de rijtijd die verstreken is sinds het geheugen voor het
laatst is gewist » pagina 13. Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten,
moet u op dat tijdstip het geheugen wissen door op toets
B
» Afbeelding 6 te
drukken.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten. Als deze waarde wordt overschreden, start de weer-
gave weer vanaf nul.
ä
ä
14
Bediening
Actueel brandstofverbruik
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Op het display wordt het actuele brandstofverbruik in l/100 km weergegeven
1)
.
Met behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste
verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Op het display wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1 )
aangegeven
sinds het geheugen voor het laatst is gewist » pagina 13. Met behulp van deze
weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen wis-
sen met toets
B
» Afbeelding 6. Na het wissen verschijnen op het display gedu-
rende de eerste circa 300 m streepjes.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Let op
De verbruikte hoeveelheid brandstof wordt niet weergegeven.
Actieradius
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
ä
ä
ä
Op het display wordt de geschatte actieradius in kilometers aangegeven. Deze
geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige tankvulling en bij dezelfde
rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje voor de
brandstofreserve gaat branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende de
laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius toe.
Rijafstand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen » pagina 13
voor het laatst is gewist. Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip
wilt meten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen door op toets
B
» Af-
beelding 6 te drukken.
De maximale displaywaarde voor beide geheugens bedraagt 1.999 km. Als deze
waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer wis-
sen van het geheugen weergegeven » pagina 13. Als u de gemiddelde snelheid
gedurende een bepaalde periode wilt meten, moet u bij het begin van de meting
het geheugen wissen door op toets
B
op de ruitenwisserhendel te druk-
ken » Afbeelding 6.
Na het wissen verschijnen op het display gedurende de eerste circa 300 m
streepjes.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
ä
ä
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
15
Instrumenten en controlelampjes
Actuele snelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de
weergave van de snelheidsmeter
1
» Afbeelding 3.
Koelvloeistoftemperatuur
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Op het display wordt de actuele koelvloeistoftemperatuur weergegeven.
Snelheidswaarschuwing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Met de toets
A
» Afbeelding 6 op de ruitenwisserhendel het menupunt Waar-
schuwing bij snelheidsoverschrijding selecteren.
Door het indrukken van toets
B
wordt de instelmogelijkheid voor de snel-
heidslimiet geactiveerd (waarde knippert).
Met de toets
A
de gewenste snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld 50 km/h.
De ingestelde snelheidslimiet bevestigen met de toets
B
of circa 5 seconden
wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen (de waarde stopt met
knipperen).
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 6 het menupunt Waarschuwing bij snelheidsover-
schrijding selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
Door het indrukken van toets
B
wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet
overgenomen (waarde knippert).
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5 km/
h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50 km/h
resp. verlaagd naar 45 km/h).
ä
ä
ä
Door opnieuw op toets
B
van de snelheidslimiet te drukken of circa 5 secon-
den te wachten, wordt de instelling automatisch opgeslagen (de waarde stopt
met knipperen).
Snelheidslimiet wijzigen of wissen
Met toets
A
» Afbeelding 6 het menupunt Waarschuwing bij snelheidsover-
schrijding selecteren.
Door op toets
B
te drukken, wordt de snelheidslimiet gewist.
Door opnieuw op toets
B
te drukken, wordt de mogelijkheid tot het wijzigen
van de snelheidslimiet geactiveerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waarschu-
wing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display de melding
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding met de waarde van de ingestelde li-
miet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het con-
tact.
Controlelampjes
Overzicht
De controlelampjes geven bepaalde functies resp. storingen aan en kunnen door
akoestische signalen worden vergezeld.
Controlelampjes in het instrumentenpaneel
Knipperlicht (links) » pagina 17
Knipperlicht (rechts) » pagina 17
Grootlicht » pagina 18
Mistachterlicht » pagina 18
Snelheidsregelsysteem » pagina 18
Airbagsysteem » pagina 18
£
16
Bediening
Uitlaatgascontrolesysteem » pagina 18
Elektromechanische stuurbekrachtiging » pagina 18
Motoroliedruk » pagina 19

Controle van de motorelektronica (benzine-
motor)
» pagina 19
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil » pagina 19
Stabiliseringscontrole (ESC) » pagina 19
Tractiecontrole (TC) » pagina 20
Antiblokkeersysteem (ABS) » pagina 20
Gordelwaarschuwingslampje » pagina 20
Remsysteem » pagina 21
Handrem » pagina 21
Dynamo » pagina 21
Brandstofreserve » pagina 11
Geautomatiseerde schakelbak » pagina 21
Controlelampjes op het display van het instrumentenpaneel
Omgegespte veiligheidsgordel - Zitplaats
achterin
» pagina 22
Niet omgegespte veiligheidsgordel - Zit-
plaats achterin
City Safe Drive-systeem » pagina 22
Start-stopsysteem » pagina 22
Brandstofmeter en brandstofreserve » pagina 11
ATTENTIE
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waarschu-
wingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk
letsel of ernstige schade aan de wagen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand ontstaan. Be-
slist op de waarschuwingsaanwijzingen letten » pagina 110, Motorruimte.
Let op
De plaatsing van de controlelampjes is afhankelijk van het motortype. De afge-
beelde symbolen in de hiernavolgende beschrijving kunt u terugvinden als con-
trolelampje in het instrumentenpaneel.
Storingen worden in het instrumentenpaneel als rode symbolen (prioriteit 1 -
gevaar) of gele symbolen (prioriteit 2 - waarschuwing) aangegeven.
Knipperlichten
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker of rech-
ter controlelampje.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 34, Hendel voor knipperlicht en grootlicht.
17
Instrumenten en controlelampjes
Grootlicht
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsig-
naal » pagina 32.
Mistachterlicht
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld mistachterlicht » pagina 33.
Snelheidsregelsysteem
Het controlelampje brandt als het snelheidsregelsysteem actief is » pagina
66.
Airbagsysteem
Controle van het airbagsysteem
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje niet dooft of tijdens het rijden gaat branden, is er sprake
van een storing » . Dat geldt ook als het controlelampje bij het inschakelen van
het contact niet gaat branden.
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, resp. zij-airbag of gordelspanner met de wagensysteemtester bui-
ten werking is gesteld, geldt het volgende:
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact gedurende 4 se-
conden branden en knippert vervolgens nog 12 seconden met intervallen van
2 seconden.
Als de airbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak aan bijrijderszijde bui-
ten werking is gesteld, geldt het volgende:
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
De buiten werking gestelde airbag wordt aangegeven door het branden van het
controlelampje     in het middenstuk van het dashboard » pa-
gina 90, Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag.
ATTENTIE
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specialist la-
ten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een ongeval niet
worden geactiveerd.
Uitlaatgascontrolesysteem
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden
gaat branden, is er sprake van een storing in een uitlaatgasrelevante component.
Het door de motorregeling gekozen noodprogramma stelt u in staat voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde specialist te rijden.
Elektromechanische stuurbekrachtiging
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje na het inschakelen van het contact of tijdens het rijden
constant brandt, is er sprake van een storing in de elektromechanische stuurbe-
krachtiging.
Als het gele controlelampje brandt, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk uit-
gevallen en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn.
Als het rode controlelampje brandt, is de stuurbekrachtiging volledig uitge-
vallen en is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig.
Meer informatie » pagina 59.
Let op
Als de motor opnieuw wordt gestart en het gele controlelampje na een korte
rit weer is gedoofd, is het niet nodig contact op te nemen met een specialist.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer aangesloten, gaat na het inschake-
len van het contact het gele controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
18
Bediening
Motoroliedruk
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden
gaat knipperen, stoppen en de motor afzetten. Het oliepeil controleren en, indien
nodig, motorolie bijvullen » pagina 112, Oliepeil controleren.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk
is, de rit niet voortzetten. Er kan anders zware motorschade optreden, daarom de
motor niet starten en de hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje knippert, niet verder rijden, ook al is het oliepeil in orde.
De motor ook niet stationair laten draaien. De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in »
pagina 34, Schakelaar voor alarmlichten.
VOORZICHTIG
Het rode oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom moet
het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontroleerd.
Controle van de motorelektronica 
Het controlelampje  (Electronic Power Control) gaat bij het inschakelen van het
contact enkele seconden branden.
Als het controlelampje  na het starten van de motor niet dooft of tijdens het
rijden gaat branden, is er sprake van een storing in de motorregeling. Het door de
motorregeling gekozen noodprogramma stelt u in staat voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde specialist te rijden.
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje niet dooft of tijdens het rijden gaat knipperen, is de
koelvloeistoftemperatuur te hoog of het koelvloeistofpeil te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
In dit geval stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren, zo
nodig koelvloeistof bijvullen.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk
is, de rit niet voortzetten. Er kan anders zware motorschade optreden, daarom de
motor niet starten en de hulp van een specialist inroepen.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te hoge
temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventilator. De
zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig vervan-
gen » pagina 141, Zekeringen in de motorruimte.
Als het controlelampje niet dooft, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de ventila-
torzekering in orde zijn, de rit niet voortzetten. De hulp van een specialist inroe-
pen.
Meer informatie » pagina 113, Koelvloeistof.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 34.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als de ESC actief bezig is de wagen te stabiliseren, knippert het controlelampje
in het instrumentenpaneel.
Als in de ESC sprake is van een storing, brandt het controlelampje continu.
Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook
het ESC-controlelampje.
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn. In dit geval kunt u de ESC door het
uit- en inschakelen van het contact opnieuw inschakelen. Wanneer het controle-
lampje dooft, werkt de ESC weer naar behoren.
£
19
Instrumenten en controlelampjes
Meer informatie » pagina 62, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Tractiecontrole (TC)
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als tijdens het rijden een regelproces plaatsvindt, gaat het controlelampje knip-
peren.
Als in het TC-systeem een storing aanwezig is, brandt het controlelampje continu.
Omdat het TC-systeem met het ABS werkt, brandt bij het uitvallen van het ABS
ook het TC-controlelampje.
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
TC om technische redenen uitgeschakeld zijn. In dit geval kunt u de TC door het
uit- en inschakelen van het contact opnieuw inschakelen. Wanneer het controle-
lampje dooft, werkt de TC weer naar behoren.
Meer informatie » pagina
63, Tractiecontrole (TC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact resp. tijdens het star-
ten enkele seconden branden. Het lampje dooft als de automatische controlepro-
cedure is voltooid.
Storing in het ABS
Als het ABS-controlelampje binnen enkele seconden na het inschakelen van
het contact niet dooft, helemaal niet gaat branden of tijdens het rijden gaat bran-
den, vertoont het systeem een storing. Voor het afremmen van de wagen wordt
alleen nog het gewone remsysteem gebruikt. Direct een specialist opzoeken en
uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat u niet op de hoogte bent van de
exacte omvang van de schade.
Meer informatie » pagina 63, Antiblokkeersysteem (ABS).
Storing in het gehele remsysteem
Als het ABS-controlelampje samen met het controlelampje van het remsys-
teem gaat branden, is niet alleen het ABS maar ook een ander onderdeel van
het remsysteem defect » .
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 34.
Als het controlelampje van het remsysteem samen met het ABS-controle-
lampje gaat branden, direct stoppen en het remvloeistofpeil in het reservoir
controleren » pagina
115, Remvloeistofpeil controleren. Als het vloeistofpeil
tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet verder - gevaar voor on-
gevallen! De hulp van een specialist inroepen.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 110, Motorruimte.
Als het remvloeistofpeil in orde is, is de regelfunctie van het ABS uitgeval-
len. De achterwielen kunnen dan bij het remmen zeer snel blokkeren. Dit kan
onder bepaalde omstandigheden tot het uitbreken van de achterkant van de
wagen leiden - slipgevaar! Voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist rijden
en de storing laten verhelpen.
Gordelwaarschuwingslampje
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact, als herin-
nering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omgespen. Het
controlelampje dooft pas als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel
heeft omgegespt.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt, klinkt
bij wagensnelheden boven 25 km/h een continue waarschuwingstoon en knip-
pert tegelijkertijd het controlelampje .
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje continu.
£
20
Bediening
Meer informatie » pagina 81, Veiligheidsgordels.
Remsysteem
Het controlelampje brandt bij een laag remvloeistofpeil of een storing van het
ABS.
Als het controlelampje brandt en er een akoestisch signaal klinkt, stoppen en
het remvloeistofpeil controleren » .
Bij een storing van het ABS, die ook de werking van het remsysteem beïnvloedt
(bijvoorbeeld de remdrukverdeling), brandt het ABS-controlelampje en tegelij-
kertijd het remcontrolelampje .
Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat u
niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van
de remwerking.
Meer informatie » pagina 60, Remmen en remhulpsystemen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 34.
Een storing aan het remsysteem kan leiden tot een langere remweg bij het
remmen!
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 110, Motorruimte.
Als het controlelampje voor het remsysteem enkele seconden na het in-
schakelen van het contact niet dooft of tijdens het rijden gaat branden, direct
stoppen en het remvloeistofpeil in het reservoir controleren » pagina 115. Als
het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet verder -
gevaar voor ongevallen! De hulp van een specialist inroepen.
Handrem
Het controlelampje brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een
akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden
met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Dynamo
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact. Het
lampje moet doven na het starten van de motor.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden
gaat branden, moet u naar de dichtstbijzijnde specialist gaan. Omdat daarbij de
accu wordt ontladen, moet u alle niet beslist noodzakelijke stroomverbruikers uit-
schakelen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in »
pagina 34.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden behalve het controlelampje ook het controlelampje
(koelsysteemstoring) op het display gaat branden, moet u direct stoppen en de
motor afzetten - gevaar voor motorschade!
Geautomatiseerde schakelbak
Controlelampje
Als het controlelampje brandt en er een akoestisch signaal klinkt, de rit niet
voortzetten. De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Controlelampje
Als het controlelampje brandt en er geen versnellingen kunnen worden inge-
schakeld, het contact uit- en weer inschakelen. Als het controlelampje na het in-
schakelen van het contact brandt, de hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje resp. ook het controlelampje brandt en er een akoes-
tisch signaal klinkt, is de geautomatiseerde schakelbak oververhit. Stoppen en de
versnellingsbak laten afkoelen of sneller dan 20 km/h (12 mph) rijden.
Als het controlelampje herhaaldelijk gaat branden, de wagen stilzetten, de mo-
tor afzetten en de versnellingsbak laten afkoelen.
Controlelampje
Als het controlelampje gaat branden, het rempedaal intrappen.
£
21
Instrumenten en controlelampjes
Controlelampje
Als het controlelampje gaat branden, de handrem aantrekken.
Meer informatie » pagina 72, Geautomatiseerde schakelbak ASG.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 34.
Omgegespte/niet-omgegespte veiligheidsgordel
(gordelstatusindicatie) - Zitplaats achterin /
Na het inschakelen van het contact brandt op het display van het instrumenten-
paneel de gordelstatusindicatie voor de zitplaatsen achterin gedurende 30 se-
conden en geeft aan of eventuele passagiers op de zitplaatsen achterin hun vei-
ligheidsgordels hebben omgegespt. De gordelstatusindicatie brandt ook als de
passagier op de zitplaats achterin (bij ingeschakeld contact of gedurende de rit)
de veiligheidsgordel afdoet of omgespt.
Als het controlelampje brandt, heeft de passagier op de betreffende zitplaats
achterin de veiligheidsgordel omgegespt.
Als het controlelampje brandt, heeft de passagier op de betreffende zitplaats
achterin de veiligheidsgordel nietomgegespt.
Wanneer de veiligheidsgordels op de zitplaatsen achterin tijdens de rit en bij een
snelheid van meer dan 25 km/h worden losgemaakt, klinkt er een akoestisch sig-
naal en de gordelstatusindicatie voor de zitplaatsen achterin knippert gedurende
circa 30 seconden.
Meer informatie » pagina 81, Veiligheidsgordels.
City Safe Drive
Als het City Safe Drive-systeem van de wagen momenteel automatisch afremt,
knippert het controlelampje snel.
Als het City Safe Drive-systeem momenteel niet beschikbaar is of er is sprake van
een systeemstoring, knippert het controlelampje langzaam.
Bij uitgeschakeld City Safe Drive-systeem, in een snelheidsgebied van 5 – 30 km/
h (3 - 19 mph), brandt op het display van het instrumentenpaneel het controle-
lampje .
Als het City Safe Drive-systeem weer wordt ingeschakeld, brandt op het display
van het instrumentenpaneel gedurende circa 5 seconden het controlelampje
.
Meer informatie » pagina 68, City Safe Drive.
Start-stopsysteem
Als het start-stopsysteem actief is, brandt het controlelampje .
Als het start-stopsysteem actief is, maar de automatische motoruitschakeling
niet mogelijk, brandt het controlelampje .
Bij een knipperend controlelampje is het start-stopsysteem niet beschikbaar.
Meer informatie » pagina 67, Start-stopsysteem.
22
Bediening
Openen en sluiten
Sleutels
Inleidende informatie
Afbeelding 7 Sleutel zonder afstandsbediening / sleutel met afstandsbedie-
ning
Met de wagen worden twee sleutels meegeleverd. Afhankelijk van de uitrusting
kan uw wagen met sleutels zonder radiografische afstandsbediening » Afbeel-
ding 7 - of met radiografische afstandsbediening » Afbeelding 7 - zijn uitge-
rust.
ATTENTIE
Als u de wagen verlaat - ook al is het maar voor even - altijd de sleutel uit
het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen ach-
terblijven. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten of elektrische
systemen (bijvoorbeeld elektrisch bediende ruiten) kunnen bedienen - gevaar
voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot stil-
stand is gekomen! Het stuurslot zou anders ongewild kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook te-
gen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden, omdat verontreinigingen (tex-
tielvezels, stof en dergelijke) de werking van de slotcilinder en van het contact-
slot negatief kunnen beïnvloeden.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een ŠKODA Servicepartner, die
voor een vervangende sleutel kan zorgen.
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen
Afbeelding 8 Sleutel met radiografische afstandsbediening - Deksel verwij-
deren / batterij uitnemen
Elke radiografische afstandsbediening heeft een batterij, die onder deksel
B
is
aangebracht » Afbeelding 8. Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van
een toets op de afstandsbediening het rode controlelampje
A
niet » Afbeelding
7. Wij raden u aan de batterij van de afstandsbediening door een ŠKODA Service-
partner te laten vervangen. Als u de lege batterij echter zelf wilt vervangen, als
volgt te werk gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen » Afbeelding 8.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit de
sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen. Let erop dat het "+"-teken op de batterij naar
boven gekeerd is. De juiste polariteit is afgebeeld op het batterijdeksel.
£
23
Openen en sluiten
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
VOORZICHTIG
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de afstandsbediening kan
worden geopend en gesloten, moet het systeem worden gesynchroniseerd » pa-
gina 28.
Kindersloten
Afbeelding 9
Kindersloten aan de achterpor-
tieren
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen worden
geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Kinderslot inschakelen
De gleuf van het slot bij het linkerportier rechtsom draaien » Afbeelding 9 en bij
het rechterportier linksom.
Kinderslot uitschakelen
De gleuf van het slot bij het linkerportier linksom draaien en bij het rechterpor-
tier rechtsom.
Centrale vergrendeling
Inleidende informatie
Bij het gebruik van de centrale vergrendeling of ontgrendeling worden alle portie-
ren tegelijkertijd vergrendeld resp. ontgrendeld. De achterklep wordt ontgren-
deld. Vervolgens kan de achterklep door op de toets te drukken worden geo-
pend »
pagina 28, Achterklep.
Bediening van de centrale vergrendeling is mogelijk:
met de radiografische afstandsbediening » pagina 27,
met de toets voor de centrale vergrendeling » pagina 26,
van buitenaf met de sleutel » pagina 25.
Automatisch vergrendelen en ontgrendelen
Alle portieren en de achterklep worden vanaf een snelheid van ca. 15 km/h auto-
matisch vergrendeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de auto automa-
tisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder worden
ontgrendeld door het indrukken van de toets voor de centrale vergrende-
ling » pagina 26 of door aan de slotgreep te trekken.
Op verzoek kunt u het automatisch vergrendelen en ontgrendelen bij een ŠKODA
Servicepartner laten activeren.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen. Ze maken het hulpverleners in
geval van nood echter moeilijker in de wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen.
In geval van een defect aan de centrale vergrendeling kunt u met de sleutel al-
leen het bestuurdersportier vergrendelen resp. ontgrendelen » pagina 25. De
andere portieren en de achterklep kunnen handmatig worden ont- resp. vergren-
deld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 26.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 29.
24
Bediening
Safebeveiliging
De centrale vergrendeling kan met een safebeveiliging worden uitgerust. Als de
wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automatisch ge-
blokkeerd. Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 secon-
den snel, daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knippe-
ren. Met de portiergreep kunnen de portieren noch van binnenuit, noch van bui-
tenaf worden geopend. Daardoor wordt het openbreken van de auto bemoeilijkt.
De safebeveiliging kan door een dubbele vergrendeling binnen 2 seconden wor-
den gedeactiveerd.
Als de safebeveiliging wordt gedeactiveerd, knippert het controlelampje in het
bestuurdersportier circa 2
seconden snel, dooft vervolgens en begint na circa
30 seconden weer gelijkmatig met lange tussenpozen te knipperen.
De volgende keer dat de wagen wordt ont- en vergrendeld, is de safebeveiliging
weer geactiveerd.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging gedeactiveerd is, kunnen
de portieren van binnenuit worden geopend door aan de slotgreep te trekken.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging mogen geen
personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de portieren,
noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portieren maken
het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te komen - levens-
gevaar!
Met de sleutel ontgrendelen
Afbeelding 10
Sleutelbewegingen voor het
ont- en vergrendelen
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in rijrichting (ontgrende-
lingsstand)
A
draaien » Afbeelding 10.
Aan de portiergreep trekken en het portier openen.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De achterklep wordt ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt gedeactiveerd.
Met de sleutel vergrendelen
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier tegen de rijrichting in
(vergrendelingsstand)
B
draaien » Afbeelding 10.
Alle portieren en de achterklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft.
De safebeveiliging wordt direct geactiveerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Let op
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Slotgreep
Afbeelding 11
Slotgreep
Bij wagens zonder centrale vergrendeling kunt u de portieren die niet zijn voor-
zien van een slotcilinder van binnenuit met de slotgreep ont- en vergrendelen.
Vergrendelen
De slotgreep in pijlrichting drukken, zodat de de rode markering
1
» Afbeel-
ding 11 zichtbaar wordt.
£
25
Openen en sluiten
Ontgrendelen
Het portier openen door eenmaal tegen de pijlrichting in aan de slotgreep te
trekken » Afbeelding 11.
Toets voor de centrale vergrendeling
Afbeelding 12
Toets voor de centrale vergren-
deling
Als de wagen niet van buitenaf vergrendeld is, kunt u hem met de tuimelschake-
laar » Afbeelding 12 ook bij uitgeschakeld contact ver- en ontgrendelen.
Alle portieren en de achterklep vergrendelen
De toets
/» Afbeelding 12 indrukken.
Alle portieren en de achterklep ontgrendelen
De toets
indrukken.
Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld, geldt
het volgende:
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen voor een kruispunt).
Portieren kunnen van binnenuit afzonderlijk worden ontgrendeld en geopend
door aan de slotgreep te trekken.
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de van binnenuit vergren-
delde portieren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wa-
gen te verschaffen.
ATTENTIE
De centrale vergrendeling werkt ook bij uitgeschakeld contact. Omdat echter
bij vergrendelde portieren in geval van nood hulpverlening van buitenaf wordt
bemoeilijkt, moeten kinderen nooit zonder toezicht in de wagen worden ach-
tergelaten. Vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval van
nood moeilijk om in de wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Als de safebeveiliging is geactiveerd » pagina
25, zijn de slotgrepen en de toetsen
voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Noodvergrendeling van de portieren
Afbeelding 13 Noodvergrendeling van het portier
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich een
noodslotmechanisme » Afbeelding 13 - , dit is pas zichtbaar na het openen van
het portier.
Vergrendeling
De sleutel in de gleuf » Afbeelding 13 - steken en bij het rechterportier
rechtsom in de horizontale stand draaien » Afbeelding 13 - en bij het linker-
portier linksom.
Na het sluiten van het portier kan dit niet meer van buitenaf worden geopend.
Het portier kan door eenmaal aan de slotgreep te trekken van binnenuit worden
ontgrendeld en vervolgens van buitenaf worden geopend.
26
Bediening
Afstandsbediening
Inleidende informatie
Met de sleutel met radiografische afstandsbediening kunt u:
de wagen ont- en vergrendelen,
de achterklep ontgrendelen.
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur. Het bereik van de
sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 30 m. Als de batterij
bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel heeft een uitklapbare sleutelbaard, die wordt gebruikt voor het hand-
matig ont- en vergrendelen van de wagen en voor het starten van de motor.
Bij vervanging van een verloren sleutel en na reparatie of vervanging van de ont-
vanger moet het systeem door een
ŠKODA Servicepartner worden geïnitialiseerd.
Pas daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening weer gebrui-
ken.
Let op
Bij ingeschakeld contact wordt de afstandsbediening automatisch gedeacti-
veerd.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele te-
lefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m op
de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pagina 23.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstandsbe-
diening worden vergrendeld.
Wagen ont- en vergrendelen
Afbeelding 14
Sleutel met afstandsbediening
Wagen ontgrendelen
De toets
1
circa 1 seconde indrukken.
Wagen vergrendelen
De toets
3
circa 1 seconde indrukken.
Safebeveiliging deactiveren
De toets
3
tweemaal binnen 2 seconden indrukken. Meer informatie » pagina
25.
Achterklep ontgrendelen
De toets
2
circa 1 seconde indrukken. Meer informatie » pagina 28.
Sleutelbaard uitklappen
Toets
4
indrukken.
Sleutelbaard inklappen
Toets
4
indrukken en de sleutelbaard inklappen.
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knipperen
van de knipperlichten. Als u de wagen met toets
1
ontgrendelt en daarna binnen
30 seconden geen portier of de achterklep opent, wordt de wagen automatisch
weer vergrendeld en wordt de safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer geac-
tiveerd. Hierdoor wordt het ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Aanduiding van de vergrendeling
Een correcte vergrendeling van de wagen wordt aangegeven door het eenmaal
knipperen van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep niet
gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
£
27
Openen en sluiten
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging mogen geen
personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de portieren,
noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portieren maken
het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te komen - levens-
gevaar!
Let op
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep geslo-
ten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
In de wagen mag de vergrendelingstoets
van de afstandsbediening niet wor-
den ingedrukt als de sleutel nog niet in het contactslot is gestoken, zodat de wa-
gen niet onbedoeld wordt vergrendeld. Als dat toch mocht gebeuren, de ontgren-
delingstoets
van de afstandsbediening indrukken.
Afstandsbediening synchroniseren
Als de wagen niet met de afstandsbediening kan worden ontgrendeld, is het mo-
gelijk dat de code van de sleutel en het regelapparaat in de wagen niet meer
overeenstemt. Dat kan gebeuren als de knoppen van de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening meerdere malen buiten het werkingsgebied van het sys-
teem zijn ingedrukt of als de batterij van de afstandsbediening is vervangen.
Daartoe moet de code als volgt worden gesynchroniseerd:
een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken,
na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp van
de sleutel worden ontgrendeld.
Achterklep
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterklep 28
Noodontgrendeling van de achterklep 29
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
het slot van de achterklep is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Let op
Een gesloten, maar niet-vergrendelde achterklep wordt bij een snelheid boven
ongeveer 9 km/h automatisch vergrendeld. Na het stoppen en openen van het
portier wordt deze weer ontgrendeld.
Achterklep
Afbeelding 15 Achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 28 en volg deze op.
Achterklep ontgrendelen bij wagens zonder afstandsbediening
Het bestuurdersportier met de sleutel ontgrendelen » pagina 25, Met de sleutel
ontgrendelen.
Achterklep ontgrendelen bij wagens met afstandsbediening
De toets
in de sleutel een seconde indrukken.
£
ä
28
Bediening
Achterklep met de sleutel met radiografische afstandsbediening ontgrendelen
en openen
De toets
in de sleutel indrukken tot de achterklep openspringt.
Achterklep openen
De achterklep openen door op de toets » Afbeelding 15 - te drukken.
Achterklep sluiten
In de handgreep » Afbeelding 15 - grijpen en de achterklep naar beneden
trekken.
De klep met een lichte zwaai sluiten.
Noodontgrendeling van de achterklep
Afbeelding 16
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 28 en volg deze op.
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep
handmatig ontgrendelen.
Achterklep ontgrendelen
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 42.
De sleutel of een vergelijkbaar gereedschap in de opening
A
» Afbeelding 16
tot de aanslag in de achterklepbekleding steken.
Het slot in pijlrichting ontgrendelen.
De achterklep openen.
ä
Elektrische ruitbediening
Schakelaars in het bestuurdersportier
Afbeelding 17
Schakelaars in bestuurderspor-
tier
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Ruiten openen
De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar in het portier iets om-
laag te drukken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Ruiten sluiten
De ruit wordt gesloten door de betreffende schakelaar iets omhoog te trekken.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
De schakelaars voor de verschillende ruiten bevinden zich in de armleuning van
het bestuurdersportier » Afbeelding 17 en in het bijrijdersportier.
ATTENTIE
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, mogen er geen personen in
de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet van binnenuit
kunnen worden geopend.
De ruiten voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te voorkomen -
gevaar voor verwondingen!
£
29
Openen en sluiten
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruitbe-
dieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs »
pagina 104 verwijderen en pas dan de
ruitbediening in werking stellen, omdat het ruitmechanisme anders beschadigd
kan raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten gesloten
zijn.
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikmaken
van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als de
ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan er
bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Ruiten achter
Afbeelding 18 Ruiten achter
Openen
De vergrendeling bij de uitsparing » Afbeelding 18 - vastpakken en de ruit in
pijlrichting openen.
De ruit in de geopende stand vergrendelen door de vergrendeling in pijlrich-
ting » Afbeelding 18 - te drukken.
Sluiten
De vergrendeling bij de uitsparing vastpakken en tegen de pijlrichting » Afbeel-
ding 18 - in trekken.
De ruit tegen de pijlrichting » Afbeelding 18 - in de uitgangspositie sluiten,
tot de vergrendeling hoorbaar vergrendelt.
ATTENTIE
De ruiten voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te voorkomen -
gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten achter ge-
sloten en vergrendeld zijn.
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikmaken
van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als de
ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan er
bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Elektrisch panorama-schuif-/kanteldak
Inleidende informatie
Het elektrische panorama-schuif-/kanteldak, (hierna schuif-/kanteldak), kan al-
leen bij ingeschakeld contact met de draaischakelaar » Afbeelding 19 worden be-
diend. De draaischakelaar heeft meerdere standen.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa 10 mi-
nuten bedienen. Zodra echter een van de voorportieren wordt geopend, kan het
schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
Let op
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-/kanteldak worden gesloten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-/kanteldak niet functioneert. In dat geval de draaischakelaar in
schakelaarstand
A
zetten, trekken en bij de uitsparing naar beneden en naar vo-
ren vasthouden. Na circa 10 seconden gaat het schuif-/kanteldak weer open en
dicht. Pas daarna de draaischakelaar weer loslaten.
30
Bediening
Bediening
Afbeelding 19
Draaischakelaar voor het
schuif-/kanteldak
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 19 draaien.
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand in gebied
D
draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
draaien en in deze stand vasthouden (tegen de veer-
druk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 19 draaien.
Voor het omhoogzetten de schakelaar bij de nok
E
in richting dak drukken.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 19 draaien.
Voor het sluiten de schakelaar bij de uitsparing
E
naar beneden en naar voren
trekken.
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis lager.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-/
kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand
(bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-/kanteldak kan zonder
sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten door de schakelaar bij de uitspa-
ring naar beneden en naar voren te trekken, tot het schuif-/kanteldak volledig is
gesloten » .
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te
voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezige ijs en sneeuw
van het schuif-/kanteldak verwijderen, om beschadiging van het openingsmecha-
nisme te voorkomen.
31
Openen en sluiten
Licht en zicht
Licht
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Licht in- en uitschakelen 32
Functie DAY LIGHT (dagrijverlichting) 33
Mistlampen 33
Mistachterlicht 33
Parkeerlicht 33
Lichtbundelhoogteverstelling 33
Schakelaar voor alarmlichten 34
Hendel voor knipperlicht en grootlicht 34
Bij auto's met stuur rechts wijkt de plaatsing van de schakelaars voor een deel af
van de in » Afbeelding 20 weergegeven plaatsing. De symbolen die de schakel-
aarstanden aangeven, zijn echter gelijk.
ATTENTIE
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet fel
genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere ver-
keersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht zicht
altijd handmatig inschakelen.
VOORZICHTIG
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeenstem-
ming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het gebruik
van de verlichting.
Let op
Als de lichtschakelaar in stand
staat, de contactsleutel is verwijderd en het
bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwingssignaal.
Bij het sluiten van het bestuurdersportier (contact uit) wordt het akoestische
waarschuwingssignaal via het portiercontact uitgeschakeld, maar het dimlicht
blijft ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wagen te verlichten.
Bij ingeschakeld stads- of dimlicht zijn ook de instrumenten verlicht.
Bij koel of vochtig weer kunnen de koplampen aan de binnenzijde tijdelijk be-
slaan. Doorslaggevend hierbij is het temperatuurverschil tussen de binnen- en
buitenzijde van het koplampglas. Bij ingeschakelde rijverlichting is het lichtvlak na
korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het lampglas aan de binnenzijde even-
tueel bij de randen nog beslagen zijn. Dit geldt ook voor de achterlichten en de
knipperlichten. De condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de
verlichting.
Licht in- en uitschakelen
Afbeelding 20
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 32 en volg deze op.
Stadslicht inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 20 in stand draaien.
Dim- en grootlicht inschakelen
De lichtschakelaar in stand draaien.
De grootlichthendel voor het inschakelen van het grootlicht naar voren druk-
ken » Afbeelding 24.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
De lichtschakelaar in stand 0 draaien.
ä
32
Bediening
Functie DAY LIGHT (dagrijverlichting)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 32 en volg deze op.
Dagrijverlichting inschakelen
Het contact inschakelen, de lichtschakelaar in stand 0 draaien.
Functie dagrijverlichting deactiveren/activeren
De dagrijverlichting kan worden gedeactiveerd/geactiveerd door de betreffen-
de zekering te verwijderen resp. aan te brengen » pagina 139, Zekeringen aan
onderzijde van het dashboard.
Bij wagens met lampen voor de dagrijverlichting branden bij geactiveerde dagrij-
verlichting het stadslicht (zowel voor als achter) en de kentekenplaatverlichting
niet.
Bij ingeschakelde dagrijverlichting is de verlichting van het instrumentenpaneel
uitgeschakeld.
Mistlampen
Afbeelding 21
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 32 en volg deze op.
Mistlampen inschakelen
Eerst de lichtschakelaar in stand of » Afbeelding 21 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
uittrekken, het symbool in de lichtschakelaar
gaat branden.
ä
ä
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 32 en volg deze op.
Mistachterlicht inschakelen
Eerst de lichtschakelaar in stand of » Afbeelding 21 draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Als de wagen niet met mistlampen » pagina 33 is uitgerust, wordt het mistachter-
licht ingeschakeld door de lichtschakelaar in stand te draaien en vervolgens di-
rect in stand
2
uit te trekken. Deze schakelaar heeft geen twee maar slechts
een stand.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje » pagina 18, Mistachterlicht .
Parkeerlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 32 en volg deze op.
Parkeerlicht aan beide zijden
De lichtschakelaar draaien en de wagen vergrendelen.
Lichtbundelhoogteverstelling
Afbeelding 22
Dashboard: Lichtbundelhoogte-
verstelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 32 en volg deze op.
De draaiknop » Afbeelding 22 op de gewenste lichtbundelhoogte draaien.
£
ä
ä
ä
33
Licht en zicht
Instelstanden
De standen komen ongeveer overeen met de volgende beladingstoestanden.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen.
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen.
VOORZICHTIG
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zo instellen dat:
andere verkeersdeelnemers, in het bijzonder tegemoetkomende wagens, niet
verblind worden,
de lichtbundelhoogte voldoende is voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
Schakelaar voor alarmlichten
Afbeelding 23
Dashboard: Schakelaar voor
alarmlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 32 en volg deze op.
De knop » Afbeelding 23 indrukken om de alarmlichten in- of uit te schake-
len.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wagen
tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controlelampje in
de knop knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer het contact is
uitgeschakeld.
-
1
2
3
ä
Bij een ongeval waarbij een airbag wordt geactiveerd, worden de alarmlichten au-
tomatisch ingeschakeld.
Let op
De alarmlichten moeten worden ingeschakeld als bijvoorbeeld:
de staart van een file wordt genaderd,
u stilstaat met pech of in geval van nood.
Hendel voor knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 24
Knipperlicht- en grootlichthen-
del
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 32 en volg deze op.
Met de knipperlicht- en grootlichthendel worden ook het parkeerlicht en het
grootlichtsignaal bediend.
Knipperlicht rechts en links
De hendel omhoog-
A
of omlaagdrukken » Afbeelding 24
B
.
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even aantippen tot het boven-
ste of onderste drukpunt en vervolgens weer loslaten (het zogeheten comfort-
knipperen).
Knipperen voor het wisselen van rijstrook - om slechts even te knipperen, de
hendel tot aan het drukpunt naar boven of beneden drukken en in deze stand
vasthouden.
Grootlicht
Het dimlicht inschakelen.
De hendel naar voren in pijlrichting
C
» Afbeelding 24 drukken.
Het grootlicht schakelt u uit door de hendel in de beginstand in pijlrichting
D
te trekken.
£
ä
34
Bediening
Grootlichtsignaal
De hendel naar het stuurwiel (tegen de veerdruk in) in pijlrichting
D
» Afbeel-
ding 24 trekken - het grootlicht en het controlelampje in het instrumenten-
paneel branden.
VOORZICHTIG
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere verkeers-
deelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
De knipperlichten werken alleen bij ingeschakeld contact. Het betreffende con-
trolelampje of in het instrumentenpaneel knippert eveneens.
Na het rijden door een bocht worden de knipperlichten automatisch uitgescha-
keld.
Als de hendel zich na het verwijderen van de sleutel uit het contactslot niet in
de middelste stand bevindt, klinkt na het openen van het bestuurdersportier een
akoestisch waarschuwingssignaal. Zodra het bestuurdersportier gesloten is,
wordt het akoestisch waarschuwingssignaal uitgeschakeld.
Binnenverlichting
Binnenverlichting - variant 1
Afbeelding 25
Binnenverlichting - variant 1
Binnenverlichting inschakelen
De schakelaar in stand » Afbeelding 25 drukken.
Binnenverlichting uitschakelen
De schakelaar in stand O » Afbeelding 25 drukken.
Verlichting met de portiercontactschakelaar bedienen
De schakelaar in stand » Afbeelding 25 drukken.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, gaat de verlichting branden als:
de wagen wordt vergrendeld,
een portier wordt geopend,
de contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, dooft de verlichting als:
de wagen wordt vergrendeld,
het contact wordt ingeschakeld,
enkele seconden na het sluiten van alle portieren.
Als een portier geopend blijft, of de schakelaar staat in stand dan gaat de bin-
nenverlichting na 10 minuten uit, zodat de accu niet wordt ontladen.
Binnenverlichting - variant 2
Afbeelding 26
Binnenverlichting - variant 2
Binnenverlichting inschakelen
De schakelaar
A
» Afbeelding 26 in stand drukken.
Binnenverlichting uitschakelen
De schakelaar
A
» Afbeelding 26 in stand 0 drukken.
Verlichting met de portiercontactschakelaar bedienen
De schakelaar
A
» Afbeelding 26 in de middelste (horizontale) stand
druk-
ken.
Verder geldt hetzelfde als voor variant 1.
£
35
Licht en zicht
Leeslampjes
De schakelaar
B
» Afbeelding 26 indrukken om de leeslampjes in of uit te
schakelen.
Zicht
Achterruitverwarming
Afbeelding 27
Schakelaar voor achterruitver-
warming
De achterruitverwarming wordt door het indrukken van de schakelaar
» Af-
beelding 27 in- of uitgeschakeld - het controlelampje in de schakelaar gaat bran-
den resp. dooft.
De achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Na 10 minuten schakelt de achterruitverwarming automatisch uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitgescha-
keld. Het daardoor lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brand-
stofverbruik.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de achterruitverwarming automatisch uitge-
schakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 119, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zonnekleppen
Afbeelding 28
Zonneklep
Verstelmogelijkheden van de zonnekleppen voor bestuurder en bijrijder
De zonneklep naar de voorruit klappen.
De zonneklep uit de houder trekken en in pijlrichting naar het portier draai-
en » Afbeelding 28.
In de zonneklep voor de bijrijder bevindt zich een make-up-spiegel.
Ruitenwissers en -sproeiers
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen 37
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 38
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 38
De ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld con-
tact.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers de achterruit eenmaal gewist.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 116.
£
36
Bediening
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen beslist
noodzakelijk » pagina 38.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vastvrie-
zen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het in-
schakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastge-
vroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen
zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor
worden beschadigd!
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld,
wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact weer
wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van het con-
tact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit los-
maken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot twee-
maal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een
ŠKODA Servicepartner.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt mag het contact niet worden
ingeschakeld. De ruitenwissers zouden terugkeren in de ruststand en hierbij de
lak van de motorkap beschadigen.
Let op
Het intervalwissen is afhankelijk van de rijsnelheid. Hoe hoger de snelheid, des
te korter zijn de intervallen.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schuiven.
Indien het obstakel de wisser blijft blokkeren, stopt de wisser. Obstakel verwijde-
ren en de wisser opnieuw inschakelen.
De vulhoeveelheid van het ruitensproeiervloeistofreservoir bedraagt ongeveer
3 liter.
Om streepvorming te voorkomen, moet u de ruitenwisserbladen regelmatig met
een ruitenreiniger schoonmaken. Bij sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insecten-
resten, moeten de ruitenwisserbladen met een spons of een doek worden
schoongemaakt.
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen
Afbeelding 29 Ruitenwissers voorruit / ruitenwisser achterruit bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 36 en volg deze op.
Tipwissen
Als u de voorruit slechts kortstondig wilt wissen, de ruitenwisserhendel kort
tegen de veerdruk in stand
4
» Afbeelding 29 drukken.
Intervalwissen
De hendel omhoog in stand
1
» Afbeelding 29 zetten.
Langzaam wissen
De hendel omhoog in stand
2
» Afbeelding 29 zetten.
Snel wissen
De hendel omhoog in stand
3
» Afbeelding 29 zetten.
Wis-wasautomaat van de voorruit
De hendel tegen de veerdruk in naar het stuurwiel toe trekken in stand
5
» Afbeelding 29, de sproeierinstallatie en de ruitenwissers treden in werking.
Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de wissers maken nog 1 tot 3
wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was ingescha-
keld).
£
ä
37
Licht en zicht
Wissen van de achterruit
De hendel van het stuurwiel af drukken in stand
6
» Afbeelding 29, de ruiten-
wisser maakt elke 6 seconden een wisbeweging.
Wis-/wasautomaat van de achterruit
De hendel tegen de veerdruk in van het stuurwiel weg drukken in stand
7
» Afbeelding 29, de ruitenwisser en de ruitensproeier treden in werken.
Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de wisser maakt nog 1 tot 3
wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was ingescha-
keld). Na het loslaten blijft de hendel staan in stand
6
.
Ruitenwissers uitschakelen
De hendel terugzetten in basisstand
0
» Afbeelding 29.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 30
Ruitenwisserblad van de voor-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 36 en volg deze op.
Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen in de ser-
vicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van wisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
De ruitenwisserhendel in stand
4
» Afbeelding 29 drukken, de wisserarmen
gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de achterruit optillen en het ruitenwisserbald iets in
richting ruitenwisserarm kantelen, pijl
A
» Afbeelding 30.
De ruitenwisserarm met een hand bij het bovenste deel vasthouden.
ä
Met de andere hand de vergrendeling
1
ontgrendelen en het ruitenwisserblad
in pijlrichting
B
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de ruitenwisserhendel in stand
4
» Afbeelding 29
zetten, de ruitenwisseramen bewegen naar de basisstand.
Voor een helder zicht zijn goede ruitenwisserbladen beslist noodzakelijk. Ruiten-
wisserbladen mogen niet door stof, insectenresten en conserveringswas veront-
reinigd zijn.
Schrapen of strepen trekken door de ruitenwisserbladen kan te wijten zijn aan
wasresten die op de ruit zijn achtergebleven bij het wassen van de wagen in een
automatische wasstraat. Daarom moeten steeds nadat de wagen in een automa-
tische wasstraat is gewassen de rubbers van de ruitenwisserbladen en de ruiten
worden gereinigd en ontvet.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 31
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 36 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de achterruit optillen en het ruitenwisserbald iets in
richting ruitenwisserarm kantelen, pijl
A
» Afbeelding 31.
De ruitenwisserarm met een hand bij het bovenste deel vasthouden.
Met de andere hand de vergrendeling
1
ontgrendelen en het ruitenwisserblad
in pijlrichting
B
verwijderen.
£
ä
38
Bediening
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Achteruitkijkspiegels
Binnenspiegel
Basisinstelling
De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar achteren zetten.
Spiegel dimmen
De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar achteren zetten.
Buitenspiegels
Afbeelding 32 In het portier, stelknop / draaiknop: Voor de mechanische bui-
tenspiegels / voor de elektrische buitenspiegels
De buitenspiegels moeten voor het begin van de rit zodanig worden ingesteld dat
het zicht naar achteren gewaarborgd is.
Mechanisch verstelbare spiegels
Het spiegelvlak met de stelknop in de gewenste positie » Afbeelding 32 -
zetten. De beweging van het spiegelvlak komt overeen met de beweging van
de stelknop.
Buitenspiegelverwarming
De draaiknop in stand
» Afbeelding 32 -
draaien.
De buitenspiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buiten-
temperatuur van +20 °C.
Linkerbuitenspiegel instellen
De draaiknop in stand » Afbeelding 32 - draaien. De beweging van het spie-
gelglas is identiek aan de beweging van de draaiknop.
Rechterbuitenspiegel instellen
De draaiknop in stand draaien. De beweging van het spiegelglas is identiek
aan de beweging van de draaiknop.
Bediening uitschakelen
De draaiknop in stand draaien.
Buitenspiegels naar binnen klappen
Het complete spiegelhuis voorzichtig in de richting van de zijruit klappen resp.
van de zijruit terugklappen tot het huis duidelijk vergrendelt.
ATTENTIE
Convexe (bolvormige) of asferische (verschillende bollingen) buitenspiegels
vergroten het gezichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn.
Daarom zijn deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterlig-
gers in te schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Let op
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwarming
is ingeschakeld.
Als het elektrische verstelmechanisme eens zou uitvallen, kunt u beide buiten-
spiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te drukken.
Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met een
specialist.
39
Licht en zicht
Zitten en opbergen
Voorstoelen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen 40
Voorstoelverwarming 41
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht gebo-
gen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het bovenste
punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de airbags.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecontro-
leerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwezig
zijn.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veiligheids-
gordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt veilig-
heidssysteem worden vastgezet » pagina 91, Veilig vervoer van kinderen.
De voorstoelen en de hoofdsteunen achterin moeten altijd overeenkomstig
de lichaamsgrootte worden ingesteld om u en uw passagiers een optimale be-
scherming te bieden.
ATTENTIE (vervolg)
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Dat geldt ook voor
de passagiers. Door een verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een
aanrijding bloot aan een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een active-
ring van de airbag kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwon-
den!
Voor de bestuurder en de bijrijder is het belangrijk om een afstand van ten
minste 25 cm tot het stuurwiel of het dashboard aan te houden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme van de rugleuning kan na enige tijd een speling van cir-
ca 5 mm ontstaan.
Voorstoelen instellen
Afbeelding 33
Bedieningselementen van de
stoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
1
» Afbeelding 33 naar boven trekken en de stoel daarbij in de ge-
wenste positie schuiven.
£
ä
40
Bediening
De hendel
1
loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling
hoorbaar vastklikt.
Zittinghoogte instellen
Om de stoel hoger te zetten, hendel
2
» Afbeelding 33 naar boven trekken of
pompbewegingen met de hendel maken.
Om de stoel lager te zetten, hendel
2
naar beneden drukken of pompbewe-
gingen met de hendel maken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning), aan de hendel
3
» Afbeelding 33 resp.
4
1)
trekken en met de rug de gewenste stand van de
rugleuning instellen.
Voorstoel naar voren klappen en verschuiven
1
)
Aan hendel
3
» Afbeelding 33 resp.
4
trekken en de rugleuning naar voren
klappen. Tegelijkertijd de stoel naar voren schuiven.
Voorstoel in de uitgangspositie brengen
1)
De stoel zo ver naar achteren schuiven tot de vergrendeling hoorbaar vergren-
delt.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de vergrendeling vastklikt - dit con-
troleren door aan de rugleuning te trekken.
Voorstoelverwarming
Afbeelding 34
Verwarmbare voorstoelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
ä
De zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden verwarmd. Bij sommi-
ge stoeluitvoeringen wordt daarnaast de rugleuning verwarmd.
Door op schakelaar
resp.
» Afbeelding 34 te drukken, kan de stoelverwar-
ming van de bestuurders- resp. bijrijdersstoel worden ingeschakeld en geregeld.
Door eenmaal drukken wordt de stoelverwarming ingeschakeld en verwarmt
maximaal.
Door nogmaals op de schakelaar te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt. De verwarmingsintensiteit wordt
aangegeven aan de hand van het aantal brandende controlelampjes in de schake-
laar.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Het
kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak en benen.
Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten
regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van
de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Om de verwarmingselementen van de stoelverwarming niet te beschadigen,
mag u niet op de zittingen knielen of deze op andere manieren puntvormig belas-
ten.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet of zich hierop voorwerpen be-
vinden, bijvoorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke, de stoelverwarming niet
gebruiken. Er kan een storing optreden in de verwarmingselementen van de
stoelverwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 106, Stoffen bekleding van elek-
trisch verwarmde stoelen.
£
1)
Geldt voor de voorstoelen met Easy Entry-systeem.
41
Zitten en opbergen
Let op
De stoelverwarming alleen bij draaiende motor inschakelen. Hierdoor wordt de
accu minder belast.
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina
119, Automatische verbruikersuitschakeling.
Hoofdsteunen
Afbeelding 35
Hoofdsteun achterin: Verstel-
len / uitbouwen
De hoofdsteunen van de voorstoelen zijn in de rugleuningen geïntegreerd en niet
verstelbaar.
Hoofdsteunen achterin verstellen
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en in de gewenste
stand omhoog schuiven » Afbeelding 35.
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop
1
met
een hand indrukken en ingedrukt houden en met de andere hand de hoofd-
steun omlaag drukken.
Hoofdsteunen achterin uit- en inbouwen
De rugleuning naar voren klappen » pagina 42, Rugleuning van de achterbank
neerklappen.
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en omhoog schui-
ven.
De vergrendelingsknop
1
» Afbeelding 35 met één hand indrukken en inge-
drukt houden en met de andere hand de hoofdsteun verwijderen.
Voor het opnieuw inbouwen de vergrendelingsknop
1
indrukken en ingedrukt
houden en de hoofdsteun zo ver naar beneden in de rugleuning schuiven tot de
vergrendelingsknop hoorbaar vergrendelt.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen!
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de hoofdsteunen achterin
niet in de onderste stand staan.
Zitplaatsen achterin
Rugleuning van de achterbank neerklappen
Afbeelding 36
Rugleuning ontgrendelen
De rugleuning van de achterbank kan worden neergeklapt om de bagageruimte
te vergroten.
Rugleuning neerklappen
Door de ontgrendelingsknop
A
» Afbeelding 36 in te drukken, wordt de rug-
leuning ontgrendelt en kan deze naar voren worden geklapt.
De hoofdsteun volledig naar beneden schuiven resp. uitbouwen » pagina 42,
Hoofdsteunen.
Rugleuning terugklappen
De hoofdsteun in de iets opgetilde rugleuning schuiven » pagina 42, Hoofd-
steunen.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de ontgrendelingsgreep vergren-
delt - dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
» Afbeelding 36 niet meer zichtbaar
is.
£
42
Bediening
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en veilig-
heidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor ge-
bruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - kans op letsel.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel goed zijn werk doen.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door de
teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Bagageruimte
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen 44
Tassenhaak 44
Bagagenetten 45
Bagageruimteafdekking 45
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagage aan de bevestigingsogen of met het bagagenet bevestigen » pagina
44.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zoveel
kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van het
gewicht van het voorwerp. De rijsnelheid is daarbij de meest bepalende factor.
Voorbeeld: Een losliggend voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een
frontale aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen
gewicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat". U kunt zich
voorstellen wat voor lichamelijk letsel kan ontstaan als dit door het interieur vlie-
gende "projectiel" een inzittende treft.
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij onge-
vallen door het interieur rondvliegen en de inzittenden of andere verkeers-
deelnemers zware verwondingen toebrengen. Dit gevaar voor verwondingen
wordt nog eens extra vergroot als rondvliegende voorwerpen worden geraakt
door een activerende airbag. In dit geval kunnen de teruggeslingerde voor-
werpen de inzittenden verwonden - levensgevaar.
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwerpen
de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaartepunt -
gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeu-
vres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat bagage
naar voren kan vliegen altijd geschikte spanbanden gebruiken die aan de be-
vestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwon-
dingen!
Bij het vervoeren van scherpe, gevaarlijke voorwerpen die vastgezet zijn in
de vergrote bagageruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de
achterbankleuning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de vei-
ligheid van de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina
79, Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo goed
mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoorbeeld door
de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat het terugklap-
pen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren wordt voorkomen.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
In geen geval de toegestane asbelastingen en het maximaal toelaatbaar ge-
wicht van de wagen overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit personen in de bagageruimte meenemen!
£
43
Zitten en opbergen
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet worden be-
schadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 120, Vel-
gen en banden.
Bevestigingsogen
Afbeelding 37
Bagageruimte: Bevestigings-
ogen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Aan de zijkant van de bagageruimte bevinden zich ogen voor het vastzetten van
bagage » Afbeelding 37.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bevestigingsogen bedraagt 3,5 kN (350
kg).
ä
Tassenhaak
Afbeelding 38
Bagageruimte: Tassenhaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
In de bagageruimte bevinden zich tassenhaken voor de bevestiging van kleinere
bagagestukken, bijvoorbeeld tassen en dergelijke » Afbeelding 38.
ATTENTIE
Nooit de tassenhaak gebruiken voor het vastzetten van bagage. Bij plotselin-
ge remmanoeuvres of een ongeval kan de tassenhaak afbreken.
VOORZICHTIG
De tassenhaken mogen met maximaal 1,5 kg worden belast.
ä
44
Bediening
Bagagenetten
Afbeelding 39 Bagagenetten / detail van de bevestiging achterin de baga-
geruimte
Afbeelding 40 Bagagenetten: Detail van de bevestiging achter de achter-
bank
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Bevestigingsvoorbeelden voor het bagagenet als dwarstas » Afbeelding 39 - .
Detail van de bevestiging van het bagagenet achterin de bagageruimte » Afbeel-
ding 39 - .
Detail van de bevestiging van het bagagenet aan het bovenste bevestigingsoog
achter de neerklapbare achterbankleuning » Afbeelding 40 - .
Detail van de bevestiging van het bagagenet aan het bevestigingsoog op de ba-
gageruimtebodem achter de achterbank » Afbeelding 40 -
.
ä
VOORZICHTIG
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 41
Bagageruimteafdekking uitbou-
wen / inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteafdek-
king worden uitgebouwd.
Bagageruimteafdekking omhoog- en omlaagklappen
Voor het omhoogklappen de bagageruimteafdekking optillen en in de zijdeling-
se houders
1
» Afbeelding 41 drukken.
Voor het omlaagklappen het omhooggeklapte deel van de bagageruimteafdek-
king naar achteren trekken.
Bagageruimteafdekking uit- en inbouwen
Voor het uitbouwen de bagageruimteafdekking onder uit de zijdelingse hou-
ders
2
» Afbeelding 41 trekken.
Voor het inbouwen de bagageruimteafdekking op de zijdelingse houders
2
leggen en van bovenaf in de houders
2
drukken.
£
ä
45
Zitten en opbergen
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neerge-
legd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling rem-
men of bij een aanrijding.
Nooit met een omhooggeklapte bagageruimteafdekking rijden. Deze vóór
de rit altijd omlaagklappen resp uitbouwen.
VOORZICHTIG
Zorg er altijd voor dat de bagageruimteafdekking correct in de zijdelingse houders
2
» Afbeelding 41 is vergrendeld - gevaar voor beschadiging van de bagageruim-
teafdekking resp. de bagageruimte.
Dakdragersysteem
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten voor basisdragers 46
Daklast 47
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanbanden
vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware voorwerpen of voorwerpen met een groot op-
pervlak op het dakdragersysteem veranderen de rijeigenschappen door de
verandering van het zwaartepunt resp. door het vergrote oppervlak dat aan
wind onderhevig is - gevaar voor ongevallen! Uw rijstijl en snelheid daarom
aan de omstandigheden aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en de
verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maximaal
toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden overschre-
den – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen door
ŠKODA goedgekeurde dakdragersystemen gebruiken.
Als andere dakdragersystemen worden gebruikt of de dragers niet volgens
voorschrift worden gemonteerd, is daardoor ontstane schade aan de wagen uit-
gesloten van de garantie. Daarom moet de bijgeleverde montagehandleiding van
het dakdragersysteem beslist in acht worden genomen.
Bij wagens met een panoramaschuifdak moet erop worden gelet dat het geo-
pende panoramaschuifdak niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met de
aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Bevestigingspunten voor basisdragers
Afbeelding 42 Bevestigingspunten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde handlei-
ding.
£
ä
46
Bediening
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgeleverde
handleiding opvolgen.
Daklast
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
De toegestane dakbelasting (inclusief het dakdragersysteem) van 50 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschreden.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan de
toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dakdrager
slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de montagehandlei-
ding is aangegeven.
Bekerhouders
Afbeelding 43 Middenconsole: Bekerhouders voorin / achterin
De bekerhouders bevinden zich voor- » Afbeelding 43 - en achterin » Afbeel-
ding 43 - de middenconsole.
Beker in bekerhouder voorin plaatsen
De beugel van de bekerhouder » Afbeelding 43 - naar voren klappen.
De beker in de bekerhouder zetten, zodat de beugel van de bekerhouder de be-
ker veilig omsluit.
ä
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan bij-
voorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
Asbak
Afbeelding 44
Middenconsole voorin: Asbak
Asbak openen en sluiten
Om te openen het deksel van de asbak in pijlrichting optillen » Afbeelding 44.
Om te sluiten het deksel van de asbak volledig naar beneden drukken.
Asbak verwijderen
De asbak » naar boven toe eruit trekken.
Asbak aanbrengen
De asbak verticaal aanbrengen.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
£
47
Zitten en opbergen
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden - kans op afbreken.
Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact
Sigarettenaansteker
Afbeelding 45
Middenconsole: Sigarettenaan-
steker
Sigarettenaansteker bedienen
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 45.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Verkeerd ge-
bruik van de sigarettenaansteker kan lichamelijk letsel veroorzaken!.
Let op
De sigarettenaansteker werkt alleen, wanneer het contact is ingeschakeld.
De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor
elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 48, 12 volt stopcontact.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 126, Accessoires, wijzigingen en ver-
vanging van onderdelen.
12 volt stopcontact
Afbeelding 46
Middenconsole: Stopcontact
Het 12 volt stopcontact bevindt zich in het opbergvak voorin de middenconso-
le » Afbeelding 46.
Stopcontact gebruiken
De afdekking van het stopcontact openen » Afbeelding 46.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Onjuist gebruik van het 12 volt stopcontact en de elektrische accessoires
kan brand en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Het stopcontact en daar-
op aangesloten apparaten kunnen alleen bij ingeschakeld contact worden ge-
bruikt.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het apparaat
direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het 12 volt stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt wor-
den gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, omdat anders de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd kan raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen - ge-
vaar voor een lege accu!
Ter voorkoming van beschadiging van het stopcontact alleen passende stek-
kers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende de
elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
£
48
Bediening
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moet voor het in- en
uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor het op het 12 volt
stopcontact aangesloten apparaat uitgeschakeld worden.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Let op
Het 12 volt stopcontact werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Opbergvakken
Overzicht
De wagen is voorzien van de volgende opbergmogelijkheden:
Opbergvak aan bestuurderszijde » pagina 49
Opbergvak aan bijrijderszijde » pagina 49
Opbergvak met deksel aan bijrijderszijde » pagina 50
Tassenhouder » pagina 50
Fotohouder » pagina 50
Opbergvak voorin de middenconsole » pagina 51
Multimediahouder » pagina 51
Opbergnetten aan de rugleuningen van de voorstoelen » pagina 51
Opbergvakken voor de zitplaatsen achterin » pagina 52
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven of
vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor ongeval-
len!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 47
Dashboard: Opbergvak aan be-
stuurderszijde
Het open opbergvak bevindt zich onder het dashboard aan bestuurderszijde » Af-
beelding 47.
ATTENTIE
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit het opbergvak in
de voetenruimte van de bestuurder terecht kunnen komen. De bestuurder
zou dan niet meer in staat kunnen zijn te koppelen, te remmen of gas te ge-
ven - gevaar voor ongevallen!
Geen harde, zware of scherpe voorwerpen in het open opbergvak opbergen.
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 48
Dashboard: Opbergvak aan bijrij-
derszijde
Het open opbergvak bevindt zich onder het dashboard aan bijrijderszijde » Af-
beelding 48.
£
49
Zitten en opbergen
Tassenhaak
Aan het open opbergvak bevindt zich een tassenhaak
1
» Afbeelding 48 voor
het ophangen van kleinere bagagestukken, zoals bijvoorbeeld tassen en dergelij-
ke.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Opbergvak met deksel aan bijrijderszijde
Afbeelding 49 Dashboard: Opbergvak aan bijrijderszijde
Deksel van het opbergvak openen en sluiten
Om te openen aan openingsgreep
1
» Afbeelding 49 trekken.
Indien zich in de openingsgreep een inklapbare haak bevindt, moet op de volgen-
de aanwijzingen worden gelet » pagina 50, in alinea Tassenhouder.
Om te sluiten het deksel naar boven drukken. Het deksel moet goed vergren-
delen.
Overzicht van het opbergvak:
Openingsgreep
Brillenvak
Notitieblokhouder
Pennenhouder
Muntenhouder
Kaartenvak
1
2
3
4
5
6
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
Tassenhouder
Afbeelding 50
Dashboard: Inklapbare haak
In de openingsgreep van het deksel van het opbergvak aan bijrijderszijde bevindt
zich een inklapbare haak » Afbeelding 50 voor het ophangen van kleinere baga-
gestukken, zoals bijvoorbeeld tassen en dergelijke.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Bij naar voren geklapte haak » Afbeelding 50 kan het opbergvak niet worden
geopend.
Fotohouder
Afbeelding 51
Dashboard: Fotohouder
£
50
Bediening
In het middelste deel van het dashboard bevindt zich een houder » Afbeelding 51
voor de bevestiging van bijvoorbeeld foto's, notitieblaadjes en dergelijke.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van de houder deze niet beschadigen.
Opbergvak voorin de middenconsole
Afbeelding 52
Middenconsole voorin: Opberg-
vak
Het open opbergvak in de middenconsole » Afbeelding 52.
Multimediahouder
Afbeelding 53
Middenconsole voorin: Multime-
diahouder
De multimediahouder bevindt zich in het opbergvak voorin de middenconso-
le » Afbeelding 53.
De houder kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor het opbergen van een mobiele
telefoon, mp3-speler en dergelijke.
ATTENTIE
De multimediahouder nooit gebruiken als asbak of hierin brandbare voorwer-
pen leggen - brandgevaar!
Opbergnetten aan de rugleuningen van de voorstoelen
Afbeelding 54 Rugleuningen van de voorstoelen: Opbergnetten
Aan de binnenzijde van de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich op-
bergnetten » Afbeelding 54.
De opbergnetten zijn bedoeld voor kleine en lichte voorwerpen, zoals bijvoor-
beeld mobiele telefoons of mp3-spelers.
ATTENTIE
De opbergnetten kunnen worden gebruikt voor het opbergen van voorwerpen
met een gewicht van maximaal 150 g Zwaardere voorwerpen worden niet vol-
doende beveiligd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de opbergnetten geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen of
scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van het opbergnet.
51
Zitten en opbergen
Opbergvakken voor de zitplaatsen achterin
Afbeelding 55
Voor de zitplaatsen achterin: Op-
bergvak
Voor de zitplaatsen achterin bevinden zich open opbergvakken » Afbeelding 55.
Kledinghaak
De kledinghaken bevinden zich aan de middelste portierstijlen.
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
Alleen lichte kleding ophangen en erop letten dat er geen zware of scherpe
voorwerpen in de zakken zitten.
Geen klerenhangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Parkeertickethouder
Afbeelding 56
Voorruit: Parkeertickethouder
De parkeertickethouder » Afbeelding 56 dient bijvoorbeeld voor het bevestigen
van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
52
Bediening
Verwarming en airconditioning
Verwarming en airconditioning
Inleidende informatie
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor be-
reikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid in
het interieur van de wagen verlaagd. Hierdoor wordt bij hoge buitentemperaturen
en hoge luchtvochtigheid het comfort van de inzittenden verhoogd. In het koude
jaargetijde wordt het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden in-
geschakeld.
De aanwijzingen in acht nemen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditio-
ning » pagina 57.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van ijs, sneeuw en bladeren zijn, zodat
verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper van
de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit is nor-
maal en geen teken van lekkage!
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de rui-
ten alsmede de koelfunctie.
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "
verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte af-
gevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te roken,
omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditioning-
systeem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blijvende
stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging van de ver-
damper) kan worden opgelost.
Om de verwarming en airconditioning optimaal te kunnen laten functioneren,
mogen de luchtroosters niet zijn afgedekt.
Economisch gebruik van de airconditioning
In de koelfunctie verbruikt de compressor van de airconditioning motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is opge-
warmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zodat de
warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling tijdens het rijden niet ingeschakeld
zijn.
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van de
koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden gekozen.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen wordt de uitstoot van schadelijke stoffen verlaagd.
Storingen
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert, is
er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig ver-
vangen » pagina 139.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftempe-
ratuur van de motor te hoog is » pagina 16.
De koeling uitschakelen indien u de storing niet zelf kunt oplossen of het koelver-
mogen afneemt. Een specialist opzoeken.
53
Verwarming en airconditioning
Luchtroosters
Afbeelding 57 Luchtroosters
Luchtroosters openen
Om de luchtroosters
1
» Afbeelding 57 te openen op het luchtrooster drukken.
Luchtroosters sluiten
Om de luchtroosters
1
» Afbeelding 57 te sluiten de lamellen terugklappen.
Luchtuitstroomrichting wijzigen
Door draaien van de lamellen de luchtuitstroomrichting instellen.
Uit de geopende luchtroosters stroomt, afhankelijk van de stand van de verwar-
ming resp. de airconditioning en de klimatologische omstandigheden, niet opge-
warmde resp. gekoelde lucht.
Verwarming
Bediening
Afbeelding 58 Verwarming: Bedieningselementen
Temperatuur instellen
De draaiknop
A
» Afbeelding 58 naar rechts draaien om de temperatuur te
verhogen.
De draaiknop
A
naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
Aanjager regelen
De aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding 58 in een van de standen 1 t/m 4 draai-
en om de aanjager in te schakelen.
De aanjagerschakelaar
B
in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen.
Luchtverdeling regelen
Met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 58 wordt de luchtuitstroomrich-
ting geregeld » pagina 54, Luchtroosters.
Alle bedieningselementen, uitgezonderd de aanjagerschakelaar
B
, kunnen op ie-
dere willekeurige tussenliggende stand worden ingesteld.
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds ingescha-
keld zijn.
£
54
Bediening
Let op
Als de luchtverdeling op de ruiten wordt ingesteld, wordt de volledige luchthoe-
veelheid gebruikt voor het ontwasemen van de ruiten en stroomt er geen lucht in
de voetenruimte. Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Verwarming instellen
Aanbevolen basisinstellingen van de verwarmingbedieningselementen voor de
verschillende gebruiksmogelijkheden:
Instelling
Stand van de draaiknop
Luchtroosters
1
A B C
Voorruit en zijruiten ontdooien Tot de aanslag naar rechts 3
Openen en op de zijruit richten
Voorruit en zijruiten ontwasemen Gewenste temperatuur 2 of 3
Openen en op de zijruit richten
De snelste verwarming Tot de aanslag naar rechts 3
Openen
Aangename verwarming Gewenste temperatuur 2 of 3
Openen
Frisse lucht - ventilatie Tot de aanslag naar links Gewenste stand
Openen
Let op
Bedieningselementen
A
,
B
,
C
» Afbeelding 58.
Luchtroosters
1
» Afbeelding 57.
Airconditioning
Inleidende informatie
De koeling werkt alleen als de toets
AC
E
» Afbeelding 59 is ingedrukt en aan de
volgende voorwaarden wordt voldaan:
motor draait,
buitentemperatuur hoger dan circa +2 °C,
aanjagerschakelaar ingeschakeld (stand 1 t/m 4).
£
55
Verwarming en airconditioning
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde omstandig-
heden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen. Bij een langdurige on-
gelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters en grote temperatuurver-
schillen, bijvoorbeeld bij het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoeli-
ge personen verkoudheidsverschijnselen optreden.
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een specialist te laten
reinigen.
Bediening
Afbeelding 59 Airconditioning: Bedieningselementen
Temperatuur instellen
De draaiknop
A
» Afbeelding 59 naar rechts draaien om de temperatuur te
verhogen.
De draaiknop
A
naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
Aanjager regelen
De aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding 59 in een van de standen 1 t/m 4 draai-
en om de aanjager in te schakelen.
De aanjagerschakelaar
B
in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen.
Om de toevoer van frisse lucht te sluiten de schuifregelaar
D
in stand schui-
ven » pagina 57, in alinea Circulatiefunctie.
Luchtverdeling regelen
Met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 59 wordt de luchtuitstroomrich-
ting geregeld.
Koelfunctie in- en uitschakelen
Door op de toets
AC
E
» Afbeelding 59 te drukken wordt de koelfunctie inge-
schakeld. Het controlelampje in de toets gaat branden.
Door opnieuw op de toets
AC
te drukken, wordt de koelfunctie uitgeschakeld.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Let op
Als de luchtverdeling op de ruiten wordt ingesteld, wordt de volledige luchthoe-
veelheid gebruikt voor het ontwasemen van de ruiten en stroomt er geen lucht in
de voetenruimte. Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Het controlelampje in de toets
AC
E
» Afbeelding 59 brandt ook na het inscha-
kelen als niet aan alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt vol-
daan. Hiermee wordt aangegeven dat de koeling beschikbaar is als aan alle voor-
waarden wordt voldaan » pagina 55.
56
Bediening
Airconditioning instellen
Aanbevolen basisinstellingen van de bedieningselementen van de airconditioning
voor de betreffende bedrijfsfuncties:
Instelling
Stand van de draaiknop Toets
Luchtroosters
1
A B C D E
Voorruit en zijruiten ontdooien -
ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
3 of 4
Ingeschakeld
Openen en op de zijruit rich-
ten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Kort
,
dan
Uitgeschakeld Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
2 of 3
Uitgeschakeld Openen
De snelste afkoeling
Tot de aanslag naar
links
Kort 4, dan 2 of 3
Kort
,
dan
Ingeschakeld Openen
Optimale koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1, 2 resp. 3
Ingeschakeld
Openen en naar het dak rich-
ten
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Uitgeschakeld Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
Let op
Bedieningselementen
A
,
B
,
C
,
D
en de toets
E
» Afbeelding 59.
Luchtroosters
1
» Afbeelding 57.
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Circulatiefunctie inschakelen
De schuifregelaar
D
» Afbeelding 59 in stand schuiven.
Circulatiefunctie uitschakelen
De schuifregelaar
D
» Afbeelding 59 in stand schuiven.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de
"verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
57
Verwarming en airconditioning
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stand van het stuurwiel instellen 59
Elektromechanische stuurbekrachtiging 59
Elektronische wegrijblokkering 59
Contactslot 60
Motor starten 60
Motor afzetten 60
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Een afstand tot het stuurwiel van ten minste 25 cm
1
aanhouden » pagina
59, Stand van het stuurwiel instellen. Als de minimumafstand niet wordt
aangehouden, kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergrendeld
zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld veran-
dert - gevaar voor ongevallen!
Als het stuurwiel verder in de richting van het hoofd wordt versteld, neemt
bij een ongeval de beschermende werking van de bestuurdersairbag af. Con-
troleren dat het stuurwiel naar de borst is gericht.
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» pagina
60 (contact ingeschakeld) staan. Deze stand wordt aange-
geven door het branden van de controlelampjes. Als dat niet het geval is, zou
het stuurwiel onverwacht kunnen vergrendelen - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is geko-
men (handrem aantrekken). Anders zou het stuur kunnen blokkeren - gevaar
voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen altijd de sleutel uit het contactslot verwijde-
ren. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen
zouden anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongeval-
len resp. verwondingen!
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar! Koolmonoxide kan tot bewuste-
loosheid leiden en dodelijk zijn.
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
VOORZICHTIG
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld (contactslotstand
3
» pagina
60) als de motor niet draait. Als de startmotor bij draaiende motor wordt inge-
schakeld, kan de startmotor resp. de motor worden beschadigd.
De contactsleutel direct loslaten als de motor aanslaat - anders zou de startmo-
tor beschadigd kunnen raken.
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dat zou tot beschadiging van de katalysator lei-
den. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pagina 135,
Starthulp.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
£
58
Bediening
Let op
De motor kan alleen met een correct gecodeerde en originele
ŠKODA-sleutel
worden gestart.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te ho-
ren zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitge-
schakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de brandstofpomp defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervan-
gen » pagina 139, Zekeringen aan onderzijde van het dashboard resp. de hulp
van een specialist inroepen.
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoeilijkt.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 60 Verstelbaar stuurwiel: Hendel onder de stuurkolom / veilige
afstand tot het stuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
Het stuurwiel kan in hoogte worden ingesteld.
Eerst de bestuurdersstoel instellen » pagina 40.
De hendel
A
» Afbeelding 60 onder de stuurkolom naar beneden zwenken.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
ä
Elektromechanische stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
Door de stuurbekrachtiging is voor het sturen minder kracht nodig.
Bij de elektromechanische stuurbekrachtiging wordt de mate van bekrachtiging
automatisch aangepast aan de rijsnelheid en de stuurinslag.
Bij het uitvallen van de stuurbekrachtiging of als de motor niet draait (afslepen),
blijft de wagen volledig bestuurbaar. Voor het sturen moet echter meer kracht
worden uitgeoefend.
Bij een storing van de stuurbekrachtiging gaat het controlelampje resp. in
het instrumentenpaneel » pagina 18 branden.
ATTENTIE
In geval van een storing van de stuurbekrachtiging een specialist opzoeken.
Elektronische wegrijblokkering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp hier-
van wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot
wordt gestoken. Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de
elektronische wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor niet
aan.
ä
ä
59
Wegrijden en rijden
Contactslot
Afbeelding 61
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
1
- contact uitgeschakeld, motor afgezet, de stuurinrichting kan worden geblok-
keerd
2
- contact ingeschakeld
3
- motor starten
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot ver-
wijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoorbaar ver-
grendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
» Afbeelding 61 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen en
weer bewegen - de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
Vóór het starten de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel
in stand N zetten en de handrem stevig aantrekken.
Het koppelingspedaal volledig intrappen, het contact inschakelen
2
» Afbeelding
61 en starten
3
- geen gas geven. Het koppelingspedaal ingetrapt houden tot de
motor aanslaat.
Zodra de motor aanslaat, de contactsleutel loslaten. Bij het loslaten springt de
sleutel in stand
2
terug.
ä
ä
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, het starten afbreken en de sleu-
tel in stand
1
draaien. Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Vóór het wegrijden de handrem loszetten.
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding 61.
Remmen en remhulpsystemen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie over het remmen 61
Handrem 62
Stabiliseringscontrole (ESC) 62
Antiblokkeersysteem (ABS) 63
Tractiecontrole (TC) 63
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 63
ATTENTIE
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait. Wanneer de motor is
afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar voor ongevallen!
Bij het stoppen of remmen met een wagen met benzinemotor en schakel-
bak bij lage toerentallen het koppelingspedaal intrappen. Als dit wordt nagel-
aten, kan dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger hebben - gevaar
voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders zou dit een negatieve invloed op het remsysteem
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
£
ä
60
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
slechts gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achter-
remmen en kan daardoor de werking van het remsysteem negatief
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. De kinderen kunnen an-
ders bijvoorbeeld de handrem loszetten of de versnelling uitschakelen. De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een storing van het ABS blijft alleen het normale remsysteem
functioneren. Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig de
beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u niet op de hoogte bent van de
exacte omvang van de schade en de beperking van de remwerking.
VOORZICHTIG
Voorschriften over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 95.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te wor-
den geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een lan-
gere remweg en een hogere slijtage.
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Let op
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht auto-
matisch knipperen. Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen
tot stilstand is gebracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de
alarmlichten ingeschakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de
alarmlichten automatisch uitgeschakeld.
Voor een lang traject met steile hellingen omlaag de snelheid verminderen, een
versnelling terugschakelen (schakelbak) resp. een lagere rijstand selecteren (ge-
automatiseerde schakelbak). Daardoor wordt de remwerking van de motor benut
en worden de remmen ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet
continu op het rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Veranderingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, de remmen, het on-
derstel of een andere band-velgcombinatie) kunnen de werking van de remhulp-
systemen beïnvloeden » pagina 126, Accessoires, wijzigingen en vervanging van
onderdelen.
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de TC en het EDS uit. Als in
het ABS een storing optreedt, wordt dit aangegeven door een controlelampje
» pagina 20.
Informatie over het remmen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl. Wanneer vaak in de stad, op korte trajecten of met een zeer sportieve
rijstijl wordt gereden, zullen de remblokken sneller slijten. Onder deze zware ge-
bruiksomstandigheden moet de dikte van de remblokken nog vóór de volgende
servicebeurt door een specialist worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter be-
vroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De remmen
moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
£
ä
61
Wegrijden en rijden
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. Bij geringe belasting
van het remsysteem en de aanwezigheid van corrosie wordt geadviseerd om van-
af een hogere snelheid meerdere malen krachtig te remmen om zo de remschij-
ven te reinigen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsysteem.
Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat u
niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optreden.
Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 21, Remsysteem
.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoefend.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
Handrem
Afbeelding 62
Middenconsole: Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Handrem aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Handrem loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop » Af-
beelding 62 indrukken.
ä
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcontrole-
lampje .
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een waar-
schuwingstoon.
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met een
snelheid van meer dan 6 km/h wordt gereden.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
De ESC is na het starten van de motor automatisch ingeschakeld. Met behulp van
de ESC wordt de controle over de wagen tijdens rijdynamische grenssituaties ver-
groot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verandering van rijrichting. Afhankelijk van
de staat van het wegdek wordt het slipgevaar gereduceerd en daarmee de rijst-
abiliteit van de wagen verbeterd.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder geko-
zen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wagen
wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen, remt de
ESC het betreffende wiel automatisch af.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje in het instru-
mentenpaneel.
Bij een storing van de ESC brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
» pagina 19.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS),
tractiecontrole (TC),
elektronisch sperdifferentieel (EDS),
remassistent,
bergwegrijhulp.
Remassistent
De remassistent wordt geactiveerd door het zeer snel indrukken van het rempe-
daal. Hij versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten. Om de kortst
mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig ingedrukt blijven tot
de wagen tot stilstand is gekomen.
£
ä
62
Bediening
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de remassistent sneller en effectiever geacti-
veerd.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de remassistent auto-
matisch uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp
De bergwegrijhulp vergemakkelijkt het wegrijden op hellingen. Het systeem
houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde remdruk nog circa
twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast. De bestuurder kan dus de
voet van het rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen en op de helling wegrij-
den, zonder de handrem te hoeven bedienen. De remdruk daalt geleidelijk, hoe
meer gas er wordt gegeven. Als de wagen niet binnen twee seconden wegrijdt,
begint deze terug te rollen.
De bergwegrijhulp is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier
gesloten is. Dit systeem is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op
een helling. Het werkt niet bij het bergaf rijden.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de wa-
gen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep de druk op het rempedaal niet verminderen. Als het rempe-
daal minder diep wordt ingedrukt, wordt het ABS uitgeschakeld. Bij een ABS-in-
greep nooit pompend remmen!
Tractiecontrole (TC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
ä
ä
De tractiecontrole past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de weg-
dekomstandigheden aan. Door de tractiecontrole wordt zelfs bij ongunstige weg-
dekomstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden makkelijker ge-
maakt.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje in het instru-
mentenpaneel.
Bij een storing van de tractiecontrole brandt in het instrumentenpaneel het con-
trolelampje » pagina 20.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaiende
wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen. Dat
draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat de rem van het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt
het EDS bij een buitengewoon zware belasting automatisch uit. Er kan normaal
met de wagen worden gereden en deze heeft dezelfde eigenschappen als een
wagen zonder EDS. Zodra de rem afgekoeld is, schakelt het EDS automatisch
weer in.
Schakelen (schakelbak)
Afbeelding 63
Schakelschema van de 5-ver-
snellings schakelbak
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen om overmatige
slijtage van de koppeling te vermijden.
Bij het schakelen ook het volgende in acht nemen » pagina 12, Schakeladvies.
£
ä
63
Wegrijden en rijden
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppelings-
pedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te voorko-
men, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de ach-
teruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor on-
gevallen!
Let op
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellingshen-
del laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het schakel-
mechanisme leiden.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de twee
hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen vloermatten gebruiken uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma die
aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden - ge-
vaar door hindering van de pedaalbediening!
Parkeerhulp
Afbeelding 64
Parkeerhulp: Reikwijdte van de
sensoren
De parkeerhulp bepaalt met behulp van ultrasoonsensoren de afstand van de
achter- resp. voorbumper tot een obstakel. De sensoren bevinden zich in de ach-
terbumper.
Reikwijdte van de sensoren
De afstandswaarschuwing begint op een afstand van circa 150 cm tot het obsta-
kel (zone
A
» Afbeelding 64). Met de vermindering van de afstand wordt het in-
terval tussen de geluidsimpulsen korter.
Vanaf een afstand van circa 30 cm (zone
B
) klinkt een aanhoudende toon - geva-
renzone. Vanaf hier moet u niet verder achteruit rijden!
Bij het multifunctioneel apparaat Move & Fun kan de afstand tot het obstakel
grafisch op het display worden weergegeven.
Parkeerhulp activeren en deactiveren
De parkeerhulp wordt bij ingeschakeld contact bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling automatisch geactiveerd. Dit wordt door een kort akoestisch sig-
naal bevestigd.
De parkeerhulp wordt door het uit de achteruitversnelling nemen gedeactiveerd.
£
64
Bediening
ATTENTIE
De parkeerhulp kan de aandacht van de bestuurder niet vervangen. De ver-
antwoording bij het achteruit rijden en dergelijke rijmanoeuvres ligt bij de be-
stuurder. Vooral op kleine kinderen en dieren letten, omdat deze niet altijd
door de sensoren van de parkeerhulp worden waargenomen.
Voor het achteruitrijden resp. het inparkeren controleren of zich voor en
achter de wagen geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal,
aanhangerdissel of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de sensoren
van de parkeerhulp eventueel niet herkend worden.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de signalen
van de parkeerhulp niet altijd reflecteren. Daarom kunnen deze voorwerpen
of personen die dergelijke kleding dragen, niet door de sensoren van de par-
keerhulp worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de parkeer-
sensoren. Onder ongunstige omstandigheden kunnen voorwerpen of mensen
eventueel niet herkend worden.
Let op
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er spra-
ke van een systeemstoring. De storing door een specialist laten verhelpen.
Om te zorgen dat de parkeerhulp goed kan werken, moeten de sensoren
schoon schoon en ijsvrij worden gehouden.
Optische parkeerhulp
Afbeelding 65
Schermweergave van de opti-
sche parkeerhulp
De optische parkeerhulp wordt op het beeldscherm van het multifunctioneel ap-
paraat Move & Fun weergegeven.
Schermweergave van de optische parkeerhulp inschakelen
Bij ingeschakeld contact en ingeschakeld multifunctioneel apparaat Move & Fun
wordt de optische parkeerhulp door het inschakelen van de achteruitversnelling
ingeschakeld.
Een zich in de gevarenzone bevindend obstakel wordt weergegeven door het
oranje segment » Afbeelding 65. Niet verder rijden!
Een zone waarin zich geen obstakel bevindt wordt als transparant segment
weergegeven.
Een zich in de gecontroleerde zone, maar buiten de gevarenzone bevindend
obstakel, wordt weergegeven door het lichtblauwe segment.
Een zone achter het gesignaleerde obstakel wordt weergegeven door het
donkerblauwe segment.
Schermweergave van de optische parkeerhulp uitschakelen
De schermweergave kan als volgt worden uitgeschakeld.
Door op de functietoets
te drukken op het beeldscherm van het multifunc-
tioneel apparaat » Afbeelding 65.
Door het uit de achteruitversnelling schakelen.
Door het uitschakelen van het contact.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag. Gebruik het systeem al-
leen als u uw wagen volledig onder controle hebt - gevaar voor ongevallen!
Let op
De optische parkeerhulp wordt op het beeldscherm van het multifunctioneel
apparaat Move & Fun weergegeven binnen enkele seconden na het inschakelen
van de achteruitversnelling.
Meer informatie over het portable multifunctioneel apparaat Move & Fun vindt
u in de digitale gebruiksaanwijzing van het apparaat » pagina 75, Multifunctio-
neel apparaat Move & Fun.
A
B
C
D
65
Wegrijden en rijden
Snelheidsregelsysteem (SRS)
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Snelheid opslaan 66
Opgeslagen snelheid wijzigen 66
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen 67
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen 67
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 30 km/
h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen. Dit is echter
alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit toelaten.
Als het snelheidsregelsysteem is ingeschakeld, brandt het controlelampje in
het instrumentenpaneel.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer en
ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag) niet
worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te hoog
is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld gebruik van het snelheidsregelsysteem te voorkomen, het
systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Als bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem (wagens met schakelbak) de neu-
traalstand wordt ingeschakeld, altijd het koppelingspedaal volledig intrappen! An-
ders kan de motor onbedoeld met een hoger toerental gaan draaien.
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snelheid
dan toe. Daarom tijdig terugschakelen naar een lagere versnelling of de wagen
met de voetrem afremmen.
Let op
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak kan het snelheidsregelsysteem
niet worden ingeschakeld als de keuzehendel zich in stand N of R bevindt.
Snelheid opslaan
Afbeelding 66
Knipperlicht- en grootlichthen-
del: Tuimelschakelaar en scha-
kelaar van het snelheidsregel-
systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
Snelheid opslaan
Schakelaar
A
» Afbeelding 66 in stand ON drukken.
Na het bereiken van de gewenste snelheid tuimelschakelaar
B
in de stand SET
drukken.
Na het loslaten van de tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET, wordt de in het
geheugen opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal aan te raken constant aan-
gehouden.
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen om de snelheid te verhogen.
Het gaspedaal loslaten om de snelheid te verlagen tot de eerder opgeslagen
waarde.
Als de opgeslagen snelheid met ingetrapt gaspedaal langer dan 5 minuten met
meer dan 10 km/h wordt overschreden, wordt de opgeslagen snelheid uit het ge-
heugen gewist. De snelheid moet opnieuw worden opgeslagen.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
Tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 66 in de stand RES drukken.
£
ä
ä
66
Bediening
Als de tuimelschakelaar in de stand RES wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Snelheid verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 66 in de
stand SET te drukken worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan 30 km/h wordt losge-
laten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist. De
snelheid moet na een snelheidsverhoging tot meer dan 30 km/h opnieuw wor-
den opgeslagen door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET te drukken.
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld.
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Af-
beelding 66 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te drukken resp. door het
rem- of koppelingspedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid tuimelschakelaar
B
na het losla-
ten van het rem- of koppelingspedaal kort in de stand RES drukken.
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
De schakelaar
A
» Afbeelding 66 in stand OFF drukken.
ä
ä
Start-stopsysteem
Afbeelding 67
Toets voor het start-stopsys-
teem
Het start-stopsysteem ondersteunt u bij het besparen van brandstof en het ver-
minderen van de emissie van schadelijke stoffen en CO
2
.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
In de start-stopfunctie wordt de motor bij stilstand van de wagen automatisch af-
gezet, bijvoorbeeld voor een verkeerslicht.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt informatie over de actuele status
van het start-stopsysteem weergegeven.
Automatische motoruitschakeling (stop-fase)
De wagen afremmen tot stilstand (zo nodig de handrem aantrekken).
Uit de versnelling schakelen.
Het koppelingspedaal loslaten.
Automatisch herstarten (start-fase)
Het koppelingspedaal intrappen.
Start-stopsysteem in- en uitschakelen
Het start-stopsysteem kan in- en uitgeschakeld worden door op de toets » Af-
beelding 67 te drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Als de wagen bij het handmatig uitschakelen in de stopstand staat, start de mo-
tor direct.
Het start-stopsysteem is zeer complex. Enkele van de procedures zijn zonder de
juiste documentatie moeilijk te controleren. In het volgende overzicht worden de
randvoorwaarden voor een optimale werking van het start-stopsysteem ge-
noemd.
£
67
Wegrijden en rijden
Voorwaarden voor de automatische motoruitschakeling (stop-fase)
De versnellingshendel staat in de neutraalstand.
Het koppelingspedaal is niet volledig ingetrapt.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De motorkap is gesloten.
De wagen staat stil.
De motor is op bedrijfstemperatuur.
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De wagen staat niet op een helling.
Het motortoerental is lager dan 1200 1/min.
De temperatuur van de accu is niet te laag of te hoog.
De druk in het remsysteem is voldoende.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de ingestelde interieurtempera-
tuur is niet te groot.
De rijsnelheid sinds de laatste keer dat de motor werd afgezet was hoger dan
3 km/h.
De voorwielen zijn niet te sterk gedraaid (het stuurwiel is minder dan 3/4 om-
wenteling gedraaid).
Voorwaarden voor een automatische herstart (start-fase)
Het koppelingspedaal is helemaal ingetrapt.
De max./min. temperatuur is ingesteld.
De ontwasemingsfunctie van de voorruit is ingeschakeld.
Er is een hoge aanjagerstand gekozen.
De start-stop-toets wordt ingedrukt.
Voorwaarden voor een automatische herstart zonder ingreep van de bestuurder
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan 3 km/h.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de in het interieur ingestelde tem-
peratuur is te groot.
De ladingstoestand van de accu is niet voldoende.
De druk in het remsysteem is niet voldoende.
ATTENTIE
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
VOORZICHTIG
Als het start-stopsysteem gedurende een zeer lange periode bij zeer hoge bui-
tentemperaturen wordt gebruikt, kan de accu worden beschadigd.
Let op
Veranderingen in de buitentemperatuur kunnen na meerdere uren merkbaar
worden aan de inwendige temperatuur van de accu. Indien de wagen bijvoorbeeld
langere tijd bij temperaturen onder het vriespunt in de buitenlucht staat of in di-
rect zonlicht staat geparkeerd, kan het meerdere uren duren voordat de inwendi-
ge temperatuur van de accu geschikte waarden bereikt voor een correcte werk-
ing van het
start-stopsysteem.
In enkele gevallen kan het noodzakelijk zijn de motor handmatig met de sleutel
te starten (bijvoorbeeld bij een niet omgegespte veiligheidsgordel of een gedu-
rende meer dan 30 seconden geopend portier).
City Safe Drive
ä Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 68 Lasersensor / registratiegebied
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
City Safe Drive in- en uitschakelen 70
Lasersensor 70
Bijzondere rijsituaties 71
£
68
Bediening
Het City Safe Drive-systeem registreert met de lasersensor » Afbeelding 68 -
verkeerssituaties voor de wagen tot een afstand van circa 10 meter (11
yards) » Afbeelding 68 - in een snelheidsgebied van circa 5 - 30 km/h (3 - 19 mph).
Indien de bestuurder niet reageert op een dreigende botsing kan het City Safe
Drive-systeem de wagen automatisch afremmen om een mogelijke botsing te
voorkomen.
Als het City Safe Drive-systeem van de wagen momenteel automatisch afremt,
knippert het controlelampje snel.
De remingrepen kunnen worden afgebroken door het koppelingspedaal of het
gaspedaal in te trappen of door een stuuringreep.
Als het City Safe Drive-systeem momenteel niet beschikbaar is of er is sprake van
een systeemstoring, knippert het controlelampje langzaam.
De volgende voorwaarden kunnen ertoe leiden dat het City Safe Drive-systeem
niet beschikbaar is:
Bij scherpe bochten.
Bij volledig ingetrapt gaspedaal.
Bij een uitgeschakeld City Safe Drive-systeem of een storing hierin.
Als de lasersensor vervuild, afgedekt of oververhit is » pagina 70.
Bij sneeuwval, sterke regenval of zware mist.
Bij versprongen rijdende voertuigen.
Bij kruisende voertuigen.
Bij op dezelfde rijstrook tegemoetkomende voertuigen.
Bij sterk vervuilde voertuigen met weinig reflectie.
Bij grote stofontwikkeling.
ATTENTIE
Het City Safe Drive
-systeem kan de fysieke en systeembepaalde grenzen
niet overwinnen. Het door het City Safe Drive-systeem aangeboden hogere
comfort mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's. De ver-
antwoordelijkheid voor het tijdig remmen ligt altijd bij de bestuurder.
Het City Safe Drive-systeem kan ongevallen en zware verwondingen niet
zelfstandig voorkomen.
Het City Safe Drive-systeem kan in complexe rijsituaties ongewilde remin-
grepen uitvoeren, bijvoorbeeld bij zeer krap invoegende voertuigen.
Het meenemen van het City Safe Drive-systeem in het eigen rijgedrag kan
ongevallen en zware verwondingen veroorzaken. Het City Safe Drive-systeem
kan de opmerkzaamheid van de bestuurder niet vervangen.
ATTENTIE (vervolg)
De snelheid en de afstand tot voorliggers altijd aanpassen aan het weer, het
wegdek, het zicht en de verkeersomstandigheden.
De laserstraal van de lasersensor kan tot zwaar oogletsel leiden.
Nooit met optische apparaten, bijvoorbeeld met de zoeker van een camera
of een vergrootglas, in de lasersensor kijken.
De laserstraal kan ook actief zijn als het City Safe Drive-systeem uitgescha-
keld of niet beschikbaar is. De laserstraal is voor het menselijk oog niet zicht-
baar.
Het City Safe Drive-systeem reageert niet op personen, dieren, kruisende of
op dezelfde rijstrook tegemoetkomende voertuigen.
Het City Safe Drive-systeem kan de fysieke en systeembepaalde grenzen
niet overwinnen. Zo kunnen reacties van het
City Save Drive-systeem onder
bepaalde omstandigheden vanuit de optiek van de bestuurder onverwacht of
vertraagd plaatsvinden. Daarom altijd alert zijn en zo nodig zelf ingrijpen.
VOORZICHTIG
Als na activering van het City Safe Drive-systeem de wagen begint te rollen, de
wagen met het rempedaal afremmen.
Let op
Bij het vervangen van de ruitenwisserbladen alleen door ŠKODA goedgekeurde
ruitenwisserbladen gebruiken.
Het gebied van de lasersensor op de voorruit niet spuiten of afdekken met stic-
kers en dergelijke.
Sneeuw met een handveger en ijs bij voorkeur met een oplosmiddelvrije ont-
dooispray verwijderen.
Het gebied van de lasersensor altijd schoon en ijsvrij houden.
Een voorruit met krassen, scheuren en dergelijke bij de lasersensor laten ver-
vangen. Alleen door ŠKODA goedgekeurde voorruiten gebruiken. Reparaties aan
de voorruit zijn niet toegestaan.
Een beschadigde voorruit bij de lasersensor kan leiden tot het uitvallen van het
City Safe Drive-systeem.
Reparatiewerkzaamheden aan de lasersensor vereisen bijzondere vakkennis.
Wij adviseren hiervoor naar een ŠKODA Servicepartner te gaan.
69
Wegrijden en rijden
City Safe Drive in- en uitschakelen
Afbeelding 69
Onderste gedeelte van de mid-
denconsole: Toets voor het City
Safe Drive-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
City Safe Drive inschakelen
Het City Safe Drive-systeem wordt automatisch ingeschakeld na het inschakelen
van het contact.
City Safe Drive uit- en weer inschakelen
Het City Safe Drive-systeem wordt uitgeschakeld door op de toets » Afbeelding
69 te drukken voorin de middenconsole.
Bij uitgeschakeld City Safe Drive-systeem, in een snelheidsgebied van 5 – 30 km/
h (3 - 19 mph), brandt op het display van het instrumentenpaneel het controle-
lampje .
Het City Safe Drive-systeem kan weer worden ingeschakeld door op de
toets » Afbeelding 69 te drukken. Op het display van het instrumentenpaneel
brandt het controlelampje gedurende circa 5 seconden.
Het City Safe Drive-systeem moet in de volgende gevallen worden
uitgeschakeld.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als met de wagen door een wasstraat wordt gereden.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Als de lasersensor defect is.
Na geweldsinwerking op de lasersensor.
Bij het rijden in het terrein (overhangende takken).
Als voorwerpen in het bereik van de motorkap uitsteken, bijvoorbeeld ver naar
voren stekende dakbelading.
Als de voorruit bij de lasersensor is beschadigd.
ä
Lasersensor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
Mogelijke belemmering van de lasersensor
Als de werking van de lasersensor door bijvoorbeeld hevige regenval, sneeuw of
modder wordt belemmerd, dan schakelt het City Safe Drive-systeem zichzelf tij-
delijk uit. Op het display van het instrumentenpaneel knippert het controlelampje
langzaam.
Als de lasersensor niet meer wordt belemmerd, wordt het City Safe Drive-sys-
teem vanzelf weer actief. Het controlelampje gaat uit.
ä
70
Bediening
Bijzondere rijsituaties
Afbeelding 70 Voertuig in een bocht / vooruit rijdende motorrijder buiten
het werkingsgebied van de lasersensor
Afbeelding 71
Veranderen van rijstrook door
andere voertuigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
De volgende rijsituaties vragen speciale oplettendheid:
Bij scherpe bochten
Bij in- en uitrijden van "langgerekte" bochten kan het voorkomen dat de lasersen-
sor reageert op een voertuig op de naastgelegen rijbaan » Afbeelding 70 - en
zodoende de eigen wagen afremt.
Smalle of versprongen rijdende voertuigen
Smalle en versprongen rijdende voertuigen kunnen pas door de lasersensor wor-
den herkend, wanneer zij zich in het werkingsgebied van de sensor bevin-
den » Afbeelding 70 - . Dit geldt vooral bij smalle voertuigen, zoals bijvoorbeeld
motorfietsen.
ä
Veranderen van rijstrook door andere voertuigen
Wagens die op korte afstand wisselen naar uw rijstrook kunnen een onverwachte
remingreep van het City Save Drive-systeem veroorzaken » Afbeelding 71.
71
Wegrijden en rijden
Geautomatiseerde schakelbak
Geautomatiseerde schakelbak ASG
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inleidende informatie 72
Wegrijden en rijden 72
Keuzehendelstanden 73
Handmatig schakelen (tiptronic) 73
Kick-downfunctie 74
Dynamisch schakelprogramma 74
Functiestoringen 74
ATTENTIE
Geen gas geven als u bij stilstaande wagen en draaiende motor een andere
keuzehendelstand inschakelt - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R zetten - gevaar voor on-
gevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor moet de wagen in alle keuzehen-
delstanden met het rempedaal tegen worden gehouden, omdat ook bij statio-
nair draaiende motor de krachtoverbrenging niet volledig wordt onderbroken
- de wagen kruipt.
Voordat de motorkap wordt geopend en aan de draaiende motor wordt ge-
werkt, de keuzehendel in stand N zetten en de handrem stevig aantrekken -
gevaar voor ongevallen! De veiligheidsaanwijzingen moeten beslist worden
opgevolgd » pagina 110, Motorruimte.
Wanneer op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen bij inge-
schakelde rijstand door
"bediening van het gaspedaal" op zijn plaats te hou-
den, dat wil zeggen met slippende koppeling. De koppeling kan hierdoor over-
verhit raken en verbranden. De wagen kan dan achteruit rollen - gevaar voor
ongevallen!
Wanneer op een helling moet worden gestopt, het rempedaal intrappen en
vasthouden, zodat de wagen niet kan terugrollen.
Op een glad, glibberig wegdek kunnen de aangedreven wielen door gebruik
van de kick-downfunctie doordraaien - slipgevaar!
Vóór het verlaten van de wagen altijd de handrem stevig aantrekken!
Inleidende informatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 72 en volg deze op.
Het op- en terugschakelen gebeurt automatisch. De versnellingsbak kan echter
ook in de tiptronic-stand M worden gezet. In deze stand is het mogelijk handma-
tig te schakelen » pagina 73.
De motor kan alleen in stand N, bij ingetrapt rempedaal worden gestart.
Bij het parkeren op een vlakke weg is het voldoende keuzehendelstand N in te
schakelen. Op een helling moet eerst de handrem stevig worden aangetrokken
en pas dan N worden ingeschakeld.
Als de keuzehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N wordt gezet, moet
het gas worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een rijstand worden
gezet als de motor stationair draait.
Let op
Als het symbool N naast de keuzehendel knippert, de keuzehendelstand N in-
schakelen.
Wegrijden en rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 72 en volg deze op.
Wegrijden vanuit stilstand
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De keuzehendel in pijlrichting tegen de veerdruk in naar links drukken » Afbeel-
ding 72 en stand D inschakelen.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuze-
hendelstand N niet te worden ingeschakeld. Het is voldoende, de auto met be-
hulp van het rempedaal tegen te houden. De motor mag hierbij alleen stationair
draaien.
Parkeren
Het rempedaal intrappen.
De handrem stevig aantrekken.
£
ä
ä
72
Bediening
De keuzehendel in pijlrichting naar rechts » Afbeelding 72 in stand N zetten.
Keuzehendelstanden
Afbeelding 72
Keuzehendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 72 en volg deze op.
N
- Neutraal (neutraalstand)
In deze stand staat de versnellingsbak in de neutraalstand.
Indien men de keuzehendel vanuit stand N in stand D of R wilt zetten, moet net
als bij stilstaande wagen en bij ingeschakeld contact het rempedaal worden in-
getrapt.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling mag alleen bij stilstaande wagen en stationair draaiende
motor worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand N moet het rempedaal worden in-
getrapt.
Als het contact is ingeschakeld en de keuzehendel in de stand R staat, branden
de achteruitrijlampen.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In deze stand worden de vooruitversnellingen, afhankelijk van de motorbelasting,
rijsnelheid en het dynamische schakelprogramma, automatisch op- en terugge-
schakeld.
Vóór het inschakelen van stand D vanuit stand N moet bij stilstaande wagen het
rempedaal worden ingetrapt.
ä
Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij het rijden in de bergen, kan het
zinvol zijn tijdelijk op het handschakelprogramma » pagina 73 over te gaan om
de overbrengingsverhouding met de hand aan de rijomstandigheden aan te pas-
sen.
M
- Handmatig schakelen (tiptronic)
Meer informatie » pagina 73, Handmatig schakelen (tiptronic).
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 73 Keuzehendel: Handmatig schakelen / instrumentenpaneel: In-
geschakelde versnelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 72 en volg deze op.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te schake-
len.
Bij stilstaande wagen naar handmatig schakelen omschakelen
Het rempedaal intrappen.
De keuzehendel tegen de veerdruk in tweemaal naar links drukken.
Tijdens het rijden naar handmatig schakelen omschakelen
De keuzehendel in pijlrichting tegen de veerdruk in naar links drukken en de
stand M inschakelen. Op het display van het instrumentenpaneel wordt de inge-
schakelde keuzehendelstand
1
» Afbeelding 73 weergegeven.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren » Afbeelding 73
+
drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren » Afbeelding 73
-
drukken.
£
ä
73
Geautomatiseerde schakelbak
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende versnel-
ling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas terug
wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Als het kick-downsysteem wordt geactiveerd, schakelt de versnellingsbak op ba-
sis van snelheid en motortoerental naar een lagere versnelling.
Kick-downfunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 72 en volg deze op.
De kick-downfunctie maakt maximale acceleratie mogelijk.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elk rijprogramma de kick-
downfunctie geactiveerd. Deze functie is boven het rijprogramma geplaatst, zon-
der rekening te houden met de actuele keuzehendelstand (D of tiptronic M) en
dient voor de maximale acceleratie van de wagen, waarbij volledig wordt gebruik-
gemaakt van het maximale vermogen van de motor. De versnellingsbak schakelt,
afhankelijk van de rijstand, een of zelfs meerdere versnellingen terug en de auto
accelereert. Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het
maximaal voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
Dynamisch schakelprogramma
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 72 en volg deze op.
De geautomatiseerde schakelbak van uw wagen wordt elektronisch gestuurd.
Het op- en terugschakelen van de versnellingen gebeurt automatisch op basis
van het vooraf ingestelde rijprogramma.
Bij een ingehouden rijstijl kiest de versnellingsbak het meest economische rijpro-
gramma. Door vroegtijdig opschakelen en laat terugschakelen wordt het brand-
stofverbruik gunstig beïnvloed.
Bij een sportieve rijstijl met snelle gaspedaalbewegingen, bij krachtig accelereren
en veelvuldig wisselende snelheden en bij het rijden met de topsnelheid past de
versnellingsbak zich na het volledig intrappen van het gaspedaal (kick-downfunc-
tie) aan deze rijstijl aan en schakelt vroeger terug, vaak ook meerdere versnellin-
gen in vergelijking met een beheerste rijstijl.
ä
ä
De keuze van het meest gunstige programma is een continu verlopend proces.
Onafhankelijk daarvan is het echter mogelijk door het gaspedaal snel in te druk-
ken, een dynamischer schakelprogramma te selecteren of terug te schakelen.
Daarbij schakelt de versnellingsbak terug naar een versnelling die bij de rijsnel-
heid past en maakt zo snel accelereren mogelijk (bijvoorbeeld om in te halen),
zonder dat u het gaspedaal tot het kick-downbereik hoeft in te drukken. Nadat de
bak weer is opgeschakeld, wordt bij de dan geldende rijstijl het oorspronkelijke
programma weer ingesteld.
Bij het rijden in de bergen wordt de keuze van de versnellingen aangepast aan de
hellingen en afdalingen. Daardoor wordt voorkomen dat de bak bij bergopwaarts
rijden tussen de versnellingen heen en weer gaat schakelen. Bij het bergafwaarts
rijden is het mogelijk in de tiptronic-stand M terug te schakelen om volledig ge-
bruik te kunnen maken van het remmoment van de motor.
Functiestoringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 72 en volg deze op.
Storingen aan de geautomatiseerde schakelbak
In geval van een storing aan de geautomatiseerde schakelbak kunnen controle-
lampjes in het instrumentenpaneel gaan branden » pagina 21, Geautomatiseerde
schakelbak .
In enkele gevallen kan de versnellingsbak in het noodprogramma gaan. In dat ge-
val kan met verminderde snelheid met de wagen worden gereden.
Bij ingeschakelde keuzehendelstand rijdt de wagen niet weg
Indien de wagen niet wegrijdt, kan dit komen doordat de keuzehendel niet volle-
dig in de gewenste keuzehendelstand staat. In dat geval het rempedaal intrappen
en de keuzehendel weer in de gewenste stand zetten.
Let op
Bij een storing aan de geautomatiseerde schakelbak zo snel mogelijk de hulp van
een specialist inroepen en de storing laten verhelpen.
ä
74
Bediening
Communicatie
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
ŠKODA
geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesystemen
met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zendvermo-
gen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communica-
tiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een ŠKODA
Servicepartner te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen storin-
gen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag. Het telefoonsysteem
alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wagen
zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne kan
tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in het interi-
eur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de air-
bags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuvre,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie van de handsfreeset door een
specialist worden uitgeschakeld.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesyste-
men in een wagen alleen door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstan-
digheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen
met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak be-
vindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de verbinding
met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
Multifunctioneel apparaat Move & Fun
Afbeelding 74
Afdekkap van de opening voor
de houder van het multifunctio-
neel apparaat
Afbeelding 75 Houder van het multifunctioneel apparaat / multifunctioneel
apparaat
Afdekkap verwijderen
Een sleufschroevendraaier in de met de pijl gemarkeerde uitsparing » Afbeel-
ding 74 steken en de afdekkap voorzichtig naar boven klappen.
£
75
Communicatie
Houder van het multifunctioneel apparaat inbouwen
De houder van boven in de opening in het middelste deel van het dashboard
aanbrengen en naar beneden drukken tot hij vergrendelt » .
Multifunctioneel apparaat inbouwen
Het multifunctioneel apparaat eerst in de bovenste bevestiging
B
» Afbeel-
ding 75 aanbrengen en aan de onderzijde in de houder drukken tot hij vergren-
delt» .
Hoek van het multifunctioneel apparaat instellen
De hoek kan worden ingesteld door het multifunctioneel apparaat in pijlrich-
ting » Afbeelding 75 in de gewenste stand te zetten » .
Multifunctioneel apparaat uitbouwen
Met een hand het multifunctioneel apparaat aan de bovenste en onderste rand
vasthouden.
Met de andere hand de ontgrendelingstoets
C
» Afbeelding 75 indrukken en
het apparaat verwijderen.
Het multifunctioneel apparaat veilig opbergen om eventuele beschadiging te
voorkomen.
Houder van het multifunctioneel apparaat uitbouwen
De houder met een hand vastpakken.
Met de andere hand de ontgrendelingstoets
A
» Afbeelding 75 indrukken.
De houder naar boven uit het dashboard verwijderen.
De opening voor de houder in het dashboard met de afdekkap afsluiten » Af-
beelding 74.
Gebruiksaanwijzing oproepen
Het multifunctioneel apparaat inschakelen door op toets
D
» Afbeelding 75 te
drukken.
Op de knop
more
op het beeldscherm drukken.
Op de knop
Handboek
op het beeldscherm drukken.
Het gewenste hoofdstuk selecteren door op de betreffende knop te drukken.
Functies van het multifunctioneel apparaat
Navigatie.
Bediening van de radio en via Bluetooth
®
aangesloten multimedia-apparaten.
Weergave van informatie van het multifunctioneel display, toerenteller en koel-
vloeistoftemperatuur » pagina 10.
Handsfreeset voor mobiele telefoons die via Bluetooth
®
met het multifunctio-
neel apparaat zijn gekoppeld.
Weergave voor geopende motorkap, portieren en achterklep.
Weergave van de optische parkeerhulp (OPS).
Viewer.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag. Gebruik het systeem
alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt - gevaar voor ongevallen!
Het multifunctioneel apparaat altijd goed in de houder bevestigen of veilig
in de wagen opbergen.
Een onbevestigd of niet goed bevestigd multifunctioneel apparaat kan bij
plotseling remmen of bij een onverwachte rijmanoeuvre alsmede bij een on-
geval door de wagen worden geslingerd en verwondingen tot gevolg hebben.
Het volume zodanig instellen dat u akoestische signalen van buiten, bijvoor-
beeld de sirene van de politie, de ambulance en de brandweer, altijd goed
kunt horen.
Een te hoog ingesteld volume kan het gehoor beschadigen!
VOORZICHTIG
Een onjuiste instelling van de hoek kan het multifunctioneel apparaat en de
houder beschadigen.
Het multifunctioneel apparaat bij het verlaten van de wagen altijd meenemen
om het te beschermen tegen zeer hoge resp. zeer lage temperaturen of sterke
zonne-instraling. Zeer hoge resp. zeer lage omgevingstemperaturen kunnen de
werking van het multifunctioneel apparaat beïnvloeden resp. het apparaat be-
schadigen.
Vocht kan de elektrische contacten in het dashboard voor het portable multi-
functioneel apparaat beschadigen.
De houder voor het multifunctioneel apparaat nooit vochtig reinigen. Hiertoe al-
tijd een droge doek gebruiken.
De houder voor het multifunctioneel apparaat altijd zonder het gemonteerde
multifunctioneel apparaat in- resp uitbouwen.
Het multifunctioneel apparaat pas in- resp. uitbouwen als de houder voor het
multifunctioneel apparaat in het dashboard is gemonteerd.
Let op
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot het
interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstandig-
heden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen met
andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak be-
vindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset en de gegevensoverdracht bemoeilijken.
76
Bediening
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Veiligheidsuitrustingen 77
Voor elke rit 77
Wat beïnvloedt de rijveiligheid? 78
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met betrek-
king tot het thema passieve veiligheid in uw auto. We hebben hier alles samenge-
vat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, airbags, kinderstoeltjes en de vei-
ligheid van kinderen moet weten. Neem daarom de aanwijzingen en waarschu-
wing in dit hoofdstuk in acht in uw eigen belang en in het belang van de passa-
giers.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen. Meer informatie met betrekking tot de veilig-
heid die uw en uw passagiers aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken
in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Veiligheidsuitrustingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
ä
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw wa-
gen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
Head-Thorax - bestuurders- en bijrijdersairbag met hoofdbeschermingsfunctie;
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen achterin,
in hoogte verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen. Deze veiligheidsuitrustingen
zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw passagiers een verkeerde zit-
houding innemen of deze voorzieningen niet juist verstellen of gebruiken.
Voor elke rit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor elke
rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
De bandenspanning controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
Meegenomen bagagestukken goed vastzetten » pagina 43, Bagageruimte.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
De instelling van de buitenspiegels en de voorstoel aanpassen aan uw li-
chaamslengte.
De passagiers op de achterbank erop wijzen de hoofdsteunen aan te passen
aan hun lichaamslengte.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wijze
omgegespte veiligheidsgordel » pagina 91, Veilig vervoer van kinderen.
De juiste zithouding innemen » pagina 78, Juiste zithouding. Uw passagiers er-
op wijzen de juiste zithouding in te nemen.
De veiligheidsgordel juist omgespen. Ook de passagiers erop wijzen de veilig-
heidsgordels juist om te gespen » pagina 83, Veiligheidsgordels omgespen en
losmaken.
ä
77
Passieve veiligheid
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers. Als
uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere ver-
keersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoonge-
sprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen, al-
cohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Juiste zithouding
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder 79
Juiste zithouding van de bijrijder 79
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 79
Voorbeelden van een verkeerde zithouding 79
ATTENTIE
De voorstoelen en de hoofdsteunen achterin moeten altijd overeenkomstig
de lichaamsgrootte worden ingesteld om u en uw passagiers een optimale be-
scherming te bieden.
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
ä
ATTENTIE (vervolg)
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geactiveerd
en hem daarbij raakt.
Zitten de passagiers achterin niet rechtop, dan is het gevaar voor verwon-
dingen door een verkeerd gordelverloop groter.
De bestuurder moet een afstand tot het stuurwiel van ten minste 25 cm
aanhouden. De bijrijder moet een afstand tot het dashboard van ten minste
25 cm aanhouden. Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het
airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
78
Veiligheid
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 76
De juiste afstand van de be-
stuurder tot het stuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 78 en volg deze op.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
Het stuurwiel zo verstellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt » Afbeelding 76A- -.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met licht ge-
bogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt met
licht gebogen armen kunt vastpakken.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 83.
Instelling bestuurdersstoel » pagina 40, Voorstoelen instellen.
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 78 en volg deze op.
Voor de veiligheid van de bijrijder en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet een
minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhouden, zodat
de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid biedt.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 83.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden ge-
steld » pagina 89, Airbags buiten werking stellen.
ä
ä
Verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 40, Voorstoelen instellen.
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 78 en volg deze op.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te ver-
minderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgende let-
ten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 83.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wagen
meeneemt » pagina 91, Veilig vervoer van kinderen.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 78 en volg deze op.
Veiligheidsgordels kunnen alleen bij een juist gordelverloop hun optimale be-
schermende werking bieden. Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermen-
de werking van de veiligheidsgordels aanzienlijk en vergroten het risico van licha-
melijk letsel door een verkeerd gordelverloop. Als bestuurder draagt u de verant-
woordelijkheid voor uzelf, voor alle passagiers en in het bijzonder voor kinderen.
Nooit toestaan dat iemand tijdens het rijden een verkeerde zithouding inneemt in
de wagen.
De volgende opsomming omvat voorbeelden van zithoudingen die ernstig licha-
melijk letsel tot gevolg kunnen hebben met zelfs dodelijke afloop. Deze opsom-
ming is niet volledig. Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Daarom nooit tijdens de rit:
in de wagen gaan staan,
op de stoelen gaan staan,
op de stoelen knielen,
de stoelleuning sterk naar achteren kantelen,
tegen het dashboard leunen,
op de achterbank gaan liggen,
alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten,
£
ä
ä
79
Passieve veiligheid
dwars op de zitting gaan zitten,
uit de ruitopeningen leunen,
de voeten in de ruitopeningen houden,
de voeten op het dashboard leggen,
de voeten op de zitting leggen,
iemand in de voetenruimte meenemen,
zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden,
in de bagageruimte verblijven.
80
Veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels
ä Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 77
Bestuurder met omgegespte
veiligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale aanrijding 82
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 83
Gordelspanners 83
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij onge-
lukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten de
kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in de
juiste zithouding » Afbeelding 78.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze on-
gecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met goed vastgegespte veiligheidsgordels profiteren
in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gordels wordt
opgevangen. Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve
veiligheidskenmerken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een reductie van
de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze verminderd
en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veiligheids-
aspecten » pagina 91, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina
83.
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd ge-
dragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen
bij een correcte zitpositie bereikt » pagina 78, Juiste zithouding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de werk-
ing van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe randen
schuren.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt en
dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel mag niet over harde of breekbare voorwerpen (bril, balpen, sleu-
telbos, enzovoort) heen liggen, omdat deze letsel kunnen veroorzaken.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit twee personen (ook geen kinderen)
worden vastgegespt.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slotdeel
worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel beïnvloedt
de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter voor de slotgesp mag niet verstopt zijn door papier of iets
dergelijks omdat anders de slotgesp niet goed kan worden vastgeklikt.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheids-
gordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed func-
tioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina 42, Rug-
leuning van de achterbank neerklappen.
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina
106, Veiligheidsgordels.
£
81
Veiligheidsgordels
ATTENTIE (vervolg)
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te re-
pareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uitge-
rekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een specialist. Te-
vens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden gecontro-
leerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale aanrijding
Afbeelding 78 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passagier
op zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 81 en volg deze op.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing is gemakkelijk te verklaren.
ä
Zodra de auto in beweging is, ontstaat zowel bij de auto als bij de inzittenden van
de auto bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie. De mate van ki-
netische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wagen en van het ge-
wicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid en toenemend ge-
wicht moet bij een ongeval meer energie worden afgebouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegingsener-
gie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrijding
met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdingssnelheden
worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen worden opge-
vangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing komen
krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren geslin-
gerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het stuur-
wiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 78 - . U kunt onder bepaalde
omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensgevaarlijk of
zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen om-
dat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen worden geslingerd. Een
niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen gordel
draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór hem
zit » Afbeelding 78 - .
82
Veiligheid
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 79 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 80 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel /
gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 81 en volg deze op.
Veiligheidsgordel omgespen
De voorstoel correct instellen, voordat de veiligheidsgordel wordt omge-
gespt » pagina 78, Juiste zithouding.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 79 - steken
tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp ook goed in het
slot is vastgeklikt.
ä
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan wor-
den vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gordel-
verloop van groot belang. Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen,
maar moet ongeveer over het midden van de schouder lopen en goed tegen het
bovenlichaam aanliggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden ge-
legd, mag niet over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanlig-
gen » Afbeelding 80 - . De gordel zo nodig uitlijnen.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind. Bij zwangere vrouwen
moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het bekken liggen, zodat er
geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Afbeelding 80 - .
Veiligheidsgordel losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 79 - indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig oprolt
en daarbij niet verdraait.
Gordeloprolautomaat
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat. Deze automaat
waarborgt volledige bewegingsvrijheid als er langzaam aan de gordel wordt ge-
trokken. Bij plotseling remmen blokkeert de automaat echter. De veiligheidsgor-
dels blokkeren ook bij het accelereren, bij het rijden in de bergen en door boch-
ten.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de portier-
bekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Gordelspanners
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 81 en volg deze op.
De veiligheid van bestuurder en bijrijder die een gordel dragen wordt door de
gordelspanners op de oprolautomaten van de voorste 3-puntsgordels vergroot.
£
ä
83
Veiligheidsgordels
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de 3-puntgordels
automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veilig-
heidsgordels worden geactiveerd.
Bij een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaarte wordt de 3-puntsgordel
aan de zijde van de aanrijding automatisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een koprol
en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen door
een specialist worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één aan-
rijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat de
wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordelspan-
nersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voorschriften
zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gedetailleerde in-
formatie krijgen.
84
Veiligheid
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleidende informatie
De paraatheid van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd. Elke keer
wanneer het contact wordt ingeschakeld, gaat het airbagcontrolelampje enke-
le seconden » pagina
18 branden.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit:
een elektronisch regelapparaat,
een voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 86,
zij-airbags Head-Thorax » pagina 88,
een airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 18, Airbagsys-
teem ,
een sleutelschakelaar voor de bijrijdersvoorairbag » pagina 90,
een controlelampje voor een buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag in het
middenstuk van het dashboard » Afbeelding 85 - .
Er is sprake van een storing in het airbagsysteem, als:
het controlelampje niet gaat branden wanneer het contact wordt ingescha-
keld,
het controlelampje niet circa 3 seconden na het inschakelen van het contact
dooft,
het controlelampje tijdens het rijden gaat branden,
het controlelampje van de buiten werking gestelde bijrijdersairbag in het mid-
denstuk van het dashboard knippert,
het controlelampje van de buiten werking gestelde bijrijdersairbag in het mid-
denstuk van het dashboard samen met het controlelampje knippert.
ATTENTIE
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen. Let erop dat de beste
beschermende werking van de airbag alleen in combinatie met omgegespte
veiligheidsgordels wordt bereikt.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags zo
optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voorstoelen
aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 78, Juiste zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te ver
naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij een
ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specialist
laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een ongeval
niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht. Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en
uitbouwen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerk-
zaamheden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een
specialist worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts één
ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervan-
gen.
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de auto wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
Wanneer worden de airbags geactiveerd?
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
In bijzondere situaties kunnen zowel de voor- als ook de zij-airbags tegelijkertijd
worden geactiveerd.
£
85
Airbagsysteem
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achteren
en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geac-
tiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bijvoor-
beeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt geraakt
(hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van ver-
traging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en activeert het
betreffende veiligheidssysteem. Als de tijdens de botsing optredende en geme-
ten vertraging van de wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referen-
tiewaarden blijft, worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als ge-
volg van de botsing vrij sterk vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd:
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd:
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnenver-
lichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Let op
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitgebro-
ken.
Voorairbags
ä Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 81
Veilige afstand tot het stuurwiel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving van de voorairbags 87
Werking van de voorairbags 87
ATTENTIE
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden » Afbeelding 81
A
.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! De voorstoelen moeten altijd overeenkom-
stig de lichaamslengte zijn ingesteld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een ver-
keerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mogen
zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen worden
meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden kinde-
ren zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
90, Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag. Als dat niet gebeurt, kan het
kind door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs
£
86
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
worden gedood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betref-
fende nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van kin-
derzitjes in acht nemen.
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard aan
bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. Deze
delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte doek wor-
den gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de onmiddellijke
nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals beker-
houders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag neer-
leggen.
Beschrijving van de voorairbags
Afbeelding 82 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorairbag
in het dashboard
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescherming
voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale
botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 82 -
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het opberg-
vak » Afbeelding 82 - .
ä
Elke inbouwplaats is gemarkeerd met de tekst "AIRBAG".
Let op
Na het activeren van de bijrijdersvoorairbag moet het dashboard worden vervan-
gen.
Werking van de voorairbags
Afbeelding 83 Gasgevulde airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
Wanneer de airbags worden geactiveerd, vullen deze zich met drijfgas en worden
ze vóór de bestuurder en bijrijder opgeblazen » Afbeelding 83. Bij het contact met
de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder
en de bijrijder gedempt en het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam
verminderd.
De airbag zorgt ervoor dat het drijfgas (afhankelijk van de belasting door de be-
treffende persoon) geleidelijk ontsnapt, waardoor hoofd en bovenlichaam worden
opgevangen. Na het ongeval is de airbag daarom weer zo ver leeggelopen, dat
ook het zicht naar voren weer vrij is.
ä
87
Airbagsysteem
Zij-airbags Head-Thorax
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving en werking van de zij-airbags 89
ATTENTIE
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met na-
me voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd » pagi-
na 92, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen
andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren mogen
geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, worden
zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel. Dit kan
zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 91, Kinderzitje.
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een specialist
worden uitgevoerd.
Bij een aanrijding van opzij kunnen de zij-airbags niet correct functioneren
als de sensoren de luchtdruktoename binnen de portieren niet correct kunnen
meten, omdat de lucht door grotere, niet-afgesloten openingen in de portier-
bekleding kan ontsnappen.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de auto rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
ATTENTIE (vervolg)
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een
ŠKODA Servicepartner of
door een specialist.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort, op
de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan worden
beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de zij-
kant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven stoel-
hoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk worden be-
perkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een specialist worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen, scheu-
ren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toegestaan.
88
Veiligheid
Beschrijving en werking van de zij-airbags
Afbeelding 84 Inbouwplaats van de zij-airbag / werkingsgebied van de zij-
airbag
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
Beschrijving van de zij-airbags
De zij-airbags Head-Thorax bieden extra bescherming voor het bovenlichaam
(borst, buik en bekken) en het hoofd van de inzittenden bij zware aanrijdingen
van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuning van de voorstoelen aangebracht en in het mid-
den van het opschrift "AIRBAG" » Afbeelding 84 - voorzien.
Functie van de zij-airbags
Bij het activeren van de zij-airbags wordt aan de betreffende zijde ook automa-
tisch de gordelspanner geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het hoofd en het
bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is gericht
verminderd.
ä
Airbags buiten werking stellen
Airbags buiten werking stellen
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor bepaalde
situaties, bijvoorbeeld als:
een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet worden gebruikt
(in sommige landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrich-
ting) » pagina 91, Veilig vervoer van kinderen,
ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand van ten
minste 25
cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen niet kan
worden aangehouden,
in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het stuurwiel
nodig zijn,
andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoelen zon-
der zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden ge-
steld » pagina 90.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als de airbag met een diagnoseapparaat buiten werking is gesteld:
Het airbagcontrolelampje gaat bij het inschakelen van het contact circa 3 se-
conden branden en knippert vervolgens circa 12 seconden.
Als de airbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het dashboard buiten
werking is gesteld:
Het airbagcontrolelampje gaat na het inschakelen van het contact gedurende
3 seconden branden.
De buiten werking gestelde airbag wordt aangegeven door het branden van het
controlelampje     in het middenstuk van het dashboard » Af-
beelding 85 - .
£
89
Airbagsysteem
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de air-
bag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag
Afbeelding 85 Sleutelschakelaar / controlelampje
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Airbag buiten werking stellen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand OFF » Afbeelding
85 - draaien.
Controleren, of bij ingeschakeld contact het controlelampje    
in het middenstuk van het dashboard brandt » Afbeelding 85 - .
Airbag in paraatheid brengen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand ON » Afbeelding
85 - draaien.
Controleren, of bij ingeschakeld contact het controlelampje    
in het middenstuk van het dashboard niet brandt » Afbeelding 85 - .
Controlelampje     (bijrijdersairbag buiten werking gesteld)
Als de bijrijdersvoorairbag buiten werking is, gaat het controlelampje na het in-
schakelen van het contact enkele seconden branden, dooft vervolgens circa 1 se-
conde en gaat daarna weer branden.
Als het airbagcontrolelampje knippert, is er een systeemstoring in de airbaguit-
schakeling aanwezig » . Direct een specialist opzoeken.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in pa-
raat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag ver-
oorzaken.
Als het controlelampje 
   knippert, dan wordt de bijrijders-
airbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk
door een specialist laten controleren.
90
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 92
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 92
Groepenindeling van kinderzitjes 92
Gebruik van kinderzitjes 93
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 93
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem 94
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog niet
helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op letsel.
Om dit risico op lichamelijk letsel te verkleinen, mogen kinderen met een li-
chaamslengte onder de 1,50 m en lichter dan 36 kg alleen in kinderzitjes worden
vervoerd!
Er dienen kinderzitjes volgens de norm ECE-R 44 te worden gebruikt. ECE-R bete-
kent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa (Economic Commission
for Europe - Regulation).
Kinderzitjes conform de norm ECE-R 44 hebben op het stoeltje een niet verwij-
derbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen in
acht te worden genomen.
Kinderen kleiner dan 1,50 m en lichter dan 36 kg moeten tijdens de rit in een
kinderzitje worden vastgezet » pagina
92, Groepenindeling van kinderzitjes.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden mee-
genomen.
In een kinderzitje mag slechts één kind worden vastgegespt.
ATTENTIE (vervolg)
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe kli-
matologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende tem-
peraturen ontstaan.
Sta nooit toe dat kinderen onbeschermd in de wagen meegaan. Bij een on-
geval wordt het kind door de wagen geslingerd en kan zichzelf en andere in-
zittenden daardoor levensgevaarlijk verwonden.
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op lichame-
lijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijdersstoel wor-
den vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geactiveerd kun-
nen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de fa-
brikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs
bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer in-
formatie » pagina 92, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwikkeld
en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44 norm.
91
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Afbeelding 86
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 91 en volg deze op.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Als op de bijrijdersstoel een naar achteren gericht kinderzitje wordt gebruikt,
moeten beslist de volgende aanwijzingen in acht worden genomen.
De bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen » pagina 89, Airbags buiten werk-
ing stellen.
De bijrijdersstoel helemaal naar achteren schuiven.
De rugleuning van de bijrijdersstoel moet rechtop worden gezet.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
89, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het ge-
bied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij active-
ring het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit wordt geattendeerd door de sticker op de B-stijl aan bijrijderszij-
de » Afbeelding 86. De sticker is zichtbaar na het openen van het bijrijder-
sportier. Voor sommige landen is de sticker ook op de zonneklep aan bijrij-
derszijde aangebracht.
Zodra het kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer wordt gebruikt, moet de
bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid worden gebracht.
ä
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 87 Een niet goed vastgezet kind in een niet-correcte zithouding
- in gevaar gebracht door de zij-airbag / het met een kinderzitje wel goed
vastgezette kind
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 91 en volg deze op.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar bui-
ten komt Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt,
moet voldoende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescher-
ming kan bieden.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - gevaar
voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 91 en volg deze op.
Kinderzitjes zijn ingedeeld in 5 gewichtsgroepen:
£
ä
ä
92
Veiligheid
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 0-10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15-25 kg tot 7 jaar
3 22-36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 91 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes op de betreffende stoelen vol-
gens de ECE-R 44 norm:
Kinderzitje volgens
groep
Bijrijdersstoel Zitplaatsen achterin
0
U U
+
T
0+
U U
+
T
1
U U
+
T
2 en 3
U U
Universele categorie - de stoel is geschikt voor alle toegelaten kinderzitjes.
De stoel kan met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem worden uitge-
rust » pagina 93, Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem.
De zitplaatsen achterin kunnen met bevestigingsogen voor het TOP TETHER-
systeem worden uitgerust » pagina 94, Kinderzitjes met het TOP TETHER-
systeem.
ä
U
+
T
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Afbeelding 88 Identificatievarianten voor de bevestigingsogen van het ISO-
FIX-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 91 en volg deze op.
Tussen de rugleuningen en zittingen achterin bevinden zich telkens twee beves-
tigingsogen voor de bevestiging van een kinderzitje met ISOFIX-systeem » Af-
beelding 88.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met ISOFIX-
systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer in-
formatie krijgt u bij een ŠKODA Servicepartner.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het
ISOFIX-systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwerpen
bevestigen - levensgevaarlijk!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
ä
93
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 89
Achterbank: TOP TETHER
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 91 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de achterbankrugleuningen bevinden zich bevestigings-
ogen voor de bevestiging van de bevestigingsgordel van een kinderzitje met het
TOP TETHER-systeem » Afbeelding 89.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het
TOP TETHER-systeem
beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten of
andere bevestigingen te monteren.
ä
94
Veiligheid
Aanwijzingen voor het rijden
Rijden en milieu
De eerste 1.500 kilometer - en daarna
Nieuwe motor
Gedurende de eerste 1.500
kilometer moet de motor worden ingereden.
Tot 1.000 kilometer
In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de betref-
fende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatbare mo-
tortoerental.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500
kilometer
In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de
topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare
motortoerental.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl geduren-
de de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit inloopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Het maxi-
mum toelaatbare motortoerental wordt aangegeven door het begin van het rode
gebied op de schaal van de toerenteller. Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk
bij het bereiken van het rode bereik naar de volgende versnelling worden opge-
schakeld. Buitengewoon hoge motortoerentallen bij het accelereren (gas geven)
worden automatisch begrensd, maar de motor is niet tegen te hoge toerentallen
beveiligd die het gevolg zijn van verkeerd terugschakelen, waardoor het motor-
toerental plotseling boven het toegestane maximumtoerental kan komen en de
motor kan worden beschadigd.
Voor wagens met schakelbak geldt echter ook: Niet met een te laag motortoe-
rental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait. Op het scha-
keladvies letten » pagina 12.
VOORZICHTIG
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op bedrijfs-
temperatuur is. Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet
als de wagen stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Milieu-aanwijzing
Rijd niet met onnodig hoge toerentallen - vroeg opschakelen helpt brandstof te
besparen, verlaagt de geluidsproductie en ontziet het milieu.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden
"ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Hier moet u gedurende de eerste 500 km alert op zijn en dus
bijzonder voorzichtig rijden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken hebben in het begin nog niet hun volledige remwerking. De
remblokken moeten eerst
"inremmen". Hier moet u gedurende de eerste 200 km
alert op zijn en dus bijzonder voorzichtig rijden.
Katalysator
Een correcte werking van het uitlaatgasreinigingssysteem (katalysator) is van
doorslaggevend belang voor het op milieubewuste wijze gebruik maken van de
wagen.
Op de volgende aanwijzingen letten:
bij wagens met benzinemotor uitsluitend loodvrije benzine tanken »
pagina
109,
niet te veel motorolie bijvullen » pagina 112, Oliepeil controleren,
tijdens het rijden niet het contact uitschakelen.
Als de wagen in een land wordt gebruikt waar geen loodvrije benzine verkrijgbaar
is, moet u later bij gebruik in een land waar katalysatoren verplicht zijn de kataly-
sator laten vervangen.
£
95
Rijden en milieu
ATTENTIE
Vanwege de hoge temperaturen die bij de katalysator kunnen optreden,
moet de wagen zodanig worden geparkeerd dat de katalysator niet met licht
ontvlambaar materiaal onder de wagen in aanraking komt - brandgevaar!
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren of hitteschilden aanbrengen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot ernstige bescha-
diging van de katalysator!
Economisch en milieubewust rijden
Inleidende informatie
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor, rem-
men en banden hangen voornamelijk van drie factoren af:
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorzieningen.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met 10-15%
worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter of
onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, enzovoort.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstandig-
heden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarde.
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zuinig
en economisch gebruik.
ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering mogelijke
belasting van het milieu. Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mo-
gelijk worden benut en in de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aan-
wijzingen in dit hoofdstuk in acht worden genomen.
Bij het accelereren moet het optimale motortoerental worden aangehouden om
een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen te vermij-
den.
Anticiperend rijden
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet on-
nodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt, hoeft u
minder te remmen en dus ook minder op te trekken. De wagen laten uitrollen
wanneer dit mogelijk is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeers-
licht op rood staat.
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 90
Brandstofverbruik in l/100 km
afhankelijk van de ingeschakel-
de versnelling
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van cir-
ca 2.000 tot 2.500/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 12.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Afbeel-
ding 90.
Geautomatiseerde schakelbak
Het gaspedaal slechts langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de
kick-downstand intrappen.
Als het gaspedaal bij de geautomatiseerde schakelbak slechts langzaam wordt
ingetrapt, wordt automatisch een economisch programma geselecteerd.
£
96
Aanwijzingen voor het rijden
Let op
Op het schakeladvies letten » pagina
12.
Volgas vermijden
Afbeelding 91
Brandstofverbruik in l/100 km en
snelheid in km/h
Langzamer rijden om brandstof te sparen.
Door met beleid gas te geven wordt niet alleen het brandstofverbruik aanzienlijk
verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage van uw
wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit uw wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uitstoot
van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenredig sterk
toe.
» Afbeelding 91 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als u de
rijsnelheid van uw wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnelheid,
daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het
start-stopsysteem is het zinvol de mo-
tor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met een
lange roodfase. Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette
motor groter dan de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te
starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de motor
wegrijden. Hierbij echter hoge toerentallen vermijden.
Regelmatig onderhoud
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een specialist wordt aan een voorwaarde voor zui-
nig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw wagen heeft invloed
op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger zijn
dan normaal!
Bij het tanken moet ook het oliepeil worden gecontroleerd. Het olieverbruik is in
hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de motor. Afhanke-
lijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5
l/1.000 km bedragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan daar-
om pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan een
nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie of
andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een specialist laten con-
troleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
97
Rijden en milieu
Korte ritten vermijden
Afbeelding 92
Brandstofverbruik in l/100 km bij
verschillende temperaturen
Korte ritten kosten verhoudingsgewijs gezien veel brandstof Daarom adviseren
wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na onge-
veer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik normali-
seert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur hebben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. Deze afbeelding » Afbeelding
92 toont het brandstofverbruik na het rijden van een bepaalde afstand bij een
temperatuur van +20 °C en bij een temperatuur van -10 °C. Uw wagen heeft in de
winter een duidelijk hoger brandstofverbruik dan in de zomer.
Bandenspanning controleren
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Door een te lage bandenspanning
neemt de rolweerstand toe. Daardoor stijgt niet alleen het brandstofverbruik, ook
de bandenslijtage neemt toe en het rijgedrag van de wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Het is zinvol een
kijkje in de bagageruimte te nemen en onnodige ballast te verwijderen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt het
gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel geldt dat
per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdra-
gersysteem bij een snelheid van 100 - 120 km/h circa 10% meer brandstof dan
normaal.
Stroom sparen
Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en aan
het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet inge-
schakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de dynamo.
Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
Milieuvriendelijkheid
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe
ŠKODA speelt mi-
lieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de volgen-
de punten bijzondere aandacht:
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
£
98
Aanwijzingen voor het rijden
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied van
bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn voor
95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden terug-
gegeven. In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontage-
bedrijven ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ont-
vangt u een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte
wagen waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van afgedankte wagens krijgt u bij
een ŠKODA Servicepartner.
Rijden in het buitenland
Inleidende informatie
In sommige landen is het ook mogelijk dat het
ŠKODA Servicepartnernetwerk
slechts beperkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen
van bepaalde onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamhe-
den slechts tot op zekere hoogte worden uitgevoerd. ŠKODA in de Tsjechische
Republiek en de betreffende importeurs verschaffen u graag informatie over de
technische voorbereidingen voor uw wagen, over de noodzakelijke onderhouds-
werkzaamheden en over de reparatiemogelijkheden.
Loodvrije benzine
Wagens met benzinemotor mogen uitsluitend loodvrije benzine gebruiken » pagi-
na 95. Informatie over het tankstationnetwerk voor loodvrije benzine wordt bij-
voorbeeld aangeboden door automobielclubs.
Koplampen
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een be-
tere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan het
asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om verblin-
ding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan
de koplampen worden uitgevoerd door een
ŠKODA Servicepartner.
Let op
Meer informatie over het veranderen van de koplamp-asymmetrie krijgt u bij een
ŠKODA Servicepartner.
Schade aan de wagen voorkomen
Op slechte straten en wegen evenals bij het oprijden van stoepranden, steile op-
ritten enzovoort moet erop worden gelet dat laagliggende delen van de wagen,
zoals spoiler en uitlaat, niet de grond raken en daardoor worden beschadigd.
Dit geldt vooral voor wagens met een sportonderstel en bij een volle belading van
de wagen.
Rijden over ondergelopen wegen
Afbeelding 93
Door water rijden
£
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
99
Rijden en milieu
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen. Het waterpeil
mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 93.
Niet harder dan stapvoets rijden. Als sneller wordt gereden kan zich een boeg-
golf voor de wagen vormen, waardoor water het luchtinlaatsysteem van de mo-
tor of andere delen van de wagen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 67.
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de remwer-
king verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongevallen!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres ver-
mijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo snel
mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon en
droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeelnemers
mogen niet in gevaar worden gebracht.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen onderdelen van de wagen, zoals motor, ver-
snellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden beschadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw wa-
gen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderdelen
van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk met
zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een specialist laten nakijken.
100
Aanwijzingen voor het rijden
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen
Verzorging van de wagen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagen wassen 102
Automatische wasinstallaties 102
Wassen met de hand 102
Wassen met hogedrukreiniger 102
Lak van de wagen conserveren en polijsten 103
Verchroomde delen 103
Lakbeschadigingen 103
Kunststof onderdelen 103
Ruiten en buitenspiegels 104
Koplampglazen 104
Afdichtrubbers 104
Portierslotcilinder i 104
Wielen 104
Bodembescherming 105
Conservering van de holle ruimtes 105
Kunstleer en stoffen 105
Stoffen bekleding van elektrisch verwarmde stoelen 106
Nappaleer 106
Veiligheidsgordels 106
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud van ga-
rantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosserie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoor-
schriften op de verpakking in acht.nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongevallen!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten schoon-
maakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorkomen.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespoten,
mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de portie-
ren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevriezen!
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en dergelijke
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit bij de verwarmingsdraden
plakken. Deze kunnen beschadigd worden.
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of zuur-
houdende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van de ver-
warmingsdraden.
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger niet
te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden bespo-
ten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
£
101
Verzorging en reiniging van de wagen
Let op
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo snel
mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijderen.
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door
een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
Wagen wassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de wa-
gen vaak te wassen en te conserveren. Hoe vaak de wagen moet worden gewas-
sen, is afhankelijk van vele factoren, zoals bijvoorbeeld:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industriestof,
teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak blijven
zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door intensieve
zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
Automatische wasinstallaties
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Uw wagen kan in een automatische wasinstallatie worden gewassen.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kantel-
dak en dergelijke) worden genomen.
ä
ä
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers, im-
periaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen met de
exploitant van de wasinstallatie.
Na een wasbeurt in een automatische wasinstallatie met aansluitende conserve-
ring moeten de rubbers van de ruitenwisserbladen worden ontvet.
Wassen met de hand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Bij het wassen met de hand eerst het vuil met voldoende water inweken en zo
goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te beginnen
met het dak. De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en de
spuitafstand. Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de par-
keerhulp en zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebruiken!
£
ä
ä
102
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders de
wagen kan worden beschadigd.
Lak van de wagen conserveren en polijsten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke mi-
lieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op basis
van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels meer
worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden aan-
gebracht als deze na het wassen goed droog is. Ook wanneer regelmatig wascon-
serveringsmiddelen worden toegepast, adviseren we de lak minstens tweemaal
per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmid-
delen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet de
lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vaste
was worden behandeld.
De lak van de wagen niet in een stoffige omgeving polijsten, anders kan de lak
worden beschadigd.
Verchroomde delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
ä
ä
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met een
zachte droge doek weer glanzend poetsen. Als de verchroomde delen op deze
manier niet volledig schoon worden, hiervoor bedoelde onderhoudsmiddelen voor
chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten, anders kunnen de-
ze worden beschadigd.
Lakbeschadigingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Kleine lakbeschadigingen zoals krassen, schrammen of beschadigingen door
steenslag direct behandelen.
Hiertoe kunnen de ŠKODA Servicepartners de bij de kleur van uw wagen passen-
de lakstiften of spuitbussen leveren.
Het nummer van de originele lak van uw wagen staat op de sticker met wagenge-
gevens » pagina 146.
Let op
Wij adviseren een lakschadereparatie door een ŠKODA Servicepartner te laten
uitvoeren.
Kunststof onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
De kunststof delen kunnen met een vochtige doek worden gereinigd. Indien dit
niet afdoende is, mogen deze onderdelen alleen met speciaal hiervoor bedoelde
oplosmiddelvrije reinigingsmiddelen worden behandeld.
Onderhoudsmiddelen voor lak zijn niet geschikt voor kunststof delen.
ä
ä
103
Verzorging en reiniging van de wagen
Ruiten en buitenspiegels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken. Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te
voorkomen, mag de ijskrabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts
in één richting over de ruit worden geschoven.
De ruiten moeten ook regelmatig aan de binnenzijde worden gereinigd.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem gebrui-
ken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conserverings-
middelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht verminderen.
VOORZICHTIG
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwijde-
ren - gevaar voor scheurvorming in het glas!
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelglazen
niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
Koplampglazen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen zeep en schoon, warm water
gebruiken.
VOORZICHTIG
Koplampen nooit droog afvegen en voor de reiniging van de kunststofglazen
geen scherpe voorwerpen gebruiken, dit kan tot beschadiging van de bescher-
mende laag en tot scheurvorming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplampgla-
zen.
ä
ä
Afdichtrubbers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
De afdichtrubbers van portieren, achterklep, motorkap, schuifdak en andere zijrui-
ten blijven soepeler, dichten beter af en gaan langer mee, wanneer u de afdich-
tingen regelmatig met een geschikt onderhoudsmiddel voor rubber behandelt.
Bovendien wordt zo een voortijdige slijtage van de afdichtrubbers en lekkages
voorkomen. Goed onderhouden afdichtrubbers vriezen 's winters niet vast.
Portierslotcilinder i
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
Let op
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slotci-
linders komt.
Wij adviseren voor het onderhoud van de portierslotcilinders geschikte midde-
len uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig worden
gewassen. Strooizout en remstof moet elke twee weken van de velgen worden
verwijderd, anders wordt het velgmateriaal aangetast. Een eventuele beschadi-
ging van de laklaag op de velgen moet direct worden gerepareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmiddel
voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen midde-
len met een schurende werking worden gebruikt.
£
ä
ä
ä
104
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Vocht en ijs in het remsysteem kunnen een nadelig effect op de remwerking
hebben - kans op ongevallen!
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan lei-
den tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder bepaalde
omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen leiden.
Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Let op
Wij adviseren een lakschadereparatie door een ŠKODA Servicepartner te laten
uitvoeren.
Bodembescherming
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden be-
schermd.
Omdat bij het rijden beschadiging van de beschermlaag niet is uitgesloten, advi-
seren wij de beschermlaag aan de onderzijde van de wagen regelmatig - het bes-
te aan het begin en einde van het koude jaargetijde - te laten controleren en zo
nodig te laten bijwerken.
De ŠKODA Servicepartners beschikken over de geschikte middelen, hebben de
noodzakelijke apparatuur en kennen de toepassingsvoorschriften. Daarom advi-
seren wij het bijwerken van de beschermlaag of aanvullende maatregelen voor
bescherming tegen corrosie door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstemperatuur is,
kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
ä
Conservering van de holle ruimtes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek voor-
zien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen nabe-
handeling nodig. Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes
stroomt, kan dit met een kunststofspatel worden verwijderd en de vlek met was-
benzine worden gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de vei-
ligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Kunstleer en stoffen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Het kunstleer kan met een vochtige doek worden gereinigd. Mocht dat niet vol-
staan, dan mogen deze delen alleen met speciale oplosmiddelvrije kunststofrei-
nigings- en verzorgingsmiddelen worden behandeld.
Bekledingsstoffen en stoffen bekleding van de portieren, hoedenplank, hemelbe-
kleding enzovoort behandelen met speciale reinigingsmiddelen, zo nodig met
droogschuim en een zachte spons, borstel of microvezeldoek.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende kleur-
echtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen (stof of leer) be-
schadigingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal ge-
bruik. Dit betreft met name lichte bekleding van stoelzittingen (stof of leer). Het
gaat daarbij niet om een gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvol-
doende kleurechtheid van het kledingtextiel.
ä
ä
105
Verzorging en reiniging van de wagen
Stoffen bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
De bekleding reinigen met speciale middelen, bijvoorbeeld droogschuim en der-
gelijke.
Nappaleer
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Normaal reinigen
Verontreinigd leer met een enigszins vochtige katoenen of wollen doek schoon-
maken.
Sterkere verontreiniging
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden sij-
pelt.
Het leer met een zachte, droge doek droogwrijven.
Vlekken verwijderen
Verse vlekken op waterbasis (zoals koffie, thee, sap, bloed enzovoort) met een
absorberende doek of keukenrol verwijderen resp. bij een reeds ingedroogde vlek
een geschikt reinigingsmiddel gebruiken.
Verse vlekken op vetbasis (zoals boter, mayonaise, chocolade enzovoort) verwij-
deren met een absorberende doek of keukenrol resp. met een geschikt reini-
gingsmiddel als de vlek nog niet in het oppervlak is getrokken.
Bij ingedroogde vetvlekken een vetoplossend middel gebruiken.
Speciale vlekken (zoals van balpen, viltstift, nagellak, dispersieverf, schoenpoets)
met een voor leer geschikte speciale vlekkenverwijderaar behandelen.
Onderhoud van leer
Het leer elk half jaar behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
ä
ä
Het leer met een zachte, droge doek droogwrijven.
VOORZICHTIG
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het leer
tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scherpe
gespen, kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het oppervlak achterlaten.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Let op
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken, die
bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het leer,
zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijkertijd
wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Het leer elke twee tot drie maanden reinigen.
Ook de leerkleur onderhouden. Afwijkende plekken naar behoefte met een spe-
ciaal gekleurde leercrème opfrissen.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen. Bij het gebruik
van de wagen kunnen in de leren bekleding optische veranderingen ontstaan (bij-
voorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting van de bekleding.
Veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
De veiligheidsgordels schoon houden!
Vervuilde veiligheidsgordels met mild zeepsop schoonmaken, grotere vervuiling
met een zachte borstel verwijderen!
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren.
Bij een sterk vervuilde gordelband kan het oprollen van de automatische gordel
worden belemmerd.
£
ä
106
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigingsmid-
delen het materiaal kunnen beschadigen. De veiligheidsgordels mogen ook
niet met bijtende vloeistoffen (zuren en dergelijke) in contact komen.
Gordels met beschadigingen aan de stof, de verbindingen, de oprolautomaat
of het slotgedeelte door een specialist laten vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
107
Verzorging en reiniging van de wagen
Controleren en bijvullen
Brandstof
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken 108
Loodvrije benzine 109
Aan de binnenzijde van de tankklep vindt u de juiste brandstofsoort voor uw wa-
gen, evenals de bandenmaat en de bandenspanning » Afbeelding 94.
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in acht
worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te
nemen. Bij een ongeval kan de jerrycan worden beschadigd en kan brandstof
wegstromen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lakscha-
de!
Tanken
Afbeelding 94
Tankklep met losgeschroefde
tankdop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
Tankklep openen
De tankklep met de hand openen » Afbeelding 94.
De tankdop van de brandstofvulpijp met een hand vasthouden en met de sleu-
tel linksom ontgrendelen.
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken » Af-
beelding 94.
Tankklep sluiten
De tankdop rechtsom vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De tankdop met een hand vasthouden, vergrendelen door de sleutel rechtsom
te draaien en de sleutel weer verwijderen.
De tankklep sluiten.
VOORZICHTIG
Vóór het tanken is het noodzakelijk de extra verwarming (interieurvoorverwar-
ming en -ventilatie) uit te schakelen.
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is de
brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume voor
het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 35 liter, waarvan 4 liter reserve.
ä
108
Raadgevingen voor het gebruik
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor het rijden op loodvrije benzine die aan de norm
EN 228 voldoet (in Duitsland ook DIN 51626 - 1 resp. E10 voor loodvrije benzine
met octaangetal RON 95 en RON 91 of DIN 51626 - 2 resp. E5 voor loodvrije benzi-
ne met octaangetal RON 95 en RON 98).
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 91
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven octaange-
tal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en een geringe-
re motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of een grote motor-
belasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine
met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine
RON 91 worden getankt. De rit daarna slechts voortzetten met matige toerental-
len en een minimale motorbelasting. Door hoge motortoerentallen of een grote
motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer ben-
zine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zonder be-
perkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 wordt voorgeschreven, zorgt
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 niet voor een
merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven, kan
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een vermo-
genstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
ä
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/(95)
Loodvrije benzine RON 98 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 95
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood
benzine RON 91 worden getankt. De rit daarna slechts voortzetten met matige
toerentallen en een minimale motorbelasting. Door hoge motortoerentallen of
een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk
weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Alleen loodvrije benzine gebruiken die aan de norm EN 228 voldoet (in Duitsland
ook DIN 51626 - 1 resp. E10 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en
RON 91 of DIN 51626 - 2 resp. E5 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95
en RON 98). Deze brandstoffen voldoen aan alle voorwaarden voor een pro-
bleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brandstoftoevoe-
gingen aan de brandstof toe te voegen.
VOORZICHTIG
Alle ŠKODA-wagens met benzinemotor mogen alleen met loodvrije benzine
worden gebruikt. Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot
ernstige beschadiging van de katalysator!
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt, kan
de motor ernstige schade oplopen.
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen metaal-
houdende LRP brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders
bestaat gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt. Anders bestaat
gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Het gebruik van ongeschikte brandstoftoevoegingen kan leiden tot zware scha-
de aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
109
Controleren en bijvullen
Motorruimte
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten 111
Overzicht motorruimte 112
Oliepeil controleren 112
Motorolie bijvullen 113
Motorolie verversen 113
Koelvloeistof 113
Koelvloeistofpeil controleren 114
Koelvloeistof bijvullen 114
Koelluchtventilator 115
Remvloeistofpeil controleren 115
Remvloeistof verversen 115
Ruitensproeierinstallatie 116
Bij werkzaamheden in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen
van de bedrijfsvloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand
ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en
de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen. De motorruimte
van de auto is een gevaarlijke omgeving.
ATTENTIE
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de mo-
torruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom of
koelvloeistof meer naar buiten komt.
Om veiligheidsredenen moet de motorkap tijdens het rijden altijd gesloten
zijn. Daarom moet na het sluiten van de motorkap altijd worden gecontroleerd
of de kap goed is vergrendeld.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop dan
direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand N zetten.
De handrem stevig aantrekken.
ATTENTIE (vervolg)
De motor laten afkoelen.
Kinderen bij de motorruimte weghouden.
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
Nooit bedrijfsvloeistoffen op de warme motor morsen. Deze vloeistoffen
(bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen
ontbranden!
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang de
motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, handen
en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Geen voorwerpen, zoals poetsdoeken of gereedschap, in de motorruimte la-
ten liggen.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen tegen
wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden onder-
steund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
Als er werkzaamheden aan de motor moeten worden uitgevoerd terwijl de-
ze draait, bestaat er gevaar door draaiende delen (bijvoorbeeld de geribde
riem, de dynamo, de koelluchtventilator) en door de hoogspanningsontste-
king. Tevens moet op het volgende worden gelet.
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk!. Vóór aanvang van
de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kle-
dingstukken nauw laten aansluiten.
Wanneer werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de elektrische
installatie noodzakelijk zijn, ook op de volgende waarschuwingsaanwijzingen
letten.
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
£
110
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties vol-
doen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
De motorkap nooit aan de ontgrendelingshendel openen - gevaar voor bescha-
diging.
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste speci-
ale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfsvloeistoffen
van uw wagen door een ŠKODA
Servicepartner in het kader van een Grote Onder-
houd Service te laten vervangen.
Let op
Raadpleeg bij vragen over de bedrijfsvloeistoffen een ŠKODA Servicepartner.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste voorgeschreven specificaties zijn verkrijgbaar
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 95 Motorkap ontgrendelen
Afbeelding 96 Motorkap borgen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
Motorkap openen
In pijlrichting aan de ontgrendelingshendel
1
trekken onder het dash-
board » Afbeelding 95.
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan
ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding 95, de motor-
kap wordt ontgrendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting uit de houder
3
nemen » Afbeelding 96 en de
geopende motorkap ondersteunen door het uiteinde van de steun in de hier-
voor bedoelde opening
4
te steken.
Motorkap sluiten
De motorkap iets optillen en de motorkapsteun loshaken. De motorkapsteun in
de daarvoor bestemde houder
3
drukken.
De motorkap vanuit een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de
slotplaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
ä
111
Controleren en bijvullen
Overzicht motorruimte
Afbeelding 97 1,0 l/55 kW MPI benzinemotor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
Motoroliepeilstok 112
Motorolievulopening 113
Koelvloeistofexpansiereservoir 114
Remvloeistofreservoir 115
Accu 116
Ruitensproeiervloeistofreservoir 116
Oliepeil controleren
Afbeelding 98
Oliepeilstok
ä
1
2
3
4
5
6
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 98.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de mo-
tor op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd
en de oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer erin
schuiven.
De oliepeilstok er vervolgens weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag geen olie worden bijgevuld.
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het kan gebeuren dat het oliepeil daarna in ge-
bied
A
ligt.
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld. Het is voldoende als het oliepeil daarna in ge-
bied
B
ligt.
Het is normaal dat de motor olie verbruikt. Afhankelijk van de rijstijl en de ge-
bruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km bedragen.
Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Daarom moet het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop of voor een
langere rit, worden gecontroleerd.
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in de
zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen moet u
proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
aangegeven » pagina 16, Controlelampjes. In dat geval zo snel mogelijk het olie-
peil controleren met de oliepeilstok. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
£
ä
112
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 98
liggen.
Gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk
is, de rit niet voortzetten. De motor afzetten en de hulp inroepen van een speci-
alist, omdat er anders zware motorschade kan ontstaan.
Let op
Motoroliespecificaties » pagina
147.
Motorolie bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
Het motoroliepeil controleren » pagina 112.
De dop van de motorolievulopening losdraaien.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 147,
Specificaties en motorolievulhoeveelheid.
Het oliepeil controleren » pagina 113.
De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de
aanslag erin schuiven.
Motorolie verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
De motorolie moet volgens de in het Serviceplan aangegeven intervallen of vol-
gens de service-intervalindicatie worden ververst » pagina 12, Service-intervalin-
dicatie.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan de
motor! Schade die door zulke middelen ontstaat, is van garantie uitgesloten.
ä
ä
Let op
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervolgens
grondig te wassen.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
Het koelsysteem is af fabriek met koelvloeistof gevuld.
De koelvloeistof bestaat uit water met 40% antivries. Deze mengverhouding ga-
randeert niet alleen bescherming tegen bevriezing tot -25 °C, maar beschermt
ook het koel- en verwarmingssysteem tegen corrosie. Bovendien voorkomt dit
kalkafzetting en verhoogt het het kookpunt van de koelvloeistof duidelijk.
De concentratie antivries in de koelvloeistof mag u om deze reden ook in de zo-
mer of in landen met een warm klimaat niet verlagen door bijvullen met water.
Het antivriespercentage in de koelvloeistof moet ten minste 40% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist, kunt u
het percentage antivries verhogen, echter slechts tot 60% (bescherming tegen
bevriezing tot circa -40 °C). Daarna loopt de bescherming tegen bevriezing name-
lijk weer terug.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof met
een bescherming tegen bevriezing tot circa -35
°C gevuld. Het percentage anti-
vries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
Wij adviseren voor het bijvullen alleen koelvloeistof te gebruiken die op het koel-
vloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 99.
Koelvloeistofvulhoeveelheid
Benzinemotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,0 l/44 kW - MPI 4,2
1,0 l/55 kW - MPI 4,2
VOORZICHTIG
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen vooral de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
ä
113
Controleren en bijvullen
Koelvloeistofpeil controleren
Afbeelding 99
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen » pagina 110.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 99. Het koelvloeistofpeil moet bij koude motor tussen de markeringen
"MIN" en "MAX" liggen. Bij een warme motor kan dit ook iets boven de marke-
ring "MAX" liggen.
Een te laag koelvloeistofpeil in het koelvloeistofexpansiereservoir wordt door het
controlelampje in het instrumentenpaneel » pagina 21, Remsysteem aange-
geven. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te
controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoende
alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een specialist laten
controleren.
VOORZICHTIG
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij direct een
ŠKODA Servicepartner op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor
ontstaan.
ä
Koelvloeistof bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 99
leggen en de dop voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, geen
andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De juiste
mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer door
een specialist laten herstellen.
Voor het bijvullen alleen nieuwe koelvloeistof gebruiken.
Geen koelvloeistof tot boven de markering "MAX" bijvullen » Afbeelding 99! Over-
tollige koelvloeistof wordt bij verwarming via het overdrukventiel in de dop van
het expansiereservoir uit het koelsysteem gedrukt.
ATTENTIE
De antivries en daarmee de hele koelvloeistof is schadelijk voor de gezond-
heid. Contact met de koelvloeistof vermijden. De dampen van de koelvloeistof
zijn ook schadelijk voor de gezondheid. Antivries altijd in de originele verpak-
king en op een veilige plaats bewaren, buiten bereik van kinderen - vergifti-
gingsgevaar!
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan di-
rect met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
Laat u ook direct medisch behandelen als u per vergissing koelvloeistof hebt
gedronken.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet moge-
lijk is, de rit niet voortzetten. De motor afzetten en een ŠKODA Servicepartner
opzoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ontstaan.
ä
114
Raadgevingen voor het gebruik
Koelluchtventilator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven en afhankelijk
van de koelvloeistoftemperatuur aangestuurd.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitgescha-
keld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Remvloeistofpeil controleren
Afbeelding 100
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen » pagina 110.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 100. Het peil
moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage en
de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de marke-
ring "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsysteem. Als het
remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het controlelelampje
in het instrumentenpaneel aangegeven » pagina 21, Remsysteem .
ä
ä
ATTENTIE
Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet ver-
der - gevaar voor ongevallen! De hulp van een specialist inroepen.
Remvloeistof verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
De remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de tijd
vocht uit de omgeving op. Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan
corrosie in het remsysteem veroorzaken. Het percentage water verlaagt boven-
dien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
ATTENTIE
Bij gebruik van te oude remvloeistof kunnen bij grote belasting van de rem-
men luchtbellen in het remsysteem ontstaan. Daardoor wordt de remwerking
en dientengevolge de rijveiligheid negatief beïnvloed.
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
ä
115
Controleren en bijvullen
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 101
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevat de sproeiervloeistof voor de voor- resp.
achterruit. Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
De vulhoeveelheid van het ruitensproeiervloeistofreservoir bedraagt ongeveer 3
liter.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te reini-
gen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger te gebruiken om
het vastzittende vuil te verwijderen (in de winter met antivries).
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus worden
gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedragen. Let
erop dat de beveiliging tegen bevriezing bij deze concentratie slechts tot -5 °C
loopt.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de ra-
diateur of andere middelen.
Let op
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistofreser-
voir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen raken en er
storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
ä
Accu
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Accuvloeistofpeil controleren 117
Rijden in de winter 118
Accu opladen 118
Accukabels los- resp. vastmaken 118
Accu vervangen 119
Automatische verbruikersuitschakeling 119
Bij incorrecte manipulaties aan de accu kunnen beschadigingen optreden, daarom
wordt geadviseerd alle werkzaamheden aan de accu door een ŠKODA Service-
partner te laten uitvoeren.
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen verwon-
dingen, verbrandingen en gevaar voor ongevallen en brand ontstaan. Daarom
moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en de algemene veilig-
heidsregels beslist in acht worden genomen.
ATTENTIE
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan. Bij het werken aan de accu beschermende
handschoenen, oog- en huidbeschermers dragen. Bijtende dampen in de lucht
zorgen voor irritatie van de luchtwegen en leiden tot ontstekingen aan bind-
vlies en luchtwegen. Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met
de huid ontstaan diepe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact
met verdunde zuren veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
Als de zuren in aanraking komen met water, vindt verdunning plaats die ge-
paard gaat met een aanzienlijke warmteontwikkeling.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen van
de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of
veiligheidskap! Er is kans op blindheid! Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u
het betreffende oog een aantal minuten met schoon water spoelen. Daarna
onmiddellijk naar een arts gaan.
£
116
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Na inwendig gebruik van accuvloeistof direct
naar een arts gaan.
Kinderen uit de buurt houden van de accu.
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het loskop-
pelen van de accu of het lostrekken van een stekkerverbinding bij ingescha-
keld contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting. Eventuele gevolgen van kortslui-
ting: smelten van loden strippen, explosie en accubrand, zuurspetters.
Open vuur en licht, roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn ver-
boden. Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet de
massakabel (-) van de accu worden losgemaakt. Als u gloeilampjes wilt ver-
vangen, moet u de betreffende verlichting uitschakelen.
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking! Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar! Een beschadigde
accu direct vervangen.
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat anders
de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kunnen
worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de
minpool (-) van de accu losmaken. Pas daarna de pluspool (+) losmaken.
Bij het aansluiten van de accu moet u eerst de pluspool (+) en pas daarna de
minpool (-) van de accu aansluiten. De aansluitkabels in geen geval verwisselen -
kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie, omdat dan
de lak kan worden aangetast.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct dag-
licht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen van
de accu voorkomen door de minpool van de accu los te koppelen of de accu door-
lopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Accuvloeistofpeil controleren
Afbeelding 102
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een specialist te laten contro-
leren, met name in de volgende gevallen.
Bij hoge buitentemperaturen.
Bij lange dagelijkse ritten.
Na het opladen » pagina 118, Accu opladen.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator, het zogenaam-
de magische oog » Afbeelding 102, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de
verkleuring worden vastgesteld.
£
ä
117
Controleren en bijvullen
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor de
controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden ver-
vangen.
Let op
Het accuvloeistofpeil van de accu wordt ook regelmatig in het kader van de Gro-
te Onderhoud Service bij een
ŠKODA Servicepartner gecontroleerd.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische re-
denen niet worden gecontroleerd.
Wagens met "start-stopsysteem" zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Rijden in de winter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit die
hij bij normale temperaturen heeft.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door een
ŠKODA Servicepartner te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Accu opladen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de mo-
tor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij "snelladen": Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
Nu de stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
ä
ä
Aan het einde van het laadproces: De acculader uitschakelen en de stekker uit
het stopcontact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels zo nodig weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan
"min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes (bijvoorbeeld met een hobbylader) hoe-
ven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden losgemaakt.
In elk geval de aanwijzingen van de fabrikant van de acculader in acht nemen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van de
accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moeten
de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader en
vakkennis nodig. Wij adviseren het snelladen van accu's door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
VOORZICHTIG
Bij wagens met "start-stopsysteem" mag de accuklem van de acculader niet
rechtstreeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de
motormassa » pagina 137.
Accukabels los- resp. vastmaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgende
functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt:
Functie Ingebruikname
Radio - codenummer invoeren zie radio-instructieboekje
Tijd instellen » pagina 14
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 12
£
ä
118
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Wij adviseren de wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten controleren, zo-
dat alle elektrische systemen weer optimaal werken.
Accu vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Bij het vervangen van de accu moet de nieuwe accu dezelfde capaciteit, span-
ning, stroomsterkte en dezelfde afmetingen hebben. Geschikte accu's zijn ver-
krijgbaar bij een
ŠKODA Servicepartner.
Wij adviseren de accu door een ŠKODA Servicepartner te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de
milieuvoorschriften zal afvoeren.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Door het boordnetmanagement worden bij sterke belasting van de accu automa-
tisch verschillende maatregelen getroffen om het ontladen van de accu's te voor-
komen: Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom levert.
Zo nodig worden grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld stoelverwarming, ach-
terruitverwarming, de spanningsvoorziening van het 12 volt stopcontact, in ver-
mogen begrensd of wanneer nodig helemaal uitgeschakeld.
Let op
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu ont-
laden raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld bij af-
gezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is ingeschakeld.
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in ge-
vaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waargeno-
men.
ä
ä
119
Controleren en bijvullen
Velgen en banden
Wielen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden 121
Omgang met velgen en banden 122
Nieuwe banden resp. wielen 122
Draairichtinggebonden banden 122
Reservewiel 123
Wieldop 123
Afdekkappen van de wielbouten 124
Wielbouten 124
Winterbanden 124
Sneeuwkettingen 124
ATTENTIE
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed worden
- gevaar voor ongevallen!
De toegestane maximumsnelheid van de banden mag in geen geval worden
overschreden – gevaar voor een ongeval door een beschadigde band en ver-
lies van controle over de wagen.
Bij een te lage bandenspanning moet de band een hogere rolweerstand
overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van de band
sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een klapband.
Om veiligheidsredenen banden zo mogelijk niet afzonderlijk vervangen,
maar ten minste per as. De banden met de grotere profieldiepte moeten altijd
op de voorwielen gebruikt worden.
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
ATTENTIE (vervolg)
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moeten
ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het ver-
eiste contact met het wegdek nadelig. Er kan
"aquaplaning" optreden (onge-
controleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Geen zomer- resp. winterbanden gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen echter nooit met
vet of olie behandeld worden.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken,
kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te
hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan
leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel, dat niet identiek is aan de gemonteerde wielen,
rekening houden met » pagina 123.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en lichtme-
talen velgen 110 Nm.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen direct vervangen.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Wij adviseren u om alle werkzaamheden aan de banden of wielen bij een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
120
Raadgevingen voor het gebruik
Levensduur van banden
Afbeelding 103 Bandenprofiel met slijtagemerktekens / geopende tankklep
met een tabel voor bandenmaten en -spanningswaarden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6 mm
hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van het merk
en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aangebracht » Afbeelding
103 - . Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbo-
len) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
De levensduur van de banden is in belangrijke mate afhankelijk van de
onderstaande punten:
Bandenspanning
Een te lage of te hoge bandenspanning verkort de levensduur van de banden en
heeft een ongunstig effect op het rijgedrag van de wagen. De bandenspanning,
inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per maand en voor elke grote
rit controleren.
De bandenspanningswaarden voor zomerbanden staan aan de binnenzijde van
de tankklep » Afbeelding 103 - . De bandenspanningswaarden voor winterban-
den liggen 20 kPa (0,2 bar) boven die van de zomerbanden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. Nooit de verhoog-
de druk bij warme banden verminderen. Bij een grotere verandering van de bela-
ding de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
ä
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de bandenslij-
tage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan echter
door verschillende invloeden een onbalans ontstaan die merkbaar is aan onrust in
het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balance-
ren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt niet alleen voor een hogere en
vaak eenzijdige bandenslijtage, maar heeft ook een negatieve invloed op de rij-
veiligheid. Bij extreme bandenslijtage een specialist raadplegen.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of soort-
gelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte hoek
worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigingen
(kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwerpen uit
het bandenprofiel verwijderen.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op bandenscha-
de. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de snelheid ver-
minderen en stoppen! De banden controleren op beschadigingen (bulten, scheu-
ren en dergelijke). Als aan de buitenkant geen schade herkenbaar is, met aange-
paste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist rijden om de wa-
gen te laten controleren.
121
Velgen en banden
Omgang met velgen en banden
Afbeelding 104
Wielen verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
Wielen verwisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwielen
en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 104 te verwisselen.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur te
behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Wielen markeren voordat ze worden verwijderd, zodat ze bij het opnieuw monte-
ren dezelfde draairichting kunnen behouden.
Verwijderde wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren.
Banden die niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Nieuwe banden resp. wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (afro-
lomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw auto-
papieren.
Kennis van de bandengegevens maakt de juiste keuze gemakkelijker. Banden
hebben op de wang van de band bijvoorbeeld het volgende opschrift:
ä
ä
185 / 55 R 15 82 T
Het betekent:
185 Bandbreedte in mm
55 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
15 Velgdiameter in inch
82 Belastingindex
T Snelheidscodeletter
Voor banden gelden de volgende snelheidsbegrenzingen:
Snelheidscodeletter Toegestane maximumsnelheid
Q 160 km/h
R 170 km/h
S 180 km/h
T 190 km/h
U 200 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde van
de band).
DOT ... 20 12... betekent bijvoorbeeld dat de band in week 20 van het jaar 2012 is
geproduceerd.
Indien alleen een noodreservewiel beschikbaar is, moet op het volgende worden
gelet » pagina 123.
Draairichtinggebonden banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt. De zo aan-
gegeven draairichting moet beslist in acht worden genomen. Alleen zo komen de
optimale eigenschappen van deze band met betrekking tot grip, afrolgeluid, slijta-
ge en aquaplaning volledig tot hun recht.
£
ä
122
Raadgevingen voor het gebruik
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet worden ge-
monteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de band in
deze situatie niet meer gelden.
Reservewiel
Afbeelding 105
Bagageruimte: Reservewiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
Het reservewiel bevindt zich in de kuip onder de bekleding in de bagageruimte en
is bevestigd met een speciale bout » Afbeelding 105.
Voor het verwijderen van het reservewiel moet eerst de box met het wagenge-
reedschap worden verwijderd.
Het is belangrijk de bandenspanning van het reservewiel te controleren (bij voor-
keur bij elke bandenspanningscontrole - zie de sticker op de tankklep » pagina
121), zodat het reservewiel op elk moment kan worden gemonteerd.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee
wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden banden),
mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een voorzichtige
rijstijl worden gebruikt » .
Het wiel moet zo snel mogelijk weer door een normaal wiel met de correcte af-
metingen worden vervangen.
Noodreservewiel
Of uw wagen met een noodreservewiel is uitgerust, kunt u zien aan een waar-
schuwingssticker op de velg van het noodreservewiel.
ä
Bij het rijden met een noodreservewiel de volgende aanwijzingen in acht nemen:
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afgedekt.
Met dit noodreservewiel niet sneller rijden dan 80 km/h en bij het rijden bijzon-
der alert zijn. Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten
vermijden.
De bandenspanning van dit reservewiel is gelijk aan de maximale bandenspan-
ning voor de standaard gemonteerde banden.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist, om-
dat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80
km/h (50 mph). Volgas
accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermijden.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de sticker van het noodreservewiel opvolgen.
Let op
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet altijd de hoogste banden-
spanning die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
Wieldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
Lostrekken
De draadbeugel uit het wagengereedschap vasthaken aan de versterkte rand
van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rusten
en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken. Vervol-
gens de wieldop zodanig op de velg drukken, tot deze over de gehele omtrek
correct vastklikt.
£
ä
123
Velgen en banden
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Bij krachtige slagen, voor-
al op die plaatsen waar de wieldop nog niet op de velg zit, kan de geleiding en de
centrering van de wieldop worden beschadigd.
Voor de montage van de wieldop op een stalen velg waarbij een antidiefstal-
wielbout is aangebracht, controleren of de antidiefstalwielbout in de boring bij
het ventiel is aangebracht.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 106
Afdekkap lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
Lostrekken
De kunststof klem zo ver over de afdekkap schuiven, dat de haken aan de bin-
nenzijde van de klem tegen de kraag van de afdekkap komen en vervolgens de
afdekkap lostrekken » Afbeelding 106.
Inbouwen
De afdekkappen tot de aanslag op de wielbouten schuiven.
De afdekkappen bevinden zich in de kom van de bagageruimte.
Wielbouten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
ä
ä
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik van
andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterbanden,
moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en vorm
worden gebruikt. De bevestiging van de wielen en de werking van het remsys-
teem zijn hiervan afhankelijk.
Winterbanden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
In de winter worden de rij-eigenschappen van de wagen door winterbanden be-
duidend beter. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij temperaturen onder
7 °C vanwege hun constructie (breedte, rubbersamenstelling, profielvorm) minder
grip. Dat geldt vooral voor auto's die voorzien zijn van low-sectionbanden of ho-
gesnelheidsbanden zijn voorzien (codeletter H of V op de flank van de band).
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de wie-
len winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van 4 mm
en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd
op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op sneeuw-
en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen bedui-
dend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid, de bandenslijtage is
minder en het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
£
ä
ä
124
Raadgevingen voor het gebruik
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de volgen-
de velg-bandcombinaties toegestaan.
Bandenmaat Velg
165/70 R14 5J x 14 ET 35
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn
dan 15 mm.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen.
De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van snee-
uwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht nemen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden ver-
wijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden en zijn
ze snel versleten.
125
Velgen en banden
Accessoires, wijzigingen en vervanging van
onderdelen
Inleidende informatie
Wanneer de wagen naderhand van accessoires wordt voorzien, onderdelen wor-
den vervangen of technische wijzigingen aan de wagen worden doorgevoerd, de
volgende aanwijzingen in acht nemen:
Voor de aankoop van accessoires of onderdelen en alvorens technische wijzi-
gingen door te voeren, moet altijd advies worden ingewonnen bij een
ŠKODA
Servicepartner »
.
Indien aan uw wagen technische wijzigingen worden uitgevoerd, dienen de
door ŠKODA voorgeschreven richtlijnen in acht te worden genomen.
Aanwijzing voor wagens met bijzondere aanbouw- en opbouwdelen
Door het opvolgen van deze richtlijnen en aanwijzingen blijft de verkeersveilig-
heid en betrouwbaarheid van uw wagen behouden. De wagen voldoet ook na het
uitvoeren van de wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring. Meer informatie
krijgt u bij een ŠKODA Servicepartner die ook alle noodzakelijke werkzaamheden
vakkundig voor u kan uitvoeren.
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden bewaard
door de eigenaar van de wagen om deze later te kunnen overhandigen aan het
demontagebedrijf. Op deze manier wordt een milieuverantwoorde recycling ge-
waarborgd.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software kunnen
tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische onderdelen kun-
nen deze storingen ook direct de werking van systemen belemmeren, die er in
eerste instantie niet mee te maken hebben. Dit houdt in dat de verkeersveiligheid
van de wagen in gevaar kan komen en een verhoogde onderdeelslijtage kan op-
treden.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van ŠKODA is van de garantie uitgesloten - raadpleeg hiertoe het ga-
rantiebewijs.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden en veranderingen aan uw wagen
kunnen storingen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele
ŠKODA onderdelen te gebruiken. Voor originele ŠKODA
accessoires en originele ŠKODA onderdelen is de betrouwbaarheid, veiligheid
en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Bij gebruik van andere producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid
en geschiktheid voor uw wagen niet beoordelen - zelfs niet als in afzonderlij-
ke gevallen een rapport van een officiële technische keuringsdienst of van
een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Let op
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar bij
de ŠKODA Servicepartners. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte
onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Wijzigingen aan het airbagsysteem
Bij reparaties en technische wijzigingen moeten de richtlijnen van
ŠKODA worden
aangehouden.
Wij adviseren wijzigingen en reparaties aan de voorbumper, de portieren, de voor-
stoelen, de hemelbekleding of aan de carrosserie alleen door een ŠKODA Service-
partner te laten uitvoeren. In al deze wagenonderdelen kunnen systeemcompo-
nenten van het airbagsysteem zitten.
ATTENTIE
Airbageenheden kunnen niet worden gerepareerd, maar moeten worden
vervangen.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende airba-
gonderdelen in de wagen inbouwen.
£
126
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik van
niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van de airbag verande-
ren en het risico op een zware of dodelijke verwonding bij een ongeval verho-
gen.
Bij werkzaamheden aan het airbagsysteem en bij het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden kunnen onderdelen
van het airbagsysteem worden beschadigd. Dat kan tot gevolg hebben dat de
airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet werken.
Aanhangwagengebruik
De wagen is niet toegelaten voor het rijden met een aanhangwagen. Af fabriek
wordt de wagen niet met een trekhaak uitgerust en er kan ook naderhand geen
trekhaak worden ingebouwd.
ATTENTIE
Nooit een trekhaak monteren.
VOORZICHTIG
Bij de montage van ongeacht welk soort trekhaak kan zware en kostbare schade
aan de wagen ontstaan die niet onder de ŠKODA-garantie valt.
127
Accessoires, wijzigingen en vervanging van onderdelen
Tips om het zelf te doen
Tips om het zelf te doen
Verbanddoos en gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan worden opgeborgen onder de bekleding in de bagage-
ruimte.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzitten-
den kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Servicepartner ver-
krijgbaar is.
Brandblusser
De brandblusser bevindt zich aan een houder in de voetenruimte voor de bijrij-
dersstoel.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegd persoon eenmaal per jaar wor-
den gecontroleerd (de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen).
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een nood-
stop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzittenden kan
verwonden.
Let op
De brandblusser moet voldoen aan de nationale, wettelijk geldende eisen voor
brandblussers.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts tot de leveringsomvang in bepaalde exportuit-
voeringen.
Wagengereedschap
Afbeelding 107
Bagageruimte: Opbergvak voor
het wagengereedschap
Het wagengereedschap en de krik met sticker zijn in een box in het reservewiel
of in de ruimte voor het reservewiel onder de bekleding van de bagageruimte
aangebracht.
De bekleding bij de uitsparing optillen (pijl) » Afbeelding 107.
Het wagengereedschap bevat de volgende onderdelen (afhankelijk van de uitrus-
ting):
wielsleutel,
draadbeugel voor het lostrekken van de wieldoppen of de afdekkappen van de
wielbouten,
sleepoog,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
setje vervangingsgloeilampen,
schroevendraaier.
Voordat de krik weer op zijn plaats wordt aangebracht, moet de krikarm geheel
worden ingedraaid.
£
128
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken - ge-
vaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let op
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden 129
Wiel verwisselen 130
Afsluitende werkzaamheden 130
Wielbouten losdraaien en vastzetten 131
Wagen opkrikken 132
Wielen beveiligen tegen diefstal 132
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd. U beschermt daarmee niet alleen uzelf,
maar ook de andere weggebruikers.
Wanneer u bandenpech heeft, de wagen zo ver mogelijk van het rijdende
verkeer parkeren. De plek moet zo mogelijk over een stevige en vlakke onder-
grond beschikken.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegenover-
liggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de wagen te-
gen onverwachts wegrollen te beveiligen.
ATTENTIE (vervolg)
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden genomen » pagina
122, Nieuwe banden resp. wielen.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen ko-
men, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mogelijk
verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van de krik
kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de krik altijd
op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steunvlak gebrui-
ken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer, moet een
stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
VOORZICHTIG
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en lichtme-
talen velgen 120 Nm.
Als de antidiefstalwielbout te strak wordt vastgezet, kunnen beschadigingen
aan de antidiefstalwielbout en de adapter ontstaan.
Let op
De set antidiefstalwielbouten resp. adapterset is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Servicepartner.
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden op-
gevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 129 en volg deze op.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamhe-
den worden uitgevoerd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plaats waar de
wagen wordt geparkeerd moet vlak zijn.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
£
ä
129
Tips om het zelf te doen
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de geautomatiseerde schakelbak in de N-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Het wagengereedschap en het reservewiel uit de bagageruimte nemen » Af-
beelding 107.
Wiel verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 129 en volg deze op.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal vlak.
De wieldop » pagina 123 resp. de afdekkappen » pagina 124 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagina
131.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 132.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, papier
enzovoort).
Het wiel verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met behulp van de wielsleutel de tegenover elkaar liggende wielbouten om en
om (kruiselings) vastdraaien, de antidiefstalwielbout als laatste » pagina 131.
De wieldop/naafdop resp. de afdekkappen aanbrengen.
Let op
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 122.
Afsluitende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 129 en volg deze op.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd:
ä
ä
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vastzet-
ten met een speciale bout.
Het wagengereedschap op de daarvoor bestemde plaats opbergen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel contro-
leren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
Let op
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten zijn
geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van het
aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met matige
snelheid rijden.
130
Tips om het zelf te doen
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 108 Wiel verwisselen: Wielbouten losdraaien / inbouwplaats van
de antidiefstalwielbout
Afbeelding 109
Wiel verwisselen: Wielbouten
met de schroevendraaiergreep
losdraaien
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 129 en volg deze op.
Wielbouten een slag losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa een omwenteling
linksom draaien » Afbeelding 108 - .
Wielbouten vastdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
De wielsleutel bij het sleuteluiteinde vastpakken en de bout rechtsom draaien
tot deze vastzit.
ä
De antidiefstalwielbout moet bij een wiel met wieldop op positie
2
» Afbeelding
108 tegenover het ventiel
1
zijn ingedraaid. Anders kan de wieldop niet wor-
den aangebracht.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt - gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de voet op
het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de wagen
vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagi-
na 132.
131
Tips om het zelf te doen
Wagen opkrikken
Afbeelding 110
Wiel verwisselen: Steunpunten
voor de krik
Afbeelding 111 Krik aanbrengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 129 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lekke
band ligt » Afbeelding 110. Het steunpunt bevindt zich direct onder de inkeping in
de dorpel.
De krik onder het steunpunt zo ver omhoogdraaien, tot de klauw van de krik
zich direct onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zo aanbrengen dat de klauw de rand » Afbeelding 111 -
onder de uit-
sparing van de dorpel omvat.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht onder » Afbeelding 111 de plaats staat
waar de klauw de rand omvat.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ä
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 112
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 129 en volg deze op.
Bij wagens met antidiefstalwielbouten (één antidiefstalwielbout per wiel) kunnen
deze alleen met behulp van de meegeleverde adapter worden losgedraaid resp.
vastgezet.
De wieldop van de velg of de afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
» Afbeelding 112 met de vertande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding van de antidiefstalbout
A
aanbrengen, zodat alleen nog
de uitwendige zeskant uitsteekt » Afbeelding 112.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 131.
Na het verwijderen van de adapter de wieldop weer aanbrengen resp. de af-
dekkap weer op de antidiefstalwielbout monteren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
Het is raadzaam om het op de kop van de adapter of op de kop van de antidief-
stalwielbout ingeslagen codenummer te noteren. Aan de hand van dit nummer
kunt u, indien nodig, een reserveadapter bestellen bij een ŠKODA Servicepartner.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te ne-
men. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
ä
132
Tips om het zelf te doen
Bandenafdichtset
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Onderdelen van de bandenafdichtset 134
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 134
Band afdichten en oppompen 134
Controle na 10 minuten rijden 135
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bekleding van de bagage-
ruimte.
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig worden ge-
dicht. Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de
band verwijderen!
De reparatie kan direct op de wagen plaatsvinden.
Het repareren van de band met behulp van de bandenafdichtset vervangt in
geen geval een vakkundige bandenreparatie; deze reparatie is alleen maar be-
doeld om de dichtstbijzijnde werkplaats te kunnen bereiken.
De bandenafdichtset mag niet worden gebruikt:
bij schade aan de velg,
bij een buitentemperatuur onder -20 °C (-4 °F),
bij beschadigingen groter dan 4 mm,
bij beschadigingen aan de wang van de band,
als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden,
als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd. U beschermt daarmee niet alleen uzelf,
maar ook de andere weggebruikers.
Wanneer u bandenpech heeft, de wagen zo ver mogelijk van het rijdende
verkeer parkeren. De plek moet zo mogelijk over een stevige en vlakke onder-
grond beschikken.
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij huid-
contact onmiddellijk verwijderd worden.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de mili-
euvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
133
Tips om het zelf te doen
Onderdelen van de bandenafdichtset
Afbeelding 113 Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
De bandenafdichtset bestaat uit de volgende onderdelen:
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelstekker
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielinzet-
stuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ventiel wor-
den gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
ä
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereidende
werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet zo
mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de geautomatiseerde schakelbak in de N-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 133, Bandenafdichtset.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
2
» Afbeelding 113 in het blikveld van de bestuurder op het dash-
board plakken.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de band
verwijderen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het ven-
tielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.)
Band afdichten en oppompen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
Band afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 113 enkele malen krachtig
schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ventiel
van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de fles
in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
£
ä
ä
134
Tips om het zelf te doen
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Band oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 113 van de luchtcompressor stevig op het ventiel
van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
9
in het 12 volt stopcontact steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten » !
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich in
de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draaien
en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden
afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 135.
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen leg-
gen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de
beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! Hulp van een specialist inroepen!
VOORZICHTIG
De compressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor overver-
hitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u deze op-
nieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager:
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden afge-
dicht.
De hulp van een specialist inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger:
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde van
de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maximaal
80 km/h (50 mph).
Starthulp
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp uitvoeren 136
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem 137
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een andere
wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels nodig.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit (Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit van
de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant opvolgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
£
ä
135
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Pro-
beer bij een bevroren accu de auto niet te starten door middel van starthulp-
kabels - kans op explosie!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte op-
volgen » pagina 110.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen. Bovendien mag de op de pluspool van de accu
aangesloten startkabel niet met elektrisch geleidende delen van de wagen in
aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen ont-
steken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motorruim-
te kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten enzovoort) uit de
buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
Let op
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn aan-
gesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voertuig-
accu's.
Starthulp uitvoeren
Afbeelding 114
Starten met behulp van de accu
van een andere wagen: A - ont-
laden accu, B - stroomleverende
accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
De startkabels moeten beslist in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Pluspolen met elkaar verbinden
Het ene uiteinde
1
» Afbeelding 114 aansluiten op de pluspool van de ontladen
accu
A
.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende accu
B
.
Minpool en motorblok met elkaar verbinden
Het ene uiteinde
3
» Afbeelding 114 aansluiten op de minpool van de stroom-
leverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok ver-
bonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken en
circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
ä
136
Tips om het zelf te doen
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 115
Motorruimte: Massapunt van de
motor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel nooit direct op de minpool
van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van de mo-
tor » Afbeelding 115.
Wagen afslepen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 138
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met
opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp. een
sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een auto waarbij de
achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak beschadigd!
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rijden.
Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleepkabel wor-
den gebruikt.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd:
ä
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij een
automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knipper-
lichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen wor-
den ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische ver-
snellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
In acht nemen dat de rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging alleen maar
werken als de motor draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aan-
zienlijk meer kracht worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht no-
dig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dit zou tot ernstige beschadiging van de kata-
lysator leiden. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebrui-
ken » pagina 136.
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit,
mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een autoam-
bulance resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een speciaal transportvoertuig of een aanhangwagen worden
vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
U dient er altijd op te letten dat er geen ontoelaatbare trekkrachten en geen
schokbelastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd
het gevaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd ra-
ken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog bevestigen » pagina 138.
£
137
Tips om het zelf te doen
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Servicepartner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met de
bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen er-
varing hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral met
betrekking tot de te gebruiken markering.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandigheden
het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Sleepoog voor
Afbeelding 116 Voorbumper: Afdekkap / montage van het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Het sleepoog bevindt zich in de box met het wagengereedschap.
Op het onderste deel van de afdekkap (pijl) » Afbeelding 116 - drukken om de
afdekkap te ontgrendelen.
De afdekkap uit de voorbumper verwijderen en aan de wagen laten hangen.
Het sleepoog met de hand in pijlrichting tot de aanslag vastdraaien » Afbeel-
ding 116 - . Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het
sleepoog van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat
door het oog kan worden gestoken.
Om de afdekkap na het verwijderen van het sleepoog weer aan te brengen de-
ze eerst aan de onderzijde aanbrengen en vervolgens voorzichtig op de boven-
zijde van de afdekkap drukken. De afdekking moet correct vastklikken.
ä
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken!
138
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard 139
Zekeringen in de motorruimte 141
Zekeringen in het dashboard 141
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen beveiligd.
Voor het vervangen van een zekering moeten het contact en de betreffende
verbruiker worden uitgeschakeld.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 139, Ze-
keringen aan onderzijde van het dashboard, » pagina 141, Zekeringen in de
motorruimte of » pagina 141, Zekeringen in het dashboard.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder ne-
men, op de betreffende zekering steken en deze verwijderen.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te her-
kennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde
ampèrage vervangen.
Kleurcode van de zekeringen
Kleurcode Max. stroomsterkte in ampère
lila 3
lichtbruin 5
bruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
oranje 40
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 110.
VOORZICHTIG
Zekeringen niet
"repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brandge-
vaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden be-
schadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de elek-
trische installatie zo snel mogelijk door een specialist worden gecontroleerd.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een doosje
reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Meerdere verbruikers kunnen gezamenlijk via een zekering zijn beveiligd.
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard
Afbeelding 117 Onderzijde van het dashboard: Zekeringenhouder / schemati-
sche weergave van de zekeringenhouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 139 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich onder het stuurwiel aan onderzijde van het dash-
board » Afbeelding 117.
£
ä
139
Zekeringen en gloeilampjes
Op de vergrendelingshendel
1
drukken en de afdekking voorzichtig in pijlrich-
ting openklappen.
Nadat de zekering is vervangen, de afdekking tegen de pijlrichting in naar bo-
ven klappen tot deze hoorbaar vergrendelt.
Zekeringenoverzicht aan onderzijde van het dashboard
Nr. Verbruiker
1
Telefoon, koelluchtventilator, instrumentenpaneel, motorregelappa-
raat
2 Diagnoseaansluiting, aircocompressor
3 Koppelingspedaalschakelaar, rempedaalschakelaar
4 Dagrijverlichting
5 Stuurkolomschakelaar
6 Lichtbundelhoogteverstelling, buitenspiegelverstelling
7-8 Geautomatiseerde schakelbak
9 Airbag
10 Inparkeersysteem
11 Dimlicht
12 Mistachterlicht
13 Dimlicht
14 Achterruitwisser
15 Lichtschakelaar
16 Stuurbekrachtiging
17 Ruitensproeier
18 Schakelaar achteruitrijlampen
19 Verstuivers, waterpomp
20 ABS/ESC, stuurkolomschakelaar
21 Schakelaarverlichting, kentekenplaatverlichting
22 Dagrijverlichting
23 Lichtschakelaar
24-26 Stuurkolomschakelaar
27 Binnenverlichting
28 Diagnosestekker
29 Centraal regelapparaat
30 Buitenspiegelverwarming
Nr. Verbruiker
31 Koelluchtventilator, regelklep, lambdasonde
32 Knipperlicht, remlicht
33 Grootlicht
34 Instrumentenpaneel, grootlicht
35 Vrij
36 Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact
37 Aanjager voor verwarming, airconditioning
38 Radio
39 Panoramaschuifak, claxon
40 Motorregelapparaat
41 Centrale vergrendeling
42 Ontstekingsmodule
43 Stoelverwarming
44 Brandstofpomp
45 Lichtschakelaar
46 Achterruitverwarming
47 Ruitbediening - rechts
48 Claxon
49 Ruitenwissers voorruit
50 Mistlampen
51 Ruitbediening - links
140
Tips om het zelf te doen
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 118 Motorruimte: Afdekking van de zekeringenhouder / zekerin-
gen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 139 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich onder de afdekking naast de accu » Afbeelding 118.
De vergrendelingsknoppen van de afdekking
A
gelijktijdig samendrukken en
de afdekking in pijlrichting naar boven schuiven.
Nadat de zekering is vervangen, de afdekking op de zekeringenhouder leggen
en tegen de pijlrichting in naar beneden drukken tot deze hoorbaar vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Nr. Verbruiker
S1 ABS/ESC
S2 Koelluchtventilator
S3 Accuregelaar, regelapparaat voor koelluchtventilator
S4 ABS/ESC
S5 Centraal regelapparaat
S6 Contactslot, startmotor
ä
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 119 Aan bestuurderszijde in het dashboard: Afdekking van de ze-
keringenhouder / schematische weergave van de zekeringenhouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 139 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een af-
dekking bij wagens met het start-stopsysteem.
Een geschikt vlak voorwerp, bijvoorbeeld een schroevendraaier, in de spleet in
pijlrichting steken » Afbeelding 119, de afdekking voorzichtig eraf wippen en
verwijderen.
Nadat de zekering is vervangen, de afdekking weer aanbrengen en aandrukken
tot deze hoorbaar vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr. Verbruiker
1 ABS/ESC
2 Instrumentenpaneel
3 Radio, diagnose
4 DC-DC spanningsomvormer, startmotorrelais
5 Vrij
6 Aanjager voor airconditioning/verwarming
7 Regelapparaat voor airconditioning
8 Vrij
9 Licht rechts
10 Licht links
£
ä
141
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
11 Startmotor
12 DC-DC spanningsomvormer
Gloeilampjes
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplamp 142
Gloeilampje van zijknipperlicht vervangen 143
Gloeilampje van mistlamp vervangen 144
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 144
Achterlicht 145
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom advise-
ren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een specialist
te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitschake-
len.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van de
lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in het
reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moeilijk
door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongevallen wor-
den veroorzaakt.
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina
110, Motorruimte.
Het H4-gloeilampje staat onder druk en kan bij het vervangen uiteenspatten
- gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij, bij het vervangen van
gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te dragen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken (ook de allerkleinste
vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp). Een schone doek, een servet
of iets dergelijks gebruiken.
Bij het uit- en inbouwen van de kentekenplaatverlichting en het achterlicht er-
op letten, dat de lak van de wagen en de verlichtingseenheid niet worden be-
schadigd.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervangen
van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te ne-
men. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele
ŠKODA accesoirepro-
gramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot- of dim-
licht de koplampafstelling door een Škoda Servicepartner te laten controleren.
Het vervangen van de LED's moet aan een specialist worden overgelaten.
Koplamp
Afbeelding 120 Koplamp links - motorruimte: Positie / uitbouwen gloeilamp-
jes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 142 en volg deze op.
Vóór het vervangen van gloeilampjes in de koplamp de motorkap openen » pagi-
na 110.
£
ä
142
Tips om het zelf te doen
Overzicht van de gloeilampjes in de koplamp
A
- Knipperlicht voor » Afbeelding 120
B
- Dimlicht en grootlicht
C
- Stadslicht en dagrijverlichting
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
De lampenhouder
A
» Afbeelding 120 tot de aanslag linksom draaien en ver-
wijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting drukken linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting drukken en tot de aanslag rechtsom draai-
en.
De lampenhouder met het vervangen gloeilampje in de koplamp aanbrengen en
rechtsom tot de aanslag draaien.
Gloeilampje van dimlicht en grootlicht vervangen
De stekker van het gloeilampje
B
» Afbeelding 120 losmaken.
De rubber dop verwijderen.
De borgbeugel
D
in richting van de koplamp drukken en in pijlrichting losha-
ken.
Het gloeilampje verwijderen en het nieuwe lampje zodanig aanbrengen, dat de
grendelnokken van de sokkel van het gloeilampje in de uitsparingen van de
koplamp passen.
Het inbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Gloeilampje van stadslicht voor en dagrijverlichting vervangen
De lampenhouder
C
» Afbeelding 120 tot de aanslag linksom draaien en ver-
wijderen.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De lampenhouder met het vervangen gloeilampje in de koplamp aanbrengen en
rechtsom tot de aanslag draaien.
Gloeilampje van zijknipperlicht vervangen
Afbeelding 121 Rechterzijde: Gloeilampje van het knipperlicht vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 142 en volg deze op.
Het zijknipperlicht in pijlrichting
1
» Afbeelding 121 schuiven.
Het knipperlicht in pijlrichting
2
uit de carrosserie wippen.
De lampenhouder
3
in pijlrichting verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De lampenhouder weer aanbrengen.
Het zijknipperlicht met de naar de achterzijde van de wagen gerichte zijde in de
carrosserie aanbrengen en licht aandrukken tot de veer aan de andere zijde ver-
grendelt.
ä
143
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 122 Wielkuip voor: Gloeilampje van mistlamp vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 142 en volg deze op.
De beide bevestigingsschroeven van de wielkuipbekleding met de schroeven-
draaier » pagina 128, Wagengereedschap eruit draaien (pijl) » Afbeelding 122.
De spreidplug
A
» Afbeelding 122 onder aan de wielkuipbekleding met een
vlak, stomp voorwerp, bijvoorbeeld een munt, eruit draaien en verwijderen.
De wielkuipbekleding opzij klappen, de stekker
1
losmaken.
De lampenhouder (gloeilampenset - houder incl. lampje) tot de aanslag linksom
draaien en verwijderen.
De lampenhouder met het nieuwe gloeilampje in de lamp aanbrengen, tot de
aanslag rechtsom draaien en de stekker aansluiten tot deze vergrendelt.
De wielkuipbekleding terugklappen.
De spreidplug weer aanbrengen en vastdraaien.
De beide bevestigingsschroeven met de schroevendraaier vastdraaien.
ä
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 123 Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 142 en volg deze op.
Een geschikt dun voorwerp, bijvoorbeeld een schroevendraaier, in de uitsparing
bij de pijl steken en de kentekenplaatverlichting voorzichtig uit de bumper wip-
pen » Afbeelding 123 - .
De kentekenplaatverlichting iets uit de bumper trekken.
De lampenhouder linksom draaien en in pijlrichting verwijderen » Afbeelding
123 - .
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De lampenhouder in de kentekenplaatverlichting aanbrengen en tot de aanslag
rechtsom draaien.
De kentekenplaatverlichting aan de linkerzijde in de opening van de bumper
aanbrengen en licht aandrukken tot de veer vergrendelt.
ä
144
Tips om het zelf te doen
Achterlicht
Afbeelding 124 Achterlicht uitbouwen
Afbeelding 125 Achterlicht: Gloeilampjes vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 142 en volg deze op.
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen om de afdekking van het
achterlicht beter te kunnen bereiken » pagina 42, Rugleuning van de achterbank
neerklappen.
Achterlicht uit- en inbouwen
De achterklep openen en de bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 45.
De afdekking
1
» Afbeelding 124 eraf wippen, aan de onderzijde van de ver-
grendeling
3
de schroevendraaier » pagina 128, Wagengereedschap aanbren-
gen en de vergrendeling op de stekker
2
in pijlrichting trekken.
Op de vergrendeling
4
drukken en de stekker
2
losmaken.
ä
Met één hand het achterlicht vasthouden en met de andere hand de kunststof-
moer
5
losdraaien.
Het achterlicht voorzichtig uit de carrosserie verwijderen en op een schone,
vlakke ondergrond leggen.
De lampenhouder en de vergrendelingslippen (pijlen) ontgrendelen » Afbeel-
ding 125 - en de lampenhouder uit het achterlicht verwijderen.
Bij het inbouwen de lampenhouder eerst in het achterlicht aanbrengen. De ver-
grendelingslippen (pijlen) moeten hoorbaar vastklikken.
Het achterlicht voorzichtig in de opening van de carrosserie aanbrengen.
Met één hand het achterlicht vasthouden en met de andere hand de kunststof-
moer
5
aanbrengen en vastdraaien.
De stekker
2
op de lampenhouder monteren en de vergrendeling in de rich-
ting van het achterlicht drukken.
De afdekking
1
terugklappen, de bagageruimteafdekking inbouwen en de
achterklep sluiten.
De rugleuning van de achterbank terugklappen.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Het defecte gloeilampje in de fitting drukken linksom draaien en verwijde-
ren » Afbeelding 125 - .
Een nieuw gloeilampje in de fitting drukken en tot de aanslag rechtsom draai-
en.
145
Zekeringen en gloeilampjes
Technische gegevens
Technische gegevens
Inleidende informatie
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje. Met welke motor uw wagen is uitgerust,
kunt u zien op het kentekenbewijs of navragen bij een
ŠKODA Servicepartner.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Gewichten
Afbeelding 126
Typeplaatje
Het aangegeven leeggewicht dient alleen ter oriëntatie. Het is ongeveer geba-
seerd op de basisuitrusting van de wagen zonder verdere meeruitvoeringen en
accessoires.
Het leeggewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg en een voor 90% ge-
vulde brandstoftank.
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het leeggewicht is
het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
passagiers,
alle bagage en overige belading,
dakbelasting inclusief het dakdragersysteem.
De volgende gegevens staan vermeld op het typeplaatje » Afbeelding 126:
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Het typeplaatje vindt u onder op de portierstijl na het openen van het bestuurder-
sportier.
ATTENTIE
Het maximaal toelaatbaar gewicht mag niet worden overschreden - gevaar
voor ongevallen en beschadiging!
Wagengegevens
Afbeelding 127
Sticker met wagengegevens
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 127 bevindt zich op de bodem van de
bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens:
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model, motorvermogen, versnellingsbak, laknummer
Motor- en versnellingsbakcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het voertuigidentificatienummer - VIN (chassisnummer) is in de motorruimte in-
geslagen op de rechter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de
linkeronderhoek van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode)
£
1
2
3
1
2
3
4
146
Technische gegevens
Motornummer
Het motornummer is ingeslagen op het motorblok.
Sticker op de tankklep
De sticker zit aan de binnenzijde van de tankklep. Deze sticker bevat de volgende
gegevens:
voorgeschreven brandstofsoort,
bandenmaten,
bandenspanningswaarden.
Brandstofverbruik volgens ECE-normen en EG-
richtlijnen
In de praktijk kunnen, afhankelijk van meeruitvoering, rijstijl, verkeerssituatie,
weersomstandigheden en toestand van de wagen, brandstofverbruikswaarden
ontstaan die van de aangegeven waarden afwijken.
Stadsverkeer
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van de
motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Buitenwegen
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door de
wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De rij-
snelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
Gecombineerd
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een wegings-
factor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenwegcyclus.
Afmetingen
Afmetingen (in mm)
Lengte 3563
Breedte 1641/1645
a)
Breedte incl. de buitenspiegels 1910
Hoogte 1478/1463
b)
Bodemvrijheid 136/121
b)
Wielbasis
2420
Spoorbreedte voor/achter 1428/1424
a)
Geldt voor wagens met achterportieren.
b)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket.
Specificaties en motorolievulhoeveelheid
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - behalve
in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Bij het bijvullen kunnen verschillende oliën met elkaar worden gemengd.
Motorolie wordt continu verder ontwikkeld. Alle gegevens in dit instructieboekje
komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan
van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door
ŠKODA over actuele wijzigingen geïnfor-
meerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in com-
binatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn incl. vervanging van het oliefilter aangegeven. Het
motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motoroliepeil
moet tussen de markeringen staan » pagina 112, Oliepeil controleren.
Specificaties en vulhoeveelheden (in l)
Motor Specificatie Vulhoeveelheid
1,0 l/44 kW VW 502 00 3,4
1,0 l/55 kW VW 502 00 3,4
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Meer informatie - zie het Serviceplan.
147
Technische gegevens
1,0 l/44 kW motor - EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
44/5000-6000 95/3000-4300 3/999
Rijprestaties MG ASG
Topsnelheid (km/h) 160/161
a)
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,4 15,3
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 5,6/5,0
a)
5,3
Buitenwegen 3,9/3,6
a)
3,9
Gecombineerd 4,5/4,1
a)
4,4
CO
2
-emissie gecombineerd 105/95
a)
103
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1290
Leeggewicht 929/940
a)
932
a)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket.
148
Technische gegevens
1,0 l/55 kW motor - EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/6200 95/3000-4300 3/999
Rijprestaties MG ASG
Topsnelheid (km/h) 171/172
a)
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,2 13,9
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 5,9/5,1
a)
5,5
Buitenwegen 4,0/3,7
a)
4,0
Gecombineerd 4,7/4,2
a)
4,5
CO
2
-emissie gecombineerd 108/98
a)
105
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1290
Leeggewicht 929/940
a)
932
a)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket.
149
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
ABS 63
Controlelampje 20
Accessoires 126
Accu
Accuvloeistofpeil controleren 117
Automatische verbruikersuitschakeling 119
Opladen 118
Rijden in de winter 118
Veiligheidsaanwijzingen 116
Vervangen 119
Accu opladen 118
Achterklep 28
Achterruit ontdooien 36
Achteruit - Verwarming 36
Achteruitkijkspiegel
Binnen 39
Achteruitkijkspiegels
Buiten 39
Afgelegde rijafstand 11
Afslepen 137
Afstandsbediening 27
Synchronisatieprocedure 28
Airbag
Activering 85
Buiten werking stellen 89
Systeembeschrijving 85
Voorairbag 86
Zij-airbag Head-Thorax 88
Airconditioning 55
Circulatiefunctie 57
Antenne 102
Antiblokkeersysteem 63
Asbak 47
Automatische verbruikersuitschakeling 119
B
Bagageruimte
Achterklep ontgrendelen 29
Afdekking 45
Bagagenetten 45
Bevestigingsogen 44
Noodontgrendeling 29
Tassenhaak 44
Zie Achterklep 28
Banden
Zie Wielen en banden 122
Bandenafdichtset 133
Bandenreparatie 133
Bekerhouders 47
Belastingen 146
Benzine
Zie Brandstof 109
Bergwegrijhulp 62
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 48
Asbak 47
Bekerhouders 47
Opbergvakken 49
Overzicht 9
Sigarettenaansteker 48
Verlichting 35
Bijrijdersairbag buiten werking stellen 89
Bijvullen
Koelvloeistof 114
Motorolie 113
Ruitensproeiervloeistof 116
Bodembescherming 105
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 12
Brandblusser 128
Brandstof 108
Brandstofmeter 11
Loodvrije benzine 109
Meter 11
Tanken 108
Zie Brandstof 108
Brandstofverbruik 96
Buitentemperatuur 14
C
Centrale vergrendeling 24
Ontgrendelen 25
Vergrendelen 25
Circulatiefunctie 57
City Safe Drive 68
Controlelampje 22
Claxon 9
Communicatiesystemen 75
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 12
Conservering
Zie Verzorging van de wagen 103
Contact 60
Contactslot 60
Controlelampjes 16
Controleren
Accuvloeistofpeil 117
Koelvloeistof 114
Motorolie 112
Oliepeil 112
Remvloeistof 115
Ruitensproeiervloeistof 116
D
Dagrijverlichting 33
Dakdragersysteem
Bevestigingspunten 46
Daklast 47
Dashboard 10
Digitale klok 14
Dragers 46
150
Trefwoordenlijst
E
Economisch en milieubewust rijden 96
EDS 63
Elektrische energie besparen 96
Elektrische ruitbediening
Schakelaar in het bestuurdersportier 29
Elektronische wegrijblokkering 59
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 63
Emissiewaarden 146
ESC
Controlelampje 19
Werking 62
G
Geautomatiseerde schakelbak 72
Aanwijzingen voor het rijden 72
Dynamisch schakelprogramma 74
Functiestoringen 74
Keuzehendelstanden 73
Kick down 74
Parkeren 72
Stoppen 72
Tiptronic 73
Wegrijden 72
Gereedschap 128
Gevarendriehoek 128
Gewichten 146
Gloeilampjes - Vervangen 142
Gordelspanners 83
H
Handrem 62
Head-Thorax 88
Hendel
Grootlicht 34
Knipperlicht 34
Hoofdsteun 42
Hulpsystemen
ABS 20, 63
City Safe Drive 68
EDS 63
ESC 19, 62
Optische parkeerhulp 65
Parkeerhulp 64
Snelheidsregelsysteem (SRS) 66
Start-stopsysteem 67
TC 63
Tractiecontrole (TC) 20
I
Indicator
Service-interval 12
Inrijden
Banden 95
De eerste 1.500 km 95
Motor 95
Remblokken 95
Instellen
Binnenspiegel 39
Buitenspiegels 39
Klok 14
Instelling
Airconditioning 57
Stoel 40
Stuurwiel 59
Verwarming 55
Instrumentenpaneel 10
Intervalwissen 37
ISOFIX 93
K
Katalysator 95
Keuzehendel
Zie Keuzehendelstanden 73
Keuzehendelstanden 73
Kilometerteller 11
Kinderen en veiligheid 91
Kindersloten 24
Kinderzitje
Gebruik van kinderzitjes 93
Groepenindeling 92
ISOFIX 93
Op de bijrijdersstoel 92
TOP TETHER 94
Kledinghaak 52
Kleppen 36
Klok 14
Koelluchtventilator 115
Koelvloeistof
Bijvullen 114
Controleren 114
Koplampen
Rijden in het buitenland 99
Krik 128
Aanbrengen 132
L
Lak
Zie Lakbeschadigingen 103
Lakbeschadigingen 103
Lak van de wagen polijsten
Zie Verzorging van de wagen 103
Lampjes
Controlelampjes 16
Licht
Alarmlichten 34
Bestuurdersruimte 35
Bundelhoogte 33
Dagrijverlichting 33
Dimlicht 32
Gloeilampjes vervangen 142
Grootlicht 34
Grootlichtsignaal 35
In- en uitschakelen 32
Knipperlicht 34
Mistachterlicht 33
151
Trefwoordenlijst
Mistlampen 33
Parkeerlicht 33
Stadslicht 32
Licht in- en uitschakelen 32
M
Milieu 96
Milieubewust rijden 96
Milieuvriendelijkheid 98
Mobiele telefoon 75
Motor
Inrijden 95
Motor starten en afzetten 58
Motorkap
Openen 111
Sluiten 111
Motorolie
Bijvullen 113
Controleren 112
Specificatie 147
Verversen 113
Vulhoeveelheid 147
Motorruimte
Accu 116
Koelvloeistof 113
Overzicht 112
Remvloeistof 115
Motor starten
Starthulp 135
Motor starten en afzetten 58
Multifunctie-indicatie
Bediening 13
Functies 12
Geheugen 13
N
Nood
Achterklep ontgrendelen 29
Alarmlichten 34
Bandenreparatie 133
Portiervergrendeling 26
Starthulp 135
Wagen afslepen 137
Wiel verwisselen 129
O
Olie
Zie Motorolie 112
Oliepeilstok 112
Ontgrendelen
Afstandsbediening 27
Centrale vergrendeling 25
Opbergmogelijkheden 49
Opbergvakken 49
Optische parkeerhulp 65
Overzicht
Bestuurdersruimte 9
Controlelampjes 16
Motorruimte 112
P
Parkeertickethouder 52
Parkeren
Optische parkeerhulp 65
Parkeerhulp 64
Portier
Kindersloten 24
Portieren
Noodvergrendeling 26
R
Radiografische afstandsbediening
Batterij vervangen 23
Reinigen 101
Koplampglazen 104
Kunstleer 105
Kunststof onderdelen 103
Nappaleer 106
Stoffen 105
Stoffen bekleding 106
Verchroomde delen 103
Wielen 104
Remassistent 62
Rembekrachtiger 62
Remmen
Controlelampje 21
Handrem 62
Inrijden 95
Remvloeistof 115
Remvloeistof
Controleren 115
Reservewiel 123
Rijden
Aanhangwagengebruik 127
Brandstofverbruik 146
Emissiewaarden 146
In het buitenland 99
Rijden over ondergelopen wegen 99
Topsnelheid 146
Rijden in de winter
Accu 118
Ruiten
Ontdooen 104
Ontdooien 104
Zie Elektrische ruitbediening 29
Ruiten achter
Openen 30
Sluiten 30
Ruitensproeierinstallatie 37, 116
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 116
Controleren 116
Wintertijd 116
Ruitenwissers
Bedienen 37
Ruitensproeiervloeistof 116
Ruitenwisserbladen reinigen 38
152
Trefwoordenlijst
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 38
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 38
S
Safebeveiliging 25
Schade aan de wagen voorkomen 99
Schakelaars in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 29
Schakeladvies 12
Schakelen
Economisch rijden 96
Schakeladvies 12
Versnellingshendel 63
Schuif-/kanteldak
Bedienen 30
Openen en kantelen 30
Sluiten 30
Service-interval 12
Sigarettenaansteker 48
Sleepoog 138
Sleutels 23
Slotgreep
Ontgrendelen 25
Vergrendelen 25
Sneeuwkettingen 124
Snelheidsmeter 11
Snelheidsregelsysteem (SRS) 66
Spiegel
Make-up 36
Spiegels
Binnen 39
Buiten 39
Start-stopsysteem
Controlelampje 22
Starthulp 137
Werking 67
Starthulp 135
Stoel
Instellen 40
Stoelen
Hoofdsteunen 42
Neerklappen 42
Verwarming 41
Stuurbekrachtiging 59
Stuurwiel 59
T
Tanken 108
Brandstof 108
TC 63
Technische gegevens 146
Tiptronic 72
Zie Geautomatiseerde schakelbak 73
Toelichtingen 5
Toerenteller 11
Toets voor de centrale vergrendeling 26
Topsnelheid 146
TOP TETHER 94
Tractiecontrole 63
Controlelampje 20
Transport
Bagageruimte 43
Dakdragersysteem 46
V
Vakken 49
Van binnenuit ver- en ontgrendelen 26
Veiligheid
Airbags 85
Hoofdsteunen 42
ISOFIX 93
Kinderzitjes 91
Passieve veiligheid 77
Stoelen instellen 78
TOP TETHER 94
Veiligheidsgordels 81
Veilig vervoer van kinderen 91
Veiligheidsgordels
Controlelampje 20, 22
Gordelspanners 83
Omgespen en losmaken 83
Reinigen 106
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 92
Velgen 120
Velgen en banden
Omgang met velgen en banden 122
Verbanddoos 128
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 103
Vergrendelen
Afstandsbediening 27
Centrale vergrendeling 25
Noodvergrendeling 26
Slotgreep 25
Verstelling
Lichtbundel 33
Vervangen
Accu 119
Gloeilampjes 142
Ruitenwisserblad 38
Zekeringen 139
Vervanging van onderdelen 126
Verversen
Motorolie 113
Vervoer van kinderen 91
Verwarming 54
Aanbevolen instellingen 55
Achterruit 36
Buitenspiegels 39
Stoelen 41
Verwisselen
Wiel 129
Verzorging van de wagen 101
Afdichtrubbers 104
Automatische wasinstallatie 102
Conservering 103
Hogedrukreiniger 102
153
Trefwoordenlijst
Koplampglazen 104
Kunstleer 105
Kunststof onderdelen 103
Lak van de wagen polijsten 103
Nappaleer 106
Portierslotcilinder 104
Stoffen 105
Stoffen bekleding 106
veiligheidsgordels 106
Verchroomde delen 103
Wasinstallatie 102
Wassen 102
Wassen met de hand 102
Wielen reinigen 104
Vloermatten 64
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 12
Voorairbag 86
Voor elke rit 77
Voorstoelen 40
W
Waarschuwingssymbolen 16
Wagenafmetingen 147
Wagengegevens 146
Wagengereedschap 128
Wagen opkrikken 132
Wassen 101
Automatische wasinstallatie 102
Hogedrukreiniger 102
Met de hand 102
Wegrijblokkering 59
Wielbouten
Afdekkappen 124
Antidiefstalwielbout 132
Losdraaien en vastzetten 131
Wielen en banden
Levensduur van banden 121
Nieuwe banden 122
Reservewiel 123
Sneeuwkettingen 124
Wielbouten 124
Wieldop 123
Wielen - Algemene aanwijzingen 120
Wiel verwisselen 129
Winterbanden 124
Wijzigingen 126
Winterbanden
Zie Wielen en banden 124
Winterse omstandigheden
Ruiten ontdooien 104
Sneeuwkettingen 124
Z
Zekeringen
Overzicht 139
Vervangen 139
Zij-airbag 88
Zonnekleppen 36
154
Trefwoordenlijst
155
Trefwoordenlijst
ŠKODA werkt voortdurend aan de verdere ontwikkeling van alle modellen en ty-
pen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leveringsom-
vang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens over leve-
ringsomvang, uiterlijk, maten, gewichten, brandstofverbruik, normen en functies
van de wagen komen overeen met de stand van de informatie op het moment
van het ter perse gaan van dit instructieboekje. Sommige uitrustingen worden
pas op een later tijdstip geïntroduceerd (informatie hierover is verkrijgbaar bij
ŠKODA Servicepartners) of worden alleen in bepaalde markten aangeboden. Uit
de gegevens, afbeeldingen en beschrijvingen in dit instructieboekje kunnen geen
aanspraken worden afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeelten,
is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA niet toegestaan.
ŠKODA behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het auteursrecht
voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s 2012
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw auto zijn afhankelijk
van hoe u met uw auto omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Citigo holandsky 05.2012
S10.5610.03.32
1ST 012 003 CF
Návod k obsluze
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160

SKODA Citigo NF 05-2012 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor