SKODA Citigo NF 05-2014 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Citigo
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje (toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de beno-
digde informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in
overzichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat ge-
accentueerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoor-
denlijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informa-
tie snel te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking
op de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden weergegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke in-
formatie en veiligheidsaanwijzingen.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand
dient te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of ver-
wondingen.
VOORZICHTIG
Een Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.

1ST012732AG
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Dit instructie-
boekje daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van
de wagen.
Neem bij het gebruik van uw wagen de nationale wettelijke bepalingen in acht.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)

1ST012732AG
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de
service aan uw wagen.
- Werkplaats die eenvoudige servicewerkzaamheden aan
wagens van het merk ŠKODA uitvoert. Een erkend reparateur kan zowel
een ŠKODA Partner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhanke-
lijke werkplaats zijn.
- Werkplaats die contractueel door de fabrikant
ŠKODA AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd servicewerkzaamhe-
den aan wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele
onderdelen te verkopen.
- Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te
verkopen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit
te voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA origi-
nele onderdelen te verkopen.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landspecifieke uitrusting
worden aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit in-
structieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract
van uw wagen. Meer informatie krijgt u bij de ŠKODA Partner waar u de wagen
heeft aangeschaft.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn
slechts als algemene informatie op te vatten.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
"Erkend reparateur"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid 6
Algemene aanwijzingen 6
Juiste en veilige zithouding 7
Veiligheidsgordels 10
Veiligheidsgordels gebruiken 10
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 12
Airbagsysteem
14
Beschrijving van het airbagsysteem 14
Airbagoverzicht 15
Airbags buiten werking stellen 17
Veilig vervoer van kinderen 19
Kinderzitje 19
Bevestigingssystemen 22
Bediening
Bestuurdersruimte
25
Overzicht
24
Instrumenten en controlelampjes
26
Instrumentenpaneel
26
Multifunctie-indicatie (MFA)
28
Controlelampjes
32
Ontgrendelen en openen
38
Ontgrendelen en vergrendelen
38
Achterklep
42
Elektrische ruitbediening
43
Panorama-schuif-kanteldak
44
Licht en zicht
46
Licht
46
Binnenverlichting
49
Zicht 50
Ruitenwissers en -sproeiers 50
Achteruitkijkspiegels 52
Stoelen en hoofdsteunen 53
Stoelen en hoofdsteunen instellen 53
Stoelfuncties 55
Vervoeren en praktische uitrusting 57
Praktische uitrusting 57
Bagageruimte 62
Dakdragersysteem 66
Verwarming en airconditioning 67
Verwarming, ventilatie, koeling 67
Communicatie en multimedia 70
Telefoon en Move & Fun 70
Rijden
Wegrijden en rijden 73
Motor starten en afzetten 73
Remmen en parkeren 74
Handmatig schakelen en pedalen 76
Geautomatiseerde schakelbak 77
Inrijden en economisch rijden 79
Door water rijden en op onverhard terrein
rijden 80
Hulpsystemen 81
Rem- en stabiliteitssystemen 81
Parkeerhulp 82
Snelheidsregelsysteem 84
Start-stopsysteem 85
City Safe Drive 87
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud 90
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 90
Wagen wassen 93
Exterieur verzorgen 94
Interieur verzorgen 98
Controleren en bijvullen 100
Brandstof 100
Wagens op aardgas (gecomprimeerd
aardgas) 102
Motorruimte 105
Motorolie 108
Koelvloeistof 109
Remvloeistof 111
Accu 112
Wielen 115
Velgen en banden 115
Bandenspanningscontrole 118
Reserve- en noodreservewiel 119
Winterse omstandigheden 120
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
122
Nooduitrusting 122
Wiel verwisselen 123
Bandenreparatie 127
Starthulp 129
Wagen afslepen 131
Afstandsbediening 132
Noodontgrendeling/-vergrendeling 133
Ruitenwisserbladen vervangen 134
Zekeringen en gloeilampjes 135
Zekeringen 135
Gloeilampjes 138
3
Inhoudsopgave
Technische gegevens
Technische gegevens 143
Wagengegevens 143
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
AGM Accutype
ASG Geautomatiseerde schakelbak
CNG Gecomprimeerd aardgas
CO
2
in g/km
Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gere-
den kilometer
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
EU Europese Unie
G-TEC
Motorbenaming bij wagens die op gecomprimeerd aardgas
rijden
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFA Multifunctie-indicatie
MPI Benzinemotor met Multi-Point-inspuitsysteem
N1
Een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
OPS Optisch parkeersysteem
TC Tractiecontrole
TMC
Dienst voor het leveren van verkeersinformatie aan de be-
stuurder
5
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
6
Rijveiligheid 6
Veiligheidsuitrustingen 6
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met be-
trekking tot het thema passieve veiligheid in uw wagen.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels,
airbags, kinderzitjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Vóór elke rit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 6.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
Ervoor zorgen dat de ruitenwissers goed werken en de toestand van de
ruitenwisserbladen goed is.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd.
Ervoor zorgen dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en de achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen
kunnen beïnvloeden.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste
wijze omgegespte veiligheidsgordel » pagina 19, Veilig vervoer van kin-
deren.
De juiste zithouding innemen » pagina 7, Juiste en veilige zithouding.
Uw passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
Rijveiligheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 6.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers.
Als uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook ande-
re verkeersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of tele-
foongesprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicij-
nen, alcohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en
weersomstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Veiligheidsuitrustingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 6.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw
wagen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
6
Veiligheid
Head-Thorax - bestuurders- en bijrijderszij-airbag met hoofdbeschermings-
functie,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen achterin,
in hoogte verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
7
Stand van het stuurwiel instellen 8
Juiste zithouding van de bijrijder 8
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 9
Voorbeelden van een verkeerde zithouding 9
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pagina 19, Veilig vervoer van kin-
deren.
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levens-
gevaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geacti-
veerd en hem daarbij raakt.
ATTENTIE (vervolg)
Als de passagiers achterin niet goed zitten, dan is het gevaar voor ver-
wondingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 1
Juiste zithouding van de bestuur-
der
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand
A
tussen stuurwiel en borstkas
ten minste 25 cm bedraagt » Afbeelding 1.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 12.
Instelling bestuurdersstoel » pagina 53, Voorstoelen instellen.
7
Passieve veiligheid
ATTENTIE
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de
rit niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te
nemen en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen". Nooit het stuurwiel op
"12-uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of
aan de binnenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij active-
ring van de bestuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd
kunnen worden toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden om-
dat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men. U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te
remmen of gas te geven.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 2
Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
Het stuurwiel kan in hoogte worden ingesteld.
De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 2.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
ATTENTIE
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergren-
deld zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld
verandert - gevaar voor ongevallen!
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 7.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 12.
Verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 53, Voorstoelen instellen.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden
gesteld » pagina 17, Airbags buiten werking stellen.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een
verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan
een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag
kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
8
Veiligheid
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te
verminderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgen-
de letten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 12.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wa-
gen meeneemt » pagina 19, Veilig vervoer van kinderen.
Hoofdsteunen instellen » pagina 54.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 7.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veilig-
heidsgordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een
verkeerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passa-
giers en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het
rijden een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet vol-
ledig. Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
9
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 3
Bestuurder met omgegespte vei-
ligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing 11
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 12
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in
de juiste zithouding » Afbeelding 3.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze
ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profi-
teren in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gor-
dels wordt opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheids-
kenmerken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke re-
ductie van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze
verminderd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veilig-
heidsaspecten » pagina 19, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 12.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pagina 7, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gordelbandverloop
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot ver-
wondingen leiden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen)
worden omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de
schoot van een passagier zittend kind worden gevoerd.
10
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders
de slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over
een colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels
bij kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina
56, Achterbankleuning.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pa-
gina 100, Veiligheidsgordels.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een erkend reparateur worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uit-
gerekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een erkend
reparateur. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels
worden gecontroleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 4 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passa-
gier op zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 10.
Zodra de wagen in beweging is, ontstaat zowel bij de wagen als bij de inzitten-
den van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wa-
gen en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid
en toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afge-
bouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegings-
energie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrij-
ding met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdings-
snelheden worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen
worden opgevangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing ko-
men krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe
tot 4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren ge-
slingerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het
stuurwiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 4 -
. U kunt onder be-
paalde omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensge-
vaarlijk of zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
11
Veiligheidsgordels
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen
omdat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden
geslingerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen
gordel draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór
hem zit » Afbeelding 4 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 5 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 6 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgor-
del / gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 10.
Omgespen
De voorstoel correct instellen, voordat de veiligheidsgordel wordt omge-
gespt » pagina 7, Juiste en veilige zithouding.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 5 - ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het
slot is vastgeklikt.
Een kunststof knop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan
worden vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer
over het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aan-
liggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet
over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeel-
ding 6 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het
bekken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Af-
beelding 6 -
.
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 5 -
indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig op-
rolt en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de por-
tierbekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten 13
Gordelspanners
13
12
Veiligheid
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrij-
heid van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel
wordt getrokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren,
bij het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, dient deze direct door een erkend reparateur te worden gecon-
troleerd.
Gordelspanners
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de veiligheids-
gordels automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedra-
gen veiligheidsgordels worden geactiveerd.
Bij een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaarte wordt de veiligheidsgor-
del aan de zijde van de aanrijding automatisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een
koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn,
vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één
aanrijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem
worden vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordel-
spannersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voor-
schriften zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gede-
tailleerde informatie krijgen.
13
Veiligheidsgordels
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 14
Airbagactivering 15
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combi-
natie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags
zo optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voor-
stoelen aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 7, Juiste en veilige
zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te
ver naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij
een ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend
reparateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij
een ongeval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een er-
kend reparateur worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts
één ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden
vervangen.
Systeembeschrijving
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 14.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pagina 36.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitge-
broken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 15.
Zij-airbags Head-Thorax » pagina 16.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 36,
Airbagsys-
teem.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 18.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte
bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 18.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de wagen wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
14
Veiligheid
Airbagactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 14.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden
geactiveerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achter-
en en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet
geactiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bij-
voorbeeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt
geraakt (hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van
vertraging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en acti-
veert het betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen on-
der de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de
airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk
vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij wordt de volgende airbag geactiveerd.
Zij-airbag Head-Thorax aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnen-
verlichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags
15
Zij-airbags Head-Thorax 16
Voorairbags
Afbeelding 7 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorair-
bag in het dashboard
Afbeelding 8
Veilige afstand tot het stuurwiel / gasgevulde airbags
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescher-
ming voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware
frontale botsingen.
15
Airbagsysteem
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 7 -
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het op-
bergvak » Afbeelding 7 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en
bijrijder » Afbeelding 8 -
. Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 8.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! De voorstoelen moeten altijd overeen-
komstig de lichaamslengte zijn ingesteld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen wor-
den meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden
kinderen zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 18, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt,
kan het kind door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken
of zelfs worden gedood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel
de betreffende nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het ge-
bruik van kinderzitjes in acht nemen.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard
aan bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken.
Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte
doek worden gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de
onmiddellijke nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemon-
teerd, zoals bekerhouders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag
neerleggen.
Zij-airbags Head-Thorax
Afbeelding 9
Inbouwplaats van de zij-airbag / werkingsgebied van de zij-
airbag
De zij-airbags Head-Thorax bieden extra bescherming voor het bovenlichaam
(borst, buik en bekken) en het hoofd van de inzittenden bij zware aanrijdingen
van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen onderge-
bracht » Afbeelding 9 -
.
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 9 -
wordt aan de betreffen-
de zijde ook automatisch de gordelspanner geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse be-
weging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het hoofd
en het bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is
gericht verminderd.
16
Veiligheid
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met
name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden ver-
voerd » pagina 21, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren
mogen geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, wor-
den zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Dit kan zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 19, Kinderzitje.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kun-
nen de werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle
werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen
moeten worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort,
op de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan
worden beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geacti-
veerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de
zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven
stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk wor-
den beperkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een erkend reparateur worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen,
scheuren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toege-
staan.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
17
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 18
Airbags buiten werking stellen
Het buiten werking stellen van de airbags is bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in
sommige landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrich-
ting) » pagina 19, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
17
Airbagsysteem
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » pagina 18.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werk-
ing gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 se-
conden.
Het controlelampje




3
» Afbeelding 10 op pagina 18
gaat branden na het inschakelen van het contact.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de
airbag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 10 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelamp-
je voor buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrijdersvoorair-
bag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bijrijdersportier openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand
2
» Afbeelding 10 OFF draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het bijrijdersportier sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje
3




in het middenstuk van het dashboard brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bijrijdersportier openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand
1
» Afbeelding 10 ON draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
18
Veiligheid
Het bijrijdersportier sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje
3




in het middenstuk van het dashboard niet brandt.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
Als het controlelampje




knippert, dan wordt de bijrij-
dersairbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mo-
gelijk door een erkend reparateur laten controleren.
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar gestoken laten
zitten.
Door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in paraat-
heid brengen!
De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geactiveerd worden - er
bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 20
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 21
Groepenindeling van kinderzitjes 21
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 21
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog
niet helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op
letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voor-
schriften te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-
R-norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa
(Economic Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen
in acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe
klimatologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende
temperaturen ontstaan.
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden
geslingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaar-
lijk verwonden.
19
Veilig vervoer van kinderen
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de
bijrijdersstoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval
wordt geactiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer
informatie » pagina 20, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ont-
wikkeld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aan-
brengen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt
beveiligd. Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Afbeelding 11
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Afbeelding 12
Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 19.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld» .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevesti-
gen overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 17, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
20
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Op dit feit attendeert ook de sticker die zich op een van de volgende
plaatsen bevindt.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » Afbeelding 11. De sticker is zichtbaar na
het openen van het bijrijdersportier.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde. Bij wagens voor enkele landen be-
vindt zich op de zonneklep aan bijrijderszijde de sticker » Afbeelding 12.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te
worden gebracht.
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 13
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst op bladzijde 19.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » Afbeelding 13 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » Afbeelding 13 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - ge-
vaar voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst op bladzijde 19.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15-25 kg tot 7 jaar
3 22-36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees en bekijk eerst op bladzijde 19.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
0
tot 10 kg
U U
0+
tot 13 kg
U U
1
9-18 kg
U U
2
15-25 kg
U U
3
22-36 kg
U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
U
21
Veilig vervoer van kinderen
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
22
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 22
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem 23
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
Afbeelding 14 Identificatievarianten voor de bevestigingsogen van het
ISOFIX-systeem
Tussen de rugleuningen en zittingen achterin bevinden zich telkens twee be-
vestigingsogen voor de bevestiging van een kinderzitje met ISOFIX-sys-
teem » Afbeelding 14.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem be-
doelde bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voor-
werpen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met
ISOFIX-systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd.
Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
0
tot 10 kg
E X IL-SU
0+
tot 13 kg
E
X IL-SUD
C
22
Veiligheid
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
C
B
B1
A
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het ISOFIX-systeem in uw wa-
gen. De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel TOP
TETHER.
De stoel is niet met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem uitge-
rust.
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 15
Achterbank: TOP TETHER
Aan de achterzijde van de achterbankrugleuningen bevinden zich de bevesti-
gingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met het TOP
TETHER-systeem » Afbeelding 15.
IL-SU
IUF
X
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-sys-
teem beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in
acht nemen.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen
die van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten
of andere bevestigingen te monteren.
23
Veilig vervoer van kinderen
Afbeelding 16 Bestuurdersruimte
24
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Slotgreep 42
Elektrische ruitbediening in het bestuurdersportier 43
Toets voor de centrale vergrendeling 41
Elektrische buitenspiegelverstelling 52
Luchtrooster 68
Bedieningshendel:
Knipperlicht en grootlicht, grootlichtsignaal 47
Snelheidsregelsysteem 84
Parkeertickethouder 57
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag 15
Instrumentenpaneel: Instrumenten en controlelampjes 26
Bedieningshendel:
Multifunctie-indicatie 28
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 50
Toets voor achterruitverwarming 50
Toets start-stopsysteem 85
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 69
Bediening voor airconditioning
69
Opening voor de houder van het multifunctioneel apparaat Move
& Fun 71
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorair-
bag 18
Binnenspiegel 52
Toets voor alarmlichten 48
Bijrijdersvoorairbag 15
Tassenhouder 61
Opbergvak aan bijrijderszijde 61
Luchtrooster 68
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 43
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
Slotgreep 42
Lichtschakelaar 46
Ontgrendelingshendel van motorkap 105
Regelaar voor lichtbundelhoogteverstelling van de koplampen 46
Hendel voor stuurwielverstelling 8
Contactslot 74
Pedalen 77
Toets voor linkerstoelverwarming 55
Radio
Toets voor City Safe Drive-systeem 87
Handremhendel 76
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 77
Keuzehendel (geautomatiseerde schakelbak) 78
Opbergvak 58
Toets voor rechterstoelverwarming 55
Let op
Bij wagens die af fabriek van een radio zijn voorzien, is een afzonderlijke
handleiding voor de bediening van dit apparaat meegeleverd.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 16. De symbolen van de ver-
schillende bedieningselementen komen echter wel overeen.
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
25
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht 26
Snelheidsmeter 26
Brandstofmeter 27
Toerenteller 27
Teller voor afgelegde afstand 28
Service-intervalindicatie 28
Schakeladvies 28
Het instrumentenpaneel voorziet de bestuurder van belangrijke informatie
zoals de actuele snelheid, het motortoerental, de toestand van sommige voer-
tuigsystemen e.d.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Overzicht
Afbeelding 17 Instrumentenpaneel - variant 1
Afbeelding 18 Instrumentenpaneel - variant 2
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 26.
Snelheidsmeter » pagina 26
Display:
Met brandstofmeter (alleen variant 1) » pagina 27
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 28
Met service-intervalindicatie » pagina 28
Met multifunctie-indicatie » pagina 28
Met buitentemperatuurmeter » pagina 30
Toets van teller voor de afgelegde afstand (trip) » pagina 28
Brandstofmeter » pagina 27
Toerenteller » pagina 27
Stelknop voor de tijd » pagina 31
Snelheidsmeter
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 26.
De snelheidsmeter geeft de actuele snelheid in km/h resp. mph en km/h aan.
1
2
3
4
5
6
26
Bediening
Brandstofmeter
Afbeelding 19 Brandstofmeter
Afbeelding 20
Brandstofmeter - CNG
Lees en bekijk eerst op bladzijde 26.
Wagens op benzine
De brandstofmeter » Afbeelding 19 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 35 liter.
Als de brandstofvoorraad de reservevoorraad bereikt, gaat het controlelampje
branden » Afbeelding 19 -
resp. knippert het symbool
gedurende 10 se-
conden samen met de resterende segmenten in het display » Afbeelding 19 -
. Nu is er nog circa 4 liter brandstof in de tank.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Wagens op aardgas (gecomprimeerd aardgas)
De brandstofmeter » Afbeelding 20 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Benzinevoorraad
Aardgasvoorraad
1
2
Als de wagen op benzine rijdt, bevindt de wijzer van de brandstofmeter zich in
het gebied
1
» Afbeelding 20. Als de wagen op aardgas rijdt, bevindt de wij-
zer van de brandstofmeter zich in het gebied
2
.
Wanneer de brandstofvoorraad in de benzinetank de reservemarkering be-
reikt, gaat het controlelampje
branden. De wijzer bevindt zich in het rode
gebied van de meter
1
» Afbeelding 20. Nu is er nog circa 5 l brandstof in de
tank.
Wanneer de brandstofvoorraad in de aardgas de reservemarkering bereikt,
gaat het controlelampje
branden. De wijzer bevindt zich in het rode gebied
van de meter
2
» Afbeelding 20. Nu is er nog circa 1,5 kg brandstof in de tank.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan de
motor en het uitlaatsysteem.
Toerenteller
Lees en bekijk eerst op bladzijde 26.
De toerenteller
5
» Afbeelding 18 op pagina 26 geeft het actuele motortoe-
rental per minuut aan.
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de ge-
automatiseerde schakelbak.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pagina 28.
Hoge motortoerentallen vermijden tijdens de inrijperiode en voordat de motor
op bedrijfstemperatuur is.
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
27
Instrumenten en controlelampjes
Teller voor afgelegde afstand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 26.
Om te wisselen tussen de kilometerteller en de teller voor de afgelegde af-
stand (trip), kort op de knop
3
» Afbeelding 17 op pagina 26 resp. » Afbeelding
18 op pagina 26 drukken.
Teller voor de afgelegde afstand (trip)
De teller geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller voor het laatst is
teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijlen.
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
Langer op toets
3
» Afbeelding 17 op pagina 26 resp. » Afbeelding 18 op pa-
gina 26 drukken.
Kilometerteller
De teller geeft de afstand aan die de wagen in totaal heeft afgelegd.
Service-intervalindicatie
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 26.
De service-intervalindicatie informeert u over het aantal kilometer tot de vol-
gende servicebeurt.
Vóór het bereiken van de service-interval verschijnt na het inschakelen van
het contact in het display van het instrumentenpaneel gedurende enkele se-
conden de tekst

en het nog resterende aantal kilometers.
Als de servicetermijn is bereikt, klinkt bij het inschakelen van het contact een
akoestisch signaal en verschijnt gedurende enkele seconden de tekst

.
Informatie over de service-intervallen kunt u vinden in het Serviceplan.
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Schakeladvies
Lees en bekijk eerst op bladzijde 26.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt informatie over de ingescha-
kelde versnelling weergegeven.
De functie van het schakeladvies helpt om het brandstofverbruik te verminde-
ren.
Indicator Betekenis
Optimaal ingeschakelde versnelling.
Advies, naar een hogere versnelling te schakelen.
Advies, naar een lagere versnelling te schakelen.
Schakeladvies
Het schakeladvies geldt alleen voor wagens met schakelbak resp. voor wagens
met geautomatiseerde schakelbak in de modus voor het handmatig schakelen
(tiptronic).
Bij wagens met handmatige schakelbak wordt op het display de geadviseerde
versnelling alsmede het betreffende pijlsymbool weergegeven.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak in de modus voor handmatig
schakelen (tiptronic) wordt op het display de actueel ingeschakelde versnel-
ling alsmede het betreffende pijlsymbool weergegeven.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Milieu-aanwijzing
Een passend ingeschakelde versnelling heeft de volgende voordelen.
Het helpt bij het verlagen van het brandstofverbruik.
Het vermindert de bedrijfsgeluiden.
Het bespaart het milieu.
Het komt de levensduur en betrouwbaarheid van de motor ten goede.
Multifunctie-indicatie (MFA)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
29
Geheugen 29
Gegevens van de multifunctie-indicatie 30
28
Bediening
Snelheidswaarschuwing 31
Klok instellen 31
Via de multifunctie-indicatie worden op het display de rijgegevens weerge-
geven.
De multifunctie-indicatie werkt alleen bij ingeschakeld contact. Na het inscha-
kelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uitschakelen
van het contact het laatst was geselecteerd.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstel-
sel.
Bediening
Afbeelding 21
Toetsen op de bedieningshendel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
Enkele functies van de multifunctie-indicatie kunnen met de toetsen aan de
bedieningshendel worden bediend » Afbeelding 21.
Bedieningsbeschrijving
Toets
» Af-
beel-
ding 21
Handeling Functie
A
Kort aan boven- of on-
derzijde drukken
Weergaven kiezen / weergavewaarden
instellen
B
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave beves-
tigen
Geheugen
Afbeelding 22
Multifunctie-indicatie - Voor-
beeldweergave van het geheu-
gen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens 1 en 2.
De weergave van het gekozen geheugen gebeurt op het display op de met de
pijl gemarkeerde plaats » Afbeelding 22.
Ritgeheugen
Reisgeheugen
Geheugen kiezen
De betreffende gegevens van de multifunctie-indicatie selecteren » pagina
30.
Door opnieuw bevestigen van de gegevens kan tussen de afzonderlijke ge-
heugens worden gewisseld.
Geheugen terugzetten
De betreffende gegevens van de multifunctie-indicatie selecteren » pagina
30.
29
Instrumenten en controlelampjes
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
» Afbeelding 21 op pagina 29 drukken.
De volgende waarden van het geselecteerde geheugen worden gereset.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact.
Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het contact wordt voortgezet,
worden de bijkomende waarden meegenomen in de berekening van de actue-
le rij-informatie.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal indivi-
duele ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilo-
meters.
Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen
gewist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een on-
derbreking van meer dan 2 uur gewist.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
Gegevens van de multifunctie-indicatie
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 29.
Buitentemperatuur
De actuele buitentemperatuur wordt weergegeven.
Als de buitentemperatuur beneden +4 °C daalt, verschijnt vóór de tempera-
tuurweergave een sneeuwvloksymbool (weergave van een lage tempera-
tuur), dat eerst enkele seconden knippert en vervolgens samen met de tempe-
ratuurweergave blijft staan.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het
geheugen wissen » pagina 29, Geheugen.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten. Als deze waarde wordt overschreden, start de
weergave weer vanaf nul.
Actueel brandstofverbruik
Het actuele brandstofverbruik wordt in l/100 km weergegeven
1)
. Met behulp
van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Er wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1)
weergegeven sinds
het geheugen voor het laatst is gewist.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen
wissen » pagina 29. Na het wissen verschijnt gedurende de eerste circa 300 m
geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
De actieradiusindicatie geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige
tankvulling en bij dezelfde rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje voor de
brandstofreserve gaat branden » pagina 27, Brandstofmeter verandert de
weergave in stappen van 5 km.
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
30
Bediening
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende
de laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius
toe.
Rijafstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op
dat tijdstip het geheugen wissen » pagina 29, Geheugen.
De maximale displaywaarde voor beide geheugens bedraagt 1.999 km. Als de-
ze waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer
wissen van het geheugen weergegeven .
Als u de gemiddelde snelheid gedurende een bepaalde periode wilt meten,
moet u bij het begin van de meting het geheugen wissen » pagina 29, Geheu-
gen.
Na het wissen verschijnt gedurende de eerste circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de
weergave van de snelheidsmeter
1
» Afbeelding 18 op pagina 26.
Koelvloeistoftemperatuur
De actuele koelvloeistoftemperatuur wordt weergegeven.
Snelheidswaarschuwing
Snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld voor de maximumsnelheid binnen de
bebouwde kom » pagina 31, Snelheidswaarschuwing.
Snelheidswaarschuwing
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt
(waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) kiezen.
Door bevestiging van dit menupunt de instellingsmogelijkheid van de snel-
heidslimiet activeren (de waarde knippert).
De gewenste snelheidslimiet, bijvoorbeeld 50 km/h, instellen.
Door bevestiging van de ingestelde waarde de snelheidslimiet opslaan of en-
kele seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen.
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt
(waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) kiezen.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5
km/h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50
km/h resp. verlaagd naar 45 km/h).
De snelheidslimiet bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
Snelheidslimiet deactiveren of wijzigen
Het menupunt
(waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) kiezen.
Door bevestiging van de opgeslagen waarde wordt de snelheidslimiet ge-
deactiveerd.
Door opnieuw bevestigen wordt de instelling van de snelheidslimiet geacti-
veerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waar-
schuwing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display het
menupunt
(Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) met de waarde van
de ingestelde limiet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard.
Klok instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 29.
De tijd wordt als volgt ingesteld.
De tijdweergave op het display in het instrumentenpaneel kiezen » pagina
29, Bediening.
Op toets
6
» Afbeelding 18 op pagina 26 drukken en deze ingedrukt hou-
den, tot de tijdweergave knippert.
Om de tijd te wijzigen op de toets
3
drukken. Om de tijd snel te wijzigen de
toets ingedrukt houden.
Op de toets
6
drukken om de minutenweergave te markeren, zodat deze
knippert.
31
Instrumenten en controlelampjes
Om de tijd te wijzigen op de toets
3
drukken. Om de tijd snel te wijzigen de
toets ingedrukt houden.
De ingestelde waarde bevestigen door opnieuw op de toets
6
te drukken of
circa 5 seconden wachten. De instelling wordt automatisch opgeslagen (de
waarde houdt op met knipperen).
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
32
Remsysteem 32
Gordelwaarschuwingslampje 33
Dynamo 33
Motorolie 33
Koelvloeistof 33
Geautomatiseerde schakelbak 34
Stuurbekrachtiging 34
Stabiliseringscontrole (ESC) 34
Tractiecontrole (TC) 35
Antiblokkeersysteem (ABS) 35
Bandenspanning 35
Mistachterlicht 36
Uitlaatgascontrolesysteem 36

Controle van motorelektronica 36
Airbagsysteem 36
Handrem - geautomatiseerde schakelbak 36
Rempedaal (geautomatiseerde schakelbak) 36
Knipperlicht 36
Snelheidsregelsysteem 37
Grootlicht 37
/
Veiligheidsgordel (gordelstatusindicatie) - zitplaats achterin 37
City Safe Drive 37
/
START-STOP 37
De controlelampjes geven de actuele toestand aan van bepaalde functies resp.
storingen.
Het gaan branden van enkele controlelampjes kan vergezeld gaan van akoesti-
sche signalen.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden.
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
lampjes enkele seconden na het inschakelen van het contact of na het starten
van de motor uit.
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes in het instrumentenpaneel
alsmede de controlesymbolen op het display kan tot zware verwondingen
of schade aan de wagen leiden.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 48. De gevarendriehoek moet op de voorgeschre-
ven afstand worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke be-
palingen in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 105, Motorruimte.
Handrem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
Het controlelampje
brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een
akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden
met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Remsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Het controlelampje
brandt bij een laag remvloeistofpeil in het remsysteem
of een storing van het ABS.
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina
111 » .
Meer informatie » pagina 74, Remmen en parkeren.
32
Bediening
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 35,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, de rit niet voortzetten! De hulp
van een erkend reparateur inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
Het controlelampje
brandt als herinnering dat de bestuurder resp. bijrijder
de veiligheidsgordel moet omgespen.
Het controlelampje
gaat uit, nadat de betreffende veiligheidsgordel wordt
omgegespt.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt en
er sneller dan 20 km/h wordt gereden, knippert het controlelampje
en klinkt
er tegelijkertijd een akoestisch waarschuwingssignaal.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Meer informatie » pagina 10, Veiligheidsgordels.
Dynamo
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
Als het controlelampje
bij draaiende motor brandt, wordt de accu niet gela-
den.
De hulp van een erkend reparateur inroepen. De elektrische installatie van de
wagen dient te worden gecontroleerd.
Indien tijdens de rit naast het controlelampje
nog het controlelampje
(koelsysteemstoring) gaat branden,
niet verderrijden!
De motor afzetten - gevaar voor schade aan de motor! De hulp van een erkend
reparateur inroepen.
Motorolie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Bij een brandend of knipperend controlelampje
is de motoroliedruk te laag.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het
rijden gaat knipperen, stoppen en de motor afzetten.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Het oliepeil controleren en, indien nodig, motorolie bijvullen » pagina 109,
Oliepeil controleren.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, de rit niet voortzetten. Er kan anders zware motorschade optreden,
daarom de motor niet starten en de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Als het controlelampje
knippert, niet verder rijden, ook als het oliepeil in or-
de is. De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
Het rode oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom
moet het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontro-
leerd.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
Als het controlelampje
brandt of knippert, is de koelvloeistoftemperatuur te
hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina
110, Peil controleren.
Bij een te laag koelvloeistofpeil moet koelvloeistof worden bijgevuld » pagi-
na 111.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, de rit niet voortzetten. Er kan anders zware motorschade optreden,
daarom de motor niet starten en de hulp van een erkend reparateur inroepen.
33
Instrumenten en controlelampjes
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te ho-
ge temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventila-
tor.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen » pagina 137, Zekeringen in de motorruimte.
Indien het koelvloeistofpeil en de zekering in orde zijn en het controlelampje
desondanks brandt,
de rit niet voortzetten!
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme
motor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat
daarom voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij
uitgeschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld, gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Geautomatiseerde schakelbak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Controlelampje
Als het controlelampje
gaat branden en er een signaal klinkt, dan is er een
defect in de geautomatiseerde schakelbak.
niet verder rijden! De motor af-
zetten en de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Controlelampje
Als het controlelampje
gaat branden en er niet van versnelling kan worden
gewisseld, kan er om technische redenen een functiebeperking van de geau-
tomatiseerde schakelbak bestaan.
De wagen stoppen, het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw inschakelen van het contact brandt,
beslist de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Als het controlelampje , eventueel ook het controlelampje brandt en er
een akoestisch signaal klinkt, is de geautomatiseerde schakelbak oververhit.
De wagen stoppen en de versnellingsbak laten afkoelen of sneller dan
20 km/h (12 mph) rijden.
Als het controlelampje
herhaaldelijk gaat branden, de wagen stilzetten, de
motor afzetten en de versnellingsbak laten afkoelen.
Meer informatie » pagina 77, Geautomatiseerde schakelbak.
Stuurbekrachtiging
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Als het controlelampje
resp.
tijdens het rijden gaat branden of na het in-
schakelen van het contact niet uitgaat, is er sprake van een storing in de elek-
tromechanische stuurbekrachtiging.
Als het controlelampje
gaat branden, is de stuurbekrachtiging volledig uit-
gevallen en is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig.
Als het controlelampje
gaat branden, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk
uitgevallen en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn.
De wagen stoppen, het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet gaat bran-
den, functioneert de stuurbekrachtiging weer volledig.
Als het controlelampje weer gaat branden, dan moet beslist de hulp van een
erkend reparateur worden ingeschakeld.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in
het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
Als het controlelampje
knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ESC aanwezig. De hulp
van een erkend reparateur inroepen.
34
Bediening
Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS
ook het ESC-controlelampje.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan
de ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet gaat bran-
den, functioneert de ESC weer volledig.
Meer informatie » pagina 81, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in
het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Tractiecontrole (TC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Als het controlelampje
knippert, doet de TC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
continu brandt, is er een storing in de TC aanwezig.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Omdat het TC-systeem met het ABS werkt, brandt bij het uitvallen van het ABS
ook het TC-controlelampje.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan
de TC om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet gaat bran-
den, functioneert de TC weer volledig.
Meer informatie » pagina 82, Tractiecontrole (TC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in
het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Bij een ABS-storing worden ook de andere rem- en stabiliteitssystemen uitge-
schakeld » pagina 81, Rem- en stabiliteitssystemen.
ATTENTIE
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Als het ABS-controlelampje
samen met het controlelampje
» pagina
32 brandt,
niet verder rijden! De hulp van een erkend reparateur inroe-
pen.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
Het controlelampje
gaat branden, als de bandenspanning van een van de
banden aanmerkelijk is teruggelopen.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
De bandenspanning van alle banden controleren resp. corrigeren » pagina
116.
Als het controlelampje
knippert, kan er een storing in het systeem van de
bandenspanningscontrole aanwezig zijn.
De wagen stoppen, het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor weer knippert,
dan moet beslist de hulp van een erkend reparateur worden ingeschakeld.
Meer informatie » pagina 119, Instelling.
35
Instrumenten en controlelampjes
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in
het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrole-
systeem aanwezig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.

Controle van motorelektronica
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
Als het controlelampje

brandt, is er een storing in de motorregeling aanwe-
zig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Airbagsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Controle van het airbagsysteem
Als het controlelampje enkele seconden na het inschakelen van het contact
niet uitgaat of tijdens het rijden gaat branden, is er sprake van een storing in
het systeem » . Dat geldt ook als het controlelampje bij het inschakelen van
het contact niet gaat branden.
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, resp. zij-airbag of gordelspanner met de wagensysteemtester
buiten werking is gesteld, geldt het volgende:
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Als de airbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak aan bijrijderszijde
buiten werking is gesteld, geldt het volgende:
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele secon-
den branden;
De buiten werking gestelde airbag wordt aangegeven door het branden van
het controlelampje




in het middenstuk van het dash-
board » pagina 18, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen.
ATTENTIE
Bij een storing in het airbagsysteem bestaat het gevaar dat het systeem bij
een ongeval niet wordt geactiveerd. Daarom moet dit onmiddellijk door een
erkend reparateur worden gecontroleerd.
Handrem - geautomatiseerde schakelbak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
Als het controlelampje
brandt of knippert, de handrem aantrekken.
Meer informatie » pagina 77, Geautomatiseerde schakelbak.
Rempedaal (geautomatiseerde schakelbak)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 32.
Als het controlelampje
gaat branden, het rempedaal intrappen.
Meer informatie » pagina 77, Geautomatiseerde schakelbak.
Knipperlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker
of
rechter
controlelampje.
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel.
36
Bediening
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht resp. bij een groot-
lichtsignaal.
/
Veiligheidsgordel (gordelstatusindicatie) - zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Na het inschakelen van het contact branden op het display in het instrumen-
tenpaneel gedurende 30 seconden de symbolen
resp.
.
De controlesymbolen
resp.
geven aan of mogelijke passagiers op de zit-
plaatsen achterin hun veiligheidsgordel hebben omgegespt.
De passagier op de bijbehorende zitplaats achterin heeft zijn veiligheids-
gordel omgegespt.
De passagier op de bijbehorende zitplaats achterin heeft niet zijn veilig-
heidsgordel omgegespt.
Wanneer de veiligheidsgordels op de betreffende zitplaats achterin tijdens de
rit en bij een snelheid van meer dan 25 km/h wordt losgemaakt, klinkt er een
akoestisch signaal en het controlesymbool
knippert gedurende circa 30 se-
conden.
Meer informatie » pagina 10, Veiligheidsgordels.
City Safe Drive
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Als het controlesymbool
snel knippert, remt het City Safe Drive-systeem de
wagen meteen af.
Als het controlesymbool langzaam knippert, is het systeem niet beschik-
baar of er bestaat een systeemstoring.
Is het systeem gedeactiveerd en rijdt de wagen met een snelheid van 5 ...
30 km/h, brandt op het display in het instrumentenpaneel het controlesym-
bool

.
Wordt het systeem weer geactiveerd, gaat op het display in het instrumenten-
paneel het controlesymbool
gedurende ca. 5 seconden branden.
Meer informatie » pagina 87, City Safe Drive.
/
START-STOP
Lees en bekijk eerst op bladzijde 32.
Bij brandend controlesymbool
is het START-STOP-systeem actief.
Bij brandend controlesymbool
is het START-STOP-systeem actief, maar de
motor kan niet automatisch worden afgezet.
Bij knipperend controlesymbool
is het START-STOP-systeem niet beschik-
baar.
Meer informatie » pagina 85, Start-stopsysteem.
37
Instrumenten en controlelampjes
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 39
Met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen 40
Safebeveiliging 40
Slotgreep 40
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen 41
Kindersloten 41
Portier openen/sluiten 42
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren en de achterklep
tegelijkertijd te vergrendelen resp. ontgrendelen » pagina 43.
In de centrale vergrendeling is de safebeveiliging » pagina 40 geïntegreerd.
Zodra de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten
1)
door de safebeveiliging automatisch geblokkeerd » .
Na het ontgrendelen geldt het volgende
Alle portieren en de achterklep worden ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld
1)
.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
Na het vergrendelen geldt het volgende
Alle portieren en de achterklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat uit.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld
1)
.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Storingindicatie
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel
knippert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens lang-
zaam gaat knipperen, moet de hulp van een erkend reparateur worden inge-
roepen.
Automatisch vergrendelen en ontgrendelen
Alle portieren en de achterklep worden vanaf een snelheid van ca. 15 km/h au-
tomatisch vergrendeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de wagen au-
tomatisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder
door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling worden ontgren-
deld.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep te trekken op elk mo-
ment worden ontgrendeld en geopend.
Uitvallen van de centrale vergrendeling
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het
bestuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de
achterklep kunnen worden noodvergrendeld resp. noodontgrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 133.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 133.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze zouden bijvoorbeeld de handrem kunnen loszetten of de versnelling
kunnen uitschakelen. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten, er
bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen! Deze personen zouden
mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelfstandig te verlaten of zich-
zelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder lage temperaturen bestaat er
levensgevaar!
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveili-
ging mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit
noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendel-
de portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wa-
gen te komen, er bestaat levensgevaar.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
38
Bediening
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het con-
tactslot negatief beïnvloeden.
Als de centrale vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m
op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pagi-
na 132.
Bij het weglopen van de wagen altijd controleren of deze is vergrendeld.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een erkend reparateur die
voor een vervangende sleutel kan zorgen.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portie-
ren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te ver-
schaffen.
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 23
Sleutel met afstandsbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 38.
Met de radiografische sleutel ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 23
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen
Sleutelbaard uitklappen/inklappen
Controlelampje
A
B
Wagen ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als de wagen wordt ontgrendeld en daarna binnen 30 seconden er geen por-
tier of de achterklep wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer ver-
grendeld en wordt de safebeveiliging weer ingeschakeld
1)
. Hierdoor wordt het
ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Wagen vergrendelen
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
Achterklep ontgrendelen/vergrendelen
Door het circa 1 s indrukken van de symbooltoets
wordt alleen de achter-
klep ontgrendeld.
Door het sluiten wordt de klep vergrendeld » pagina 43.
Batterijtoestand controleren
Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de sleutel
het rode controlelampje
B
» Afbeelding 23 niet. De batterij vervangen » pagi-
na 132.
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken tijdelijk worden ge-
stoord.
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep ge-
sloten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstands-
bediening worden vergrendeld.
Het bereik van de sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt cir-
ca 30 m. Als de batterij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbedie-
ning af.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
39
Ontgrendelen en openen
Met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 24
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont- en vergren-
delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 38.
Met de sleutel kan de wagen via de slotcilinder in het bestuurdersportier wor-
den ont- en vergrendeld.
De wagen met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 24
Ontgrendelen
Vergrendelen
VOORZICHTIG
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 38.
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten auto-
matisch geblokkeerd. De wagen kan niet meer van binnen uit worden geo-
pend.
Indien na het vergrendelen van de wagen de functie safebeveiliging wordt in-
geschakeld, verschijnt de melding


op het display in het instrumenten-
paneel.
Uitschakelen
De safebeveiliging wordt door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden uitge-
schakeld.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
portiergreep te trekken.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt automatisch ingeschakeld als de wagen de volgende
keer wordt ont- en vergrendeld.
Uitschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2
seconden, gaat vervolgens uit en begint na circa 30 seconden langzaam te
knipperen.
Inschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Let op
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
Slotgreep
Afbeelding 25
Slotgreep
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 38.
Bij wagens zonder centrale vergrendeling kunt u de portieren die niet zijn
voorzien van een slotcilinder van binnenuit met de slotgreep ont- en vergren-
delen.
40
Bediening
Vergrendelen
De slotgreep in pijlrichting drukken, zodat de de rode markering
1
» Afbeel-
ding 25 zichtbaar wordt.
Ontgrendelen
Het portier openen door eenmaal tegen de pijlrichting in aan de slotgreep te
trekken » Afbeelding 25.
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 26
Centrale-vergrendelingstoets/
ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 38.
Als de wagen niet van buitenaf werd vergrendeld, kan deze met de
toets » Afbeelding 26 worden ont- of vergrendeld.
Ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 26
Vergrendelen
Ontgrendelen
De toets werkt ook bij uitgeschakeld contact.
Wanneer de wagen met de knop voor centrale vergrendeling wordt vergren-
deld, geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portie-
ren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te ver-
schaffen.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Als de safebeveiliging is ingeschakeld » pagina 40, zijn de slotgrepen en
de toetsen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
VOORZICHTIG
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Kindersloten
Afbeelding 27 Achterportier: Links/rechts
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 38.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Kinderbeveiliging in- en uitschakelen » Afbeelding 27
Inschakelen
Uitschakelen
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
41
Ontgrendelen en openen
Portier openen/sluiten
Afbeelding 28 Portiergreep/slotgreep
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 38.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 28 van het be-
treffende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan slotgreep
B
van het betreffende portier trekken en het portier van u af
drukken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings- resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Openen/sluiten
43
Vertraagde vergrendeling van achterklep 43
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders
zou de klep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Let op
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 9 km/h, wordt de functie
van de toets in de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stop-
pen en openen van het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
42
Bediening
Openen/sluiten
Afbeelding 29 Achterklep
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 42.
Ontgrendelen bij wagens zonder afstandsbediening
Het bestuurdersportier met de sleutel ontgrendelen » pagina 40.
Ontgrendelen bij wagens met afstandsbediening
De toets
op de sleutel indrukken.
Met de radiografische sleutel ontgrendelen
De toets
op de sleutel indrukken tot de achterklep ontgrendelt.
Openen
De achterklep openen door op de toets » Afbeelding 29 -
te drukken.
Sluiten
In de handgreep » Afbeelding 29 -
grijpen en de achterklep naar beneden
trekken.
De klep met een lichte zwaai sluiten.
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 42.
Als de achterklep met de symbooltoets
op de afstandsbediening wordt
ontgrendeld, dan wordt de klep na het sluiten automatisch vergrendeld.
De tijd waarna de achterklep na het sluiten automatisch wordt vergrendeld,
kan door een erkend reparateur worden verlengd.
Na het activeren van de vertraagde vergrendeling kan de achterklep na het
sluiten binnen een beperkte tijd weer worden geopend.
De vertraagde vergrendeling van de achterklep kan door een erkend repara-
teur worden gedeactiveerd.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk. We adviseren daarom de wagen met de
symbooltoets
op de afstandsbediening te vergrendelen.
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten openen/sluiten 44
Ruiten achter handmatig openen/sluiten
44
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
ATTENTIE
Let erop dat bij het van buitenaf vergrendelen van de wagen geen perso-
nen in de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet meer
van binnenuit kunnen worden geopend.
De ruiten voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te voorko-
men - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruit-
bedieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 96, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
de ruitafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig
hoog brandstofverbruik te voorkomen.
43
Ontgrendelen en openen
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem.
Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen
en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Ruiten openen/sluiten
Afbeelding 30
Schakelaar in het bestuurder-
sportier
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 43.
Openen
De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar iets omlaag te druk-
ken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Sluiten
De ruit wordt gesloten door de bovenzijde van de betreffende schakelaar
iets omhoog te trekken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bedie-
ning.
Ruiten achter handmatig openen/sluiten
Afbeelding 31 Ruiten achter openen / sluiten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 43.
Openen
De vergrendeling bij de uitsparing » Afbeelding 31 -
vastpakken en de ruit
in pijlrichting openen.
De ruit in de geopende stand vergrendelen door de vergrendeling in pijlrich-
ting » Afbeelding 31 -
te drukken.
Sluiten
De vergrendeling bij de uitsparing vastpakken en tegen de pijlrichting » Af-
beelding 31 -
in trekken.
De ruit tegen de pijlrichting » Afbeelding 31 -
in de uitgangspositie sluiten,
tot de vergrendeling hoorbaar vergrendelt.
Panorama-schuif-kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 45
Functiestoringen
45
Het panorama-schuif-kanteldak, (hierna schuif-kanteldak), kan alleen bij inge-
schakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa 10
minuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt ge-
opend, kan het schuif-kanteldak niet meer worden bediend.
44
Bediening
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-kanteldak worden gesloten.
Bediening
Afbeelding 32
Bediening van het schuif-kantel-
dak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 45.
Het schuif-kanteldak kan met de draaischakelaar worden bediend.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 32 draaien.
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het
windgeruis lager.
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand in gebied
D
» Afbeelding 32 draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
» Afbeelding 32 draaien en in deze stand vasthou-
den (tegen de veerdruk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 32 draaien.
De schakelaar bij de nok
E
in richting dak drukken.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 32 draaien.
De schakelaar bij de uitsparing
E
naar beneden en naar voren trekken.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-/
kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand
(bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-kanteldak kan zonder
sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten door de schakelaar bij de uit-
sparing
E
naar beneden en naar voren te trekken tot het schuif-kanteldak
volledig is gesloten » .
Rolgordijn
Het schuif-/kanteldak is met een rolgordijn uitgerust. Het rolgordijn wordt
handmatig bediend.
ATTENTIE
Bij de bediening van het schuif-kanteldak en het rolgordijn voorzichtig han-
delen om verwondingen door knellen te voorkomen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en snee-
uw van het schuif-/kanteldak verwijderen om beschadiging van het openings-
mechanisme te voorkomen.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 45.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-kanteldak niet functioneert. Het schuif-kanteldak moet worden
geactiveerd.
Activeringsprocedure:
Het contact inschakelen.
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 32 op pagina 45 plaatsen.
De schakelaar aan de uitsparing omlaag en naar voren trekken en vasthou-
den.
Na circa 10 seconden gaat het schuif-/kanteldak weer open en dicht.
De schakelaar loslaten.
45
Ontgrendelen en openen
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stads- en dimlicht 46
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 47
Knipperlicht en grootlicht 47
Mistlampen 48
Mistachterlicht 48
Alarmlichten 48
Parkeerlicht 49
Rijden in het buitenland 49
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 33 op pagina 46. De symbo-
len die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn gelijk.
ATTENTIE
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeen-
stemming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het
gebruik van de verlichting.
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet
fel genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere
verkeersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht
zicht altijd handmatig inschakelen.
Let op
Bij ingeschakeld stads- of dimlicht zijn ook de instrumenten verlicht.
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde
rijverlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het
lampglas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De
condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Stads- en dimlicht
Afbeelding 33 Lichtschakelaar / draairegelaar voor de lichtbundelhoogte-
verstelling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Lichtschakelaarstanden - draaien van schakelaar » Afbeelding 33 -
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Stadslicht resp. parkeerlicht inschakelen » pagina 49
Dimlicht inschakelen
Lichtschakelaarstanden - uittrekken van schakelaar » Afbeelding 33 -
Mistlampen inschakelen » pagina 48
Mistachterlicht inschakelen » pagina 48
Draaien van draaiknop » Afbeelding 33 -
Lichtbundelhoogteverstelling
Lichtbundelhoogteverstelling
Door verdraaien van de draaiknop uit de stand
in
wordt de lichtbundel-
hoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel verkort.
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met
de volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
46
Bediening
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
VOORZICHTIG
Indien de wagen wordt verlaten zonder dat daarbij het parkeerlicht hoeft te
worden gebruikt, de lichtschakelaar altijd in stand draaien.
Let op
Als de lichtschakelaar in stand staat, de contactsleutel is verwijderd en het
bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwingssig-
naal. Bij het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waar-
schuwingssignaal via het portiercontact uitgeschakeld, maar het dimlicht blijft
ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wagen te verlichten.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 46.
De dagrijverlichting zorgt voor de verlichting van het gebied vóór de wagen.
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
Het contact is ingeschakeld.
De lichtschakelaar staat in stand
» Afbeelding 33 op pagina 46.
Bij ingeschakelde dagrijverlichting is de verlichting van het instrumentenpa-
neel uitgeschakeld.
ATTENTIE
Bij ingeschakelde dagrijverlichting branden het stadslicht en de kenteken-
plaatverlichting niet. Daarom bij slecht zicht altijd het dimlicht inschakelen.
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 34
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Bedieningshendelstanden
A
Knipperlicht rechts inschakelen
B
Knipperlicht links inschakelen
C
Grootlicht (tegen de veerdruk in) inschakelen
D
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in)
inschakelen
Grootlicht
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Bij ingeschakeld grootlicht of ingeschakeld grootlichtsignaal brandt in het in-
strumentenpaneel het controlelampje
.
Knipperlicht
Bij een ingeschakeld knipperlicht links knippert in het instrumentenpaneel het
controlelampje
.
Bij een ingeschakeld knipperlicht rechts knippert in het instrumentenpaneel
het controlelampje
.
Het knipperlicht wordt nog voor het bovenste resp. onderste drukpunt inge-
schakeld. Dit is bij enkele rijmanoeuvres handig, bijvoorbeeld bij het wisselen
van rijstrook de bedieningshendel vóór het betreffende drukpunt vasthouden.
Het knipperlicht wordt na het rijden door een bocht resp. na het afslaan auto-
matisch uitgeschakeld.
"Comfortknipperen"
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even tot het bovenste of on-
derste drukpunt aantippen en vervolgens weer loslaten.
47
Licht en zicht
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
Als de bedieningshendel zich na het verwijderen van de sleutel uit het con-
tactslot niet in de middelste stand bevindt, klinkt na het openen van het be-
stuurdersportier een akoestisch waarschuwingssignaal. Zodra het bestuurder-
sportier gesloten is, wordt het akoestisch waarschuwingssignaal uitgescha-
keld.
Mistlampen
Afbeelding 35
Lichtschakelaar: Mistlampen en
mistachterlicht inschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 35 in de stand
of
draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
uittrekken, het symbool
in de lichtschake-
laar gaat branden.
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 46.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 35 op pagina 48 in de stand
of
draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Als de wagen niet met mistlampen » pagina 48 is uitgerust, wordt het mis-
tachterlicht ingeschakeld door de lichtschakelaar in stand te draaien en ver-
volgens direct in stand
2
uit te trekken. Deze schakelaar kan slechts in een
stand worden gezet.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het contro-
lelampje
» pagina 36,
Mistachterlicht.
Alarmlichten
Afbeelding 36
Toets voor alarmlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 36 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wa-
gen tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controle-
lampje in de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer
het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
ATTENTIE
De alarmlichten dienen bijvoorbeeld te worden ingeschakeld in de volgen-
de situaties.
De staart van een file wordt genaderd.
Er is sprake van een storing aan de wagen.
48
Bediening
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Parkeerlicht inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 35 op pagina 48 in stand
draaien en de
wagen vergrendelen.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu me name bij stads-
verkeer aanzienlijk belast.
Let op
Als de lichtschakelaar in stand staat, de contactsleutel is verwijderd en het
bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwingssig-
naal. Bij het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waar-
schuwingssignaal via het portiercontact uitgeschakeld, maar het dimlicht blijft
ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wagen te verlichten.
Rijden in het buitenland
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een
betere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan
het asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om
verblinding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aan-
passing aan de koplampen worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een erkend
reparateur.
Binnenverlichting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting - variant 1 / variant 2 49
Binnenverlichting - variant 1 / variant 2
Afbeelding 37 Binnenverlichting: Variant 1 / variant 2
Standen van de lichtschakelaar
A
» Afbeelding 37.
Inschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
Uitschakelen
Schakelaar voor leeslampjes
B
» Afbeelding 37
Linker leeslampje in- en uitschakelen
Rechter leeslampje in-/uitschakelen
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is inge-
schakeld, gaat de verlichting branden in een van de volgende situaties:
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is inge-
schakeld, dooft de verlichting in een van de volgende situaties:
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Enkele seconden na het sluiten van alle portieren.
Let op
Blijft de binnenverlichting bij uitgeschakeld contact ingeschakeld, dan gaat de
verlichting na ca. 10 minuten automatisch uit.
49
Licht en zicht
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterruitverwarming
50
Zonnekleppen 50
Achterruitverwarming
Afbeelding 38
Toets voor achterruitverwarming
Toetsen voor de verwarming in het dashboard
Achterruitverwarming in-/uitschakelen
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in de toets een lampje.
De verwarming werkt alleen als de motor draait.
Na ca. 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitge-
schakeld. Het daardoor lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het
brandstofverbruik.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de verwarming automatisch uitgeschakeld
om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 115, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zonnekleppen
Afbeelding 39 Zonneklep: Bestuurders-/bijrijderszijde
Bediening van de zonneklep » Afbeelding 39
Klep omlaagklappen
Klep naar portier zwenken
Band voor opbergen van kleine, lichte voorwerpen
Make-upspiegel
Let op
Er kan ook een make-upspiegel aanwezig zijn in de zonneklep voor de be-
stuurder.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers- en sproeiers bedienen 51
De ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld
contact.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 107.
1
2
A
B
50
Bediening
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen be-
slist noodzakelijk » pagina 134.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vast-
vriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingescha-
keld, wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact
weer wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van
het contact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het
inschakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn
vastgevroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwis-
serbladen zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de rui-
tenwissermotor worden beschadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de ruit losmaken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt het contact niet inscha-
kelen! De ruitenwissers zouden terugkeren in de ruststand en hierbij de lak
van de motorkap beschadigen.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schui-
ven. Als het obstakel nog steeds de wisser blokkeert, blijft de wisser staan om
een beschadiging van de wisser te voorkomen. Obstakel verwijderen en de
wisser opnieuw inschakelen.
Let op
Om streepvorming te voorkomen moeten de ruitenwisserbladen schoon wor-
den gehouden » pagina 98.
Ruitenwissers- en sproeiers bedienen
Afbeelding 40 Ruitenwissers en -sproeiers bedienen: Voorin / achterin
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 51.
Bedieningshendelstanden
0
 Wissen uitgeschakeld
1
Intervalwissen van de voorruit
2
 Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
3
 Snel werken van de ruitenwissers vóór
4
Tipwissen van de voorruit, servicestand van de ruitenwisserar-
men » pagina 134, (tegen de veerdruk in)
5
Wis-wasautomaat van de voorruit (tegen de veerdruk in)
6
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist regelmatig na enke-
le seconden)
7
Wis-wasautomaat van de achterruit (tegen de veerdruk in)
Wis-wasautomaat voor de voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werk-
ing.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wissers maken nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de
sproeierinstallatie was ingeschakeld).
Wis-wasautomaat voor de achterruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
51
Licht en zicht
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wisser maakt nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproei-
erinstallatie was ingeschakeld). Na het loslaten blijft de hendel staan in stand
6
.
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegel
52
Buitenspiegels 52
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voor-
werpen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het ge-
zichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn
deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te
schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Binnenspiegel
Afbeelding 41
Binnenspiegel afstellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 52.
Spiegel-afstelstanden » Afbeelding 41
Basisafstelling van spiegel
Spiegeldimming
A
B
Buitenspiegels
Afbeelding 42 Portier - draaiknop voor de buitenspiegel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 52.
Draaiknop voor de buitenspiegelafstelling » Afbeelding 42
Mechanisch verstelbare spiegels
Elektrisch verstelbare spiegel
Door bewegen van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de ge-
wenste stand worden gezet.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draai-
knop.
Elektrisch verstelbare spiegel
De draaiknop kan in de volgende standen worden gezet
Spiegel links instellen
Spiegel rechts instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
Buitenspiegels naar binnen klappen
De complete buitenspiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden
geklapt. Om de spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel
van de zijruit terug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld, er bestaat gevaar voor verbranding.
52
Bediening
Stoelen en hoofdsteunen
Stoelen en hoofdsteunen instellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen 53
Hoofdsteunen - hoogte instellen 54
Hoofdsteunen - verwijderen en aanbrengen 54
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht ge-
bogen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het boven-
ste punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de air-
bags.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwe-
zig zijn.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Voorstoelen instellen
Afbeelding 43
Bedieningselementen aan be-
stuurdersstoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 53.
Bedieningselementen aan bestuurdersstoel » Afbeelding 43
Stoel in lengterichting verstellen
Zittinghoogte instellen
Schuine stand van de rugleuning instellen
Schuine stand van leuning instellen (stoelen met het Easy Entry-systeem)
Aan de bijrijdersstoel zijn enkele bedieningselementen in spiegelbeeld ge-
plaatst.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
A
» Afbeelding 43 in pijlrichting trekken en de stoel in de gewen-
ste richting schuiven.
De vergrendeling moet na het loslaten van de hendel hoorbaar aangrijpen.
Zittinghoogte instellen
De hendel
B
» Afbeelding 43 herhaaldelijk in de richting van een van de pij-
len trekken resp. drukken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning niet belasten (niet hiertegen leunen).
De hendel
C
in pijlrichting trekken » Afbeelding 43 en met de rug de gewen-
ste schuine stand van de rugleuning instellen.
Bij stoelen met het Easy Entry-systeem kan de schuine stand ook met de hen-
del
D
worden ingesteld.
Stoel met Easy Entry-systeem naar voren klappen en verschuiven
Aan de hendel
C
resp.
D
» Afbeelding 43 trekken en de stoelleuning naar
voren klappen.
A
B
C
D
53
Stoelen en hoofdsteunen
Tegelijkertijd de stoel naar voren schuiven.
Stand van stoel met Easy Entry-systeem terugzetten
De stoel weer naar achteren in de oorspronkelijke stand schuiven.
De stoelleuning terugklappen.
De vergrendeling van de stoelleuning moet hoorbaar vergrendelen, door trek-
ken aan de stoelleuning controleren.
Hoofdsteunen - hoogte instellen
Afbeelding 44 Hoogte van de hoofdsteun achterin instellen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 53.
De hoogte-instelling is alleen bij de hoofdsteunen achterin mogelijk.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd » pagina 7, Juiste en veilige zithouding.
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofd-
steun op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
Omhoogschuiven
De steun met beide handen aan de zijkanten vastpakken en in pijlrichting
1
verschuiven » Afbeelding 44.
Omlaagschuiven
De grendelknop
A
indrukken en in pijlrichting
2
houden » Afbeelding 44.
De steun in pijlrichting
3
erin drukken.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de betreffende hoofd-
steunen achterin niet in de onderste stand staan.
VOORZICHTIG
De hoofdsteunen voorin zijn in de stoelleuningen geïntegreerd en kunnen niet
in hoogte worden ingesteld.
Hoofdsteunen - verwijderen en aanbrengen
Afbeelding 45 Hoofdsteun achter verwijderen en aanbrengen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 53.
Alleen de hoofdsteunen achterin kunnen worden verwijderd en aangebracht.
De rugleuning naar voren klappen » pagina 56.
De steun aan de zijkanten met beide handen vastpakken en omhoogschui-
ven.
De grendelknop
A
indrukken en in pijlrichting
1
houden » Afbeelding 45.
Met de contactsleutel de grendelknop in de opening
B
in pijlrichting
2
drukken.
De hoofdsteun in pijlrichting
3
lostrekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver in pijlrichting
4
in de rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen.
54
Bediening
Stoelfuncties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelverwarming
55
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 55
Achterbankleuning 56
Voorstoelverwarming
Afbeelding 46
Toetsen voor verwarming van de
voorstoelen
De zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden verwarmd. Bij som-
mige stoeluitvoeringen wordt daarnaast de rugleuning verwarmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Toetsen voor de stoelverwarming » Afbeelding 46
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
Inschakelen
Op de betreffende symbooltoets
resp.
» Afbeelding 46 drukken.
Door eenmaal drukken wordt de stoelverwarming met maximale verwarmings-
intensiteit ingeschakeld.
Door nogmaals op de toets te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt.
De verwarmingsintensiteit wordt aangegeven aan de hand van het aantal
brandende controlelampjes in de schakelaar.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medi-
cijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabe-
tes), raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwar-
ming. Het kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak
en benen. Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij
langere ritten regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan
herstellen van de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete
situatie te beoordelen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
De stoelverwarming in de volgende gevallen niet inschakelen - gevaar voor
beschadiging van de beschermhoezen en de stoelverwarming.
Er zitten geen personen in de stoelen.
Op de stoelen bevinden zich bevestigde of neergelegde voorwerpen, bij-
voorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke.
Op de stoelen zijn extra beschermhoezen bevestigd.
De stoelbekledingen reinigen » pagina 99, Stoffen bekleding.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 115, Automatische verbruikersuitschakeling.
Inklapbare bijrijdersstoelleuning
Afbeelding 47
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
De bijrijdersstoelleuning kan naar voren in een horizontale stand worden ge-
klapt.
55
Stoelen en hoofdsteunen
Naar voren klappen
Aan de hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 47 trekken.
De stoelleuning in pijlrichting
2
klappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
De stoel tot de aanslag naar voren schuiven.
Terugklappen
Aan de hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 47 trekken.
De rugleuning tegen de pijlrichting in
2
terugklappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
De stoel tot de aanslag naar achteren schuiven.
Bij de stoel met het Easy Entry-systeem en de geheugenfunctie neemt de
stoel bij het naar achteren schuiven de na het naar voren klappen van de
stoelleuning ingestelde stand in.
ATTENTIE
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pagina 18.
De rugleuning alleen bij stilstaande wagen verstellen.
Bij het verstellen van de rugleuning controleren dat de rugleuning correct
vergrendeld is door aan de rugleuning te trekken.
Indien de rugleuning naar voren is geklapt, mag alleen de buitenste zit-
plaats achter de bestuurdersstoel worden gebruikt voor het vervoer van
personen.
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen
de zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit de volgende voorwerpen vervoeren.
Voorwerpen die het zicht voor de bestuurder kunnen beperken.
Voorwerpen die de bediening van de wagen door de bestuurder onmo-
gelijk kunnen maken, bijvoorbeeld als ze onder de pedalen of in de buurt
van de bestuurder terecht kunnen komen.
Voorwerpen die bijvoorbeeld bij sterk accelereren, een verandering van
richting of remmen letsel aan de inzittenden van de wagen kunnen toe-
brengen.
Achterbankleuning
Afbeelding 48
Rugleuning ontgrendelen
De rugleuning van de achterbank kan worden neergeklapt om de bagageruim-
te te vergroten.
Naar voren klappen
Op de grendelknop
A
» Afbeelding 48 drukken en de rugleuning naar voren
klappen.
De hoofdsteun volledig naar beneden schuiven resp. uitbouwen » pagina 54.
Terugklappen
De hoofdsteun in de iets opgetilde rugleuning schuiven » pagina 54.
De veiligheidsgordel bij de zijbekleding houden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop hoorbaar vast-
klikt, dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
» Afbeelding 48 niet meer zicht-
baar is.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en vei-
ligheidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor
gebruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - gevaar voor verwondingen.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de
veiligheidsgordel goed zijn werk doen.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door
de teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
56
Bediening
Vervoeren en praktische uitrusting
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeertickethouder 57
Opbergvak aan bestuurderszijde 57
Opbergvak voorin de middenconsole 58
Bekerhouders 58
Sigarettenaansteker 58
Asbak 59
12 volt stopcontact 59
Multimediahouder 60
Fotohouder 60
Opbergvak aan bijrijderszijde 60
Opbergvak met deksel aan bijrijderszijde 61
Uitklapbare haak 61
Kledinghaken 61
Opbergnetten aan rugleuningen van voorstoelen 62
Opbergvakken vóór de zitplaatsen achterin 62
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven
of vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor on-
gevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middencon-
sole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder
terecht kunnen komen. U zou dan niet in staat zijn om te remmen, het kop-
pelingspedaal in te trappen of gas te geven, er bestaat gevaar voor onge-
vallen!!
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
As, sigaretten, sigaren e.d. mogen alleen in de asbak worden gelegd!
Parkeertickethouder
Afbeelding 49
Parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
De parkeertickethouder » Afbeelding 49 dient bijvoorbeeld voor het bevesti-
gen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat
het zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 50
Opbergvak aan bestuurderszijde
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Het open opbergvak bevindt zich onder het dashboard aan bestuurderszij-
de » Afbeelding 50.
57
Vervoeren en praktische uitrusting
ATTENTIE
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit het opbergvak
in de voetenruimte van de bestuurder terecht kunnen komen. De bestuur-
der zou dan niet meer in staat kunnen zijn te koppelen, te remmen of gas
te geven - gevaar voor ongevallen!
Geen harde, zware of scherpe voorwerpen in het open opbergvak opber-
gen.
Opbergvak voorin de middenconsole
Afbeelding 51
Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Het open opbergvak in de middenconsole » Afbeelding 51.
Bekerhouders
Afbeelding 52 Bekerhouder: Voorin / achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Plaats van de bekerhouders » Afbeelding 52
Voorin in de middenconsole
Achterin in de middenconsole
Beker in bekerhouder voorin plaatsen
De beugel van de bekerhouder » Afbeelding 52 -
naar voren klappen.
De beker in de bekerhouder zetten, zodat de beugel van de bekerhouder de
beker veilig omsluit.
ATTENTIE
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een
ongeval kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
In de bekerhouders mogen geen voorwerpen worden neergelegd, die de
inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij
een aanrijding.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderde-
len of de stoelbekleding beschadigen.
Sigarettenaansteker
Afbeelding 53
Sigarettenaansteker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 53.
58
Bediening
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Verkeerd ge-
bruik van de sigarettenaansteker kan lichamelijk letsel veroorzaken!.
Let op
De sigarettenaansteker werkt alleen, wanneer het contact is ingeschakeld.
De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor
elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 59, 12 volt stopcontact.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 90, Servicewerkzaamheden, aan-
passingen en technische wijzigingen.
Asbak
Afbeelding 54
Asbak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren
en dergelijke » .
Openen/sluiten
Het deksel van de asbak in pijlrichting optillen » Afbeelding 54.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Uitbouwen
De asbak » naar boven toe eruit trekken.
Inbouwen
De asbak verticaal aanbrengen.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden - kans op afbre-
ken.
12 volt stopcontact
Afbeelding 55
12 volt stopcontact
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Het 12 volt stopcontact (hierna alleen stopcontact genoemd) zit in het opberg-
vak voorin de middenconsole » Afbeelding 55.
Gebruiken
De afdekking van het stopcontact openen » Afbeelding 55.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
Het stopcontact en daarop aangesloten apparaten kunnen alleen bij ingescha-
keld contact worden gebruikt.
ATTENTIE
Onjuist gebruik van het stopcontact en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Daarom bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig
zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achter-
laten.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het appa-
raat direct uitschakelen en de steker uit het stopcontact trekken.
59
Vervoeren en praktische uitrusting
VOORZICHTIG
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische
accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt worden
gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, anders kan de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Ter voorkoming van beschadiging van de stopcontacten alleen passende ste-
kers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende
de elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het
in- en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor de op het
stopcontact aangesloten apparaten worden uitgeschakeld.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Multimediahouder
Afbeelding 56
Multimediahouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
De houder kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor het opbergen van een mobi-
ele telefoon, mp3-speler en dergelijke.
De houder zit in het opbergvak voorin de middenconsole » Afbeelding 56.
ATTENTIE
De multimediahouder nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
Fotohouder
Afbeelding 57
Fotohouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
De houder kan voor het bevestigen van bijvoorbeeld foto's, notitieblaadjes en
dergelijke worden gebruikt.
De houder zit in het middendeel van het dashboard » Afbeelding 57.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van de houder deze niet beschadigen.
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 58
Opbergvak aan bijrijderszijde
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Het open opbergvak bevindt zich onder het dashboard aan bijrijderszijde » Af-
beelding 58.
Aan het open opbergvak zit een tassenhaak
A
voor het ophangen van kleine-
re bagagestukken, zoals bijvoorbeeld tassen en dergelijke.
60
Bediening
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Opbergvak met deksel aan bijrijderszijde
Afbeelding 59 Opbergvak aan bijrijderszijde
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Opbergvak » Afbeelding 59
Openingsgreep
Brillenvak
Notitieblokhouder
Pennenhouder
Muntenhouder
Kaartenvak
Openen/sluiten
Aan openingsgreep
1
» Afbeelding 59 trekken.
Indien zich in de openingsgreep een inklapbare haak bevindt, moet op de vol-
gende aanwijzingen worden gelet » pagina 61, in alinea Uitklapbare haak.
Om te sluiten het deksel naar boven drukken.
Het deksel moet goed vergrendelen.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
1
2
3
4
5
6
Uitklapbare haak
Afbeelding 60
Uitklapbare haak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
De uitklapbare haak kan voor het ophangen van kleine voorwerpen, bijvoor-
beeld tassen en dergelijke worden gebruikt.
De uitklapbare haak zit in de openingshendel van het opbergvak aan de bijrij-
derszijde » Afbeelding 60.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Wij adviseren opgehangen bagagestukken van de haak te verwijderen, voor-
dat het deksel van het opbergvak wordt geopend.
Let op
Bij uitgeklapte haak klapt deze bij het openen van het opbergvak automatisch
terug.
Kledinghaken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
De kledinghaken bevinden zich aan de middelste portierstijlen van de wagen.
61
Vervoeren en praktische uitrusting
ATTENTIE
Aan de kledinghaken alleen kleding met weinig gewicht ophangen. In de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten
zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opge-
hangen kledingstukken.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Opbergnetten aan rugleuningen van voorstoelen
Afbeelding 61 Opbergnet
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
De opbergnetten dienen voor het opbergen van kleine en lichte voorwerpen,
bijvoorbeeld een mobiele telefoon en dergelijke.
De opbergnetten zitten aan de binnenzijkant van de rugleuningen van de
voorstoelen » Afbeelding 61.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrij-
den. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor
verwondingen!
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 150 g.
In de opbergnetten geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld fles-
sen of scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van het opbergnet.
Opbergvakken vóór de zitplaatsen achterin
Afbeelding 62
Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 57.
Voor de zitplaatsen achterin bevinden zich open opbergvakken » Afbeelding
62.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen
63
Tassenhaken 64
Bagagenetten 64
Bagageruimteafdekking 65
Variabele laadvloer 65
Voertuigen van de klasse N1 66
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagagestukken aan de bevestigingsogen of met de bevestigingsnetten
bevestigen » pagina 63.
62
Bediening
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale
aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen ge-
wicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij on-
gevallen door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere
verkeersdeelnemers verwondingen toebrengen.
Losse voorwerpen kunnen een activerende airbag raken en de inzitten-
den verwonden - levensgevaar!
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwer-
pen de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaar-
tepunt - gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden
afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remma-
noeuvres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat
bagage in beweging kan komen, altijd geschikte spanbanden gebruiken die
aan de bevestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor ver-
wondingen!
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote baga-
geruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de achterbankleu-
ning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van
de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina 9, Juiste zit-
houding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo
goed mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoor-
beeld door de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat
het terugklappen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren
wordt voorkomen.
ATTENTIE (vervolg)
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van
de wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Geen personen in de bagageruimte vervoeren!
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet worden
beschadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 116.
Bevestigingsogen
Afbeelding 63
Bevestigingsogen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 63.
Aan de zijkant van de bagageruimte bevinden zich ogen voor het vastzetten
van bagage » Afbeelding 63.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen bedraagt 3,5 kN (350 kg).
63
Vervoeren en praktische uitrusting
Tassenhaken
Afbeelding 64
Tassenhaak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 63.
In de bagageruimte bevinden zich tassenhaken voor de bevestiging van klei-
nere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen en dergelijke » Afbeelding 64.
ATTENTIE
Nooit de tassenhaak gebruiken voor het vastzetten van bagage. Bij plotse-
linge remmanoeuvres of een ongeval kan de tassenhaak afbreken.
VOORZICHTIG
De tassenhaken mogen met maximaal 1,5 kg worden belast.
Bagagenetten
Afbeelding 65 Bagagenetten / detail van de bevestiging achterin de ba-
gageruimte
Afbeelding 66
Bagagenetten: Detail van de bevestiging achter de achter-
bank
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 63.
Bevestiging van net » Afbeelding 65 en » Afbeelding 66
Dwarstas
Detail van de bevestiging achterin de bagageruimte
Detail van de bevestiging aan het bovenste bevestigingsoog achter de
neerklapbare achterbankleuning
Detail van de bevestiging aan het bevestigingsoog op de bagageruimtebo-
dem achter de achterbank.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor
beschadiging van het net.
64
Bediening
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 67
Bagageruimteafdekking uitbou-
wen / inbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 63.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteaf-
dekking worden uitgebouwd.
Omhoogklappen/omlaagklappen
Voor het omhoogklappen de bagageruimteafdekking optillen en in de zijde-
lingse houders
A
» Afbeelding 67 drukken.
Voor het omlaagklappen het omhooggeklapte deel van de bagageruimteaf-
dekking naar achteren trekken.
Uitbouwen/inbouwen
Voor het uitbouwen de bagageruimteafdekking onder uit de zijdelingse hou-
ders
B
» Afbeelding 67 trekken.
Voor het opnieuw inbouwen de bagageruimteafdekking op de zijdelingse
houders
B
leggen en van bovenaf in de houders
B
drukken.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neerge-
legd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling
remmen of bij een aanrijding.
Nooit met een omhooggeklapte bagageruimteafdekking rijden. Deze vóór
de rit altijd omlaagklappen resp uitbouwen.
VOORZICHTIG
Zorg er altijd voor dat de bagageruimteafdekking correct in de zijdelingse hou-
ders
B
» Afbeelding 67 is vergrendeld, gevaar voor beschadiging van de baga-
geruimteafdekking resp. de bagageruimte.
Variabele laadvloer
Afbeelding 68 Variabele laadvloer: Openen / omhoogklappen
Afbeelding 69 Bagageruimte vergroten: Naar beneden / naar voren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 63.
Openen/sluiten
De laadvloer bij de handgreep
1
vastpakken en in pijlrichting tot de aanslag
optillen » Afbeelding 68 -
.
De laadvloer tegen de pijlrichting in sluiten.
Bagageruimte naar beneden vergroten
De laadvloer optillen en in de groeven » Afbeelding 69 -
schuiven.
De laadvloer op de bagageruimtevloer leggen.
Bagageruimte naar voren vergroten
De bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 65.
De hoofdsteunen achterin uitbouwen » pagina 54.
De achterbankleuning neerklappen » pagina 56.
65
Vervoeren en praktische uitrusting
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 63.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing
en bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Dakdragersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten voor basisdragers
66
Daklast
66
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongeval-
len!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanban-
den vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen dakdragers uit het originele ŠKODA-accessoiresprogramma gebruiken.
De bijgeleverde montagehandleiding van het dakdragersysteem beslist in
acht nemen.
Bij wagens met panoramaschuifdak erop letten dat het geopende panorama-
schuifdak niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met
de aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Bevestigingspunten voor basisdragers
Afbeelding 70 Bevestigingspunten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 66.
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde hand-
leiding.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgele-
verde handleiding opvolgen.
Daklast
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 66.
De toegestane daklast, inclusief het dakdragersysteem, van 50 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschre-
den.
66
Bediening
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan
de toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dak-
drager slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de monta-
gehandleiding is aangegeven.
Verwarming en airconditioning
Verwarming, ventilatie, koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters 68
Bedieningselementen 69
Circulatiefunctie 69
Economisch gebruik van de koelfunctie 70
Functiestoringen 70
De verwarming en de airconditioning ventileren en verwarmen het interieur.
De airconditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid
in het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het
inschakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden
ingeschakeld » pagina 69.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens.
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds in-
geschakeld zijn.
67
Verwarming en airconditioning
ATTENTIE (vervolg)
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde
omstandigheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Om gezondheidsrisico's (bijvoorbeeld verkoudheid) te verminderen, de
volgende aanwijzingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de temperatuur in het interieur en de buitenlucht-
temperatuur mag niet groter dan circa 5 °C zijn.
De koelfunctie moet circa 10 minuten voor het einde van de rit worden
uitgeschakeld.
Een keer per jaar moet de airconditioning door een erkend reparateur
worden gedesinfecteerd.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte
afgevoerd.
Tijdens het werken van de airconditioning kan onder omstandigheden het
stationair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te ga-
randeren.
Luchtroosters
Afbeelding 71 Luchtroosters
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 67.
Afhankelijk van de stand van de draaiknop en de klimatologische omstandig-
heden stroomt uit de geopende luchtroosters verwarmde of niet warmde ver-
se resp. gekoelde lucht.
Bij de luchtroosters
1
» Afbeelding 71 kan de richting van de luchtstroom wor-
den gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk worden gesloten
en geopend.
Openen
Op de buitenrand van de lamellen drukken.
Sluiten
De oorspronkelijke stand van de lamellen herstellen.
Luchtuitstroomrichting wijzigen
Door draaien van de lamellen de luchtuitstroomrichting instellen.
Let op
De luchtroosters niet met voorwerpen afdekken.
68
Bediening
Bedieningselementen
Afbeelding 72 Verwarmingsbedieningselementen
Afbeelding 73 Bedieningselementen van de airconditioning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Afzonderlijke functies kunnen door draaien resp. verschuiven van de bedie-
ningselementen, eventueel door indrukken van de toets worden ingesteld
resp. in- en uitgeschakeld.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 72 en » Af-
beelding 73
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanja-
gertoerental)
A
B
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 68
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 69
Circulatiefunctie uitschakelen
Circulatiefunctie inschakelen
Koelsysteem in- en uitschakelen (bij ingeschakelde functie brandt in de
toets het controlelampje)
Let op
Het controlelampje in de toets  brandt na het inschakelen, ook als niet aan
alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan. Door het
branden van het controlelampje in de toets wordt aangegeven dat de koeling
gereed is.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met ster-
ke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels
of in files.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in
het interieur geleid.
Airconditioning
Voor het inschakelen van de circulatiefunctie de schuifknop
D
in stand
» Afbeelding 73 op pagina 69 schuiven.
Voor het uitschakelen van de circulatiefunctie de schuifknop
D
in stand
schuiven.
ATTENTIE
De circulatiefunctie nooit langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen buitenlucht toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan vermoei-
dheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken,
waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het
gevaar voor ongevallen neem toe. De circulatiefunctie uitschakelen, zodra
de ruiten beslaan.
C
D

69
Verwarming en airconditioning
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Economisch gebruik van de koelfunctie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Bij gebruik van de koelfunctie verbruikt de aircocompressor motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is op-
gewarmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zo-
dat de warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 79.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert,
is er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig
vervangen » pagina 135.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftem-
peratuur van de motor te hoog is » pagina 31.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt,
moet het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een erkend repa-
rateur worden ingeroepen.
Communicatie en multimedia
Telefoon en Move & Fun
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen 70
Multifunctioneel apparaat Move & Fun 71
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesyste-
men met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zend-
vermogen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communi-
catiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt kunt u contact
opnemen met een ŠKODA Partner.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen sto-
ringen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Het telefoon-
systeem alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wa-
gen zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne
kan tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in
het interieur van de wagen leiden.
70
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de
airbags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuv-
re, een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesys-
temen in een wagen alleen door een erkend reparateur te laten uitvoeren.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke om-
standigheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge sto-
ringen met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een
jaszak bevindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de
verbinding met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
Multifunctioneel apparaat Move & Fun
Afbeelding 74
Afdekkap van de opening voor
de houder van het multifunctio-
neel apparaat
Afbeelding 75
Houder van het multifunctioneel apparaat / multifunctio-
neel apparaat
Afdekkap verwijderen
Bijvoorbeeld een munt in de met de pijl gemarkeerde uitsparing
» Afbeelding
74 steken en de afdekkap voorzichtig naar boven klappen.
Houder van het multifunctioneel apparaat inbouwen
De houder van boven in de opening in het middelste deel van het dashboard
aanbrengen en naar beneden drukken tot hij vergrendelt » .
Multifunctioneel apparaat inbouwen
Het multifunctioneel apparaat eerst in de bovenste bevestiging
B
» Afbeel-
ding 75 aanbrengen en aan de onderzijde in de houder drukken tot hij ver-
grendelt» .
Hoek van het multifunctioneel apparaat instellen
De hoek kan worden ingesteld door het multifunctioneel apparaat in pijlrich-
ting » Afbeelding 75 in de gewenste stand te zetten » .
Multifunctioneel apparaat uitbouwen
Met een hand het multifunctioneel apparaat aan de bovenste en onderste
rand vasthouden.
Met de andere hand de ontgrendelingstoets
C
» Afbeelding 75 indrukken en
het apparaat verwijderen.
Het multifunctioneel apparaat veilig opbergen om eventuele beschadiging te
voorkomen.
Houder van het multifunctioneel apparaat uitbouwen
De houder met een hand vastpakken.
Met de andere hand de ontgrendelingstoets
A
» Afbeelding 75 indrukken.
De houder naar boven uit het dashboard verwijderen.
71
Communicatie en multimedia
De opening voor de houder in het dashboard met de afdekkap afslui-
ten » Afbeelding 74.
Gebruiksaanwijzing oproepen
Het multifunctioneel apparaat inschakelen door op toets
D
» Afbeelding 75
te drukken.
Op de knop more op het beeldscherm drukken.
Op de knop Handboek op het beeldscherm drukken.
Het gewenste hoofdstuk selecteren door op de betreffende knop te druk-
ken.
Functies van het multifunctioneel apparaat
Navigatie, TMC-verkeersinformatie, rijstrookassistent en snelheidsassistent.
Bediening van de radio, mediaspeler en de via Bluetooth
®
aangesloten multi-
media-apparaten.
Weergave van informatie van het multifunctioneel display, toerenteller en
koelvloeistoftemperatuur » pagina 26.
Handsfreeset voor mobiele telefoons die via Bluetooth
®
met het multifunc-
tioneel apparaat zijn gekoppeld.
Weergave voor geopende motorkap, portieren en achterklep.
Weergave van de optische parkeerhulp (OPS).
Viewer.
De betaaldienst Live services - Verkeersinformatie, flitslocaties, weersberich-
ten en zoeken in het systeem Yelp.
Routeplanner die rekening houdt met het aardgastankstationnetwerk (Multi-
stop).
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Gebruik het
systeem alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt - gevaar voor
ongevallen!
Het multifunctioneel apparaat altijd goed in de houder bevestigen of vei-
lig in de wagen opbergen.
Een onbevestigd of niet goed bevestigd multifunctioneel apparaat kan bij
plotseling remmen of bij een onverwachte rijmanoeuvre alsmede bij een
ongeval door de wagen worden geslingerd en verwondingen tot gevolg
hebben.
Het volume zodanig instellen dat u akoestische signalen van buiten, bij-
voorbeeld de sirene van de politie, de ambulance en de brandweer, altijd
goed kunt horen.
Een te hoog ingesteld volume kan het gehoor beschadigen!
VOORZICHTIG
Een onjuiste instelling van de hoek kan het multifunctioneel apparaat en de
houder beschadigen.
Het multifunctioneel apparaat bij het verlaten van de wagen altijd meene-
men om het te beschermen tegen zeer hoge resp. zeer lage temperaturen of
sterke zonne-instraling. Zeer hoge resp. zeer lage omgevingstemperaturen
kunnen de werking van het multifunctioneel apparaat beïnvloeden resp. het
apparaat beschadigen.
Vocht kan de elektrische contacten in het dashboard voor het portable multi-
functioneel apparaat beschadigen.
De houder voor het multifunctioneel apparaat nooit vochtig reinigen. Hiertoe
altijd een droge doek gebruiken.
De houder voor het multifunctioneel apparaat altijd zonder het gemonteerde
multifunctioneel apparaat in- resp uitbouwen.
Het multifunctioneel apparaat pas in- resp. uitbouwen als de houder voor het
multifunctioneel apparaat in het dashboard is gemonteerd.
Let op
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke om-
standigheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge sto-
ringen met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een
jaszak bevindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de
Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset en de gegevensoverdracht be-
moeilijken.
72
Bediening
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
73
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 73
Contact inschakelen en motor starten 74
Motor afzetten 74
Met de contactsleutel in het contactslot kan het contact worden in- en uitge-
schakeld en de motor worden gestart en afgezet.
ATTENTIE
Tijdens het rijden met niet-draaiende motor moet het contact altijd inge-
schakeld zijn » pagina 74, Contact inschakelen en motor starten.
Bij uitgeschakeld contact kan het stuurslot aangrijpen » pagina 73 -
gevaar voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pagina 76, Parkeren. Anders zou het stuur kunnen
blokkeren - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen, ongevallen en be-
schadigingen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
bijvoorbeeld gevaar voor ongevallen, beschadiging of diefstal!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 129.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 73.
Door de elektronische wegrijblokkering wordt een mogelijke diefstalpoging of
het onbevoegd gebruik van uw wagen bemoeilijkt.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp
hiervan wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contact-
slot wordt gestoken.
Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de elektronische
wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor
niet aan.
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 73.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
73
Wegrijden en rijden
Vergrendelen
De sleutel uit het contact trekken.
Het stuurwiel naar links of rechts draaien, tot het stuurslot hoorbaar ver-
grendelt.
Ontgrendelen
De contactsleutel in het contactslot steken.
Het contact inschakelen » pagina 74.
Het contactslot wordt ontgrendeld.
Als het contact niet kan worden ingeschakeld, het stuurwiel iets heen en weer
bewegen om het stuurslot te ontgrendelen.
Contact inschakelen en motor starten
Afbeelding 76
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 73.
Standen van de sleutel in het contactslot » Afbeelding 76
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
De versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in stand N
zetten.
Het contact inschakelen
2
» Afbeelding 76.
Bij wagens met handmatige schakelbak het koppelingspedaal intrappen en
ingetrapt houden, tot de motor is aangeslagen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak het rempedaal intrappen en
ingetrapt houden, tot de motor is aangeslagen.
1
2
3
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten na het aan-
slaan van de motor - geen gas geven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te ma-
ken.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 73.
De wagen stilzetten » pagina 76, Parkeren.
De sleutel in stand
1
» Afbeelding 76 op pagina 74 draaien.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
75
Handrem
76
Parkeren
76
74
Rijden
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerenbereik, moet het koppelingspedaal worden in-
getrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger kun-
nen hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die bijvoorbeeld de hand-
rem kunnen loszetten of de versnelling kunnen uitschakelen, zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten. De wagen zou zich in beweging kunnen zet-
ten - gevaar voor ongevallen!
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 80, Nieuwe rem-
blokken.
VOORZICHTIG
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te
worden geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot
een langere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 75.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden
en de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zul-
len de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblok-
ken ook tussen servicebeurten door een erkend reparateur worden gecontro-
leerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter
bevroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De rem-
men moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te rem-
men »
.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Lange resp. steile helling
Voordat langere tijd resp. van een steile helling bergafwaarts wordt gereden,
snelheid verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugscha-
kelen. Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de rem-
men ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet continu op het
rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Noodstop aangeven
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht au-
tomatisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten inge-
schakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten
automatisch uitgeschakeld.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsys-
teem.
Direct een erkend reparateur opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpas-
sen, omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optre-
den. Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 32,
Remsysteem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoe-
fend. De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
De remschijven alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
75
Wegrijden en rijden
Handrem
Afbeelding 77
Handrem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 75.
De handrem dient er bij het stoppen en parkeren toe de wagen tegen onge-
wenste bewegingen te beveiligen.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendel-
knop » Afbeelding 77 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcon-
trolelampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een
waarschuwingstoon.
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met
een snelheid van meer dan 5 km/h wordt gereden.
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste
remmen. Dit kan de werking en levensduur van het remsysteem negatief
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Parkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 75.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoe-
ken » .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand N
zetten.
De motor afzetten.
Bij wagens met handmatige schakelbak de 1e versnelling of achteruitver-
snelling inschakelen.
Het rempedaal loslaten.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, blade-
ren, gemorste brandstof en dergelijke, in contact kan komen. - er bestaat
brandgevaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 77
Pedalen 77
76
Rijden
Handmatig schakelen
Afbeelding 78
Schakelschema van de schakel-
bak
Op de versnellingshendel zijn de afzonderlijke versnellingen afgebeeld » Af-
beelding 78.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 28.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten en omlaagdrukken.
De versnellingshendel volledig naar rechts en vervolgens naar achteren in
stand R plaatsen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnel-
lingshendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van
het schakelmechanisme leiden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het koppe-
lings- of gaspedaal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de on-
derdelen van de koppeling.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de
twee hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma gebruiken, die aan de overeenkomstige bevesti-
gingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden -
gevaar door hindering van de pedaalbediening!
Geautomatiseerde schakelbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
78
Handmatig schakelen (tiptronic)
78
Wegrijden en rijden
79
De geautomatiseerde schakelbak schakelt automatisch.
De standen van de geautomatiseerde schakelbak worden door de bestuurder
met de keuzehendel ingesteld.
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R zetten - gevaar voor
ongevallen!
Vóór het verlaten van de wagen altijd de handrem stevig aantrekken! De
wagen zou zich anders vanzelf in beweging kunnen zetten, gevaar voor on-
gevallen!
VOORZICHTIG
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspedaal
op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de versnellingsbak.
77
Wegrijden en rijden
Let op
De motor kan alleen in stand N, bij ingetrapt rempedaal worden gestart.
Als de keuzehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N wordt gezet,
moet het gas worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een rijstand
worden gezet als de motor stationair draait.
Als het symbool N naast de keuzehendel knippert, de keuzehendelstand N
inschakelen.
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 79
Keuzehendel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Af-
beelding 79.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toeren-
tal worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand N moet het rempedaal worden
ingetrapt.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In stand D worden de vooruitversnellingen automatisch geschakeld afhankelijk
van de motorbelasting, de bediening van het gaspedaal en de rijsnelheid.
Vóór het inschakelen van stand D vanuit stand N moet bij stilstaande wagen
het rempedaal worden ingetrapt.
M
- Handmatig schakelen (tiptronic)
Meer informatie » pagina 78.
Bij ingeschakelde rijstand rijdt de wagen niet weg
Indien de wagen niet wegrijdt, kan dit komen doordat de keuzehendel niet
volledig in de gewenste rijstand staat. In dat geval het rempedaal intrappen en
de keuzehendel weer in de gewenste rijstand zetten.
Storingen aan de geautomatiseerde schakelbak
In geval van een storing aan de geautomatiseerde schakelbak kunnen contro-
lelampjes in het instrumentenpaneel gaan branden » pagina 34,
Geauto-
matiseerde schakelbak.
Een storing in de geautomatiseerde schakelbak is bijvoorbeeld herkenbaar aan
het volgende.
Er worden alleen bepaalde versnellingen geschakeld.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 80 Keuzehendel: Handmatig schakelen / displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te scha-
kelen.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 28.
Bij stilstaande wagen naar handmatig schakelen omschakelen
Het rempedaal intrappen.
De keuzehendel tegen de veerdruk in tweemaal naar links drukken.
78
Rijden
Tijdens het rijden naar handmatig schakelen omschakelen
De keuzehendel in pijlrichting tegen de veerdruk in naar links drukken en de
stand M inschakelen. Op het display van het instrumentenpaneel wordt de
ingeschakelde keuzehendelstand
1
» Afbeelding 80 weergegeven.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 80 drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 80 aantippen.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 75, Informatie
voor het remmen.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van
het maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende
versnelling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas
terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
Wegrijden vanuit stilstand
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De keuzehendel in pijlrichting tegen de veerdruk in naar links drukken » Af-
beelding 79 op pagina 78 en stand D inschakelen.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen (tijdens het rijden)
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuze-
hendelstand N niet te worden ingeschakeld.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wa-
gen tijdens het rijden te bereiken.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrij-
den de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een
of zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het
verlies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Inrijden en economisch rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inrijden
79
Tips voor economisch rijden 80
Het brandstofverbruik, de milieubelasting en de slijtage van uw wagen zijn o.a.
afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek en de weersomstandighe-
den.
Inrijden
Motor inrijden
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden. Gedu-
rende deze periode beslist de rijstijl over de kwaliteit van deze inrijprocedure.
Gedurende de eerste 1 000 kilometer adviseren wij, met maximaal 3/4 van het
toegestane motortoerental te rijden, niet met volgas te rijden en niet met een
aanhangwagen te rijden.
Bij 1 000 tot 1 500 kilometer kan de motorbelasting tot het maximaal toege-
stane motortoerental worden opgevoerd.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip.
Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig rijden.
79
Wegrijden en rijden
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken moeten eerst worden "ingereden", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking.
Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder voorzichtig rijden.
Tips voor economisch rijden
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te behalen moeten de volgende
aanwijzingen in acht worden genomen.
Anticiperend rijden
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Energiebesparend en tijdig schakelen
Op het schakeladvies letten » pagina 28.
Volgas en hoge snelheden vermijden
Als u de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke top-
snelheid, daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Bij afgezette motor, bijvoorbeeld bij het wachten in een file, is de brandstofbe-
sparing al na 30 - 40 s groter dan de brandstofhoeveelheid die voor het op-
nieuw starten van de motor nodig is.
Korte ritten vermijden
Bij een korte rit van minder dan circa 4 km kan de motor niet zijn bedrijfstem-
peratuur bereiken. Zolang de motor niet zijn bedrijfstemperatuur heeft bereikt,
is het brandstofverbruik duidelijk hoger dan bij een bedrijfswarme motor.
Op de correcte bandenspanning letten
Meer informatie » pagina 116.
Onnodige ballast vermijden
Per 100 kg gewicht neemt het verbruik met circa 1 l/100 km toe. Door de hoge-
re luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdragersysteem
bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan normaal dan
zonder deze dragers.
Stroom sparen
Elektrische verbruikers (bijvoorbeeld stoelverwarming, airconditioning e.d.) al-
leen zo lang als nodig inschakelen.
Door water rijden en op onverhard terrein rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Door water rijden
80
Op onverhard terrein rijden 81
ATTENTIE
Direct na het rijden door water, modder, natte sneeuw e.d. kan de remwer-
king tijdelijk minder zijn » pagina 75, Informatie voor het remmen. Daarom
abrupte en heftige remmanoeuvres vermijden - gevaar voor ongevallen!
Door water rijden
Afbeelding 81
Door water rijden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 80.
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 81.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wa-
gen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
80
Rijden
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen sommige onderdelen van de wagen, zoals
motor, versnellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden be-
schadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen of andere obstakels verborgen
zitten die het rijden door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
Op onverhard terrein rijden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 80.
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pagina 143, Technische gegevens en uw rijervaring.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is voor de rit in het betreffende terrein.
ATTENTIE
Op onverhard terrein zeer bewust en anticiperend rijden.
De rijstijl steeds aan de terrein- en weersomstandigheden aanpassen. Te
hoge snelheid en verkeerde rijmanoeuvres kunnen beschadigingen aan de
wagen en zware verwondingen veroorzaken.
Aan de onderkant van de wagen vastzittende voorwerpen kunnen de
brandstofleidingen, het remsysteem, afdichtingen en andere delen van het
onderstel beschadigen. De onderzijde van de wagen controleren en vastzit-
tende voorwerpen verwijderen.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen het onderstel en de onderdelen daarvan
beschadigen.
In onbekend terrein langzaam rijden en op onverwachte hindernissen, bij-
voorbeeld gaten, stenen, boomstronken en dergelijke letten.
Alvorens onoverzichtelijke afslagen op onverharde wegen te nemen, eerste
controleren en beoordelen of doorrijden zonder risico mogelijk is.
Hulpsystemen
Rem- en stabiliteitssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC) 81
Antiblokkeersysteem (ABS) 82
Tractiecontrole (TC) 82
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 82
Remassistent (HBA) 82
Bergwegrijhulp (HHC) 82
Dit hoofdstuk behandelt de functies van de rem- en stabiliteitssystemen, die
storingindicatie kan in het hoofdstuk » pagina 32, Controlelampjes worden ge-
vonden.
De rem- en stabiliteitssystemen worden elke keer als het contact wordt inge-
schakeld automatisch geactiveerd.
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de
motor. De rem- en stabiliteitssystemen kunnen dan niet werken - gevaar
voor ongevallen!
De aangeboden hogere veiligheid door de rem- en stabiliteitssystemen
mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar voor
ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 81.
De ESC verbetert de rijstabiliteit in rijdynamische grenssituaties, bijvoorbeeld
als de wagen in een slip raakt.
De ESC controleert of de gewenste rijrichting overeen komt met de momente-
le beweging van de wagen. Bij een afwijking (bijvoorbeeld oversturen), remt de
ESC de afzonderlijke wielen automatisch af, om de gewenste rijrichting aan te
houden.
81
Hulpsystemen
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje in het in-
strumentenpaneel.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 81.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Tractiecontrole (TC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 81.
De TC verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De TC
beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bijvoorbeeld het rijden op wegen met weinig
grip vergemakkelijkt.
Indien uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de TC in het ESC-sys-
teem geïntegreerd » pagina 81.
Let op
Bij wagens zonder stabiliseringscontrole (ESC) knippert tijdens een TC-ingreep
het controlelampje in het instrumentenpaneel.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 81.
Het EDS verhindert het doordraaien van het betreffende wiel van de aange-
dreven as. Het EDS remt het eventueel doordraaiende wiel af en brengt de
aandrijfkracht op het andere aangedreven wiel over. Daardoor wordt het rijden
op een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlijke wielen
van de aangedreven as vergemakkelijkt.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft
dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem is afge-
koeld, wordt het EDS weer automatisch geactiveerd.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 81.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 81.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoe-
ven gebruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde
remdruk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen
niet binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 83
Optische parkeerhulp 84
82
Rijden
De parkeerhulp (hierna alleen systeem genoemd) attendeert door middel van
akoestische signalen resp. een weergave op het beeldscherm van het multi-
functieapparaat Move & Fun tijdens het manoeuvreren op obstakels in de
buurt van de wagen » pagina 84, Optische parkeerhulp.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achter-
bumper.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Daarom kunnen dergelijke objecten of
personen door de systeemsensoren mogelijk niet worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden
toe leiden dat voorwerpen of personen mogelijk niet door de systeemsen-
soren worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich achter de wagen
geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel
of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren even-
tueel niet herkend worden.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren schoon en sneeuw- en ijsvrij houden en niet met voor-
werpen afdekken, anders kan de systeemfunctie beperkt zijn.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn.
Extra gemonteerde accessoires, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kun-
nen de werking van de parkeerhulp beïnvloeden.
Werking
Afbeelding 82
Reikwijdte van de sensoren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 83.
Reikwijdte van sensoren en akoestische signalen
De afstandswaarschuwing begint op een afstand van circa 150 cm tot het ob-
stakel (zone
A
» Afbeelding 82). Met de vermindering van de afstand tot het
obstakel wordt het interval tussen de akoestische signalen korter.
Vanaf een afstand van circa 30 cm (zone
B
) klinkt een aanhoudende toon -
gevarenzone. Vanaf hier moet u niet verder achteruit rijden!
Activering/deactivering
Het systeem wordt automatisch door het inschakelen van de achteruitver-
snelling geactiveerd. Dit wordt door een kort akoestisch signaal bevestigd.
Het systeem wordt door het uit de achteruitversnelling nemen gedeactiveerd.
Storingindicatie
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er
sprake van een systeemstoring. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
83
Hulpsystemen
Optische parkeerhulp
Afbeelding 83
Schermweergave van de opti-
sche parkeerhulp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 83.
De optische parkeerhulp wordt op het beeldscherm van het multifunctioneel
apparaat Move & Fun weergegeven.
Schermweergave van de optische parkeerhulp inschakelen
Bij ingeschakeld contact en ingeschakeld multifunctioneel apparaat Move &
Fun wordt de optische parkeerhulp door het inschakelen van de achteruitver-
snelling ingeschakeld.
Schermweergave » Afbeelding 83
Een zich in de gevarenzone bevindend obstakel wordt weergegeven door
het oranje segment » Afbeelding 83.
Niet verder rijden!
Een zone waarin zich geen obstakel bevindt wordt als transparant seg-
ment weergegeven.
Een zich in de gecontroleerde zone, maar buiten de gevarenzone bevin-
dend obstakel, wordt weergegeven door het lichtblauwe segment.
Een zone achter het gesignaleerde obstakel wordt weergegeven door het
donkerblauwe segment.
Schermweergave van de optische parkeerhulp uitschakelen
De schermweergave kan als volgt worden uitgeschakeld.
Door indrukken van de symbooltoets
op het beeldscherm van het multi-
functioneel apparaat » Afbeelding 83.
Door het uit de achteruitversnelling schakelen.
Door het uitschakelen van het contact.
A
B
C
D
Let op
De optische parkeerhulp wordt op het beeldscherm van het multifunctioneel
apparaat Move & Fun weergegeven binnen enkele seconden na het inschake-
len van de achteruitversnelling.
Meer informatie over het portable multifunctioneel apparaat Move & Fun
vindt u in de digitale gebruiksaanwijzing van het apparaat » pagina 71, Multi-
functioneel apparaat Move & Fun.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
84
Bedieningsbeschrijving
85
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid constant, zon-
der dat het gaspedaal hoeft te worden bediend.
De toestand waarbij het SRS de snelheid constant houdt, wordt hierna als re-
geling aangeduid.
ATTENTIE
Het SRS dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder niet
van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De snelheid altijd aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het zicht
en de verkeersomstandigheden.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 84.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
Het SRS is geactiveerd .
Bij wagens met handmatige schakelbak moet de tweede versnelling of
een hogere versnelling zijn ingeschakeld.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak moet de keuzehendel in
stand D of in de tiptronic-stand staan.
De actuele snelheid moet hoger dan circa 20 km/h zijn.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit
toelaten.
84
Rijden
ATTENTIE
Als het motorvermogen resp. de motorremwerking niet voldoende is om de
ingestelde snelheid aan te houden, moet de besturing worden overgeno-
men!
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 84
Bedieningshendel: Bedienings-
elementen van het snelheidsre-
gelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 84.
Overzicht van de bedieningselementen van het SRS » Afbeelding 84
A
 SRS deactiveren (opgeslagen snelheid wissen)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 SRS activeren (regeling inactief)
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
a)
Als geen snelheid is opgeslagen, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
Na het starten van de regeling wordt de actuele snelheid opgeslagen en in het
instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Na een onderbreking van de regeling kan de opgeslagen snelheid door het in-
drukken van toets
B
weer worden hervat.
Automatische regelingsonderbreking
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats, als een van de volgende
situaties zich voordoet.
Door het intrappen van het rem- of koppelingspedaal.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bijvoor-
beeld ESC).
Door de activering van een airbag.
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de opgeslagen snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal wor-
den verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de op-
geslagen waarde.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werkingsvoorwaarden van het systeem
86
Werking 86
Door systeem bepaald automatisch starten van motor 86
Systeem handmatig deactiveren/activeren 87
Het START-STOP-systeem (hierna alleen nog systeem genoemd) bespaart
brandstof en vermindert milieuschadelijke emissies en de CO
2
-uitstoot, door-
dat bijvoorbeeld bij het stoppen voor een verkeerslicht de motor wordt afgezet
en bij het wegrijden weer wordt gestart.
ATTENTIE
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
85
Hulpsystemen
Werkingsvoorwaarden van het systeem
Afbeelding 85
Boven: motor is automatisch uit-
geschakeld / Onder: automati-
sche motoruitschakeling is niet
mogelijk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Voor het door het systeem bepaald automatisch afzetten van de motor, moet
er aan de volgende voorwaarden worden voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Enkele andere voorwaarden voor de systeemfunctie kan de bestuurder niet
beïnvloeden en ook niet herkennen. Daarom kan het systeem in situaties, die
voor de bestuurder identiek zijn, verschillend reageren.
Als na het stoppen van de wagen het controlesymbool
» Afbeelding 85 op
het display in het instrumentenpaneel verschijnt, dan is niet aan de voorwaar-
den voor de automatische motoruitschakeling voldaan.
Het laten draaien van de motor is bijvoorbeeld om de volgende redenen nood-
zakelijk.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Let op
Indien de wagen bijvoorbeeld langere tijd bij temperaturen onder het vries-
punt in de buitenlucht staat of in direct zonlicht staat geparkeerd, kan het
meerdere uren duren voordat de inwendige temperatuur van de accu geschik-
te waarden bereikt voor een correcte werking van het systeem.
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Na het handmatig starten van de motor kan een automatisch afzetten van
de motor pas dan gebeuren als een voor de systeemfunctie vereiste minimu-
mafstand is gereden.
Werking
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 85.
Bij het voldoen aan de werkingsvoorwaarden gebeurt het automatisch afzet-
ten van de motor / het automatisch starten van de motor zoals beschreven.
Automatisch afzetten van motor
De wagen stilzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats, op het display in het in-
strumentenpaneel verschijnt het controlesymbool
» Afbeelding 85 op pagi-
na 86.
Automatisch starten van motor
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats.
Door systeem bepaald automatisch starten van motor
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 85.
Bij automatisch afgezette motor kan het systeem de motor nog vóór het ge-
wenste verder rijden starten. Dit kan bijvoorbeeld door de volgende redenen
worden veroorzaakt:
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het rempedaal is meermaals ingetrapt.
Het stroomverbruik is te hoog.
86
Rijden
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afbeelding 86
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 85.
Deactiveren/activeren
Op symbooltoets
» Afbeelding 86 drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
City Safe Drive
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
87
Deactiveren/activeren 88
City Safe Drive (hierna alleen nog systeem genoemd) controleert de verkeers-
situatie vóór de wagen. Herkent het systeem het gevaar van een aanrijding
met een vóór de wagen aanwezig obstakel, dan wordt er automatisch geremd.
Daardoor wordt het ongevalrisico verminderd resp. de gevolgen van de aanrij-
ding worden geminimaliseerd.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Het systeem is onderhevig aan natuurkundige en door het systeem be-
paalde grenzen. Om deze reden kan de bestuurder enkele reacties van het
systeem in bepaalde situaties als ongewenst of vertraagd waarnemen.
Daarom dient men steeds alert te zijn om zelf te kunnen ingrijpen!
De snelheid en de afstand tot voorliggers altijd aanpassen aan het zicht,
het weer, het wegdek en de verkeersomstandigheden.
De hogere inzittendenbescherming door het systeem mag geen aanlei-
ding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar voor ongevallen!
Het systeem reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
VOORZICHTIG
Het systeem kan de wagen tot stilstand vertragen. Indien de wagen na het
stoppen begint te rollen, dient deze met het rempedaal te worden afgeremd.
Werking
Afbeelding 87 Lasersensor / registratiegebied
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
Het systeem registreert met een lasersensor » Afbeelding 87 -
verkeerssi-
tuaties vóór de wagen tot een afstand van ca. 10 meter » Afbeelding 87 -
.
De systeemingrepen gebeuren bij een herkend aanrijdingsrisico als volgt.
Het remsysteem wordt voorbereid op een noodstop.
Indien de bestuurder niet op het herkende gevaar reageert, dan wordt er een
automatische remingreep uitgevoerd.
87
Hulpsystemen
Het systeem is gereed om onder de volgende basisomstandigheden automa-
tisch in te grijpen.
De motor draait.
Het systeem is geactiveerd.
De rijsnelheid bedraagt 5 ... 30 km/h.
Het zichtveld van de lasersensor is niet beperkt.
Voert het systeem een automatische remingreep uit, dan knippert het contro-
lesymbool
op het display in het instrumentenpaneel snel.
De automatische remingrepen door het systeem kunnen door het intrappen
van het koppelingspedaal, het gaspedaal of door een stuuringreep worden af-
gebroken.
Het systeem kan bijvoorbeeld in de volgende situaties een storing vertonen
of niet beschikbaar zijn.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Bij het maken van "scherpe" bochten.
Bij volledig ingetrapt gaspedaal.
Als de lasersensor verontreinigd of afgedekt is.
Bij sterk vervuilde voertuigen met weinig reflectie.
Is het systeem niet beschikbaar of bestaat er een systeemstoring, dan knip-
pert het controlesymbool
op het display in het instrumentenpaneel lang-
zaam.
ATTENTIE
De voorruit mag bij de lasersensor niet afgedekt of verontreinigd zijn. Dit
kan de werking van de sensor beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De laserstraal van de lasersensor kan tot zwaar oogletsel leiden. De laser-
straal is voor het menselijk oog niet zichtbaar.
Nooit met optische apparaten, bijvoorbeeld met de zoeker van een came-
ra of een vergrootglas, in de lasersensor kijken.
De laserstraal kan ook actief zijn als het systeem uitgeschakeld of niet
beschikbaar is.
VOORZICHTIG
De sneeuw van de voorruit bij de lasersensor met een handborstel en het ijs
met een oplosmiddelvrije ontdooiingsspray verwijderen.
Een voorruit met krassen, scheuren en dergelijke bij de lasersensor laten ver-
vangen. Alleen door de fabrikant goedgekeurde voorruiten gebruiken.
Bij het vervangen van de ruitenwisserbladen alleen door de fabrikant goed-
gekeurde ruitenwisserbladen gebruiken.
Let op
Indien het systeem een automatische remingreep uitvoert, neemt de druk in
het remsysteem toe en kan het rempedaal niet met de gebruikelijke pedaal-
slag worden ingetrapt.
Deactiveren/activeren
Afbeelding 88
Onderste gedeelte van de mid-
denconsole: Toets voor het City
Safe Drive-systeem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 87.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch
geactiveerd.
Deactiveren/activeren
De toets » Afbeelding 88 indrukken.
Is het systeem gedeactiveerd en rijdt de wagen met een snelheid van 5 ...
30 km/h, dan brandt op het display in het instrumentenpaneel het controle-
symbool

.
Wordt het systeem geactiveerd » Afbeelding 88, gaat op het display in het in-
strumentenpaneel het controlesymbool
gedurende ca. 5 seconden bran-
den.
88
Rijden
ATTENTIE
Het systeem om veiligheidsredenen in de volgende gevallen deactiveren.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als met de wagen door een wasstraat wordt gereden.
Als de lasersensor beschadigd of defect is.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Als de voorruit bij de lasersensor is beschadigd.
Als bijvoorbeeld de lading op de dakdragers tot voorbij de voorste dak-
rand uitsteekt.
89
Hulpsystemen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wettelijke controles
90
ŠKODA Servicepartner 91
De originele ŠKODA onderdelen 91
De originele ŠKODA accessoires 91
Spoilers
92
Airbags 92
Rijden met aanhangwagen 93
Terugname en recycling van oude wagens 93
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan
uw wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht
te worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen
voldoet ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassin-
gen, reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te
worden ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 91.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen storin-
gen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software
kunnen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische on-
derdelen kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen be-
lemmeren, die er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De be-
drijfsveiligheid van de wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een
verhoogde onderdeelslijtage optreden.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden be-
waard om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op
deze manier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande
toestemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA acces-
soires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar
bij de ŠKODA Partner. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte on-
derdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 90.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig
te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra
worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke
controles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze con-
troles voor of voeren deze controles voor u uit. De erkend reparateurs kunnen
zo mogelijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit
betekent voor u een besparing in tijd en geld.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u vantevoren advies in te winnen bij de servi-
ceadviseur van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodi-
ge uitgaven voor een eventuele herkeuring.
90
Raadgevingen voor het gebruik
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 90.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde
gereedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkun-
dig personeel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA origi-
nele onderdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwij-
zingen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden
hierdoor tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden
nageleefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toe-
stand van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen
volgens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle
aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 90.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgege-
ven. Deze onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materi-
aalgebruik exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee
identiek aan de in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duur-
zaamheid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA ori-
ginele onderdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar
nog minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien
van slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de produc-
tie van alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
onderdelen te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie al-
leen de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om
bij een erkend reparateur na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd
kunnen worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen
goedkoper.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst op bladzijde 90.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten:
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere
producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikke-
ling (technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen).
Alleen als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel
accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig ad-
vies en, naar wens, de vakkundige montage.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
accessoires te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht
voor onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuur-
lijke slijtage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
91
Verzorging en onderhoud
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Part-
ners aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd.
Dit aanbod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met
ŠKODA originele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel
van aanbiedingen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van
de ŠKODA Partners.
Spoilers
Lees en bekijk eerst op bladzijde 90.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in
combinatie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen
te worden opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op
de voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervanging van, het toevoegen van of het verwij-
deren van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleg-
gen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wa-
gen kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen
en verwondingen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat
de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor
ongevallen!
Airbags
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 90.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbum-
per, in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie be-
vinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerk-
zaamheden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet deze worden vervangen. Airbagmodu-
les kunnen niet worden gerepareerd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende air-
bagonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
92
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kun-
nen de werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle
werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen
moeten worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Rijden met aanhangwagen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 90.
De wagen is niet toegelaten voor het rijden met een aanhangwagen. Af fa-
briek wordt de wagen niet met een trekhaak uitgerust en er kan ook nader-
hand geen trekhaak worden ingebouwd.
ATTENTIE
Nooit een trekhaak monteren.
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 90.
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied
van bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn
voor 95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden
teruggegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven
ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u
een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte wa-
gen waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
erkend reparateur.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
94
Automatische wasinstallaties
94
Wassen met hogedrukreiniger
94
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bijvoorbeeld door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werk-
ing.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
VOORZICHTIG
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders
de wagen kan worden beschadigd.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
93
Verzorging en onderhoud
Wassen met de hand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 93.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
De wagen met een zachte spons of een washandschoen reinigen. Daarbij van
boven naar beneden werken - te beginnen met het dak.
Voor hardnekkige verontreinigingen moeten speciaal hiervoor bedoelde mid-
delen worden gebruikt.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
ATTENTIE
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Automatische wasinstallaties
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 93.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kan-
teldak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers,
imperiaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen
met de exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met een speciaal hiervoor bedoelde reini-
gingsmiddelen te worden gereinigd en ontvet.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen. Elektrisch ver-
stelbare buitenspiegels in geen geval handmatig, maar alleen elektrisch in- of
uitklappen.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 93.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en
de spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespo-
ten, mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de
portieren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevrie-
zen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger
niet te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden
bespoten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
Let op
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina 96.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Lak van de wagen 95
Kunststof delen
95
Rubbers
96
Verchroomde delen
96
Decoratiefolie
96
Ruiten en buitenspiegels
96
Koplampglazen
97
94
Raadgevingen voor het gebruik
Portierslotcilinders 97
Conservering van holle ruimten 97
Wielen 97
Bodembeschermlaag 97
Ruitenwisserbladen 98
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Lak van de wagen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 95.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke
milieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op ba-
sis van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels
meer worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden
aangebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advi-
seren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmiddelen
geen glans meer kunt verkrijgen, wordt polijsten aanbevolen.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet
de lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Beschadigingen van de lak direct laten bijwerken.
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vas-
te was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbren-
gen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbren-
gen die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof delen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 95.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
specifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
95
Verzorging en onderhoud
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Rubbers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 95.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen
en rijgeluiden worden voorkomen.
VOORZICHTIG
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behan-
delen.
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak wor-
den aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Verchroomde delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 95.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met
een zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hier-
voor bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor
oppervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 95.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen
opvolgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm be-
dragen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
Bij de met folie bedekte vlakken nooit agressieve reinigingsmiddelen of che-
mische oplosmiddelen gebruiken - gevaar voor beschadiging van de folie.
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de
met folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren
sneeuwlagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar
voor beschadiging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 95.
Sneeuw en ijs verwijderen
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
Ruiten reinigen
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het verwijderen van sneeuw en ijs
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijs-
krabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over
de ruit worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit-
resp. spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwij-
deren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Bij het verwijderen van sneeuw van de ruiten erop letten dat de af fabriek op
de wagen aangebrachte stickers niet worden beschadigd.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het reinigen van ruiten
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of
zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van
de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem ge-
bruiken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conser-
veringsmiddelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht vermin-
deren.
96
Raadgevingen voor het gebruik
Koplampglazen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 95.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen - gevaar voor beschadiging van de be-
schermlak en scheurvorming bij de lampglazen.
Voor het reinigen van de glazen geen scherpe voorwerpen gebruiken - ge-
vaar voor beschadiging van de beschermlak en scheurvorming bij de lampgla-
zen.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplamp-
glazen.
Portierslotcilinders
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 95.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de slot-
cilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Conservering van holle ruimten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 95.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen na-
behandeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de
veiligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Wielen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 95.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig wor-
den gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmid-
del voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen
middelen met een schurende werking worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Een beschadiging van de laklaag van de velgen direct laten bijwerken.
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan
leiden tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder be-
paalde omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen
leiden. Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembeschermlaag
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 95.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden
uitgesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste
voor begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
97
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstemperatuur
is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Ruitenwisserbladen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 95.
De ruitenwisserbladen regelmatig met een ruitenreiniger schoonmaken. Bij
sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insectenresten, moeten de ruitenwisser-
bladen met een spons of een doek worden schoongemaakt.
De ruitenwisserbladen kunnen bijvoorbeeld door wasresten van automatische
wasinstallaties vervuild zijn » pagina 94.
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Natuurleder
98
Kunstleder, stof en alcantara
®
99
Stoffen bekleding
99
Veiligheidsgordels
100
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorko-
men.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo
snel mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijde-
ren.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers op de verwarmingsdraden of ruitantenne plakken - gevaar voor
beschadiging.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Natuurleder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 98.
Het leder moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden gereinigd en
verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en plooien veroorzaken schuurschade aan het opper-
vlak en leiden tot het vroegtijdig hard worden van het leeroppervlak. Daarom
moeten deze regelmatig met korte tussenpozen met een doek of stofzuiger
worden verwijderd.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen » .
98
Raadgevingen voor het gebruik
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeepoplossing (2 eetle-
pels neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen gebruiken.
Het leder met regelmatige tussenpozen met een geschikt lederverzorgings-
middel behandelen en na elke reiniging een verzorgende crème met UV-be-
scherming en impregneereffect gebruiken.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het
leder tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scher-
pe gespen en sieraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het op-
pervlak achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan la-
ter niet als een terechte klacht worden erkend.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische verande-
ringen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting
van de bekleding.
Kunstleder, stof en alcantara
®
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 98.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdek-
king enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim,
reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het opper-
vlak beschadigen. Daarom moeten deze regelmatig met korte tussenpozen
met een doek of stofzuiger worden verwijderd.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwij-
deraar, leerreiniger en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van
kunstleer, stof resp. alcantara
®
te vermijden. Indien de wagen langere tijd bui-
ten wordt geparkeerd het kunstleer, de stof resp. alcantara
®
beschermen door
de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Stoffen bekleding
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 98.
Stoelen met elektrische stoelverwarming
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken. » .
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
99
Verzorging en onderhoud
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde
reinigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kun-
nen met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden
verwijderd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
De stoffen van de stoelen met elektrische stoelverwarming niet met water
of andere vloeistoffen reinigen - gevaar voor beschadiging van de stoelverwar-
ming.
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 98.
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeepoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en der-
gelijke) in contact komen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken 101
Loodvrije benzine 101
Aan de binnenzijde van de tankklep is de juiste brandstofsoort voor uw wagen
aangegeven » Afbeelding 89 op pagina 101.
Wagens op aardgas (gecomprimeerd aardgas) » pagina 102.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan de verbranding overslaan - er is gevaar voor beschadiging van
onderdelen van de motor en van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lak-
schade!
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is ge-
produceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door
de fabrikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te
worden gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere
brandstof voorschrijft. Indien geen voorgeschreven brandstof beschikbaar is,
dient te worden gecontroleerd of de fabrikant het gebruik van een andere
brandstof toestaat.
100
Raadgevingen voor het gebruik
Tanken
Afbeelding 89
Brandstofvulopening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 100.
Tanken is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan.
De wagen is ontgrendeld.
De motor en het contact zijn uitgeschakeld.
De tankklep openen.
De tankdop vasthouden en met de sleutel linksom ontgrendelen.
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken » Af-
beelding 89.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tan-
ken » .
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol » .
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop rechtsom vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De tankdop vasthouden en met de sleutel rechtsom vergrendelen en de
sleutel eruit trekken.
De tankklep sluiten.
ATTENTIE
Tijdens het tanken niet roken en geen mobiele telefoon gebruiken.
De brandstofdampen zijn explosief - er bestaat levensgevaar!
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot de omgang met
brandstof in acht nemen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het vullen van de jerrycan
De jerrycan nooit in de wagen vullen.
De jerrycan nooit op de wagen plaatsen.
De jerrycan altijd op de grond neerzetten.
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in
acht worden genomen.
Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te nemen. Bij een
ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de brandstof
eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is
de brandstoftank vol. Het vullen niet voortzetten.
Indien brandstof uit de jerrycan wordt bijgevuld, langzaam en voorzichtig te
werk gaan - gevaar voor vlekken op de carrosserie.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 35 liter, waarvan 4 liter reserve.
Loodvrije benzine
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 100.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in noodgevallen benzine
RON 91, 92 resp. 93 worden getankt. Dit zorgt echter voor een gering vermo-
gensverlies en een en iets hoger brandstofverbruik » .
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91.
101
Controleren en bijvullen
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1)
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan
leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met benzine die niet aan de norm voldoet, leidt al tot
zware schade aan het uitlaatsysteem!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor
veroorzaken!
VOORZICHTIG
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven oc-
taangetal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en
een geringere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of
een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel moge-
lijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt,
kan de motor ernstige schade oplopen.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodgevallen
niet worden getankt, anders bestaat er gevaar voor motorschade!
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Anders bestaat gevaar
voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
VOORZICHTIG
Er mogen geen brandstoffen metaalhoudende brandstoftoevoegingen, bij-
voorbeeld LRP (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders bestaat ge-
vaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een
vermogenstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Wagens op aardgas (gecomprimeerd aardgas)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken - aardgas 103
Automatisch omschakelen van rijden op aardgas naar rijden op benzine
104
Regelmatige controles van de gasinstallatie
104
Veilig rijden op aardgas
104
Aardgaskwaliteit en -verbruik
104
CNG-sticker
105
Aardgas is een alternatieve brandstof voor motorvoertuigen. Het behoort tot
de brandstoffen die de laagste emissiewaarden hebben.
Natuurlijk aardgas is reukloos en lichter dan lucht. Om veiligheidsredenen
wordt hieraan geurstoffen toegevoegd.
Bij veel stadsverkeer, met name bij lage buitentemperaturen, rijdt de wagen
vaker op benzine dan op aardgas.
De maximale levensduur van de aardgastank bedraagt 20 jaar.
ATTENTIE
Bij het rijden met een wagen op aardgas dienen de nationale wettelijke
voorschriften in acht te worden genomen.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91.
102
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Om met een wagen op aardgas te kunnen rijden, dienen regelmatig con-
troles van de gastanks te worden uitgevoerd. De eigenaar van de wagen is
verantwoordelijk voor het correct uitvoeren van de controles.
Bij een ongeval of als brand in de wagen ontstaat, moet altijd het contact
worden uitgeschakeld!
Het is verboden automatische wasinstallaties, afgesloten opslagplaatsen,
garages of vergelijkbare ruimtes in te rijden waar een uitdrukkelijk verbod
geldt voor wagens op aardgas.
ATTENTIE
Bij een storing of een mogelijke lekkage van de aardgasinstallatie of bij een
gaslucht moet het volgende worden gedaan:
Direct stoppen en het contact uitzetten (daardoor worden de magneet-
kleppen van de aardgastanks automatisch gesloten).
De portieren openen om de wagen voldoende te ventileren.
Sigaretten direct doven en andere voorwerpen die vonken of brand kun-
nen veroorzaken uit de wagen verwijderen en direct uitschakelen.
De hulp van een erkend reparateur inroepen om de storing aan de gasin-
stallatie te laten verhelpen.
ATTENTIE
Onder een storing aan de gasinstallatie wordt het volgende verstaan.
Gaslekkage via een willekeurig onderdeel van de gasinstallatie evenals
een storing in het ontluchtingssysteem.
Continu ontwijkend gas via de veiligheidskleppen.
Overschrijding van de toegestane grenswaarden voor vuildeeltjes in het
uitlaatgas.
Tanken - aardgas
Afbeelding 90
Vulopening voor het tanken van
aardgas
Lees en bekijk eerst op bladzijde 102.
De vulopening voor het tanken van aardgas bevindt zich achter de tankklep,
naast de benzinevulopening.
De omgang met de vulkoppelingen van de aardgastankinstallaties kan ver-
schillend zijn. Bij het tanken van aardgas bij een u onbekende tankinstallatie
de hulp inroepen van het geschoolde personeel van het tankstation. Als u niet
bekend bent met het tanken van aardgas, dit laten uitvoeren door het ge-
schoolde personeel van het tankstation.
Tanken is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan.
De wagen is ontgrendeld.
De motor en het contact zijn uitgeschakeld.
Tankklep openen
De tankklep openen.
De dop
1
» Afbeelding 90 van de gasvulopening
2
verwijderen.
De vulkoppeling van de tankinstallatie op de gasvulopening
2
aanbrengen.
De brandstoftank is vol als de compressor van de tankinstallatie automatisch
uitschakelt. Voor het vroegtijdig beëindigen van het tanken de "stop"-knop
van de tankinstallatie indrukken.
Tankklep sluiten
Controleren of de afdichtring
3
» Afbeelding 90 in de gasvulopening is blij-
ven hangen.
Als de afdichtring
3
op de vulkoppeling is gegleden, dan moet hij weer in de
gasvulopening worden aangebracht.
De dop
1
op de gasvulopening aanbrengen.
Tankklep sluiten.
Bij zeer hoge buitentemperaturen kan het voorkomen dat de aardgastank
eventueel niet volledig kan worden volgetankt. De aardgas-tankinstallaties
beschikken over een bescherming tegen overvullen die afhankelijk is van de
buitentemperatuur.
ATTENTIE
Tijdens het tanken niet roken en geen mobiele telefoon gebruiken.
Altijd de aanwijzingen voor de bediening van de tankinstallatie in acht ne-
men.
103
Controleren en bijvullen
ATTENTIE (vervolg)
Tijdens het tanken nooit in de wagen stappen. Wanneer in uitzonderings-
gevallen in de wagen moet worden gestapt, het portier sluiten en daarbij
een metalen oppervlak aanraken voordat de vulkoppeling weer wordt aan-
geraakt. Hierdoor voorkomt u elektrostatische ontlading die vonkvorming
tot gevolg kan hebben. Vonken kunnen tijdens het tanken voor brand zor-
gen.
Aardgas is zeer explosief en zeer brandgevaarlijk. Door ondeskundig tan-
ken of een ondeskundige omgang met aardgas kan brand, een explosie en
letsel optreden.
Let op
De aardgasinstallatie van uw wagen is zowel geschikt voor het "langzaam
tanken" (tanken met een kleine compressor) als voor het "snel tanken" (tanken
bij aardgastankstations met grote compressoren).
Tijdens het tanken treden geluiden op, deze zijn echter geen reden om u zor-
gen te maken. Bij onzekerheid de hulp inroepen van het personeel van het
tankstation.
Wanneer de wagen direct na het tanken gedurende langere tijd is gepar-
keerd, kan het voorkomen dat de wijzer van de gasvoorraadmeter bij het star-
ten niet exact hetzelfde peil aangeeft als direct na het tanken. Dit betreft
geen lekkage in het systeem, maar is een technisch noodzakelijke drukdaling
in de aardgastanks na een afkoelfase direct na het tanken.
Bij veel stadsverkeer, met name bij lage buitentemperaturen, rijdt de wagen
vaker op benzine dan op aardgas. Daardoor kan de benzinetank sneller wor-
den leeggereden dan de aardgastank.
De inhoud van de aardgastank bedraagt circa 11 kg, waarvan circa 1,5 kg als
reserve.
De inhoud van de benzinetank bedraagt circa 10 l, waarvan circa 5 l als reser-
ve.
Automatisch omschakelen van rijden op aardgas naar rijden op
benzine
Lees en bekijk eerst op bladzijde 102.
De wagen schakelt automatisch van rijden op aardgas naar rijden op benzine
om, als bijvoorbeeld een van de volgende situaties zich voordoet.
Bij een lege aardgastank of onvoldoende druk in de tank.
Na het tanken van aardgas.
Bij zeer lage omgevingstemperaturen.
Regelmatige controles van de gasinstallatie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 102.
Elke 2 jaar moeten door een erkend reparateur de volgende controlewerk-
zaamheden worden uitgevoerd.
Tankdop controleren.
Vulaansluiting en afdichtring in vulaansluiting controleren, eventueel af-
dichtring reinigen.
Gasinstallatie op lekkage controleren.
Elke 4 jaar moeten door een erkend reparateur de volgende controlewerk-
zaamheid worden uitgevoerd.
Tank op bevestiging en op eventuele beschadigingen controleren.
Veilig rijden op aardgas
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 102.
Het veiligheidsconcept van de aardgasinstallatie zorgt voor het veilig gebruik
hiervan. De volgende veiligheidsvoorzieningen zijn beschikbaar.
Op elke aardgastank bevindt zich een magneetklep, die na het uitschakelen
van het contact of bij het rijden op benzine automatisch sluit.
Een thermobeveiliging voorkomt een ongecontroleerde drukstijging in de
aardgastank, bijvoorbeeld bij extreem hoge buitentemperaturen.
Een doorstroomhoeveelheidsbegrenzer verhindert het plotseling leeglopen
van de aardgastank bij een beschadiging van het systeem.
Aardgaskwaliteit en -verbruik
Lees en bekijk eerst op bladzijde 102.
Afhankelijk van de aardgasleverancier kan de aardgaskwaliteit (calorische
waarde) verschillend zijn. Hoe hoger de calorische waarde van het aardgas,
hoe lager het verbruik.
Binnen een aardgaskwaliteitsniveau kan de calorische waarde verschillen. Het
motorregelapparaat past zich automatisch aan de aardgaskwaliteit aan.
104
Raadgevingen voor het gebruik
CNG-sticker
Afbeelding 91 CNG-sticker
Afbeelding 92
Plaats van de CNG-sticker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 102.
In sommige landen verlangen de nationale wettelijke bepalingen dat wagens
op aardgas met een van de getoonde stickers gemarkeerd zijn » Afbeelding 91.
Plaats van de CNG-sticker » Afbeelding 92.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten 106
Overzicht motorruimte
107
Koelluchtventilator
107
Ruitensproeierinstallatie
107
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en
brand ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschu-
wingen en de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand
plaatsen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand N
zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de
motorruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen
stoom of koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen, in het bijzonder kinderen, van de motorruimte verwijderd
houden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor
Met name op draaiende motoronderdelen, bijvoorbeeld geribde riem, dy-
namo, koelluchtventilator letten - levensgevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaar! Vóór aanvang van de
werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kle-
dingstukken nauw laten aansluiten.
105
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de
elektrische installatie
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in gesloten originele verpakkingen veilig bewaren
voor personen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen te-
gen wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden
ondersteund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties
voldoen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste
speciale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfs-
vloeistoffen van uw wagen door een erkend reparateur te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een erkend reparateur raad-
plegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het ŠKODA Origine-
le Accessoiresprogramma resp. uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma worden besteld.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 93 Ontgrendelingshendel van motorkap / ontgrendelingshen-
del
Afbeelding 94 Motorkap borgen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
Motorkap openen
Het voorportier openen.
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trek-
ken » Afbeelding 93.
Voor het optillen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de motorkap
kan ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding 93, de mo-
torkap wordt ontgrendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
106
Raadgevingen voor het gebruik
De motorkapsteun in pijlrichting uit de houder
3
verwijderen » Afbeelding
94.
De geopende klep tegenhouden door het uiteinde van de steun
4
in de
opening te plaatsen.
Motorkap sluiten
De motorkap optillen.
De motorkapsteun losmaken en in de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanaf een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de
slotplaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
ATTENTIE
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop
dan direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De motorkap nooit bij de ontgrendelingshendel optillen » Afbeelding 93.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 95 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
Indeling van de motorruimte » Afbeelding 95
Motoroliepeilstok 109
Motorolievulopening 109
Koelvloeistofexpansiereservoir 110
Remvloeistofreservoir 111
Accu 112
Ruitensproeiervloeistofreservoir 107
Koelluchtventilator
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uit-
geschakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 96
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir zit in de motorruimte » Afbeelding 96.
De reinigingsvloeistof is voor de reiniging van de voorruit resp. achterruit be-
doeld.
De inhoud van het reservoir bedraagt ca. 3 liter.
1
2
3
4
5
6
107
Controleren en bijvullen
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten intensief te reinigen. Wij advise-
ren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het programma aan origi-
nele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende vuil te verwijderen
(in de winter met antivries)).
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus wor-
den gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedra-
gen. De bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts vol-
doende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistof-
reservoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen ra-
ken en er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie 108
Oliepeil controleren
109
Bijvullen
109
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - be-
halve in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructie-
boekje komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter
perse gaan van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen
geïnformeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een
ŠKODA Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ver-
verst » pagina 28.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 105.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan
de motor!
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificatie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 108.
Specificatie
Motor Specificatie
1,0 l/44 kW MPI VW 502 00, VW 504 00
a)
1,0 l/55 kW MPI VW 502 00, VW 504 00
a)
1,0 l/50 kW MPI G-TEC VW 502 00
a)
Optionele motoroliespecificaties.
108
Raadgevingen voor het gebruik
Oliepeil controleren
Afbeelding 97
Principeafbeelding: Oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 108.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan.
Oliepeilstok » Afbeelding 97
Het oliepeil moet in dit gebied liggen.
De olie kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer
erin schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km be-
dragen. Tijdens de eerste 5.000 km kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd.
Bij een te laag oliepeil verschijnt op het display van het instrumentenpaneel
het controlesymbool
» pagina 33. Zo snel mogelijk het oliepeil via de peil-
stok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
A
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval boven of onder het gebied
A
» Afbeelding 97
liggen, gevaar voor beschadiging van de motor en het uitlaatsysteem!
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is,
de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een er-
kend reparateur inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt, » Afbeelding 97,
niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 108.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 95 op pagina
107.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen
» pagina 108.
Het oliepeil controleren » pagina 109.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
De peilstok tot de aanslag erin schuiven.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
110
Bijvullen 111
De koelvloeistof zorgt voor de koeling van de motor.
Deze bestaat uit water en antivries en additieven, die het koelsysteem tegen
corrosie beschermen en kalkafzetting voorkomen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof moet minimaal. 40% bedragen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof kan tot maximaal 60% worden
verhoogd.
De correcte mengverhouding tussen het water en de antivries moet eventueel
door een erkend reparateur worden gecontroleerd en eventueel worden her-
steld.
De aanduiding van de koelvloeistof is op het koelvloeistofexpansiereservoir
aangegeven » Afbeelding 98 op pagina 110.
109
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 105.
De koelvloeistof is schadelijk voor de gezondheid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, han-
den en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan
direct met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
De koelvloeistof altijd in de originele verpakking veilig bewaren voor per-
sonen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat
gevaar voor vergiftiging!
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
erkend reparateur inroepen.
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming te-
gen bevriezing af evenals de koelende werking.
Antivries die niet voldoet aan de voorgeschreven specificatie kan de be-
scherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 98 op
pagina 110.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, moet de hulp van
een erkend reparateur worden ingeroepen - er bestaat gevaar voor ernstige
motorschade.
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Peil controleren
Afbeelding 98
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
Koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 98
Markering voor het hoogst toegelaten koelvloeistofpeil
Markering voor het laagst toegelaten koelvloeistofpeil
Het koelvloeistofpeil moet tussen de markeringen "MAX" en "MIN" staan.
De koelvloeistof kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motor is koud.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren
» Af-
beelding 98.
Bij bedrijfswarme motor kan het controleresultaat onnauwkeurig zijn. Het peil
kan ook boven markering "MAX" » Afbeelding 98 staan.
Bij een te laag koelvloeistofpeil verschijnt in het instrumentenpaneel het con-
trolesymbool
» pagina 33. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil regelma-
tig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies wordt meestal door lekkages in het koelsysteem veroor-
zaakt. Het is niet voldoende alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem
direct door een erkend reparateur laten controleren.


110
Raadgevingen voor het gebruik
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
VOORZICHTIG
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is,
geen andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De
juiste mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer
door een erkend reparateur laten herstellen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
111
Specificatie 112
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeelding 99 op
pagina 111.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 105.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het rem-
systeem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Als het koelvloeistofpeil onder de "MIN"-markering is gedaald » Afbeelding
98 op pagina 110, niet verder rijden - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een erkend reparateur inroepen.
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven Grote Onderhoud
Service.
Wij adviseren de remvloeistof uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma te gebruiken.
Peil controleren
Afbeelding 99
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 111.
De remvloeistof kan worden gecontroleerd wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 99.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage
en de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de
markering "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsys-
teem.
Een te laag remvloeistofpeil wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
op het display in het instrumentenpaneel gesignaleerd » pagina 32,
Remsysteem.
111
Controleren en bijvullen
Specificatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 111.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Accuvloeistof controleren
113
Laden
113
Vervangen
114
Los- en vastmaken
114
Automatische verbruikersuitschakeling
115
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen
verwondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De al-
gemeen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen die-
nen beslist in acht te worden genomen.
De accu verwijderd houden van personen die niet volledig zelfstandig zijn,
in het bijzonder kinderen.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheids-
bril of veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en
leiden tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan
diepe en moeizaam genezende wonden.
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal
minuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen.
Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk een arts raadplegen.
ATTENTIE
Niet werken met open vuur en licht.
Ook niet roken en geen werkzaamheden verrichten waarbij vonken ont-
staan.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Bij een ondeskundige omgang met de accu bestaat gevaar voor beschadi-
ging.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
112
Raadgevingen voor het gebruik
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. U kunt het ontladen van de accu voorkomen door de minpool (-)
van de accu los te koppelen of de accu doorlopend met een zeer lage laad-
stroom op te laden.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct
daglicht worden blootgesteld.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een erkend repara-
teur te laten uitvoeren.
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Accuvloeistof controleren
Afbeelding 100
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 112.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator » Afbeelding
100 kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de verkleuring worden vastge-
steld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor
de controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een erkend reparateur te
laten controleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door
een erkend reparateur te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een erkend reparateur gecontroleerd.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische
redenen niet worden gecontroleerd.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 112.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de
motor.
Opladen van de accu is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is vol-
daan.
De motor is afgezet.
Het contact is uitgeschakeld.
Alle verbruikers zijn uitgeschakeld.
De motorkap is geopend.
"Snelladen" met hoogte stroomsterktes
Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan "plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De steker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
113
Controleren en bijvullen
Na het laden: Eerst de acculader uitschakelen en de steker uit het stopcon-
tact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Laden met geringe stroomsterktes
Bij het laden, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoeven de aansluitkabels niet
van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een
explosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het
loskoppelen van de accu of het lostrekken van een steker bij ingeschakeld
contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor accuschade, explo-
sie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet
de minpool (-) worden losgemaakt.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale accula-
der en vakkennis nodig.
Wij adviseren het "snelladen" van accu's door een erkend reparateur te la-
ten uitvoeren.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet
rechtstreeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op
de motormassa » pagina 130, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
Vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 112.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben. Het geschikte accutype is
verkrijgbaar bij een erkend reparateur.
Wij adviseren de accu door een erkend reparateur te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van
de milieuvoorschriften zal afvoeren.
Los- en vastmaken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 112.
Losmaken
Het contact uitschakelen.
Eerst de minpool (-) en pas daarna de pluspool (+) van de accu losmaken.
Vastmaken
Eerst de pluspool (+) en pas daarna de minpool (-) van de accu losmaken.
Pas na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn de volgende func-
ties resp. voorzieningen gedeeltelijk of volledig uitgeschakeld.
Functie / voorziening Ingebruikname
Radio
Code ingeven » Instructieboekje
van radio
Tijdinstellingen » pagina 31
VOORZICHTIG
De accukabels alleen bij afgezet contact losmaken - gevaar voor beschadi-
ging van de elektrische installatie van de wagen.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en aansluiten van de accukabels
door een erkend reparateur te laten controleren, zodat alle elektrische syste-
men weer optimaal werken.
De gegevens van het multifunctioneel display worden teruggezet.
114
Raadgevingen voor het gebruik
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 112.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom le-
vert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze
helemaal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld
bij afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is inge-
schakeld.
Verbruikers die via de 12 volt contactdoos van stroom worden voorzien, kun-
nen bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in
gevaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waar-
genomen.
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden 116
Nieuwe banden 117
Draairichtinggebonden banden 118
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het gebruik van banden
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van hetzelfde type, dezelfde
grootte (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel gebruiken.
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrij-
den.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrij-
den.
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op ban-
denschade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de
snelheid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade her-
kenbaar is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde
erkend reparateur rijden om de wagen te laten controleren.
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed wor-
den.
115
Wielen
ATTENTIE
Aanwijzingen met betrekking tot bandenbeschadiging resp. -slijtage
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Nooit met beschadigde banden rijden.
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moe-
ten ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het
vereiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden
(ongecontroleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
VOORZICHTIG
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen vervangen.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet wor-
den gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de
band in deze situatie niet meer gelden.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het ori-
ginele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Levensduur van banden
Afbeelding 101 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerkte-
kens / wielen wisselen
Afbeelding 102
Principeafbeelding: Sticker met
bandenspanningswaarden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 115.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De sticker met voorgeschreven bandenspanningswaarden » Afbeelding 102
kan op de volgende plaatsen zitten.
Binnenzijde van tankklep.
B-stijl aan bestuurderszijde.
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspan-
ning die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
116
Raadgevingen voor het gebruik
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de banden-
slijtage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan
echter door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merk-
baar aan een "onrust" in het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balan-
ceren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijta-
ge.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of
soortgelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte
hoek worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwer-
pen uit het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Wielen wisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwie-
len en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 101 -
te
verwisselen. Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur
te behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairich-
ting kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die
niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6
mm hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van
het merk en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aange-
bracht » Afbeelding 101 -
. Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de
letters "TWI" of symbolen) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Daarom adviseren wij geen zomer- resp. win-
terbanden te gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Nieuwe banden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 115.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (af-
rolomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw
autopapieren.
Indien mogelijk de banden per as vervangen. De banden met de grotere pro-
fieldiepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden.
Toelichting van het bandopschrift
175/65 R 14 82 T
Het betekent:
175 Bandbreedte in mm » Afbeelding 102 op pagina 116
65 Hoogte-/breedteverhouding in % » Afbeelding 102 op pagina
116
R Code voor bandconstructie - Radiaal » Afbeelding 102 op pagina
116
14 Velgdiameter in inch » Afbeelding 102 op pagina 116
82 Belastingindex »
T Snelheidscodeletter »
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde
van de band). Bijvoorbeeld
DOT ... 11 14...
betekent dat de band in week 11 van het jaar 2014 is geproduceerd.
117
Wielen
Belastingindex
De belastingsindex geeft de maximaal toegestane belasting van een afzonder-
lijke band aan.
Belastingsindex
81 83 85 87 91 92 93
Belasting
(in kg)
462 487 515 545 615 630 650
Snelheidscode
De snelheidscodeletter geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemon-
teerde banden van de betreffende categorie aan.
Snelheids-
symbool
P Q R S T U H
Top-
snelheid
(in km/h)
150 160 170 180 190 200 210
VOORZICHTIG
De informatie over de snelheidscode en de belastingindex staat in de wagen-
papieren vermeld.
Draairichtinggebonden banden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 115.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de bestmogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Bandenspanningscontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Instelling
119
Weergave 119
De bandenspanningscontrole bewaakt en waarschuwt bij een wijziging van de
bandenspanning.
Een systeeminstelling is nodig als een van de volgende situaties zich voordoet.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Gaan branden van het controlelampje tijdens het rijden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bandenspanning
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. De bandenspanning
regelmatig controleren.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag.
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de wa-
gen voorzichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk af-
remmen tot stilstand te brengen.
VOORZICHTIG
Het is noodzakelijk elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling uit te voe-
ren om zo een correcte werking van de bandenspanningscontrole te garande-
ren.
De bandenspanningscontrole vervangt niet het regelmatig controleren van
de bandenspanning.
118
Raadgevingen voor het gebruik
Instelling
Afbeelding 103
Toets voor het instellen van de
bandenspanningswaarde
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 118.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 116.
Het contact inschakelen.
De symbooltoets
» Afbeelding 103 langer dan 2 seconden indrukken.
Als het controlelampje
in het instrumentenpaneel brandt en na de systeem-
instelling niet uit gaat, zit er een storing in het systeem.
Bij een knipperend controlelampje
in het instrumentenpaneel, zit er een
storing in het systeem.
Weergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 118.
Het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden als een van de
volgende situaties zich voordoet.
De bandenspanning is te laag.
De structuur van de band is beschadigd.
De wagen is eenzijdig beladen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij bergop of bergaf
rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Het reservewiel is gemonteerd.
Een wiel per as is vervangen.
ATTENTIE
Als het controlelampje in het instrumentenpaneel gaat branden, moet
direct de snelheid worden verlaagd en heftige stuur- en remmanoeuvres
worden vermeden. Bij de eerstvolgende gelegenheid direct stoppen en zo-
wel de banden als de bandenspanning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en
op gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
Reserve- en noodreservewiel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wisselen
120
Noodreservewiel 120
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering mon-
teren.
ATTENTIE
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet
worden gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen
van de band in deze situatie niet meer gelden.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtingge-
bonden banden), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en
met een voorzichtige rijstijl worden gebruikt .
119
Wielen
Wisselen
Afbeelding 104
Bevestiging van reserve- resp.
noodreservewiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 119.
Het reserve- resp. noodreservewiel ligt in de kuip onder de bodembekleding in
de bagageruimte en is bevestigd met een speciale moer » Afbeelding 104.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen .
De box met het wagengereedschap verwijderen.
De moer » Afbeelding 104 linksom eruit draaien.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de reservewielkuip leggen.
De moer » Afbeelding 104 rechtsom aandraaien tot het wiel stevig is beves-
tigd.
De box met het wagengereedschap weer in het reservewiel aanbrengen en
met de band vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Noodreservewiel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 119.
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afge-
dekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel wordt met de maximumbandenspanning voor de wa-
gen opgepompt » Afbeelding 101 op pagina 116.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde erkend re-
parateur, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Het noodreservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
In geen geval een beschadigd reserve- resp. noodreservewiel gebruiken.
Als het reserve- resp. noodreservewiel qua afmetingen of uitvoering af-
wijkt van de banden waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan
80 km/h resp. 50 mph.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het noodreservewiel worden ge-
bruikt.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden 120
Sneeuwkettingen 121
Winterbanden
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse
wegomstandigheden verbeterd. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij
temperaturen onder 7 °C minder grip. Dit geldt met name voor wagens die met
brede banden resp. hogesnelheidsbanden zijn uitgerust.
120
Raadgevingen voor het gebruik
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de
wielen winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van
4 mm en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemon-
teerd op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet
wordt overschreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger
ligt.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op snee-
uw- en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschap-
pen beduidend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de ban-
denslijtage is minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de vol-
gende velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
5J x 14 35 mm 165/70
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 15 mm.
ATTENTIE
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen wor-
den verwijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de
banden en zijn ze snel versleten.
VOORZICHTIG
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen » pagina 124 ver-
wijderen.
121
Wielen
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
122
Reflectievest 122
Wagengereedschap 122
EHBO-set en gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan worden opgeborgen onder de bekleding in de baga-
geruimte.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzit-
tenden kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Reflectievest
Afbeelding 105
Reflectievest
Het reflectievest bevindt zich in een houder onder de bestuurdersstoel » Af-
beelding 105.
ATTENTIE
In de houder geen andere voorwerpen dan het reflectievest plaatsen, an-
ders zouden deze uit de houder kunnen vallen - gevaar voor hinderen of
beperking van de pedaalbediening!
VOORZICHTIG
In de houder geen andere voorwerpen dan het reflectievest plaatsen - gevaar
voor beschadiging van de houder.
Wagengereedschap
Afbeelding 106 Bagageruimte: Opbergvak voor het wagengereedschap /
wagengereedschap
Het wagengereedschap en de krik met sticker zijn in een box in het reserve-
wiel of in de ruimte voor het reservewiel onder de bekleding van de bagage-
ruimte aangebracht. De box is met een riem aan het reservewiel bevestigd.
De bekleding bij de uitsparing
A
» Afbeelding 106 optillen.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle aangegeven onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
Mogelijke bestanddelen van het wagengereedschap » Afbeelding 106
sleepoog,
setje vervangingsgloeilampen,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
1
2
3
4
5
122
Tips om het zelf te doen
wielsleutel,
schroevendraaier,
krik.
De krik na het gebruik weer in de uitgangsstand draaien, zodat hij weer in de
box met wagengereedschap kan worden opgeborgen.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken.
VOORZICHTIG
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is beves-
tigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden 123
Wieldop 124
Afdekkappen van de wielbouten 124
Wiel verwisselen 124
Werkzaamheden naderhand 125
Wielbouten losdraaien en vastzetten 125
Wagen omhoogbrengen 126
Wielen beveiligen tegen diefstal 126
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevaren-
driehoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wette-
lijke voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek
moet zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde ban-
den of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden ge-
nomen » pagina 117, Nieuwe banden.
6
7
8
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het opkrikken van de wagen
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegen-
overliggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de
wagen tegen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mo-
gelijk verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van
de krik kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de
krik altijd op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steun-
vlak gebruiken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer,
moet een stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen
komen, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
ATTENTIE
Aanwijzingen over wielbouten
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet
of olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bedraagt bij sta-
len en lichtmetalen velgen 110 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrok-
ken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken. Een te hoog aantrekmo-
ment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan leiden tot een
blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rij-
den losraken.
Let op
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden
opgevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 123.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal
vlak.
123
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaam-
heden worden uitgevoerd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen
de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de ge-
automatiseerde schakelbak in de N-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Het wagengereedschap » pagina 122 en het reserve- resp. noodreserve-
wiel » pagina 119 uit de bagageruimte nemen.
Wieldop
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap » pagina 122 vasthaken aan de ver-
sterkte rand van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken » .
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Anders kan de wieldop
worden beschadigd.
Bij gebruik van de antidiefstalwielbout dient erop te worden gelet dat deze
in de boring bij het ventiel wordt geplaatst.
Als wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat voldoende
luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaarborgd. Wij advi-
seren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 107
Afdekkap lostrekken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Lostrekken
De tang
» pagina 122 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de bin-
nenzijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen.
De afdekkap in pijlrichting lostrekken » Afbeelding 107.
Inbouwen
De afdekkap tot de aanslag op de wielbout schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het
reservewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
Wiel verwisselen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 123.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten
(kruiselings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
124
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 115.
Werkzaamheden naderhand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vast-
zetten met een speciale moer » pagina 119.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel con-
troleren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een erkend reparateur informe-
ren naar de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Als bij verwisselen van een wiel wordt vastgesteld dat de wielbouten ge-
roest zijn en moeilijk draaien, dan moeten deze worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met
matige snelheid rijden.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 108 Wiel verwisselen: Wielbouten losdraaien / inbouwplaats
van de antidiefstalwielbout
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 123.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwente-
ling in pijlrichting draaien » Afbeelding 108 -
.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting
in vastdraaien » Afbeelding 108 -
.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zo-
lang de wagen niet met de krik is opgekrikt. Anders kan het wiel loslaten
en vallen.
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagina
126.
125
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wagen omhoogbrengen
Afbeelding 109
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 110 Krik aanbrengen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 123.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lek-
ke band ligt » Afbeelding 109.
De steunpunten bevinden zich op de metaalrand van de dorpel aan de onder-
zijde van de wagen. De positie hiervan is door middel van markeringen in de
zijkant van de dorpel ingeperst » Afbeelding 109.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt be-
vindt » Afbeelding 110 -
.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de
klauw van de krik de rand omvat » Afbeelding 110 -
.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De wagen alleen bij de krikpunten opkrikken.
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 111
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 123.
De antidiefstalwielbouten kunnen alleen met behulp van de adapter worden
losgedraaid resp. vastgezet » pagina 122.
De afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
» Afbeelding 111 met de vertande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat alleen
nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 125.
Na het lostrekken van de adapter de afdekkap op de antidiefstalwielbout
steken.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
Let op
Het aan de kopse kant van de adapter of aan de kopse kant van de antidief-
stalwielbout ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer
kunt u, indien nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment aan
ŠKODA originele onderdelen.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te
nemen. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
126
Tips om het zelf te doen
Bandenreparatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenafdichtset
128
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 128
Band afdichten en oppompen 128
Controle na 10 minuten rijden 129
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig
worden gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde erkend reparateur.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit
de band worden verwijderd!
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
Bij schade aan de velg.
Bij een buitentemperatuur onder -20 °C.
Bij beschadigingen groter dan 4 mm.
Bij beschadigingen aan de wang van de band.
Als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden.
Als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevaren-
driehoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wette-
lijke voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek
moet zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller rijden dan 80 km/h.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren.
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij
huidcontact onmiddellijk verwijderd worden.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de
milieuvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten ver-
vangen resp. bij een erkend reparateur informeren naar de reparatiemogelijk-
heden.
127
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Bandenafdichtset
Afbeelding 112 Principeafbeelding: Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 127.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
Onderdelen van bandenafdichtset » Afbeelding 112
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelsteker,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielin-
zetstuk past.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 127.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal
vlak.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereiden-
de werkzaamheden worden uitgevoerd:
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen
de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de ge-
automatiseerde schakelbak in de N-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 127.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De betreffende sticker
2
» Afbeelding 112 op pagina 128 op het dashboard in
het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de
band verwijderen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het
ventielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.)
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 127.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 112 op pagina 128 enkele
malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ven-
tiel van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
128
Tips om het zelf te doen
Oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 112 op pagina 128 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De steker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 59, 12 volt stopcontact ste-
ken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten »
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich
in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende wor-
den afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 129.
ATTENTIE
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is
de beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dich-
ten.
Niet verder rijden! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden.
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen
leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u
deze opnieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 127.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden
afgedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde
van de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde erkend reparateur met
maximaal 80 km/h (50 mph).
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
130
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
130
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een an-
dere wagen worden gebruikt om de motor te starten.
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een
andere wagen - explosiegevaar!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte
opvolgen » pagina 105.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen
ontsteken.
129
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE (vervolg)
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten en dergelijke) uit
de buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij
het aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt ge-
bracht.
VOORZICHTIG
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn
aangesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voer-
tuigaccu's.
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 113
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 129.
Voor een startpoging met behulp van de accu van een andere wagen zijn
startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Afbeelding 113.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok
verbonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken
en circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit
(Ah) van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaci-
teit van de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels op-
volgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 114
Massapunt van de motor: Start-
stopsysteem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 129.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel nooit direct op de min-
pool van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van
de motor » Afbeelding 114.
130
Tips om het zelf te doen
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor
132
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of
met opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met geautomatiseerde schakelbak kunnen met een sleepkabel resp.
een sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een wagen
waarbij de achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak
beschadigd!
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij
een automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Pas echt wegrijden als de kabel gespannen is.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knip-
perlichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen
worden ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een geautomatiseer-
de schakelbak de keuzehendelstand N selecteren.
De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen als de motor
draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aanzienlijk meer kracht
worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht nodig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft
staan.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met
de bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee
geen ervaring hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog bevestigen » pagina 132.
ATTENTIE
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandig-
heden het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Geen eenzijdig verdraaide sleepkabel gebruiken, omdat in dat geval even-
tueel het sleepoog op de wagen kan losraken.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral
met betrekking tot de te gebruiken markering.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 129, Starthulp.
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wagen
alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een transportvoertuig
resp. aanhangwagen worden vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelas-
tingen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels
van soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het gevaar, dat de be-
vestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
131
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Sleepoog voor
Afbeelding 115 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleepoog
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 131.
De afdekkap bij de pijl indrukken » Afbeelding 115 -
.
De afdekkap komt los.
De afdekkap uit de voorbumper verwijderen en aan de wagen laten hangen.
Het sleepoog met de hand in pijlrichting tot de aanslag vastdraaien » Afbeel-
ding 115 -
.
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap aan de onderzijde plaat-
sen en vervolgens op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig
worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losra-
ken.
Afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Batterij in de afstandsbediening vervangen
132
Afstandsbediening synchroniseren 133
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten
vervangen.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en ver-
werken van de lege batterij in acht nemen.
Batterij in de afstandsbediening vervangen
Afbeelding 116 Deksel verwijderen / batterij verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 132.
Het vervangen van de batterijen moet als volgt worden uitgevoerd.
De sleutel uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» Afbeelding 116 met de duim of met een platte schroe-
vendraaier bij pijlen
1
eraf drukken.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit
de sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
132
Tips om het zelf te doen
Het batterijdeksel
A
op de sleutel plaatsen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de sleutel met radiogra-
fische afstandsbediening kan worden geopend en gesloten, moet het systeem
worden gesynchroniseerd » pagina 133.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot ge-
volg dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij
de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Afstandsbediening synchroniseren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 132.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgren-
deld, is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren
als de toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere
malen buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de bat-
terij van de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel worden ontgrendeld.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 133
Achterklep ontgrendelen 133
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afbeelding 117 Noodvergrendeling: Voorportier rechts
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich
een noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
De sleutel in de sleuf geleiden » Afbeelding 117 -
.
De sleutel bij het rechterportier in de horizontale stand in pijlrichting » Af-
beelding 117 -
en bij het linkerportier tegen de pijlrichting in draaien.
Na het sluiten van het portier kan dit niet van buitenaf worden geopend. Het
portier wordt bij het trekken aan de portiergreep ontgrendeld en van buitenaf
geopend.
Achterklep ontgrendelen
Afbeelding 118
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep
handmatig ontgrendelen.
Ontgrendelen
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 56, Achter-
bankleuning.
133
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De sleutel tot de aanslag in de sleuf
A
» Afbeelding 118 van de bekleding
steken.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
134
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 134
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
VOORZICHTIG
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 119
Ruitenwisserblad van de voorruit
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 134.
De wisserarmen kunnen in de ruststand niet van de voorruit worden wegge-
klapt. Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen
in de servicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van wisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Vervolgens binnen 10 seconden de ruitenwisserhendel in de stand
4
» Af-
beelding 40 op pagina 51 drukken, de wisserarmen gaan naar de service-
stand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de achterruit optillen en het ruitenwisserblad iets in
richting ruitenwisserarm kantelen, pijl
1
» Afbeelding 119.
De ruitenwisserarm aan bovenzijde vasthouden.
De vergrendeling
A
indrukken en het ruitenwisserblad in pijlrichting
2
ver-
wijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de ruitenwisserhendel in stand
4
» Afbeelding
40 op pagina 51 zetten, de ruitenwisserarmen bewegen naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 120
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 134.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de achterruit optillen en het ruitenwisserblad iets in
richting ruitenwisserarm kantelen, pijl
1
» Afbeelding 120.
De ruitenwisserarm aan bovenzijde vasthouden.
De vergrendeling
A
indrukken en het ruitenwisserblad in pijlrichting
2
ver-
wijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
134
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard 135
Zekeringenoverzicht aan onderzijde van het dashboard 136
Zekeringen in de motorruimte 137
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 137
Zekeringen in het dashboard 137
Zekeringenoverzicht aan zijkant van dashboard 137
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd.
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 135,
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard, » pagina 137, Zekeringen in de
motorruimte of » pagina 137, Zekeringen in het dashboard.
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lila 3
lichtbruin 5
bruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
oranje 40
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 105.
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brand-
gevaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden
beschadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de
elektrische installatie zo snel mogelijk door een erkend reparateur worden ge-
controleerd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te
herkennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelf-
de amperage vervangen.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een
doosje reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoire-
programma.
Bij een zekering kunnen meerdere verbruikers horen.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard
Afbeelding 121 Zekeringenhouder / zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
De zekeringen bevinden zich onder het stuurwiel aan onderzijde van het dash-
board » Afbeelding 121.
Zekering vervangen
Op borglip
1
» Afbeelding 121 drukken.
De afdekking in pijlrichting openen.
De klem
2
verwijderen.
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken.
135
Zekeringen en gloeilampjes
Een nieuwe zekering aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking tegen de pijlrichting naar boven klappen.
De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht aan onderzijde van het dashboard
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
Nr. Verbruiker
1
Telefoon, koelluchtventilator, instrumentenpaneel, motorregelappa-
raat
2
Diagnoseaansluiting, aircocompressor, rij met toetsen, regelapparaat
voor airconditioning
3 Koppelingspedaalschakelaar, rempedaalschakelaar
4 Schakelaarverlichting, kentekenplaatverlichting
5 Stuurkolomschakelaar, centraal regelapparaat
6 Lichtbundelhoogteverstelling, buitenspiegelverstelling
7-8 Geautomatiseerde schakelbak
9 Airbag, rij met toetsen
10 Inparkeersysteem
11 Koplampen
12 Mistachterlicht
13 Koplampen
14 Achterruitwisser
15 Lichtschakelaar
16 Stuurbekrachtiging
17 Ruitensproeier
18 Schakelaar achteruitrijlampen
19 Verstuivers, waterpomp
20 ABS/ESC
21 Stadslicht
22 Dagrijverlichting
23 Koplampen
24 Grootlichtsignaal
Nr. Verbruiker
25 Ruitensproeierinstallatie
26 Vrij
27 Binnenverlichting
28 Diagnosesteker
29 Centraal regelapparaat
30 Buitenspiegelverwarming
31 Koelluchtventilator, lambdasonde
32 Knipperlicht, remlicht, dagrijverlichting, achteruitrijlicht
33 Grootlicht
34 Grootlicht
35 Brandstofpomp
36 Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact
37 Aanjager voor verwarming, airconditioning
38 Radio
39 Panoramaschuifdak, claxon
40 Motorregelapparaat
41 Centrale vergrendeling
42 Ontstekingsmodule
43 Stoelverwarming
44 Brandstofpomp
45 Lichtschakelaar
46 Achterruitverwarming
47 Ruitbediening
48 Claxon
49 Ruitenwissers voorruit
50 Mistlampen, koplampen
51 Ruitbediening
136
Tips om het zelf te doen
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 122 Afdekking van de zekeringenhouder / zekeringen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 135.
De zekeringen bevinden zich onder de afdekking naast de accu » Afbeelding
122.
Zekering vervangen
De vergrendelingslippen van afdekking
A
» Afbeelding 122 tegelijkertijd sa-
mendrukken.
De afdekking in pijlrichting eruit schuiven.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking tegen pijlrichting in aanbrengen.
De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
Nr. Verbruiker
S1 ABS/ESC
S2 Koelluchtventilator
S3 Regelapparaat voor koelluchtventilator, contactslot
S4 ABS/ESC
S5 Centraal regelapparaat, accugegevensmodule
S6 Contactslot, startmotor
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 123 Afdekking van de zekeringenhouder / zekeringen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 135.
Bij wagens met start-stopsysteem bevinden de zekeringen zich aan de linker-
zijde van het dashboard achter een afdekking.
Zekering vervangen
Een platte schroevendraaier in pijlrichting in de opening in de afdekking
schuiven » Afbeelding 123.
De afdekking van de zekeringenhouder losmaken en verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht aan zijkant van dashboard
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
Nr. Verbruiker
1 ABS/ESC
2 Instrumentenpaneel
3 Radio, diagnose
4 DC-DC spanningsomvormer, startmotorrelais, rij met toetsen
5 Vrij
6 Vrij
7 Vrij
8 Vrij
9 Koplampen
137
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
10 Koplampen
11 Startmotor
12 DC-DC spanningsomvormer, ABS, instrumentenpaneel, radio
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
138
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen 139
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht vervangen
139
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen 139
Gloeilampje van zijknipperlicht vervangen 140
Gloeilampje van mistlamp vervangen 140
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 141
Achterlicht 141
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom ad-
viseren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een
erkend reparateur te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in
het reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 105.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
Het H4-gloeilampje staat onder druk en kan bij het vervangen uiteen-
spatten - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij, bij het vervan-
gen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te dragen.
Bij het vervangen van lampjes de betreffende lamp uitschakelen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de allerklein-
ste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek, servet
of iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een erkend reparateur worden over-
gelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA acces-
soireprogramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot-,
dimlicht of de mistlamp de lampafstelling door een erkend reparateur te laten
controleren.
In geval van een defecte led moet een erkend reparateur worden opgezocht.
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afbeelding 124
Principeafbeelding: Koplamp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
De wagen is voorzien van koplampen met halogeengloeilampjes.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 124
Knipperlicht » pagina 139
Dim- en grootlicht » pagina 139
Dagrijverlichting en stadslicht » pagina 139
A
B
C
138
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen
Afbeelding 125
Gloeilampje van dim- en groot-
licht
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
De steker van het gloeilampje
B
» Afbeelding 124 op pagina 138 losmaken.
De rubber afdekking verwijderen.
De borgbeugel
A
» Afbeelding 125 in richting van de koplamp drukken en in
pijlrichting loshaken.
Het gloeilampje verwijderen en het nieuwe lampje zodanig aanbrengen, dat
de grendelnokken van de sokkel van het gloeilampje in de uitsparingen van
de koplamp passen.
Het inbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht vervangen
Afbeelding 126
Gloeilampje van dagrijverlichting
en stadslicht
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
De fitting met het gloeilampje
C
» Afbeelding 124 op pagina 138 tot de aan-
slag in pijlrichting
1
» Afbeelding 126 draaien en verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De fitting met het gloeilampje weer in het lamphuis plaatsen en tot de aan-
slag -linksom- draaien.
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
Afbeelding 127
Gloeilampje van knipperlicht
voor
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
De fitting met het gloeilampje
A
» Afbeelding 124 op pagina 138 tot de aan-
slag in pijlrichting
2
» Afbeelding 127 draaien en verwijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje weer in het lamphuis plaatsen en tot de aan-
slag tegen de pijlrichting in
2
draaien.
139
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van zijknipperlicht vervangen
Afbeelding 128 Linker wagenzijde: Gloeilampje van het knipperlicht ver-
vangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 138.
Het zijknipperlicht in pijlrichting
1
» Afbeelding 128 (aan de rechter wagen-
zijde tegengesteld) schuiven.
Het zijknipperlicht uit de carrosserie in pijlrichting
2
(aan de rechter wagen-
zijde tegengesteld) loswippen.
De lampenhouder
3
in pijlrichting verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De lampenhouder weer aanbrengen.
Het zijknipperlicht met de naar de achterzijde van de wagen gerichte zijde in
de carrosserie aanbrengen en licht aandrukken tot de veer aan de andere zij-
de vergrendelt.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 129 Gloeilampje van mistlamp
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 138.
Met de schroevendraaier uit het wagengereedschap de schroeven
A
» Af-
beelding 129 uit de wielkuipbekleding losdraaien.
De spreidplug
B
met een vlak, stomp voorwerp, bijvoorbeeld met een munt,
eruit draaien.
De wielkuipbekleding in pijlrichting omhoog klappen.
De steker
C
lostrekken.
De sokkel met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijde-
ren.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje in de mistlamp aanbrengen en rechts-
om tot de aanslag draaien.
De steker aansluiten, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De wielkuipbekleding terugklappen.
De spreidplug
B
weer aanbrengen en vastdraaien.
De beide schroeven
A
met de schroevendraaier vastdraaien.
140
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 130 Kentekenplaatverlichting uitbouwen / gloeilampje ver-
vangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 138.
Een schroevendraaier in de naad bij de pijl » Afbeelding 130 -
steken en de
verlichting losmaken.
De kentekenplaatverlichting uit de bumper nemen.
De lampfitting linksom draaien en in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 130
-
.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De fitting met het gloeilampje in de verlichting plaatsen en tot de aanslag
rechtsom draaien.
De verlichting aan de linkerzijde in de opening van de bumper plaatsen en
licht aandrukken tot de veer vergrendelt.
VOORZICHTIG
Bij het uit- en inbouwen van de kentekenplaatverlichting erop letten, dat de
lak van de wagen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Achterlicht
Afbeelding 131 Achterlicht uitbouwen
Afbeelding 132 Gloeilampjes vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
Uitbouwen
De achterklep openen.
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 56, Achter-
bankleuning.
De bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 65.
De afdekking
1
» Afbeelding 131 bij de pijl loswippen.
Aan onderzijde van de vergrendeling
3
de schroevendraaier » pagina 122,
Wagengereedschap aanbrengen en de vergrendeling op de steker
2
in pijl-
richting trekken.
Op de vergrendeling
4
drukken en de steker
2
losmaken.
De verlichting vasthouden en de kunststof moer
5
eraf schroeven.
141
Zekeringen en gloeilampjes
De verlichting voorzichtig uit de carrosserie verwijderen en op een schone,
vlakke ondergrond leggen.
De lampenhouder en de vergrendelingslippen ontgrendelen » Afbeelding 132
-
en de lampenhouder uit het achterlicht verwijderen.
Inbouwen
De lampenhouder in het achterlicht aanbrengen.
De vergrendelingslippen moeten hoorbaar vastklikken.
Het achterlicht voorzichtig in de opening van de carrosserie plaatsen en vast-
houden.
De kunststof moer
5
» Afbeelding 131 erop schroeven en vastdraaien.
De steker
2
op de lampenhouder monteren en de vergrendeling in de rich-
ting van het achterlicht drukken.
De afdekking
1
terugklappen.
De bagageruimteafdekking inbouwen en de achterklep sluiten.
De rugleuning van de achterbank terugklappen.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen » Af-
beelding 132 -
.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
VOORZICHTIG
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de wa-
gen en het achterlicht niet worden beschadigd.
142
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
143
Rijklaar gewicht en laadvermogen 143
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen 144
Afmetingen
144
Hoek 145
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype 146
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Wagengegevens
Afbeelding 133 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 133 -
bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 133 -
zit onderaan de B-stijl aan de linkerzijde
van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
ter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linker onderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Rijklaar gewicht en laadvermogen
Rijklaar gewicht
Deze waarde is bepaald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen,
zoals bijvoorbeeld airconditioning, reservewiel en dergelijke.
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Bedrijfsgewicht van wagen » pagina 146, Wagenspecifieke gegevens afhan-
kelijk van het motortype.
1
2
3
4
5
6
7
8
143
Technische gegevens
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het dakdragersysteem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een erkend reparateur
worden opgevraagd.
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde brandstofverbruiks- en emissiewaarden zijn volgens de regels en voor-
waarden vastgesteld, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen is vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
Afmetingen
Afbeelding 134 Principeafbeelding: Wagenafmetingen
144
Technische gegevens
Wagenafmetingen (in mm)
» Afbeelding
134
Afmetingen 3-deurs 5-deurs
A
Hoogte
Basismaat 1478 1478
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket 1463 1463
Wagens op aardgas 1480 1480
B
Spoorbreedte vooraan 1428 1428
C
Breedte 1641 1645
D
Spoorbreedte achteraan 1424 1424
E
Breedte incl. de buitenspiegels 1910 1910
F
Bodemvrijheid
Basismaat 136 136
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket 121 121
Wagens op aardgas 134 134
G
Wielbasis
Basismaat 2420 2420
Wagens op aardgas 2421 2421
H
Lengte 3563 3563
Hoek
Afbeelding 135
Principeafbeelding: Overbouw-
hellingshoek
Hoek » Afbeelding 135
Overbouwhellingshoek voor
Overbouwhellingshoek achter
Overbouwhellingshoek
De overgang van het horizontale vlak naar een helling of van de helling terug
naar het terrein.
A
B
De hoek waaronder de wagen bij lage snelheid over een talud kan rijden zon-
der dat de wagen met de bumper of de onderzijde tegen het talud komt.
Overbouwhellingshoek (°)
Motor
Overbouwhellingshoek
voor
Overbouwhellingshoek
achter
1,0 l/44 kW MPI 14,6/12,5
a)
22,3/22,9
a)
1,0 l/55 kW MPI 14,6/12,5
a)
22,3/22,9
a)
1,0 l/50 kW MPI G-TEC 13,2 26,6
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket.
145
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van
bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,0 l/44 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
44/5000-6000 95/3000-4300 3/999
Rijprestaties en gewichten MG ASG
Topsnelheid (km/h) 160/161
a)
160
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,4 15,3
Rijklaar gewicht (kg) 929/940
a)
932
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket.
1,0 l/55 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/6200 95/3000-4300 3/999
Rijprestaties en gewichten MG ASG
Topsnelheid (km/h) 171/172
a)
171
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,2 13,9
Rijklaar gewicht (kg) 929/940
a)
932
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket.
1,0 l/50 kW MPI G-TEC-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
50/6200 90/3000 3/999
Rijprestaties en gewichten MG
Topsnelheid (km/h) 164
Acceleratie 0-100 km/h (s) 16,3
Rijklaar gewicht (kg) 1031
146
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aanpassingen 90
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 92
Rijden met aanhangwagen
93
Service 91
Spoilers 92
ABS
Controlelampje 35
Werking 82
Accessoires 90
Accu
Accuvloeistof controleren 113
Automatische verbruikersuitschakeling 115
Los- en vastmaken 114
Opladen 113
Veiligheidsaanwijzingen 112
Vervangen 114
Winterse omstandigheden 113
Accu opladen 113
Achterklep 42
Achterklep ontgrendelen 133
Automatische vergrendeling 43
Noodontgrendeling 133
Openen
43
Sluiten 43
Achterruit ontdooien 50
Achteruit - Verwarming 50
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel 52
Achteruitkijkspiegels 52
Buitenspiegels 52
Afgelegde afstand 28
Afslepen 131
Afstandsbediening
Batterij vervangen 132
Ontgrendelen 39
Synchronisatieprocedure 133
Vergrendelen 39
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 93
Airbag 14
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbag-
systeem 92
Activering 15
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 18
Buiten werking stellen 17
Controlelampje 36
Voorairbag 15
Zij-airbag Head-Thorax 16
Airbag buiten werking stellen 17
Airbagsysteem 14
Airconditioning 67
Bedieningselementen 69
Circulatiefunctie 69
Luchtroosters 68
Alarmlichten 48
Alcantara
Verzorgen 99
Antiblokkeersysteem 82
Asbak 59
Auto-computer
Zie Multifunctie-indicatie 28
Automatische verbruikersuitschakeling 115
B
Bagageruimte 62
Afdekking 65
Bagagenetten 64
Bevestigingsogen 63
Tassenhaken 64
Variabele laadvloer 65
Verlichting 62
Voertuigen van de klasse N1 66
Zie Achterklep 43
Bagageruimteafdekking 65
Banddraagvermogen
Zie Wielen 118
Banden 115
Maten 116
Nieuwe 79, 117
Slijtagemerktekens 116
Spanning 116
Zie Wielen 117
Bandenafdichtset 128
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 128
Spanning controleren 129
Voorbereidende werkzaamheden 128
Bandenspanning
Controlelampje 35
Bandenspanningscontrole
Instelling 119
Weergave 119
Batterij
In de afstandsbediening vervangen 132
Bekerhouders 58
Benzine
Zie Brandstof 101
Bergwegrijhulp (HHC) 82
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 59
Asbak 59
Opbergvakken 57
Overzicht 25
Praktische uitrusting 57
Sigarettenaansteker 58
Verlichting 49
Bevestigingsogen 63
Bijvullen
Koelvloeistof 111
Motorolie 109
Ruitensproeiervloeistof 107
Bodem
Verzorging van de wagen 97
Bodembeschermlaag 97
147
Trefwoordenlijst
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 28
Brandstof 100
Brandstofmeter 27
CNG 102
Loodvrije benzine 101
Tanken 101
Tanken - aardgas 103
Zie Brandstof 100
Brandstofverbruik 79, 144
Buitenland
Koplampen 49
Loodvrije benzine 101
Buitentemperatuur 30
C
Centrale vergrendeling 38
Chassisnummer (VIN) 143
Circulatiefunctie 69
City Safe Drive 87
Controlelampje 37
Deactiveren/activeren 88
Werking 87
Claxon 25
CNG 102
Brandstofmeter 27
Controleren 104
Kwaliteit
104
Sticker 105
Tanken 103
Van rijden op aardgas naar rijden op benzine
omschakelen 104
Veilig rijden 104
Comfortknipperen 47
Communicatiesystemen 70
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 28
Conservering
Zie Verzorging van de wagen 95
Conservering van holle ruimten 97
Contact
Zie Contactslot 74
Contactslot 74
Controle
Wettelijke controles 90
Controlelampjes 32
Controleren
Accuvloeistofpeil 113
Koelvloeistof 110
Motorolie 109
Oliepeil 109
Remvloeistof 111
Ruitensproeiervloeistof 107
D
Dagrijverlichting 47
Dak
Last 66
Dakdragers
Daklast 66
Dakdragersysteem 66
Bevestigingspunten 66
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 47
Decoratiefolie 96
Digitale klok 31
Dimlicht
46
Door water rijden 80
Dragers 66
Driehoek 122
Dynamo
Controlelampje 33
E
Economisch rijden
Tips
80
Economisch rijden en milieuvriendelijkheid 79
EDS 82
EHBO-set 122
Elektrische energie besparen 79
Elektrische ruitbediening
Schakelaar in het bestuurdersportier 43, 44
Elektronische wegrijblokkering 73
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 82
Emissiewaarden 144
EPC
Controlelampje 36
ESC
Controlelampje 34
Werking 81
Exterieur verzorgen 94
Bodembeschermlaag 97
Conservering van holle ruimten 97
Decoratiefolie 96
Koplampglazen 97
Kunststof delen 95
Lak van de wagen 95
Portierslotcilinders 97
Rubbers 96
Ruiten en buitenspiegels 96
Ruitenwisserbladen 98
Verchroomde delen 96
Wielen 97
F
Folie 96
Fotohouder 60
G
Geautomatiseerde schakelbak
77
Controlelampje 34
Keuzehendelbediening 78
Kick-down 79
Tiptronic 78
Wegrijden en rijden 79
Gecomprimeerd aardgas
Zie CNG 102
148
Trefwoordenlijst
Gevarendriehoek 122
Gewichten
Maximaal toegestane gewichten 143
Gloeilampjes
In het achterlicht 141
Vervangen 138
Gordeloprolautomaten 13
Gordels 10
Reinigen en verzorgen 100
Gordelspanners 13
Grootlicht 47
Controlelampje 37
H
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 77
Handrem 76
Controlelampje 32
Handrem - geautomatiseerde schakelbak
Controlelampje 36
HBA 82
Head-Thorax 16
Hendel
Grootlicht 47
Knipperlicht 47
Ruitenwissers 51
HHC 82
Hoofdsteun
Hoogte instellen
54
Hoofdsteunen 54
Verwijderen en aanbrengen 54
Hulpsystemen 81
ABS 35, 82
City Safe Drive 87
EDS 82
ESC 34, 81
HBA 82
HHC 82
Optische parkeerhulp 84
Parkeerhulp 82
Snelheidsregelsysteem 84
Start-stopsysteem 85
TC 82
Tractiecontrole (TC) 35
I
Indicatie
Service-interval 28
Inrijden
Banden 79
Motor 79
Remblokken 79
Instellen
Binnenspiegel 52
Buitenspiegels 52
Hoofdsteunen 54
Klok 31
Stoel 53
Stoelen en hoofdsteunen 53
Stuurwiel 8
Instrumenten
Zie Instrumentenpaneel 26
Instrumentenpaneel 26
Brandstofmeter 27
Geheugen van multifunctie-indicatie 29
Multifunctie-indicatie 28
Overzicht
26
Schakeladvies 28
Service-intervalindicatie 28
Snelheidsmeter 26
Teller voor de afgelegde afstand 28
Toerenteller 27
Zie Instrumentenpaneel 26
Interieur verzorgen 98
Kunstleder 99
Natuurleder 98
Stoffen bekleding 99
Veiligheidsgordels 100
ISOFIX 22
J
Juiste zithouding 7
Aanwijzingen 9
Bestuurder 7
Bijrijder 8
Zitplaatsen achterin 9
K
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening 78
Keuzehendelbediening 78
Kinderen en veiligheid 19
Kindersloten 41
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX kinderzitjes 22
Gebruik van kinderzitjes 21
Groepenindeling 21
ISOFIX 22
Op de bijrijdersstoel 20
TOP TETHER 23
Kledinghaken 61
Kleppen
Zie Zonnekleppen 50
Klok 31
Knipperen 47
Knipperlicht 47
Controlelampje 36
Koelfunctie
Economisch gebruik 70
Functiestoringen 70
Koelluchtventilator 107
Koelvloeistof 109
Bijvullen 111
Controlelampje 33
Controleren 110
Koplampen
Overzicht van gloeilampjes 138
Rijden in het buitenland 49
Krik 122
149
Trefwoordenlijst
Kunstleder 99
Kunststof delen 95
L
Laadvermogen 143
Laadvloer 65
Lak van de wagen polijsten
Zie Verzorging van de wagen
95
Lampjes
Controlelampjes 32
Leder
Natuurleder verzorgen 98
Licht 46
Alarmlichten 48
Bestuurdersruimte 49
Dagrijverlichting 47
Dimlicht 46
Gloeilampjes vervangen 138
Grootlicht 47
Grootlichtsignaal 47
In- en uitschakelen 46
Knipperlicht 47
Lichtbundelhoogteverstelling 46
Mistachterlicht 48
Mistlampen 48
Parkeerlicht 49
Stadslicht 46
Licht in- en uitschakelen
46
Luchtroosters 68
M
MFA
Zie Multifunctie-indicatie
28
Milieu 79
Mistachterlicht 48
Controlelampje 36
Mistlampen 48
Mobiele telefoon 70
Motor
Inrijden 79
Motor afzetten 74
Motorkap
Openen 106
Sluiten 106
Motornummer 143
Motorolie 108
Bijvullen 109
Controlelampje 33
Controleren 109
Specificatie 108
Verversen 108
Motorruimte 105
Accu 112
Overzicht 107
Remvloeistof 111
Motor starten 74
Starthulp 129, 130
Motor starten en afzetten 73
Move & Fun 70, 71
Multifunctie-indicatie
Bediening 29
Functies 28
Geheugen 29
Multifunctie-indicatie bedienen 29
Multimediahouder 60
N
N1 66
Netten 64
Nood
Achterklep ontgrendelen 133
Alarmlichten 48
Bandenreparatie 127
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 133
Starthulp 129, 130
Wagen afslepen 131
Wiel verwisselen 123
Noodreservewiel 119
Aanwijzingen 120
Wisselen 120
Nooduitrusting
EHBO-set 122
Gevarendriehoek 122
Krik 122
Reflectievest 122
Wagengereedschap 122
O
Olie
Zie Motorolie 109
Oliepeilstok 109
Ontgrendelen
Afstandsbediening 39
Sleutel 40
Ontgrendelen en vergrendelen 38
Opbergmogelijkheden 57
Opbergvak
Aan bestuurderszijde 57
Aan bijrijderszijde 60
Met deksel aan bijrijderszijde 61
Vóór de zitplaatsen achterin 62
Voorin de middenconsole 58
Opbergvakken 57
Op onverhard terrein rijden 80
Optische parkeerhulp
84
Originele accessoires 91
Originele onderdelen 91
Oude wagens
Terugname en recycling 93
Overbouwhellingshoek 145
Overzicht
Bestuurdersruimte 25
Controlelampjes 32
Motorruimte 107
150
Trefwoordenlijst
P
Parkeerhulp 82
Werking 83
Parkeerplaats 76
Parkeertickethouder 57
Parkeren 76
Optische parkeerhulp
84
Parkeerhulp 82
Passieve veiligheid 6
Rijveiligheid 6
Veiligheidsuitrustingen 6
Vóór elke rit 6
Pedalen 77
Vloermatten 77
Portier
Kindersloten 41
Noodvergrendeling 133
Openen 42
Sluiten 42
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Nood 133
Praktische uitrusting
Asbak 59
Bekerhouders 58
Kledinghaken 61
Multimediahouder 60
Opbergvak 57
Parkeertickethouder
57
Reflectievest 122
Sigarettenaansteker 58
Praktische uitrustingen
12 volt stopcontact 59
Fotohouder 60
Opbergnetten aan rugleuningen van voorstoe-
len 62
Tassenhaak 61
R
Regulering
Lichtbundelhoogte 46
Reinigen
Alcantara 99
Koplampglazen 97
Kunstleder 99
Kunststof delen
95
Natuurleder 98
Stof 99
Stof van de stoelen met elektrische stoelver-
warming 99
Verchroomde delen 96
Wielen 97
Remassistent (HBA) 82
Rembekrachtiger 75
Remmen
Controlelampje 32
Handrem 76
Informatie voor het remmen 75
Inrijden 79
Rem- en stabiliteitssystemen 81
Rembekrachtiger 75
Remvloeistof 111
Remmen en parkeren 74
Rempedaal - geautomatiseerde schakelbak
Controlelampje 36
Remvloeistof
111
Controleren 111
Specificatie 112
Reparaties en technische wijzigingen 90
Reservewiel 119
Wisselen 120
Rijden
Brandstofverbruik 144
Door water rijden 80
Emissiewaarden 144
Onverhard terrein 80
Rijden met aanhangwagen 93
Topsnelheid 146
Rijklaar gewicht 143
Rubbers 96
Verzorging van de wagen 96
Ruiten
Ontdooien 96
Zie Elektrische ruitbediening 43
Ruiten achter
Openen 44
Sluiten 44
Ruitensproeierinstallatie 107
Ruitensproeiers
Ruitensproeiers 51
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 107
Controleren 107
Wintertijd 107
Ruitenwisserbladen 98
Ruitenwissers
Bedienen 51
Ruitensproeiervloeistof 107
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 134
Ruitenwisserbladen verzorgen 98
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 134
Servicestand van de ruitenwisserarmen 134
Ruitenwissers en -sproeiers 50
S
SAFE
Zie Safebeveiliging 40
Safebeveiliging 40
SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 40
Schakelaars in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 43
Schakeladvies 28
Schakelen
Versnellingshendel 77
151
Trefwoordenlijst
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 28
Schakeladvies 28
Schuif-/kanteldak
Bedienen 45
Openen en omhoogzetten 45
Sluiten 45
Schuif-kanteldak
Functiestoringen 45
Service 91
Service-indicatie 28
Sigarettenaansteker 58
Sleepoog 132
Sleutel
Motor starten 74
Ontgrendelen 40
Vergrendelen 40
Slotgreep
Ontgrendelen 40
Vergrendelen 40
Sluitkrachtbegrenzing
Schuif-/kanteldak 45
Sneeuwkettingen 121
Snelheidscode
Zie Wielen 118
Snelheidsmeter 26
Snelheidsregelsysteem 84
Bedieningsbeschrijving 85
Controlelampje 37
Werking 84
Snelheidswaarschuwing 31
Spiegel
Make-up 50
Spiegels
Binnenspiegel 52
Buitenspiegels 52
Spoilers 92
Stabiliseringscontrole (ESC) 81
Stadslicht 46
Standen van de geautomatiseerde schakelbak 78
START-STOP
Controlesymbool 37
Door systeem bepaald automatisch starten van
motor 86
Systeem handmatig deactiveren/activeren 87
Werking 86
Start-stopsysteem 85
Starthulp 130
Werkingsvoorwaarden van het systeem 86
Starthulp 129, 130
Sticker met wagengegevens 143
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 143
Stoel
Instellen 53
Stoelen
Achterbankleuning 56
Hoofdsteunen 54
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 55
Verwarming 55
Stoelen en hoofdsteunen 53
Stoelen instellen 7
Stoelfuncties 55
Stoffen bekleding
Verzorgen 99
Stopcontact
12 V 59
Stoppen 76
Stuurbekrachtiging
Controlelampje 34
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 73
Stuurwiel 8
T
Tanken 101
Brandstof 101
Brandstof - aardgas 103
Tassen aan rugleuningen van voorstoelen 62
Tassenhaak 61
Tassenhaken 64
TC
Werking 82
Technische gegevens 143
Teller voor de afgelegde afstand 28
Terugname en recycling van oude wagens 93
Tiptronic
Zie Geautomatiseerde schakelbak 78
Toerenteller 27
Toets voor centrale vergrendeling 41
Topsnelheid 146
TOP TETHER 23
Tractiecontrole 82
Controlelampje 35
Transport
Bagageruimte 62
Dakdragersysteem 66
Trekhaak 93
Typeplaatje 143
U
Uitklapbare haak 61
Uitlaatgascontrolesysteem
Controlelampje 36
V
Vakken
57
Veiligheid 6
Hoofdsteunen 54
ISOFIX 22
Juiste zithouding 7
Kinderzitjes 19
TOP TETHER 23
Veilig vervoer van kinderen 19
Veiligheidsgordels 10
Controlelampje 33
Controlesymbool 37
Gordeloprolautomaten 13
152
Trefwoordenlijst
Gordelspanners 13
Het natuurkundige principe van een frontale
botsing 11
Omgespen en losmaken 12
Reinigen 100
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 21
Velgen 115
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 96
Vergrendelen
Afstandsbediening 39
Sleutel 40
Slotgreep 40
Verlichting
Bagageruimte 62
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 43
Vervangen
Accu 114
Gloeilampjes 138
Gloeilampjes in het achterlicht 141
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht 139
Gloeilampje van dim- en grootlicht 139
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 141
Gloeilampje van knipperlicht voor 139
Gloeilampje van mistlamp 140
Gloeilampje van zijknipperlicht 140
Ruitenwisserblad 134
Ruitenwisserbladen 134
Zekeringen 135
Zekeringen aan onderzijde van het dashboard 135
Zekeringen in de motorruimte 137
Zekeringen in het dashboard 137
Vervanging van onderdelen 90
Verversen
Motorolie 108
Vervoeren 57
Vervoer van kinderen 19
Verwarming 67
Achterruit 50
Bedieningselementen 69
Buitenspiegels 52
Stoelen 55
Verwisselen
Wielen 123
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 123
Verzorging en onderhoud 90
Verzorging van de wagen
Alcantara 99
Automatische wasinstallatie 94
Bodembeschermlaag 97
Conservering 95
Conservering van holle ruimten 97
Decoratiefolie 96
Exterieur verzorgen 94
Hogedrukreiniger 94
Interieur verzorgen 98
Koplampglazen 97
Kunstleder 99
Kunststof delen 95
Lak van de wagen polijsten 95
Natuurleder 98
Portierslotcilinders 97
Rubbers 96
Stof 99
Stoffen bekleding 99
Veiligheidsgordels 100
Verchroomde delen 96
Wasinstallatie 94
Wassen 93
Wassen met de hand 94
Wielen reinigen 97
Vest
Houder voor reflectievest 122
VIN
Chassisnummer 143
Vloermatten 77
Zie Vloermatten 77
Voorairbag 15
W
Waarschuwingssymbolen 32
Wagenafmetingen 144
Wagenbreedte 144
Wagengereedschap 122
Wagenhoogte
144
Wagenlengte 144
Wagen omhoogbrengen 126
Wagen parkeren 76
Wagen reinigen 93
Wagens op aardgas
Zie CNG 102
Wagen van binnenuit vergrendelen en ontgren-
delen 41
Wagen wassen 93
Wassen
Automatische wasinstallatie 94
Hogedrukreiniger 94
Met de hand 94
Water
Doorrijden 80
Weergave
Brandstofvoorraad 27
Wegrijblokkering 73
Wielbouten
Afdekkappen
124
Antidiefstalwielbout 126
Losdraaien en vastzetten 125
Wielen
Algemene aanwijzingen 115
Bandenmaten 116
Bandenslijtagemerktekens 116
Bandenspanning 116
Belastingindex 118
Draairichtinggebonden banden 118
Levensduur van banden 116
Noodreservewiel 120
153
Trefwoordenlijst
Reservewiel 120
Sneeuwkettingen 121
Snelheidscode 118
Verwisselen 123
Wieldop 124
Wielen opslaan 116
Wielen wisselen 116
Winterbanden 120
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 125
Wiel verwijderen en aanbrengen 124
Winterbanden
Zie Velgen 120
Winterse omstandigheden 120
Accu 113
Ruiten ontdooien 96
Sneeuwkettingen 121
Winterbanden 120
Wisinterval 51
Z
Zekeringen
Kleurcode 135
Overzicht 135
Vervangen 135
Zekeringenoverzicht aan onderzijde van het
dashboard 136
Zekeringenoverzicht aan zijkant van dashboard 137
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
137
Zicht 50
Zij-airbag 16
Zonnekleppen 50
154
Trefwoordenlijst
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle typen en
modellen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leve-
ringsomvang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens
over uiterlijk, maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen
overeen met de stand van de informatie op het moment van het ter perse
gaan van dit instructieboekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later
tijdstip geïntroduceerd of worden alleen in bepaalde markten aangeboden (in-
formatie hierover is verkrijgbaar bij ŠKODA Partners) . Uit de gegevens, afbeel-
dingen en beschrijvingen in dit instructieboekje kunnen geen aanspraken wor-
den afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2014
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw wagen zijn afhankelijk
van hoe u met uw wagen omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Citigo holandsky 05.2014
S10.5610.10.32
1ST 012 732 AG

1ST012732AG
Návod k obsluze
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159

SKODA Citigo NF 05-2014 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor