SKODA Rapid Spaceback NH 11-2014 de handleiding

Type
de handleiding
SIMPLY CLEVER
ŠKODA Rapid Spaceback
Instructieboekje

5JJ012732AC
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA. Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
De beschrijving van de wagenbediening, belangrijke aanwijzingen over veiligheid, wagenverzorging,
onderhoud en zelfhulp, alsmede technische wagengegevens staan in dit instructieboekje.
Dit instructieboekje daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste
bediening van de wagen.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)

5JJ012732AC
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie 4
Omschrijvingen 5
Opbouw en nadere informatie over het
instructieboekje 6
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid 8
Algemene aanwijzingen 8
Juiste en veilige zithouding 9
Veiligheidsgordels 12
Veiligheidsgordels gebruiken 12
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 15
Airbagsysteem 16
Beschrijving van het airbagsysteem 16
Airbagoverzicht 17
Airbags buiten werking stellen 20
Veilig vervoer van kinderen 22
Kinderzitje 22
Bevestigingssystemen 24
Bediening
Bestuurdersruimte 29
Overzicht
28
Instrumenten en controlelampjes
30
Instrumentenpaneel
30
Controlelampjes
34
Informatiesysteem
41
Bestuurdersinformatiesysteem
41
Multifunctie-indicatie (MFA)
44
MAXI DOT-display 46
Service-intervalindicatie 48
Ontgrendelen en openen 50
Ontgrendelen en vergrendelen 50
Alarmsysteem 54
Achterklep 55
Elektrische ruitbediening 56
Mechanische ruitbediening 57
Licht en zicht 59
Licht 59
Binnenverlichtingen 64
Zicht 65
Ruitenwissers en -sproeiers 66
Achteruitkijkspiegels 68
Stoelen en hoofdsteunen 70
Stoelen en hoofdsteunen instellen 70
Stoelfuncties 72
Vervoeren en praktische uitrusting 75
Praktische uitrusting 75
Bagageruimte 82
Variabele bagageruimtebodem 87
Dakdragers 90
Verwarming en airconditioning 92
Verwarming, ventilatie, koeling 92
Communicatie en multimedia 97
Universele telefoonvoorbereiding GSM II 97
Spraakbediening 101
Multimedia 103
SmartGate 105
Rijden
Wegrijden en rijden 108
Motor starten en afzetten 108
Remmen en parkeren 110
Handmatig schakelen en pedalen 112
Automatische versnellingsbak 112
Inrijden en zuinig rijden 115
Door water rijden en op onverhard terrein
rijden 116
Hulpsystemen 118
Rem- en stabiliteitssystemen 118
Parkeerhulp 119
Snelheidsregelsysteem 120
Start-stopsysteem 122
Bandenspanningscontrole 124
Trekhaak en aanhangwagen 125
Trekhaak 125
Aanhangwagen 130
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud 133
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 133
Wagen wassen 136
Exterieur verzorgen 137
Interieur verzorgen 141
Controleren en bijvullen 144
Brandstof 144
Motorruimte 147
Motorolie
150
Koelvloeistof 151
Remvloeistof 153
Accu 154
Wielen 158
Velgen en banden 158
Door fabrikant vrijgegeven bandenvarianten 161
Winterse omstandigheden 163
2
Inhoudsopgave
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen 165
Nooduitrusting 165
Reserve- en noodreservewiel 167
Wiel verwisselen 168
Bandenafdichtset 172
Starthulp 174
Wagen afslepen 176
Afstandsbediening 178
Noodontgrendeling/-vergrendeling 179
Ruitenwisserbladen vervangen 179
Zekeringen en gloeilampjes 181
Zekeringen 181
Gloeilampjes vervangen 184
Technische gegevens
Technische gegevens
189
Wagengegevens 189
Trefwoordenlijst
3
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u altijd dit instructieboekje en
het Serviceplan.
Afhankelijk van de uitrusting kan de wagendocumentatie ook het Instructie-
boekje van de radio resp Instructieboekje van het navigatiesysteem en in en-
kele landen tevens de brochure Onderweg bevatten.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten alsmede voor alle uitrustingsniveaus.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven. Daarom zijn in uw wagen niet alle uitrustingscom-
ponenten die in dit instructieboekje worden beschreven, aanwezig.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract
van uw wagen. Met vragen over de uitrustingsomvang kunt u contact opne-
men met een ŠKODA Partner.
De afbeeldingen in dit instructieboekje dienen alleen ter illustratie. De afbeel-
dingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als al-
gemene informatie op te vatten.
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle wagens.
Te allen tijde zijn er daarom wijzigingen in de leveringsomvang in vorm, uitrus-
ting en techniek mogelijk. De in dit instructieboekje vermelde informatie komt
overeen met de stand van de gegevens ten tijde van de redactiesluiting.
Uit de technische gegevens, afbeeldingen en informatie in dit instructieboekje
kunnen geen aanspraken worden afgeleid.
Serviceplan
Het Serviceplan bevat documentatie over de aflevering van de wagen, infor-
matie over garantie en servicebeurten.
Instructieboekje van de radio
Het instructieboekje van de radio bevat een beschrijving van de bediening van
de radio, eventueel ook enkele functies en wagensystemen.
Instructieboekje van het navigatiesysteem
Het instructieboekje van het navigatiesysteem bevat een beschrijving van de
bediening van het navigatiesysteem, eventueel ook enkele functies en wagen-
systemen.
Brochure Onderweg
De brochure Onderweg bevat telefoonnummers van de importeurs en service-
punten in de afzonderlijke landen, alsmede noodoproepnummers.
4
Wagendocumentatie
Omschrijvingen
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de
service aan uw wagen.
- Werkplaats die vakkundig servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert. Een specialist kan zowel een ŠKODA Part-
ner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werkplaats
zijn.
- Werkplaats die contractueel door de fabrikant
ŠKODA AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd servicewerkzaamhe-
den aan wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele
onderdelen te verkopen.
- Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te
verkopen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit
te voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA origi-
nele onderdelen te verkopen.
Verklaring van symbolen
Een overzicht van de in het instructieboekje gebruikte symbolen en een korte
omschrijving van de betekenis.
Verwijzing naar de inleidende module van een hoofdstuk met belangrijke
informatie en veiligheidsaanwijzingen.
Vervolg van de module op de volgende bladzijde.
Situaties waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient te worden
gebracht.
® Geregistreerd handelsmerk.
Tekstmelding op het MAXI DOT-display.
Tekstmelding op het segmentdisplay
ATTENTIE
Teksten met dit symbool informeren over ernstig ongeval-, verwonding- of
levensgevaar.
VOORZICHTIG
Teksten met dit symbool informeren over het gevaar voor beschadiging van de
wagen of een mogelijke functiestoring van systemen.
"Specialist"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
Milieu-aanwijzing
Teksten met dit symbool bevatten informatie over milieubescherming alsmede
tips voor een zuinig gebruik.
Let op
In teksten met dit symbool staat extra informatie.
5
Omschrijvingen
Opbouw en nadere informatie over het instructieboekje
Opbouw van instructieboekje
Het instructieboekje is hierarchisch in de volgende delen onderverdeeld.
Segment (bv. Veiligheid) - de titel van het segment staat altijd onderaan de
linkerbladzijde vermeld.
Hoofdstuk (bv. Airbagsysteem) - de titel van het hoofdstuk staat altijd on-
deraan de rechterbladzijde vermeld.
Subhoofdstuk (bv. Airbagoverzicht)
Inleiding van onderwerp - Moduleoverzicht binnen het subhoofd-
stuk, inleidende informatie over de inhoud van het subhoofdstuk, even-
tueel voor het gehele subhoofdstuk geldende aanwijzingen.
Module (bv. Voorairbags)
Informatiezoeken
Bij het informatiezoeken in het instructieboekje adviseren we om de Tref-
woordenlijst aan het einde van het instructieboekje te gebruiken.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrek-
king op het vooruit rijden van de wagen.
Eenheden
De volume-, gewichts-, snelheids- en afmetingeninformatie wordt in metrische
eenheden vermeld, tenzij anders vermeld.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de weergave op het display in het instru-
mentenpaneel de weergave op het MAXI DOT-display gebruikt, voor zover niet
anders is aangegeven.
6
Opbouw en nadere informatie over het instructieboekje
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
A2DP
Een Bluetooth-softwareprofiel voor een eenzijdige verzen-
ding van audiogegevens
ABS Antiblokkeersysteem
AG Automatische versnellingsbak
AGM Accutype
ASR Tractiecontrole
CO
2
Koolstofdioxide
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
ET Inpersdiepte van de velg
EU Europese Unie
GSM Wereldwijd systeem voor mobiele communicatie
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MDI Ingangen voor de aansluiting van externe apparaten
MFA Multifunctie-indicatie
MG Schakelbak
MPI Benzinemotor met Multi-Point-inspuitsysteem
N1
Een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
PIN Persoonlijk identificatienummer
Simkaart
Een kaart voor de identificatie van deelnemers in het mobie-
le netwerk
Afkorting Betekenis
TDI CR
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
VIN Chassisnummer
Wi-Fi Draadloos datanetwerk
7
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
8
Rijveiligheid 8
Veiligheidsuitrustingen 8
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met be-
trekking tot het thema passieve veiligheid in uw wagen.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels,
airbags, kinderzitjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Vóór elke rit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 8.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
Ervoor zorgen dat de ruitenwissers goed werken en de toestand van de
ruitenwisserbladen goed is.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd.
Ervoor zorgen dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en de achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen
kunnen beïnvloeden.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste
wijze omgegespte veiligheidsgordel » pagina 22, Veilig vervoer van kin-
deren.
De juiste zithouding innemen » pagina 9, Juiste en veilige zithouding.
Uw passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
Rijveiligheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 8.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers.
Als uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook ande-
re verkeersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of tele-
foongesprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicij-
nen, alcohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en
weersomstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Veiligheidsuitrustingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 8.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw
wagen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
8
Veiligheid
zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen
1)
,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
9
Stand van het stuurwiel instellen 10
Juiste zithouding van de bijrijder 10
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 11
Voorbeelden van een verkeerde zithouding 11
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pagina 22, Veilig vervoer van kin-
deren.
ATTENTIE (vervolg)
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levens-
gevaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geacti-
veerd en hem daarbij raakt.
Als de passagiers achterin niet goed zitten, dan is het gevaar voor ver-
wondingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 1
De juiste afstand van de be-
stuurder tot het stuurwiel / de
juiste instelling van de hoofd-
steun
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand
A
tussen stuurwiel en borstkas
ten minste 25 cm bedraagt » Afbeelding 1. Stuurwiel instellen » pagina
10, Stand van het stuurwiel instellen.
1)
Geldt niet voor de sportstoelen.
9
Passieve veiligheid
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
1)
B
» Afbeelding 1.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 12, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 70.
ATTENTIE
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de
rit niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te
nemen en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen". Nooit het stuurwiel op
"12 uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of
aan de binnenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij active-
ring van de bestuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd
kunnen worden toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden om-
dat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men. U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te
remmen of gas te geven.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 2 Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
De borghendel onder het stuurwiel in pijlrichting
1
zwenken » Afbeelding 2.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten. Het stuurwiel kan in pijlrichting
2
worden versteld.
De borghendel tot de aanslag in pijlrichting
3
drukken.
ATTENTIE
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergren-
deld zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld
verandert - gevaar voor ongevallen!
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 9.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
1)
B
» Afbeelding 1 op pagina 9.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 12, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 70.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden
gesteld » pagina 20, Airbags buiten werking stellen.
1)
Geldt niet voor de sportstoelen.
10
Veiligheid
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een
verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan
een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag
kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te
verminderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgen-
de letten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
» Af-
beelding 1 op pagina 9.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 12, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wa-
gen meeneemt » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 70.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veilig-
heidsgordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een
verkeerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passa-
giers en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het
rijden een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet vol-
ledig. Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
11
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 3
Bestuurder met omgegespte vei-
ligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing 13
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 14
Gordelhoogteverstelling op de voorstoelen 15
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in
de juiste zithouding » Afbeelding 3.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze
ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profi-
teren in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gor-
dels wordt opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheids-
kenmerken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke re-
ductie van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze
verminderd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veilig-
heidsaspecten » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 14, Vei-
ligheidsgordels omgespen en losmaken.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pagina 9, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gordelbandverloop
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel
ongeveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de
hals - loopt.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot ver-
wondingen leiden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
12
Veiligheid
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen)
worden omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de
schoot van een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders
de slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over
een colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels
bij kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina
74.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pa-
gina 143.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uit-
gerekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een specia-
list. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden ge-
controleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 4 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passa-
gier op zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Zodra de wagen in beweging is, ontstaat zowel bij de wagen als bij de inzitten-
den van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wa-
gen en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid
en toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afge-
bouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegings-
energie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrij-
ding met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdings-
snelheden worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen
worden opgevangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing ko-
men krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe
tot 4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren ge-
slingerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het
stuurwiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 4 -
. U kunt onder be-
paalde omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensge-
vaarlijk of zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
13
Veiligheidsgordels
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen
omdat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden
geslingerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen
gordel draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór
hem zit » Afbeelding 4 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 5 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 6 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgor-
del / gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun
1)
correct instellen, voordat de veiligheidsgor-
del wordt omgegespt » pagina 9.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 5 -
ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het
slot is vastgeklikt.
Een kunststof knop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan
worden vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer
over het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aan-
liggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet
over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeel-
ding 6 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het
bekken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Af-
beelding 6 -
.
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 5 -
indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig op-
rolt en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de por-
tierbekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
1)
Geldt niet voor de sportstoelen.
14
Veiligheid
Gordelhoogteverstelling op de voorstoelen
Afbeelding 7
Voorstoel: Hoogteverstelling vei-
ligheidsgordels
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste
veiligheidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 7.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te contro-
leren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
15
Gordelspanner
15
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrij-
heid van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel
wordt getrokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren,
bij het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, dient deze direct door een specialist te worden gecontroleerd.
Gordelspanner
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de veiligheids-
gordels automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedra-
gen veiligheidsgordels worden geactiveerd.
Bij een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaarte wordt de veiligheidsgor-
del aan de zijde van de aanrijding automatisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een
koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn,
vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen
door een specialist worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één
aanrijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem
worden vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordel-
spannersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voor-
schriften zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gede-
tailleerde informatie krijgen.
15
Veiligheidsgordels
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 16
Airbagactivering 17
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combi-
natie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags
zo optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voor-
stoelen aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 9, Juiste en veilige
zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te
ver naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij
een ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specia-
list laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een spe-
cialist worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts
één ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden
vervangen.
Systeembeschrijving
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 16.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pagina 40.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitge-
broken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 17.
Zij-airbags » pagina 18.
Hoofdairbags » pagina 19.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 40.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 21.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte
bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 21.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de wagen wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
16
Veiligheid
Airbagactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 16.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden
geactiveerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achter-
en en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet
geactiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bij-
voorbeeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt
geraakt (hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van
vertraging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en acti-
veert het betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen on-
der de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de
airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk
vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Bij een airbagactivering gebeurt het volgende.
De binnenverlichting gaat branden (wanneer de schakelaar voor de binnen-
verlichting in de de portiercontactstand staat).
De alarmlichten worden ingeschakeld.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De brandstoftoevoer naar de motor wordt onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags
17
Zij-airbags 18
Hoofdairbags 19
Voorairbags
Afbeelding 8 Inbouwplaatsen van airbags / gasgevulde airbags
Afbeelding 9
Veilige afstand tot het stuurwiel
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescher-
ming voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware
frontale botsingen.
De bestuurdersvoorairbag zit in het stuurwiel, de bijrijdersvoorairbag zit in het
dashboard boven het opbergvak » Afbeelding 8 -
.
17
Airbagsysteem
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en
bijrijder » Afbeelding 8 - . Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 9.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen wor-
den meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden
kinderen zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 20, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind
door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs wor-
den gedood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betref-
fende nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van
kinderzitjes in acht nemen.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard
aan bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken.
Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte
ATTENTIE (vervolg)
doek worden gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de
onmiddellijke nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemon-
teerd, zoals bekerhouders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag
neerleggen.
Let op
In wagens met bestuurdersvoorairbag zit op het stuurwiel het opschrift
.
In wagens met bijrijdersvoorairbag zit op het dashboard aan bijrijderszijde
het opschrift

.
Zij-airbags
Afbeelding 10 Inbouwplaats van de zij-airbag in de bestuurdersstoel /
gasgevulde zij-airbag
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen onderge-
bracht » Afbeelding 10 -
.
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 10 -
worden aan de betref-
fende zijde ook de hoofdairbag en de gordelspanner automatisch geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse be-
weging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledi-
ge bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is ge-
richt verminderd.
18
Veiligheid
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met
name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden ver-
voerd » pagina 24, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren
mogen geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, wor-
den zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Dit kan zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 22, Kinderzitje.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort,
op de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan
worden beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geacti-
veerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de
zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven
stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk wor-
den beperkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een specialist worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen,
scheuren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toege-
staan.
Let op
In wagens met zij-airbags zit aan de voorstoelleuning een label met het op-
schrift .
Hoofdairbags
Afbeelding 11 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzitten-
den bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het
interieur » Afbeelding 11 -
.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende
zij-airbag en de gordelspanner van de voorstoel aan de zijde van de aanrijding
geactiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achter-
portieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 11 -
.
Het contact van het hoofd met interieurdelen wordt door de opgeblazen
hoofdairbag gedempt. Door de verminderde belasting en de minder krachtige
bewegingen van het hoofd wordt bovendien de belasting van de nek vermin-
derd.
ATTENTIE
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvou-
wen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding
geen kledinghangers worden gebruikt.
19
Airbagsysteem
ATTENTIE (vervolg)
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij
het ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van
het gemonteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kun-
nen worden en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 133.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoort. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden
de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de zittende personen en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Bovendien
mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
Let op
Bij wagens met hoofdairbags zit op de B-stijlbekleding het opschrift .
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen 20
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 21
Airbags buiten werking stellen
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in
sommige landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrich-
ting) » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » pagina 21.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werk-
ing gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 se-
conden.
Het controlelampje

» Afbeelding 12 op pagina 21 -
gaat branden na
het inschakelen van het contact.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de
airbag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
20
Veiligheid
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 12 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor bijrijdersvoorairbag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand

» Afbeelding 12 -
draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

1)
onder het opschrift



» Afbeelding 12 -
brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand
 » Afbeelding 12 - draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

onder het opschrift



» Afbeelding 12 -
niet brandt.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
Als het controlelampje

knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een
ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een
specialist laten controleren.
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar gestoken laten
zitten.
Door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in paraat-
heid brengen!
De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geactiveerd worden - er
bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
1)
Het controlelampje  brandt na het inschakelen van het contact enkele seconden, dooft vervolgens
circa 1 seconde en gaat daarna weer branden.
21
Airbagsysteem
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 22
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel 23
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 24
Groepenindeling van kinderzitjes 24
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 24
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog
niet helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op
letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voor-
schriften te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-
R-norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa
(Economic Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen
in acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe
klimatologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende
temperaturen ontstaan.
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden
geslingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaar-
lijk verwonden.
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijders-
stoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geac-
tiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer
informatie » pagina 22, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen.
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kinder-
zitje voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd » pagina 72. Na het
uitbouwen van het kinderzitje de hoofdsteun weer aanbrengen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ont-
wikkeld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Geldt niet voor Taiwan
Afbeelding 13
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
22
Veiligheid
Afbeelding 14 Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Nooit een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel gebruiken die door
een zich hiervoor bevindende parate airbag wordt beveiligd. Het kind kan
hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstel-
len.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevesti-
gen overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 20, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit attendeert ook de sticker die zich op een van de volgende
plaatsen bevindt.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » Afbeelding 13. De sticker is zichtbaar na
het openen van het bijrijdersportier.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde. Bij wagens voor enkele landen be-
vindt zich op de zonneklep aan bijrijderszijde de sticker » Afbeelding 14.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te
worden gebracht.
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel
Geldt voor Taiwan
Afbeelding 15 Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Geen zuigelingen, kleuters en kinderen op de bijrijdersstoel vervoeren.
23
Veilig vervoer van kinderen
Op dit feit attendeert ook de sticker die op de bijrijderszonneklep zit » Afbeel-
ding 15.
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 16
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » Afbeelding 16 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » Afbeelding 16 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - ge-
vaar voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
2 15-25 kg tot 7 jaar
3 22-36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel
Zitplaats achterin
buitenste
Achterbank
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
3
22-36 kg
U U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van

-systeem
25
Gebruik van kinderzitjes met het

-systeem 25
Bevestigingsogen van het


-systeem 26
U
24
Veiligheid
Bevestigingsogen van -systeem
Afbeelding 17
Labels van het ISOFIX-systeem

is een systeem voor een snelle en veilige kinderzitjebevestiging.
Bij de buitenste zitplaatsen bevinden zich twee bevestigingsogen voor de be-
vestiging van een kinderzitje met

-systeem. De betreffende plaatsen zijn
gemarkeerd met labels met de tekst

» Afbeelding 17.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het -systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het

-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwer-
pen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het -systeem kunnen alleen in een wagen met -sys-
teem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer infor-
matie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het

-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA-
accessoiresprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het -systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
25
Veilig vervoer van kinderen
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
2
15-25 kg
X IL-SU X
3
22-36 kg
X IL-SU X
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een -kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het

-systeem in uw wagen.
De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor het bevestigen van een

-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel


.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het

-systeem uit-
gerust.
Bevestigingsogen van het


-systeem
Afbeelding 18
Bevestigingsogen van het TOP
TETHER-systeem


is een bevestigingssysteem dat de bewegingen van de bovenzijde
van het kinderzitje beperkt.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin
bevinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzi-
tje met het


-systeem » Afbeelding 18.
IL-SU
IUF
X
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het  -systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het


-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten
of andere bevestigingen te monteren.
26
Veiligheid
27
Veilig vervoer van kinderen
Afbeelding 19 Bestuurdersruimte
28
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 57
Slotgreep 52
Elektrische buitenspiegelverstelling 69
Luchtroosters 93
Parkeertickethouder 76
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 61
Snelheidsregelsysteem 120
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag 17
Met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem en tele-
foon 97
Met toetsen voor de bediening van het informatiesysteem 41
Instrumentenpaneel 30
Bedieningshendel:
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 67
Informatiesysteem 41
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Navigatiesysteem
Toets voor alarmlichten 63
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorair-
bag 21
Luchtroosters in het middelste deel van het dashboard 93
Binnenspiegel 68
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde) 21
Bijrijdersvoorairbag 17
Opbergvak aan bijrijderszijde 80
Luchtroosters 93
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 56
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
Slotgreep 52
Lichtschakelaar 59
Lichtbundelhoogteverstelling (in het dashboard) 60
Ontgrendelingshendel van motorkap 148
Zekeringenhouder in het dashboard 181
Hendel voor stuurwielverstelling 10
Contactslot 109
Pedalen 112
Opbergvak 76
Handremhendel 111
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 112
Keuzehendel (automatische versnellingsbak) 113
Afhankelijk van de uitrusting:
Bekerhouder 76
Multimediahouder 79
Asbak 77
MDI-ingang 105
Rij toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Stoelverwarming van de linkervoorstoel 72
Stabiliseringscontrole (ESC) 118
Centrale vergrendeling 53
Achterruitverwarming 65
Start-stopsysteem 122
Stoelverwarming van de rechtervoorstoel 72
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 94
Bediening voor airconditioning
94
Bediening voor Climatronic
95
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 19. De symbolen van de ver-
schillende bedieningselementen komen echter wel overeen.
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
29
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht 30
Toerenteller 31
Display 31
Snelheidsmeter 31
Koelvloeistoftemperatuurmeter 32
Brandstofmeter 32
Teller voor de afgelegde rijafstand 33
Tijd instellen 33
Weergave van tweede snelheid 33
Auto-Check-Control 34
Het instrumentenpaneel voorziet de bestuurder van belangrijke informatie
zoals de actuele snelheid, het motortoerental, de toestand van sommige voer-
tuigsystemen e.d.
Storingindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display
de melding Error weergegeven.
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Let op
Bij ingeschakeld contact is het instrumentenpaneel verlicht
1)
. De helderheids-
stand wordt automatisch afhankelijk van de omgevingsverlichting ingesteld.
Overzicht
Afbeelding 20 Instrumentenpaneel - variant 1
Afbeelding 21 Instrumentenpaneel - variant 2
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Toerenteller » pagina 31
Met controlelampjes » pagina 34
Display » pagina 31
1
2
1)
Geldt alleen voor wagens met het instrumentenpaneel in variant 1.
30
Bediening
Snelheidsmeter » pagina 31
Met controlelampjes » pagina 34
Toets voor weergavemodus:
Tijdinstellingen » pagina 33
Activeren/deactiveren van de weergave van de tweede snelheid
1)
» pa-
gina 33
Service-intervallen - Weergave van de resterende dagen en het aantal
kilometers tot de eerstvolgende servicetermijn
1)
» pagina 48
Knop voor:
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen » pagina 33
Tijd instellen
De met toets
4
gekozen modus activeren/deactiveren
Koelvloeistoftemperatuurmeter
2)
» pagina 32
Brandstofmeter
2)
» pagina 32
Toerenteller
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De toerenteller
1
» Afbeelding 20 op pagina 30 resp. » Afbeelding 21 op pagi-
na 30 geeft het actuele motortoerental per minuut aan.
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de au-
tomatische versnellingsbak.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pagina 43.
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
3
4
5
6
7
Display
Afbeelding 22
Displaytypes
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Displaytypes » Afbeelding 22
MAXI DOT-display
Segmentdisplay
Op het display verschijnen de volgende weergaven.
Brandstofmeter
3)
» pagina 32
Afgelegde afstand » pagina 33
Tijd » pagina 33
Weergaven van informatiesysteem » pagina 41
Weergaven van service-intervalindicatie » pagina 48
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bij-
voorbeeld reinigen) de contactsleutel verwijderen.
Snelheidsmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De snelheidsmeter
3
» Afbeelding 20 op pagina 30 resp. » Afbeelding 21 op
pagina 30 geeft de actuele snelheid aan.
1)
Geldt alleen voor wagens met het instrumentenpaneel in variant 2.
2)
Geldt alleen voor wagens met het instrumentenpaneel in variant 1.
3)
Geldt alleen voor het segmentdisplay (instrumentenpaneel in variant 2).
31
Instrumenten en controlelampjes
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon
1)
.
Als weer langzamer dan 120 km/h wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afbeelding 23
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Geldt alleen voor wagens met het instrumentenpaneel in variant 1 » Afbeel-
ding 20 op pagina 30.
De weergave » Afbeelding 23 informeert over de koelvloeistoftemperatuur.
De weergave werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Bij wagens met het instrumentenpaneel in variant 2 » Afbeelding 21 op pagina
30 wordt de koelvloeistoftemperatuur alleen weergegeven door het gaan
branden resp. uitgaan van een van de controlelampjes » pagina 36,
Koelvloeistof.
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de mo-
tor zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas
en sterke motorbelasting voorkomen. Zo wordt mogelijke schade aan de motor
voorkomen.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het gedeelte
A
» Afbeelding 23 van de schaal staat . Bij zware motorbelasting of hoge bui-
tentemperaturen kan de naald ook verder naar rechts lopen.
Bereik te hoge temperatuur
Als de naald het rode gedeelte van de schaal bereikt, is de koelvloeistoftempe-
ratuur te hoog. Meer informatie » pagina 36,
Koelvloeistof.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Brandstofmeter
Afbeelding 24 Brandstofmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De weergave geeft informatie over de hoeveelheid brandstof in de tank.
Brandstofmeterweergavesoorten » Afbeelding 24
Instrumentenpaneel - variant 1
Weergaven op het display van het instrumentenpaneel - variant 2
De weergave werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 55 liter.
Wanneer de naald de reservemarkering bereikt, gaat het controlelampje
» pagina 39 branden.
De reservemarkering wordt weergegeven door het rode schaalbereik » Afbeel-
ding 24 -
resp. door de weergave van alleen de beide laatste segmenten van
de schaal » Afbeelding 24 -
in de vergroting weergegeven.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
32
Bediening
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan de
motor en het uitlaatsysteem.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bijvoorbeeld
veel bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofme-
ter iets minder aangeeft. Als wordt gestopt of bij een minder dynamische rit
geeft de brandstofmeter weer de juiste brandstofhoeveelheid weer. Dit duidt
niet op een defect.
De pijl
naast het symbool
in de brandstofmeter geeft de plaats van de
brandstofvulopening aan de rechterzijde van de wagen aan.
Teller voor de afgelegde rijafstand
Afbeelding 25
Weergave: MAXI DOT-display /
segmentdisplay
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Displayweergave » Afbeelding 25
Teller voor de afgelegde afstand (trip)
Kilometerteller
Teller voor de afgelegde afstand (trip)
De teller geeft de afstand aan die na de laatste keer terugzetten van de teller
is afgelegd - in stappen van 0,1 km.
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
Langer op toets
5
» Afbeelding 20 op pagina 30 resp. » Afbeelding 21 op pa-
gina 30 drukken.
A
B
Kilometerteller
De teller geeft de afstand aan die de wagen heeft afgelegd.
Let op
Indien bij wagens met segmentdisplay de weergave van de tweede snelheid is
geactiveerd, dan wordt deze snelheid weergegeven in plaats van de kilometer-
teller.
Tijd instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De tijd kan met toetsen
4
en
5
» Afbeelding 20 op pagina 30 resp. » Afbeel-
ding 21 op pagina 30 worden ingesteld.
De keuze voor de te wijzigen weergave (uren resp. minuten).
De wijziging van de weergavewaarde.
Bij wagens met MAXI DOT-display kan de tijd ook in het menupunt Tijd worden
ingesteld » pagina 47.
Weergave van tweede snelheid
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 30.
Op het display kan de actuele snelheid in mph worden weergegeven
1)
.
Deze functie is alleen bedoeld voor het rijden in landen met andere snelheids-
eenheden.
MAXI DOT-display
De weergave van de tweede snelheid wordt in het menupunt 2e snelheid ge-
activeerd » pagina 47, Instellingen.
Segmentdisplay
Herhaaldelijk op toets
4
» Afbeelding 20 op pagina 30 resp. » Afbeelding 21
op pagina 30 drukken, tot de weergave van de kilometerteller knippert » pa-
gina 33.
Zolang de weergave knippert, de toets
5
indrukken.
De tweede snelheid wordt weergegeven in plaats van de kilometerteller.
De weergave van de tweede snelheid kan op dezelfde wijze worden gedeacti-
veerd.
4
5
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
33
Instrumenten en controlelampjes
Auto-Check-Control
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Wagentoestand
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu bepaalde functies en
wagensystemen gecontroleerd.
Enkele storingmeldingen en andere aanwijzingen worden op het MAXI DOT-
display weergegeven. De meldingen worden tegelijkertijd met de symbolen op
het MAXI DOT-display resp. met de controlelampjes in het instrumentenpaneel
weergegeven » pagina 34, Controlelampjes.
Het menupunt Wagenstatus wordt in het hoofdmenu van het MAXI DOT-dis-
play weergegeven indien minimaal één storingmelding aanwezig is. Na het se-
lecteren van dit menupunt wordt de eerste storingmelding aangegeven.
Als meerdere storingmeldingen aanwezig zijn, verschijnt op het display onder
de melding bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat de eerste van in totaal drie mel-
dingen wordt aangegeven.
Waarschuwingssymbolen op het MAXI DOT-display
Motoroliedruk te laag » pagina 36
Motoroliepeil controleren,
Motoroliesensor defect
» pagina 36
Probleem met de motoroliedruk » pagina 34
Koppelingen van de DSG-versnellingsbak te
heet
» pagina 34
Probleem met de motoroliedruk
Als op het MAXI DOT-display het symbool
verschijnt, dient de wagen zo snel
mogelijk door een specialist te worden gecontroleerd. Samen met dit symbool
wordt informatie over het maximaal toelaatbare motortoerental weergegeven.
Koppelingen van de DSG-versnellingsbak te heet
Als op het MAXI DOT-display het symbool
verschijnt, is de temperatuur van
de koppelingen van de automatische versnellingsbak te hoog.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Versnellingsbak oververhit: Stop! Instructieboekje!
niet verder rijden! De motor afzetten en wachten tot het symbool dooft -
gevaar voor schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van het sym-
bool kan de rit worden voortgezet.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 63. De gevarendriehoek moet op de voorgeschre-
ven afstand worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke be-
palingen in acht worden genomen.
Let op
Als op het MAXI DOT-display waarschuwingsmeldingen worden weergege-
ven, moeten deze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roe-
pen » pagina 42, Informatiesysteem bedienen.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens
weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aan-
wijzingen voor de bestuurder aangegeven.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem 35
Remsysteem 35
Gordelwaarschuwingslampje 35
Dynamo 36
Portier open 36
Motorolie 36
Koelvloeistof 36
Stuurbekrachtiging 37
Stabiliseringscontrole (ESC) 37
Aandrijfslipregeling (ASR) 37
Antiblokkeersysteem (ABS) 38
Mistachterlicht 38
Defecte lamp 38
Uitlaatgascontrolesysteem 38
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 38
34
Bediening
 Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 39
Roetfilter (dieselmotor) 39
Brandstofreserve 39
Airbagsysteem 40
Bandenspanning 40
Ruitensproeiervloeistofpeil 40
Knipperlicht
41
Mistlampen 41
Snelheidsregelsysteem 41
Rempedaal (automatische versnellingsbak) 41
Grootlicht 41
De controlelampjes geven de actuele toestand aan van bepaalde functies resp.
storingen.
Bij sommige controlelampjes die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden.
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
lampjes enkele seconden na het inschakelen van het contact of na het starten
van de motor uit.
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes en de bijbehorende meldin-
gen resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan lei-
den tot zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 63. De gevarendriehoek moet op de voorgeschre-
ven afstand worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke be-
palingen in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 147, Motorruimte.
Handrem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij aangetrokken handrem.
Wanneer bij aangetrokken handrem gedurende minimaal 3 seconden een snel-
heid van 6 km/h wordt overschreden, klinkt ook een geluidssignaal.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende aanwijzing weergegeven.
Parkeerrem loszetten!
Remsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij een laag remvloeistofpeil in het remsysteem
of een storing van het ABS.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Remvloeistof: Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina
154 » .
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 38,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, niet verder rijden! De hulp van een
specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt als herinnering dat de bestuurder resp. bijrijder
de veiligheidsgordel moet omgespen.
Het controlelampje
gaat uit, nadat de betreffende veiligheidsgordel wordt
omgegespt.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt en
er sneller dan 20 km/h wordt gereden, knippert het controlelampje
en klinkt
er tegelijkertijd een akoestisch waarschuwingssignaal.
35
Instrumenten en controlelampjes
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Dynamo
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt als de accu bij draaiende motor niet wordt gela-
den.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden bovendien naast het controlelampje ook het controle-
lampje » pagina 36 gaat branden, niet verder rijden - gevaar voor mo-
torschade! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Portier open
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt als een of meer portieren of de achterklep geo-
pend zijn.
Motorolie
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Het controlelampje
knippert (lage oliedruk)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliedruk: motor uit! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 151.
Bij een te laag oliepeil moet er motorolie worden bijgevuld » pagina 151.
Als het oliepeil in het voorgeschreven bereik ligt en het controlelampje
na
het starten van de motor opnieuw knippert,
niet verder rijden!
De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Het controlelampje brandt (oliepeil te laag)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliepeil controleren!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 151.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, gaat het controle-
lampje
uit . Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje
na circa 100 km weer branden.
Het controlelampje
knippert (motoroliepeilsensor defect)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliesensor: Werkplaats!
Bij een defecte motoroliepeilsensor knippert het controlelampje
meerdere
malen na het inschakelen van het contact en klinkt er een akoestisch signaal.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt totdat de motor de bedrijfstemperatuur heeft
bereikt
1)
. Hoge motortoerentallen, volgas en sterke motorbelasting voorkomen.
Als het controlelampje
brandt resp. knippert, is de koelvloeistoftempera-
tuur te hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Koelvloeistof controleren! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina
152.
Bij een te laag koelvloeistofpeil moet koelvloeistof worden bijgevuld » pagi-
na 153.
Als na het bijvullen van koelvloeistof en het inschakelen van het contact het
controlelampje
niet gaat branden, kan de rit worden voortgezet.
1)
Geldt alleen voor wagens met het instrumentenpaneel in variant 2.
36
Bediening
Als het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controle-
lampje na het inschakelen van het contact opnieuw brandt, dan kan er een
storing in de koelluchtventilator zijn.
Het contact uitschakelen.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen » pagina 183, Zekeringen in de motorruimte.
Als het koelvloeistofpeil alsmede de ventilatorzekering in orde zijn en het con-
trolelampje
na het inschakelen van het contact opnieuw brandt,
niet ver-
der rijden!
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme
motor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat
daarom voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij
uitgeschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld, gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Stuurbekrachtiging
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de stuurbekrachtiging
aanwezig.
De stuurbekrachtiging biedt minder ondersteuning of werkt helemaal niet.
De hulp van een specialist inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Als het controlelampje
knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ESC aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: stabiliseringscontrole (ESC)
of
Storing: aandrijfslipregeling (ASR)
De hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan
de ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet gaat bran-
den, functioneert de ESC weer volledig.
Meer informatie » pagina 118, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het
systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
knippert doet de ASR momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ASR aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: aandrijfslipregeling (ASR)
De hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden,
kan de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ASR weer volledig.
Meer informatie » pagina 119, Aandrijfslipregeling (ASR).
37
Instrumenten en controlelampjes
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het
systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een specialist inroepen.
Bij een ABS-storing worden ook de andere rem- en stabiliteitssystemen uitge-
schakeld » pagina 118, Rem- en stabiliteitssystemen.
ATTENTIE
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Als het controlelampje
samen met het controlelampje
» pagina 35,
Remsysteem brandt,
niet verder rijden! De hulp van een specialist in-
roepen.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht.
Defecte lamp
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij een defect lampje resp. bij defecte lampjes
van de buitenverlichting .
Het controlelampje
brandt binnen enkele seconden na het inschakelen van
het contact resp. als een verlichting met een defect lampje wordt ingescha-
keld.
Op het MAXI DOT-display wordt bijvoorbeeld de volgende melding weergege-
ven.
INFORMATIE Dimlicht rechtsvoor controleren!
Het achterlicht en de kentekenplaatverlichting bevatten meerdere gloeilam-
pen. Het controlelampje
gaat alleen branden als alle gloeilampen van het
stadslicht (in een achterlicht) resp. de kentekenplaatverlichting defect zijn
1)
.
De werking van deze gloeilampen moet daarom regelmatig worden gecontro-
leerd.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrole-
systeem aanwezig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een specialist inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
gaat na het inschakelen van het contact branden. Na
het uitgaan van het lampje kan de motor direct worden gestart.
Als het controlelampje
niet of continu brandt, is er een storing in het voor-
gloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje
tijdens het rijden te knipperen, is er een storing
in de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een specialist inroepen.
1)
Geldt voor wagens met start-stopsysteem.
38
Bediening
 Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje

brandt, is er een storing in de motorregeling aanwe-
zig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een specialist inroepen.
Roetfilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden
in het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlelampje
brandt, is het filter met roet verstopt.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat » , ge-
durende minimaal 15 minuten of tot het uitgaan van het controlelampje
als
volgt worden gereden.
4. of 5e versnelling ingeschakeld (automatische versnellingsbak: stand S).
Rijsnelheid minimaal 70 km/h.
Motortoerental tussen 1.800-2.500 1/min.
Als het filter succesvol is gereinigd, gaat het controlelampje
uit.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, gaat het controlelampje
niet uit en
begint het controlelampje
te knipperen.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Dieselroetfilter: Instructieboekje!
Er kan in de noodmodus worden gereden. Na het uitschakelen en weer inscha-
kelen van het contact brandt ook het controlelampje
.
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt bijzonder hoge temperaturen, er bestaat brandge-
vaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan. Daarom de wagen nooit
op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met licht ontvlam-
bare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste
brandstof en dergelijke, in contact kan komen.
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeers-
omstandigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-ad-
vies mag u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te
negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een ho-
ger brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de
levensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Partner
kan u vertellen in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte wordt ge-
bruikt.
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te onder-
steunen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Als de motor tijdens het filterreinigingsproces of kort daarna wordt afgezet,
kan de koelluchtventilator gedurende enkele minuten zelfstandig inschakelen.
Brandstofreserve
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Als het controlelampje
gaat branden, is er nog een brandstofvoorraad van
circa 7 liter aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Tanken a.u.b. Actieradius: ... km
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan de
motor en het uitlaatsysteem.
Let op
De tekst op het display dooft pas als er is getankt en een kort stuk is gereden.
39
Instrumenten en controlelampjes
Airbagsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het airbagsysteem aan-
wezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: airbag
De actieve staat van het airbagsysteem wordt automatisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
De bijrijdersvoorairbag is met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden .
Het controlelampje

met de tekst




in het middenstuk
van het dashboard gaat na het inschakelen van het contact branden » Af-
beelding 12 op pagina 21.
Een van de airbags of gordelspanners is met het diagnose-apparaat buiten
werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden .
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Airbag/ gordelspanner gedeactiveerd.
ATTENTIE
Bij een storing in het airbagsysteem bestaat het gevaar dat het systeem bij
een ongeval niet wordt geactiveerd. Daarom moet dit onmiddellijk door een
specialist worden gecontroleerd.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt
Als tijdens het rijden het controlelampje
gaat branden, is van een van de
banden de spanning gewijzigd.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Meteen de snelheid verlagen en heftige stuur- en remmanoeuvres voorko-
men.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de banden en de banden-
spanningen controleren » pagina 159.
De bandenspanning zo nodig corrigeren of het betreffende wiel vervan-
gen » pagina 168 resp. de bandenafdichtset gebruiken » pagina 172.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pagina 124.
Het controlelampje
knippert gedurende circa 1 minuut en blijft branden
Als het controlelampje
gedurende circa 1 minuut knippert en blijft branden,
kan er een storing in het systeem van de bandenspanningscontrole aanwezig
zijn.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de motor weer starten.
Als het controlelampje
na het starten van de motor weer knippert, is er een
systeemstoring.
De hulp van een specialist inroepen.
Voor het gaan branden van het controlelampje
kunnen ook de volgende re-
denen bestaan.
De wagen is eenzijdig beladen. De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Een wiel werd verwisseld.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pagina 124.
VOORZICHTIG
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje in het instrumenten-
paneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het
systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil.
40
Bediening
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Sproeiervloeistof bijvullen!
Vloeistof bijvullen » pagina 149, Ruitensproeierinstallatie.
Knipperlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker
of
rechter
controlelampje.
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Mistlampen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde mistlampen.
Snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem » pagina
120.
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, het rempedaal intrappen.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht resp. bij een groot-
lichtsignaal.
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatiesysteem bedienen 42
Weergave van lage temperatuur 42
Schakeladvies 43
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap. 43
Het informatiesysteem geeft de bestuurder aanwijzingen en informatie over
enkele wagensystemen.
Deze informatie en aanwijzingen worden op het display van het instrumenten-
paneel weergegeven resp. door het branden van het betreffende controle-
lampje in het instrumentenpaneel gesignaleerd.
Het informatiesysteem biedt ook volgende informatie en aanwijzingen (af-
hankelijk van de wagenuitvoering).
Informatie van de multifunctie-indicatie (MFA) » pagina 44.
Informatie van het MAXI DOT-display » pagina 46.
Service-intervalindicatie » pagina 48.
Auto-Check-Control » pagina 34.
Keuzehendelstanden van de automatische versnellingsbak » pagina 113.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
41
Informatiesysteem
Informatiesysteem bedienen
Afbeelding 26 Toetsen/kartelwiel: op de bedieningshendel / op het multi-
functiestuurwiel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 41.
Enkele functies van het informatiesysteem kunnen met de toetsen op de be-
dieningshendel resp. op het multifunctiestuurwiel » Afbeelding 26 worden be-
diend.
Beschrijving van de bediening
Toets/
kartel-
wiel
Handeling Functie
A
Kort aan de bovenzijde
of aan de onderzijde
drukken
Weergaven kiezen / weergavenwaarden
instellen
Lang aan de bovenzijde
of aan de onderzijde
drukken
Hoofdmenu van
MAXI DOT-display weergeven » pagina
46
B
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave beves-
tigen
Toets/
kartel-
wiel
Handeling Functie
C
Kort indrukken
Om naar een niveau hoger in het menu
van het
MAXI DOT-display terug te keren » pagina
46
Lang indrukken
Hoofdmenu van
MAXI DOT-display weergeven » pagina
46
D
Naar boven of naar be-
neden draaien
Weergaven kiezen / weergavenwaarden
instellen
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave beves-
tigen
Weergave van lage temperatuur
Lees en bekijk eerst op bladzijde 41.
Weergave op het MAXI DOT-display
Daalt de buitentemperatuur tijdens het rijden onder +4 °C, verschijnt op het
display voor de temperatuurweergave het volgende symbool
. Er klinkt een
akoestisch signaal.
Ligt de buitentemperatuur reeds bij het inschakelen van het contact onder
+4 °C, verschijnt het symbool
direct.
Weergave op het segmentdisplay
1)
Daalt de buitentemperatuur tijdens het rijden onder +4 °C, verschijnt op het
display de temperatuurweergave » pagina 45, Buitentemperatuur en daar-
voor het volgende symbool
. Er klinkt een akoestisch signaal.
Ligt de buitentemperatuur reeds bij het inschakelen van het contact onder
+4 °C, verschijnen de temperatuurweergave en het symbool
direct.
Na het indrukken van toets
A
» Afbeelding 26 op pagina 42 wordt de informa-
tie getoond die het laatst werd weergegeven.
1)
Geldt voor wagens met de multifunctie-indicatie (MFA).
42
Bediening
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Schakeladvies
Afbeelding 27
Informatie over de ingeschakel-
de versnelling / schakeladvies
Lees en bekijk eerst op bladzijde 41.
De functie van het schakeladvies helpt om het brandstofverbruik te verminde-
ren.
Er wordt een passend ingeschakelde versnelling, eventueel een advies om op
of terug te schakelen weergegeven.
Displayweergave » Afbeelding 27
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies
Schakeladvies
Het schakeladvies geldt alleen voor wagens met schakelbak resp. voor wagens
met automatische versnellingsbak in de modus voor het handmatig schakelen
(tiptronic).
De geadviseerde
1)
versnelling en een pijlsymbool
2)
worden weergegeven.
- Advies om naar een hogere versnelling te schakelen.
- Advies om naar een lagere versnelling te schakelen.
Wordt bij wagens met schakelbak op het display bijvoorbeeld weergegeven,
betekent dit dat het voordelig is om van een lagere versnelling naar de 4e ver-
snelling te schakelen.
Wordt bij wagens met automatische versnellingsbak in de modus voor hand-
matig schakelen (tiptronic) op het display bijvoorbeeld
weergegeven, bete-
kent dat, dat het voordelig is om van de 4e versnelling naar een hogere ver-
snelling te schakelen.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Milieu-aanwijzing
Een passend ingeschakelde versnelling heeft de volgende voordelen.
Het helpt bij het verlagen van het brandstofverbruik.
Het vermindert de bedrijfsgeluiden.
Het bespaart het milieu.
Het komt de levensduur en betrouwbaarheid van de motor ten goede.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap.
Lees en bekijk eerst op bladzijde 41.
Wagens met MAXI DOT-display
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het
display het wagensymbool met een geopend portier, achterklep resp. motor-
kap weergegeven.
Wagens met segmentdisplay
Indien minimaal één portier of de achterklep is geopend, brandt het controle-
lampje
in het instrumentenpaneel » pagina 36.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden en een portier wordt
geopend, klinkt bovendien een geluidssignaal.
1)
Bij wagens met automatische versnellingsbak in de modus voor handmatig schakelen (tiptronic), wordt
de actueel ingeschakelde versnelling weergegeven.
2)
Bij wagens met segmentdisplay wordt de pijl achter de versnellingsindicatie weergegeven.
43
Informatiesysteem
Multifunctie-indicatie (MFA)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen
44
Indicatie-overzicht 45
Snelheidswaarschuwing 46
Via de multifunctie-indicatie worden op het display de rijgegevens weerge-
geven.
De multifunctie-indicatie werkt alleen bij ingeschakeld contact. Na het inscha-
kelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uitschakelen
van het contact het laatst was geselecteerd.
Bij wagens met MAXI DOT-display dient in het hoofdmenu het menupunt MFA
te worden geselecteerd en bevestigd » pagina 46, MAXI DOT-display.
Bij wagens met MAXI DOT-display is het mogelijk de weergave van enkele ge-
gevens uit te schakelen » pagina 47, Instellingen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maat-
stelsel.
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
De verbruikte hoeveelheid brandstof wordt niet weergegeven.
Geheugen
Afbeelding 28
Multifunctie-indicatie - geheugenweergave
Lees en bekijk eerst op bladzijde 44.
In het geheugen worden de waarden van een aantal weergaven van de multi-
functie-indicatie (bijvoorbeeld gemiddeld brandstofverbruik) opgeslagen.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee geheugens 1 en 2.
Weergave van gekozen geheugen op display bij
A
» Afbeelding 28
Ritgeheugen
Reisgeheugen
Geheugen kiezen
De betreffende gegevens van de multifunctie-indicatie selecteren » pagina
45, Indicatie-overzicht.
Door opnieuw bevestigen de weergave van het gewenste geheugen kiezen.
Terugzetten
De betreffende gegevens van de multifunctie-indicatie selecteren » pagina
45, Indicatie-overzicht.
Het gewenste geheugen selecteren.
Door lang te drukken het gekozen geheugen bevestigen.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact.
Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het contact wordt voortgezet,
worden de bijkomende waarden meegenomen in de berekening van de actue-
le rij-informatie.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
44
Bediening
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal indivi-
duele ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1999 km gereden kilo-
meters (
) resp. 99 uur en 59 minuten of 9999 gereden kilometers (
).
Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen
gewist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een on-
derbreking van meer dan 2 uur gewist.
De volgende waarden van het geselecteerde geheugen worden gereset.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
Indicatie-overzicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 44.
Het weergaveoverzicht van de multifunctie-indicatie (het aantal van de weer-
gegeven gegevens is afhankelijk van de uitrusting verschillend).
Buitentemperatuur
De actuele buitentemperatuur wordt weergegeven.
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt deze informatie altijd weergegeven.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het
geheugen wissen » pagina 44, Geheugen.
De maximumwaarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide ge-
heugens 19 uur en 59 minuten (
) resp. 99 uur en 59 minuten (
). Als deze
waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf nul.
Actueel brandstofverbruik
Het actuele brandstofverbruik wordt in l/100 km weergegeven
1)
. Met behulp
van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Er wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1)
weergegeven sinds
het geheugen voor het laatst is gewist.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen
wissen » pagina 44, Geheugen. Na het wissen verschijnt gedurende de eerste
circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
De actieradiusindicatie geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige
tankvulling en bij dezelfde rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje
gaat
branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende
de laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius
toe.
Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt
voor de actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km;
daarna vindt een aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
Rijafstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op
dat tijdstip het geheugen wissen » pagina 44, Geheugen.
De maximumwaarde voor beide geheugens bedraagt 1999 km (
). resp. 9999
km (
). Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf
nul.
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
45
Informatiesysteem
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer
wissen van het geheugen weergegeven.
Als u de gemiddelde snelheid gedurende een bepaalde periode wilt meten,
moet u bij het begin van de meting het geheugen wissen » pagina 44, Geheu-
gen.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m van de rit
geen waarde weergegeven.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
De actuele snelheid is identiek aan de weergave van de snelheidsmeter
3
» Afbeelding 20 op pagina 30.
Olietemperatuur
Als de motorolietemperatuur rond de 80-110 °C ligt, is de bedrijfstemperatuur
bereikt.
Als de olietemperatuur lager dan 80 °C resp. hoger dan 110 °C is, moeten hoge
motortoerentallen, volgas en zware motorbelasting worden vermeden.
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het contro-
leren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, verschijnen in plaats
van de olietemperatuur, alleen symbolen
.
.
Snelheidswaarschuwing
Snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld voor de maximumsnelheid binnen de
bebouwde kom » pagina 46, Snelheidswaarschuwing.
Snelheidswaarschuwing
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 44.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt Waarsch. bij (
) resp.
(
) selecteren.
Door bevestiging van dit menupunt de instellingsmogelijkheid van de snel-
heidslimiet activeren
1)
.
De gewenste snelheidslimiet, bijvoorbeeld 50 km/h, instellen.
Door bevestiging van de ingestelde waarde de snelheidslimiet opslaan of en-
kele seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen.
Zo kan de snelheidslimiet van 30 km/h tot 250 km/h in stappen van 5 km/h
worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt Waarsch. bij (
) resp.
(
) selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5
km/h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50
km/h resp. verlaagd naar 45 km/h).
De snelheidslimiet bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
Snelheidslimiet deactiveren of wijzigen
Het menupunt Waarsch. bij (
) resp.
(
) selecteren.
Door bevestiging van de opgeslagen waarde wordt de snelheidslimiet ge-
deactiveerd.
Door opnieuw bevestigen wordt de optie voor de instelling van de snelheids-
limiet geactiveerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waar-
schuwing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display het
menupunt Waarsch. bij (MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) met de
ingestelde limiet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het
contact.
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu
47
Instellingen 47
Weergave kompasrichting 48
1)
Indien geen waarde is ingesteld, wordt automatisch de uitgangswaarde van 30 km/h weergegeven.
46
Bediening
Het MAXI DOT-display informeert u over de actuele bedrijfstoestand van uw
wagen. Bovendien toont het afhankelijk van de wagenuitvoering informatie
van de radio, multifunctie-indicatie (MFA), telefoon, navigatiesysteem, automa-
tische versnellingsbak » pagina 112 en van een op de MDI-ingang aangeslo-
ten apparaat.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Hoofdmenu
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Het hoofdmenu HOOFDMENU wordt geactiveerd door toets
A
resp.
C
» Af-
beelding 26 op pagina 42 lang in te drukken. Door kort op toets
C
te drukken,
komt u een niveau hoger.
Hoofdmenupunten (afhankelijk van wagenuitvoering)
MFA (multifunctie-indicatie) » pagina 44
Audio » Gebruiksaanwijzing van de radio
Navigatie » Gebruiksaanwijzing van het navigatiesysteem
Telefoon » pagina 97
Wagenstatus » pagina 34
Instellingen » pagina 47
De menupunten Audio en Navigatie worden alleen weergegeven als de af fa-
briek ingebouwde autoradio of het navigatiesysteem is ingeschakeld.
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten
deze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen » pagina
42, Informatiesysteem bedienen.
Als het display niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 seconden altijd
over naar een van de hogere niveaus.
De bediening van de af fabriek ingebouwde radio resp. navigatiesys-
teem » Instructieboekje van de radio resp. » Instructieboekje van het naviga-
tiesysteem.
Instellingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
U kunt via het MAXI DOT-display bepaalde instellingen zelf wijzigen. Het ac-
tuele menupunt wordt op het display boven onder een streep weergegeven.
U kunt (afhankelijk van de wagenuitvoering) de volgende gegevens selecteren.
Taal/Language
Hier kunt u instellen in welke taal de displayteksten moeten worden weerge-
geven.
MFA-data
Hier kunt u enkele weergaven van de multifunctie-indicatie in- resp. uitscha-
kelen.
Tijd
Hier kunt u de tijd, het tijdformaat (12- resp. 24-uursaanduiding) en de omscha-
keling tussen zomer- en wintertijd instellen.
Winterbanden
Hier kan de snelheid en het in-/uitschakelen van de akoestische signalen bij
het overschrijden van deze snelheid worden ingesteld. De functie kan bijvoor-
beeld bij winterbanden worden gebruikt, waarbij de toegestane maximum-
snelheid lager is dan de topnelheid van de wagen » pagina 158, Velgen en
banden.
Bij het overschrijden van de ingestelde snelheid klinkt er een geluidssignaal en
verschijnt op het display de volgende melding:
Winterbanden: maximaal ... km/h.
Eenheden
Hier kunt u de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand in-
stellen.
2e snelheid
Hier kan de weergave van de tweede snelheid in mph
1)
worden ingeschakeld.
Meer informatie » pagina 33, Weergave van tweede snelheid.
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
47
Informatiesysteem
Servicebeurt
Hier kunnen de nog resterende kilometers en dagen tot de volgende service-
termijn weergegeven.
Fabrieksinst.
Hier kan de fabrieksinstelling van de displayfuncties weer worden ingesteld.
Weergave kompasrichting
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Bij wagens met af fabriek ingebouwd navigatiesysteem wordt in de linker bo-
venhoek van het display een afkorting voor de betreffende kompasrichting (af-
hankelijk van de actuele rijrichting) weergegeven.
De weergave van de kompasrichting werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergave op het MAXI DOT-display
48
Weergave op het segmentdisplay
48
Service-intervalindicatie terugzetten
49
De service-intervalindicatie informeert u over de tijd resp. het aantal kilometer
tot de volgende servicebeurt.
De volgende servicetermijn wordt automatisch op het display weergegeven
resp. deze informatie kan zo nodig worden weergegeven.
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde service-
termijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
Informatie over de service-intervallen kunt u vinden in het Serviceplan.
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Weergave op het MAXI DOT-display
Olieservice
Als een Olieservice moet worden uitgevoerd, verschijnt de melding Olie ver-
versen in ... km of ... dagen.
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het con-
tact de melding Olie verversen nu!
Inspectie
Als een Inspectie moet worden uitgevoerd, verschijnt de melding Inspectie
in ... km of ... dagen.
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het con-
tact de melding Inspectie nu!
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan
bij ingeschakeld contact op elk moment in het menu Servicebeurt » pagina 47,
Instellingen of Wagenstatus in het hoofdmenu van het MAXI DOT-dis-
play » pagina 47, Hoofdmenu worden weergegeven.
Gedurende 10 seconden wordt de volgende melding weergegeven.
Olie verversen ... km / ... dagen
Inspectie ... km / ... dagen
Weergave op het segmentdisplay
Afbeelding 29
Segmentdisplay: Voorbeeld-
weergave
Beeldbeschrijving » Afbeelding 29
Verstreken servicetermijn
Servicesoort
A
48
Bediening
De nog resterende dagen tot de volgende servicetermijn
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn
1)
Servicesoort
De servicesoort wordt door het nummer bij
A
» Afbeelding 29 aangegeven.
Olieservice
Inspectie
Verstreken servicetermijn
Als een servicetermijn is verstreken, wordt gedurende circa 10 seconden de
volgende informatie weergegeven » Afbeelding 29.
Bij
A
wordt het nummer 1 resp. 2 weergegeven.
Bij
B
worden het symbool
en de nog resterende dagen tot de volgende
servicetermijn weergegeven.
Bij
C
worden het symbool
en de nog resterende kilometers tot de volgen-
de servicetermijn weergegeven.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact
gedurende 20 seconden het knipperend symbool
en de melding OLIEVER_
resp. INSPEC_.
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan
op elk moment bij ingeschakeld contact door herhaald indrukken van toets
4
» Afbeelding 21 op pagina 30 worden opgeroepen.
Eerst wordt de informatie over de Olieservice en door opnieuw indrukken van
toets
4
de informatie over de Inspectie weergegeven.
Bij
A
wordt het nummer 1 resp. 2 weergegeven.
Bij
B
worden het symbool
en de nog resterende dagen tot de volgende
servicetermijn weergegeven.
Bij
C
worden het symbool
en de nog resterende kilometers tot de volgen-
de servicetermijn weergegeven.
B
C
Service-intervalindicatie terugzetten
Wij adviseren het terugzetten van de indicatie door een specialist te laten uit-
voeren.
Wij adviseren de service-intervalindicatie niet zelf terug te zetten. Anders kan
de service-interval indicatie mogelijk verkeerd worden ingesteld waardoor
eventuele storingen aan de wagen zouden kunnen optreden.
Variabel service-interval
Bij wagens met variabele service-interval worden na het terugzetten van de
weergave de waarden van een nieuwe service-interval weergegeven, die over-
eenkomstig de eerdere bedrijfsomstandigheden van de wagen worden bere-
kend.
Deze waarden worden dan verder continu overeenkomstig de actuele bedrijfs-
omstandigheden van de wagen aangepast.
1)
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn worden weergegeven in plaats van de kilo-
meterteller.
49
Informatiesysteem
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen 51
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 51
Portier openen/sluiten 52
Safebeveiliging 52
Individuele instellingen 53
Wagen met knop voor centrale vergrendeling vergrendelen /
ontgrendelen
53
Kindersloten 53
Storingen 54
Uw wagen is uitgerust met een centraal vergrendelingssysteem.
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren, de tankklep en de
achterklep tegelijkertijd te ontgrendelen resp. vergrendelen.
Na het ontgrendelen geldt afhankelijk van de uitrusting het volgende
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knip-
peren van de knipperlichten.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 30 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld en wordt de
safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld Hierdoor wordt het
ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Na het vergrendelen geldt afhankelijk van de uitrusting het volgende
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knip-
peren van de knipperlichten.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Het alarmsysteem wordt geactiveerd.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze zouden bijvoorbeeld de handrem kunnen loszetten of de versnelling
kunnen uitschakelen. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten, er
bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen! Deze personen zouden
mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelfstandig te verlaten of zich-
zelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder lage temperaturen bestaat er
levensgevaar!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het con-
tactslot negatief beïnvloeden.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een af-
stand van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij
worden vervangen » pagina 178.
Bij het weglopen van de wagen altijd controleren of deze is vergrendeld.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergren-
deld.
Let op
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaf-
fen.
50
Bediening
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 30
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont- en vergren-
delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 50.
Met de sleutel kan de wagen via de slotcilinder in het bestuurdersportier wor-
den ont- resp. vergrendeld.
De wagen met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 30
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 31
Sleutel met afstandsbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 50.
Functie en beschrijving van afstandsbediening » Afbeelding 31
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen/gedeeltelijk openen
Toets voor uitklappen/inklappen van sleutel
Controlelampje
A
B
Achterklep ontgrendelen/gedeeltelijk openen
Door kort indrukken van de symbooltoets wordt de achterklep ontgrendeld.
Na het ontgrendelen kan de achterklep met de toets in de greep boven het
kenteken worden geopend.
Door lang indrukken van de symbooltoets
wordt de achterklep gedeeltelijk
geopend.
Als de achterklep met de symbooltoets
op de afstandsbediening wordt
ontgrendeld of gedeeltelijk geopend, dan wordt de klep na het sluiten auto-
matisch vergrendeld.
Er kan een vertraagde vergrendeling worden ingesteld » pagina 56.
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken tijdelijk worden ge-
stoord.
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep ge-
sloten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Het bereik van de sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt cir-
ca 30 m. Als de batterij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbedie-
ning af.
Let op
Bij wagens met alarmsysteem kunnen bij een ŠKODA Partner daarnaast ook de
akoestische signalen bij het ont-/vergrendelen worden geactiveerd/gedeacti-
veerd.
51
Ontgrendelen en openen
Portier openen/sluiten
Afbeelding 32 Portiergreep/slotgreep
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 50.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen.
Aan portiergreep
A
» Afbeelding 32 van het betreffende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan de portiergreep
B
van het betreffende portier trekken en het portier
van u af drukken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings- resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 50.
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten auto-
matisch geblokkeerd. De wagen kan niet meer van binnen uit worden geo-
pend.
Op dit feit wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door de
volgende melding op het display van het instrumentenpaneel.
Let op SAFE- vergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
Uitschakelen
De safebeveiliging kan op een van de volgende manieren worden uitgescha-
keld.
Door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden.
Door het uitschakelen van de interieurbewaking » pagina 55, Interieurbe-
waking en afsleepalarm.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
slotgreep te trekken.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen de volgende keer wordt
vergrendeld.
Uitschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2
seconden, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden langzaam te knip-
peren.
Inschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
52
Bediening
Individuele instellingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 50.
Eénportierontgrendeling
De functie biedt de mogelijkheid om alleen het bestuurdersportier en de tank-
klep te ontgrendelen. De andere portieren en de achterklep blijven vergren-
deld en worden pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
Alle portieren worden vanaf een snelheid van circa 15 km/h vergrendeld. De
toets in de greep van de achterklep wordt uitgeschakeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de wagen au-
tomatisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door het drukken op de
toets voor de centrale vergrendeling
worden ontgrendeld.
Let op
Individuele instellingen kunt u bij een specialist laten uitvoeren.
Voor enkele landen met rechts stuur is de functie van de éénportierontgren-
deling al af fabriek ingesteld.
Wagen met knop voor centrale vergrendeling vergrendelen /
ontgrendelen
Afbeelding 33
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 50.
Als de wagen niet van buitenaf werd vergrendeld, kan deze met de
toets » Afbeelding 33 worden ont- of vergrendeld.
Ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 33
Wanneer in de toets het symbool
brandt, is de wagen vergrendeld.
De toets werkt ook bij uitgeschakeld contact.
Na het vergrendelen geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portie-
ren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te ver-
schaffen.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Als de safebeveiliging ingeschakeld is, » pagina 52, zijn de portiergreep en
de centrale-vergrendelingstoets buiten werking.
VOORZICHTIG
Als één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Kindersloten
Afbeelding 34 Achterportier: Links/rechts
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 50.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Kinderbeveiliging in- en uitschakelen » Afbeelding 34
Inschakelen
Uitschakelen
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
53
Ontgrendelen en openen
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 50.
Uitvallen van de centrale vergrendeling
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het
bestuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de
achterklep kunnen worden noodvergrendeld resp. noodontgrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 179.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 179.
Weergave van een storing
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel
knippert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens lang-
zaam gaat knipperen, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
Batterij in sleutel ontladen
Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de sleutel
het rode controlelampje
B
» Afbeelding 31 op pagina 51 niet.
De batterij vervangen » pagina 178.
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen
54
Interieurbewaking en afsleepalarm
55
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen diefstal- en inbraakpogingen
in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak of diefstal in de wagen (hierna alarm).
Activering van een alarm
Het alarm wordt geactiveerd, indien bij een vergrendelde wagen de volgende
onbevoegde handelingen worden verricht.
Openen van de motorkap.
Openen van de achterklep.
Openen van de portieren.
Manipulatie van het contactslot.
Afslepen van de wagen » pagina 55.
Beweging in de wagen » pagina 55.
Plotselinge en duidelijke spanningsdaling van de elektrische installatie.
Afkoppelen van de aanhangwagen » pagina 131, Aanhangwagen aan- en
afkoppelen.
Indien bij een wagen met afstandsbediening het bestuurdersportier via de
slotcilinder wordt ontgrendeld en geopend, wordt het alarmsysteem geacti-
veerd.
Alarm uitschakelen
Het alarm wordt uitgeschakeld door toets
op de sleutel in te drukken of door
het contact in te schakelen.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor
het verlaten van de wagen controleren of alle portieren en alle ruiten zijn ge-
sloten.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar.
Inschakelen/uitschakelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 54.
Inschakelen
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 30 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch vergrendeld en wordt de safe-
beveiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld Hierdoor wordt het on-
gewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Uitschakelen
Het alarmsysteem wordt na het ontgrendelen van de wagen automatisch uit-
geschakeld. Als de wagen niet binnen 30 seconden wordt geopend, wordt het
alarmsysteem automatisch weer ingeschakeld.
54
Bediening
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 35
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees en bekijk eerst op bladzijde 54.
De interieurbewaking activeert het alarm als er een beweging in de wagen
wordt geregistreerd.
Het afsleepalarm activeert het alarm als er wordt geregistreerd dat de wagen
wordt gekanteld.
Inschakelen
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden na het vergrendelen van de
wagen automatisch ingeschakeld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
Op de toets
» Afbeelding 35 op de B-stijl aan bestuurderszijde drukken.
In de toets verandert de verlichting van het symbool
van rood naar oranje.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid
bestaat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoor-
beeld door personen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoor-
beeld per spoor of boot) of moet worden afgesleept.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interi-
eurbewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te
waarborgen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak
worden gesloten.
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen ook met de ge-
deactiveerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij
echter niet geactiveerd.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Openen/sluiten
56
Vertraagde vergrendeling van achterklep
56
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders
zou de klep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Let op
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de toets in de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stop-
pen en openen van het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
55
Ontgrendelen en openen
Openen/sluiten
Afbeelding 36 Achterklep openen en sluiten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 55.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep met de toets in de greep
boven het kenteken worden geopend.
Achterklep openen en sluiten » Afbeelding 36
Klep ontgrendelen
Klep openen
Klep sluiten (door aan de handgreep te trekken)
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 55.
Als de achterklep met de symbooltoets
op de afstandsbediening wordt
ontgrendeld, dan wordt de klep na het sluiten automatisch vergrendeld.
De tijd waarna de achterklep na het sluiten automatisch wordt vergrendeld,
kan door een specialist worden verlengd.
Na het activeren van de vertraagde vergrendeling kan de achterklep na het
sluiten binnen een beperkte tijd weer worden geopend.
De vertraagde vergrendeling van de achterklep kan door een specialist worden
gedeactiveerd.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk. We adviseren daarom de wagen met de
symbooltoets
op de afstandsbediening te vergrendelen.
1
2
3
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruit openen/sluiten
57
Sluitkrachtbegrenzing 57
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
ATTENTIE
De elektrisch bediende ruiten achter zijn uitgerust met een krachtbegren-
zing » pagina 57. Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten on-
derbroken en gaat de ruit weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moe-
ten desondanks voorzichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruit-
bedieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 139, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
het ruitrubber en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig
hoog brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruik-
maken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesys-
teem. Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtko-
men en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Het ruitbedieningsmechanisme is met een oververhittingsbeveiliging uitge-
rust. Bij het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking
treden. Dit leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de
oververhittingsbeveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
56
Bediening
Ruit openen/sluiten
Afbeelding 37 Schakelaars voor de ruitbediening
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 56.
Alle ruiten kunnen vanaf de bestuurdersplaats worden bediend.
Toetsen voor de ruitbediening » Afbeelding 37
Linkervoorportier
Rechtervoorportier
Linkerachterportier
Rechterachterportier
Deactivering/activering van de schakelaars in de achterportieren
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot
de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
De bestuurdersruit kan door het kort indrukken van de schakelaar tot de aan-
slag, automatisch volledig worden geopend. Bij het opnieuw indrukken van de
schakelaar stopt de ruit.
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang
vasthouden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
Deactivering/activering van de schakelaars in de achterportieren
Schakelaar
E
» Afbeelding 37 indrukken.
A
B
C
D
E
Als de schakelaars in de achterportieren zijn gedeactiveerd, brandt het contro-
lelampje in de schakelaar
E
.
ATTENTIE
Als er op de zitplaatsen achterin personen worden vervoerd, die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, wordt er geadviseerd om de
schakelaars in de achterportieren met schakelaar
E
te deactiveren.
Sluitkrachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 56.
De elektrisch bediende ruiten achter zijn uitgerust met een krachtbegrenzing.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert,
wordt de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centime-
ters omlaag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor
de tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog
steeds niet is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedu-
rende deze periode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluit-
krachtbegrenzing is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 se-
conden wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht
gesloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer inge-
schakeld.
Mechanische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten openen / sluiten 58
De ruiten kunnen met de aan de betreffende portierbekleding bevestigde slin-
ger mechanisch worden bediend.
57
Ontgrendelen en openen
ATTENTIE
De ruiten moeten voorzichtig worden gesloten - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 139, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
de ruitafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig
hoog brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem.
Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen
en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Ruiten openen / sluiten
Afbeelding 38 Ruitbediening: Links/rechts
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 58.
Er kan altijd maar één ruit mechanisch worden bediend.
Openen
De slinger in pijlrichting
A
draaien » Afbeelding 38.
Sluiten
De slinger in pijlrichting
B
draaien » Afbeelding 38.
58
Bediening
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening van verlichtingsfunctie 59
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 60
Knipperlicht en grootlicht 61
Automatische aansturing rijverlichting 61
Mistlampen 62
Mistlampen met CORNER-functie 62
Mistachterlicht 62
COMING HOME/LEAVING HOME 62
Alarmlichten 63
Parkeerlicht 63
Rijden in het buitenland 64
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 39 op pagina 59. De symbo-
len die de afzonderlijke standen van de bedieningselementen aangeven, zijn
identiek.
ATTENTIE
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeen-
stemming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het
gebruik van de verlichting.
De automatische aansturing rijverlichting

dient alleen als ondersteu-
ning en ontslaat de bestuurder niet van zijn plicht om de verlichting te con-
troleren en zo nodig de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te
ATTENTIE (vervolg)
schakelen. De lichtsensor herkent bijvoorbeeld geen regen of mist. Onder
deze omstandigheden raden wij u aan om het dimlicht resp. de mistlampen
in te schakelen!
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet
fel genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere
verkeersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht
zicht altijd handmatig inschakelen.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde
rijverlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het
lampglas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De
condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Bediening van verlichtingsfunctie
Afbeelding 39
Lichtschakelaar en draaiknop
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Licht inschakelen/uitschakelen
Afhankelijk van de uitrusting kan de lichtschakelaar
A
» Afbeelding 39 in de
volgende standen worden bewogen.
Schakelaar draaien
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Licht automatisch inschakelen/uitschakelen » pagina 61
Stadslicht resp. parkeerlicht inschakelen
1)
» pagina 63
Dimlicht inschakelen
1)

1)
Bij wagens met het instrumentenpaneel in variant 1 » pagina 30 gaat ook het symbool in de lichtscha-
kelaar branden.
59
Licht en zicht
Schakelaar uittrekken
Mistlampen inschakelen » pagina 62
Mistachterlicht inschakelen » pagina 62
Lichtbundelhoogteverstelling
Door verdraaien van draaiknop
B
» Afbeelding 39 uit de stand
in
wordt de
lichtbundelhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel
verkort.
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met
de volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Als de lichtschakelaar in stand of staat, de contactsleutel is verwijderd
en het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschu-
wingssignaal. Na enkele seconden of na het sluiten van het bestuurdersportier
wordt het akoestische waarschuwingssignaal via het portiercontact uitgescha-
keld, maar het dimlicht blijft ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wa-
gen te verlichten.
Indien de wagen wordt verlaten zonder dat daarbij het parkeerlicht hoeft
te worden gebruikt, de lichtschakelaar altijd in stand
draaien.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De dagrijverlichting (hierna functie) zorgt voor de verlichting aan de voorzijde
van de wagen.
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand
of

» Afbeelding 39 op pagina 59.
Het contact is ingeschakeld.
De functie is geactiveerd.
Functie deactiveren
Het contact uitschakelen.
De zekering voor de dagrijverlichting verwijderen » pagina 181, Zekeringen
in het dashboard.
Functie activeren
Het contact uitschakelen.
Een zekering met betreffende amperage voor de dagrijverlichting plaat-
sen » pagina 181, Zekeringen in het dashboard.
Functies bij wagens met het START-STOP-systeem of met de automatische
aansturing rijverlichting deactiveren
Het contact uitschakelen.
De knipperlichthendel (» Afbeelding 40 op pagina 61) naar het stuurwiel
trekken, omlaagschuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen - wachten tot het linker knipperlicht 4x knippert.
Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat de deactive-
ring van de functie bevestigt.
De knipperlichthendel loslaten.
Functies bij wagens met het START-STOP-systeem of met de automatische
aansturing rijverlichting activeren
Het contact uitschakelen.
De knipperlichthendel (» Afbeelding 40 op pagina 61) naar het stuurwiel
trekken, omhoogschuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen - wachten tot het rechter knipperlicht 4x knippert.
Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat de activering
van de functie bevestigt.
De knipperlichthendel loslaten.
ATTENTIE
Bij ingeschakelde dagrijverlichting branden het stadslicht (voor noch ach-
ter) en de kentekenplaatverlichting niet. Daarom bij slecht zicht altijd het
dimlicht inschakelen.
60
Bediening
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 40
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 40
Knipperlicht rechts inschakelen
Knipperlicht links inschakelen
Grootlicht (tegen de veerdruk in) inschakelen
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in) inschake-
len
Grootlicht
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Bij ingeschakeld grootlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
.
Grootlichtsignaal
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Bij ingeschakeld grootlichtsignaal brandt in het instrumentenpaneel het con-
trolelampje
.
Knipperlicht
Bij een ingeschakeld knipperlicht links knippert in het instrumentenpaneel het
controlelampje
.
Bij een ingeschakeld knipperlicht rechts knippert in het instrumentenpaneel
het controlelampje
.
Het knipperlicht wordt na het rijden door een bocht resp. na het afslaan auto-
matisch uitgeschakeld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje
ongeveer twee keer zo snel.
A
B
C
D
"Comfortknipperen"
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even tot het bovenste of on-
derste drukpunt aantippen en vervolgens weer loslaten.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
Automatische aansturing rijverlichting
Afbeelding 41
Lichtschakelaar: Stand AUTO
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Als de lichtschakelaar in stand

» Afbeelding 41 staat, worden het stads- en
dimlicht en de kentekenplaatverlichting automatisch in- resp. uitgeschakeld.
Het in-/uitschakelen van het licht wordt door een onder de voorruit in de
steun van de binnenspiegel bevestigde sensor geregeld.
Als de lichtschakelaar in stand

staat, brandt de tekst

naast de licht-
schakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het sym-
bool
naast de lichtschakelaar.
Automatische aansturing rijverlichting bij regen
Het dimlicht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaar-
den wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

» Afbeelding 41.
Het automatisch wissen bij regen - stand
1
resp. het wissen - stand
2
of
3
is ingeschakeld » pagina 67, Ruitenwissers en -sproeiers bedienen.
De ruitenwissers zijn langer dan 15 seconden ingeschakeld.
Het licht wordt circa 4 minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers auto-
matisch uitgeschakeld.
61
Licht en zicht
VOORZICHTIG
Vóór de lichtsensor op de voorruit geen sticker of iets dergelijks plakken om de
werking niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Mistlampen
Afbeelding 42
Lichtschakelaar - mistlampen en
mistachterlicht inschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
of
» Afbeelding 42 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 34.
Mistlampen met CORNER-functie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De CORNER-functie verbetert door het laten branden van de mistlamp aan de
betreffende wagenzijde de verlichting van de omgeving bij het afslaan, inpar-
keren en dergelijke.
De CORNER-functie wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk naar rechts
of links ingeslagen
1)
.
De motor draait.
De wagen staat stil of rijdt met een snelheid van maximaal 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld (of de lichtschakelaar staat in stand

en
het dimlicht is ingeschakeld).
De dagrijverlichting is niet ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Let op
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen
ingeschakeld.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
of
» Afbeelding 42 op pagina 62 draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het contro-
lelampje
» pagina 34.
Als de wagen niet met mistlampen is uitgerust, wordt het mistachterlicht inge-
schakeld door de lichtschakelaar in de enige mogelijke stand te trekken.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen wordt
gereden, brandt alleen het mistachterlicht van de aanhangwagen.
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 59.
COMING HOME (hierna functie) schakelt de verlichting automatisch gedurende
korte tijd in na het verlaten van de wagen.
LEAVING HOME (hierna functie) schakelt de verlichting automatisch gedurende
korte tijd in bij het naderen van de wagen.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als de voorwielen naar links zijn ver-
draaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
62
Bediening
De functie schakelt afhankelijk van de uitvoering de volgende verlichting in.
Stadslicht
Dimlicht
Instapverlichting in de buitenspiegels
Kentekenplaatverlichting
Slechtere zichtomstandigheden worden door een in de houder van de binnen-
spiegel bevestigde sensor geanalyseerd.
COMING HOME
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

» Afbeelding 41 op pagina 61.
Het zicht in de omgeving van de wagen is verminderd.
Het contact is uitgeschakeld.
De functie is vóór het verlaten van de wagen door kort inschakelen van
het grootlichtsignaal geactiveerd » pagina 61, Knipperlicht en grootlicht.
Het bestuurdersportier is geopend - binnen 60 seconden na het uitscha-
kelen van het contact.
De verlichting gaat 10 seconden na het sluiten van alle portieren en de achter-
klep uit.
Als een portier of de achterklep geopend blijft, schakelt de verlichting na
60 seconden uit.
LEAVING HOME
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

» Afbeelding 41 op pagina 61.
Het zicht in de omgeving van de wagen is verminderd.
Het contact is uitgeschakeld.
De wagen is met de radiografische afstandsbediening ontgrendeld.
Het licht gaat uit na 10 seconden of na het vergrendelen van de wagen.
VOORZICHTIG
Vóór de lichtsensor op de voorruit geen sticker of iets dergelijks plakken om
de werking niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu met name bij stadsver-
keer sterk belast.
Alarmlichten
Afbeelding 43
Toets voor alarmlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 43 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wa-
gen tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controle-
lampje in de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer
het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Indien bij ingeschakelde alarmlichten en ingeschakeld contact het knipperlicht
wordt ingeschakeld, knippert alleen het knipperlicht aan de betreffende wa-
genzijde.
ATTENTIE
De alarmlichten dienen bijvoorbeeld te worden ingeschakeld in de volgen-
de situaties.
De staart van een file wordt genaderd.
De wagen moet, bv. vanwege een storing, aan de kant van de weg wor-
den geparkeerd.
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Het parkeerlicht is voor de tijdelijke verlichting van de geparkeerde wagen be-
doeld.
63
Licht en zicht
Parkeerlicht inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel tot de aanslag in stand
A
resp.
B
zetten » Afbeelding
40 op pagina 61 - het stadslicht aan de rechter- resp. linkerzijde van de wa-
gen wordt ingeschakeld.
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact
wordt uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht
niet ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
De lichtschakelaar
A
in stand
» Afbeelding 39 op pagina 59 draaien en de
wagen vergrendelen.
Na het eruit trekken van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal. Na enkele seconden
of na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waarschu-
wingssignaal uitgeschakeld, het stadslicht blijft echter ingeschakeld.
Bij wagens met het instrumentenpaneel in variant 1 » pagina 30 gaat bij het
inschakelen van het parkeerlicht aan beide zijden ook het symbool
in de
lichtschakelaar branden.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu met name bij stads-
verkeer aanzienlijk belast.
Rijden in het buitenland
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Het dimlicht is asymmetrisch ingesteld. Dit zorgt voor een betere verlichting
van de weghelft waarop u rijdt.
Tijdens het rijden in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gere-
den (links-/rechtsrijdend verkeer) kan de asymmetrische koplampafstelling het
tegemoetkomend verkeer verblinden. Om verblinding van het tegemoetko-
mende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan de koplampen wor-
den uitgevoerd door een specialist.
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een specia-
list.
Binnenverlichtingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting voorin
64
Binnenverlichting achterin 65
Let op
Bij uitgeschakeld contact, schakelt de verlichting automatisch na circa 10 mi-
nuten uit.
Binnenverlichting voorin
Afbeelding 44 Bediening van de verlichting voorin: Variant 1 / Variant 2
Standen van de verschuifbare lichtschakelaar
A
» Afbeelding 44
Inschakelen
Uitschakelen
Bediening met de portiercontactschakelaar
Schakelaar voor leeslampjes
B
» Afbeelding 44
Linker leeslampje in- en uitschakelen
Rechter leeslampje in-/uitschakelen
Voorwaarden voor de bediening van de lampjes met de
portiercontactschakelaar - stand
Het lampje wordt ingeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
64
Bediening
Het lampje wordt uitgeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Binnenverlichting achterin
Afbeelding 45
Binnenverlichting achterin: Variant 1 / Variant 2
Verlichting achterin - variant 1: Schakelaar
A
» Afbeelding 45 indrukken
Inschakelen/uitschakelen
Verlichting achterin - variant 2: Lampglas
B
» Afbeelding 45 bewegen
Inschakelen
Uitschakelen
Bediening met de portiercontactschakelaar
1)
Verlichting achterin - variant 1
De verlichting achterin wordt samen met de verlichting voorin bediend
2)
.
Bij ingeschakelde verlichting voorin brandt automatisch ook de verlichting
achterin.
Bij uitgeschakelde verlichting voorin kan de verlichting achterin naar behoef-
te worden in- resp. uitgeschakeld.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterruitverwarming
65
Zonnekleppen voorin 66
Rolgordijn van het panoramadak 66
Achterruitverwarming
Afbeelding 46
Dashboard: Toets voor achter-
ruitverwarming
De verwarming dient voor het ontdooien resp. ontwasemen van de achterruit.
Toets in de middenconsole » Afbeelding 46
Achterruitverwarming in-/uitschakelen
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in de toets een lampje.
De verwarming werkt alleen als de motor draait.
Na ca. 7 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitge-
schakeld. Het daardoor lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het
brandstofverbruik.
1)
In deze stand gelden voor de verlichting achter dezelfde voorwaarden als voor de verlichting voor » pa-
gina 64.
2)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen. In enkele landen vindt de bediening van de verlichting
achterin plaats onafhankelijk van de verlichting voorin.
65
Licht en zicht
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de verwarming automatisch uitgeschakeld
om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 157, Automatische verbruikersuitschakeling.
Indien het lampje in de toets knippert, vindt geen verwarming plaats door
een te lage accuspanning.
Zonnekleppen voorin
Afbeelding 47 Zonneklep omlaagklappen / zonneklep naar portier zwen-
ken en spiegelafdekking openschuiven
De zonnekleppen beschermen tegen felle zon.
Bediening en beschrijving van de zonneklep » Afbeelding 47
Klep omlaagklappen
Klep naar portier zwenken
Make-upspiegel met afdekking
Spiegelafdekking openschuiven
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet naar de zijruiten in het werkingsgebied van
de hoofdairbag worden gezwenkt, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd.
Bij het activeren van de hoofdairbag bestaat er gevaar voor verwondingen.
1
2
A
B
Rolgordijn van het panoramadak
Afbeelding 48
Zonnescherm openen
Het rolgordijn beschermt tegen felle zon.
Het rolgordijn van het panoramadak kan handmatig in pijlrichting geopend
resp. tegengesteld aan de pijlrichting gesloten worden » Afbeelding 48.
ATTENTIE
Het rolgordijn voorzichtig bedienen om verwondingen door knellen te voor-
komen - gevaar voor verwondingen!
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen 67
Koplampsproeiers 68
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie zorgen voor goed zicht door de
voor- resp. achterruit.
De ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld
contact.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 149.
66
Bediening
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen be-
slist noodzakelijk » pagina 180.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitensproeiervloeistof zou kunnen
vastvriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
Het automatisch wissen bij regen dient alleen ter ondersteuning. De be-
stuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunc-
tie afhankelijk van het zicht handmatig in te stellen.
VOORZICHTIG
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingescha-
keld, wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact
weer wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van
het contact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het
inschakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn
vastgevroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwis-
serbladen zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de rui-
tenwissermotor worden beschadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de ruit losmaken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt het contact niet inscha-
kelen! De ruitenwisserarmen zouden de lak van de motorkap kunnen bescha-
digen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Let op
Om streepvorming te voorkomen moeten de ruitenwisserbladen schoon wor-
den gehouden » pagina 141.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een bui-
tentemperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen
Afbeelding 49 Bediening van de ruitenwissers en -sproeiers: Voorin / ach-
terin
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 67.
Bedieningshendelstanden
0
 Wissen uitgeschakeld
1
Intervalwissen van de voorruit / automatisch inschakelen van de
ruitenwissers vóór bij regen (afhankelijk van de uitrusting)
2
 Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
3
 Snel werken van de ruitenwissers vóór
4
Tipwissen van de voorruit, servicestand van de ruitenwisserar-
men » pagina 180, (tegen de veerdruk in)
5
Wis-wasautomaat van de voorruit (tegen de veerdruk in)
6
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist regelmatig na enke-
le seconden)
7
Wis-wasautomaat van de achterruit (tegen de veerdruk in)
A
Schakelaar voor de eindstand: van de gewenste pauze tussen de
afzonderlijke wisserslagen / de snelheid van het wissen bij regen
(bedieningshendel in stand
1
)
Intervalwissen van de voorruit
De wisintervallen worden ook snelheidsafhankelijk geregeld.
Automatisch wissen van de voorruit bij regen
De wisintervallen worden afhankelijk van de regenintensiteit geregeld.
67
Licht en zicht
Wis-wasautomaat voor de voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werk-
ing.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wissers maken nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de
sproeierinstallatie was ingeschakeld).
Wis-wasautomaat voor achterruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wisser maakt nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproei-
erinstallatie was ingeschakeld). De bedieningshendel blijft in stand
6
.
Let op
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Koplampsproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
De koplampen worden na het inschakelen van het contact en bij ingeschakeld
dim- of grootlicht altijd bij de eerste en na elke tiende keer sproeien van de
voorruit (stand
5
» Afbeelding 49 op pagina 67) gereinigd.
Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend
vuil (zoals insectenresten) handmatig van de koplampen verwijderen. Op de
volgende aanwijzingen letten » pagina 139, Koplampglazen.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers,
moet u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een
ontdooispray verwijderen.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegel
68
Buitenspiegels 69
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voor-
werpen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het ge-
zichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn
deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te
schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Binnenspiegel
Afbeelding 50 Binnenspiegel: Met handmatige dimming / met zelfdim-
ming / lichtsensor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 68.
Spiegel met handmatige dimming » Afbeelding 50
Basisafstelling van spiegel
Spiegeldimming
1
2
68
Bediening
Spiegel met zelfdimming » Afbeelding 50
Controlelampje - brandt bij geactiveerde dimming
Schakelaar voor de activering van het zelfdimmen van de spiegel
Lichtsensor
Lichtsensor aan de achterzijde van de spiegel
Spiegel met zelfdimming
Als het zelfdimmen is ingeschakeld, dimt de spiegel afhankelijk van de lichtin-
val op de sensoren automatisch.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de ach-
teruitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
Externe navigatie-apparatuur niet aan de voorruit of in de buurt van de bin-
nenspiegel bevestigen » .
ATTENTIE
Het verlichte display van een extern navigatieapparaat kan tot storingen
van de automatisch dimmende binnenspiegel leiden - er bestaat gevaar
voor ongevallen.
ATTENTIE
Automatisch dimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebro-
ken spiegelglas kan weglekken.
De weglekkende elektrolyt kan zorgen voor irritatie van de huid, ogen en
ademhalingsorganen. Direct voor voldoende frisse lucht zorgen en de wa-
gen verlaten. Als dat niet mogelijk is, de ruiten iets openen.
Als elektrolyt is ingeslikt, onmiddellijk naar een arts gaan.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betref-
fende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water
afspoelen. Daarna onmiddellijk naar een arts gaan.
VOORZICHTIG
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval op de
binnenspiegel op de sensoren niet wordt beperkt.
A
B
C
D
Buitenspiegels
Afbeelding 51 Buitenspiegelbediening: mechanisch/elektrisch
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 68.
Spiegel instellen
Door beweging van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de ge-
wenste stand worden gezet » Afbeelding 51.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draai-
knop.
Elektrisch verstelbare spiegel
De draaiknop kan in de volgende standen worden gezet » Afbeelding 51 -
.
Spiegel links instellen
Spiegel rechts instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
Buitenspiegels naar binnen klappen
De complete buitenspiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden
geklapt. Om de spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel
van de zijruit terug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld, er bestaat gevaar voor verbranding.
69
Licht en zicht
Let op
De spiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buiten-
temperatuur van +35 °C.
Als de elektrische spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegel-
vlakken met de hand worden ingesteld door op de rand van het spiegelvlak te
drukken.
Stoelen en hoofdsteunen
Stoelen en hoofdsteunen instellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen 71
Hoofdsteunen - hoogte instellen 71
Hoofdsteunen - uit-/inbouwen 72
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht ge-
bogen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het boven-
ste punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de air-
bags.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwe-
zig zijn.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
70
Bediening
Voorstoelen instellen
Afbeelding 52
Bedieningselementen van de
stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 70.
Bedieningselementen van de stoel » Afbeelding 52
Stoel in lengterichting verstellen
Zittinghoogte instellen
Schuine stand van de rugleuning instellen
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
A
» Afbeelding 52 (in het midden) in pijlrichting trekken en de
stoel in de gewenste richting schuiven.
De vergrendeling moet na het loslaten van de hendel hoorbaar aangrijpen.
Zittinghoogte instellen
De hendel
B
» Afbeelding 52 herhaaldelijk in de richting van een van de pij-
len trekken resp. drukken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning niet belasten (niet hiertegen leunen).
Hendel
C
» Afbeelding 52 in pijlrichting trekken en met de rug de gewenste
schuine stand van de stoelleuning instellen.
Na het loslaten van de hendel blijft de rugleuning in de ingestelde stand staan.
A
B
C
Hoofdsteunen - hoogte instellen
Afbeelding 53 Hoofdsteunen: Omhoogschuiven / omlaagschuiven
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 70.
De hoogteverstelling van de hoofdsteunen voor- en achterin gebeurt identiek.
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofd-
steun op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
Omhoogschuiven
De hoofdsteun in pijlrichting
1
verschuiven » Afbeelding 53.
Omlaagschuiven
De grendelknop
A
indrukken en in pijlrichting
2
houden » Afbeelding 53.
De hoofdsteun in pijlrichting
3
verschuiven.
ATTENTIE
Bij bezette stoelen moeten de betreffende hoofdsteunen correct ingesteld
zijn (mogen niet in de onderste stand staan) - gevaar voor dodelijk letsel!
Let op
Bij de sportstoelen zijn de hoofdsteunen in de rugleuningen geïntegreerd. De-
ze hoofdsteunen kunnen niet in hoogte worden versteld.
71
Stoelen en hoofdsteunen
Hoofdsteunen - uit-/inbouwen
Afbeelding 54 Hoofdsteunen voorin: Uitbouwen/inbouwen
Afbeelding 55 Hoofdsteunen achterin: Uitbouwen/inbouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 70.
Hoofdsteun voorin
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De grendelknop
A
in pijlrichting
1
drukken en de hoofdsteun in pijlrichting
2
eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver in pijlrichting
3
in de rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
Hoofdsteun achterin
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop
B
in pijlrichting
4
drukken, tegelijkertijd met een
platte schroevendraaier met een breedte van max. 5 mm de vergrendelings-
knop in de opening
C
in pijlrichting
5
drukken.
De hoofdsteun in pijlrichting
6
lostrekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver in pijlrichting
7
in de rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Bij bezette stoelen moeten de betreffende hoofdsteunen ingebouwd en
goed afgesteld zijn - gevaar voor dodelijk letsel!
Let op
Bij de sportstoelen zijn de hoofdsteunen in de rugleuningen geïntegreerd. De-
ze hoofdsteunen kunnen niet worden verwijderd.
Stoelfuncties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelverwarming
72
Armsteun voorin 73
Armsteun achterin 73
Achterbankleuning 74
Voorstoelverwarming
Afbeelding 56
Toets voor verwarming van de
voorstoelen
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden
verwarmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Toetsen voor de stoelverwarming » Afbeelding 56
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
72
Bediening
Inschakelen
Op de betreffende symbooltoets resp. » Afbeelding 56 drukken.
Door eenmaal drukken wordt de stoelverwarming met maximaal verwarmings-
vermogen, stand 2, ingeschakeld.
Door nogmaals op de toets te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt.
De verwarmingsintensiteit wordt aangegeven aan de hand van het aantal
brandende controlelampjes in de schakelaar.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medi-
cijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabe-
tes), raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwar-
ming. Het kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak
en benen. Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij
langere ritten regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan
herstellen van de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete
situatie te beoordelen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
De stoelverwarming in de volgende gevallen niet inschakelen - gevaar voor
beschadiging van de beschermhoezen en de stoelverwarming.
Er zitten geen personen in de stoelen.
Op de stoelen bevinden zich bevestigde of neergelegde voorwerpen, bij-
voorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke.
Op de stoelen zijn extra beschermhoezen bevestigd.
De stoelbekledingen reinigen » pagina 143.
Let op
Als de stoelverwarming op de hoogste intensiteit - stand 2 - wordt ingesteld,
wordt na 15 minuten automatisch overgeschakeld naar stand 1.
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitge-
schakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen
voorzien » pagina 157, Automatische verbruikersuitschakeling.
Armsteun voorin
Afbeelding 57
Armsteun instellen
Hoogte instellen
De armsteun volledig naar boven optillen » Afbeelding 57 en vervolgens
weer volledig neerklappen.
De armsteun in een van de 5 blokkeerstanden optillen
In de armsteun bevindt zich een opbergvak » pagina 79.
Armsteun achterin
Afbeelding 58
Armsteun neerklappen
Naar voren klappen
Aan de lus
A
trekken en de armsteun in pijlrichting naar beneden klap-
pen » Afbeelding 58.
In de armsteun kan een bekerhouder aanwezig zijn » pagina 76.
73
Stoelen en hoofdsteunen
Achterbankleuning
Afbeelding 59 Rugleuning naar voren klappen / veiligheidsgordel naar zij-
bekleding trekken en beschikbaarheidsstand van veiligheidsgordel
De bagageruimte kan worden vergroot door de rugleuningen naar voren te
klappen. Bij wagens met gedeelde achterbank kunnen de rugleuningen ook af-
zonderlijk naar voren worden geklapt.
Alvorens de rugleuning naar voren te klappen de voorstoelen zodanig verstel-
len, dat deze niet door de naar voren geklapte rugleuning worden beschadigd.
Indien de voorstoelen te ver naar achteren staan, adviseren wij de hoofdsteu-
nen achterin uit te bouwen, voordat de rugleuningen naar voren worden ge-
klapt »
.
Gedeelde rugleuning naar voren klappen
De slotgesp
C
van de veiligheidsgordel in de opening in de zijbekleding ste-
ken - beschikbaarheidsstand » Afbeelding 59.
De ontgrendelingshandgreep
A
in pijlrichting
1
drukken.
De rugleuning in pijlrichting
2
klappen.
Ongedeelde rugleuning naar voren klappen
De slotgespen
C
van de buitenste veiligheidsgordels in de opening in de zij-
bekleding steken - beschikbaarheidsstand » Afbeelding 59.
De ontgrendelingsgrepen
A
aan beide zijden van de rugleuning in pijlrich-
ting
1
tegelijkertijd indrukken.
De rugleuning in pijlrichting
2
klappen.
Gedeelde rugleuning terugklappen
Als de hoofdsteun is uitgebouwd, moet deze in de iets opgetilde rugleuning
worden geschoven.
De achterste buitenste veiligheidsgordel naar de zijbekleding in pijlrichting
3
trekken » Afbeelding 59.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop
A
hoorbaar
vastklikt - dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
Ongedeelde rugleuning terugklappen
Als de hoofdsteunen zijn uitgebouwd, moeten deze in de iets opgetilde rug-
leuning worden geschoven.
De slotgespen
C
van de buitenste veiligheidsgordels in de opening in de zij-
bekleding steken - beschikbaarheidsstand » Afbeelding 59.
Vervolgens de rugleuning terugklappen, tot de ontgrendelingsgrepen
A
aan
beide zijden van de rugleuning hoorbaar vergrendelen - dit door trekken aan
de rugleuning controleren » .
Ervoor zorgen dat de rode nok
B
aan beide zijden van de rugleuning niet
zichtbaar zijn.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en vei-
ligheidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor
gebruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - kans op letsel.
Bij bezette zitplaatsen achterin erop letten dat de betreffende rugleunin-
gen correct vergrendeld zijn.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door
de teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
De uitgebouwde hoofdsteunen zodanig opbergen dat ze niet kunnen wor-
den beschadigd of vervuild.
74
Bediening
Vervoeren en praktische uitrusting
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeertickethouder 75
Opbergvakken in de portieren 75
Opbergvakken in de middenconsole 76
Bekerhouders 76
Sigarettenaansteker 77
Asbak 77
12 volt stopcontact 78
Afvalbak 78
Multimediahouder 79
Opbergvak in de armleuning voorin 79
Brillenvak 80
Opbergvak aan bijrijderszijde 80
Kledinghaken 81
Opbergtassen aan de voorstoelen 81
Opbergnetten aan de rugleuningen van de voorstoelen 81
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven
of vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor on-
gevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middencon-
sole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder
terecht kunnen komen. U zou dan niet in staat zijn om te remmen, het kop-
pelingspedaal in te trappen of gas te geven, er bestaat gevaar voor onge-
vallen!!
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
As, sigaretten, sigaren e.d. mogen alleen in de asbak worden gelegd!
Parkeertickethouder
Afbeelding 60
Parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
De parkeertickethouder » Afbeelding 60 dient bijvoorbeeld voor het bevesti-
gen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat
het zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 61
Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
Opbergvakken » Afbeelding 61
Opbergvak in de voorportieren
Flessenhouder in de voorportieren voor flessen met een inhoud van max.
1,5 l
A
B
75
Vervoeren en praktische uitrusting
Opbergvak in de achterportieren
Flessenhouder in de achterportieren voor flessen met een inhoud van
max. 0,5 l
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag het opbergvak
A
» Afbeelding 61 uitsluitend worden gebruikt voor het opbergen van
voorwerpen die niet uitsteken.
Opbergvakken in de middenconsole
Afbeelding 62 Niet-afsluitbaar vak voorin/achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 75.
Niet-afsluitbaar vak » Afbeelding 62
Voorin in de middenconsole
In de middenconsole achterin
C
D
A
B
Bekerhouders
Afbeelding 63 Bekerhouders voorin / achterin
Afbeelding 64
Bekerhouder in de armsteun
achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
In de bekerhouders kunnen twee bekers worden geplaatst.
Plaats van de bekerhouders » Afbeelding 63 en » Afbeelding 64
Voorin in de middenconsole
In de middenconsole achterin
Achterin in de armleuning
ATTENTIE
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een
ongeval kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
In de houders mogen geen voorwerpen worden geplaatst, die de inzitten-
den in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij een aan-
rijding.
A
B
C
76
Bediening
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderde-
len of de stoelbekleding beschadigen.
Sigarettenaansteker
Afbeelding 65
Sigarettenaansteker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 65.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact » .
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze kunnen de aansteker bedienen en zichzelf verbranden, brand veroor-
zaken of het interieur beschadigen.
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Onjuist ge-
bruik kan tot brandwonden leiden.
Let op
Het stopcontact van de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact
voor elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 78, 12 volt stopcon-
tact.
Asbak
Afbeelding 66 Asbak voorin / achterin verwijderen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 75.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren
en dergelijke » .
Uitbouwen
De asbak in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 66.
Inbouwen
De asbak tegen de pijlrichting in erin drukken » Afbeelding 66.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden - kans op afbre-
ken.
77
Vervoeren en praktische uitrusting
12 volt stopcontact
Afbeelding 67
12 volt stopcontact
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
Gebruiken
De afdekking van het stopcontact resp. de sigarettenaansteker verwijde-
ren » Afbeelding 67.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
De stopcontacten werken ook bij uitgeschakeld contact » .
ATTENTIE
Onjuist gebruik van het stopcontact en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Daarom bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig
zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achter-
laten.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het appa-
raat direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische
accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt worden
gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, anders kan de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Ter voorkoming van beschadiging van het stopcontact alleen passende stek-
kers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende
de elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het
in- en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor de op de
stopcontacten aangesloten apparaten worden uitgeschakeld.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Afvalbak
Afbeelding 68 Afvalbak: Plaatsen en verschuiven / openen / zak vervan-
gen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
De afvalbak kan in de opbergvakken in de portieren worden aangebracht » pa-
gina 75.
Afvalbak aanbrengen
De afvalbak aan voorzijde aan de rand van het opbergvak aanbrengen.
De afvalbak aan achterzijde in pijlrichting
1
» Afbeelding 68 indrukken.
De afvalbak kan naar behoefte in pijlrichting
2
worden verschoven.
Afvalbak verwijderen
De afvalbak tegen de pijlrichting in
1
» Afbeelding 68 verwijderen.
78
Bediening
Afvalbak openen/sluiten
De afvalbak in pijlrichting
3
» Afbeelding 68 openen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zak vervangen
De afvalbak uit het opbergvak verwijderen.
De beide blokkeringsnokken van het binnenframe in pijlrichting
4
» Afbeel-
ding 68 van de bak losdrukken.
De zak samen met het binnenframe in pijlrichting
5
naar beneden lostrek-
ken.
De zak van het binnenframe verwijderen.
De nieuwe zak door het frame trekken en in pijlrichting
6
over het frame
leggen.
De zak met het frame in pijlrichting
7
in de bak aanbrengen.
De beide blokkeringsnokken van het binnenframe moeten hoorbaar vergren-
delen.
ATTENTIE
De afvalbak nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
Let op
Wij adviseren zakken met de afmetingen 20x30 cm te gebruiken.
Multimediahouder
Afbeelding 69
Multimediahouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
De multimediahouder » Afbeelding 69 kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor
het plaatsen van een mobiele telefoon, mp3-speler en dergelijke.
ATTENTIE
De multimediahouder nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
Opbergvak in de armleuning voorin
Afbeelding 70 Opbergvak openen / opbergvak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 75.
Openen
De armsteun bij
A
» Afbeelding 70 vastpakken.
Het deksel van het opbergvak in pijlrichting omhoogklappen.
Sluiten
Het deksel van het opbergvak tegen de pijlrichting terugklappen » Afbeel-
ding 70, tot het hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
79
Vervoeren en praktische uitrusting
Brillenvak
Afbeelding 71
Brillenvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
Openen
Op het deksel van het brillenvak bij
A
» Afbeelding 71 drukken.
Het vak klapt in pijlrichting open.
Sluiten
Het deksel van het brillenvak tegen de pijlrichting zwenken » Afbeelding 71,
tot het hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het eruit nemen of erin
leggen van de bril en moet verder gesloten blijven - er bestaat gevaar voor
verwondingen.
Het geopende vak beperkt het zicht voor de bestuurder - gevaar voor on-
gevallen!
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 250 g.
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen
worden beschadigd.
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en vergren-
deld - gevaar door hindering van de werking van het alarmsysteem!
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 72 Opbergvak openen / opbergvak sluiten en luchttoevoer
openen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 75.
Openen
De handgreep in pijlrichting
1
» Afbeelding 72 trekken.
Het deksel in pijlrichting
2
openklappen.
Sluiten
Het deksel in pijlrichting
3
zwenken, tot het hoorbaar vergrendelt » Afbeel-
ding 72.
Luchttoevoer in het opbergvak
Door het draaien van de draaischakelaar in pijlrichting
A
tot de aanslag,
wordt de luchttoevoer geopend » Afbeelding 72.
Door het draaien van de draaischakelaar tegen de pijlrichting in
A
tot de
aanslag, wordt de luchttoevoer gesloten.
Als de luchttoevoer is geopend en de koelfunctie is uitgeschakeld, stroomt on-
gekoelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer is geopend en de koelfunctie is ingeschakeld, stroomt ge-
koelde lucht in het opbergvak.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
80
Bediening
Let op
In het opbergvak aan bijrijderszijde kan een fles met een inhoud van max. 1 l
worden geplaatst.
Bij het openen gaat het lampje in het opbergvak branden
Als de koeling van het opbergvak niet wordt gebruikt, adviseren wij de lucht-
toevoer afgesloten te laten.
Kledinghaken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
Op de middelste portierstijlen en aan de achterste grepen van de hemelbekle-
ding boven de achterportieren zitten kledinghaken.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken alleen kleding met weinig gewicht ophangen. In de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten
zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opge-
hangen kledingstukken.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 73
Opbergtassen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
De opbergtassen » Afbeelding 73 zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoor-
beeld kaarten, tijdschriften en dergelijke.
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen
of scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergtassen en de
stoelbekleding.
Opbergnetten aan de rugleuningen van de voorstoelen
Afbeelding 74
Opbergnet
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
De opbergnetten zijn voor het opbergen van kleine en lichte voorwerpen,
zoals bijvoorbeeld mobiele telefoons en dergelijke.
De opbergnetten zitten aan de binnenste zijkanten van de voorstoelleunin-
gen » Afbeelding 74.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrij-
den. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor
verwondingen!
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 150 g.
In de opbergnetten geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld fles-
sen of scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergnetten
en de stoelbekleding.
81
Vervoeren en praktische uitrusting
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingselementen
83
Bagagenetten 83
Haak 84
Bagageruimteafdekking 84
"Opbergstand" van de bagageruimteafdekking 85
Opbergvakken in de bagageruimte 85
Flexibel opbergvak 86
Bagagenetje 86
Cargo-elementen 86
Dubbelzijdige bodembekleding 87
Voertuigen van de klasse N1 87
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagagestukken aan de bevestigingsogen of met de bevestigingsnetten
bevestigen » pagina 83.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale
aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen ge-
wicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
Bagageruimteverlichting
De verlichting schakelt in als de achterklep wordt geopend.
De verlichting schakelt uit als de achterklep wordt gesloten.
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje
automatisch na circa 10 minuten uit.
ATTENTIE
Meegevoerde voorwerpen altijd in de bagageruimte opbergen en deze
met de bevestigingsogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij on-
gevallen door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere
verkeersdeelnemers verwondingen toebrengen.
Losse voorwerpen kunnen een activerende airbag raken en de inzitten-
den verwonden - levensgevaar!
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwer-
pen de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaar-
tepunt - gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden
afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remma-
noeuvres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat
bagage in beweging kan komen, altijd geschikte spanbanden gebruiken die
aan de bevestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor ver-
wondingen!
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote baga-
geruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de achterbankleu-
ning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van
de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina 11, Juiste zit-
houding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo
goed mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoor-
beeld door de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat
het terugklappen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren
wordt voorkomen.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van
de wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Geen personen in de bagageruimte vervoeren!
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet wor-
den beschadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 159.
82
Bediening
Bevestigingselementen
Afbeelding 75
Bevestigingselementen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Overzicht van de bevestigingselementen » Afbeelding 75
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten
Bevestigingselement alleen voor de bevestiging van bagagenetten
Bevestigingsogen alleen voor de bevestiging van bagagenetten
Het bevestigingsoog
C
bevindt zich achter de neerklapbare achterbankleu-
ning .
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen
A
bedraagt 3,5 kN (350 kg).
Bagagenetten
Afbeelding 76 Bevestigingsvoorbeelden voor netten
A
B
C
Afbeelding 77
Langstas bevestigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Bevestigingsvoorbeelden voor netten » Afbeelding 76
Dwarstas
Bodemnet
Langstas
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrij-
den. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor
verwondingen!
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor
beschadiging van het net.
A
B
C
83
Vervoeren en praktische uitrusting
Haak
Afbeelding 78
Haak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
De haak is bedoeld voor de bevestiging van kleine bagagestukken, bijvoor-
beeld tassen.
De haak zit aan beide zijden van de bagageruimte » Afbeelding 78.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 79 Bagageruimteafdekking uitbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteaf-
dekking worden uitgebouwd.
Uitbouwen
De ophangkoorden
A
van de klep in pijlrichting
1
loshaken » Afbeelding 79.
De afdekking in de bovenste stand vasthouden en aan de onderzijde van de
afdekking bij pennen
C
drukken.
De afdekking in pijlrichting
2
verwijderen.
De uitgebouwde bagageruimteafdekking kan achter de achterbankleuning in
de zogenaamde "opbergstand" worden opgeborgen » pagina 85.
Inbouwen
De hoedenplank op de aanligvlakken van de zijbekleding leggen.
De steunen
B
van de afdekking boven de pennen
C
in de zijbekleding
plaatsen » Afbeelding 79.
Op de bovenzijde van de afdekking drukken, zodat de bevestigingen volledig
in de pennen vergrendelen.
De ophangkoorden
A
tegen de pijlrichting
1
aan de achterklep vasthaken.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neerge-
legd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling
remmen of bij een aanrijding.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagageruimteafdekking bedraagt
1 kg.
Bij het sluiten van de achterklep kan de hoedenplank door verkeerd gebruik
kantelen met als gevolg beschadiging van de hoedenplank of de zijbekleding.
De volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd.
De steunen
B
van de afdekking moeten volledig om de pennen
C
in de
zijbekleding zitten » Afbeelding 79.
De lading mag niet boven het niveau van de bagageruimteafdekking in de
onderste stand komen.
De afdekking mag in bovenste stand niet door kanteling tegen het achter-
kleprubber drukken.
In de spleet tussen de afdekking in de bovenste stand en de rugleuning
mag zich geen enkel voorwerp bevinden.
De bagageruimteafdekking na het verwijderen zodanig opbergen dat deze
niet kan worden beschadigd of vervuild.
Let op
Als de ophangkoorden
A
» Afbeelding 79 aan de achterklep zijn bevestigd,
wordt bij het openen van de achterklep de bagageruimteafdekking mee opge-
tild.
84
Bediening
"Opbergstand" van de bagageruimteafdekking
Afbeelding 80
Opbergstand van de bagage-
ruimteafdekking
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
De bagageruimteafdekking kan achter de achterbankleuning worden opgebor-
gen.
Instellen
De uitgebouwde afdekking tussen de pennen
A
en het contactvlak
B
van
de zijbekleding schuiven » Afbeelding 80.
ATTENTIE
De bagageruimteafdekking mag zich bij het aanbrengen in de "opberg-
stand" niet tussen de pennen
A
en de achterbankleuning bevinden - ge-
vaar voor beschadiging van de rugleuningen en de bagageruimteafdekking.
VOORZICHTIG
Voordat de bagageruimteafdekking in de "opbergstand" wordt gezet, dient
de variabele bagageruimtevloer in de bovenste of onderste stand te worden
gezet » pagina 87.
Indien de bagageruimteafdekking zich in de "opbergstand" bevindt, kan de
variabele bagageruimtevloer niet in de "opbergstand" worden gezet » pagina
90.
Opbergvakken in de bagageruimte
Afbeelding 81 Bagageruimteafdekking links/rechts uitnemen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 82.
De afdekkingen van de zijvakken kunnen worden verwijderd om daarmee de
bagageruimte te vergroten.
Verwijderen/aanbrengen
De afdekking aan de bovenzijde vastpakken en in pijlrichting verwijde-
ren » Afbeelding 81.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
VOORZICHTIG
De opbergvakken zijn bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5
kg in te bewaren.
Bij het gebruik van het opbergvak erop letten dat het opbergvak resp. de ba-
gageruimtebekleding niet wordt beschadigd.
85
Vervoeren en praktische uitrusting
Flexibel opbergvak
Afbeelding 82
Flexibel opbergvak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Het flexibele opbergvak kan aan de rechterzijde van de bagageruimte worden
aangebracht » Afbeelding 82.
Inbouwen
Beide einden van het opbergvak in de openingen in de rechter zijbekleding
van de bagageruimte aanbrengen.
Het opbergvak naar beneden schuiven om te vergrendelen.
Uitbouwen
Het opbergvak aan beide bovenhoeken vastpakken.
Het opbergvak verwijderen door dit naar boven en naar u toe te trekken.
VOORZICHTIG
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van
8 kg in te bewaren.
Let op
Bij wagens met variabele bagageruimtebodem » pagina 87 kan het flexibele
opbergvak niet worden ingebouwd.
Bagagenetje
Afbeelding 83
Bagagenetje
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Het bagagenetje bevindt zich aan rechterzijde van de bagageruimte » Afbeel-
ding 83.
VOORZICHTIG
Het bagagenetje is bedoeld voor het opbergen van kleine voorwerpen tot een
totaalgewicht van 1,5 kg.
Cargo-elementen
Afbeelding 84 Cargo-elementen verwijderen / bevestigingsvoorbeeld van
de lading met het Cargo-element
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
De Cargo-elementen kunnen voor de bevestiging en beveiliging van de lading
tegen glijden in de bagageruimte worden gebruikt.
De Cargo-elementen kunnen onder de bodembekleding in de bagageruimte
worden opgeborgen.
86
Bediening
Lading bevestigen
De Cargo-elementen in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 84 - .
Het cargo-element met klittenband op de bodembekleding van de bagage-
ruimte bevestigen » Afbeelding 84 -
.
VOORZICHTIG
De cargo-elementen zijn bedoeld voor het bevestigen van voorwerpen met
een totaalgewicht van 8 kg.
Dubbelzijdige bodembekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
In de bagageruimte kan een dubbelzijdige bodembekleding worden aange-
bracht.
Een zijde van de dubbelzijdige bodembekleding is van stof, de andere zijde is
afwasbaar (onderhoudsvriendelijker).
De afwasbare zijde kan worden gebruikt voor het vervoeren van natte of vuile
voorwerpen.
Let op
Voor het gemakkelijk omdraaien van de bekleding kan de op de bekleding aan-
gebrachte lus worden gebruikt.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing
en bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Variabele bagageruimtebodem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
In de bovenste stand instellen
88
In de onderste stand instellen 88
Verwijderen/aanbrengen 89
Omhoogklappen/omlaagklappen 89
"Opbergstand" 90
De variabele bagageruimtevloer kan in de bovenste en onderste stand worden
ingesteld.
Voor een gemakkelijker hantering, bijvoorbeeld om bij het reservewiel te ko-
men, kan de variabele bagageruimtevloer in twee standen worden gezet » pa-
gina 89, Omhoogklappen/omlaagklappen resp. » pagina 90, "Opbergstand".
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de variabele bagageruimtebodem be-
draagt 75 kg. Voor het transport van zware voorwerpen moet de variabele ba-
gageruimtevloer in de onderste stand worden gezet of uit de wagen worden
verwijderd.
87
Vervoeren en praktische uitrusting
In de bovenste stand instellen
Afbeelding 85 Variabele bagageruimtevloer in bovenste stand instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 87.
De variabele bagageruimtevloer in de onderste stand kan als volgt in de bo-
venste stand worden ingesteld.
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 85 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
optillen en gedeeltelijk naar
achteren in pijlrichting
2
verschuiven.
De variabele bagageruimtevloer aan voorzijde optillen, op de rand
C
leggen
en in pijlrichting
3
tot de aanslag in de steunen
B
schuiven.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
4
aanbrengen.
VOORZICHTIG
De variabele bagageruimtevloer kan niet in de bovenste stand worden gezet
als de bagageruimteafdekking zich in de "opbergstand" bevindt » pagina 85.
Let op
Onder de variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand ontstaat een
ruimte voor het opbergen van voorwerpen.
In de onderste stand instellen
Afbeelding 86 Variabele bagageruimtevloer in de onderste stand instel-
len
Lees en bekijk eerst op bladzijde 87.
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand kan als volgt in de on-
derste stand worden ingesteld.
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 86 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
optillen en gedeeltelijk in
pijlrichting
2
verschuiven tot deze loskomt van de steunen
B
.
De variabele bagageruimtevloer onder een hoek met de voorzijde op de bo-
dem van de bagageruimte leggen.
De variabele bagageruimtevloer tot de aanslag in pijlrichting
3
schuiven tot
de voorzijde
C
opgetild is.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
4
aanbrengen.
VOORZICHTIG
De variabele bagageruimtevloer kan niet in de onderste stand worden gezet
als de bagageruimteafdekking zich in de "opbergstand" bevindt » pagina 85.
88
Bediening
Verwijderen/aanbrengen
Afbeelding 87
Variabele bagageruimtevloer
verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 87.
Verwijderen
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 87 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
optillen, zodat het achter-
ste gedeelte zich circa 15 cm
B
onder de bagageruimteafdekking be-
vindt » .
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
2
uit de wagen verwijderen.
Aanbrengen
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 87 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer onder een hoek met de voorzijde circa 15 cm
B
onder de bagageruimteafdekking in de wagen aanbrengen » .
Vervolgens op dezelfde wijze zoals bij het instellen van de bovenste
stand » pagina 88 resp. de onderste stand » pagina 88 te werk gaan.
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen resp. aanbrengen van de variabele bagageruimtevloer
dient een afstand van 15 cm
B
» Afbeelding 87 onder de bagageruimteafdek-
king te worden aangehouden - gevaar voor beschadiging van de achterklepaf-
dichting.
De variabele bagageruimtevloer kan niet in de wagen worden aangebracht
als de bagageruimteafdekking zich in de "opbergstand" bevindt » pagina 85.
Let op
De variabele bagageruimtevloer na het verwijderen zodanig opbergen dat de-
ze niet kan worden beschadigd of vervuild.
Omhoogklappen/omlaagklappen
Afbeelding 88 Variabele bagageruimtevloer omhoogklappen / omlaag-
klappen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 87.
De variabele bagageruimtevloer kan in de beide standen (bovenste en onder-
ste) worden omhooggeklapt.
Omhoogklappen
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 88 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
optillen, zodat de omklap-
bare hoeken
B
bij
C
vergrendelen.
Omlaagklappen
De variabele bagageruimtevloer in het midden of bij greep
A
» Afbeelding
88 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer door trekken in pijlrichting
2
ontgrendelen.
89
Vervoeren en praktische uitrusting
"Opbergstand"
Afbeelding 89 Opbergstand instellen / vanuit de opbergstand omlaag-
klappen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 87.
De variabele bagageruimtevloer kan alleen in de "opbergstand" worden gezet,
indien deze zich in de onderste stand bevindt » pagina 88 en de bagageruim-
teafdekking is verwijderd » pagina 84.
Omhoogklappen
De bagageruimteafdekking uit de wagen verwijderen » pagina 84.
De variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 89 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
optillen, zodat de omklap-
bare hoeken
B
bij
C
vergrendelen.
Omlaagklappen
Op de omklapbare hoeken
B
» Afbeelding 89 aan de beide zijden van de va-
riabele bagageruimtevloer in pijlrichting
2
drukken en deze van de posities
C
verwijderen.
De variabele bagageruimtevloer in het midden of bij greep
A
vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
3
omlaagklappen.
ATTENTIE
De variabele bagageruimtevloer in de "opbergstand" beperkt het zicht naar
achteren van de bestuurder.
VOORZICHTIG
De variabele bagageruimtevloer kan alleen in de "opbergstand" worden ge-
zet, indien deze zich in de onderste stand bevindt en de bagageruimteafdek-
king is verwijderd.
Indien de variabele bagageruimtevloer zich in de "opbergstand" bevindt, kan
de bagageruimteafdekking niet in de "opbergstand" worden gezet » pagina
85.
Dakdragers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten voor basisdragers
91
Daklast
91
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongeval-
len!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanban-
den vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen dakdragers uit het originele ŠKODA-accessoiresprogramma gebruiken.
De bijgeleverde montagehandleiding van het dakdragersysteem beslist in
acht nemen.
Bij wagens met elektrisch schuif-kanteldak moet erop worden gelet dat het
geopende schuif-kanteldak niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
90
Bediening
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met
de aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Bevestigingspunten voor basisdragers
Afbeelding 90 Bevestigingspunten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 90.
Inbouwplaats van de bevestigingspunten voor basisdragers » Afbeelding 90
Bevestigingspunten voor
Bevestigingspunten achter
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde hand-
leiding.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgele-
verde handleiding opvolgen.
Daklast
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 90.
De toegestane daklast, inclusief het dakdragersysteem, van 75 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschre-
den.
A
B
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan
de toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dak-
drager slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de monta-
gehandleiding is aangegeven.
91
Vervoeren en praktische uitrusting
Verwarming en airconditioning
Verwarming, ventilatie, koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters 93
Circulatiefunctie 93
Verwarming 94
Airconditioning (handmatige airconditioning) 94
Climatronic (automatische airconditioning) 95
Economische omgang met de koelfunctie 96
Functiestoringen 96
De verwarming en de airconditioning ventileren en verwarmen het interieur.
De airconditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid
in het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het
inschakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden
ingeschakeld » pagina 93.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens.
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds in-
geschakeld zijn.
ATTENTIE (vervolg)
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde
omstandigheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Om gezondheidsrisico's (bijvoorbeeld verkoudheid) te verminderen, de
volgende aanwijzingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de temperatuur in het interieur en de buitenlucht-
temperatuur mag niet groter dan circa 5 °C zijn.
De koelfunctie moet circa 10 minuten voor het einde van de rit worden
uitgeschakeld.
Een keer per jaar moet de airconditioning resp. de Climatronic door een
specialist worden gedesinfecteerd.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte
afgevoerd.
92
Bediening
Luchtroosters
Afbeelding 91 Luchtroosters
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 92.
Afhankelijk van de stand van de regelaar en de klimatologische omstandighe-
den stroomt uit de geopende luchtroosters verwarmde of niet warmde verse
resp. gekoelde lucht.
Bij de luchtroosters 3 en 4 » Afbeelding 91 kan de richting van de luchtstroom
worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk worden geslo-
ten en geopend.
Luchtuitstroomrichting wijzigen
De horizontale lamellen met behulp van het verschuifbare verstelelement
A
» Afbeelding 91 naar boven of naar beneden draaien om de hoogte van de
luchtstroming te veranderen.
De verticale lamellen met behulp van het verschuifbare verstelelement
A
naar links of rechts draaien om de zijdelingse richting van de luchtstroming in
te stellen.
Openen
De regelaar
B
» Afbeelding 91 omhoogdraaien.
Sluiten
De regelaar
B
» Afbeelding 91 omlaagdraaien.
Een overzicht van de instelmogelijkheden voor de richting van de lucht-
stroom.
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Actieve luchtroosters
1, 2, 4
1, 2, 4, 5
4, 5
3, 4
Let op
Om de verwarming en airconditioning optimaal te kunnen laten functioneren,
mogen de luchtroosters niet zijn afgedekt.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 92.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met ster-
ke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels
of in files.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in
het interieur geleid.
Verwarming en airconditioning (handmatige airconditioning)
Om de circulatiefunctie in resp. uit te schakelen, de symbooltoets
indruk-
ken.
De circulatiefunctie wordt automatisch uitgeschakeld als de luchtverdeelrege-
laar
C
in de stand
» Afbeelding 92 op pagina 94 resp. » Afbeelding 93 op
pagina 94 wordt gedraaid.
Door opnieuw op toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunc-
tie weer worden ingeschakeld.
Climatronic (automatische airconditioning)
Om in te schakelen de symbooltoets
indrukken. Op het display wordt het
symbool
(Pos.
7
» Afbeelding 94 op pagina 95) weergegeven.
93
Verwarming en airconditioning
Om uit te schakelen de symbooltoets opnieuw indrukken. Het symbool
op het display gaat uit.
ATTENTIE
De circulatiefunctie nooit langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen buitenlucht toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan vermoei-
dheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken,
waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het
gevaar voor ongevallen neem toe. De circulatiefunctie uitschakelen, zodra
de ruiten beslaan.
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Let op
Indien de circulatiefunctie ca. 15 minuten is ingeschakeld, begint op het display
van de Climatronic het symbool te knipperen als aanwijzing dat de circula-
tiefunctie langdurig ingeschakeld is. Indien de circulatiefunctie niet wordt uit-
geschakeld, knippert het symbool ca. 5 minuten.
Verwarming
Afbeelding 92 Verwarmingsbedieningselementen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 92.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingeschakelde functie
brandt in de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 92
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanja-
gertoerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 93
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 93
Airconditioning (handmatige airconditioning)
Afbeelding 93 Bedieningselementen van de airconditioning
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 92.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie brandt in de toets het controlelampje.
A
B
C
94
Bediening
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 93
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanja-
gertoerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 93
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 93
Koelfunctie in-/uitschakelen
Let op
Het controlelampje in de toets  brandt na het inschakelen, ook als niet aan
alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan. Door het
branden van het controlelampje in de toets wordt aangegeven dat de koeling
gereed is.
Tijdens het werken van de airconditioning kan onder omstandigheden het
stationair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te ga-
randeren.
Climatronic (automatische airconditioning)
Afbeelding 94 Bedieningselementen van de Climatronic
A
B
C

Lees en bekijk eerst en op bladzijde 92.
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling
van de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de lucht-
verdeling.
Het systeem houdt ook met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet no-
dig is het systeem met de hand bij te stellen.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie verschijnt op het display het betreffende symbool.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen en displayweerga-
ven » Afbeelding 94
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Gekozen temperatuur
Graden Celsius resp. Fahrenheit
Automatische werking van de airconditioning ingeschakeld
Intensieve voorruitontwaseming ingeschakeld
Luchtstroomrichting
Circulatiefunctie ingeschakeld
Koelfunctie ingeschakeld
Ingesteld aanjagertoerental
Ventilatortoerental instellen (naar links draaien: Ventilatortoerental verla-
gen, naar rechts draaien: Ventilatortoerental verhogen)
Interieurtemperatuursensor
Automatische regeling inschakelen
Intensieve voorruitontwaseming in-/uitschakelen - bij ingeschakelde
functie brandt in de toets het controlelampje
Luchtstroom naar de ruiten in-/uitschakelen
Luchtstroom naar het bovenlichaam in-/uitschakelen
Luchtstroom naar de voetenruimte in-/uitschakelen
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 93
Koelfunctie in-/uitschakelen
Na het uitschakelen van de koelfunctie blijft alleen de ventilatiefunctie actief,
waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentemperatuur kan worden be-
reikt.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11


95
Verwarming en airconditioning
Temperatuur instellen
De ingestelde temperatuurwaarde wordt op het display (Pos.
2
» Afbeelding
94) weergegeven.
Om tussen graden Celsius en graden Fahrenheit om te schakelen, de toetsen

en

tegelijkertijd indrukken en vasthouden.
Op het display verschijnen de gegevens in de gewenste temperatuureenheid
(Pos.
3
» Afbeelding 94).
De temperatuur in het interieur kan tussen +18 °C en +29 °C worden ingesteld.
In dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld.
Indien u een lagere temperatuur dan +18 °C (64 °F) kiest, verschijnt op het dis-
play "LO".
Indien u een hogere temperatuur dan +29 °C (86 °F) kiest, verschijnt op het
display "HI".
In beide eindstanden werkt de Climatronic met het maximale koelings- resp.
verwarmingsvermogen en de temperatuur wordt niet automatisch geregeld.
Aanjager regelen
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de inte-
rieurtemperatuur. De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de per-
soonlijke wensen worden aangepast.
Als het aanjagertoerental tot een minimum is gedaald, dan wordt de Climatro-
nic uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt door het aantal segmenten (
9
» Af-
beelding 94) op het display weergegeven.
Automatische regeling
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en
de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Om in te schakelen de toets

indrukken. Op het display wordt

(Pos.
4
» Afbeelding 94) weergegeven.
De automatische regeling kan worden uitgeschakeld door een willekeurige
toets voor de luchtverdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verho-
gen of verlagen. De temperatuur wordt nog steeds geregeld.
ATTENTIE
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
De interieurtemperatuursensor
11
» Afbeelding 94 niet afplakken of afdek-
ken, omdat anders de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Tijdens het werken van de Climatronic kan onder omstandigheden het stati-
onair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te garande-
ren.
Zodra de voorruit beslaat, op symbooltoets
drukken. Nadat de voorruit
ontwasemd is, op toets

drukken.
Economische omgang met de koelfunctie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 92.
Bij gebruik van de koelfunctie verbruikt de aircocompressor motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is op-
gewarmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zo-
dat de warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 115.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 92.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert,
is er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig
vervangen » pagina 181.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftem-
peratuur van de motor te hoog is » pagina 32.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt,
moet het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een specialist
worden ingeroepen.
96
Bediening
Communicatie en multimedia
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inleidende informatie 97
Intern telefoonboek 98
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen 98
Symbolen op het display 99
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset 99
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display 100
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesyste-
men met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zend-
vermogen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communi-
catiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een
ŠKODA Partner te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen sto-
ringen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wa-
gen zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne
kan tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in
het interieur van de wagen leiden.
ATTENTIE (vervolg)
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de
airbags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuv-
re, een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie door een specialist worden
uitgeschakeld.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesys-
temen in een wagen alleen door een specialist te laten uitvoeren.
Niet alle Bluetooth
®
mobiele telefoons zijn compatibel met de universele te-
lefoonvoorbereiding GSM II. Een ŠKODA Partner kan u vertellen of uw telefoon
compatibel is met een universele telefoonvoorbereiding GSM II.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke om-
standigheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge sto-
ringen met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een
jaszak bevindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de
verbinding met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
Inleidende informatie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II (handsfreeset) biedt de mogelijk-
heid tot comfortbediening voor de mobiele telefoon door middel van spraakbe-
diening, via het multifunctiestuurwiel, de radio of het navigatiesysteem.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 98.
Comfortbediening van de telefoon via het multifunctiestuurwiel » pagina
98.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display » pagina 100.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 101.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
103.
Alle communicatie tussen de mobiele telefoon en de handsfreeset van uw wa-
gen verloopt via Bluetooth
®
-technologie.
97
Communicatie en multimedia
Intern telefoonboek
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Onderdeel van de handsfreeset is een intern telefoonboek. Het gebruik van dit
interne telefoonboek is afhankelijk van het type mobiele telefoon.
Nadat de telefoon de eerste keer is verbonden, begint het systeem het tele-
foonboek uit de telefoon en op de simkaart in het geheugen van het regelap-
paraat te laden.
Bij elke verdere verbinding van de telefoon met de handsfreeset wordt het be-
treffende telefoonboek dan alleen geüpdatet. Het updaten kan enkele minu-
ten duren. Gedurende deze tijd is het telefoonboek beschikbaar dat bij de
laatst voltooide update is opgeslagen. Nieuw opgeslagen telefoonnummers
worden pas na beëindiging van de update aangegeven.
Als tijdens het updaten zich een telefonisch contact aanmeldt (bijvoorbeeld
binnenkomend of uitgaand gesprek, dialoog van de spraakbediening), wordt
het updaten onderbroken. Na beëindiging van het telefonische contact begint
de update opnieuw.
In het interne telefoonboek zijn 2500 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 4 nummers bevatten.
Indien meer dan 2500 contacten zijn opgeslagen, is het telefoonboek niet vol-
ledig.
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 95
Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen voor de telefoon
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Om de bestuurder bij het bedienen van de telefoon zo weinig mogelijk van het
verkeer af te leiden, zijn op het stuurwiel toetsen aangebracht voor de een-
voudige bediening van de basisfuncties van de telefoon » Afbeelding 95.
Dit geldt echter alleen als uw wagen af fabriek met de universele telefoon-
voorbereiding is uitgerust.
De toetsen bedienen de functies voor de bedrijfsfunctie waarin de telefoon
zich op dat moment bevindt.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctie-
stuurwiel verlicht.
Toets/kartel-
wiel » Afbeelding
95
Handeling Functie
1
Kort indrukken Geluidsonderdrukking (MUTE )
1
Naar boven draaien Volume verhogen
98
Bediening
Toets/kartel-
wiel » Afbeelding
95
Handeling Functie
1
Naar beneden draaien Volume verlagen
2
Kort indrukken
Gesprek aannemen, gesprek beëindigen
Weergave van het basismenu Telefoon
a)
Hoofdmenu van de telefoon Lijst van gekozen nummers Ge-
kozen contact bellen
2
Lang indrukken Binnenkomende oproep weigeren
3
Naar boven/beneden draaien Vorig/volgend menupunt
3
Kort indrukken Gekozen menupunt bevestigen
3
Lang indrukken Beginletters van het telefoonboek doorlopend weergeven
3
Snel draaien naar boven Naar de vorige beginletter in het telefoonboek
3
Snel draaien naar beneden Naar de volgende beginletter in het telefoonboek
4
Kort indrukken In het menu naar een niveau hoger terugkeren
4
Lang indrukken Het menu Telefoon verlaten
a)
Het symbool betekent dat hierna op de volgende toets dient te worden gedrukt.
Symbolen op het display
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Symbool Betekenis
Ladingstoestand van de telefoonaccu
a)
Signaalsterkte
a)
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset.
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten.
Een multimedia-apparaat is verbonden met de handsfree-
set.
a)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moeten
de beide apparaten met elkaar worden gekoppeld. Meer informatie hierover
vindt u in het instructieboekje van uw mobiele telefoon.
Voor de koppeling moeten de volgende stappen worden uitgevoerd
1)
.
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de
mobiele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon
selecteren.
De pincode bevestigen
2)
.
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
2)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-cij-
ferige pincode (SSP) weergegeven of moet de pincode, bijvoorbeeld 1234, handmatig worden ingevoerd.
99
Communicatie en multimedia
Als de handsfreeset zich op het display van de mobiele telefoon (standaard
met SKODA_BT) meldt, binnen 30 seconden de PIN
1)
invoeren en wachten tot
de koppeling voltooid is
2)
.
Voor het beëindigen van de koppeling op het MAXI DOT-display het aanma-
ken van het nieuwe gebruikersprofiel bevestigen.
Als geen vrije plaats meer beschikbaar is voor het aanmaken van het nieuwe
gebruikersprofiel, een bestaand gebruikersprofiel wissen.
Tijdens de koppelingsprocedure mag geen andere mobiele telefoon met de
handsfreeset verbonden zijn.
Er kunnen maximaal vier mobiele telefoons met de handsfreeset worden ge-
koppeld, waarbij slechts één mobiele telefoon met de handsfreeset kan com-
municeren.
De zichtbaarheid van de handsfreeset wordt 3 minuten na het inschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld en tevens uitgeschakeld, wanneer de
mobiele telefoon met de handsfreeset is verbonden.
Handsfreeset opnieuw zichtbaar maken
Als het niet lukt om binnen 3 minuten na het inschakelen van het contact uw
mobiele telefoon met de handsfreeset te koppelen, kan de handsfreeset ge-
durende 3 minuten op de volgende manier opnieuw zichtbaar worden ge-
maakt.
Door het uit- en inschakelen van het contact.
Door het in- en uitschakelen van de spraakbediening.
Op het MAXI DOT-display in het menupunt Bluetooth - Zichtbaarheid.
Verbinding met een reeds gekoppelde mobiele telefoon tot stand brengen
Na het inschakelen van het contact wordt de verbinding bij een reeds gekop-
pelde mobiele telefoon automatisch tot stand gebracht
2)
. U kunt op uw mobie-
le telefoon controleren of de automatische verbinding tot stand is gebracht.
Verbinding verbreken
De verbinding met de mobiele telefoon kan op een van de volgende manieren
worden beëindigd.
Door het verwijderen van de contactsleutel.
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele te-
lefoon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het MAXI DOT-
display in het menupunt Bluetooth - Gebruiker.
Verbindingsproblemen oplossen
Als het systeem de melding Geen verbonden tel. gevonden geeft, de bedrijfs-
toestand van de mobiele telefoon controleren.
Is de mobiele telefoon ingeschakeld?
Is de PIN-code ingevoerd?
Is Bluetooth
®
actief?
Is de zichtbaarheid van de mobiele telefoon actief?
Is de mobiele telefoon al met de handsfreeset gekoppeld?
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
In het menu Telefoon kunnen de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
Nummer kiezen
3)
Oproeplijsten
Voicemailbox
Bluetooth
3)
Instellingen
4)
Terug
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het
telefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-cij-
ferige pincode (SSP) weergegeven of moet de pincode, bijvoorbeeld 1234, handmatig worden ingevoerd.
2)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een pincode moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens worden
ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
3)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
4)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie niet beschikbaar.
100
Bediening
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers wor-
den ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar se-
lecteren en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9,
symbolen
,
, # en de functies Annuleren, Bellen en Wissen kunnen worden
geselecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden ge-
selecteerd.
Gemiste
Gekozen
Beantwoorde
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld
1)
en vervolgens het nummer worden gekozen.
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen telefoons
Nwe. gebruiker - Zoeken naar nieuwe telefoons die zich in het ontvangstbe-
reik bevinden
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor
andere apparaten
Mediaspeler - Geluidsweergave via Bluetooth
®
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde app - Lijst met gekoppelde apparaten
Zoeken - Zoeken naar apparaten
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de handsfreeset te wijzigen
(ingesteld als SKODA_BT)
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Telefoonboek - Telefoonboek
Bijwerken - Actualisering van het telefoonboek
1 )
Sortering: - Indeling van de vermeldingen in het telefoonboek
Achternaam - Indeling op basis van de achternaam
Naam - Indeling op voornaam
Beltoon - Beltooninstelling
Terug
Terugkeren naar het beginmenu van de telefoon.
Spraakbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dialoog
101
Spraakcommando's 102
Dialoog
Afbeelding 96
Multifunctiestuurwiel: Spraakbe-
diening
De periode waarin het systeem gereed is om spraakcommando's te ontvangen
en uit te voeren, wordt aangeduid als dialoog. Het systeem geeft akoestische
terugmeldingen en begeleidt u eventueel door de betreffende functies.
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
101
Communicatie en multimedia
De optimale verstaanbaarheid van de spraakcommando's is van meerdere
factoren afhankelijk:
Met een normaal volume spreken, zonder beklemtoning en zonder overdre-
ven lange spreekpauzes.
Een slechte uitspraak voorkomen.
De portieren, ruiten en het schuifdak sluiten om storende buitengeluiden te
onderdrukken resp. te voorkomen.
Bij hogere snelheden wordt geadviseerd luider te spreken, om de hogere
omgevingsgeluiden te overstemmen.
Tijdens de dialoog andere geluiden in de wagen, bijvoorbeeld tegelijkertijd
sprekende inzittenden, vermijden.
Niet spreken wanneer het systeem een melding geeft.
De microfoon voor de spraakbediening is in de hemelbekleding aangebracht
en op de bestuurder en bijrijder gericht. Hierdoor kunnen zowel de bestuurder
als de bijrijder het systeem bedienen.
Telefoonnummer ingeven
Het telefoonnummer kan worden ingevoerd als een achter elkaar uitgespro-
ken cijferketen (compleet nummer) of in de vorm van een numerieke reeks (ge-
scheiden door korte spreekpauzes). Na elke numerieke reeks (gescheiden door
korte spreekpauzes) worden alle tot dan herkende cijfers door het systeem
herhaald.
Toegestaan zijn de cijfers 0-9, symbolen +,
, #. Het systeem herkent geen
samenhangende cijfercombinaties zoals bijvoorbeeld drieëntwintig.
Spraakbediening inschakelen
Door kort op toets
1
» Afbeelding 96 op het multifunctiestuurwiel te druk-
ken.
Spraakbediening uitschakelen
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden be-
eindigd door op toets
1
» Afbeelding 96 op het multifunctiestuurwiel te druk-
ken.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf als
volgt beëindigen.
Met het spraakcommando ANNULEREN,
Door kort op toets
1
» Afbeelding 96 op het multifunctiestuurwiel te druk-
ken.
Let op
Bij een binnenkomend gesprek wordt de dialoog direct beëindigd.
De spraakbediening is alleen mogelijk bij wagens die zijn uitgerust met een
multifunctiestuurwiel met telefoonbediening.
Spraakcommando's
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
BELLEN XYZ
Met dit commando wordt het contact uit het tele-
foonboek gebeld.
TELEFOONBOEK
Na dit commando kan bijvoorbeeld het telefoon-
boek worden weergegeven, een spraakinvoer voor
het contact worden aangepast of gewist en derge-
lijke.
OPROEPLIJSTEN
Lijsten met gekozen nummers, gemiste oproepen
en dergelijke.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer wor-
den ingevoerd om een verbinding met de gewen-
ste gesprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Na dit commando kiest het systeem het laatst ge-
kozen nummer.
MUZIEK
a)
Weergave van de muziek op de mobiele telefoon
of een ander gekoppeld apparaat.
MEER OPTIES
Na dit commando biedt het systeem nog andere
contextafhankelijke commando's aan.
INSTELLINGEN Instellen van Bluetooth
®
, dialoog enzovoort.
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
a)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
Als een spraakcommando niet wordt herkend, antwoordt het systeem met
"Wat zegt u?" en kan een nieuwe invoer plaatsvinden. Na de tweede mislukte
poging herhaalt het systeem de hulp. Na de derde mislukte poging volgt het
antwoord "Actie geannuleerd" en wordt de dialoog beëindigd.
102
Bediening
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt,
is het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menupunt
Telefoonboek - Belnaam - Opnemen op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in
het menu MEER OPTIES worden opgeslagen.
Multimedia
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Muziekweergave via Bluetooth
®
103
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
103
AUX- en MDI-ingangen (AUX en USB) 105
Muziekweergave via Bluetooth
®
De universele telefoonvoorbereiding GSM II maakt de muziekweergave via
Bluetooth
®
mogelijk van apparaten zoals mp3-speler, mobiele telefoon of no-
tebook.
Om de muziek via Bluetooth
®
te kunnen weergeven, moet het betreffende ap-
paraat eerst via het menu Telefoon - Bluetooth - Mediaspeler aan de hand-
sfreeset worden gekoppeld.
De muziekweergave wordt op het aangesloten apparaat bediend.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II biedt de mogelijkheid om de mu-
ziekweergave ook via de handsfreeset met de afstandsbediening te bedie-
nen » pagina 102, Spraakcommando's.
Let op
Het te verbinden apparaat moet het Bluetooth
®
A2DP-profiel ondersteunen,
zie het instructieboekje van het te koppelen apparaat.
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 97
Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen van het naviga-
tiesysteem
Op het multifunctiestuurwiel zijn toetsen aangebracht voor de bediening van
de basisfuncties van de af fabriek ingebouwde radio en het navigatiesys-
teem » Afbeelding 97.
De radio en het navigatiesysteem kunnen natuurlijk ook nog steeds op het ap-
paraat zelf worden bediend. Een beschrijving vindt u in het bijbehorende in-
structieboekje.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctie-
stuurwiel verlicht.
De toetsen gelden voor de functie waarin de radio, audio, video of het naviga-
tiesysteem zich op dat moment bevindt.
Door de toetsen in te drukken resp. te draaien kunnen de volgende functies
worden uitgevoerd.
103
Communicatie en multimedia
Toets/kartel-
wiel » Afbeelding
97
Handeling Radio Audiobronnen Navigatie
1
Indrukken Audiobron wisselen
2
Indrukken Geluid uit-/inschakelen (MUTE )
Actuele navigatiemelding onderbre-
ken
2
Naar boven draaien Volume verhogen
2
Naar beneden draaien Volume verlagen
3
Kort indrukken
Naar de volgende zender wisselen Naar de volgende titel wisselen Geen functie
Verkeersmelding onderbreken
3
Lang indrukken Geen functie Snel vooruit Geen functie
4
Kort indrukken
Naar de vorige zender wisselen Naar het begin van de titel wisselen
a)
Geen functie
Verkeersmelding onderbreken
4
Lang indrukken Geen functie Snel achteruit Geen functie
5
Naar boven draaien
Naar de vorige zender wisselen en
tegelijkertijd
Lijst van opgeslagen/ontvangbare
zenders weergeven
Naar de volgende titel wisselen
Keuze voor het stoppen van de rou-
tegeleiding weergeven resp. de lijst
met laatste reisdoelen weergeven.
5
Naar beneden draaien
Naar de volgende zender wisselen
en tegelijkertijd
Lijst van opgeslagen/ontvangbare
zenders weergeven
Naar het begin van de titel wisselen
a)
6
Kort indrukken Hoofdmenu openen
a)
Naar de vorige titel wisselen door twee keer drukken op het kartelwiel resp. door het kartelwiel twee standen te verdraaien.
104
Bediening
AUX- en MDI-ingangen (AUX en USB)
Afbeelding 98 AUX-ingang / MDI-ingang (AUX en USB)
Uw wagen kan voor de aansluiting van externe audiobronnen afhankelijk van
de uitrusting beschikken over AUX- of MDI-ingangen (AUX en USB).
De ingangen zijn voor het aansluiten van externe apparaten (bv. mp3-spelers)
alsmede voor de muziekweergave van deze apparaten via de af fabriek inge-
bouwde radio resp. het navigatiesysteem.
Voor het aansluiten van Apple-apparaten op de MDI-ingang moet een "USB-
verlengkabel en een Jack-plug 3,5 mm" uit het ŠKODA Originele Accessoires-
programma worden gebruikt. Aangesloten Apple-apparaten kunnen dan via
het apparaat worden bediend.
De beschrijving van de bediening van de ingangen staat in het betreffende in-
structieboekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
AUX-ingang
Bij wagens met AUX-ingang zit deze afhankelijk van de uitrusting op een van
de volgende plaatsen.
Tussen de voorstoelen in de middenconsole » Afbeelding 98 -
.
Boven het opbergvak in de middenconsole voorin » Afbeelding 98 -
.
Aan de voorzijde van het navigatiesysteem Amundsen+.
De AUX-ingang is met de tekst

gemarkeerd.
Op de ingang kunnen audioapparaten via de standaard jackplugstekker 3,5
mm (stereo Jack) worden aangesloten.
USB-ingang
Bij wagens met USB-ingang zit deze boven het opbergvak in de middenconso-
le voorin » Afbeelding 98 -
.
De USB-ingang is met het symbool
gemarkeerd.
Op de ingang kunnen USB-apparaten (bv. geheugenbronnen) worden aange-
sloten.
SmartGate
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verbinding met SmartGate
106
SmartGate-website 106
Wachtwoordbeheer 107
SmartGate is een systeem dat wagengegevens via Wi-Fi verstuurt.
De op een aangesloten communicatieapparaat (bv. telefoon, tablet, notebook)
geïnstalleerde ŠKODA-toepassingen
1)
bieden de mogelijkheid om ontvangen
gegevens verder te bewerken.
Beschikbare toepassingen en nadere informatie staan op de ŠKODA-website.
ATTENTIE
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele com-
municatieapparaten in de wagen in acht nemen.
Het aan te sluiten apparaat resp. de houder hiervoor mag niet op de af-
dekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de airbags wor-
den bevestigd.
Het aangesloten apparaat nooit in het werkingsgebied van een airbag, op
een stoel, het dashboard of op een andere plek laten liggen van waaruit dit
bij een plotselinge remmanoeuvre, een wisseling van rijrichting, een onge-
val of een aanrijding kan worden weggeslingerd - gevaar voor verwondin-
gen!
Let op
Het Wi-Fi-bereik is beperkt tot het interieur.
1)
De toepassingen ondersteunen communicatieapparaten met het besturingssysteem Android versie 4.0.x
en hoger alsmede iOS 7.x.x. en hoger.
105
Communicatie en multimedia
Verbinding met SmartGate
Lees en bekijk eerst op bladzijde 105.
Voor een succesvolle verbinding moet er aan de volgende voorwaarden zijn
voldaan.
Wi-Fi is in het aan te sluiten apparaat ingeschakeld.
Het contact is ingeschakeld.
Verbinding maken
In het aan te sluiten apparaat naar beschikbare Wi-F-netwerken laten zoe-
ken (zie instructieboekje van het aan te sluiten apparaat).
In het menu met gevonden netwerken de aansluiting met "SmartGate_..."-
netwerk
1)
kiezen.
Het wachtwoord ingeven (af fabriek is als wachtwoord het complete chassis-
nummer vooringesteld - grote letters ingeven).
Verbinding verbreken
De verbinding met de SmartGate kan op een van de volgende manieren wor-
den verbroken.
Door het verbreken van de verbinding met de SmartGate in het aangesloten
apparaat.
Door het uitschakelen van Wi-Fi in het aangesloten apparaat.
Door het uitschakelen van het contact en eruit trekken van de sleutel gedu-
rende meer dan 5 seconden (bij wagens met een startknop door het afzetten
van de motor en het openen van het bestuurdersportier).
Automatische verbinding
De verbinding met de SmartGate wordt onder de volgende voorwaarden auto-
matisch gemaakt.
Wi-Fi is in het aan te sluiten apparaat ingeschakeld.
Het contact is ingeschakeld.
Het aan te sluiten apparaat slaat het voor de verbindingscontrole vereiste
wachtwoord op.
Verbindingsproblemen
Als de verbinding is mislukt, dan moeten de volgende punten worden gecon-
troleerd.
Is er aan de voorwaarden voor een succesvolle verbinding voldaan?
Is de SmartGate in de lijst met beschikbare Wi-Fi-netwerken beschikbaar?
Is het voor de verbindingscontrole vereiste wachtwoord ingegeven?
Is het voor de verbindingscontrole vereiste wachtwoord correct?
Is het aan te sluiten apparaat niet nog steeds met een ander Wi-Fi-netwerk
verbonden?
Als de bovengenoemde punten in orde zijn en mislukt de verbinding deson-
danks toch, dan contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Let op
Met de SmartGate kunnen maximaal vier apparaten tegelijkertijd verbonden
zijn.
SmartGate-website
Lees en bekijk eerst op bladzijde 105.
Voor het SmartGate-systeem is een speciale website beschikbaar.
In de webbrowser van het aangesloten apparaat het volgende adres ingeven.
HTTP://192.168.123.1
Op deze website staat informatie over de wagen, de Wi-Fi-verbinding en de
SmartGate vermeld.
In het gedeelte Configuration kan de instelling van de Wi-Fi-verbinding worden
aangepast.
Instellingswijzigingen opslaan
De instellingswijzigingen worden pas na het uitvoeren van de volgende stap-
pen merkbaar.
De wijzigingen worden door het indrukken van de toets "Save" opgeslagen.
Een herstart van de SmartGate wordt door het indrukken van de toets
"Reboot" uitgevoerd.
1)
Op de plaats ... worden de laatste zes symbolen van het chassisnummer van de wagen weergegeven.
106
Bediening
Wachtwoordbeheer
Lees en bekijk eerst op bladzijde 105.
Het wachtwoordbeheer kan in het aangesloten apparaat op de SmartGate-
website worden uitgevoerd » pagina 106, SmartGate-website.
De doorgevoerde aanpassingen worden pas na het opslaan en het herstarten
van de SmartGate merkbaar » pagina 106, Instellingswijzigingen opslaan.
Wachtwoord wijzigen
In het gedeelte Configuratie in het menupunt WPA / WPA2 key een nieuw
wachtwoord ingeven.
Het wachtwoord moet 8 ... 17 tekens zonder accenten en speciale tekens (bv.
+, -, / en dergelijke) bevatten.
Verbindingsoptie zonder wachtwoordingave
In het gedeelte Configuratie de waarde Open in het menupunt Security in-
stellen.
Wachtwoord vergeten
Bij vergeten wachtwoord moet de SmartGate door een specialist op de fa-
brieksinstellingen worden teruggezet.
107
Communicatie en multimedia
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
108
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 109
Contact in-/uitschakelen en motor starten 109
Motor afzetten 110
Met de contactsleutel in het contactslot kan het contact worden in- en uitge-
schakeld en de motor worden gestart en afgezet.
ATTENTIE
Tijdens het rijden met niet-draaiende motor moet het contact altijd inge-
schakeld zijn » pagina 109, Contact in-/uitschakelen en motor starten.
Bij uitgeschakeld contact kan het stuurslot aangrijpen » pagina 109 -
gevaar voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pagina 111, Parkeren. Anders zou het stuurwiel
kunnen blokkeren - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen, ongevallen en be-
schadigingen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
bijvoorbeeld gevaar voor ongevallen, beschadiging of diefstal!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 174.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 108.
Door de elektronische wegrijblokkering wordt een mogelijke diefstalpoging of
het onbevoegd gebruik van uw wagen bemoeilijkt.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp
hiervan wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contact-
slot wordt gestoken.
Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de elektronische
wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor
niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Wegrijblokkering actief.
WEGRIJBLOKK
108
Rijden
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 108.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
Vergrendelen
De sleutel uit het contact trekken.
Het stuurwiel naar links of rechts draaien, tot het stuurslot hoorbaar ver-
grendelt.
Ontgrendelen
De contactsleutel in het contactslot steken.
Het contact inschakelen » pagina 109.
Het contactslot wordt ontgrendeld.
Als het contact niet kan worden ingeschakeld, het stuurwiel iets heen en weer
bewegen om het stuurslot te ontgrendelen.
Contact in-/uitschakelen en motor starten
Afbeelding 99
Standen van de sleutel in het contactslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 108.
Standen van de sleutel in het contactslot » Afbeelding 99
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Contact in-/uitschakelen
De sleutel in de stand
2
draaien.
Het contact wordt ingeschakeld.
De sleutel in de stand
1
draaien.
1
2
3
Het contact wordt uitgeschakeld.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P of
N zetten en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten na het aan-
slaan van de motor - geen gas geven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Bij wagens met dieselmotoren gaat tijdens het starten het voorgloeicontrole-
lampje
branden. Na het uitgaan van het controlelampje slaat de motor aan.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Wagens met START-STOP-systeem en schakelbak
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal wordt gestart, slaat hij niet
aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Koppeling intrappen om te starten.
KOPPEL
Wagens met START-STOP-systeem en automatische versnellingsbak
Als de motor zonder ingetrapt rempedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Rem intrappen om te starten.
REMMEN
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te ma-
ken.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
109
Wegrijden en rijden
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 108.
De wagen stilzetten » pagina 111, Parkeren.
De sleutel in de stand
1
» Afbeelding 99 op pagina 109 draaien.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de contactsleutel alleen
worden verwijderd als de keuzehendel zich in stand P bevindt.
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen 110
Handrem 111
Parkeren 111
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerenbereik, moet het koppelingspedaal worden in-
getrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger kun-
nen hebben - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die bijvoorbeeld de hand-
rem kunnen loszetten of de versnelling kunnen uitschakelen, zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten. De wagen zou zich in beweging kunnen zet-
ten - gevaar voor ongevallen!
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 115, Nieuwe rem-
blokken.
VOORZICHTIG
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te
worden geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot
een langere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden
en de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zul-
len de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblok-
ken ook tussen servicebeurten door een specialist worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter
bevroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De rem-
men moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te rem-
men »
.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Lange resp. steile helling
Voordat langere tijd resp. van een steile helling bergafwaarts wordt gereden,
snelheid verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugscha-
kelen. Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de rem-
men ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet continu op het
rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
110
Rijden
Noodstop aangeven
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht au-
tomatisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten inge-
schakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten
automatisch uitgeschakeld.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsys-
teem.
Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat
u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optre-
den. Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 35,
Remsysteem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoe-
fend. De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
De remschijven alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
Handrem
Afbeelding 100
Handrem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
De handrem dient er bij het stoppen en parkeren toe de wagen tegen onge-
wenste bewegingen te beveiligen.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Losdraaien
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendel-
knop » Afbeelding 100 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcon-
trolelampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een
waarschuwingstoon.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende aanwijzing weergegeven.
Parkeerrem loszetten!
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met
een snelheid van meer dan 6 km/h wordt gereden.
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste
remmen. Dit kan de werking en levensduur van het remsysteem negatief
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Parkeren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 110.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoe-
ken » .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor afzetten.
111
Wegrijden en rijden
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling of achteruitversnelling inscha-
kelen.
Het rempedaal loslaten.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, blade-
ren, gemorste brandstof en dergelijke, in contact kan komen. - er bestaat
brandgevaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen
112
Pedalen 112
Handmatig schakelen
Afbeelding 101
5-versnellings schakelbak of 6-
versnellings schakelbak
Op de versnellingshendel zijn de afzonderlijke versnellingen afgebeeld » Af-
beelding 101.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 43.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten en omlaagdrukken.
De versnellingshendel volledig naar links en vervolgens naar voren in stand R
plaatsen » Afbeelding 101.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnel-
lingshendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van
het schakelmechanisme leiden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het koppe-
lings- of gaspedaal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de on-
derdelen van de koppeling.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de
twee hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma gebruiken, die aan de overeenkomstige bevesti-
gingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden -
gevaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening 113
Keuzehendelvergrendeling 114
112
Rijden
Handmatig schakelen (tiptronic) 114
Wegrijden en rijden 115
De automatische versnellingsbak schakelt automatisch.
De standen van de automatische versnellingsbak worden door de bestuurder
met de keuzehendel ingesteld.
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar
voor ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor is het in stand D, S of R nood-
zakelijk het rempedaal ingetrapt te houden. Bij stationair toerental wordt
de krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen kruipt.
Bij het verlaten van de wagen moet de keuzehendel altijd in stand P wor-
den gezet. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor
ongevallen.
VOORZICHTIG
Wanneer tijdens het rijden de keuzehendel in stand N is gezet, moet het
gaspedaal worden losgelaten en worden gewacht totdat de motor stationair
draait, voordat de keuzehendel in een stand voor vooruitrijden kan worden ge-
zet.
Bij een buitentemperatuur beneden -10 °C moet de keuzehendel zich bij het
starten altijd in stand P bevinden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspe-
daal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de onderdelen van de
versnellingsbak.
Let op
De contactsleutel kan na het afzetten van het contact alleen worden verwij-
derd als de keuzehendel in stand P staat.
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 102 Keuzehendel / grendelknop / displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 113.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display weergegeven » Afbeelding 102.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Af-
beelding 102.
P
- Parkeerstand
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeerstand mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toeren-
tal worden ingeschakeld.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In stand D worden de vooruitversnellingen automatisch geschakeld afhankelijk
van de motorbelasting, de bediening van het gaspedaal en de rijsnelheid.
S
- Stand voor vooruitrijden (sportprogramma)
De vooruitversnellingen worden in stand S bij hogere motortoerentallen dan
in stand D automatisch geschakeld.
Vóór het inschakelen van stand S vanuit stand D moet de vergrendeltoets in
pijlrichting
1
» Afbeelding 102 worden gedrukt.
113
Wegrijden en rijden
Storing in de automatische versnellingsbak
Een storing in de automatische versnellingsbak is bijvoorbeeld herkenbaar aan
het volgende.
Er worden alleen bepaalde versnellingen geschakeld.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Er kan niet naar de tiptronic-stand worden geschakeld.
VOORZICHTIG
Bij een storing in de automatische versnellingsbak moet beslist de hulp van
een specialist worden ingeroepen, er bestaat gevaar voor beschadiging van de
wagen.
Keuzehendelvergrendeling
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 113.
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrij-
den niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in
beweging kan komen.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snel-
heden tot 5 km/h.
De keuzehendelvergrendeling wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
aangeven.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naar D) wordt de keuze-
hendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastge-
reden wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in
stand N, bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehen-
delvergrendeling geactiveerd.
Keuzehendel uit stand P of N halen
Het rempedaal intrappen en tegelijkertijd de grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 102 op pagina 113 drukken.
Om de keuzehendel uit stand N in D te halen hoeft alleen het rempedaal te
worden ingetrapt.
Defect van de keuzehendelvergrendeling
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen
accu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehen-
delvergrendeling optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale ma-
nier uit stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewo-
gen. De noodontgrendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt » pa-
gina 179.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D of omgekeerd wil zet-
ten, dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorko-
men dat stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 103
Keuzehendel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 113.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te scha-
kelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook tijdens het rijden worden ge-
kozen.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display » Afbeelding 102 op
pagina 113 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 43.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts resp. bij wagens met rechts stuur
naar links drukken.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 103 drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 103 aantippen.
114
Rijden
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 110, Informatie
voor het remmen.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van
het maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende
versnelling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas
terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 113.
Wegrijden vanuit stilstand
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 102 op pagina 113 drukken en
ingedrukt houden.
De keuzehendel in de gewenste stand plaatsen » pagina 113 en de grendel-
knop weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen (tijdens het rijden)
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Bij het tijdelijk stoppen, bijvoorbeeld bij een kruising, moet stand N niet wor-
den ingeschakeld.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wa-
gen tijdens het rijden te bereiken
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrij-
den de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een
of zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het
verlies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Inrijden en zuinig rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inrijden
115
Tips voor zuinig rijden 116
Het brandstofverbruik, de milieubelasting en de slijtage van uw wagen zijn o.a.
afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek en de weersomstandighe-
den.
Inrijden
Motor inrijden
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden. Gedu-
rende deze periode beslist de rijstijl over de kwaliteit van deze inrijprocedure.
Gedurende de eerste 1 000 kilometer adviseren wij, met maximaal 3/4 van het
toegestane motortoerental te rijden, niet met volgas te rijden en niet met een
aanhangwagen te rijden.
Bij 1 000 tot 1 500 kilometer kan de motorbelasting tot het maximaal toege-
stane motortoerental worden opgevoerd.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip.
Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig rijden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken moeten eerst worden "ingereden", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking.
Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder voorzichtig rijden.
115
Wegrijden en rijden
Tips voor zuinig rijden
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te behalen moeten de volgende
aanwijzingen in acht worden genomen.
Anticiperend rijden
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Energiebesparend en tijdig schakelen
Op het schakeladvies letten » pagina 43.
Volgas en hoge snelheden vermijden
Als u de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke top-
snelheid, daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Bij afgezette motor, bijvoorbeeld bij het wachten in een file, is de brandstofbe-
sparing al na 30 - 40 s groter dan de brandstofhoeveelheid die voor het op-
nieuw starten van de motor nodig is.
Korte ritten vermijden
Bij een korte rit van minder dan circa 4 km kan de motor niet zijn bedrijfstem-
peratuur bereiken. Zolang de motor niet zijn bedrijfstemperatuur heeft bereikt,
is het brandstofverbruik duidelijk hoger dan bij een bedrijfswarme motor.
Op de correcte bandenspanning letten
Meer informatie » pagina 159.
Onnodige ballast vermijden
Per 100 kg gewicht neemt het verbruik met circa 1 l/100 km toe. Door de hoge-
re luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdragersysteem
bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan normaal dan
zonder deze dragers.
Stroom sparen
Elektrische verbruikers (bijvoorbeeld stoelverwarming, airconditioning e.d.) al-
leen zo lang als nodig inschakelen.
Door water rijden en op onverhard terrein rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Door water rijden
116
Op onverhard terrein rijden 117
ATTENTIE
Direct na het rijden door water, modder, natte sneeuw e.d. kan de remwer-
king tijdelijk minder zijn » pagina 110, Informatie voor het remmen. Daarom
abrupte en heftige remmanoeuvres vermijden - gevaar voor ongevallen!
Door water rijden
Afbeelding 104
Maximaal toelaatbare water-
hoogte bij rijden door water
Lees en bekijk eerst op bladzijde 116.
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding
104.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wa-
gen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
116
Rijden
VOORZICHTIG
Als water in het aanzuigsysteem van de motor komt, dreigt er een ernstige
beschadiging van de motordelen!
Bij het rijden door water kunnen sommige wagenonderdelen, zoals onder-
stel, elektrische installatie of versnellingsbak ernstig worden beschadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen of andere obstakels verborgen
zitten die het rijden door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
Op onverhard terrein rijden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 116.
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pagina 189, Technische gegevens en uw rijervaring.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is voor de rit in het betreffende terrein.
ATTENTIE
Op onverhard terrein zeer bewust en anticiperend rijden.
De rijstijl steeds aan de terrein- en weersomstandigheden aanpassen. Te
hoge snelheid en verkeerde rijmanoeuvres kunnen beschadigingen aan de
wagen en zware verwondingen veroorzaken.
Aan de onderkant van de wagen vastzittende voorwerpen kunnen de
brandstofleidingen, het remsysteem, afdichtingen en andere delen van het
onderstel beschadigen. De onderzijde van de wagen controleren en vastzit-
tende voorwerpen verwijderen.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen het onderstel en de onderdelen daarvan
beschadigen.
In onbekend terrein langzaam rijden en op onverwachte hindernissen, bij-
voorbeeld gaten, stenen, boomstronken en dergelijke letten.
Alvorens onoverzichtelijke afslagen op onverharde wegen te nemen, eerste
controleren en beoordelen of doorrijden zonder risico mogelijk is.
117
Wegrijden en rijden
Hulpsystemen
Rem- en stabiliteitssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC) 118
Antiblokkeersysteem (ABS) 118
Aandrijfslipregeling (ASR) 119
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 119
Remassistent (HBA) 119
Bergwegrijhulp (HHC) 119
Dit hoofdstuk behandelt de functies van de rem- en stabiliteitssystemen, die
storingindicatie kan in het hoofdstuk » pagina 34, Controlelampjes worden ge-
vonden.
De rem- en stabiliteitssystemen worden elke keer als het contact wordt inge-
schakeld automatisch geactiveerd.
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de
motor. De rem- en stabiliteitssystemen kunnen dan niet werken - gevaar
voor ongevallen!
De aangeboden hogere veiligheid door de rem- en stabiliteitssystemen
mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar voor
ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Afbeelding 105
Toets van het ESC-systeem: ASR
deactiveren/activeren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 118.
De ESC verbetert de rijstabiliteit in rijdynamische grenssituaties, bijvoorbeeld
als de wagen in een slip raakt.
De ESC controleert of de gewenste rijrichting overeen komt met de momente-
le beweging van de wagen. Bij een afwijking (bijvoorbeeld oversturen), remt de
ESC de afzonderlijke wielen automatisch af, om de gewenste rijrichting aan te
houden.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. Met de symbooltoets
» Af-
beelding 105 kan alleen de ASR worden gedeactiveerd » pagina 119.
Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem al-
leen in bijvoorbeeld de volgende situaties te deactiveren:
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 118.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
118
Rijden
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 118.
De ASR verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De
ASR beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bijvoorbeeld het rijden op wegen met weinig
grip vergemakkelijkt.
Indien uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de ASR in het ESC-sys-
teem geïntegreerd » pagina 118.
Let op
Bij wagens zonder stabiliseringscontrole (ESC) knippert tijdens een ASR-in-
greep het controlelampje in het instrumentenpaneel.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 118.
Het EDS verhindert het doordraaien van het betreffende wiel van de aange-
dreven as. Het EDS remt het eventueel doordraaiende wiel af en brengt de
aandrijfkracht op het andere aangedreven wiel over. Daardoor wordt het rijden
op een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlijke wielen
van de aangedreven as vergemakkelijkt.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft
dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem is afge-
koeld, wordt het EDS weer automatisch geactiveerd.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 118.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel indrukken van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 118.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoe-
ven gebruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde
remdruk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen
niet binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
120
Activering/deactivering
120
De parkeerhulp (hierna alleen als systeem benoemd) attendeert door middel
van akoestische signalen resp. de weergave op het display van de radio resp.
het navigatiesysteem tijdens het manoeuvreren op obstakels in de buurt van
de wagen.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achter-
bumper » Afbeelding 106 op pagina 120.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
119
Hulpsystemen
ATTENTIE (vervolg)
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Daarom kunnen dergelijke objecten of
personen door de systeemsensoren mogelijk niet worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden
toe leiden dat voorwerpen of personen mogelijk niet door de systeemsen-
soren worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich achter de wagen
geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel
of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren even-
tueel niet herkend worden.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren schoon en sneeuw- en ijsvrij houden en niet met voor-
werpen afdekken, anders kan de systeemfunctie beperkt zijn.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn - "onjuiste obstakelherkenning".
Extra gemonteerde accessoires, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kun-
nen de systeemfunctie beïnvloeden.
Werking
Afbeelding 106 Inbouwplaats van sensoren / reikwijdte van de sensoren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 119.
Ongeveer de reikwijdte van de sensoren
Gebied » Afbeelding 106 Afstand achter de wagen (in cm)
A
160
B
60
Akoestische signalen en schermweergave
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen
de akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm tot het ob-
stakel klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag
niet verder worden gereden!
Beschrijving van weergave op het display van de radio of het navigatiesys-
teem » Instructieboekje van radio; Instructieboekje van navigatiesysteem.
Activering/deactivering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 119.
Het systeem wordt automatisch door het inschakelen van de achteruitver-
snelling geactiveerd. Dit wordt door een kort akoestisch signaal bevestigd.
Het systeem wordt door het uit de achteruitversnelling nemen gedeactiveerd.
Weergave van een storing
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er
sprake van een systeemstoring. De hulp van een specialist inroepen.
Let op
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak kan het systeem bij aanhang-
wagengebruik niet worden geactiveerd.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 121
Bedieningsbeschrijving 121
120
Rijden
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid constant, zon-
der dat het gaspedaal hoeft te worden bediend.
De toestand waarbij het SRS de snelheid constant houdt, wordt hierna als re-
geling aangeduid.
ATTENTIE
Het SRS dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder niet
van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De snelheid altijd aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het zicht
en de verkeersomstandigheden.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 121.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
Het SRS is geactiveerd .
Bij wagens met schakelbak moet de tweede versnelling of een hogere
versnelling zijn ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet de keuzehendel in
stand D, S of in de tiptronic-stand staan.
De actuele snelheid moet hoger dan circa 20 km/h zijn.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit
toelaten.
ATTENTIE
Als het motorvermogen resp. de motorremwerking niet voldoende is om de
ingestelde snelheid aan te houden, moet de bediening van de wagen wor-
den overgenomen!
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 107
Bedieningshendel: Bedienings-
elementen van het snelheidsre-
gelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 121.
Overzicht van de bedieningselementen van het SRS » Afbeelding 107
A
 SRS deactiveren (opgeslagen snelheid wissen)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 SRS activeren (regeling inactief)
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
a)
Als geen snelheid is opgeslagen, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
Na het starten van de regeling wordt de actuele snelheid opgeslagen en in het
instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Na een onderbreking van de regeling kan de opgeslagen snelheid door het in-
drukken van toets
B
weer worden hervat.
Automatische regelingsonderbreking
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats, als een van de volgende
situaties zich voordoet.
Door het intrappen van het rem- of koppelingspedaal.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bijvoor-
beeld ESC).
Door de activering van een airbag.
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de opgeslagen snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
121
Hulpsystemen
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal wor-
den verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de op-
geslagen waarde.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werkingsvoorwaarden van het systeem
122
Werking bij wagens met schakelbak 123
Werking bij wagens met automatische versnellingsbak 123
Door systeem bepaald automatisch starten van motor
123
Systeem handmatig deactiveren/activeren
124
Meldingen
124
Het START-STOP-systeem (hierna alleen nog systeem genoemd) bespaart
brandstof en vermindert milieuschadelijke emissies en de CO
2
-uitstoot, door-
dat bijvoorbeeld bij het stoppen voor een verkeerslicht de motor wordt afgezet
en bij het wegrijden weer wordt gestart.
ATTENTIE
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
Werkingsvoorwaarden van het systeem
Afbeelding 108
MAXI DOT-display: Motor is auto-
matisch afgezet / automatisch
afzetten van motor is niet moge-
lijk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 122.
Voor het door het systeem bepaald automatisch afzetten van de motor, moet
er aan de volgende voorwaarden worden voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Er is geen aanhangwagen aangekoppeld.
Enkele andere voorwaarden voor de systeemfunctie kan de bestuurder niet
beïnvloeden en ook niet herkennen. Daarom kan het systeem in situaties, die
voor de bestuurder identiek zijn, verschillend reageren.
Als na het stilzetten van de wagen, op het segmentdisplay de melding START-
STOP NIET MOGELIJK resp. op het MAXI DOT-display het controlesymbool
» Afbeelding 108 verschijnt, dan is er niet voldaan aan de voorwaarden voor
het automatisch afzetten van de motor.
Het laten draaien van de motor is bijvoorbeeld om de volgende redenen nood-
zakelijk.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Let op
Indien de wagen bijvoorbeeld langere tijd bij temperaturen onder het vries-
punt in de buitenlucht staat of in direct zonlicht staat geparkeerd, kan het
meerdere uren duren voordat de inwendige temperatuur van de accu geschik-
te waarden bereikt voor een correcte werking van het systeem.
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Na het handmatig starten van de motor bij een wagen met schakelbak kan
een automatisch afzetten van de motor pas dan gebeuren als een voor de sys-
teemfunctie vereiste minimumafstand is gereden.
122
Rijden
Werking bij wagens met schakelbak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 122.
Bij het voldoen aan de werkingsvoorwaarden gebeurt het automatisch afzet-
ten van de motor / het automatisch starten van de motor zoals beschreven.
Automatisch afzetten van motor
De wagen stilzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Als de motor automatisch wordt afgezet, verschijnt op het segmentdisplay de
melding START-STOP ACTIEF resp. op het MAXI DOT-display verschijnt het
controlesymbool
» Afbeelding 108 op pagina 122.
Automatisch starten van motor
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats.
Werking bij wagens met automatische versnellingsbak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 122.
Bij het voldoen aan de werkingsvoorwaarden gebeurt het automatisch afzet-
ten van de motor / het automatisch starten van de motor zoals beschreven.
Automatisch afzetten van motor
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
Als de motor automatisch wordt afgezet, verschijnt op het segmentdisplay de
melding START-STOP ACTIEF resp. op het MAXI DOT-display verschijnt het
controlesymbool
» Afbeelding 108 op pagina 122.
Automatisch starten van motor
Het rempedaal loslaten.
Er vindt een automatische herstart plaats.
Meer informatie over de automatische versnellingsbak
Het automatisch afzetten van de motor gebeurt in de keuzehendelstanden P,
D, S, N en in de tiptronic-stand.
In keuzehendelstand P blijft de motor ook na het loslaten van het rempedaal
uitgeschakeld. De motor wordt automatisch gestart als het gaspedaal wordt
ingetrapt of een andere rijstand wordt gekozen en het rempedaal wordt losge-
laten.
Als bij automatisch afgezette motor de keuzehendelstand R wordt ingescha-
keld, wordt de motor automatisch gestart.
Als de keuzehendel vanuit de stand R in de stand D, S of N wordt gezet, moet
de wagen voor het opnieuw automatisch afzetten van de motor eerst een
snelheid van meer dan 10 km/h bereiken.
De motor wordt niet automatisch afgezet als het systeem een wagenbewe-
ging als gevolg van een grote stuurwielverdraaiing herkent.
Indien de wagen met een lage snelheid rijdt (bijvoorbeeld in de file of bij het
afslaan) en na licht intrappen van het rempedaal blijft staan, vindt geen auto-
matische motoruitschakeling plaats. Door krachtiger intrappen van het rempe-
daal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Door systeem bepaald automatisch starten van motor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 122.
Bij automatisch afgezette motor kan het systeem de motor nog vóór het ge-
wenste verder rijden starten. Dit kan bijvoorbeeld door de volgende redenen
worden veroorzaakt:
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het rempedaal is meermaals ingetrapt.
Het stroomverbruik is te hoog.
123
Hulpsystemen
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afbeelding 109
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 122.
Deactiveren/activeren
Op symbooltoets
» Afbeelding 109 drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
Meldingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 122.
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Motor handmatig starten!
HANDM STARTEN
Aan een van de voorwaarden voor het automatisch starten van de motor is
niet voldaan resp. de bestuurdersgordel is losgemaakt. De motor moet hand-
matig worden gestart.
Storing: Start-stop
FOUT START-STOP
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Bandenspanningscontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenspanningswaarden opslaan
124
De bandenspanningscontrole (hierna alleen nog systeem genoemd) contro-
leert de bandenspanning tijdens het rijden.
Bij een verandering van de bandenspanning gaat het controlelampje
in het
instrumentenpaneel branden en klinkt er een akoestisch signaal.
Informatie over de handelwijze bij de weergave van een wijziging van de ban-
denspanning » pagina 40.
Het systeem kan alleen dan goed werken als de banden de voorgeschreven
bandenspanning hebben en deze bandenspanningswaarden in het systeem
zijn opgeslagen.
ATTENTIE
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd » pagina 159.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband.
Bandenspanningswaarden opslaan
Afbeelding 110
Toets voor opslaan van de ban-
denspanningswaarden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 124.
Het opslaan van de bandenspanningswaarden gebeurt op de volgende wijze.
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact inschakelen.
124
Rijden
Op de symbooltoets » Afbeelding 110 indrukken en ingedrukt houden.
Het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
Een akoestisch signaal en het uitgaan van het controlelampje geven aan dat
de bandenspanningswaarden zijn opgeslagen.
De symbooltoets
loslaten.
De bandenspanningswaarden moeten altijd in het systeem worden opgesla-
gen als een van de volgende punten aan de orde is.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
ATTENTIE
Vóór het opslaan van de bandenspanningswaarden moeten de banden tot
de voorgeschreven bandenspanning worden opgepompt » pagina 159. Bij
het opslaan van onjuiste bandenspanningswaarden kan het systeem mo-
gelijkerwijze ook bij een te lage bandenspanning geen waarschuwing ge-
ven.
VOORZICHTIG
De bandenspanningswaarden moeten elke 10.000 km of 1x per jaar worden
opgeslagen, om een correcte systeemwerking te waarborgen.
Trekhaak en aanhangwagen
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving 126
Paraatheidsstand instellen 126
Correct ingestelde paraatheidsstand 127
Stang met kogelkop monteren - 1e stap 127
Stang met kogelkop monteren - 2e stap 128
Correcte bevestiging controleren 128
Stang met kogelkop verwijderen - 1e stap 129
Stang met kogelkop verwijderen - 2e stap 129
Accessoires 130
De maximale kogeldruk bedraagt 50 kg.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in
de bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de stang met kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is ge-
plaatst en bevestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden ge-
bruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De kogelkop nooit met een aangekoppelde aanhangwagen ontgrendelen.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil ver-
hindert het correct bevestigen van de kogelkop!
VOORZICHTIG
Met de stang met kogelkop voorzichtig omgaan - gevaar van lakschade aan
de bumper.
Bij verwijderde stang met kogelkop altijd de afdekkap op de bevestigings-
schacht steken - er bestaat gevaar voor vervuiling van de bevestigingsschacht.
Let op
Gebruik en verzorging van trekhaak » pagina 140.
De wagen met behulp van de afneembare kogelkop afslepen » pagina 177.
125
Trekhaak en aanhangwagen
Beschrijving
Afbeelding 111 Drager van de trekhaak / kogelkop
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 125.
De stang met kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing
voor het reservewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte.
Drager van de trekhaak en kogelkop » Afbeelding 111
Afdekkap
Bevestigingsschacht
Beschermkap
Vergrendelingskogel
Centrering
Handwiel
Sleutel
Slotkap
Rode markering op het handwiel
Kogelkop
Groene markering op het handwiel
Witte markering op de kogelkop
Let op
Aan de onderzijde van de sleutel staat een codenummer. Bij verlies van een
sleutel contact opnemen met een specialist. Hij kan aan de hand van dit code-
nummer voor een vervangende sleutel zorgen.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 112 Kap van slot verwijderen / sleutel in het slot steken
Afbeelding 113 Paraatheidsstand instellen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
De stang met kogelkop moet vóór het inbouwen in de paraatheidsstand wor-
den geplaatst » pagina 127, Correct ingestelde paraatheidsstand.
Staat deze niet in de paraatheidsstand, dan moet deze als volgt in de paraa-
theidsstand worden gezet.
De stang met kogelkop onder de beschermkap beetpakken.
De kap
A
van het slot in pijlrichting
1
» Afbeelding 112 verwijderen.
De sleutel
B
in pijlrichting
2
in het slot steken, zodat de pijl op de sleutel
naar het symbool
is gekeerd.
De sleutel
B
in pijlrichting
3
tot de aanslag draaien, zodat de pijl op de
sleutel naar het symbool
» Afbeelding 113 is gekeerd.
Het handwiel
C
in pijlrichting
4
trekken en in pijlrichting
5
tot de aanslag
draaien.
126
Rijden
Het handwiel
C
blijft in deze stand vergrendeld.
ATTENTIE
Als de kogelkop niet correct in de paraatheidsstand kan worden aange-
bracht, mag deze niet worden gebruikt.
Correct ingestelde paraatheidsstand
Afbeelding 114 Paraatheidsstand
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 125.
Correct ingestelde paraatheidsstand » Afbeelding 114
De sleutel
A
zit in de ontgrendelde stand - de pijl op de sleutel wijst naar
het symbool
.
De vergrendelingskogel
B
kan volledig in de stang met stang met kogel-
kop worden gedrukt.
De rode markering
C
op het handwiel is naar de witte markering op de
stang met kogelkop gekeerd.
Tussen het handwiel en de stang met kogelkop is een duidelijke spleet
van circa 4 mm
D
aanwezig.
De zo ingestelde kogelkop is gereed voor montage.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet uit het slot worden getrokken.
Stang met kogelkop monteren - 1e stap
Afbeelding 115 Afdekkap voor de bevestigingsschacht verwijderen / stang
met kogelkop plaatsen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
Voorbereidende werkzaamheden
Vóór het inbouwen van de stang met kogelkop moeten de volgende stappen
worden uitgevoerd.
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
A
in pijlrichting
1
verwijde-
ren » Afbeelding 115.
De stang met kogelkop moet in de paraatheidsstand worden gezet » pagina
127, Correct ingestelde paraatheidsstand. Staat deze niet in de paraatheids-
stand, dan moet deze in de paraatheidsstand worden gezet » pagina 126, Pa-
raatheidsstand instellen.
Inbouwen
De stang met kogelkop vanaf de onderzijde » Afbeelding 115 vastpakken en
in de bevestigingsschacht in pijlrichting
2
schuiven totdat deze hoorbaar
vastklikt » .
Het handwiel
B
draait zelfstandig terug en ligt tegen de stang met kogelkop
aan » .
ATTENTIE
Het handwiel bij het bevestigen van de kogelkop niet met de hand vast-
houden - gevaar voor verwondingen aan de vingers.
Indien de kogelkop zich niet in de paraatheidsstand bevindt, kan deze
niet in de bevestigingsschacht worden bevestigd.
127
Trekhaak en aanhangwagen
Let op
De afdekkap voor de bevestigingsschacht na het verwijderen op een geschikte
plek in de bagageruimte bewaren.
Stang met kogelkop monteren - 2e stap
Afbeelding 116 Slot vergrendelen en sleutel eruit trekken / kap op het
slot steken.
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
Eerst moet de 1e stap van de bevestiging van de stang met kogelkop worden
uitgevoerd » pagina 127.
De sleutel
A
in pijlrichting
1
draaien, zodat de pijl op de sleutel naar het
symbool
» Afbeelding 116 is gekeerd.
De sleutel in pijlrichting
2
verwijderen.
De kap
B
in pijlrichting
3
op het slot steken.
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 128.
ATTENTIE
Na de montage van de kogelkop altijd het slot vergrendelen en de sleutel
verwijderen.
De kogelkop mag niet met aangebrachte sleutel worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het slot steken - gevaar
voor vervuiling van het slot.
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 117
Correct bevestigde kogelkop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Correct bevestigde kogelkop » Afbeelding 117
de kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
De groene markering
A
op het handwiel wijst naar de witte markering op
de kogelkop.
Het handwiel dicht tegen de kogelkop aan ligt - er is geen speet aanwezig.
Het slot is vergrendeld en de sleutel is verwijderd.
De kap
B
steekt op het slot.
ATTENTIE
De trekhaak mag alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is ver-
grendeld!
128
Rijden
Stang met kogelkop verwijderen - 1e stap
Afbeelding 118 Kap van slot verwijderen / sleutel in het slot steken
Afbeelding 119
Slot ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
De kap
A
van het slot in pijlrichting
1
» Afbeelding 118 verwijderen.
De sleutel
B
in pijlrichting
2
in het slot steken, zodat de pijl op de sleutel
naar het symbool
is gekeerd.
De sleutel
B
in pijlrichting
3
draaien, zodat de pijl op de sleutel naar het
symbool
» Afbeelding 119 is gekeerd.
ATTENTIE
De kogelkop nooit bij een aangekoppelde aanhangwagen uitbouwen.
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de kogelkop de beschermkap op de ko-
gelkop te zetten.
Stang met kogelkop verwijderen - 2e stap
Afbeelding 120
Kogelkop losmaken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
Uitbouwen
Eerst moet de 1e stap van het verwijderen van de stang met kogelkop wor-
den uitgevoerd » pagina 129.
De stang met kogelkop van onderen vastpakken » Afbeelding 120.
Het handwiel
A
in pijlrichting
1
trekken.
Het bediende handwiel tot de aanslag in pijlrichting
2
draaien en in deze
stand vasthouden.
De stang met kogelkop in pijlrichting
3
naar beneden uit de bevestigings-
schacht trekken.
De stang met kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is
hierdoor klaar om weer te worden ingebouwd » .
Afsluitende werkzaamheden
Na het uitbouwen van de stang met kogelkop moeten de volgende stappen
worden uitgevoerd.
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
A
tegen de pijlrichting in
1
plaatsen » Afbeelding 115 op pagina 127.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een
plotselinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de in-
zittenden in gevaar kunnen brengen!
129
Trekhaak en aanhangwagen
VOORZICHTIG
Als het handwiel
A
niet tot de aanslag wordt gedraaid, dan draait deze zich
na het verwijderen van de stang met kogelkop terug, ligt het tegen de stang
met kogelkop en klikt het niet in de paraatheidsstand. De stang met kogelkop
moet dan vóór de volgende inbouw in deze stand worden gebracht » pagina
126, Paraatheidsstand instellen.
Na het uitbouwen dient de bevestigingsschacht met de afdekkap te worden
afgesloten. Zo wordt voorkomen dat vuildeeltjes in de bevestigingsschacht ko-
men.
Let op
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagenge-
reedschap.
Accessoires
Afbeelding 121
Weergave van de maximaal toe-
gestane uitsteekmaat van de ko-
gelkop van de trekhaak en het
toegestane totaalgewicht van de
accessoires incl. belading afhan-
kelijk van het zwaartepunt van
de lading.
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
Op de kogelkop van de trekhaak kan een accessoire (bv. een fietsendrager )
worden gemonteerd.
Bij gebruik van dit accessoire moet er op de maximaal toegestane uitsteek-
maat van de kogelkop van de trekhaak en het toegestane totaalgewicht van
het accessoire incl. belading worden gelet.
De maximaal toegestane uitsteekmaat van de kogelkop van de trekhaak be-
draagt 70 cm » Afbeelding 121.
Het toegestane totaalgewicht van het accessoire incl. belading verandert met
toenemende afstand van het zwaartepunt de belasting van de kogelkop van
de trekhaak.
Afstand van zwaartepunt van belas-
ting van kogelkop
Toegestane totaalgewicht van acces-
soire incl. belading
0 cm 50 kg
30 cm 50 kg
60 cm 25 kg
70 cm 0 kg
ATTENTIE
Het toegestane totaalgewicht van het accessoire incl. belading nooit
overschrijden - gevaar voor beschadiging van de kogelkop van de trekhaak.
De toegestane uitsteekmaat van de kogelkop van de trekhaak nooit over-
schrijden - gevaar voor beschadiging van de kogelkop van de trekhaak.
Let op
Wij adviseren het accessoire uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen aan- en afkoppelen 131
Aanhangwagen beladen 131
Aanhangwagengebruik 132
Alarmsysteem 132
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak of met een trekhaak uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust, voldoet deze aan alle techni-
sche en wettelijke eisen.
Let op
Bij een storing in de verlichting van de aanhangwagen de zekeringen in de ze-
keringenhouder in het dashboard controleren » pagina 181.
130
Rijden
Aanhangwagen aan- en afkoppelen
Afbeelding 122
13-polig stopcontact eruit zwen-
ken, bevestigingsoog
Aankoppelen
De stang met kogelkop inbouwen.
De beschermkap
3
» Afbeelding 111 op pagina 126 naar boven verwijderen.
De aanhangwagen op de kogelkop bevestigen.
Het 13-polige stopcontact bij de greep
A
vastpakken en in pijlrichting zwen-
ken » Afbeelding 122.
De stekker van de aanhangwagenkabel in het 13-polige stopcontact steken.
Als de betreffende aanhangwagen over een 7-polige stekker beschikt, kan
voor de elektrische verbinding een overeenkomstige adapter uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma worden gebruikt.
De breekkabel van de aanhangwagen aan bevestigingsoog
B
vasthaken.
De breekkabel van de aanhangwagen moet bij het vasthaken in het bevesti-
gingsoog tijdens alle standen van de aanhangwagen ten opzichte van de wa-
gen (scherpe bochten, achteruitrijden en dergelijke) doorhangen.
Afkoppelen
Het afkoppelen van de aanhangwagen gebeurt in omgekeerde volgorde.
De breekkabel van de aanhangwagen uit bevestigingsoog
B
» Afbeelding
122 loshaken.
De stekker van de aanhangwagenkabel uit het 13-polige stopcontact lostrek-
ken.
De aanhangwagen van de kogelkop verwijderen.
De kap
3
op de kogelkop steken » Afbeelding 111 op pagina 126.
Het 13-polige stopcontact bij de greep
A
vastpakken en tegen de pijlrichting
in zwenken » Afbeelding 122.
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wette-
lijke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogko-
men en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 60.
ATTENTIE
Een ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische installatie kan voor
storingen in de gehele wagenelektronica en voor ongevallen alsmede zwa-
re verwondingen als gevolg van een stroomstoot zorgen.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
specialist worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten
op de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombron-
nen.
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het
stopcontact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen
op goed functioneren worden gecontroleerd.
De handrem van de wagen moet bij het aan- en afkoppelen van de aan-
hangwagen aangetrokken zijn.
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen!
Aanhangwagen beladen
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maxi-
maal toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïn-
vloedt het rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de aanhangwagenas liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat de-
ze niet kunnen verschuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling
zeer ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder
langzaam.
131
Trekhaak en aanhangwagen
Bandenspanning
De bandenspanning van de wagen aanpassen voor "volle belasting" » pagina
159.
Aanhangwagengewicht en treingewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 189, Technische gegevens.
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De aangegeven aanhangwagengewichten gelden alleen tot een hoogte van 1
000 m boven zeeniveau.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het
klimvermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal
toelaatbare gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typepla-
tje van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn
in de wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
De maximaal toegestane asbelasting en kogeldruk alsmede het toegesta-
ne gewicht van de aanhangwagen niet overschrijden - gevaar voor onge-
vallen!
Een onbevestigde lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid aanzienlijk
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Aanhangwagengebruik
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging
van de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen
met aanhangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwa-
genwielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem
kan fungeren.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen.
Als het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden resp. knip-
peren, stoppen en de motor afzetten.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 36.
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de
verkeerssituatie.
VOORZICHTIG
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
Alarmsysteem
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankop-
pelt of loskoppelt » pagina 54.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is met de sleutel vergrendeld en het alarmsysteem is ingescha-
keld.
VOORZICHTIG
Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in
het alarmsysteem worden opgenomen.
132
Rijden
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
133
Wettelijke controles 133
ŠKODA Servicepartner 134
De originele ŠKODA onderdelen 134
De originele ŠKODA accessoires
134
Spoilers 135
Airbags 135
Terugname en recycling van oude wagens 136
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan
uw wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht
te worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen
voldoet ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassin-
gen, reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te
worden ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 134.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen storin-
gen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software
kunnen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische on-
derdelen kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen be-
lemmeren, die er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De be-
drijfsveiligheid van de wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een
verhoogde onderdeelslijtage optreden.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden be-
waard om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op
deze manier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een speci-
alist te laten uitvoeren.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande
toestemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA acces-
soires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar
bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte on-
derdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 133.
Als de wagen in landen met sterk afwijkende weersomstandigheden wordt ge-
bruikt, contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Die geeft advies of er bepaalde voorzorgsmaatregelen moeten worden geno-
men, om de volledige functionaliteit van de wagen te waarborgen en bescha-
digingen te voorkomen.
Het gaat bijvoorbeeld om het verversen van de koelvloeistof, vervangen van
de accu en dergelijke.
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst op bladzijde 133.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig
te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra
worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
133
Verzorging en onderhoud
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke
controles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze con-
troles voor of voeren deze controles voor u uit. De specialists kunnen zo mo-
gelijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit bete-
kent voor u een besparing in tijd en geld.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de servi-
ceadviseur van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodi-
ge uitgaven voor een eventuele herkeuring.
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 133.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde
gereedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkun-
dig personeel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA origi-
nele onderdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwij-
zingen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden
hierdoor tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden
nageleefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toe-
stand van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen
volgens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle
aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 133.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgege-
ven. Deze onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materi-
aalgebruik exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee
identiek aan de in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duur-
zaamheid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA ori-
ginele onderdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar
nog minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien
van slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de produc-
tie van alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
onderdelen te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie al-
leen de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om
bij een specialist na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd kunnen
worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen goedko-
per.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst op bladzijde 133.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere
producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikke-
ling (technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen).
Alleen als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel
accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig ad-
vies en, naar wens, de vakkundige montage.
134
Raadgevingen voor het gebruik
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
accessoires te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht
voor onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuur-
lijke slijtage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Part-
ners aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd.
Dit aanbod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met
ŠKODA originele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel
van aanbiedingen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van
de ŠKODA Partners.
Spoilers
Lees en bekijk eerst op bladzijde 133.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in
combinatie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen
te worden opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op
de voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijde-
ren van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wa-
gen kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen
en verwondingen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat
de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor
ongevallen!
Airbags
Lees en bekijk eerst op bladzijde 133.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbum-
per, in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie be-
vinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerk-
zaamheden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door
een specialist worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Airbagmodules kunnen niet worden gerepareerd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende air-
bagonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
135
Verzorging en onderhoud
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst op bladzijde 133.
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied
van bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn
voor 95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur koste-
loos
1)
worden teruggegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven
ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u
een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte wa-
gen waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
specialist.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
136
Automatische wasinstallaties 137
Wassen met hogedrukreiniger 137
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bijvoorbeeld door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werk-
ing.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
VOORZICHTIG
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders
de wagen kan worden beschadigd.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
De wagen met een zachte spons of een washandschoen reinigen. Daarbij van
boven naar beneden werken - te beginnen met het dak.
Voor hardnekkige verontreinigingen moeten speciaal hiervoor bedoelde mid-
delen worden gebruikt.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
ATTENTIE
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
136
Raadgevingen voor het gebruik
Automatische wasinstallaties
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kan-
teldak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers,
imperiaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen
met de exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reini-
gingsmiddelen te worden gereinigd en ontvet.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen. Elektrisch ver-
stelbare buitenspiegels in geen geval handmatig, maar alleen elektrisch in- of
uitklappen.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 136.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en
de spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespo-
ten, mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de
portieren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevrie-
zen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger
niet te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden
bespoten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
Let op
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina 139.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Lak van de wagen
138
Kunststof delen 138
Rubbers 138
Verchroomde delen 138
Decoratiefolie 139
Ruiten en buitenspiegels 139
Koplampglazen 139
Portierslotcilinders 140
Conservering van holle ruimten 140
Krik 140
Wielen 140
Trekhaak en bevestigingsschacht 140
Bodembeschermlaag 141
Ruitenwisserbladen 141
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
137
Verzorging en onderhoud
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Lak van de wagen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 137.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke
milieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op ba-
sis van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels
meer worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden
aangebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advi-
seren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmiddelen
geen glans meer kunt verkrijgen, wordt polijsten aanbevolen.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet
de lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Beschadigingen van de lak direct laten bijwerken.
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vas-
te was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbren-
gen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbren-
gen die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 137.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
specifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Rubbers
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 137.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen
en rijgeluiden worden voorkomen.
VOORZICHTIG
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behan-
delen.
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak wor-
den aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Verchroomde delen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 137.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met
een zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hier-
voor bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor
oppervlaktekrassen.
138
Raadgevingen voor het gebruik
Decoratiefolie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 137.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen
opvolgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm be-
dragen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
Bij de met folie bedekte vlakken nooit agressieve reinigingsmiddelen of che-
mische oplosmiddelen gebruiken - gevaar voor beschadiging van de folie.
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de
met folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren
sneeuwlagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar
voor beschadiging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Afbeelding 123
Tankklep: IJskrabber verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 137.
Sneeuw en ijs verwijderen
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ijskrabber bevindt zich aan de binnenzijde van de tankklep.
De tankklep openen.
De ijskrabber in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 123.
Ruiten reinigen
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het verwijderen van sneeuw en ijs
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijs-
krabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over
de ruit worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit-
resp. spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwij-
deren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Bij het verwijderen van sneeuw van de ruiten erop letten dat de af fabriek op
de wagen aangebrachte stickers niet worden beschadigd.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het reinigen van ruiten
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of
zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van
de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem ge-
bruiken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conser-
veringsmiddelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht vermin-
deren.
Koplampglazen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 137.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen - gevaar voor beschadiging van de be-
schermlak en scheurvorming bij de lampglazen.
Voor het reinigen van de glazen geen scherpe voorwerpen gebruiken - ge-
vaar voor beschadiging van de beschermlak en scheurvorming bij de lampgla-
zen.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplamp-
glazen.
139
Verzorging en onderhoud
Portierslotcilinders
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 137.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de slot-
cilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Conservering van holle ruimten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 137.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen na-
behandeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de
veiligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Krik
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 137.
De krik is onderhoudsvrij.
Indien noodzakelijk dienen de beweegbare onderdelen van de krik met een
geschikt smeervet te worden gesmeerd.
Wielen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 137.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig wor-
den gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmid-
del voor lichtmetalen velgen.
Bij het behandelen van velgen geen middel gebruiken dat lakschade aan de
velgen zou kunnen veroorzaken.
VOORZICHTIG
Een beschadiging van de laklaag van de velgen direct laten bijwerken.
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan
leiden tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder be-
paalde omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen
leiden. Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Trekhaak en bevestigingsschacht
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 137.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendrin-
gen.
In geval van vervuiling de inwendige vlakken van de bevestigingsschacht reini-
gen en met een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
Voordat een aanhangwagen wordt aangekoppeld, de kogelkop zo nodig met
een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagage-
ruimte tegen vervuiling te beschermen.
VOORZICHTIG
Het inwendige gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet.
Let erop dat het vet niet wordt verwijderd.
140
Raadgevingen voor het gebruik
Bodembeschermlaag
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 137.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden
uitgesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste
voor begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfs-
temperatuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Ruitenwisserbladen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 137.
De ruitenwisserbladen regelmatig met een ruitenreiniger schoonmaken. Bij
sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insectenresten, moeten de ruitenwisser-
bladen met een spons of een doek worden schoongemaakt.
De ruitenwisserbladen kunnen bijvoorbeeld door wasresten van automatische
wasinstallaties vervuild zijn » pagina 137.
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Natuurleder 142
Kunstleder, stof en alcantara
®
142
Stoffen bekleding 143
Veiligheidsgordels 143
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorko-
men.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo
snel mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijde-
ren.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers op de verwarmingsdraden of ruitantenne plakken - gevaar voor
beschadiging.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
141
Verzorging en onderhoud
Natuurleder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
Het leder moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden gereinigd en
verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en plooien veroorzaken schuurschade aan het opper-
vlak en leiden tot het vroegtijdig hard worden van het leeroppervlak. Daarom
moeten deze regelmatig met korte tussenpozen met een doek of stofzuiger
worden verwijderd.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen »
.
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeepoplossing (2 eetle-
pels neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen gebruiken.
Het leder met regelmatige tussenpozen met een geschikt lederverzorgings-
middel behandelen en na elke reiniging een verzorgende crème met UV-be-
scherming en impregneereffect gebruiken.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het
leder tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Het gebruik van een extra mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het
leren oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scher-
pe gespen en sieraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het op-
pervlak achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan la-
ter niet als een terechte klacht worden erkend.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische verande-
ringen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting
van de bekleding.
Kunstleder, stof en alcantara
®
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdek-
king enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim,
reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het opper-
vlak beschadigen. Daarom moeten deze regelmatig met korte tussenpozen
met een doek of stofzuiger worden verwijderd.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
142
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwij-
deraar, leerreiniger en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van
kunstleer, stof resp. alcantara
®
te vermijden. Indien de wagen langere tijd bui-
ten wordt geparkeerd het kunstleer, de stof resp. alcantara
®
beschermen door
de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Stoffen bekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
Elektrisch verwarmde stoelen
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken » .
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde
reinigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kun-
nen met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden
verwijderd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
De stoffen van de stoelen met elektrische stoelverwarming niet met water
of andere vloeistoffen reinigen - gevaar voor beschadiging van de stoelverwar-
ming.
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeepoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en der-
gelijke) in contact komen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
143
Verzorging en onderhoud
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken 144
Loodvrije benzine 145
Dieselolie 146
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » Afbeelding 124 op pagina 144.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan de verbranding overslaan - er is gevaar voor beschadiging van
onderdelen van de motor en van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lak-
schade!
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is ge-
produceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door
de fabrikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te
worden gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere
brandstof voorschrijft. Indien geen voorgeschreven brandstof beschikbaar is,
dient te worden gecontroleerd of de fabrikant het gebruik van een andere
brandstof toestaat.
Tanken
Afbeelding 124 Tankklep openklappen / tankdop eruit draaien / tankdop
op de tankklep steken.
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 144.
Tanken is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan.
De wagen is ontgrendeld.
De motor en het contact zijn uitgeschakeld.
Op de tankklep in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 124.
De klep in pijlrichting
2
openklappen.
De tankdop in pijlrichting
3
eruit draaien.
De tankdop verwijderen en van boven in pijlrichting
4
op de tankklep ste-
ken.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tan-
ken » .
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol » .
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop tegen de pijlrichting in
3
erin schroeven, tot deze hoorbaar
vastklikt.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
144
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Tijdens het tanken niet roken en geen mobiele telefoon gebruiken.
De brandstoffen resp. de brandstofdampen zijn explosief - er bestaat le-
vensgevaar!
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot de omgang met
brandstof in acht nemen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het vullen van de jerrycan
De jerrycan nooit in de wagen vullen.
De jerrycan nooit op de wagen plaatsen.
De jerrycan altijd op de grond neerzetten.
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in
acht worden genomen.
Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te nemen. Bij een
ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de brandstof
eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is
de brandstoftank vol. Het vullen niet voortzetten.
Indien brandstof uit de jerrycan wordt bijgevuld, langzaam en voorzichtig te
werk gaan - gevaar voor vlekken op de carrosserie.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 55 liter, waarvan 7 liter reserve.
Loodvrije benzine
Lees en bekijk eerst op bladzijde 144.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Het is eveneens mogelijk om loodvrije
benzine RON 91, 92 resp. 93 te tanken. Dit zorgt echter voor een gering vermo-
gensverlies en een en iets hoger brandstofverbruik » .
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in noodgevallen benzine
RON 91, 92 resp. 93 worden getankt. Dit zorgt echter voor een gering vermo-
gensverlies en een en iets hoger brandstofverbruik » .
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/(95)
Loodvrije benzine RON 98 of hoger gebruiken. Er kan ook loodvrije benzine
RON 95 worden getankt, maar dit zorgt voor een gering vermogensverlies en
een en iets hoger brandstofverbruik .
Als loodvrije benzine RON 98 of 95 niet beschikbaar is, kan in noodgevallen
benzine RON 91, 92 resp. 93 worden getankt » .
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1)
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan
leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met benzine die niet aan de norm voldoet, leidt al tot
zware schade aan het uitlaatsysteem!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor
veroorzaken!
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp. E5
voor loodvrije benzine met RON 95 en 98.
145
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven oc-
taangetal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en
een geringere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of
een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel moge-
lijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt,
kan de motor ernstige schade oplopen.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodgevallen
niet worden getankt, anders bestaat er gevaar voor motorschade!
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Anders bestaat ge-
vaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
VOORZICHTIG
Er mogen geen brandstoffen metaalhoudende brandstoftoevoegingen, bij-
voorbeeld LRP (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders bestaat ge-
vaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93 wordt
voorgeschreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal
dan RON 95 niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brand-
stofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een
vermogenstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Dieselolie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 144.
De wagen kan alleen worden gebruikt met dieselolie die aan de norm EN 590
1)
voldoet.
In alle dieselmotoren kan dieselbrandstof met een aandeel van maximaal 7%
biodiesel (B7)
2)
worden gebruikt.
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig
geschikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal diesel-
olie aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Part-
ner en de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land ge-
bruikte diesel.
Dieseltoevoegingen (additieven)
De dieselbrandstof volgens de aangegeven normen voldoet aan alle voorwaar-
den een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de dieselbrandstof toe te voegen. Dit
kan leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselolie die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstof-
systeem en het uitlaatsysteem leiden!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovenge-
noemde normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of
het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken!
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
VOORZICHTIG
De wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof RME, daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van bio-
brandstof RME kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstof-
systeem.
Aan de dieselbrandstof geen additieven, zogenaamde "vloeiverbeteraars"
(benzine en dergelijke) toevoegen. Dit kan leiden tot zware schade aan moto-
ronderdelen en het uitlaatsysteem!
1)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN 590:2004.
2)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
146
Raadgevingen voor het gebruik
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
148
Overzicht motorruimte 149
Koelluchtventilator 149
Ruitensproeierinstallatie 149
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en
brand ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschu-
wingen en de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand
plaatsen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de
motorruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen
stoom of koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen, in het bijzonder kinderen, van de motorruimte verwijderd
houden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor
Met name op draaiende motoronderdelen, bijvoorbeeld geribde riem, dy-
namo, koelluchtventilator letten - levensgevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van
de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle
kledingstukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de
elektrische installatie
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in gesloten originele verpakkingen veilig bewaren
voor personen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen te-
gen wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden
ondersteund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties
voldoen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste
speciale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfs-
vloeistoffen van uw wagen door een specialist te laten vervangen.
147
Controleren en bijvullen
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een specialist raadplegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het ŠKODA origine-
le accessoiresprogramma resp. uit het ŠKODA originele onderdelenprogramma
worden besteld.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 125
Motorkap openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Motorkap openen
Het voorportier openen.
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trek-
ken » Afbeelding 125.
Voor het optillen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de motorkap
kan ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken.
De klep wordt ontgrendeld.
De motorkap vastpakken en in pijlrichting
3
optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting
4
uit de houder verwijderen.
De geopende klep tegenhouden door het uiteinde van de steun in pijlrichting
5
in de opening aan te brengen.
Motorkap sluiten
De motorkap optillen.
De motorkapsteun losmaken en in de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanuit een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de
slotplaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
ATTENTIE
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop
dan direct en sluit de kap - gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De motorkap nooit bij de ontgrendelingshendel optillen » Afbeelding 125.
148
Raadgevingen voor het gebruik
Overzicht motorruimte
Afbeelding 126 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Indeling van de motorruimte » Afbeelding 126
Koelvloeistofexpansiereservoir 152
Ruitensproeiervloeistofreservoir 149
Motoroliepeilstok 151
Motorolievulopening 151
Remvloeistofreservoir 154
Accu 154
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch
gelijk.
Koelluchtventilator
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 147.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
A
B
C
D
E
F
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uit-
geschakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 127
Ruitensproeiervloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 147.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir
A
bevindt zich in de motorruimte » Af-
beelding 127.
De reinigingsvloeistof is voor de reiniging van de voorruit resp. achterruit en de
koplampen bedoeld.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3,5 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,4 liter
1)
.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te
reinigen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het
programma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende
vuil te verwijderen (in de winter met antivries).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch al-
tijd antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus wor-
den gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedra-
gen. De bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts vol-
doende tot -5 °C.
1)
Voor enkele landen 5,4 l voor beide varianten.
149
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloei-
stof alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat
coating van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistof-
reservoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen ra-
ken en er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie 150
Oliepeil controleren
151
Bijvullen
151
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - be-
halve in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructie-
boekje komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter
perse gaan van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen
geïnformeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een
ŠKODA Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ver-
verst » pagina 48.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 147.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan
de motor!
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 150.
Wagens met variabele service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,2 l/55 kW VW 503 00, VW 504 00
1,2 l/63 kW TSI VW 504 00
1,2 l/77 kW TSI VW 504 00
1,4 l/90 kW TSI VW 503 00, VW 504 00
Dieselmotor
a)
Specificatie
1,6 l/66, 77 kW TDI CR VW 507 00
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,2 l/55 kW VW 501 01, VW 502 00
1,2 l/63 kW TSI VW 502 00
1,2 l/77 kW TSI VW 502 00
1,4 l/90 kW TSI VW 501 01, VW 502 00
1,6 l/77 kW VW 501 01, VW 502 00
Dieselmotor
a)
Specificatie
1,6 l/66, 77 kW TDI CR VW 507 00
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
150
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Indien de bovengenoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan in geval van nood
een andere motorolie worden bijgevuld. Om motorschade te vermijden mag tot
de volgende olieverversing slechts max. 0,5 l motorolie met de volgende speci-
ficatie worden bijgevuld:
bij benzinemotoren: ACEA A3/ACEA B4 of API SN, (API SM);
bij dieselmotor: ACEA C3 of API CJ-4.
Oliepeil controleren
Afbeelding 128 Principeafbeelding: Oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 150.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan.
Oliepeilstok » Afbeelding 128
Het oliepeil moet in dit gebied liggen.
De olie kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer
erin schuiven.
A
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
De oliepeilstok weer erin schuiven.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km be-
dragen. Tijdens de eerste 5.000 km kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd.
Bij een te laag oliepeil verschijnt op het display van het instrumentenpaneel
het controlesymbool
en de betreffende melding » pagina 36. Zo snel moge-
lijk het oliepeil via de peilstok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bij-
vullen.
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval boven of onder het gebied
A
» Afbeelding
128 liggen - gevaar voor beschadiging van de motor en het uitlaatsysteem!
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt,
niet verder rijden! De motor
afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 150.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 126 op pagina
149.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 150.
Het oliepeil controleren » pagina 151.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
De peilstok tot de aanslag erin schuiven.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren 152
Bijvullen 153
De koelvloeistof zorgt voor de koeling van de motor.
151
Controleren en bijvullen
Deze bestaat uit water en antivries en additieven, die het koelsysteem tegen
corrosie beschermen en kalkafzetting voorkomen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof moet minimaal. 40% bedragen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof kan tot maximaal 60% worden
verhoogd.
De correcte mengverhouding tussen het water en de antivries moet eventueel
door een specialist worden gecontroleerd en eventueel worden hersteld.
De aanduiding van de koelvloeistof is op het koelvloeistofexpansiereservoir
aangegeven » Afbeelding 129 op pagina 152.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 147.
De koelvloeistof is schadelijk voor de gezondheid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, han-
den en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan
direct met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
De koelvloeistof altijd in de originele verpakking veilig bewaren voor per-
sonen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat
gevaar voor vergiftiging!
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specia-
list inroepen.
Bij een leeg expansiereservoir geen koelvloeistof bijvullen. Daardoor zou er
lucht in het systeem kunnen komen - gevaar voor motorschade,
niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming te-
gen bevriezing af evenals de koelende werking.
Antivries die niet voldoet aan de voorgeschreven specificatie kan de be-
scherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 129 op
pagina 152.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, moet de hulp van
een specialist worden ingeroepen - er bestaat gevaar voor ernstige motor-
schade.
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Peil controleren
Afbeelding 129
Koelvloeistofexpansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
Koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 129
Markering voor het hoogst toegelaten koelvloeistofpeil
Markering voor het laagst toegelaten koelvloeistofpeil
Het koelvloeistofpeil moet tussen de markeringen
A
en
B
staan.
De koelvloeistof kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motor is koud.
De motorkap is geopend.
A
B
152
Raadgevingen voor het gebruik
Peil controleren
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 129.
Bij bedrijfswarme motor kan het controleresultaat onnauwkeurig zijn. Het peil
kan ook boven markering
A
» Afbeelding 129 staan.
Bij een te laag koelvloeistofpeil verschijnt in het instrumentenpaneel het con-
trolesymbool
en de betreffende melding » pagina 36 in het instrumenten-
paneel. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te
controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies wordt meestal door lekkages in het koelsysteem veroor-
zaakt. Het is niet voldoende alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem
direct door een specialist laten controleren.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
In het koelvloeistofexpansiereservoir moet altijd een geringe hoeveelheid
koelvloeistof aanwezig zijn » pagina 152, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
VOORZICHTIG
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is,
geen andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De
juiste mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer
door een specialist laten herstellen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
154
Specificatie 154
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeelding 130 op
pagina 154.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 147.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het rem-
systeem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Als het koelvloeistofpeil onder de "MIN"-markering is gedaald » Afbeelding
130 op pagina 154, niet verder rijden - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een specialist inroepen.
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Wij adviseren de remvloeistof uit het ŠKODA originele onderdelenprogramma
te gebruiken.
153
Controleren en bijvullen
Peil controleren
Afbeelding 130
Remvloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 153.
De remvloeistof kan worden gecontroleerd wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 130.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage
en de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de
markering "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsys-
teem.
Een te laag remvloeistofpeil wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
op het display van het instrumentenpaneel en door de betreffende
melding weergegeven » pagina 35,
Remsysteem.
Specificatie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 153.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afdekking openen
155
Accuvloeistof controleren 156
Laden 156
Vervangen 157
Los- en vastmaken 157
Automatische verbruikersuitschakeling 157
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen
verwondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De al-
gemeen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen die-
nen beslist in acht te worden genomen.
De accu verwijderd houden van personen die niet volledig zelfstandig zijn,
in het bijzonder kinderen.
154
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheids-
bril of veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en
leiden tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan
diepe en moeizaam genezende wonden.
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal
minuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen.
Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk een arts raadplegen.
ATTENTIE
Niet werken met open vuur en licht.
Ook niet roken en geen werkzaamheden verrichten waarbij vonken ont-
staan.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Bij een ondeskundige omgang met de accu bestaat gevaar voor beschadi-
ging.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Het ontladen van de accu kan worden voorkomen door de min-
pool
van de accu los te koppelen of de accu doorlopend met een zeer lage
laadstroom op te laden.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct
daglicht worden blootgesteld.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Afdekking openen
Afbeelding 131
Accuafdekking
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
De accu zit in de motorruimte.
De afdekking in pijlrichting openen » Afbeelding 131.
Het inbouwen van de accuafdekking gebeurt in omgekeerde volgorde.
155
Controleren en bijvullen
Accuvloeistof controleren
Afbeelding 132
Vloeistofpeilmerkteken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator » Afbeelding
132 kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de verkleuring worden vastge-
steld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor
de controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een specialist te laten con-
troleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door
een specialist te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Inspectie bij
een specialist gecontroleerd.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische
redenen niet worden gecontroleerd.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de
motor.
Opladen van de accu is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is vol-
daan.
De motor is afgezet.
Het contact is uitgeschakeld.
Alle verbruikers zijn uitgeschakeld.
De motorkap is geopend.
"Snelladen" met hoogte stroomsterktes
Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan "plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na de laden: Eerst de acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcon-
tact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Laden met geringe stroomsterktes
Bij het laden, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoeven de aansluitkabels niet
van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
156
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een
explosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het
loskoppelen van de accu of het lostrekken van een stekker bij ingeschakeld
contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor accuschade, explo-
sie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet
de minpool
worden losgemaakt.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale accula-
der en vakkennis nodig.
Wij adviseren het "snelladen" van accu's door een specialist te laten uit-
voeren.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet
rechtstreeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op
de motormassa » pagina 175, Starthulp met behulp van de accu van een an-
dere wagen.
Vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben. Het geschikte accutype is
verkrijgbaar bij een specialist.
Wij adviseren de accu door een specialist te laten vervangen, die de nieuwe
accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de mili-
euvoorschriften zal afvoeren.
Los- en vastmaken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 154.
Losmaken
Het contact uitschakelen.
Eerst de minpool en pas daarna de pluspool van de accu losmaken.
Vastmaken
Eerst de pluspool
en pas daarna de minpool
aan de accu vastmaken.
Pas na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn de volgende func-
ties resp. voorzieningen gedeeltelijk of volledig uitgeschakeld.
Functie / voorziening Ingebruikname
Radio resp. navigatiesysteem
Codenummer ingeven » Instruc-
tieboekje van de radio
resp. » Instructieboekje van het
navigatiesysteem
Tijdinstellingen » pagina 33
VOORZICHTIG
De accukabels alleen bij afgezet contact losmaken - gevaar voor beschadi-
ging van de elektrische installatie van de wagen.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en aansluiten van de accukabels
door een specialist te laten controleren, zodat alle elektrische systemen weer
optimaal werken.
De gegevens van het multifunctioneel display worden teruggezet.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 154.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom le-
vert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze
helemaal uitgeschakeld.
157
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld
bij afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is inge-
schakeld.
Verbruikers die via het 12 volt stopcontact van stroom worden voorzien, kun-
nen bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in
gevaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waar-
genomen.
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor gebruik van wielen 159
Bandenspanning 159
Bandenslijtage 160
Bandslijtagemerktekens en verwisselen van wielen 160
Bandschade 161
Draairichtinggebonden banden 161
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model goed-
gekeurd zijn.
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Milieu-aanwijzing
Oude en onbruikbare banden zijn milieuschadelijk speciaal afval. Daarom moe-
ten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden
afgevoerd.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een
specialist te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het ori-
ginele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
158
Raadgevingen voor het gebruik
Aanwijzingen voor gebruik van wielen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 158.
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale grip,
daarom voorzichtig rijden.
De banden met de grotere profieldiepte moeten altijd op de voorwielen ge-
bruikt worden.
Opslag van banden
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairich-
ting kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die
niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. De levensduur van de banden bedraagt 6 jaar.
Daarom adviseren we geen banden te gebruiken die ouder dan 6 jaar zijn.
Wielbouten
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Daarom adviseren
we om velgen en wielbouten uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
ATTENTIE
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Bandenspanning
Afbeelding 133 Sticker met een tabel met de bandenmaten en -spannin-
gen / banden oppompen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 158.
De bandenspanning moet altijd aan de belading worden aangepast. De voor-
geschreven bandenspanningswaarden staan op de sticker
A
» Afbeelding 133.
Sticker met voorgeschreven bandenspanningen » Afbeelding 133
Plaats van de sticker
Bandenspanning voor halve belading
Bandenspanning voor verhoogd rijcomfort bij halve belading
Bandenspanning voor volle belading
Als gevolg van de bandenspanningaanpassing naar de waarde
C
voor ver-
hoogd rijcomfort kan het brandstofverbruik iets stijgen.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten bij elke bandenspannings-
wijziging de bandenspanningswaarden worden opgeslagen » pagina 124.
ATTENTIE
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag.
A
B
C
D
159
Wielen
ATTENTIE (vervolg)
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
Bij zeer snel bandenspanningsverlies, bijvoorbeeld bij een plotseling
schade aan een band, moet er worden geprobeerd om de wagen voorzich-
tig en zonder heftige stuurbewegingen en zonder sterk remmen tot stil-
stand te brengen.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
In enkele landen hebben de wagens een sticker zonder pictogrammen.
Bandenslijtage
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 158.
De bandenslijtage is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de rijstijl
en andere factoren.
Het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de bandenslijtage beïnvloe-
den.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de banden-
slijtage.
Balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan
echter door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merk-
baar aan een "onrust" in het stuurwiel. In dit geval de wielen door een specia-
list laten balanceren.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie moeten de wielen
eveneens worden gebalanceerd.
Uitlijnen
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijta-
ge en beperkt de rijveiligheid. Bij een markante bandenslijtage adviseren we
om de uitlijning door een specialist te laten controleren.
ATTENTIE
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op ban-
denschade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de
snelheid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen banden-
schade herkenbaar is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde specialist rijden om de wagen te laten controleren.
Bandslijtagemerktekens en verwisselen van wielen
Afbeelding 134 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerkte-
kens / wielen wisselen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 158.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6
mm hoge slijtagemerktekens » Afbeelding 134 -
. In enkele landen kunnen er
afwijkende bandenslijtagewaarden gelden.
Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbolen)
geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Wielen verwisselen
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden adviseren we om de wielen elke
10.000 km overeenkomstig het schema te wisselen » Afbeelding 134 -
.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Na het wisselen van de wielen moet de bandenspanning worden aangepast.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 124.
160
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moe-
ten ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het
vereiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden
(ongecontroleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
Bandschade
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 158.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwer-
pen uit het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of
soortgelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte
hoek worden genomen.
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
ATTENTIE
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De banden moeten tegen het contact met middelen, bijvoorbeeld olie, vet en
brandstof worden beschermd, omdat deze voor beschadigingen kunnen zor-
gen. Als de banden met deze middelen in contact komen, adviseren we om de
banden bij een specialist te laten controleren.
Draairichtinggebonden banden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 158.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de bestmogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Door fabrikant vrijgegeven bandenvarianten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toelichting van het bandopschrift
161
Spaceback 162
Spaceback GreenLine 163
Spaceback Green tec 163
Vrijgegeven bandenvarianten moeten eerst op typevariant (bv. Spaceback
GreenLine) en daarna op het motortype van uw wagen worden opgezocht.
Als de typevariant van uw wagen niet in een afzonderlijke module staat, dan
moeten de vrijgegeven bandenvarianten aan de hand van het motortype voor
uw wagen in de module » pagina 162, Spaceback worden opgezocht.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (af-
rolomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
Bij de montage van nieuwe banden dienen de banden per as te worden ver-
vangen.
De in de tabellen vermelde gegevens komen overeen met de stand van de ge-
gevens ten tijde van de redactiesluiting.
De voor uw wagen goedgekeurde band-/velgcombinaties zijn te vinden in de
wagendocumentatie.
Toelichting van het bandopschrift
Toelichting van het bandopschrift
Bijvoorbeeld 225/50R 17 91 T betekent:
225 Bandbreedte in mm
50 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
17 Velgdiameter in inch
91 Belastingsindex
T Snelheidscodeletter
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde
van de band).
161
Wielen
Bijvoorbeeld DOT ... 11 14... betekent bijvoorbeeld dat de band in week 11 van
het jaar 2014 is geproduceerd.
De identificatie M+S betekent dat de betreffende band geschikt is voor winter-
se omstandigheden.
Belastingindex
De belastingsindex geeft het maximaal toegestane draagvermogen van een
afzonderlijke band aan.
Belastingsindex
83 84 85 86 87 88
Belasting
(in kg)
487 500 515 530 545 560
Snelheidscode
De snelheidscodeletter geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemon-
teerde banden van de betreffende categorie aan.
Snelheids-
symbool
S T U H V W
Top-
snelheid
(in km/h)
180 190 200 210 240 270
ATTENTIE
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrij-
den.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrij-
den.
VOORZICHTIG
De informatie over de belastingindex en de snelheidscode is te vinden in de
wagendocumentatie.
Spaceback
Motorisering
Banden-
maat
Minimale
belastingsindex
Minimale
snelheidscode-
letter
1,2 l/55 kW MPI
175/70 R14 84 T
185/60 R15 84 T
215/45 R16
a)
86 T
215/40 R17
a)
87 T
1,2 l/63 kW TSI
175/70 R14 84 T
185/60 R15 84 T
215/45 R16
a)
86 T
215/40 R17
a)
87 T
1,2 l/77 kW TSI
185/60 R15 84 H
195/55 R15 85 H
215/45 R16
a)
86 H
215/40 R17
a)
87 H
1,4 l/90 kW TSI
185/60 R15 84 H
195/55 R15 85 H
215/45 R16
a)
86 H
215/40 R17
a)
87 H
1,6 l/77 kW MPI
185/60 R15 84 H
195/55 R15 85 H
215/45 R16
a)
86 H
215/40 R17
a)
87 H
1,6 l/66 kW TDI CR
185/60 R15 84 H
195/55 R15 85 H
215/45 R16
a)
86 H
215/40 R17
a)
87 H
162
Raadgevingen voor het gebruik
Motorisering
Banden-
maat
Minimale
belastingsindex
Minimale
snelheidscode-
letter
1,6 l/77 kW TDI CR
185/60 R15 84 H
195/55 R15 85 H
215/45 R16
a)
86 H
215/40 R17
a)
87 H
a)
Geldt niet voor de volgende landen: Armenië, Azerbeidzjan, Wit-Rusland, Georgië, Kazachstan, Kirgistan,
Moldavië, Rusland, Tadzjikistan, Turkmenistan, Oekraïne, Oezbekistan.
Spaceback GreenLine
Motorisering
Banden-
maat
Minimale
belastingsindex
Minimale
snelheidscodelet-
ter
1,6 l/66 kW TDI CR 185/60 R15 84 H
Spaceback Green tec
Motorisering
Banden-
maat
Minimale
belastingsindex
Minimale
snelheidscodelet-
ter
1,2 l/77 kW TSI 185/60 R15 84 H
1,4 l/90 kW TSI 185/60 R15 84 H
1,6 l/66 kW TDI CR 185/60 R15 84 H
1,6 l/77 kW TDI CR 185/60 R15 84 H
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden 163
Sneeuwkettingen
163
Winterbanden
Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij temperaturen onder 7 °C minder
grip. Dit geldt met name voor wagens die met brede banden resp. hogesnel-
heidsbanden zijn uitgerust.
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse
wegomstandigheden verbeterd.
Om best mogelijke rijeigenschappen te krijgen, moeten winterbanden op alle
vier de wielen worden gebruikt. De minimumprofieldiepte moet 4 mm bedra-
gen.
Er mogen winterbanden (identificatie middels M+S en een bergtop-/sneeuw-
vloksymbool) met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd op voor-
waarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt overschre-
den ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
De instelling van de snelheidsbegrenzing voor winterbanden vindt plaats in
het MAXI DOT-display in het menupunt Winterbanden » pagina 47.
Uitsluitend winterbanden of velgen gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op snee-
uw- en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschap-
pen beduidend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de ban-
denslijtage is minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de vol-
gende velg-bandcombinaties toegestaan.
163
Wielen
Velgmaat Inpersdiepte ET Bandenmaat
5J x 14
a)
35 mm 175/70 R14
6J x 15
b)
38 mm 185/60 R15
6J x 15
b)
38 mm 195/55 R15
a)
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn dan 9 mm.
b)
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn dan 13 mm.
Vóór het monteren van de sneeuwkettingen de grote wieldoppen verwijde-
ren » pagina 168.
ATTENTIE
De nationale wettelijke bepalingen betreffende het gebruik van sneeuw-
kettingen in acht nemen.
VOORZICHTIG
De kettingen moeten bij het rijden op sneeuwvrije trajecten worden verwij-
derd. Anders worden de rijeigenschappen beperkt en de banden beschadigd.
164
Raadgevingen voor het gebruik
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Plaatsing van verbanddoos en gevarendriehoek
165
Plaatsing van reflectievest 165
Brandblusser 165
Wagengereedschap 166
Plaatsing van verbanddoos en gevarendriehoek
Afbeelding 135
Verbanddoos / gevarendriehoek
De volgende informatie is geldig voor de verbanddoos en de gevarendriehoek
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Voor een andere verbanddoos resp. een andere gevarendriehoek kunnen de
opbergvakken mogelijk te klein zijn.
EHBO-set
De verbanddoos kan met behulp van een spanband aan de linkerzijde van de
bagageruimte worden bevestigd » Afbeelding 135.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan met rubber riemen op de bekleding van de achter-
wand worden bevestigd » Afbeelding 135.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzit-
tenden kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Plaatsing van reflectievest
Afbeelding 136
Reflectievest
Het reflectievest kan in een houder onder de bestuurdersstoel worden opge-
borgen » Afbeelding 136.
Brandblusser
Afbeelding 137
Brandblusser
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bestuurdersstoel
bevestigd.
165
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Verwijderen/bevestigen
De beide riemen losmaken door aan de betreffende vergrendelingen in pijl-
richting te trekken » Afbeelding 137.
De brandblusser verwijderen.
Voor de bevestiging van de brandblusser deze weer in de houder plaatsen en
met riemen vastbinden.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegde persoon jaarlijks worden
gecontroleerd. De nationale wettelijke voorschriften moeten worden opge-
volgd.
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een
noodstop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzitten-
den kan verwonden.
Let op
De brandblusser moet aan de nationale, wettelijke eisen voldoen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts tot de leveringsomvang in bepaalde expor-
tuitvoeringen.
Wagengereedschap
Afbeelding 138 Wagengereedschap
Het wagengereedschap zit in een box in het reservewiel of in de opbergruimte
voor het reservewiel opgeborgen.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle volgende onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
schroevendraaier,
sleutel voor het uit- en inbouwen van het achterlicht,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
draadbeugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
Afhankelijk van de uitrusting: Krik met aanwijzingenplaatje / bandenaf-
dichtset
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampjes.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
166
Tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
De krik vóór het samen met wagengereedschap opbergen in de box, weer in
de uitgangsstand terugschroeven.
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is beves-
tigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de krik of in de wagendocumentiemap.
Reserve- en noodreservewiel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wiel verwijderen/opbergen
167
Noodreservewiel
167
Bij gebruik van een reservewiel resp. noodreservewiel moet zo snel mogelijk
een wiel met normale afmetingen en uitvoering worden gemonteerd.
Na het monteren van het reservewiel moet de bandenspanning worden aan-
gepast. Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspan-
ningswaarden worden opgeslagen » pagina 124.
ATTENTIE
Als bij bandenpech een reservewiel met niet-gebonden draairichting of
met tegengestelde draairichting moet worden gemonteerd, dan voorzichtig
rijden. De best mogelijke eigenschappen van de band zijn in deze situatie
niet meer van toepassing.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtingge-
bonden banden), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en
met een voorzichtige rijstijl worden gebruikt .
Als het reserve- resp. noodreservewiel qua afmetingen of uitvoering af-
wijkt van de banden waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan
80 km/h resp. 50 mph.
In geen geval een beschadigd reserve- resp. noodreservewiel gebruiken.
Wiel verwijderen/opbergen
Afbeelding 139
Wiel verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
Het wiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagageruimte
en is bevestigd met een speciale moer » Afbeelding 139.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen.
De riem losmaken en de box met het wagengereedschap verwijderen.
De moer in pijlrichting eruit schroeven » Afbeelding 139.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de reservewielkuip leggen.
De bevestigingsriem door de tegenoverliggende openingen in de velg trek-
ken.
De moer tegengesteld aan de pijlrichting erin schroeven » Afbeelding 139 tot
het wiel stevig is bevestigd.
De box met het wagengereedschap weer in het reservewiel aanbrengen en
met de band vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Noodreservewiel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 167.
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
167
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afge-
dekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel wordt met de maximumbandenspanning voor de wa-
gen opgepompt » pagina 159.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist,
omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Het noodreservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het noodreservewiel worden ge-
bruikt.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
168
Wieldop 168
Afdekkappen van de wielbouten
169
Wiel verwisselen 169
Werkzaamheden naderhand 169
Wielbouten losdraaien en vastzetten 170
Wagen opkrikken 171
Antidiefstalwielbouten 171
Voor de eigen veiligheid en de veiligheid van de passagiers moeten vóór het
wisselen van een wiel langs de weg de volgende aanwijzingen in acht worden
genomen.
De alarmlichten inschakelen.
De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand worden ge-
plaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht worden
genomen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren.
Een plaats met een vlakke en vaste ondergrond kiezen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mo-
gen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden geno-
men » pagina 161, Toelichting van het bandopschrift.
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden
opgevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Vóór het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
De motor afzetten.
De 1e versnelling inschakelen resp. de keuzehendel van de automatische
versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 166 en het reserve- resp. noodreserve-
wiel » pagina 167 uit de bagageruimte nemen.
Wieldop
Vóór het uitbouwen van de wielbouten moet de grote wieldop worden verwij-
derd.
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap » pagina 166 vasthaken aan de ver-
sterkte rand van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
168
Tips om het zelf te doen
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken » .
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor de af fabriek of de uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma geleverde wieldoppen.
Bij gebruik van een antidiefstalwielbout waarborgen dat deze op de positie
wordt aangebracht die op de achterzijde van de wieldop wordt aangegeven.
Op de achterzijde van de wieldop is de positie van de antidiefstalwielbout
door middel van een symbool aangegeven. Als de wieldop op een andere dan
de voor de antidiefstalwielbout aangegeven positie wordt aangebracht, be-
staat er gevaar voor beschadiging van de wieldop.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Anders kan de wieldop
worden beschadigd.
Als er wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat vol-
doende luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaarborgd.
Let op
Wij adviseren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 140
Afdekkap lostrekken
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekdoppen eraf worden
getrokken.
Lostrekken
De tang » pagina 166 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de bin-
nenzijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen.
De afdekkap in pijlrichting lostrekken » Afbeelding 140.
Inbouwen
De afdekkap tot de aanslag op de wielbout schuiven.
Wiel verwisselen
Bij het verwisselen van een wiel moeten de volgende aanwijzingen worden
opgevolgd.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten
(kruiselings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 161.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zo-
lang de wagen niet met de krik is opgekrikt. Anders kan het wiel loslaten
en vallen.
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
Als bij verwisselen van een wiel wordt vastgesteld dat de wielbouten ge-
roest zijn en moeilijk draaien, dan moeten deze worden vervangen.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Werkzaamheden naderhand
Na het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
169
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vast-
zetten met een speciale bout » pagina 167.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel con-
troleren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
Na het wisselen van een wiel moet de bandenspanning worden aangepast. Bij
wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaarden
worden opgeslagen » pagina 124.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Aanwijzingen over wielbouten
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en
lichtmetalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrok-
ken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken. Een te hoog aantrekmo-
ment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan leiden tot een
blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rij-
den losraken.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met
matige snelheid rijden.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 141
Wiel verwisselen: Wielbouten
een slag losdraaien
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekdoppen van de wiel-
bouten eraf worden getrokken.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwente-
ling in pijlrichting draaien » Afbeelding 141.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting
in vastdraaien » Afbeelding 141.
Na het vastdraaien van de wielbouten moeten de afdekdoppen weer worden
geplaatst.
ATTENTIE
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagina
171.
170
Tips om het zelf te doen
Wagen opkrikken
Afbeelding 142
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 143
Krik aanbrengen
Voor het omhoogbrengen van de wagen moet de krik uit het wagengereed-
schap worden gebruikt.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen dat het dichtst bij de lekke
band ligt .
De steunpunten bevinden zich op de metaalrand van de dorpel aan de onder-
zijde van de wagen. De positie hiervan is door middel van markeringen in de
zijkant van de dorpel ingeperst » Afbeelding 142.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt be-
vindt » Afbeelding 143 -
.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de
klauw van de krik de rand omvat » Afbeelding 143 -
.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het opkrikken van de wagen
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegen-
overliggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de
wagen tegen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mo-
gelijk verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van
de krik kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de
krik altijd op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steun-
vlak gebruiken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer,
moet een stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen
komen, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
VOORZICHTIG
Let erop dat de krik goed tegen de rand van de dorpel wordt geplaatst, anders
bestaat er gevaar voor beschadiging van de wagen.
Antidiefstalwielbouten
Afbeelding 144
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
De antidiefstalwielbouten beschermen de wielen tegen diefstal. Deze kunnen
alleen met de adapter
B
» Afbeelding 144 worden los- resp. vastgedraaid.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
De adapter
B
» Afbeelding 144 met de getande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding in de kop van de antidiefstalwielbout
A
steken.
171
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 170.
De adapter verwijderen.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Om een wiel te kunnen wisselen moet de adapter voor de antidiefstalwiel-
bouten altijd in de wagen worden meegevoerd. De adapter zit bij het wagen-
gereedschap opgeborgen.
Let op
Het zowel op de adapter als ook aan het einde van elke antidiefstalwielbout
ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u, indien
nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Bij af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoireprogramma geleverde
wieldoppen staat de positie van de antidiefstalwielbout aan de achterzijde van
de wieldop vermeld. Bij gebruik van een antidiefstalwielbout waarborgen dat
deze op de positie wordt aangebracht die op de achterzijde van de wieldop
wordt aangegeven.
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestanddelen van de bandenafdichtset 172
Algemene aanwijzingen
173
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset
173
Band afdichten en oppompen
173
\Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band
174
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig
worden gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit
de band worden verwijderd!
ATTENTIE
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij
huidcontact onmiddellijk verwijderd worden.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de
milieuvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten ver-
vangen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Bestanddelen van de bandenafdichtset
Afbeelding 145 Principeafbeelding: Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 172.
Bestanddelen van de set » Afbeelding 145
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
ventielsleutel,
1
2
172
Tips om het zelf te doen
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
toets voor verlagen van bandenspanning,
12 volt kabelstekker
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
aan-uitschakelaar,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
2
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielin-
zetstuk past.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte. Deze bevat een afdichtmiddel en een luchtcompressor.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de luchtcompressor of in de wagendocumen-
tiemap.
Algemene aanwijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 172.
Voor de eigen veiligheid en de veiligheid van de passagiers moeten vóór een
wielreparatie langs de weg de volgende aanwijzingen in acht worden geno-
men.
De alarmlichten inschakelen.
De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand worden ge-
plaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht worden
genomen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren.
Een plaats met een vlakke en vaste ondergrond kiezen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mo-
gen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
Bij een bandreparatie moeten de wettelijke voorschriften worden opgevolgd.
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
De velg is beschadigd.
De buitentemperatuur ligt onder -20 °C.
De snee of beschadigingen door scherpe voorwerpen is groter dan 4 mm.
3
4
5
6
7
8
9
10
11
De bandflank is beschadigd.
Als er vervolgens met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt
gereden.
Na het verlopen van de houdbaarheidsdatum (zie vulfles).
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 172.
Vóór het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereiden-
de werkzaamheden worden uitgevoerd:
De motor afzetten.
De 1e versnelling inschakelen resp. de keuzehendel van de automatische
versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 173, Algemene aanwijzingen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De betreffende sticker
1
» Afbeelding 145 op pagina 172 op het dashboard
in het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
2
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het
ventielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.).
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 172.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 145 op pagina 172 enkele
malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ven-
tiel van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
2
weer in het ventiel draaien.
173
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Oppompen
De vulslang
7
» Afbeelding 145 op pagina 172 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
6
in het 12 volt stopcontact » pagina 78, 12 volt stopcontact ste-
ken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
9
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten »
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
7
van het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich
in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
7
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende wor-
den afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
7
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
ATTENTIE
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is
de beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dich-
ten.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenvulslang en de luchtcompressor kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verbrandingsgevaar!
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u
deze opnieuw inschakelt.
\Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 172.
De bandenspanning in de gerepareerde band moet na 10 minuten rijden wor-
den gecontroleerd.
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden
afgedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer naar de juiste waarde corrigeren.
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maxi-
maal 80 km/h (50 mph).
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
175
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een an-
dere wagen worden gebruikt om de motor te starten.
ATTENTIE
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte
opvolgen » pagina 147.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een
andere wagen - explosiegevaar!
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten en dergelijke) uit
de buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
174
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE (vervolg)
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Let op
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voer-
tuigaccu's.
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 146
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Afbeelding 147 Massapunt van de motor: Start-stopsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 174.
Voor een startpoging met behulp van de accu van een andere wagen zijn
startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Afbeelding 146.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok
verbonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken
en circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde van het vastmaken verwijde-
ren.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel nooit direct op de min-
pool van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van
de motor.
1,2 l/63 kW TSI en 1,2 l/77 kW TSI motoren » Afbeelding 147 -
1,4 l/90 kW motor » Afbeelding 147 -
1,6 l/77 kW TDI CR motor » Afbeelding 147 -
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit
(Ah) van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaci-
teit van de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels op-
volgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
ATTENTIE
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen
ontsteken.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
175
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE (vervolg)
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt.
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij
het aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt ge-
bracht.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 148 Gevlochten sleepkabel / gedraaide sleepkabel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 177
Sleepoog achter 177
Wagens met een trekhaak 177
Voor het slepen moet een gevlochten sleepkabel worden gebruikt » Afbeel-
ding 148 -
.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of
met opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp.
een sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een wagen
waarbij de achterwielen zijn opgeheven, wordt de automatische versnellings-
bak beschadigd!
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij
een automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Pas echt wegrijden als de kabel gespannen is.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knip-
perlichten, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen worden
ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische
versnellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen als de motor
draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aanzienlijk meer kracht
worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht nodig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft
staan.
Beide bestuurders moeten met mogelijke problemen tijdens het slepen ver-
trouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen ervaring hebben, kunnen beter
niet afslepen of worden afgesleept.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
ATTENTIE
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral
met betrekking tot de te gebruiken markering.
Bij het afslepen verhoogde voorzichtigheid in acht nemen.
Voor het slepen geen gedraaide sleepkabel gebruiken » Afbeelding 148 -
, het sleepoog kan anders uit de wagen worden gedraaid - er bestaat ge-
vaar voor ongevallen.
De sleepkabel mag niet verdraaid zijn - er bestaat gevaar voor ongevallen.
176
Tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 174, Starthulp.
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wagen
alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een bergingsvoertuig
resp. aanhangwagen worden vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelas-
tingen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels
van soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het gevaar, dat de be-
vestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 177 resp. » pa-
gina 177 resp. aan de afneembare kogelkop van de trekhaak » pagina 125 be-
vestigen.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Sleepoog voor
Afbeelding 149 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleep-
oog
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 176.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap in pijlrichting
1
» Afbeelding 149 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
2
lostrekken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap bij pijl
1
plaatsen en ver-
volgens op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» Afbeelding 149 tot de aanslag
vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig
worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losra-
ken.
Sleepoog achter
Afbeelding 150
Sleepoog achter
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
Het sleepoog achter bevindt zich rechts onder de achterbumper.
Voor het gebruik van het sleepoog moet de beschermkap worden verwij-
derd. » Afbeelding 150. Na het gebruik van het sleepoog moet de beschermkap
weer worden aangebracht.
Wagens met een trekhaak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak kan voor het afslepen de ge-
monteerde afneembare trekhaak worden gebruikt » pagina 125, Trekhaak.
177
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop
en de wagen worden beschadigd.
Afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Batterij in de afstandsbediening vervangen
178
Afstandsbediening synchroniseren 178
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten
vervangen.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en ver-
werken van de lege batterij in acht nemen.
Batterij in de afstandsbediening vervangen
Afbeelding 151 Deksel verwijderen / batterij verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 178.
Het vervangen van de batterijen moet als volgt worden uitgevoerd.
De sleutel uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» Afbeelding 151 met de duim of met een platte schroe-
vendraaier bij pijlen
1
eraf drukken.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit
de sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
Het batterijdeksel
A
aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening kan worden geopend en gesloten, moet het systeem
worden gesynchroniseerd » pagina 178.
Let op
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij de
ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Afstandsbediening synchroniseren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 178.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgren-
deld, is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren
als de toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere
malen buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de bat-
terij van de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel in de slotcilinder worden ontgrendeld.
178
Tips om het zelf te doen
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
179
Achterklep ontgrendelen 179
Noodontgrendeling keuzehendel 179
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afbeelding 152 Noodvergrendeling: Rechter-/linker achterportier
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich
een noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 152.
De sleutel in de sleuf steken en in pijlrichting draaien (geveerde stand).
De afdekking
A
weer plaatsen.
Achterklep ontgrendelen
Afbeelding 153
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
De achterklep kan handmatig worden noodontgrendeld.
De sleutel tot de aanslag in de sleuf van de bekleding » Afbeelding 153 ste-
ken.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 154
Noodontgrendeling keuzehendel
De handrem stevig aantrekken.
Met één hand op de rand van de afdekking in pijlrichting
1
» Afbeelding 154
drukken.
Tegelijkertijd met de andere hand de afdekking aan de keuzehendelhoes in
pijlrichting
2
optillen.
Met een vinger het gele kunststof deel in pijlrichting
3
tot de aanslag in-
drukken.
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keu-
zehendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw
geblokkeerd.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
180
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 180
179
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 155 Ruitenwisserblad van de voorruit
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 180.
Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen in de
servicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van wisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
De bedieningshendel in stand
4
zetten » pagina 67, Ruitenwissers en -
sproeiers bedienen.
De wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
155.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm bij het bovenste gedeelte vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in stand
4
» pagina 67,
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen drukken.
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 156
Ruitenwisserblad van de achterruit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 180.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
156.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm bij het bovenste gedeelte vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
180
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 181
Zekeringenoverzicht in het dashboard 182
Zekeringen in de motorruimte 183
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 183
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd.
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 182,
Zekeringenoverzicht in het dashboard of » pagina 183, Zekeringenoverzicht in
de motorruimte.
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
oranje 40
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 147, Motorruimte.
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brand-
gevaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden
beschadigd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te
herkennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelf-
de amperage vervangen.
Brandt een nieuw geplaatste zekering weer door, dan moet er onmiddellijk
een specialist worden opgezocht.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een
doosje reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoire-
programma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 157
Afdekking van de zekeringen-
houder verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 181.
De zekeringen zitten aan onderzijde van het dashboard achter een afdekking.
Zekering vervangen
De afdekking van de zekeringenhouder bij
A
vastpakken en in pijlrichting
verwijderen » Afbeelding 157.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder
verwijderen.
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken.
Een nieuwe zekering aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking eerst aan de bovenzijde in het dashboard plaatsen.
181
Zekeringen en gloeilampjes
De afdekking voorzichtig aandrukken.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Afbeelding 158 Schematische weergave van de zekeringenhouder voor
wagens met links / rechts stuur
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 181.
Nr. Verbruiker
1 S-contact
2 Start-stopsysteem
3
Instrumentenpaneel, lichtbundelhoogteverstelling, telefoon, olie-
peilsensor, diagnoseaansluiting, dimbare binnenspiegel
4 Regelapparaat voor ABS/ESC, stuurhoeksensor, rij met schakelaars
5 Benzinemotor: Snelheidsregelsysteem
6 Achteruitrijlamp (schakelbak)
7 Contact, motorregelapparaat, automatische versnellingsbak
8
Rempedaalschakelaar, koppelingspedaalschakelaar, koelluchtventi-
lator
9
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, par-
keerhulp, ruitbediening, koelluchtventilator, verwarmbare ruiten-
sproeiers
10 DC/DC-omvormer
11 Spiegelverstelling
12 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
13
Regelapparaat voor automatische versnellingsbak, keuzehendel van
de automatische versnellingsbak
Nr. Verbruiker
14 Lichtbundelhoogteverstelling
15 Vrij
16
Stuurbekrachtiging, snelheidssensor, motorregelapparaat, regelap-
paraat voor brandstofpomp
17 Dagrijverlichting / radio voor wagens met start-stopsysteem
18 Spiegelverwarming
19 Contactslotingang
20
Motorregelapparaat, regelapparaat voor brandstofpomp, brandstof-
pomp
21
Achteruitrijlamp (automatische versnellingsbak), mistlampen met
CORNER-functie
22
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, tele-
foon, instrumentenpaneel, stuurhoeksensor, multifunctiestuurwiel,
uittrekblokkering contactsleutel, diagnoseaansluiting, regensensor
23 Verlichting interieur, opbergvak en bagageruimte, stadslicht
24 Centraal regelapparaat
25 Lichtschakelaar
26 Achterruitwisser
27 Bedieningshendel onder het stuurwiel
28 Benzinemotor: Absorptie-koolfilterklep, PTC-extra verwarming
29 Inspuiting, waterpomp
30 Brandstofpomp, contact, snelheidsregelsysteem
31 Lambdasonde
32 Brandstofhogedrukpomp, regelklep voor brandstofdruk
33 Motorregelapparaat
34 Motorregelapparaat, onderdrukpomp
35 Schakelaarverlichting, kentekenplaatverlichting, parkeerlicht
36 Grootlicht, lichtschakelaar
37 Mistachterlicht, DC/DC-omvormer
38 Mistlampen
39 Aanjager voor verwarming
40 Vrij
41 Verwarmbare voorstoelen
182
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
42 Achterruitverwarming
43 Claxon
44 Ruitenwissers voorruit
45 Achterklepslot, centrale vergrendeling
46 Alarm
47 Sigarettenaansteker
48 ABS
49 Knipperlichten, remlichten
50 DC/DC-omvormer, radio
51 Elektrische ruitbediening (bestuurder + linksachter)
52 Elektrische ruitbediening (bijrijder + rechtsachter)
53 Ruitensproeier
54
Start-stopsysteem instrumentenpaneel, bedieningshendel onder het
stuurwiel, multifunctiestuurwiel
55 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
56 Koplampsproeiers
57 Verlichting voor, achter
58 Verlichting voor, achter
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 159 Accu: Afdekking van de zekeringenhouder - variant 1 / va-
riant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 181.
Zekering vervangen
De vergrendelingsknoppen van de afdekking gelijktijdig in pijlrichting
1
sa-
mendrukken » Afbeelding 159.
De afdekking in pijlrichting
2
verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking op de zekeringenhouder aanbrengen.
De vergrendelingsknoppen van de afdekking indrukken en vergrendelen.
De afdekking moet correct vastklikken.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Afbeelding 160
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 181.
Nr. Verbruiker
1 ABS
2 Koelluchtventilator
3 Automatische versnellingsbak
4 ABS
5 Centraal regelapparaat
6 Extra verwarming
183
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampjes vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
184
Gloeilampje van dimlicht vervangen (halogeenkoplamp) 185
Gloeilampje van grootlicht, dagrijverlichting en stadslicht vervangen 185
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen 186
Gloeilampje van mistlamp vervangen 186
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 187
Achterlicht 187
Gloeilampjes van achterlicht vervangen 188
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom ad-
viseren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een
specialist te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in
het reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 147.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
H7- en H15-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van
het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren
wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheids-
bril te dragen.
Bij gasontladingslampen (xenonlicht) mag alleen door erkende reparateur
aan het hoogspanningsgedeelte worden gewerkt - levensgevaar!
Bij het vervangen van lampjes de betreffende lamp uitschakelen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de allerklein-
ste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek, servet
of iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA acces-
soireprogramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot-,
dimlicht of de mistlamp de lampafstelling door een specialist te laten controle-
ren.
Bij uitval van een xenon-gasontladingslamp of een led-diode dient een speci-
alist te worden opgezocht.
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afbeelding 161
Principeafbeelding: Koplamp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 161
Dimlicht of dimlicht met xenon-gasontladingslamp
Grootlicht, dagrijverlichting en stadslicht
Knipperlicht voor
A
B
C
184
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van dimlicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 162 Gloeilampje voor dimlicht vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 184.
De beschermkap
A
» Afbeelding 161 op pagina 184 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje met heen en weer gaande bewegingen in
pijlrichting
1
eruit trekken » Afbeelding 162.
De stekker lostrekken.
Een nieuw gloeilampje in pijlrichting
2
zodanig plaatsen dat de fixeernok
A
van het gloeilampje in de bovenste uitsparing in de reflector past.
De stekker monteren.
De beschermkap
A
» Afbeelding 161 op pagina 184 plaatsen.
Gloeilampje van grootlicht, dagrijverlichting en stadslicht
vervangen
Afbeelding 163
Gloeilampje van grootlicht/dag-
rijverlichting vervangen
Afbeelding 164 Gloeilampje voor stadslicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
Gloeilampje van grootlicht en dagrijverlichting uit- en inbouwen
De beschermkap
B
» Afbeelding 161 op pagina 184 verwijderen.
De voet tot de aanslag in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 163.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
Het gloeilampje in de sokkel vervangen.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegengesteld aan pijlrichting
2
in de
koplamp plaatsen.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegengesteld aan de pijlrichting
1
tot
de aanslag draaien.
De beschermkap
B
» Afbeelding 161 op pagina 184 plaatsen.
Gloeilampje van stadslicht uit- en inbouwen
De beschermkap
B
» Afbeelding 161 op pagina 184 verwijderen.
De sokkel met het gloeilampje met heen en weer gaande bewegingen in pijl-
richting
1
» Afbeelding 164 lostrekken.
De lampsokkel op de met pijlen gemarkeerde plaatsen vastpakken.
Het defecte gloeilampje uit de sokkel in pijlrichting
2
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de sokkel tot de aanslag aanbrengen.
De sokkel met het gloeilampje weer in de koplamp aanbrengen.
De beschermkap
B
» Afbeelding 161 op pagina 184 plaatsen.
185
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
Afbeelding 165
Gloeilampje van knipperlicht
voor vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 165.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
Het gloeilampje in de sokkel vervangen.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegengesteld aan pijlrichting
2
in de
koplamp plaatsen.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje tegengesteld aan de pijlrichting
1
tot
de aanslag draaien.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 166 Mistlamp uitbouwen / gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
Beschermrooster en koplamp uitbouwen
In de opening
A
» Afbeelding 166 de beugel voor het lostrekken van de
wieldop » pagina 166, Wagengereedschap geleiden.
Het beschermrooster losmaken door de haak in pijlrichting
1
te trekken.
Het beschermrooster in pijlrichting
2
verwijderen.
De schroeven
B
met de schroevendraaier uit het wagengereedschap los-
draaien.
Met de sleutel
2
» pagina 166, Wagengereedschap de borging
C
in pijlrich-
ting
3
ontgrendelen.
De mistlamp in pijlrichting
4
voorzichtig verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De vergrendeling op de stekker in pijlrichting
5
indrukken.
De stekker in pijlrichting
6
losmaken.
De lampvoet tot de aanslag in pijlrichting
7
draaien .
De lampvoet in pijlrichting
8
verwijderen.
186
Tips om het zelf te doen
Een nieuwe voet met het gloeilampje in de koplamp aanbrengen en tot de
aanslag tegen de pijlrichting
7
draaien.
De stekker monteren.
Koplamp en beschermrooster inbouwen
De mistlamp tegen de pijlrichting in
4
» Afbeelding 166 plaatsen en vast-
draaien.
Het rooster aanbrengen en voorzichtig vastdrukken.
Het rooster moet goed vergrendelen.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 167
Kentekenplaatverlichting uitbouwen / gloeilampje vervan-
gen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
De achterklep openen.
De verlichting in pijlrichting
1
» Afbeelding 167 indrukken.
De verlichting komt los.
De verlichting in pijlrichting
2
eruit zwenken en verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder in pijlrichting
3
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de houder aanbrengen.
De verlichting tegen de pijlrichting in
1
weer aanbrengen.
De verlichting aandrukken tot de veer vergrendelt.
Controleren of de verlichting correct is ingebouwd.
Achterlicht
Afbeelding 168 Achterlicht uitbouwen / stekker lostrekken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
Uitbouwen
De achterklep openen.
In de opening
A
» Afbeelding 168 de beugel voor het lostrekken van de
wieldop » pagina 166, Wagengereedschap geleiden.
De afdekking verwijderen door de haak in pijlrichting
1
te trekken.
De schroeven
B
met de schroevendraaier uit het wagengereedschap los-
draaien.
Het lampje vastpakken en in pijlrichting
2
voorzichtig eruit trekken.
De vergrendeling op de stekker in pijlrichting
3
drukken.
De stekker voorzichtig in pijlrichting
4
van het achterlicht lostrekken.
Inbouwen
De stekker in de lamp steken.
De vergrendeling van de stekker moet goed vastklikken.
Het lampje met de nokken
B
» Afbeelding 169 op pagina 188 in de uitspa-
ringen
C
» Afbeelding 168 in de carrosserie plaatsen.
187
Zekeringen en gloeilampjes
Het lampje voorzichtig erin drukken » .
Het achterlicht vastdraaien en de afdekking aanbrengen.
De afdekking moet correct vastklikken.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het inbouwen de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen
de carrosserie en de verlichting - gevaar voor beschadiging van de elektrische
installatie en waterlekkage.
Wij adviseren, om bij onzekerheid of de kabelstreng niet is ingeklemd, de
aansluiting van het achterlicht door een specialist te laten controleren.
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de
wagen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Gloeilampjes van achterlicht vervangen
Afbeelding 169 Buitenste gedeelte van het achterlicht / binnenste ge-
deelte van het achterlicht
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 184.
Buitenste gedeelte van het achterlicht
De fitting
A
» Afbeelding 169 in pijlrichting
1
draaien en in pijlrichting
2
uit
de lamp verwijderen.
Het gloeilampje wisselen, de fitting met het gloeilampje weer in het lamp-
huis plaatsen en tot de aanslag tegengesteld aan pijlrichting
1
draaien.
Binnenste gedeelte van het achterlicht
De fitting in de met pijlen gemarkeerde gedeeltes ontgrendelen » Afbeelding
169 en de fitting uit de lamp verwijderen.
Het betreffende gloeilampje tot de aanslag linksom draaien.
De fitting uit de lamp verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting plaatsen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting in het achterlicht aanbrengen.
De fitting moet goed vergrendelen.
188
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
189
Rijklaar gewicht en laadvermogen 189
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen 190
Afmetingen
191
Hoek 192
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype 193
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Wagengegevens
Afbeelding 170 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 170 -
bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 170 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan be-
stuurderszijde.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
ter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linker onderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Rijklaar gewicht en laadvermogen
Rijklaar gewicht
Deze waarde is bepaald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen,
zoals bijvoorbeeld airconditioning, reservewiel en trekhaak.
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
189
Technische gegevens
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Bedrijfsgewicht van wagen » pagina 193, Wagenspecifieke gegevens afhan-
kelijk van het motortype.
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het dakdragersysteem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
De kogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 50 kg).
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een specialist worden
opgevraagd.
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde brandstofverbruiks- en emissiewaarden zijn volgens de regels en voor-
waarden vastgesteld, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen is vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
190
Technische gegevens
Afmetingen
Afbeelding 171 Principeafbeelding: Wagenafmetingen
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» Afbeel-
ding 171
Afmetingen Waarde
A
Hoogte
Basismaat 1459/1471
a)
Wagens met het pakket voor slechte wegen 1472/1484
a)
B
Spoorbreedte vooraan
Basismaat 1457
Geldt voor wagens met de 1,2 l/55 kW MPI en 1,2 l/63 kW TSI-motor met 14"-vel-
gen.
1463
C
Breedte 1706
D
Spoorbreedte achter-
aan
Basismaat 1494
Geldt voor wagens met de 1,2 l/55 kW MPI en 1,2 l/63 kW TSI-motor met 14"-vel-
gen.
1500
E
Breedte incl. de buitenspiegels 1940
F
Bodemvrijheid
Basismaat 134
Wagens met het pakket voor slechte wegen 141
G
Wielbasis 2602
H
Lengte 4304
a)
Geldt voor wagens met het navigatiesysteem Amundsen+.
191
Technische gegevens
Hoek
Afbeelding 172
Principeafbeelding: Overbouw-
hellingshoek
Hoek » Afbeelding 172
Overbouwhellingshoek voor
Overbouwhellingshoek achter
Overbouwhellingshoek
De vermelde waarden geven de maximale hoek van een helling aan die de wa-
gen met langzame snelheid kan rijden, zonder met de bumper of de bodem-
plaat de grond te raken.
De vermelde waarden komen overeen met de maximale asbelasting voor resp.
achter.
Overbouwhellingshoek (°)
Overbouwhellingshoek voor Overbouwhellingshoek achter
13,8 16,5
A
B
192
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van
bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,2 l/55 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/5400 112/3750 3/1198
Rijprestaties en gewichten MG5
Topsnelheid (km/h) 172
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,8
Rijklaar gewicht - minimaal (kg) 1130
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12 % 750
Hellingen tot 8% 950
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 560
1,2 l/63 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/4800 160/1500-3500 4/1197
Rijprestaties en gewichten MG5
Topsnelheid (km/h) 180
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,7
Rijklaar gewicht - minimaal (kg) 1150
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 900
Hellingen tot 8% 1100
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 570
193
Technische gegevens
1,2 l/77 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5000 175/1550-4100 4/1197
Rijprestaties en gewichten MG6
Topsnelheid (km/h) 193
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,2
Rijklaar gewicht - minimaal (kg) 1170
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 1100
Hellingen tot 8% 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 580
1,4 l/90 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
90/5000 200/1500-4000 4/1390
Rijprestaties en gewichten DSG7
Topsnelheid (km/h) 203
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,4
Rijklaar gewicht - minimaal (kg) 1225
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 1200
Hellingen tot 8% 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 610
194
Technische gegevens
1,6 l/77 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5600 153/3800 4/1598
Rijprestaties en gewichten MG5 AG6
Topsnelheid (km/h) 191 190
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,5 11,8
Rijklaar gewicht - minimaal (kg) 1150 1190
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 1000 1000
Hellingen tot 8% 1200 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 570 590
1,6 l/66 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
66/4200 230/1500-2500 4/1598
Rijprestaties en gewichten MG5 MG5 GreenLine DSG7
Topsnelheid (km/h) 182 184 182
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,9 11,9 12,1
Rijklaar gewicht - minimaal (kg) 1260 1258 1280
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 1200 1000 1200
Hellingen tot 8% 1200 1000 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 630 628 640
195
Technische gegevens
1,6 l/77 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4400 250/1500-2500 4/1598
Rijprestaties en gewichten MG5
Topsnelheid (km/h) 190
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,3
Rijklaar gewicht - minimaal (kg) 1260
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Hellingen tot 12% 1200
Hellingen tot 8% 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 630
196
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 119
Aanhangwagen 130
13-polig stopcontact 131
Aanhangwagengebruik 132
Beladen 131
Bevestigingsogen 131
Aanhangwagengebruik 132
Aanpassingen 133
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 135
Service
134
Spoilers 135
Aanwijzingen voor gebruik van wielen 159
Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde
band 174
ABS
Controlelampje 38
Werking 118
Accessoires 133
Accu
Accuvloeistof controleren 156
Afdekking 155
Automatische verbruikersuitschakeling 157
Los- en vastmaken 157
Opladen 156
Veiligheidsaanwijzingen 154
Vervangen 157
Winterse omstandigheden 156
Accu opladen 156
Achterklep 55
Achterklep ontgrendelen 179
Automatische vergrendeling 56
Noodontgrendeling 179
Openen 56
Sluiten 56
Achterruit ontdooien 65
Achteruit - Verwarming 65
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel 68
Achteruitkijkspiegels 68
Buitenspiegels 69
Afdekkingen
Zie: Rolgordijn van het panoramadak 66
Afsleepalarm 55
Afslepen 176
Afstand 33
Afstandsbediening
Batterij vervangen 178
Ontgrendelen 51
Synchronisatieprocedure 178
Vergrendelen 51
Afvalbak 78
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 136
Airbag 16
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbag-
systeem 135
Activering 17
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 21
Buiten werking stellen 20
Controlelampje 40
Hoofdairbag 19
Voorairbag 17
Zij-airbag 18
Airbag buiten werking stellen 20
Airbagsysteem 16
Airconditioning 92
Circulatiefunctie 93
Climatronic 95
Handbediende airconditioning 94
Luchtroosters 93
Alarm
Activeren 54
Uitschakelen 54
Alarmlichten 63
Alarmsysteem
Alarm 132
Inschakelen/uitschakelen 54
Alcantara
verzorgen 142
Antiblokkeersysteem 118
Antidiefstalwielbouten 171
Armsteun
Achterin 73
Voorin 73
Asbak 77
ASR
Controlelampje 37
Werking 119
Audio
Zie Radio / navigatiesysteem 4
Auto-Check-Control 34
Automatische aansturing rijverlichting 61
Automatische verbruikersuitschakeling 157
Automatische versnellingsbak 112
Defect van de keuzehendelvergrendeling 114
Handmatig schakelen 114
Keuzehendelbediening 113
Keuzehendel uit stand halen 114
Keuzehendelvergrendeling 114
Kick-down 115
Noodontgrendeling keuzehendel 179
Tiptronic 114
Wegrijden en rijden 115
AUX 105
B
Bagagenetje 86
Bagageruimte 82
Afdekking 84
Bagagenetje 86
Bagagenetten 83
Bevestigingselementen 83
Cargo-element 86
Dubbelzijdige bodembekleding 87
197
Trefwoordenlijst
Flexibel opbergvak 86
Haak 84
Opbergvakken 85
Variabele bagageruimtebodem 87
Verlichting 82
Voertuigen van de klasse N1 87
Zie Achterklep 56
Bagageruimteafdekking 84
Opbergstand 85
Banddraagvermogen
Zie Wielen 162
Banden 158
Bandenspanning 159
Nieuwe 115
Schade 161
Slijtage 160
Slijtagemerktekens 160
Toelichting van het bandopschrift 161
Zie Wielen 161
Bandenafdichtset 172
Bandencontrole
Zie Bandenspanningscontrole 124
Bandenmaten 161
Zie Wielen 161
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 173
Voorbereidende werkzaamheden 173
Bandenspanning 159
Controlelampje 40
Bandenspanningscontrole 124
Bandenspanningswaarden opslaan 124
Bandreparatie
Algemene aanwijzingen 173
Bandenspanningscontrole 174
Batterij
In de afstandsbediening vervangen 178
Bekerhouders 76
Benzine
Zie Brandstof 145
Bergwegrijhulp (HHC) 119
Bestanddelen van bandenafdichtset 172
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 78
Asbak 77
Opbergvakken 75
Overzicht 29
Praktische uitrusting 75
Sigarettenaansteker 77
Verlichting 64
Bevestigingselementen 83
Bijvullen
Koelvloeistof 153
Motorolie 151
Ruitensproeiervloeistof 149
Binnenverlichting
Achterin 65
Voorin 64
Bodem
Verzorging van de wagen 141
Bodembeschermlaag 141
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 44
Brandblusser 165
Brandstof 144
Brandstofmeter 32
Diesel 146
Loodvrije benzine 145
Tanken 144
Zie Brandstof 144
Brandstofreserve
Controlelampje 39
Brandstof sparen 116
Brandstofverbruik 190
Brillenvak 80
Buitenland
Koplampen 64
Loodvrije benzine 145
Buitentemperatuur 45
C
Cargo-element 86
Centrale vergrendeling 50
Problemen 54
Chassisnummer (VIN) 189
Circulatiefunctie 93
Claxon
29
Climatronic
Bedieningselementen 95
Circulatiefunctie 93
Comfortknipperen 61
COMING HOME 62
Communicatiesystemen 97
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 44
Conservering
Zie Verzorging van de wagen 138
Conservering van holle ruimten 140
Contact 109
Contact inschakelen 109
Contactslot 109
Contact uitschakelen 109
Controle
Wettelijke controles 133
Controlelampjes 34
Controleren
Accuvloeistofpeil
156
Koelvloeistof 152
Kogelkop correct bevestigen 128
Motorolie 151
Oliepeil 151
Remvloeistof 154
Ruitensproeiervloeistof 149
CORNER
Zie Mistlampen met CORNER-functie 62
D
Dagrijverlichting
60
198
Trefwoordenlijst
Dak
Last 91
Dakdragers 90
Daklast 91
Dakdragersysteem
Bevestigingspunten 91
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 60
Decoratiefolie 139
Defecte lamp
Controlelampje 38
Diesel
Zie Brandstof 146
Dieselolie
Winterse omstandigheden 146
Dieselroetfilter
Meldingen 39
Digitale klok 33
Dimlicht 59
Display 31
Door water rijden 116
Dragers
Dakdragers 90
Driehoek 165
Dubbelzijdige bodembekleding 87
Dynamo
Controlelampje 36
E
EDS 119
Elektrische energie sparen 116
Elektrische ruitbediening 56
Toetsen in het bestuurdersportier 57
Toets in het bijrijdersportier 57
Elektronische wegrijblokkering 108
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 119
Emissiewaarden 190
EPC
Controlelampje 39
ESC
Controlelampje 37
Werking 118
Exterieur verzorgen 137
Bodembeschermlaag 141
Conservering van holle ruimten 140
Decoratiefolie 139
Koplampglazen 139
Kunststof delen 138
Lak van de wagen 138
Portierslotcilinders 140
Rubbers 138
Ruiten en buitenspiegels 139
Ruitenwisserbladen 141
Verchroomde delen 138
Wielen 140
F
Flexibel opbergvak 86
Folie 139
G
Gevarendriehoek
165
Gewichten
Maximaal toegestane gewichten 189
Gloeilampjes
Vervangen 184
Gordeloprolautomaten 15
Gordels 12
reinigen en verzorgen 143
Gordelspanner 15
Grootlicht 61
Controlelampje 41
GSM 97
H
Haak
84
Handbediende airconditioning
Bedieningselementen 94
Handmatige airconditioning
Circulatiefunctie 93
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 112
Handrem 111
Controlelampje 35
HBA 119
Hendel
Grootlicht 61
Knipperlicht 61
Ruitenwissers 67
HHC 119
Hoofdairbag 19
Hoofdsteun
Hoogte instellen 71
Hoofdsteunen 71
Uit- en inbouwen 72
Hulpsystemen 118
ABS 38, 118
ASR 37, 119
EDS 119
ESC 37, 118
HBA 119
HHC 119
Parkeerhulp 119
Snelheidsregelsysteem 120
Start-stopsysteem 122
I
IJskrabber 139
Indicator
Service-interval 48
Individuele instellingen
Ontgrendelen 53
Vergrendelen 53
Informatiesysteem 41
Bedienen 42
MAXI DOT-display 46
Multifunctie-indicatie 44
Schakeladvies 43
199
Trefwoordenlijst
Service-intervalindicatie 48
Waarschuwing portier 43
Weergave kompasrichtingen 48
Weergave van lage temperatuur 42
Informatiesysteem bedienen 42
Inrijden
Banden 115
Motor 115
Remblokken 115
Inrijden en zuinig rijden 115
Instellen
Binnenspiegel 68
Bovenste stand van de variabele bagageruim-
tevloer 88
Buitenspiegels 69
Gordelhoogte 15
Hoofdsteunen 71
Klok 33
Onderste stand van de variabele bagageruim-
tevloer 88
Stoel 71
Stoelen en hoofdsteunen 70
Stuurwiel 10
Instrumentenpaneel 30
Auto-Check-Control 34
Brandstofmeter 32
Controlelampjes 34
Display 31
Overzicht 30
Snelheidsmeter 31
Teller voor de afgelegde rijafstand 33
Temperatuurmeter 32
Toerenteller 31
Weergave van tweede snelheid 33
Zie Instrumentenpaneel 30
Interieurbewaking 55
Interieur verzorgen 141
Kunstleder 142
Natuurleder 142
Stoffen bekleding 143
Veiligheidsgordels 143
ISOFIX 25
J
Juiste zithouding 9
Aanwijzingen 11
Bestuurder 9
Bijrijder 10
Zitplaatsen achterin
11
K
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening 113
Keuzehendelbediening 113
Keuzehendelvergrendeling (automatische ver-
snellingsbak)
Controlelampje 41
Kinderen en veiligheid 22
Kindersloten 53
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX-kinderzitjes 25
Gebruik van kinderzitjes 24
Groepenindeling 24
ISOFIX 25
Op de bijrijdersstoel 22
TOP TETHER 26
Kledinghaken 81
Kleppen
Zie Zonnekleppen voorin 66
Klok 33
Knipperen 61
Knipperlicht 61
Controlelampje 41
Koelfunctie
Economische omgang 96
Functiestoringen 96
Koelluchtventilator 149
Koelvloeistof 151
Bijvullen 153
Controlelampje 36
Controleren 152
Meldingen 36
Temperatuurmeter 32
Kogelkop
Bevestiging controleren 128
Koplampen
Koplampsproeiers 68
Overzicht van gloeilampjes 184
Rijden in het buitenland 64
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 68
Krik 166
Aanbrengen 171
Onderhoud 140
Kunstleder 142
Kunststof delen 138
L
Laadvermogen 189
Lak van de wagen polijsten
Zie Verzorging van de wagen 138
Lampen
Controlelampje 38
Lampjes
Controlelampjes 34
LEAVING HOME 62
Leder
Natuurleder verzorgen
142
Licht 59
Alarmlichten 63
Automatische aansturing rijverlichting 61
COMING HOME/LEAVING HOME 62
Dagrijverlichting 60
Dimlicht 59
Gloeilampjes vervangen 184
Grootlicht 61
Grootlichtsignaal 61
In- en uitschakelen 59
Knipperlicht 61
Lichtbundelhoogteverstelling 59
200
Trefwoordenlijst
Mistachterlicht 62
Mistlampen 62
Mistlampen met CORNER-functie 62
Parkeerlicht 63
Stadslicht 59
Licht in- en uitschakelen 59
Luchtroosters 93
M
MAXI DOT
Zie MAXI DOT-display 46
MAXI DOT-display 46
Bedienen 42
Hoofdmenu 47
Instellingen 47
MDI 105
Mechanische ruitbediening 57
Openen en sluiten 58
Media
Zie Radio / navigatiesysteem 4
MFA
Zie Multifunctie-indicatie 44
Mistachterlicht 62
Controlelampje 38
Mistlampen 62
Controlelampje 41
Mistlampen met CORNER-functie 62
Mobiele telefoon
97
Verbinding met de handsfreeset 99
Motor
Inrijden 115
Motor afzetten 110
Motor afzetten 110
Motorkap
Openen 148
Sluiten 148
Motornummer 189
Motorolie 150
Bijvullen 151
Controlelampje 36
Controleren 151
Meldingen 36
Specificatie 150
verversen 150
Motorruimte 147
Accu 154
Overzicht 149
Remvloeistof 154
Motor starten 109
Starthulp 174, 175
Motor starten en afzetten 108
Multifunctie-indicatie
Bedienen 42
Functies 44
Geheugen 44
Indicaties 45
Multimedia 103
Multimediahouder 79
N
N1 87
Navigatiesysteem 4
Netten 83
Nood
Achterklep ontgrendelen
179
Alarmlichten 63
Bandreparatie 172
Keuzehendelontgrendeling 179
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 179
Starthulp 174, 175
Wagen afslepen 176
Wagen met de trekhaak afslepen 177
Wiel verwisselen 168
Noodreservewiel 167
Aanwijzingen 167
Wisselen 167
Nooduitrusting
Brandblusser 165
Gevarendriehoek 165
Krik 166
Reflectievest 165
Verbanddoos 165
Wagengereedschap 166
O
Olie
Meldingen 36
Zie Motorolie 151
Oliedruk
Meldingen 36
Oliepeilstok 151
Ontgrendelen
Afstandsbediening 51
Individuele Instellingen 53
Sleutel 51
Ontgrendelen en vergrendelen 50
Opbergmogelijkheden 75
Opbergtassen aan de voorstoelen 81
Opbergvak
Aan bijrijderszijde 80
Brillenvak 80
in de armleuning voorin 79
in de middenconsole 76
In de portieren
75
Opbergvakken 75
In de bagageruimte 85
Op onverhard terrein rijden 116
Originele accessoires 134
Originele onderdelen 134
Oude wagens
Terugname en recycling 136
Overbouwhellingshoek 192
201
Trefwoordenlijst
Overzicht
Bestuurdersruimte 29
Controlelampjes 34
Motorruimte 149
P
Parkeerhulp 119
Werking
120
Parkeerplaats 111
Parkeertickethouder 75
Parkeren 111
Parkeerhulp 119
Passieve veiligheid 8
Rijveiligheid 8
Veiligheidsuitrustingen 8
Vóór elke rit 8
Pedalen 112
Vloermatten 112
Portier
Controlelampje voor portier open 36
Kindersloten 53
Noodvergrendeling 179
Openen 52
Sluiten 52
Portier open
Controlelampje 36
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Nood
179
Praktische uitrusting
Afvalbak 78
Asbak 77
Bekerhouders 76
Brillenvak 80
Kledinghaken 81
Multimediahouder 79
Opbergtassen aan de voorstoelen 81
Opbergvak 75
Parkeertickethouder 75
Reflectievest 165
Sigarettenaansteker 77
Praktische uitrustingen
12 volt stopcontact 78
Opbergnetten aan de rugleuningen van de
voorstoelen 81
R
Radio 4
Regeling
Lichtbundelhoogte
59
Reinigen
Alcantara 142
Koplampglazen 139
Kunstleder 142
Kunststof delen 138
Natuurleder 142
Stof 142
Stof van de stoelen met elektrische stoelver-
warming 143
Verchroomde delen 138
Wielen 140
Remassistent (HBA) 119
Rembekrachtiger 111
Remmen
Controlelampje 35
Handrem 111
Informatie voor het remmen 110
Inrijden 115
Meldingen
35
Rem- en stabiliteitssystemen 118
Rembekrachtiger 111
Remvloeistof 154
Remmen en parkeren 110
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Controlelampje 41
Remvloeistof 153
Controleren 154
Meldingen 35
Specificatie 154
Reparaties en technische wijzigingen 133
Reservewiel 167
Wisselen 167
Rijden
Brandstofverbruik 190
Door water rijden 116
Emissiewaarden 190
Onverhard terrein 116
Topsnelheid 193
Rijden met een aanhangwagen 125
Rijklaar gewicht 189
Roetfilter
Controlelampje 39
Meldingen 39
Rubbers 138
Verzorging van de wagen 138
Ruiten
Ontdooien 139
Ruitensproeierinstallatie 149
Ruitensproeiers 67
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 149
Controlelampje 40
Controleren 149
Wintertijd 149
Ruitenwisserbladen 141
Ruitenwissers
Bedienen 67
Ruitensproeiervloeistof 149
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 180
Ruitenwisserbladen verzorgen 141
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 180
Servicestand van de ruitenwisserarmen 180
Ruitenwissers en -sproeiers 66
S
SAFE
Zie Safebeveiliging 52
Safebeveiliging 52
SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 52
202
Trefwoordenlijst
Schakelaars in portier
Elektrische ruitbediening 56
Schakelen
Versnellingshendel 112
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 43
Schakeladvies 43
Service 134
Service-interval
Service-intervalindicatie 48
Sigarettenaansteker 77
Sleepoog
Achter 177
Voor 177
Sleutel
Motor starten 109
Ontgrendelen 51
Vergrendelen 51
Sluitkrachtbegrenzing
Elektrische ruitbediening 57
SmartGate
Instellingen 106
Verbinding 106
Wachtwoord 107
Website 106
Sneeuwkettingen 163
Snelheidscode
Zie Wielen 162
Snelheidsmeter 31
Zie Snelheidsmeter 31
Snelheidsregelsysteem 120
Bedieningsbeschrijving 121
Controlelampje 41
Werking 121
Snelheidswaarschuwing 46
Spiegel
Make-up 66
Spiegels
Binnenspiegel 68
Buitenspiegels 69
Spoilers 135
Stabiliseringscontrole (ESC) 118
Stadslicht 59
Standen van automatische versnellingsbak 113
Stang met kogelkop
Monteren, stap 1 127
Monteren, stap 2 128
Paraatheidsstand 127
Paraatheidsstand instellen 126
Verwijderen, stap 1 129
Verwijderen, stap 2 129
START-STOP
Door systeem bepaald automatisch starten van
motor 123
Systeem handmatig deactiveren/activeren 124
Werking bij wagens met automatische versnel-
lingsbak 123
Werking bij wagens met schakelbak 123
Start-stopsysteem 122
Meldingen 124
Starthulp 175
Werkingsvoorwaarden van het systeem 122
Starthulp 174, 175
Sticker met wagengegevens 189
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 189
Stoel
Instellen 71
Stoelen
Achterbankleuning 74
Armsteun achterin 73
Armsteun voorin 73
Hoofdsteunen 71
Verwarming 72
Stoelen en hoofdsteunen 70
Stoelen instellen 9
Stoelfuncties 72
Stoffen bekleding
Verzorgen 143
Stopcontact
12 V 78
Stoppen 111
Stuurbekrachtiging
Controlelampje 37
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 109
Stuurwiel 10
T
Tanken 144
Brandstof 144
Tassen aan de rugleuningen van de voorstoelen 81
Technische gegevens 189
Telefoon 97
Teller voor de afgelegde rijafstand 33
Terugname en recycling van oude wagens 136
Tiptronic 114
Toerenteller 31
Toets voor centrale vergrendeling 53
Topsnelheid 193
TOP TETHER 26
Transport
Bagageruimte 82
Dakdragers 90
Trekhaak 125
Aan- en afkoppelen 131
Accessoires
130
Beschrijving 126
Gebruik en verzorging 140
Kogeldruk 125
Typeplaatje 189
U
Uitlaatgascontrolesysteem
Controlelampje
38
USB 105
203
Trefwoordenlijst
V
Vakken 75
Variabele bagageruimtebodem 87
Variabele bagageruimtevloer
Aanbrengen 89
Bovenste stand 88
Omhoogklappen
89
Onderste stand 88
Verwijderen 89
Variabeler bagageruimtevloer
Opbergstand 90
Veiligheid 8
Hoofdsteunen 71
ISOFIX 25
Juiste zithouding 9
Kinderzitjes 22
TOP TETHER 26
Veilig vervoer van kinderen 22
Veiligheidsgordel
Controlelampje 35
Veiligheidsgordels 12
Gordeloprolautomaten 15
Gordelspanner 15
Het natuurkundige principe van een frontale
botsing 13
Hoogteverstelling 15
Omgespen en losmaken 14
Reinigen
143
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 24
Velgen 158
Verbanddoos 165
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 138
Vergrendelen
Afstandsbediening 51
Individuele instellingen 53
Sleutel 51
Verlichting
Bagageruimte 82
Bestuurdersruimte 64
Versnellingsbak
Meldingen 34
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 56
Vervangen
Accu 157
Gloeilampje in het achterlicht 187
Gloeilampjes 184
Gloeilampjes van achterlicht 188
Gloeilampje van dimlicht (halogeenkoplamp) 185
Gloeilampje van grootlicht, dagrijverlichting en
stadslicht 185
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 187
Gloeilampje van knipperlicht voor 186
Gloeilampje van mistlamp 186
Ruitenwisserbladen van de voorruit 180
Ruitenwisserblad van de achterruit 180
Zekeringen 181
Zekeringen in de motorruimte 183
Zekeringen in het dashboard 181
Vervanging van onderdelen 133
Verversen
motorolie 150
Vervoeren 75
Vervoer van kinderen 22
Verwarming 92
Achterruit 65
Bedieningselementen 94
Buitenspiegels 69
Circulatiefunctie 93
Stoelen 72
Verwisselen
Wielen 168
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 168
Verzorging en onderhoud 133
Verzorging van de wagen
Alcantara 142
Automatische wasinstallatie 137
Bodembeschermlaag 141
Conservering 138
Conservering van holle ruimten 140
Decoratiefolie 139
Exterieur verzorgen 137
Hogedrukreiniger 137
Interieur verzorgen 141
Koplampglazen 139
Krik 140
Kunstleder 142
Kunststof delen 138
Lak van de wagen polijsten 138
Natuurleder 142
Portierslotcilinders 140
Rubbers 138
Stof 142
Stoffen bekleding 143
Veiligheidsgordels 143
Verchroomde delen 138
Wasinstallatie 137
Wassen 136
Wassen met de hand 136
Wielen reinigen 140
Vest
Plaatsing van reflectievest 165
VIN
Chassisnummer 189
Vloermatten 112
Zie Vloermatten 112
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 44
Voorairbag 17
Voorgloeisysteem
Controlelampje 38
W
Wagenafmetingen 191
204
Trefwoordenlijst
Wagenbreedte 191
Wagenbuitenzijde verzorgen
Trekhaak 140
Wagengereedschap 166
Wagenhoogte 191
Wagenlengte 191
Wagen opkrikken 171
Wagen parkeren
Parkeren 111
Wagen reinigen 136
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 34
Wagen van binnenuit vergrendelen en ontgren-
delen 53
Wagen wassen 136
Wassen
Automatische wasinstallatie 137
Hogedrukreiniger 137
Met de hand 136
Water
Doorrijden 116
Weergave
Brandstofhoeveelheid 32
Koelvloeistoftemperatuur 32
Kompasrichtingen 48
Schakelen 43
Weergave van lage temperatuur 42
Weergave van tweede snelheid 33
Weersomstandigheden 133
Wegrijblokkering 108
Wi-Fi
Instellingen 106
Wachtwoord 106, 107
Website 106
Wielbouten
Afdekkappen 169
Antidiefstalwielbouten 171
Losdraaien en vastzetten 170
Wielen
Algemene aanwijzingen 158
Balanceren 160
Bandenleeftijd 159
Bandenmaten 161
Bandenslijtage 160
Bandenspanning 159
Bandschade 161
Bandslijtagemerktekens 160
Belastingindex 162
Draairichtinggebonden banden 161
Noodreservewiel 167
Opslag van banden 159
Reservewiel 167
Rijstijl 160
Sneeuwkettingen 163
Snelheidscode 162
Verwisselen 168
Verwisselen van wielen 160
Wieldop 168
Winterbanden 163
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 169
Wiel verwijderen en aanbrengen 169
Winterbanden
Zie Banden 163
Winterse omstandigheden 163
Accu 156
Dieselolie 146
Ruiten ontdooien 139
Sneeuwkettingen 163
Winterbanden 163
Z
Zekeringen
Kleurcode 181
Overzicht 181
Vervangen 181
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 183
Zekeringenoverzicht in het dashboard 182
Zekeringen in de motorruimte
Overzicht 183
Zicht 65
Zij-airbag 18
Zonnekleppen 66
Zuinig rijden
Tips 116
205
Trefwoordenlijst
206
Trefwoordenlijst
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2014
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw wagen zijn afhankelijk
van hoe u met uw wagen omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze
Rapid Spaceback holandsky 11.2014
S57.5610.03.32
5JJ012732AC

5JJ012732AC
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212

SKODA Rapid Spaceback NH 11-2014 de handleiding

Type
de handleiding