SKODA Fabia de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Fabia
Instructieboekje
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA. Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
Met uw nieuwe ŠKODA krijgt u een wagen in uw bezit met de modernste techniek en talrijke uitrustingen. Wij
adviseren u dan ook, dit instructieboekje aandachtig door te lezen, zodat u uw wagen snel en grondig leert
kennen.
Mocht u verdere vragen met betrekking tot uw wagen hebben, verzoeken wij u contact op te nemen met een
specialist of de importeur
Afwijkende nationale wettelijke bepalingen hebben voorrang op de in dit instructieboekje verstrekte infor-
matie.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA)
£
De wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u naast dit "instructieboekje" ook
het "Serviceplan" en de brochure "Hulp onderweg".
Bovendien kunnen afhankelijk van type en uitrustingsniveau nog andere instruc-
tieboekjes en aanvullingen op het instructieboekje aanwezig zijn (bijvoorbeeld ra-
dio-instructieboekje).
Wanneer u een van bovengenoemde documenten mist, neem dan contact op met
een specialist.
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje.
Het instructieboekje
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven, zonder
dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrusting worden
aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit instruc-
tieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen wordt beschreven in de verkoopdocumen-
tatie die u bij de aanschaf van de wagen hebt ontvangen. Meer informatie krijgt u
bij uw ŠKODA Servicepartner.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts
als algemene informatie op te vatten.
Het Serviceplan
bevat:
wagengegevens,
bewijs van uitgevoerde servicebeurten,
bevestiging van de mobiliteitsgarantie (geldt alleen in sommige landen),
belangrijke aanwijzingen voor de garantie.
De bevestigingen van uitgevoerde servicewerkzaamheden zijn één van de voor-
waarden bij eventuele garantieclaims.
Daarom altijd het Serviceplan overleggen als u uw wagen naar een specialist
brengt.
Als u het Serviceplan bent verloren of als dit versleten is, wendt u zich dan tot de
specialist die het regelmatige onderhoud aan uw wagen uitvoert. Hier krijgt u een
duplicaat van het document, waarin alle tot op heden uitgevoerde servicewerk-
zaamheden gedocumenteerd worden.
De brochure Hulp onderweg
De brochure Hulp onderweg bevat de belangrijkste telefoonnummers in de afzon-
derlijke landen evenals adressen en telefoonnummers van de ŠKODA importeurs.
Inhoudsopgave
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen) 6
Gebruikte afkortingen
Bediening
Bestuurdersruimte 9
Overzicht 8
Instrumenten en controlelampjes 10
Instrumentenpaneel 10
Multifunctie-indicatie (boordcomputer) 14
MAXI DOT (informatiedisplay) 18
Auto-Check-Control 20
Controlelampjes 21
Openen en sluiten 30
Sleutel 30
Centrale vergrendeling 32
Afstandsbediening 34
Alarmsysteem 36
Interieurbewaking en afsleepalarm 36
Achterklep 37
Elektrische ruitbediening 38
Elektrisch schuif-/kanteldak 40
Licht en zicht 42
Licht 42
Binnenverlichting 47
Zicht 48
Ruitenwissers en -sproeiers 49
Achteruitkijkspiegels 51
Zitten en opbergen 53
Voorstoelen 53
Hoofdsteunen 55
Zitplaatsen achterin 56
Bagageruimte 57
Variabele vloer van de bagageruimte (Combi) 61
Scheidingsnet (Combi) 63
Fietsdrager in de bagageruimte 64
Dakdragersysteem 66
Bekerhouder 67
Asbak 68
Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact 68
Opbergvakken 69
Kledinghaak 73
Parkeertickethouder 73
Verwarming en airconditioning 74
Verwarming en airconditioning 74
Luchtroosters 75
Verwarming 75
Airconditioning (handbediende
airconditioning) 77
Climatronic (automatische airconditioning) 80
Wegrijden en rijden 83
Motor starten en afzetten 83
Remmen en remhulpsystemen 85
Schakelen (schakelbak) 89
Pedalen 89
Parkeerhulp 90
Snelheidsregelsysteem (SRS) 90
Start-stopsysteem 92
Automatische versnellingsbak 94
Automatische versnellingsbak 94
Communicatie 99
Mobiele telefoons en communicatiesystemen 99
Universele telefoonvoorbereiding GSM II 99
Spraakbediening 104
Multimedia 105
Veiligheid
Passieve veiligheid 107
Algemene aanwijzingen 107
Juiste zithouding 108
Veiligheidsgordels 111
Veiligheidsgordels 111
Airbagsysteem 115
Beschrijving van het airbagsysteem 115
Voorairbags 116
Zij-airbags 118
Hoofdairbags 119
Airbags buiten werking stellen 120
Veilig vervoer van kinderen 122
Kinderzitje 122
Aanwijzingen voor het rijden
Rijden en milieu 126
De eerste 1.500 kilometer - en daarna 126
Katalysator 126
Economisch en milieubewust rijden 127
Milieuvriendelijkheid 129
Rijden in het buitenland 130
Schade aan de wagen voorkomen 130
Rijden over ondergelopen wegen 130
Rijden met aanhangwagen 132
Aanhangwagengebruik 132
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen 134
Verzorging van de wagen 134
3
Inhoudsopgave
Controleren en bijvullen 141
Brandstof 141
Motorruimte 143
Accu 150
Velgen en banden 155
Wielen 155
Accessoires, wijzigingen en vervanging van
onderdelen 162
Inleidende informatie 162
Wijzigingen aan het airbagsysteem 162
Tips om het zelf te doen
Tips om het zelf te doen 164
Verbanddoos en gevarendriehoek 164
Brandblusser 164
Wagengereedschap 164
Wiel verwisselen 165
Bandenafdichtset 168
Starthulp 171
Wagen afslepen 172
Zekeringen en gloeilampjes 175
Zekeringen 175
Gloeilampjes 178
Technische gegevens
Technische gegevens 184
Inleidende informatie 184
Gewichten 184
Wagengegevens 184
Brandstofverbruik volgens ECE-normen en EG-
richtlijnen 185
Afmetingen 185
Specificaties en motorolievulhoeveelheid 187
1,2 l/44 kW motor - EU5 189
1,2 l/51 kW motor - EU5, EU2 DDK 190
1,2 l/63 kW TSI motor - EU5 191
1,2 l/77 kW TSI motor - EU5 192
1,4 l/63 kW motor - EU5 193
1,6 l/77 kW motor - EU4, EU2 DDK 194
1,4 l/132 kW TSI motor - EU5 195
1,2 l/55 kW TDI CR DPF motor - EU4, EU5 196
1,6 l/55 kW TDI CR motor - EU5 197
1,6 l/66 kW TDI CR motor - EU5 198
1,6 l/77 kW TDI CR motor - EU5 199
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
5
Inhoudsopgave
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de beno-
digde informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in
overzichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat geac-
centueerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoorden-
lijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel
te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking
op de rijrichting van de wagen.
Verklaring van symbolen
Einde van een paragraaf.
£ De paragraaf gaat op de volgende pagina verder.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE
. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of verwon-
dingen. In de tekst staat vaak een dubbele pijl, gevolgd door een kleine drie-
hoek met uitroepteken. Dit symbool wijst u op een ATTENTIE-aanwijzing aan
het einde van de paragraaf waarmee absoluut rekening moet worden gehou-
den.
VOORZICHTIG
Een Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schaden aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak), of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing
wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.
6
Opbouw van dit instructieboekje (toelichtingen)
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
AG Automatische versnellingsbak
ASR Aandrijfslipregeling
CO
2
in g/km Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gereden
kilometer
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ESC Stabiliseringscontrole
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFD Multifunctie-indicatie
N1 Voertuigen van deze categorie zijn ontworpen en geprodu-
ceerd voor het vervoer van goederen met een maximumge-
wicht van 3,5 ton
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
TDI CR Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
7
Gebruikte afkortingen
Afbeelding 1 Bestuurdersruimte
8
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 39
Elektrische buitenspiegelverstelling 51
Luchtroosters 75
Hendel voor multifunctieschakelaar:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 46
Snelheidsregelsysteem 90
Stuurwiel:
met claxon
met bestuurdersvoorairbag 116
met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem en tele-
foon 99
Instrumentenpaneel: Instrumenten en controlelampjes 10
Hendel voor multifunctieschakelaar:
Multifunctie-indicatie 14
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 49
Schakelaar voor achterruitverwarming 48
ASR-schakelaar 88
Luchtroosters 75
Schakelaar voor alarmlichten 46
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag 121
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 75
Bediening voor airconditioning 77
Bediening voor Climatronic 80
Opbergvakken aan bijrijderszijde 70
Bijrijdersvoorairbag 116
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag 121
Schakelaar afhankelijk van de uitrusting:
Ontgrendeling van de achterklep 37
Interieurbewaking 36
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
Zekeringenhouder in het dashboard 176
Lichtschakelaar en lichtbundelhoogteverstelling 42, 45
Ontgrendelingshendel van motorkap 145
Hendel voor stuurverstelling 84
Contactslot 85
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Navigatiesysteem
Regelaar voor stoelverwarming linksvoor 55
Toets voor centrale vergrendeling 34
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 89
Keuzehendel (automatische versnellingsbak) 95
Regelaar voor stoelverwarming rechtsvoor 55
Afhankelijk van de uitrusting:
Asbak 68
Opbergvak 71
MDI 106
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders ge-
rangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 1. De symbolen van de verschillende
bedieningselementen komen echter wel overeen.
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
9
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van het instrumentenpaneel 10
Toerenteller 11
Snelheidsmeter 11
Koelvloeistoftemperatuurmeter 11
Brandstofmeter 12
Kilometerteller 12
Service-intervalindicatie 12
Digitale klok 13
Schakeladvies 14
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Alleen bij stilstaande wagen de bedieningselementen in het instrumenten-
paneel bedienen en nooit tijdens het rijden!
Overzicht van het instrumentenpaneel
Afbeelding 2 Instrumentenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Toerenteller » pagina 11
Display:
met teller voor afgelegde afstand » pagina 12
met service-intervalindicatie » pagina 12
met digitale klok » pagina 13
met multifunctie-indicatie » pagina 14
met informatiedisplay » pagina 18
Snelheidsmeter » pagina 11
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 11
Toets voor weergavemodus:
Instellen van uren/minuten
Activeren/deactiveren van de tweede snelheid in mph resp. in km/h
Service-intervallen - Weergave van de resterende dagen en het aantal ki-
lometers resp. mijlen tot de eerstvolgende Grote Onderhoud Service
1)
Knop voor:
Dagteller voor de afgelegde rijafstand terugzetten
Service-intervalindicatie terugzetten
£
ä
1
2
3
4
5
6
1)
Geldt voor landen waarin de waarden in Britse maateenheden worden aangeduid.
10
Bediening
Uren/minuten instellen
Weergavemodus activeren/deactiveren
Brandstofmeter » pagina 12
Toerenteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller
1
» Afbeelding 2 geeft het be-
reik aan waarin het motorregelapparaat begint het motortoerental te begrenzen.
Het motorregelapparaat begrenst het motortoerental op een veilige grenswaar-
de.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerstvol-
gende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de automa-
tische versnellingsbak.
Hoge motortoerentallen vermijden tijdens de inrijperiode » pagina 126, Nieuwe
motor en voordat de motor op bedrijfstemperatuur is.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen bespaart brandstof, vermindert het motorgeluid, spaart het
milieu en heeft een positief effect op de levensduur en betrouwbaarheid van de
motor.
Snelheidsmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon. Als
weer langzamer dan deze snelheidsgrens wordt gereden, verdwijnt de signaal-
toon.
Let op
Deze functie is alleen geldig voor sommige landen.
7
ä
ä
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De koelvloeistoftemperatuurmeter
4
» Afbeelding 2 werkt alleen bij ingescha-
keld contact.
Om schade aan de motor te voorkomen, de volgende aanwijzingen met betrek-
king tot de temperatuurbereiken in acht nemen:
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de motor
zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas en ster-
ke motorbelasting voorkomen.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald bij normaal rijden in
het middelste gedeelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting en hoge
buitentemperaturen kan de naald ook verder naar rechts lopen. Dit kan geen
kwaad, zolang het waarschuwingssymbool in het instrumentenpaneel niet
knippert.
Als het symbool in het instrumentenpaneel knippert, is de koelvloeistoftempe-
ratuur te hoog of het koelvloeistofpeil te laag. Op de volgende aanwijzingen let-
ten » pagina 23, Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil .
ATTENTIE
Voordat de motorkap wordt geopend en het koelvloeistofpeil wordt gecontro-
leerd, moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd » pagina 143, Mo-
torruimte.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de verseluchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof. Bij hoge buitentemperaturen en sterke motor-
belasting bestaat dan gevaar voor oververhitting van de motor.
ä
11
Instrumenten en controlelampjes
Brandstofmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De brandstofmeter
7
» Afbeelding 2 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 45 liter. Wanneer de naald de reservemarkering be-
reikt, gaat het waarschuwingssymbool in het instrumentenpaneel branden. Nu
is er nog circa 7 liter brandstof in de tank. Dit symbool herinnert u eraan, dat u
moet tanken.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Please refuel. (Tanken a.u.b.)
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Bij sommige wagens wordt de brandstofmeter op het display in het instrumen-
tenpaneel weergegeven.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Een onregelmatige brandstoftoevoer
kan tot een onregelmatig draaiende motor leiden. Onverbrande brandstof kan in
het uitlaatsysteem komen en de katalysator beschadigen.
Kilometerteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De weergave van de afgelegde afstand vindt plaats in kilometers (km). In sommi-
ge landen wordt de eenheid "mijlen" gebruikt.
Terugstelknop
De knop
6
» Afbeelding 2 langer dan 1 seconde indrukken, om de weergave van
de dagteller terug te zetten.
Dagteller (trip)
De dagteller geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller voor het laatst is
teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijlen.
ä
ä
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller geeft het aantal kilometers, resp. mijlen weer die de wa-
gen in totaal heeft afgelegd.
Storingsindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display con-
tinu Error weergegeven. De storing zo snel mogelijk door een specialist laten ver-
helpen.
Let op
Als bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust de weergave van de
tweede snelheid in mph resp. in km/h is geactiveerd, wordt deze rijsnelheid in
plaats van de kilometertotaalteller weergegeven.
Service-intervalindicatie
Afbeelding 3
Service-intervalindicatie: Aan-
wijzing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Afhankelijk van de uitvoering kan de displayweergave afwijken.
Service-intervalindicatie
Vóór het bereiken van de servicetermijn wordt na het inschakelen van het con-
tact gedurende 10 seconden een sleutelsymbool en het nog resterende aantal
kilometers weergegeven » Afbeelding 3. Tegelijkertijd worden de nog resterende
dagen tot de volgende servicetermijn weergegeven.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Service in ... km or... days. (Servicebeurt na ... km of ... dagen.)
£
ä
12
Bediening
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde serviceter-
mijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
Als de vastgestelde servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van
het contact op het display gedurende 20 seconden een knipperend sleutelsym-
bool en de tekst Service.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Service now! (Servicebeurt nu!)
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan op
elk moment met toets
5
worden opgeroepen » pagina 10.
Op het display verschijnt gedurende10 seconden een sleutelsymbool en de
nog resterende afstand. Tegelijkertijd worden de nog resterende dagen tot de
volgende servicetermijn weergegeven.
Bij wagens met een informatiedisplay kan deze weergave in het menu Settings
(Instellingen) worden opgeroepen » pagina 19.
Op het informatiedisplay wordt gedurende 10 seconden weergegeven:
Service in ... km or... days. (Servicebeurt na ... km of ... dagen.)
Service-intervalindicatie terugzetten
Het terugzetten van de service-intervalindicatie is pas mogelijk als op het display
in het instrumentenpaneel een servicemelding of ten minste een waarschuwing
verschijnt.
Wij adviseren het terugzetten door een specialist te laten uitvoeren.
De specialist:
zet na de betreffende Service het geheugen van de indicatie terug,
noteert de onderhoudsbeurt in het Serviceplan,
brengt de sticker met de aantekening voor de volgende onderhoudsbeurt aan
op de zijkant van het dashboard aan bestuurderszijde.
De service-intervalindicatie kan ook met terugstelknop
6
worden terugge-
zet » pagina 10.
Bij wagens met een informatiedisplay kan de service-intervalindicatie in het menu
Settings (Instellingen) worden teruggezet » pagina 19.
VOORZICHTIG
Wij adviseren het terugzetten niet zelf uit te voeren, omdat dit tot een verkeerde
instelling van de service-intervalindicatie en daardoor ook tot storingen in de wa-
gen kan leiden.
Let op
De weergave nooit tussen de service-intervallen terugzetten, omdat dit tot on-
juiste weergaven kan leiden
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Als het instrumentenpaneel na een reparatie wordt vervangen, moeten in de
teller voor de service-intervalindicatie de juiste waarden worden ingevoerd. Deze
werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door een specialist.
Na het terugzetten van de indicatie met variabele onderhoudsintervallen wor-
den de gegevens net als bij wagens met vaste onderhoudsintervallen weergege-
ven. Om deze reden adviseren wij de service-intervalindicatie alleen te laten te-
rugzetten door een
ŠKODA Servicepartner, die het terugzetten uitvoert met be-
hulp van een wagensysteemtester.
Voor meer informatie over de onderhoudsintervallen - zie Serviceplan.
Digitale klok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De klok kan worden ingesteld met de toetsen
5
en
6
» pagina 10.
Met de toets
5
de te wijzigen weergave selecteren en met de toets
6
de wijzi-
ging uitvoeren.
Bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust, kan de klok ook in het
menu Time (Tijd) worden ingesteld » pagina 19.
ä
13
Instrumenten en controlelampjes
Schakeladvies
Afbeelding 4
Schakeladvies
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de ingeschakelde versnelling
A
weergegeven » Afbeelding 4.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display ad-
vies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
Als het regelapparaat herkent dat het gunstig is om van versnelling te verande-
ren, wordt op het display een pijl
B
weergegeven. De pijl wijst omhoog of om-
laag, afhankelijk van het advies om op of terug te schakelen.
Tegelijkertijd wordt in plaats van de actueel gekozen versnelling
A
de aanbevo-
len versnelling getoond.
VOORZICHTIG
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in ver-
schillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Multifunctie-indicatie (boordcomputer)
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen 15
Bediening 15
Buitentemperatuur 16
ä
Rijtijd 16
Actueel brandstofverbruik 16
Gemiddeld brandstofverbruik 16
Actieradius 16
Rijafstand 17
Gemiddelde snelheid 17
Actuele snelheid 17
Olietemperatuur 17
Snelheidswaarschuwing 17
De multifunctie-indicatie kan alleen worden bediend bij ingeschakeld contact. Na
het inschakelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uit-
schakelen als laatste werd gekozen.
De multifunctie-indicatie wordt afhankelijk van de uitvoering van de wagen op
het display » Afbeelding 5 of op het informatiedisplay weergegeven » pagina 18.
Bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust, is het mogelijk de weer-
gave van enkele gegevens uit te schakelen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstel-
sel.
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
14
Bediening
Geheugen
Afbeelding 5
Multifunctie-indicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens. Het gekozen geheugen wordt op het display » Afbeelding 5 weergegeven.
De gegevens van het ritgeheugen (geheugen 1) worden weergegeven als op het
display een 1 verschijnt. Als er een 2 verschijnt, worden de gegevens van het reis-
geheugen (geheugen 2) weergegeven.
Het omschakelen tussen de geheugens gebeurt met toets
B
» Afbeelding 6 op
de ruitenwisserhendel.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het
contact wordt voortgezet, worden de nieuw toegevoegde waarden meegenomen
in de berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit van
meer dan 2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal individue-
le ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilometers
resp. 99 uur en 59 minuten of 9.999 gereden kilometers bij auto's met een infor-
matiedisplay. Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het
geheugen gewist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een onder-
breking van meer dan 2 uur gewist.
ä
Let op
Als de accuklemmen worden losgemaakt, worden alle waarden in de geheugens 1
en 2 gewist.
Bediening
Afbeelding 6
Multifunctie-indicatie: Bedie-
ningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 6 en toets
B
bevinden zich op de ruitenwis-
serhendel.
Geheugen kiezen
Op de toets
B
» Afbeelding 6 drukken.
Functies selecteren
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 6 aan boven- of onderzijde kort indrukken.
Daarmee worden de verschillende functies van de multifunctie-indicatie na elk-
aar opgeroepen.
Terugzetten
Het gewenste geheugen selecteren.
De toets
B
» Afbeelding 6 langer dan 1 seconden indrukken.
De volgende waarden van het gekozen geheugen worden met behulp van toets
B
op nul gezet:
gemiddeld brandstofverbruik,
afgelegd traject,
gemiddelde snelheid,
rijtijd.
ä
15
Instrumenten en controlelampjes
Buitentemperatuur
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
De buitentemperatuur wordt bij ingeschakeld contact op het display weergege-
ven.
Als de buitentemperatuur tot beneden +4 °C daalt, verschijnt een sneeuwvlok-
symbool voor de temperatuurweergave (waarschuwingssignaal voor gladheid) en
klinkt er een waarschuwingssignaal. Na het indrukken van tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 6 wordt de functie getoond die het laatst werd weergegeven.
ATTENTIE
Ga er niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het op
de weg niet glad is. Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid
optreden - waarschuwing voor gladheid!
Rijtijd
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Op het display verschijnt de rijtijd die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist. Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op
dat tijdstip het geheugen wissen door op toets
B
» Afbeelding 6 te drukken.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten resp. 99 uur en 59 minuten bij wagens met een infor-
matiedisplay. Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf
nul.
Actueel brandstofverbruik
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
ä
ä
ä
Op het display wordt het actuele brandstofverbruik in l/100 km aangegeven
1)
. Met
behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste ver-
bruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Op het display wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1)
aangegeven
sinds het geheugen voor het laatst is gewist » pagina 15. Met behulp van deze
weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen wis-
sen met toets
B
in de ruitenwisserhendel » Afbeelding 6. Na het wissen verschij-
nen op het display gedurende de eerste circa 300 m streepjes.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Let op
De verbruikte hoeveelheid brandstof wordt niet weergegeven.
Actieradius
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Op het display wordt de geschatte actieradius in kilometers aangegeven. Deze
geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige tankvulling en bij dezelfde
rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje voor de
brandstofreserve gaat branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
£
ä
ä
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
16
Bediening
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende de
laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius toe.
Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt voor
de actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km; daarna vindt
een aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
Rijafstand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het laatst
is gewist » pagina 15. Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt
meten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen door op toets
B
» Afbeelding
6 te drukken.
De maximaal weer te geven waarde voor beide geheugens is 1.999 km, resp.
9.999 km bij wagens met informatiedisplay. Als deze waarde wordt overschreden,
start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer wis-
sen van het geheugen weergegeven » pagina 15. Als u de gemiddelde snelheid
gedurende een bepaalde periode wilt meten, moet u bij het begin van de meting
het geheugen wissen door op toets
B
op de ruitenwisserhendel te druk-
ken » Afbeelding 6.
Na het wissen verschijnen op het display gedurende de eerste circa 300 m
streepjes.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
ä
ä
ä
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de
weergave van de snelheidsmeter
3
» pagina 10.
Olietemperatuur
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het controle-
ren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, worden in plaats van de olie-
temperatuur alleen streepjes aangegeven.
Snelheidswaarschuwing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 6 het menupunt Waarschuwing bij snelheidsover-
schrijding selecteren.
Door het indrukken van toets
B
wordt de instelmogelijkheid voor de snel-
heidslimiet geactiveerd (waarde knippert).
Met de toets
A
de gewenste snelheidslimiet instellen, bijv. 50 km/h.
De ingestelde snelheidslimiet bevestigen met de toets
B
of circa 5 seconden
wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen (de waarde stopt met
knipperen).
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 6 het menupunt Waarschuwing bij snelheidsover-
schrijding selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
Door het indrukken van toets
B
wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet
overgenomen (waarde knippert).
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5 km/
h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50 km/h
resp. verlaagd naar 45 km/h).
Door opnieuw op toets
B
van de snelheidslimiet te drukken of circa 5 secon-
den te wachten, wordt de instelling automatisch opgeslagen (de waarde stopt
met knipperen).
£
ä
ä
17
Instrumenten en controlelampjes
Snelheidslimiet wijzigen of wissen
Met toets
A
» Afbeelding 6 het menupunt Waarschuwing bij snelheidsover-
schrijding selecteren.
Door op toets
B
te drukken, wordt de snelheidslimiet gewist.
Door opnieuw op toets
B
te drukken, wordt de mogelijkheid tot het wijzigen
van de snelheidslimiet geactiveerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waarschu-
wing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display de melding
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding met de waarde van de ingestelde li-
miet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het con-
tact.
MAXI DOT (informatiedisplay)
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu 18
Instellingen 19
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap 20
Het informatiedisplay informeert u op comfortabele manier over de actuele be-
drijfstoestand van uw wagen. Bovendien toont het informatiedisplay (afhankelijk
van de uitvoering van de wagen) informatie van de radio, telefoon, multifunctie-
indicatie, navigatiesysteem, een op de MDI-ingang aangesloten apparaat en de
automatische versnellingsbak.
Bij ingeschakeld contact en tijdens het rijden worden in de wagen altijd bepaalde
functies en toestanden gecontroleerd.
Functiestoringen, eventueel noodzakelijke reparaties en andere informatie wordt
door rode symbolen » pagina 20 en gele symbolen » pagina 20 aangegeven.
Het verschijnen van sommige symbolen gaat gepaard met een akoestisch waar-
schuwingssignaal.
Bovendien worden er op het display informatie- en waarschuwingsteksten aan-
gegeven » pagina 21.
Op het display kunnen (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de
volgende gegevens worden weergegeven:
Hoofdmenu » pagina 18
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap » pagina 20
Service-intervalindicatie » pagina 12
Keuzehendelstand van de automatische versnellings-
bak
» pagina 95
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Hoofdmenu
Afbeelding 7
Informatiedisplay: Bedienings-
elementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het Main menu (Hoofdmenu) wordt geactiveerd als tuimelschakelaar
A
» Af-
beelding 7 langer dan 1 seconde wordt ingedrukt.
Met behulp van tuimelschakelaar
A
kunnen de afzonderlijke menu's worden
geselecteerd. Na het kort aantippen van toets
B
wordt de geselecteerde infor-
matie aangegeven.
U kunt (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de volgende gegevens selec-
teren:
MFD (MFA) » pagina 14
Audio (Audio)
Navigation (Navigatie)
£
ä
18
Bediening
Phone (Telefoon) » pagina 99
Vehicle status (Wagenstatus) » pagina 20
Settings (Instellingen) » pagina 19
De menupunten Audio (Audio) en Navigation (Navigatie) worden alleen weerge-
geven als de af fabriek ingebouwde autoradio resp. het navigatiesysteem is inge-
schakeld.
Let op
Als op het informatiedisplay waarschuwingsmeldingen worden weergegeven,
moeten deze meldingen met toets
B
» Afbeelding 7 op de ruitenwisserhendel
worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen.
Als het informatiedisplay niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 secon-
den altijd over naar een van de hogere niveaus.
Instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
U kunt via het informatiedisplay bepaalde instellingen zelf wijzigen. De actuele
instelling wordt op het informatiedisplay in het betreffende menu boven onder de
streep aangegeven.
U kunt (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de volgende gegevens selec-
teren:
Language (Taal/Language)
MFD Data (MFA-data)
Time (Tijd)
Winter tyres (Winterbanden)
Units (Eenheden)
Alt. speed dis. (2e snelheid)
Service (Servicebeurt)
Factory Setting (Fabrieksinst.)
Back (Terug)
Na het selecteren van het menupunt Back (Zurück) komt u een niveau hoger in
het menu.
ä
Taal
Hier kunt u instellen, in welke taal de waarschuwings- en informatieteksten moe-
ten worden aangegeven.
Weergaven van de multifunctie-indicatie
Hier kunt u enkele weergaven van de multifunctie-indicatie in- resp. uitschakelen.
Tijd
Hier kunt u de tijd, het tijdformaat (12- resp. 24-uursaanduiding) en de omschake-
ling tussen zomer- en wintertijd instellen.
Winterbanden
Hier kunt u instellen bij welke snelheid een waarschuwingstoon moet klinken.
Deze functie kunt u bijvoorbeeld gebruiken bij winterbanden, waarbij de toege-
stane maximumsnelheid lager is dan de maximumsnelheid van de wagen.
Bij het overschrijden van de snelheid verschijnt er op het informatiedisplay:
Winter tyres max. speed ... km/h (Winterbanden: maximaal ... km/h)
Eenheden
Hier kunt u de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand instel-
len.
Tweede snelheid
Hier kunt u de weergave van de tweede snelheid in mph resp. in km/h inschake-
len
1)
.
Servicebeurt
Hier kunt u het resterende aantal kilometers en dagen tot de volgende service-
termijn oproepen en de service-intervalindicatie terugzetten.
Fabrieksinst.
Na het selecteren van het menu Factory setting (Fabrieksinst.) wordt de fa-
brieksinstelling voor het informatiedisplay weer ingesteld.
1)
Geldt voor landen waarin de waarden in Britse maateenheden worden aangeduid.
19
Instrumenten en controlelampjes
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
De waarschuwing voor portier, achterklep en motorkap verschijnt als ten minste
één portier, de achterklep of de motorkap niet gesloten is. Het symbool geeft aan
welk portier resp. dat de achterklep of motorkap niet gesloten is.
Het symbool verdwijnt zodra de portieren, achterklep en motorkap volledig geslo-
ten zijn.
Bij geopend portier, achterklep of motorkap en een snelheid van meer dan 6 km/h
klinkt er een waarschuwingssignaal.
Auto-Check-Control
Wagentoestand
De Auto-Check-Control controleert de toestand van bepaalde functies en compo-
nenten van de wagen. De controle vindt bij ingeschakeld contact continu plaats,
zowel bij stilstaande wagen als tijdens het rijden.
Enkele functiestoringen, dringend noodzakelijke reparaties, onderhoudswerk-
zaamheden of andere gegevens worden op het display in het instrumentenpa-
neel aangegeven. Deze informatie wordt, afhankelijk van de prioriteit, met rode
en gele lichtsymbolen aangegeven.
De rode symbolen duiden op een gevaar (prioriteit 1), terwijl de gele een waar-
schuwing (prioriteit 2) aangeven. Daarnaast verschijnen in aanvulling op de sym-
bolen aanwijzingen voor de bestuurder » pagina 21.
Als in het menu het punt Vehicle status (Wagenstatus) wordt aangegeven, is ten
minste een storingsmelding aanwezig. Na het selecteren van dit menu word de
eerste storingsmelding aangegeven. Als meerdere storingsmeldingen aanwezig
zijn, verschijnt op het display onder de melding bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat
de eerste van in totaal drie meldingen wordt aangegeven. De aangegeven sto-
ringsmeldingen zo snel mogelijk controleren.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens weer
aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aanwijzingen
voor de bestuurder aangegeven.
ä
Als een storing optreedt, klinkt naast de weergave van het symbool en de tekst
ook een waarschuwingssignaal:
Prioriteit 1 - drie waarschuwingstonen
Prioriteit 2 - een waarschuwingstoon
Rode symbolen
Een rood symbool duidt op een gevaar.
De wagen stilzetten.
De motor afzetten.
De aangegeven functie controleren.
Indien nodig de hulp inroepen van een specialist.
Betekenis van de rode symbolen:
Motoroliedruk te laag » pagina 24
Als een rood symbool verschijnt, klinken drie opeenvolgende waarschuwingsto-
nen.
Gele symbolen
Een geel symbool duidt op een waarschuwing.
De desbetreffende functie zo snel mogelijk controleren.
Betekenis van de gele symbolen:
Motoroliepeil controleren,
motoroliesensor defect
» pagina 24
Als een geel symbool verschijnt, klinkt in sommige gevallen ook een waarschu-
wingstoon.
Als meerdere functiestoringen van prioriteit 2 aanwezig zijn, verschijnen de sym-
bolen achter elkaar gedurende telkens circa 5 seconden.
20
Bediening
Controlelampjes
Overzicht
De controlelampjes geven bepaalde functies resp. storingen aan en kunnen door
akoestische signalen worden vergezeld.
Knipperlicht (links) » pagina 22
Knipperlicht (rechts) » pagina 22
Grootlicht » pagina 22
Dimlicht » pagina 22
Mistachterlicht » pagina 22
Defecte lamp » pagina 22
Dynamo » pagina 22
Mistlampen » pagina 23
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging » pagina 23

Controle van de motorelektronica (benzine-
motor)
» pagina 23
Voorgloeisysteem (dieselmotor) » pagina 23
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil » pagina 23
Brandstofreserve » pagina 24
Motorolie » pagina 24
Geopend portier » pagina 25
Ruitensproeiervloeistofpeil » pagina 25
Uitlaatgascontrolesysteem » pagina 25
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld » pagina 26
Bandenspanningscontrole » pagina 25
Keuzehendelvergrendeling » pagina 25
Aandrijfslipregeling (ASR) » pagina 25
Stabiliseringscontrole (ESC) » pagina 26
Antiblokkeersysteem (ABS) » pagina 26
Remsysteem » pagina 27
Handrem » pagina 27
Snelheidsregelsysteem » pagina 27
Airbagsysteem » pagina 27
Roetfilter (dieselmotor) » pagina 28
Gordelwaarschuwingslampje » pagina 28
£
21
Instrumenten en controlelampjes
ATTENTIE
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waarschu-
wingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk
letsel of ernstige schade aan de wagen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand ontstaan. Be-
slist op de waarschuwingsaanwijzingen letten » pagina 143, Motorruimte.
Let op
De plaatsing van de controlelampjes is afhankelijk van het motortype. De afge-
beelde symbolen in de hiernavolgende beschrijving kunt u terugvinden als con-
trolelampje in het instrumentenpaneel.
Storingen worden in het instrumentenpaneel als rode symbolen (prioriteit 1 -
gevaar) of gele symbolen (prioriteit 2 - waarschuwing) aangegeven.
Knipperlichten
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker of rech-
ter controlelampje.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 46, Hendel voor knipperlicht en grootlicht.
Grootlicht
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsig-
naal » pagina 46.
Dimlicht
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld dimlicht » pagina 42.
Mistachterlicht
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld mistachterlicht » pagina 45.
Defecte lamp
Het controlelampje brandt bij een defecte gloeilamp:
binnen 2 seconden na het inschakelen van het contact,
bij het inschakelen van de defecte gloeilamp.
Op het informatiedisplay aangeven tekst, bijvoorbeeld:
Check front right dipped beam! (Dimlicht rechtsvoor controleren!)
Het achterlicht en de kentekenplaatverlichting bevatten meerdere gloeilampen.
Het controlelampje gaat alleen branden als alle gloeilampen van de kenteken-
plaatverlichting resp. het achterlicht (in een achterlichtunit) defect zijn. De werk-
ing van deze gloeilampen moet daarom regelmatig worden gecontroleerd.
Dynamo
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact. Het
lampje moet doven na het starten van de motor.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden
gaat branden, moet u naar de dichtstbijzijnde specialist gaan. Omdat daarbij de
accu wordt ontladen, moet u alle niet beslist noodzakelijke stroomverbruikers uit-
schakelen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 46, Schakelaar voor alarmlichten
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden behalve het controlelampje ook het controlelampje
(koelsysteemstoring) op het display gaat branden, moet u direct stoppen en de
motor afzetten - gevaar voor motorschade!
22
Bediening
Mistlampen
Het controlelampje brandt bij ingeschakelde mistlampen » pagina 44.
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje na het inschakelen van het contact of tijdens het rijden
continu brandt, is er een storing in de elektrohydraulische stuurbekrachtiging
aanwezig. De stuurbekrachtiging biedt minder ondersteuning of werkt helemaal
niet.
Direct een specialist opzoeken.
Meer informatie » pagina 84.
Let op
Als het gele controlelampje na het opnieuw starten van de motor en een kor-
te rit dooft, hoeft geen specialist te worden opgezocht.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer aangesloten, gaat na het inschake-
len van het contact het gele controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Bij het afslepen met niet-draaiende motor of bij een defect werkt de stuurbe-
krachtiging niet. De wagen blijft echter volledig bestuurbaar. Voor het sturen is
echter meer kracht nodig.
Controle van de motorelektronica  (benzinemotor)
Het controlelampje
 (Electronic Power Control) gaat bij het inschakelen van het
contact enkele seconden branden.
Als het controlelampje  na het starten van de motor niet dooft of tijdens het
rijden gaat branden of knipperen, is er sprake van een storing in de motorrege-
ling. Het door de motorregeling gekozen noodprogramma stelt u in staat voor-
zichtig naar de dichtstbijzijnde specialist te rijden.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Bij een koude motor gaat het controlelampje branden als het contact wordt in-
geschakeld (voorgloeistand)
2
» pagina 85. Na het doven van het controle-
lampje kan de motor worden gestart.
Als de motor op bedrijfstemperatuur is resp. bij buitentemperaturen boven +5 °C
brandt het voorgloeicontrolelampje ongeveer een seconde. Dat betekent dat de
motor direct kan worden gestart.
Als het controlelampje niet gaat branden of continu brandt, is een storing in
het voorgloeisysteem aanwezig; zo snel mogelijk de hulp van een specialist inroe-
pen.
Begint het controlelampje tijdens het rijden te knipperen, is er een storing in
de motorregeling aanwezig. Het door de motorregeling gekozen noodprogramma
stelt u in staat voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist te rijden.
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
Het controlelampje brandt totdat de motor de bedrijfstemperatuur heeft be-
reikt
1)
. Hoge motortoerentallen, volgas en sterke motorbelasting voorkomen.
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje niet dooft of tijdens het rijden gaat knipperen, is de
koelvloeistoftemperatuur te hoog of het koelvloeistofpeil te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
In dit geval stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren, zo
nodig koelvloeistof bijvullen.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk
is, de rit niet voortzetten. Er kan anders zware motorschade optreden, daarom de
motor niet starten en de hulp van een specialist inroepen.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te hoge
temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventilator. De
zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig vervan-
gen » pagina 177, Zekeringen in de motorruimte.
£
1)
Geldt niet voor wagens met informatiedisplay.
23
Instrumenten en controlelampjes
Als het controlelampje niet dooft, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de venti-
latorzekering in orde zijn, de rit niet voortzetten. De hulp van een specialist in-
roepen.
Meer informatie » pagina 147, Koelvloeistof.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Check coolant! Instructieboekje (koelvloeistof controleren! Instructieboekje!)
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina
46
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme mo-
tor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat daarom
voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij uit-
geschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
Brandstofreserve
Het controlelampje brandt als minder dan 7 liter brandstof aanwezig is.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Please refuel! Range...km (Tanken a.u.b.! Actieradius:...km)
Let op
De tekst op het informatiedisplay dooft pas als er is getankt en een kort stuk is
gereden.
Motorolie
Het controlelampje knippert rood (lage oliedruk)
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden
1)
.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden
gaat knipperen, stoppen en de motor afzetten. Het oliepeil controleren en, indien
nodig, motorolie bijvullen » pagina 146, Motoroliepeil controleren.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk
is, de rit niet voortzetten. Er kan anders zware motorschade optreden, daarom de
motor niet starten en de hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje knippert, niet verder rijden, ook al is het oliepeil in orde.
De motor ook niet stationair laten draaien. De hulp van de dichtstbijzijnde specia-
list inroepen.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Oil pressure: Engine off! Owner's manual! (Oliedruk: motor uit! Instructieboek-
je!)
Het controlelampje brandt geel (oliepeil te laag)
Als het controlelampje brandt, is waarschijnlijk het oliepeil te laag. Zo snel mo-
gelijk het motoroliepeil controleren resp. motorolie bijvullen » pagina 146, Moto-
roliepeil controleren.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Check oil level! (Oliepeil controleren!)
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controlelampje.
Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa 100 km
weer branden.
Het controlelampje knippert geel (motoroliepeilsensor defect)
Als er een storing aan de motoroliepeilsensor optreedt, wordt dit na het inscha-
kelen van het contact bovendien aangegeven door een akoestisch signaal en het
meerdere malen gaan branden van het controlelampje.
£
1)
Bij wagens met informatiedisplay brandt het controlelampje na het inschakelen van het contact
niet, maar alleen als er sprake is van een storing of als het motoroliepeil te laag is.
24
Bediening
De motor direct door een specialist laten controleren.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Oil sensor: Workshop! (Oliesensor: Werkplaats!)
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 46.
VOORZICHTIG
Het rode oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom moet
het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontroleerd.
Geopend portier
Het controlelampje gaat branden bij het openen van een of meerdere portieren
of bij het openen van de achterklep. Als tijdens het rijden een portier wordt geo-
pend, gaat het controlelampje branden en klinkt er een akoestisch signaal.
Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje
brandt maximaal 5 minuten lang.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Het controlelampje gaat branden bij ingeschakeld contact als het vloeistofpeil
in de ruitensproeierinstallatie te laag is. Vloeistof bijvullen » pagina 150.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Top up wash fluid! (Sproeiervloeistof bijvullen!)
Uitlaatgascontrolesysteem
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden
gaat branden, is er sprake van een storing in een uitlaatgasrelevante component.
Het door de motorregeling gekozen noodprogramma stelt u in staat voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde specialist te rijden.
Bandenspanning
Het controlelampje gaat branden, als de bandenspanning van een van de ban-
den aanmerkelijk is teruggelopen. Snelheid minderen en zo snel mogelijk de
spanning in alle banden controleren resp. corrigeren » pagina 155.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als het controlelampje knippert, is er sprake van een systeemstoring. Een specia-
list opzoeken en de storing laten verhelpen.
Meer informatie » pagina 159, Bandencontrole.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Keuzehendelvergrendeling
Als het groene controlelampje gaat branden, het rempedaal intrappen. Dat is
nodig om de keuzehendel vanuit stand P of N te kunnen bewegen » pagina 97.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als tijdens het rijden een regelproces plaatsvindt, gaat het controlelampje knip-
peren.
Als in het ASR-systeem een storing aanwezig is, brandt het controlelampje conti-
nu.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Error: traction control (ASR) (Storing: Aandrijfslipregeling (ASR))
Omdat de ASR samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook
het ASR-controlelampje.
£
25
Instrumenten en controlelampjes
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn. In dit geval kunt u het ASR door
het uit- en inschakelen van het contact opnieuw inschakelen. Wanneer het
controlelampje dooft, werkt het ARS weer naar behoren.
Meer informatie » pagina 88, Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitschakelen
Door het indrukken van de toets » pagina 88 wordt de ASR uitgeschakeld en
gaat het controlelampje branden.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Traction control (ASR) deactivated. (Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld.)
Stabiliseringscontrole (ESC)
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als de ESC actief bezig is de wagen te stabiliseren, knippert het controlelampje
in het instrumentenpaneel.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. Met de toets
» pagina 88
wordt alleen de ASR uitgeschakeld, waarbij het controlelampje in het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Als in de ESC sprake is van een storing, brandt het controlelampje continu.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Error: stabilisation control (ESC) (Storing: Stabiliseringscontrole (ESC))
Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook
het ESC-controlelampje.
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn. In dit geval kunt u de ESC door het
uit- en inschakelen van het contact opnieuw inschakelen. Wanneer het controle-
lampje dooft, werkt de ESC weer naar behoren.
Meer informatie » pagina 87, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact resp. tijdens het star-
ten enkele seconden branden. Het lampje dooft als de automatische controlepro-
cedure is voltooid.
Storing in het ABS
Als het ABS-controlelampje binnen enkele seconden na het inschakelen van
het contact niet dooft, helemaal niet gaat branden of tijdens het rijden gaat bran-
den, vertoont het systeem een storing.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Error: ABS (Storing: ABS)
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem ge-
bruikt. Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen,
omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Meer informatie » pagina 88, Antiblokkeersysteem (ABS).
Storing in het gehele remsysteem
Als het ABS-controlelampje samen met het controlelampje van het remsys-
teem gaat branden, is niet alleen het ABS maar ook een ander onderdeel van
het remsysteem defect » .
£
26
Bediening
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 46.
Als het controlelampje van het remsysteem samen met het ABS-controle-
lampje gaat branden, direct stoppen en het remvloeistofpeil in het reservoir
controleren » pagina
149. Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is
gedaald, rijd dan niet verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van een specia-
list inroepen.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 143, Motorruimte.
Als het remvloeistofpeil in orde is, is de regelfunctie van het ABS uitgeval-
len. De achterwielen kunnen dan bij het remmen zeer snel blokkeren. Dit kan
onder bepaalde omstandigheden tot het uitbreken van de achterkant van de
wagen leiden - slipgevaar! Voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist rijden
en de storing laten verhelpen.
Remsysteem
Het controlelampje brandt bij een laag remvloeistofpeil of een storing van het
ABS.
Als het controlelampje knippert en er drie akoestische signalen klinken, stop-
pen en het remvloeistofpeil controleren » .
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Brake fluid: Owner's manual (Remvloeistof: Instructieboekje!)
Bij een storing van het ABS, die ook de werking van het remsysteem beïnvloedt
(bijvoorbeeld de remdrukverdeling), brandt het ABS-controlelampje en tegelij-
kertijd het remcontrolelampje . Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat u
niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van
de remwerking.
Meer informatie » pagina 85, Remmen en remhulpsystemen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 46.
Een storing aan het remsysteem kan leiden tot een langere remweg bij het
remmen!
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina
143, Motorruimte.
Als het controlelampje voor het remsysteem enkele seconden na het in-
schakelen van het contact niet dooft of tijdens het rijden gaat branden, direct
stoppen en het remvloeistofpeil in het reservoir controleren » pagina 149. Als
het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet verder -
gevaar voor ongevallen! De hulp van een specialist inroepen.
Handrem
Het controlelampje brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een
akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden
met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Release parking brake! (Parkeerrem loszetten!)
Snelheidsregelsysteem
Het controlelampje brandt als het snelheidsregelsysteem actief is » pagina
90.
Airbagsysteem
Controle van het airbagsysteem
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje niet dooft of tijdens het rijden gaat branden resp. knippert,
is er een systeemstoring aanwezig » . Dit geldt ook als het controlelampje na
het inschakelen van het contact niet gaat branden.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
£
27
Instrumenten en controlelampjes
Error: Airbag (Storing: airbag)
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, zij- resp. hoofdairbag of de gordelspanner met de wagensysteem-
tester buiten werking is gesteld, gebeurt het volgende:
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact gedurende 4 se-
conden branden en knippert vervolgens nog 12 seconden met intervallen van
2 seconden.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Airbag/belt tensioner deactivated! (Airbag/gordelspanner gedeactiveerd.)
Als de bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het
dashboard aan bijrijderszijde buiten werking is gesteld:
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact 4 seconden
branden.
Het buiten werking stellen van de airbag wordt aangegeven door het branden
van een geel controlelampje met de tekst     in het midden-
stuk van het dashboard » pagina 121.
ATTENTIE
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specialist la-
ten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een ongeval niet
worden geactiveerd.
Roetfilter (dieselmotor)
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden in
het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlelampje gaat branden, betekent dit dat het roetfilter door het
veelvuldig rijden van korte afstanden met roet is verstopt.
Om het roetfilter te reinigen moet zo snel mogelijk, als de verkeerssituatie dit
toelaat, gedurende minstens 15
minuten of tot het doven van het controlelampje
in de 4e of 5e versnelling (automatische versnellingsbak: in keuzehendelstand S)
met een snelheid van minstens 60 km/h bij een motortoerental tussen 1.800 -
2.500 1/min worden gereden. Hierdoor stijgt de uitlaatgastemperatuur en worden
de roetdeeltjes in het roetfilter verbrand.
Daarbij altijd de geldende snelheidsbeperkingen in acht nemen »
.
Na de succesvolle reiniging van het roetfilter dooft het controlelampje .
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje niet en be-
gint het controlelampje te knipperen. Op het informatiedisplay verschijnt Die-
sel-particle Owner's manual (roetfilter: Instructieboekje!). Daarna schakelt het
motorregelapparaat de motor in het noodprogramma, waarbij minder motorver-
mogen beschikbaar is. Na het uitschakelen en weer inschakelen van het contact
brandt het controlelampje .
Direct een specialist opzoeken.
Meer informatie » pagina 184, Wagengegevens.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt zeer hoge temperaturen. Daarom niet parkeren op
plaatsen waar het zeer hete filter rechtstreeks met droog gras of ander
brandbaar materiaal in contact kan komen - brandgevaar!
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeersom-
standigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-advies mag
u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een hoger
brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te ondersteu-
nen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de le-
vensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een specialist kan u vertel-
len in welke landen dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte wordt gebruikt.
Gordelwaarschuwingslampje
Het controlelampje
gaat branden na het inschakelen van het contact, als herin-
nering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omgespen. Het
controlelampje dooft pas als de bestuurder de veiligheidsgordel heeft omgedaan.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt, klinkt
bij wagensnelheden boven 20 km/h een continue waarschuwingstoon en knip-
pert tegelijkertijd het controlelampje .
£
28
Bediening
Indien de bestuurder de veiligheidsgordel niet binnen 90 seconden omdoet,
wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en blijft het controlelampje conti-
nu branden.
Meer informatie » pagina 111, Veiligheidsgordels.
29
Instrumenten en controlelampjes
Openen en sluiten
Sleutel
Inleidende informatie
Afbeelding 8 Sleutel zonder afstandsbediening / sleutel met afstandsbedie-
ning
Met de wagen worden twee sleutels meegeleverd. Afhankelijk van de uitrusting
kan uw wagen met sleutels zonder radiografische afstandsbediening » Afbeel-
ding 8 - of met radiografische afstandsbediening » Afbeelding 8 - zijn uitge-
rust.
ATTENTIE
Als u de wagen verlaat - ook al is het maar voor even - altijd de sleutel uit
het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen ach-
terblijven. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten of elektrische
systemen (bijvoorbeeld elektrisch bediende ruiten) kunnen bedienen - gevaar
voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot stil-
stand is gekomen! Het stuurslot zou anders ongewild kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook te-
gen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden, omdat verontreinigingen (tex-
tielvezels, stof en dergelijke) de werking van de slotcilinder en van het contact-
slot negatief kunnen beïnvloeden.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een ŠKODA Servicepartner, die
voor een vervangende sleutel kan zorgen.
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen
Afbeelding 9 Sleutel met radiografische afstandsbediening - Deksel verwij-
deren / batterij uitnemen
Elke radiografische afstandsbediening heeft een batterij, die onder deksel
B
is
aangebracht » Afbeelding 9. Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van
een toets op de afstandsbediening het rode controlelampje
A
niet » Afbeelding
8. Wij raden u aan de batterij van de afstandsbediening door een ŠKODA Service-
partner te laten vervangen. Als u de lege batterij echter zelf wilt vervangen, als
volgt te werk gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen » Afbeelding 9.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit de
sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen. Let erop dat het "+"-teken op de batterij naar
boven gekeerd is. De juiste polariteit is afgebeeld op het batterijdeksel.
£
30
Bediening
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
VOORZICHTIG
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de afstandsbediening kan
worden geopend en gesloten, moet het systeem worden gesynchroniseerd » pa-
gina 36.
Kindersloten
Afbeelding 10 Kinderslot inschakelen: Voor wagens zonder resp. met centra-
le vergrendeling
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen worden
geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Kinderslot inschakelen
Bij wagens zonder centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linker-
portier linksom draaien » Afbeelding 10 - , en bij het rechterportier rechtsom.
Bij wagens met centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linkerportier
rechtsom draaien en bij het rechterportier rechtsom » Afbeelding 10 - .
Kinderslot uitschakelen
Bij wagens zonder centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linker-
portier rechtsom draaien en bij het rechterportier linksom.
Bij wagens met centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linkerportier
linksom draaien en bij het rechterportier rechtsom.
Vergrendelen/ontgrendelen
Voor wagens zonder centrale vergrendeling geldt:
Van buitenaf vergrendelen
Bij het ontgrendelen of vergrendelen gaat de grendelknop in het portier omhoog
of omlaag.
Van binnenuit vergrendelen
Alle gesloten portieren van de wagen kunnen worden vergrendeld door het van
binnenuit indrukken van de grendelknoppen. Als de grendelknoppen ingedrukt
zijn, kunnen de portieren ook niet van buitenaf worden geopend. De portieren
van de wagen kunnen als volgt van binnenuit worden geopend:
De slotgreep eenmaal bedienen om het portier te ontgrendelen.
Door de slotgreep nogmaals te bedienen wordt het portier geopend.
Let op
Het geopende bestuurdersportier kan niet met de grendelknop worden ver-
grendeld. Hierdoor wordt voorkomen dat de sleutel in de vergrendelde wagen
wordt vergeten.
De geopende achterportieren en het bijrijdersportier moeten door het indruk-
ken van de grendelknoppen en het dichtslaan van het portier worden vergren-
deld.
31
Openen en sluiten
Centrale vergrendeling
Inleidende informatie
Bij het gebruik van de centrale vergrendeling of ontgrendeling worden alle portie-
ren tegelijkertijd vergrendeld resp. ontgrendeld. De achterklep wordt ontgren-
deld. Deze kan vervolgens worden geopend door het indrukken van de hand-
greep boven de kentekenplaat » pagina 37.
Bediening van de centrale vergrendeling is mogelijk:
met de radiografische afstandsbediening » pagina 34,
met de toets voor de centrale vergrendeling » pagina 34,
van buitenaf met de sleutel » pagina 33.
Controlelampje in het bestuurdersportier
Na het vergrendelen van de wagen knippert het controlelampje circa 2 seconden
snel, daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
Als de wagen wordt vergrendeld terwijl de safebeveiliging » pagina 32 niet ac-
tief is, knippert het controlelampje in het bestuurdersportier circa 2 seconden
snel, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden langzaam te knipperen.
Als het controlelampje eerst circa 2 seconden snel knippert, daarna circa 30 se-
conden continu brandt en vervolgens langzaam gaat knipperen, is er in het sys-
teem van de centrale vergrendeling, de interieurbewaking en het afsleep-
alarm » pagina 36 een storing aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Comfortbediening van de ruiten
Bij het openen en sluiten van de wagen kunnen de ruiten worden geopend en ge-
sloten » pagina 39.
Individuele instellingen
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrendelen.
De andere portieren en de tankklep blijven vergrendeld en worden pas ontgren-
deld bij de volgende ontgrendeling.
Automatisch vergrendelen en ontgrendelen
Alle portieren en de achterklep worden vanaf een snelheid van circa 15 km/h au-
tomatisch vergrendeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de wagen auto-
matisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of de bij-
rijder worden ontgrendeld door het indrukken van de toets voor de centrale ver-
grendeling » pagina 34 of door aan de slotgreep te trekken van een voorpor-
tier.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen. Ze maken het hulpverleners in
geval van nood echter moeilijker in de wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Op verzoek kunt u de individuele instellingen bij een ŠKODA Servicepartner la-
ten activeren.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen.
In geval van een defect aan de centrale vergrendeling kunt u met de sleutel al-
leen het bestuurdersportier vergrendelen resp. ontgrendelen » pagina 33. De
andere portieren en de achterklep kunnen handmatig worden ont- resp. vergren-
deld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 34.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 38.
Safebeveiliging
De centrale vergrendeling is met een safebeveiliging uitgerust. Als de wagen van
buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automatisch geblokkeerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen. Met de
portiergreep kunnen de portieren noch van binnenuit, noch van buitenaf worden
geopend. Daardoor wordt het openbreken van de wagen bemoeilijkt.
De safebeveiliging kan door een dubbele vergrendeling binnen 2 seconden wor-
den gedeactiveerd.
Als de safebeveiliging wordt gedeactiveerd, knippert het controlelampje in het
bestuurdersportier circa 2 seconden snel, dooft vervolgens en begint na circa
30 seconden weer gelijkmatig met lange tussenpozen te knipperen.
De volgende keer dat de wagen wordt ont- en vergrendeld, is de safebeveiliging
weer geactiveerd.
£
32
Bediening
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging gedeactiveerd is, kunnen
de portieren van binnenuit worden geopend door aan de slotgreep te trekken.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen en huisdieren in de wagen achterblijven, omdat van
binnenuit noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De ver-
grendelde portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de
wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen ook met de ge-
deactiveerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij
echter niet geactiveerd.
Indien na het afsluiten van de wagen de functie safebeveiliging wordt geacti-
veerd, verschijnt de melding CHECK DEADLOCK (LET OP SAFELOCK) op het dis-
play in het instrumentenpaneel. Bij wagens met een informatiedisplay verschijnt
de melding Check deadlock! Owner's manual! (Let op SAFE-vergrendeling! In-
structieboekje!).
Met de sleutel ontgrendelen
Afbeelding 11
Sleutelbewegingen voor het
ont- en vergrendelen
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in rijrichting (ontgrende-
lingsstand)
A
draaien » Afbeelding 11.
Aan de portiergreep trekken en het portier openen.
Alle portieren (bij wagens met alarmsysteem alleen het bestuurdersportier)
worden ontgrendeld.
De achterklep wordt ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt gedeactiveerd.
De ruiten gaan open zolang de sleutel in de ontgrendelingsstand wordt gehou-
den.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen als de wagen
niet met een alarmsysteem is uitgerust » pagina 36.
Let op
Als de wagen over een alarmsysteem beschikt, moet na het ontgrendelen van het
portier binnen 15 seconden de sleutel in het contactslot worden gestoken en het
contact worden ingeschakeld om het alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15
seconden het contact niet wordt ingeschakeld, zal het alarm afgaan.
Met de sleutel vergrendelen
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier tegen de rijrichting in
(vergrendelingsstand)
B
draaien » Afbeelding 11.
Alle portieren en de achterklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft.
De ruiten en het elektrische schuif-/kanteldak gaan dicht zolang de sleutel in de
vergrendelingsstand wordt gehouden.
De safebeveiliging wordt direct geactiveerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Let op
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
33
Openen en sluiten
Toets voor de centrale vergrendeling
Afbeelding 12
Middenconsole: Toets voor de
centrale vergrendeling
Als de wagen niet van buitenaf vergrendeld is, kunt u hem met de tuimelschake-
laar » Afbeelding 12 ook bij uitgeschakeld contact ver- en ontgrendelen.
Alle portieren en de achterklep vergrendelen
De toets bij » Afbeelding 12 indrukken. Het symbool in de toets gaat
branden.
Alle portieren en de achterklep ontgrendelen
De toets bij » Afbeelding 12 indrukken. Het symbool in de toets gaat uit.
Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld, geldt
het volgende:
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen bij een kruising).
Portieren kunnen van binnenuit afzonderlijk worden ontgrendeld en geopend
door aan de slotgreep te trekken.
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de van binnenuit vergren-
delde portieren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wa-
gen te verschaffen.
ATTENTIE
De centrale vergrendeling werkt ook bij uitgeschakeld contact. Omdat echter
bij vergrendelde portieren in geval van nood hulpverlening van buitenaf wordt
bemoeilijkt, moeten kinderen nooit zonder toezicht in de wagen worden ach-
tergelaten. Vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval van
nood moeilijk om in de wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Als de safebeveiliging is geactiveerd » pagina 32, zijn de slotgrepen en de toetsen
voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Noodvergrendeling van de portieren
Afbeelding 13
Achterportier: Noodvergrende-
ling van het portier
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich een
noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Vergrendeling
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 13.
De sleutel in de gleuf
B
steken en in pijlrichting in de horizontale stand draai-
en (bij de rechterportieren tegengesteld).
De afdekking weer aanbrengen.
Na het sluiten van het portier kan dit niet meer van buitenaf worden geopend.
Het portier kan door eenmaal aan de slotgreep te trekken van binnenuit worden
ontgrendeld en vervolgens van buitenaf worden geopend.
Afstandsbediening
Inleidende informatie
Met de sleutel met radiografische afstandsbediening kunt u:
de wagen ont- en vergrendelen,
de achterklep ontgrendelen of openen,
de ruiten openen en sluiten.
£
34
Bediening
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur. Het bereik van de
sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 10 m. Als de batterij
bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel heeft een uitklapbare sleutelbaard, die wordt gebruikt voor het hand-
matig ont- en vergrendelen van de wagen en voor het starten van de motor.
Bij vervanging van een verloren sleutel en na reparatie of vervanging van de ont-
vanger moet het systeem door een ŠKODA Servicepartner worden geïnitialiseerd.
Pas daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening weer gebrui-
ken.
Let op
Bij ingeschakeld contact wordt de afstandsbediening automatisch gedeacti-
veerd.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele te-
lefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een afstand
van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden
vervangen » pagina 30.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstandsbe-
diening worden vergrendeld.
Wagen ont- en vergrendelen
Afbeelding 14
Sleutel met afstandsbediening
Wagen ontgrendelen
De toets
1
circa 1 seconde indrukken.
Wagen vergrendelen
De toets
3
circa 1 seconde indrukken.
Safebeveiliging deactiveren
De toets
3
tweemaal binnen 2 seconden indrukken. Meer informatie » pagina
32.
Achterklep ontgrendelen
De toets
2
circa 1 seconde indrukken. Meer informatie » pagina 37.
Sleutelbaard uitklappen
Toets
4
indrukken.
Sleutelbaard inklappen
Toets
4
indrukken en de sleutelbaard inklappen.
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knipperen
van de knipperlichten. Als u de wagen met toets
1
ontgrendelt en daarna binnen
30 seconden geen portier of de achterklep opent, wordt de wagen automatisch
weer vergrendeld en wordt de safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer geac-
tiveerd. Hierdoor wordt het ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Aanduiding van de vergrendeling
Een correcte vergrendeling van de wagen wordt aangegeven door het eenmaal
knipperen van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep niet
gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch
de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde por-
tieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Let op
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep geslo-
ten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
In de wagen mag de vergrendelingstoets
van de afstandsbediening niet wor-
den ingedrukt als de sleutel nog niet in het contactslot is gestoken, zodat de wa-
gen niet onbedoeld wordt vergrendeld. Als dat toch mocht gebeuren, de ontgren-
delingstoets
van de afstandsbediening indrukken.
35
Openen en sluiten
Afstandsbediening synchroniseren
Als de wagen niet met de afstandsbediening kan worden ontgrendeld, is het mo-
gelijk dat de code van de sleutel en het regelapparaat in de wagen niet meer
overeenstemt. Dat kan gebeuren als de knoppen van de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening meerdere malen buiten het werkingsgebied van het sys-
teem zijn ingedrukt of als de batterij van de afstandsbediening is vervangen.
Daartoe moet de code als volgt worden gesynchroniseerd:
een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken,
na het indrukken van de knop het portier binnen 1 minuut met behulp van de
sleutel ontgrendelen.
Alarmsysteem
Inleidende informatie
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen inbraakpogingen in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak in de wagen.
Hoe wordt het alarmsysteem geactiveerd?
Het alarmsysteem wordt automatisch geactiveerd bij het vergrendelen van de
wagen met de sleutel in het bestuurdersportier of met de radiografische af-
standsbediening. Het systeem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen ge-
activeerd.
Hoe wordt het alarmsysteem gedeactiveerd?
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd bij het ontgrendelen van de wagen, maar
alleen bij gebruik van de radiografische afstandsbediening. Als de wagen niet bin-
nen 30 seconden na het versturen van het radiosignaal wordt geopend, wordt
het alarmsysteem weer geactiveerd.
Als de wagen wordt ontgrendeld met behulp van de sleutel in het bestuurder-
sportier, moet binnen 15 seconden na het ontgrendelen van het portier de sleutel
in het contactslot worden gestoken en het contact worden ingeschakeld om het
alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15 seconden het contact niet wordt in-
geschakeld, zal het alarm afgaan.
Wanneer gaat het alarm af?
Van de vergrendelde wagen worden de volgende onderdelen bewaakt:
motorkap,
achterklep,
portieren,
contactslot,
wagenhelling » pagina 36, Interieurbewaking en afsleepalarm,
interieur » pagina 36, Interieurbewaking en afsleepalarm,
spanningsdaling in het boordnet,
stopcontact van de af fabriek gemonteerde trekhaak.
Als een van de beide accupolen bij geactiveerd alarmsysteem wordt losgemaakt,
gaat het alarm direct af.
Hoe wordt het alarm gestopt?
Het alarm wordt uitgeschakeld als de wagen met de radiografische afstandsbe-
diening wordt ontgrendeld of het contact wordt ingeschakeld.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar. Meer informa-
tie kunt u krijgen bij een specialist.
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor het
verlaten van de wagen controleren of alle portieren, alle ruiten en het elektrische
schuif-/kanteldak zijn gesloten.
Door de codering van de radiografische afstandsbediening en de ontvanger
wordt het gebruik van radiografische afstandsbedieningen van andere voertuigen
uitgesloten.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 15
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
£
36
Bediening
De interieurbewaking activeert het alarm als een beweging in de wagen wordt
geregistreerd.
Interieurbewaking en afsleepalarm uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
De toets
» Afbeelding 15 in het bestuurdersportier indrukken.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden automatisch weer ingescha-
keld bij de eerstvolgende vergrendeling van de wagen.
Let op
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid be-
staat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoorbeeld
door kinderen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoorbeeld per
spoor of boot) of moet worden afgesleept.
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interieur-
bewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te waarbor-
gen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak worden ge-
sloten.
Achterklep
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterklep 37
Noodontgrendeling van de achterklep 38
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
het slot van de achterklep is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Let op
Na het sluiten van de achterklep wordt deze binnen 1 seconde automatisch
vergrendeld en wordt het alarmsysteem geactiveerd. Dat geldt alleen als de wa-
gen vóór het sluiten van de achterklep vergrendeld was.
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de handgreep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stoppen en
openen van een portier wordt de bedieningsfunctie van de handgreep weer inge-
schakeld.
Achterklep
Afbeelding 16 Achterklep ontgrendelen / handgreep van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep worden geopend door het
indrukken van de handgreep boven de kentekenplaat.
Achterklep openen
Bij wagens zonder centrale vergrendeling de toets
in het bestuurderspor-
tier indrukken » Afbeelding 16 - en de achterklep openen in pijlrichting » Af-
beelding 16 - .
Bij wagens met centrale vergrendeling op de handgreep drukken en tegelijker-
tijd de achterklep openen » Afbeelding 16 - .
Achterklep sluiten
De achterklep omlaagzwenken en met een lichte zwaai sluiten.
In de binnenbekleding van de achterklep bevindt zich een greep, die het sluiten
vergemakkelijkt.
ä
37
Openen en sluiten
Noodontgrendeling van de achterklep
Afbeelding 17
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep
handmatig ontgrendelen.
Achterklep ontgrendelen
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 56.
In de opening in de bekleding in pijlrichting
1
» Afbeelding 17 een schroeven-
draaier of een vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag aanbrengen.
Het slot
3
onder de bekleding in pijlrichting
2
ontgrendelen.
De achterklep openen.
Elektrische ruitbediening
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Schakelaar in het bestuurdersportier en in de achterportieren 39
Sluitkrachtbegrenzing van de ruitbediening 39
Comfortbediening van de ruiten 39
Storingen 40
ä
ATTENTIE
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, mogen er geen personen in
de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet van binnenuit
kunnen worden geopend.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 39. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voorzichtig
worden gesloten! Anders zou u aanzienlijke verwondingen door knellen kun-
nen veroorzaken!
Als er op de zitplaatsen achterin kinderen worden vervoerd, wordt geadvi-
seerd de elektrische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen
(veiligheidsschakelaar)
S
» Afbeelding 18.
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruitbe-
dieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 137, Ruiten en buitenspiegels
verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat het ruitmecha-
nisme anders beschadigd kan raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten gesloten
zijn.
Let op
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten
worden geopend of gesloten. Pas bij het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier wordt de elektrische ruitbediening volledig uitgeschakeld.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als
de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan
er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
38
Bediening
Schakelaar in het bestuurdersportier en in de achterportieren
Afbeelding 18 Schakelaars in het bestuurdersportier / schakelaars in de ach-
terportieren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 38 en volg deze op.
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Ruiten openen
De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar in het portier iets om-
laag te drukken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Bovendien kan de ruit automatisch worden geopend door de schakelaar tot de
aanslag omlaag te drukken (volledig openen). Bij het opnieuw indrukken van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Ruiten sluiten
De ruit wordt gesloten door de betreffende schakelaar iets omhoog te trekken.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Bovendien kan de ruit automatisch worden gesloten door de schakelaar tot de
aanslag omhoog te trekken (volledig sluiten). Bij het opnieuw omhoogtrekken
van de schakelaar stopt de ruit direct.
Schakelaars voor de ruitbediening in de armleuning van de bestuurder
A
Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier
B
Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier
C
Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier
D
Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier
S
Veiligheidsschakelaar
ä
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 18 kunnen de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgeschakeld.
Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de schakelaars
voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het controle-
lampje in de veiligheidsschakelaar
S
.
Sluitkrachtbegrenzing van de ruitbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 38 en volg deze op.
De elektrisch bediende ruiten zijn uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing. Deze
vermindert het gevaar voor verwondingen door knellen bij het sluiten van de ruit.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert, wordt
de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centimeters om-
laag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor de
tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog steeds niet
is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedurende deze pe-
riode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluitkrachtbegrenzing
is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 secon-
den wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht ge-
sloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer ingescha-
keld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 38 en volg deze op.
Bij het ont- en vergrendelen van de wagen kunnen de elektrisch bediende ruiten
als volgt worden geopend en gesloten (schuif-kanteldak alleen sluiten):
£
ä
ä
39
Openen en sluiten
Ruiten openen
Door vasthouden van de sleutel in het slot van het bestuurdersportier in de
ontgrendelingsstand.
Door vasthouden van de ingedrukte ontgrendelingstoets
op de afstandsbe-
diening.
Ruiten sluiten
Door vasthouden van de sleutel in het slot van het bestuurdersportier in de ver-
grendelingsstand.
Door vasthouden van de ingedrukte vergrendelingstoets
op de afstandsbe-
diening.
Door het loslaten van de sleutel of de vergrendelingstoets kunt u het openen of
sluiten van de ruiten direct onderbreken.
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 38 en volg deze op.
Elektrische ruitbediening uitgevallen
Als bij geopende ruit de accu is losgekoppeld en daarna weer aangesloten, werkt
de elektrische ruitbediening niet. Het systeem moet worden geactiveerd. De
werking kan als volgt worden hersteld:
het contact inschakelen,
de ruit sluiten door aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar in het be-
stuurdersportier te trekken,
de schakelaar loslaten,
de betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken.
Winterse omstandigheden
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand veroor-
zaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uitge-
schakeld » pagina 39.
ä
Elektrisch schuif-/kanteldak
Inleidende informatie
Afbeelding 19
Draaischakelaar voor het elektri-
sche schuif-/kanteldak
Het schuif-/kanteldak wordt bediend met de draaischakelaar » Afbeelding 19 en
werkt alleen bij ingeschakeld contact. De draaischakelaar heeft meerdere stan-
den.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa tien
minuten openen, sluiten of kantelen. Zodra echter een van de voorportieren
wordt geopend, kan het schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-/kanteldak niet volledig sluit. U moet dan de draaischakelaar in de
schakelaarstand
A
zetten en aan de voorzijde circa 10 seconden lang indrukken.
Openschuiven en omhoogzetten
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 19 draaien.
Volledig openschuiven
De schakelaar in stand
B
draaien en in deze stand vasthouden (tegen de veer-
druk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
D
draaien.
£
40
Bediening
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis veel lager.
Het rolgordijn wordt bij het openschuiven van het dak automatisch mee geopend.
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en sneeuw
van het schuif-/kanteldak verwijderen, om beschadiging van het openingsmecha-
nisme en de afdichting te voorkomen.
Sluiten
Schuif-/kanteldak dichtschuiven/sluiten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 19 draaien.
Veiligheidssluiting
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Als een obsta-
kel (bijvoorbeeld ijs) het sluiten verhindert, stopt het schuif-/kanteldak en gaat
het volledig open. Het schuif-/kanteldak kan zonder sluitkrachtbegrenzing volle-
dig worden gesloten door de schakelaar in stand
A
» Afbeelding 19 zo lang aan
de voorzijde in te drukken, tot het schuif-/kanteldak volledig is gesloten » .
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen!
Comfortbediening
Een open schuif-/kanteldak kan ook van buitenaf worden gesloten.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de vergrendelings-
stand houden of de vergrendelingstoets van de radiografische afstandsbedie-
ning zo lang ingedrukt houden, tot het schuif-/kanteldak is gesloten » .
Na het loslaten van de sleutel of de vergrendelingstoets stopt de bediening.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij het
comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
Noodbediening
Afbeelding 20 Deel van de hemelbekleding / sleutelaanbrengpunt
Als het systeem een storing vertoont, kan het schuif-/kanteldak met de hand
worden gesloten resp. geopend. De noodbediening van het schuifdak bevindt
zich onder het brillenvak
1
» pagina 70.
Het brillenvak openen » Afbeelding 66.
Een 5 mm brede schroevendraaier voorzichtig in de sleuf aanbrengen op de
met pijlen gemarkeerde plaatsen
1
.
Door voorzichtig drukken en draaien met de schroevendraaier het brillenvak
naar beneden klappen.
Een inbussleutel, SW 4, tot de aanslag in de opening
2
steken en het schuif-/
kanteldak sluiten resp. openen.
Het brillenvak weer inbouwen, door eerst de kunststof nokken aan te brengen
en daarna het volledige vak omhoog te drukken.
De storing door een specialist laten verhelpen.
Let op
Na elke noodbediening (met de inbussleutel) moet het schuif-/kanteldak in de ba-
sisstand worden gebracht. Daarom de draaischakelaar in de schakelaarstand
A
zetten » Afbeelding 19 en aan de voorzijde circa 10 seconden lang indrukken.
41
Openen en sluiten
Licht en zicht
Licht
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Licht in- en uitschakelen 42
Functie DAY LIGHT (dagrijverlichting) 43
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie 43
Parkeerlicht 43
Toeristisch licht 44
Mistlampen 44
Mistlampen met CORNER-functie 45
Mistachterlicht 45
Lichtbundelhoogteverstelling 45
Schakelaar voor alarmlichten 46
Hendel voor knipperlicht en grootlicht 46
Bij wagens met rechts stuur zijn de schakelaars gedeeltelijk anders gerangschikt
dan weergegeven op » Afbeelding 21. De symbolen die de schakelaarstanden
aangeven, zijn echter gelijk.
ATTENTIE
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet fel
genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere ver-
keersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht zicht
altijd handmatig inschakelen.
VOORZICHTIG
Het inschakelen van de hiervoor beschreven verlichting mag alleen plaatsvin-
den in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het gebruik
van de verlichting.
Let op
Als de lichtschakelaar in stand
staat, de contactsleutel is verwijderd en het
bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwingssignaal.
Bij het sluiten van het bestuurdersportier (contact uit) wordt het akoestische
waarschuwingssignaal via het portiercontact uitgeschakeld, maar het dimlicht
blijft ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wagen te verlichten.
Bij wagens met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting (in de bumper on-
der de koplampen) dienen deze lampen ook voor het stadslicht.
Bij koel of vochtig weer kunnen de koplampen aan de binnenzijde tijdelijk be-
slaan. Doorslaggevend hierbij is het temperatuurverschil tussen de binnen- en
buitenzijde van het koplampglas. Bij ingeschakelde rijverlichting is het lichtvlak na
korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het lampglas aan de binnenzijde even-
tueel bij de randen nog beslagen zijn. Dit geldt ook voor de achterlichten en de
knipperlichten. De condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de
verlichting.
Licht in- en uitschakelen
Afbeelding 21 Dashboard: Lichtschakelaar / zekeringenhouder: Schakelaar
voor dagrijverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Stadslicht inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 21 - in stand draaien.
Dim- en grootlicht inschakelen
De lichtschakelaar in stand draaien.
£
ä
42
Bediening
De grootlichthendel voor het inschakelen van het grootlicht naar voren druk-
ken » Afbeelding 25.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
De lichtschakelaar in stand O draaien .
Functie DAY LIGHT (dagrijverlichting)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Dagrijverlichting activeren
De afdekking van de zekeringenhouder aan de linkerzijde van het dashboard
verwijderen » pagina 176, Zekeringen in het dashboard.
De lichtschakelaar in stand O draaien » Afbeelding 21 - .
De schakelaar voor de dagrijverlichting inschakelen » Afbeelding 21 - .
Dagrijverlichting deactiveren
De afdekking van de zekeringenhouder aan de linkerzijde van het dashboard
verwijderen » pagina 176, Zekeringen in het dashboard.
De schakelaar voor de dagrijverlichting uitschakelen » Afbeelding 21 - .
De lichtschakelaar in de stand stadslicht of dimlicht omschakelen » Af-
beelding 21 - .
Dagrijverlichting activeren bij wagens met start-stopsysteem
Het contact uitschakelen.
De knipperlichthendel naar het stuurwiel trekken en tegelijkertijd omhoogdruk-
ken en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen - wachten tot het rechter knipperlicht 4x knippert.
Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat de activering
van de dagrijverlichting bevestigt.
De knipperlichthendel loslaten.
Dagrijverlichting deactiveren bij wagens met start-stopsysteem
Het contact uitschakelen.
De knipperlichthendel naar het stuurwiel trekken en tegelijkertijd omlaagdruk-
ken en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen - wachten tot het linker knipperlicht 4x knippert.
Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat de deactivering
van de dagrijverlichting bevestigt.
De knipperlichthendel loslaten.
ä
Bij wagens met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting in de mistlampen of
in de voorbumper branden bij geactiveerde dagrijverlichting het stadslicht (zowel
voor als achter) en de kentekenplaatverlichting niet.
Als de wagen niet met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting is uitgerust,
wordt de dagrijverlichting gerealiseerd door een combinatie van dimlicht, stads-
licht (voor en achter) inclusief de kentekenplaatverlichting.
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
De halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie plaatsen zich-
zelf, afhankelijk van de rijsnelheid en de stuurinslag, in de optimale positie voor
een betere verlichting van de bocht.
ATTENTIE
Indien de halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie defect
zijn, worden de koplampen automatisch in een noodpositie omlaaggebracht,
waardoor eventuele verblinding van tegenliggers wordt voorkomen. Hierdoor
wordt het verlichte gedeelte van de rijbaan kleiner. Voorzichtig rijden en di-
rect naar een specialist rijden.
Parkeerlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Parkeerlicht
Het contact uitschakelen.
De knipperlichthendel » Afbeelding 25 naar boven, resp. naar beneden drukken
- het stadslicht aan de rechter-, resp. linkerzijde van de wagen wordt ingescha-
keld.
Parkeerlicht aan beide zijden
De lichtschakelaar draaien en de wagen vergrendelen.
£
ä
ä
43
Licht en zicht
Let op
Het parkeerlicht kan alleen worden ingeschakeld bij uitgeschakeld contact.
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact wordt
uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch ingeschakeld.
Toeristisch licht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie
Deze functie maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de weg
wordt gereden, links-/rechtsrijdend verkeer, zonder tegenliggers te verblinden.
Bij actieve functie "Toeristisch licht" is het opzijzwenken van de koplampen ge-
deactiveerd .
Toeristisch licht activeren
Alvorens het toeristisch licht te activeren moet aan de volgende voorwaarden
worden voldaan.
Uitgeschakeld contact, uitgeschakelde verlichting (lichtschakelaar in stand O),
draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling in stand -, geen versnelling inge-
schakeld resp. keuzehendel in stand N (automatische versnellingsbak), gedeacti-
veerd toeristisch licht.
Het contact inschakelen.
Binnen 10 seconden na het inschakelen van het contact:
De lichtschakelaar in stand draaien » pagina 42, Licht in- en uitschakelen.
De achteruitversnelling inschakelen (schakelbak) resp. de keuzehendel in stand
R zetten (automatische versnellingsbak).
De draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling vanuit stand - in stand 3
draaien » pagina 45.
Toeristisch licht deactiveren
Alvorens het toeristisch licht te deactiveren moet aan de volgende voorwaarden
worden voldaan:
Uitgeschakeld contact, uitgeschakelde verlichting (lichtschakelaar in stand O),
draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling in stand 3, geen versnelling inge-
schakeld resp. keuzehendel in stand N (automatische versnellingsbak), geacti-
veerd toeristisch licht.
Het contact inschakelen.
ä
Binnen 10 seconden na het inschakelen van het contact:
De lichtschakelaar in stand draaien » pagina 42, Licht in- en uitschakelen.
De achteruitversnelling inschakelen (schakelbak) resp. de keuzehendel in stand
R zetten (automatische versnellingsbak).
De draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling vanuit stand 3 in stand -
draaien » pagina 45.
Meer informatie » pagina 130, Koplampen.
Let op
Als de modus "toeristisch licht" actief is, knippert elk na het inschakelen van het
contact het controlelampje gedurende 10 seconden.
Mistlampen
Afbeelding 22
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Mistlampen inschakelen
Eerst de lichtschakelaar in stand of » Afbeelding 22 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje » pagina 21.
ä
44
Bediening
Mistlampen met CORNER-functie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
De mistlampen met CORNER-functie zijn bedoeld voor een betere verlichting van
de omgeving in de buurt van de wagen bij het afslaan, inparkeren enzovoort.
De mistlampen met CORNER-functie worden afhankelijk van de stuurhoek resp.
na het inschakelen van het knipperlicht
1)
aan de hand van de volgende voorwaar-
den geregeld:
de wagen staat stil en de motor draait of rijdt met een snelheid van max.
40 km/h,
de dagrijverlichting is niet ingeschakeld,
het dimlicht is ingeschakeld,
de mistlampen zijn niet ingeschakeld,
de achteruitversnelling is niet ingeschakeld.
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Mistachterlicht inschakelen
Eerst de lichtschakelaar in stand of » Afbeelding 22 draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Als de wagen niet met mistlampen » pagina 44 is uitgerust, wordt het mistachter-
licht ingeschakeld door de lichtschakelaar in stand of te draaien en vervol-
gens direct in stand
2
uit te trekken. Deze schakelaar heeft geen twee maar
slechts een stand.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje » pagina 21.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele ŠKO-
DA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen en ingescha-
keld mistachterlicht wordt gereden, brandt alleen het mistachterlicht van de aan-
hangwagen.
ä
ä
Lichtbundelhoogteverstelling
Afbeelding 23
Dashboard: Lichtbundelhoogte-
verstelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
De draaiknop » Afbeelding 23 op de gewenste lichtbundelhoogte draaien.
Instelstanden
De standen komen ongeveer overeen met de volgende beladingstoestanden.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen.
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen.
VOORZICHTIG
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zo instellen dat:
andere verkeersdeelnemers, in het bijzonder tegemoetkomende wagens, niet
verblind worden,
de lichtbundelhoogte voldoende is voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
ä
-
1
2
3
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als het stuurwiel volledig naar links
is verdraaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
45
Licht en zicht
Schakelaar voor alarmlichten
Afbeelding 24
Dashboard: Schakelaar voor
alarmlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
De schakelaar » Afbeelding 24 indrukken om de alarmlichten in- of uit te
schakelen.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wagen
tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controlelampje in
de knop knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer het contact is
uitgeschakeld.
Bij een ongeval waarbij een airbag wordt geactiveerd, worden de alarmlichten au-
tomatisch ingeschakeld.
Let op
De alarmlichten moeten worden ingeschakeld als bijvoorbeeld:
de staart van een file wordt genaderd,
u stilstaat met pech of in geval van nood.
ä
Hendel voor knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 25
Knipperlicht- en grootlichthen-
del
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Met de knipperlicht- en grootlichthendel worden ook het parkeerlicht en het
grootlichtsignaal bediend.
Knipperlicht rechts en links
De hendel omhoog-
A
of omlaagdrukken
B
» Afbeelding 25.
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even aantippen tot het boven-
ste of onderste drukpunt en vervolgens weer loslaten (het zogeheten comfort-
knipperen).
Knipperen voor het wisselen van rijstrook - om slechts even te knipperen, de
hendel tot aan het drukpunt naar boven of beneden drukken en in deze stand
vasthouden.
Grootlicht
Het dimlicht inschakelen.
De hendel naar voren in pijlrichting
C
drukken.
Het grootlicht schakelt u uit door de hendel in de beginstand in pijlrichting te
trekken
D
.
Grootlichtsignaal
De hendel naar het stuurwiel (tegen de veerdruk in) in pijlrichting
D
trekken -
het grootlicht en het controlelampje in het instrumentenpaneel branden.
Parkeerlicht
Beschrijving van de bediening » pagina 43.
£
ä
46
Bediening
VOORZICHTIG
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere verkeers-
deelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
De
knipperlichten werken alleen bij ingeschakeld contact. Het betreffende con-
trolelampje of in het instrumentenpaneel knippert eveneens.
Na het rijden door een bocht worden de knipperlichten automatisch uitgescha-
keld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Binnenverlichting
Binnenverlichting voor
Afbeelding 26
Binnenverlichting voor
Portiercontactstand (voor- en achterportieren)
De schakelaar
A
» Afbeelding 26 naar het midden van de verlichtingseenheid
drukken, het symbool verschijnt.
Binnenverlichting inschakelen
De schakelaar
A
» Afbeelding 26 naar de rand van de verlichtingseenheid
drukken, het symbool verschijnt.
Binnenverlichting uitschakelen
Schakelaar
A
» Afbeelding 26in de middenstand O drukken.
Leeslampjes
De schakelaar
B
» Afbeelding 26 indrukken om het rechter of linker leeslampje
in of uit te schakelen.
Bij wagens met centrale vergrendeling wordt na het ontgrendelen van de wagen,
na het openen van een portier of na het verwijderen van de contactsleutel de bin-
nenverlichting gedurende circa 30 seconden ingeschakeld (als de betreffende
schakelaar in de portiercontactstand staat). Na het inschakelen van het contact
dooft de binnenverlichting direct.
Bij wagens zonder centrale vergrendeling blijft de binnenverlichting met ver-
traagde omschakeling na het sluiten van de portieren nog enkele seconden inge-
schakeld. Na het inschakelen van het contact dooft de binnenverlichting direct.
Bij een geopend portier wordt de binnenverlichting na circa 10 minuten uitge-
schakeld om het ontladen van de accu te voorkomen.
Binnenverlichting achterin
Afbeelding 27 Binnenverlichting achterin: Uitvoering 1 / uitvoering 2
De binnenverlichting » Afbeelding 27 wordt bediend door het verschuiven van
de schakelaar naar symbool , O of in de middenstand .
De binnenverlichting » Afbeelding 27 wordt bediend door het indrukken van de
tweestandenschakelaar. In de ene stand brandt de binnenverlichting continu en
in de andere stand (na het indrukken) wordt deze via de portiercontacten gescha-
keld.
Voor de binnenverlichting achterin gelden dezelfde regelprincipes als voor » pagi-
na 47, Binnenverlichting voor.
47
Licht en zicht
Verlicht opbergvak aan bijrijderszijde
Bij het openen van de klep van het opbergvak aan bijrijderszijde gaat het lamp-
je in het opbergvak branden.
Het lampje wordt bij ingeschakeld stadslicht automatisch ingeschakeld en bij
het sluiten van de klep weer uitgeschakeld.
Bagageruimteverlichting
De verlichting wordt bij het openen van de achterklep automatisch ingeschakeld.
Als de klep langer dan circa 10 minuten geopend blijft, wordt de bagageruimtever-
lichting automatisch uitgeschakeld.
Zicht
Achterruitverwarming
Afbeelding 28
Schakelaar voor achterruitver-
warming
De achterruitverwarming wordt door het indrukken van de schakelaar
» Af-
beelding 28 in- of uitgeschakeld - het controlelampje in de schakelaar gaat
branden resp. dooft.
De achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Na 7 minuten schakelt de achterruitverwarming automatisch uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitgescha-
keld. Het lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brandstofver-
bruik » pagina 129, Stroom sparen.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de achterruitverwarming automatisch uitge-
schakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien
» pagina 154, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zonnekleppen
Afbeelding 29
Zonneklep: Opzij draaien
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden getrok-
ken en naar het portier in pijlrichting
1
» Afbeelding 29 worden gedraaid.
De make-upspiegels in de zonnekleppen zijn van afdekkingen voorzien. De af-
dichting in pijlrichting
2
schuiven.
De band
A
dient voor het opbergen van kleine lichte voorwerpen, zoals bijvoor-
beeld een notitieblaadje en dergelijke.
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag naar
de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd, zoals
balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de inzit-
tenden letsel kunnen oplopen.
48
Bediening
Ruitenwissers en -sproeiers
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen 49
Koplampsproeiers 50
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 50
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen - variant 1 51
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen - variant 2 51
De ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld con-
tact.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers de achterruit eenmaal gewist.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 150.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen beslist
noodzakelijk » pagina 50.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vastvrie-
zen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het in-
schakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastge-
vroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen
zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor
worden beschadigd!
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld,
wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact weer
wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van het con-
tact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit los-
maken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot twee-
maal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Servicepartner.
Let op
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een buiten-
temperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
De inhoud van het ruitensproeierreservoir bedraagt 3,5 liter. Bij wagens met ko-
plampsproeiers bedraagt de inhoud 5,4 liter.
Om streepvorming te voorkomen, moet u de ruitenwisserbladen regelmatig met
een ruitenreiniger schoonmaken. Bij sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insecten-
resten, moeten de ruitenwisserbladen met een spons of een doek worden
schoongemaakt.
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen
Afbeelding 30
Ruitenwisserhendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Tipwissen
Als u de voorruit slechts kortstondig wilt wissen, de ruitenwisserhendel kort
tegen de veerdruk in stand
4
» Afbeelding 30 drukken.
Intervalwissen
De hendel omhoog in stand
1
» Afbeelding 30 zetten.
Met de schakelaar
A
de gewenste pauze instellen tussen de afzonderlijke wis-
bewegingen.
Langzaam wissen
De hendel omhoog in stand
2
» Afbeelding 30 zetten.
£
ä
49
Licht en zicht
Snel wissen
De hendel omhoog in stand
3
» Afbeelding 30 zetten.
Wis-wasautomaat van de voorruit
De hendel tegen de veerdruk in naar het stuurwiel toe trekken in stand
5
» Afbeelding 30; de sproeierinstallatie en de ruitenwissers treden in werk-
ing.
Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de ruitenwissers maken nog 1
tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was inge-
schakeld).
Wissen van de achterruit
De hendel van het stuurwiel af drukken in stand
6
» Afbeelding 30, de ruiten-
wisser maakt elke 6 seconden een wisbeweging.
Wis-/wasautomaat van de achterruit
De hendel tegen de veerdruk in van het stuurwiel weg drukken in stand
7
» Afbeelding 30, de ruitensproeier en de ruitenwisser treden in werken.
Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de wissers maken nog 1 tot 3
wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was ingescha-
keld). Na het loslaten blijft de hendel staan in stand
6
.
Ruitenwissers uitschakelen
De hendel terugzetten in basisstand
0
» Afbeelding 30.
Koplampsproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Als het dim- of grootlicht ingeschakeld is en de ruitenwisserhendel in de stand
5
» Afbeelding 30 wordt getrokken, worden de koplampen kort besproeid. Iede-
re vijfde keer dat de ruitensproeierinstallatie voor de voorruit wordt gebruikt,
worden ook de koplampen gewassen.
Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend vuil
(zoals insectenresten) van de koplampen verwijderen. De volgende aanwijzingen
moeten worden opgevolgd » pagina 137, Koplampglazen.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers, moet
u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een ont-
dooispray verwijderen.
ä
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 31
Ruitenwisserblad van de voor-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de ruit wegklappen.
Op borging
1
» Afbeelding 31 drukken om het wisserblad te ontgrendelen en
in pijlrichting
2
lostrekken.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarmen op de voorruit terugklappen.
Voor een helder zicht zijn goede ruitenwisserbladen beslist noodzakelijk. Ruiten-
wisserbladen mogen niet door stof, insectenresten en conserveringswas veront-
reinigd zijn.
Schrapen of strepen trekken door de ruitenwisserbladen kan te wijten zijn aan
wasresten die op de ruit zijn achtergebleven bij het wassen van de wagen in een
automatische wasstraat. Daarom moeten steeds nadat de wagen in een automa-
tische wasstraat is gewassen de rubbers van de ruitenwisserbladen worden ont-
vet.
ä
50
Bediening
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen - variant 1
Afbeelding 32
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de ruit wegklappen en het ruitenwisserblad haaks op
de ruitenwisserarm zetten » Afbeelding 32.
De ruitenwisserarm met een hand bij het bovenste deel vasthouden.
Met de andere hand de vergrendeling
A
in pijlrichting ontgrendelen en het rui-
tenwisserblad verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad op de ruitenwisserarm aanbrengen en de vergrende-
ling
A
» Afbeelding 32 vergrendelen.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen - variant 2
Afbeelding 33
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de ruit wegklappen en het ruitenwisserblad haaks op
de ruitenwisserarm zetten » Afbeelding 33.
De ruitenwisserarm met een hand bij het bovenste deel vasthouden.
Met de andere hand de vergrendeling
1
ontgrendelen en het wisserblad in
pijlrichting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Achteruitkijkspiegels
Handmatig dimbare binnenspiegel
Basisinstelling
De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar voren zetten.
Spiegel dimmen
De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar achteren zetten.
Buitenspiegels
Afbeelding 34
Binnenzijde portier: Draaiknop
De buitenspiegels moeten voor het begin van de rit zodanig worden ingesteld dat
het zicht naar achteren gewaarborgd is.
£
ä
51
Licht en zicht
Buitenspiegelverwarming
De draaiknop in stand » Afbeelding 34 draaien.
De buitenspiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buiten-
temperatuur van +20 °C.
Linkerbuitenspiegel instellen
De draaiknop in stand zetten. De beweging van het spiegelglas is identiek aan
de beweging van de draaiknop.
Rechterbuitenspiegel instellen
De draaiknop in stand zetten. De beweging van het spiegelglas is identiek aan
de beweging van de draaiknop.
ATTENTIE
Convexe (bolvormige) buitenspiegels vergroten het gezichtsveld. Objecten
in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn deze spiegels maar be-
perkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Let op
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwarming
is ingeschakeld.
Als het elektrische verstelmechanisme eens zou uitvallen, kunt u beide buiten-
spiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te drukken.
Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met een
specialist.
52
Bediening
Zitten en opbergen
Voorstoelen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen - variant 1 54
Voorstoelen instellen - variant 2 54
Voorstoelverwarming 55
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht gebo-
gen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het bovenste
punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de airbags.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig te werk gaan bij het verstellen van de stoel! Door ongecontro-
leerd of onachtzaam verstellen kan letsel door knellen ontstaan.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwezig
zijn.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veiligheids-
gordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt veilig-
heidssysteem worden vastgezet » pagina 122
, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE (vervolg)
De voorstoelen en de hoofdsteunen moet u altijd overeenkomstig uw li-
chaamslengte verstellen en ook de veiligheidsgordels moet u altijd juist om-
gespen om u en uw medepassagiers een optimale bescherming te bieden.
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Dat geldt ook voor
de passagiers. Door een verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een
aanrijding bloot aan een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een active-
ring van de airbag kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwon-
den!
Voor de bestuurder en de bijrijder is het belangrijk om een afstand van ten
minste 25 cm tot het stuurwiel of het dashboard aan te houden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden, omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme van de rugleuning kan na enige tijd een speling van cir-
ca 5 mm ontstaan.
53
Zitten en opbergen
Voorstoelen instellen - variant 1
Afbeelding 35
Bedieningselementen van de
stoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
1
» Afbeelding 35 naar boven trekken en de stoel daarbij in de ge-
wenste positie schuiven.
De hendel
1
loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling
hoorbaar vastklikt.
Zittinghoogte instellen
Om de stoel hoger te zetten, hendel
2
» Afbeelding 35 naar boven trekken of
pompbewegingen met de hendel maken.
Om de stoel lager te zetten, hendel
2
naar beneden drukken of pompbewe-
gingen met de hendel maken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning) en handwiel
3
» Afbeelding 35 verdraaien om de stand van de rugleuning in te stellen.
ä
Voorstoelen instellen - variant 2
Afbeelding 36
Bedieningselementen van de
stoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel (in het midden)
1
» Afbeelding 36 naar boven trekken en de stoel in
de gewenste stand schuiven.
De hendel
1
loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling
hoorbaar vastklikt.
Zittinghoogte instellen
Om de stoel hoger te zetten, hendel
2
» Afbeelding 36 naar boven trekken of
pompbewegingen met de hendel maken.
Om de stoel lager te zetten, hendel
2
naar beneden drukken of pompbewe-
gingen met de hendel maken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning), de hendel
3
» Af-
beelding 36 naar achteren trekken en met de rug de gewenste stand van de
rugleuning instellen.
Na het loslaten van de hendel
3
blijft de rugleuning in de ingestelde stand
staan.
ä
54
Bediening
Voorstoelverwarming
Afbeelding 37
Tuimelschakelaar voor stoelver-
warming voor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden ver-
warmd.
Door de tuimelschakelaar in stand 1 resp. 2 te drukken, wordt de stoelverwar-
ming op 25% resp. 100% van de capaciteit ingeschakeld » Afbeelding 37.
Om de verwarming uit te schakelen de tuimelschakelaar in de horizontale stand
zetten.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Het
kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak en benen.
Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten
regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van
de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
ä
VOORZICHTIG
Om de verwarmingselementen van de stoelverwarming niet te beschadigen,
mag u niet op de zittingen knielen of deze op andere manieren puntvormig belas-
ten.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet of als zich hierop voorwerpen
bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke, mag de stoelverwarming
niet worden gebruikt. Er kan een storing optreden in de verwarmingselementen
van de stoelverwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 139.
Let op
De stoelverwarming alleen bij draaiende motor inschakelen. Hierdoor wordt de
accu minder belast.
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 154, Automatische verbruikersuitschakeling.
Hoofdsteunen
Afbeelding 38 Hoofdsteun: Instellen / uitbouwen
Hoogte van de hoofdsteunen instellen
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en in de gewenste
stand omhoog schuiven » Afbeelding 38 - .
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop » Afbeel-
ding 38 - met een hand indrukken en ingedrukt houden en met de andere
hand de hoofdsteun omlaag drukken.
£
55
Zitten en opbergen
Hoofdsteun uit- en inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop in pijlrichting indrukken » Afbeelding 38 - en de
hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofdsteun
op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
De hoofdsteunen moeten overeenkomstig de lichaamslengte worden ingesteld.
Correct ingestelde hoofdsteunen bieden samen met de veiligheidsgordels een ef-
fectieve bescherming van de inzittenden » pagina 108.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen!
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de hoofdsteunen achterin
niet in de onderste stand staan.
Zitplaatsen achterin
Rugleuning neerklappen
Afbeelding 39
Rugleuning ontgrendelen
De bagageruimte kan worden vergroot door de rugleuningen naar voren te klap-
pen. Bij wagens met gedeelde achterbank kunnen de rugleuningen ook afzonder-
lijk naar voren worden geklapt.
Rugleuning neerklappen
Alvorens de rugleuning naar voren te klappen de voorstoelen zodanig verstel-
len, dat deze door de naar voren geklapte rugleuning niet worden beschadigd.
Door de ontgrendelingsknop
A
» Afbeelding 39 in te drukken, wordt de rug-
leuning ontgrendelt en kan deze naar voren worden geklapt.
De hoofdsteun uit de rugleuning trekken.
De rugleuning volledig neerklappen.
Rugleuning terugklappen
De hoofdsteun in de iets opgetilde rugleuning schuiven.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop vastklikt - dit con-
troleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en veilig-
heidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor ge-
bruik zijn.
De rugleuningen moeten correct vergrendeld zijn, zodat bij plotselinge rem-
manoeuvres geen voorwerpen uit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen schuiven - gevaar voor verwondingen!
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door de
teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Let op
Bij een ingebouwde scheidingsnetbehuizing moet eerste de linker en vervolgens
de rechter rugleuning worden teruggeklapt.
56
Bediening
Zittingen naar voren klappen en uitbouwen
Afbeelding 40 Zittingen naar voren klappen en uitbouwen
De bagageruimte kan worden vergroot door de zittingen naar voren te klappen of
uit te bouwen.
Naar voren klappen
Zitting in pijlrichting
1
» Afbeelding 40 omhoogtrekken en in pijlrichting
2
naar voren klappen.
Uitbouwen
De zitting naar voren klappen
De draadbeugel in pijlrichting » Afbeelding 40 - drukken en de zitting uit de
bevestiging verwijderen.
Inbouwen
De draadbeugel in pijlrichting » Afbeelding 40 - drukken en deze in de beves-
tiging aanbrengen.
De zitting in de uitgangspositie terugklappen.
Hoofdsteunen in de zittingen steken
Afbeelding 41
Achterbank: Hoofdsteunen in de
zittingen
De hoofdsteunen kunnen in de betreffende openingen van de naar voren geklap-
te zittingen worden gestoken » Afbeelding 41.
Bagageruimte
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voertuigen van de klasse N1 58
Bevestigingselementen 58
Uitklapbare haak 59
Bagagenetten 59
Hoedenplank 60
Overige standen van de hoedenplank 60
Oprolbare bagageruimteafdekking (Combi) 61
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren plaatsen.
De bagage aan de bevestigingsogen of met het bagagenet bevestigen » pagina
58.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zoveel
kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van het
gewicht van het voorwerp. De rijsnelheid is daarbij de meest bepalende factor.
£
57
Zitten en opbergen
Voorbeeld: Een losliggend voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een
frontale aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is als zijn eigen
gewicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat". U kunt zich
voorstellen wat voor lichamelijk letsel kan ontstaan als dit door het interieur vlie-
gende "projectiel" een inzittende treft.
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij onge-
vallen door het interieur rondvliegen en de inzittenden of andere verkeers-
deelnemers zware verwondingen toebrengen. Dit gevaar voor verwondingen
wordt nog eens extra vergroot als rondvliegende voorwerpen worden geraakt
door een activerende airbag. In dit geval kunnen de teruggeslingerde voor-
werpen de inzittenden verwonden - levensgevaar.
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwerpen
de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaartepunt -
gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeu-
vres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat bagage
naar voren kan vliegen altijd geschikte spanbanden gebruiken die aan de be-
vestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwon-
dingen!
Bij het vervoeren van scherpe, gevaarlijke voorwerpen die vastgezet zijn in
de vergrote bagageruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de
achterbankleuning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de vei-
ligheid van de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina
109, Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo goed
mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoorbeeld door
de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat het terugklap-
pen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren wordt voorkomen.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
In geen geval de toegestane asbelastingen en het maximaal toelaatbaar ge-
wicht van de wagen overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit personen in de bagageruimte meenemen!
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet worden be-
schadigd door voorwerpen die ertegenaan schuren.
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 156, Le-
vensduur van banden.
Voertuigen van de klasse N1
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 57 en volg deze op.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn, moet
voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die voldoet
aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Bevestigingselementen
Afbeelding 42 Bagageruimte: Bevestigingsogen en bevestigingselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 57 en volg deze op.
In de bagageruimte zijn de volgende bevestigingselementen aangebracht.
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten.
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten.
£
ä
ä
A
B
58
Bediening
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bevestigingsogen bedraagt 3,5 kN (350
kg).
Let op
De bovenste voorste bevestigingsogen bevinden zich achter de neerklapbare
achterbankleuning » Afbeelding 42.
Uitklapbare haak
Afbeelding 43
Bagageruimte: Uitklapbare haak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 57 en volg deze op.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor de
bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen en dergelijke » Af-
beelding 43.
VOORZICHTIG
De tassenhaken mogen met maximaal 7,5 kg worden belast.
ä
Bagagenetten
Afbeelding 44 Bagagenet: dubbele dwarstas, bodembagagenet / dubbele
langstassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 57 en volg deze op.
Bevestigingsvoorbeelden voor bagagenet als dwarstas » Afbeelding 44 - en
langstas » Afbeelding 44 - .
ATTENTIE
De maximale toelaatbare belasting van de zijdelingse netten bedraagt 1,5 kg.
Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor letsel
en beschadiging van het net!
VOORZICHTIG
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
ä
59
Zitten en opbergen
Hoedenplank
Afbeelding 45 Hoedenplank uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 57 en volg deze op.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de hoedenplank worden
uitgebouwd.
Hoedenplank uitbouwen
De ophangkoorden
1
» Afbeelding 45 loshaken.
De hoedenplank uit de houders
2
nemen door tussen de houders licht aan de
onderzijde van de hoedenplank te kloppen.
Hoedenplank inbouwen
De hoedenplank op de aanligvlakken van de zijbekleding leggen.
De steunen van de hoedenplank
3
moeten boven de houders
2
van de zijbe-
kleding staan.
Door licht te kloppen op de bovenzijde van de hoedenplank in het gedeelte tus-
sen de houders klikt u de hoedenplank vast.
De ophangkoorden
1
aan de achterklep bevestigen.
ATTENTIE
Op de hoedenplank mogen geen voorwerpen worden neergelegd, die de inzit-
tenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij een
aanrijding.
ä
VOORZICHTIG
Bij het sluiten van de achterklep kan de hoedenplank door verkeerd gebruik kan-
telen met als gevolg beschadiging van de hoedenplank of de zijbekleding. De vol-
gende aanwijzingen moeten worden opgevolgd.
De steunen van de hoedenplank
3
moeten op de houders van de zijbekleding
2
vastgeklikt zijn.
De lading mag niet boven het niveau van de hoedenplank komen.
De hoedenplank mag in geopende stand niet door kanteling tegen het afdicht-
rubber van de achterklep drukken.
In de spleet tussen de geopende hoedenplank en de rugleuning van de achter-
bank mag zich geen enkel voorwerp bevinden.
Let op
Bij het openen van de achterklep wordt de hoedenplank mee opgetild.
Overige standen van de hoedenplank
Afbeelding 46 Hoedenplank: In de onderste stand / achter de achterbank
opgeborgen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 57 en volg deze op.
De hoedenplank kan in de volgende standen worden aangebracht:
in de onderste stand op de steunelementen » Afbeelding 46 - » ,
achter de acherbank » Afbeelding 46 - .
£
ä
60
Bediening
VOORZICHTIG
In deze stand » Afbeelding 46
- is de hoedenplank geschikt voor het opbergen
van kleine voorwerpen tot 2,5 kg.
Oprolbare bagageruimteafdekking (Combi)
Afbeelding 47 Bagageruimte: Oprolbare bagageruimteafdekking / oprolbare
bagageruimteafdekking uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 57 en volg deze op.
Eruit trekken
De oprolbare bagageruimteafdekking in pijlrichting
1
» Afbeelding 47 tot aan
de aanslag in de borgstand trekken.
Oprollen
De afdekking aan de handgreep in de pijlrichting
2
drukken, de afdekking rolt
automatisch op.
Uitbouwen
Voor het vervoeren van grotere voorwerpen kan de volledig opgerolde bagage-
ruimteafdekking worden uitgebouwd door op de zijkant van de dwarsstang in
pijlrichting
3
te drukken en de bagageruimteafdekking in pijlrichting
4
te ver-
wijderen.
ATTENTIE
Op de oprolbare bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden ge-
legd.
ä
Variabele vloer van de bagageruimte (Combi)
Inleidende informatie
De variabele bagageruimtevloer maakt het vervoeren van grotere bagagestukken
eenvoudiger.
VOORZICHTIG
Het toegestane laadvermogen van de variabele bagageruimtevloer bedraagt 75
kg.
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan voor het opbergen van voor-
werpen worden gebruikt.
Bagageruimte met variabele bagageruimtevloer indelen
Afbeelding 48
Bagageruimte met variabele ba-
gageruimtevloer indelen
Het deel met de bevestiging optillen en vergrendelen door dit in de met pijlen
gemarkeerde sleuven te schuiven » Afbeelding 48.
61
Zitten en opbergen
Variabele bagageruimtevloer uitbouwen
Afbeelding 49 Variabele bagageruimtevloer samenklappen / verwijderen
Variabele bagageruimtevloer uitbouwen
De variabele bagageruimtevloer ontgrendelen door de borgpennen
A
circa
180° naar links te draaien » Afbeelding 49.
Door bewegen in pijlrichting
B
de variabele bagageruimtevloer samenklappen.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
» Afbeelding 49 omhoogklap-
pen en door trekken in pijlrichting
2
» Afbeelding 49 verwijderen.
Variabele bagageruimtevloer inbouwen
De variabele bagageruimtevloer samenklappen en op de geleidingen leggen.
De variabele bagageruimtevloer uitklappen.
Door de borgpennen
A
circa 180° naar rechts te draaien wordt de variabele ba-
gageruimtevloer vergrendeld.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat de ge-
leidingen en de variabele bagageruimtevloer correct zijn bevestigd. Als dit niet
het geval is, bestaat er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
Geleidingen uitbouwen
Afbeelding 50 Borgpunten losmaken / geleidingen verwijderen
Geleidingen uitbouwen
De borgpunten
B
» Afbeelding 50 van de geleidingen met de contactsleutel
resp. met een platte schroevendraaier losmaken.
De geleiding
A
bij
1
vastpakken en losmaken door te trekken in pijlrichting.
Om het uitbouwen te vergemakkelijken, kunnen de uitneembare opbergvakken
worden verwijderd » pagina 72, Opbergvakken in de bagageruimte.
De geleiding
A
bij
2
vastpakken, losmaken door trekken in pijlrichting en ver-
volgens verwijderen.
Bij het uitbouwen van de geleiding aan de andere zijde van de bagageruimte op
dezelfde wijze te werk gaan.
Geleidingen inbouwen
De geleidingen aan de zijkanten van de bagageruimte plaatsen.
Bij elke geleiding de borgpunten
B
» Afbeelding 50 tot de aanslag vastdruk-
ken.
De bevestiging van de geleidingen controleren door eraan te trekken.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat de ge-
leidingen en de variabele bagageruimtevloer correct zijn bevestigd. Als dit niet
het geval is, bestaat er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
62
Bediening
Scheidingsnet (Combi)
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken 63
Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken 63
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen 64
ATTENTIE
Na het terugklappen van de zittingen en de rugleuningen moeten de gordel-
sloten en veiligheidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - deze moe-
ten klaar voor gebruik zijn.
De rugleuningen moeten correct vergrendeld zijn, zodat bij plotselinge rem-
manoeuvres geen voorwerpen uit de bagageruimte naar voren kunnen glijden
- gevaar voor verwondingen!
Let erop dat de achterbankleuning goed vergrendeld is. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
Overtuig u ervan, dat de dwarsstang in de bevestigingen
C
» Afbeelding 51
resp. » Afbeelding 52
in de voorste stand is gestoken!
Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken
Afbeelding 51 Scheidingsnet eruit trekken / oprollen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
ä
Eruit trekken
Het rechterachterportier openen.
De rugleuningen iets naar voren klappen, hierdoor wordt de toegang tot het
scheidingsnet vrijgemaakt.
Het scheidingsnet aan lip
A
» Afbeelding 51 uit behuizing
B
in de richting van
de bevestigingen
C
trekken.
De dwarsstang in een van de steunen
C
plaatsen en naar voren drukken.
Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun
C
plaatsen.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de vergrendelingsknop vergrendelt
- dit controleren door aan de rugleuning te trekken.
Oprollen
De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar ach-
teren trekken en uit de steunen
C
» Afbeelding 51 nemen.
De dwarsstang zo houden, dat het scheidingsnet in behuizing
B
langzaam en
zonder beschadiging kan oprollen.
Als de gehele bagageruimte moet worden gebruikt, kan de oprolbare bagage-
ruimteafdekking worden uitgebouwd » pagina 61.
Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken
Afbeelding 52 Scheidingsnet eruit trekken / oprollen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Eruit trekken
Het rechterachterportier openen.
De zittingen en de rugleuningen naar voren klappen.
£
ä
63
Zitten en opbergen
Het scheidingsnet aan lip
A
» Afbeelding 52 uit behuizing
B
in de richting van
de bevestigingen
C
trekken.
De dwarsstang in een van de steunen
C
plaatsen en naar voren drukken.
Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun
C
plaatsen.
Oprollen
De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar ach-
teren trekken en uit de steunen
C
» Afbeelding 52 nemen.
De dwarsstang zo houden, dat het scheidingsnet in behuizing
B
langzaam en
zonder beschadiging kan oprollen.
De achterbank in de uitgangspositie terugklappen.
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
Afbeelding 53
Achterbank: Scheidingsnetbe-
huizing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Uitbouwen
Het rechterachterportier openen.
De zittingen en de rugleuningen naar voren klappen. Eerst de linker- en daarna
de rechterleuning.
De scheidingsnetbehuizing
A
» Afbeelding 53 in pijlrichting
1
schuiven en in
pijlrichting
2
uit de steun van de rechter rugleuning nemen.
Inbouwen
De uitsparingen van de scheidingsnetbehuizing in de steunen van de rugleu-
ningen plaatsen.
De scheidingsnetbehuizing tot de aanslag tegen de pijlrichting
1
schuiven.
De achterbank in de uitgangspositie terugklappen.
ä
Fietsdrager in de bagageruimte
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dwarsdrager inbouwen 64
Fietsdrager inbouwen 65
Fiets in de fietsdrager plaatsen 65
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem 66
ATTENTIE
Bij het vervoeren van fietsen moet beslist op de de veiligheid van de inzitten-
den worden gelet.
VOORZICHTIG
Bij de omgang met de fiets voorzichtig te werk gaan - gevaar voor beschadiging
van de wagen!
Dwarsdrager inbouwen
Afbeelding 54
Dwarsdrager inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 64 en volg deze op.
De oprolbare bagageruimte verwijderen » pagina 61, zo nodig adviseren wij het
scheidngsnet te verwijderen » pagina 64.
De hoofdsteunen uit de rugleuningen verwijderen en de achterbank naar voren
klappen » pagina 56.
£
ä
64
Bediening
De borgingen
C
» Afbeelding 54 losdraaien en iets eruit trekken, hierdoor wor-
den de houders
B
ontgrendeld.
De dwarsdrager
A
met het vaste gedeelte op het linker bevestigingsoog en
vervolgens met het uitschuifbare gedeelte
A
op het rechter bevestigingsoog
aanbrengen.
De houders
B
indrukken tot deze vergrendelen en de borgingen
C
vastdraai-
en.
De bevestiging van de dwarsdrager controleren door eraan te trekken.
Fietsdrager inbouwen
Afbeelding 55
Fietsdrager inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 64 en volg deze op.
De goedgekeurde fietsdrager op de dwarsdrager aanbrengen.
De bout
A
» Afbeelding 55 iets eruit trekken en de langsdrager (aluminium
deel) naar de dwarsdrager schuiven tot de verbinding vergrendelt
De bout
A
in de moer draaien.
De bout
B
op het verschuifbare gedeelte van de fietsdrager losdraaien.
Het verschuifbare gedeelte van de drager, afhankelijk van de grootte van de
fiets, in een van de mogelijke standen zetten, zodat de fiets de achterklep niet
raakt. Wij adviseren om het verschuifbare gedeelte van de drager zodanig af te
stellen, dat tussen de bout
A
en het verschuifbare gedeelte 7 boringen zicht-
baar zijn.
De bout
B
in de gewenste stand aanbrengen en vastdraaien.
ä
Fiets in de fietsdrager plaatsen
Afbeelding 56
Fiets plaatsen / bevestigingsvoorbeeld van het voorwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 64 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de fiets moet het voorwiel worden verwijderd.
De snelspanner van de bevestigingsas van de fietsdrager losmaken en over-
eenkomstig de vorkbreedte van de fiets instellen.
De voorvork op de bevestigingsas plaatsen en met de snelspanner vastzet-
ten » Afbeelding 56 - .
Het linkerpedaal van de fiets naar voren zetten om het voorwiel gemakkelijker
te kunnen bevestigen.
De bout
A
» Afbeelding 55 losdraaien en de fietsdrager samen met de beves-
tigde fiets naar links schuiven, zodat geen contact ontstaat tussen het stuur en
de zijruit van de bagageruimte.
De achterklep voorzichtig laten zakken, zonder deze los te laten en daarbij con-
troleren of tussen het stuur van de fiets en de achterruit voldoende ruimte aan-
wezig is. Indien noodzakelijk de stand van het verschuifbare gedeelte van de
fietsdrager zodanig aanpassen dat geen contact ontstaat » pagina 65.
Het uitgebouwde voorwiel kan het beste tussen de crank van het linkerpedaal
en het fietsframe worden opgeborgen en met een riem aan de voorvork » Af-
beelding 56 - resp. aan een van de bevestigingselementen worden bevestigd.
Het inbouwen van de tweede drager en de bevestiging van de fiets vinden op
dezelfde wijze plaats.
ä
65
Zitten en opbergen
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
Afbeelding 57 Fietsen stabiel vervoeren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 64 en volg deze op.
Om het rubberdeel van de klem los te maken, beide delen tegen elkaar drukken
en de klem openen.
De klem met het rubberdeel naar voren (in rijrichting) zo ver mogelijk naar on-
deren op de zadelpen aanbrengen en de klem sluiten » Afbeelding 57 - .
Bij het vervoeren van twee fietsen de riem » Afbeelding 57 - tussen de zadel-
pennen spannen door de fietsen uit elkaar te schuiven.
De musketonhaken aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de ach-
terbank bevestigen » Afbeelding 57 - .
De riem na elkaar aan beide zijde door de spangespen trekken.
Indien noodzakelijk kan de positie van de fietsen in de wagen nog worden ge-
corrigeerd.
Dakdragersysteem
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten 67
Daklast 67
ä
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanbanden
vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware voorwerpen of voorwerpen met een groot op-
pervlak op het dakdragersysteem veranderen de rijeigenschappen door de
verandering van het zwaartepunt resp. door het vergrote oppervlak dat aan
wind onderhevig is - gevaar voor ongevallen! Uw rijstijl en snelheid daarom
aan de omstandigheden aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en de
verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maximaal
toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden overschre-
den – gevaar voor ongelukken!
VOORZICHTIG
Alleen door ŠKODA goedgekeurde dakdragersystemen gebruiken.
Als andere dakdragersystemen worden gebruikt of de dragers niet volgens
voorschrift worden gemonteerd, is daardoor ontstane schade aan de wagen uit-
gesloten van de garantie. Daarom moet de bijgeleverde montagehandleiding van
het dakdragersysteem beslist in acht worden genomen.
Bij auto's met elektrisch schuif-kanteldak moet erop worden gelet dat het geo-
pende schuif-kanteldak niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met de
aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Let op
Voor een wagen die af fabriek niet is uitgevoerd met een dakreling, is deze ver-
krijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
66
Bediening
Bevestigingspunten
Afbeelding 58
Bevestigingspunten voor basis-
dragers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde handlei-
ding.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgeleverde
handleiding opvolgen.
Let op
Bij onduidelijkheden of problemen een specialist raadplegen.
Daklast
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
De toegestane dakbelasting (inclusief het dakdragersysteem) van 75 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschreden.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan de
toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dakdrager
slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de montagehandlei-
ding is aangegeven.
ä
ä
Bekerhouder
Afbeelding 59 Bekerhouder
In de uitsparingen
A
» Afbeelding 59 kunnen twee bekers worden geplaatst.
In de uitsparing
B
kan een beker worden geplaatst.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan bij-
voorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
67
Zitten en opbergen
Asbak
Afbeelding 60 Middenconsole: Asbak voorin / achterin
Asbak verwijderen
De asbak » Afbeelding 60 naar boven toe eruit trekken.
Asbak aanbrengen
De asbak verticaal aanbrengen.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan de klep vasthouden - kans op afbreken.
Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact
Sigarettenaansteker
Afbeelding 61
Middenconsole: Sigarettenaan-
steker
Sigarettenaansteker bedienen
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 61.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Verkeerd ge-
bruik van de sigarettenaansteker kan lichamelijk letsel veroorzaken.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de con-
tactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom kinderen nooit zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten.
Let op
De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor
elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 69, 12 volt stopcontact.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 162, Accessoires, wijzigingen en ver-
vanging van onderdelen.
68
Bediening
12 volt stopcontact
Afbeelding 62
Bagageruimte: Stopcontact
Overzicht van de 12 volt stopcontacten
In de middenconsole voorin » Afbeelding 61.
In de bagageruimte » Afbeelding 62.
Stopcontact gebruiken
De afdekking van het stopcontact resp. de sigarettenaansteker verwijderen of
de afdekking van het stopcontact openen.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 162, Accessoires, wijzigingen en vervan-
ging van onderdelen.
ATTENTIE
Onjuist gebruik van het 12 volt stopcontact en de elektrische accessoires
kan brand en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Het 12 volt stopcontact
en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook worden gebruikt als het
contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is getrokken.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het apparaat
direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het 12 volt stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt wor-
den gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, omdat anders de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd kan raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen - ge-
vaar voor een lege accu!
Ter voorkoming van beschadiging van het 12 volt stopcontact alleen passende
stekkers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende de
elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moet voor het in- en
uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor het op het 12 volt
stopcontact aangesloten apparaat uitgeschakeld worden.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Opbergvakken
Overzicht
De wagen is voorzien van de volgende opbergmogelijkheden:
Opbergvak aan bijrijderszijde » pagina 70
Opbergvak aan bestuurderszijde » pagina 70
Brillenvak » pagina 70
Opbergvak in de middenconsole » pagina 71
Opbergvak in de voorstoel » pagina 71
Armsteun voorin met opbergvak » pagina 71
Opbergvak in de voorportieren » pagina 72
Opbergvakken in de bagageruimte » pagina 72
Flexibel opbergvak » pagina 72
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven of
vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor ongeval-
len!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
69
Zitten en opbergen
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 63
Dashboard: Opbergvak aan bijrij-
derszijde
Opbergvak aan bijrijderszijde openen en sluiten
In pijlrichting aan de greep van de klep trekken » Afbeelding 63 en deze open-
klappen.
De klep naar boven zwenken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de binnenzijde van de onderste klep bevindt zich een pennenhouder.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moeten de opbergvakken tijdens het rijden altijd zijn
gesloten.
Opbergvak aan bijrijderszijde koelen
Afbeelding 64
Opbergvak: Bediening van de
koeling
Met de draaiknop » Afbeelding 64 wordt de luchttoevoer geopend resp. geslo-
ten.
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt ge-
koelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
Als de verwarming is ingeschakeld of de koeling van het opbergvak niet wordt
gebruikt, adviseren wij de luchttoevoer af te sluiten.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 65
Dashboard: Opbergvak aan be-
stuurderszijde
Het open opbergvak onder de lichtschakelaar » Afbeelding 65.
Brillenvak
Afbeelding 66
Deel van de hemelbekleding:
Brillenvak
Op het deksel van het brillenvak drukken, het vak klapt naar beneden toe
open » Afbeelding 66.
£
70
Bediening
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of inleggen
van de bril en moet verder gesloten blijven.
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen wor-
den beschadigd.
Opbergvak in de middenconsole
Afbeelding 67
Middenconsole: Opbergvak
Het open opbergvak in de middenconsole » Afbeelding 67.
Opbergvak onder de voorstoel
Afbeelding 68
Voorstoel: Opbergvak
Om de klep te openen aan de greep trekken » Afbeelding 68.
Bij het sluiten van de klep de greep vasthouden tot het vak gesloten is.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd gesloten
zijn.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1 kg in te
bewaren.
Armsteun voorin met opbergvak
Afbeelding 69 Armsteun: Opbergvak / opbergvak openen
Armsteun neerklappen
De onderste knop aan de kopse kant van de armsteum indrukken » Afbeelding
69 - .
De armsteun neerklappen en de knop weer loslaten.
Opbergvak openen
Op de bovenste knop drukken en de afdekking van het opbergvak omhoogklap-
pen » Afbeelding 69 - .
Let op
Als de armsteun omlaag is geklapt, kan de bewegingsvrijheid van de armen be-
perkt zijn. Bij korte ritten moet de armsteun niet omlaag worden geklapt.
71
Zitten en opbergen
Opbergvak in de voorportieren
Afbeelding 70
Opbergvak in de portierbekle-
ding
Bij
B
» Afbeelding 70 van het opbergvak van de voorportieren bevindt zich een
flessenhouder.
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag gedeelte
A
» Af-
beelding 70 van het opbergvak alleen worden gebruikt voor het opbergen van
voorwerpen die niet uitsteken.
Opbergvakken in de bagageruimte
Afbeelding 71
Bagageruimte: Opbergvakken
De afdekking van het vak aan de zijkant kan worden verwijderd om zodoende de
bagageruimte te vergroten.
De afdekking aan de bovenzijde vastpakken en voorzichtig in pijlrichting » Af-
beelding 71 verwijderen.
VOORZICHTIG
De opbergvakken zijn bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 2,5 kg
in te bewaren.
Flexibel opbergvak
Afbeelding 72
Flexibel opbergvak
Het flexibele opbergvak kan aan de rechterzijde van de bagageruimte worden
aangebracht.
Inbouwen
Beide uiteinden van het flexibele opbergvak in de openingen van de rechterzij-
bekleding van de bagageruimte plaatsen en naar onderen schuiven om het op-
bergvak te vergrendelen.
Uitbouwen
Het flexibele opbergvak aan beide bovenhoeken vastpakken.
De bovenhoeken naar binnen drukken en het opbergvak naar boven trekken
om het te ontgrendelen.
Naar u toe trekken om het te verwijderen.
VOORZICHTIG
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 8
kg in te bewaren.
Let op
Als de variabele bagageruimtevloer » pagina 61 is aangebracht, kan er geen flexi-
bel opbergvak worden ingebouwd.
72
Bediening
Kledinghaak
De kledinghaken bevinden zich aan de handgreep op de hemelbekleding boven
elk achterportier.
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
Alleen lichte kleding ophangen en erop letten dat er geen zware of scherpe
voorwerpen in de zakken zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Parkeertickethouder
Afbeelding 73
Voorruit: Parkeertickethouder
De tickethouder dient bijvoorbeeld voor het bevestigen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
73
Zitten en opbergen
Verwarming en airconditioning
Verwarming en airconditioning
Inleidende informatie
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor be-
reikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid in
het interieur van de wagen verlaagd. Hierdoor wordt bij hoge buitentemperaturen
en hoge luchtvochtigheid het comfort van de inzittenden verhoogd. In het koude
jaargetijde wordt het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden in-
geschakeld.
De aanwijzingen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditioning » pagina
79 resp. Climatronic » pagina 81 in acht nemen.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van ijs, sneeuw en bladeren zijn, zodat
verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper van
de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit is nor-
maal en geen teken van lekkage!
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de rui-
ten alsmede de koelfunctie.
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte af-
gevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te roken,
omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditioning-
systeem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blijvende
stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging van de ver-
damper) kan worden opgelost.
Om de verwarming en airconditioning optimaal te kunnen laten functioneren,
mogen de luchtroosters niet zijn afgedekt.
Economisch gebruik van de airconditioning
In de koelfunctie verbruikt de compressor van de airconditioning motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is opge-
warmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zodat de
warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling tijdens het rijden niet ingeschakeld
zijn.
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van de
koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden gekozen.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen wordt de uitstoot van schadelijke stoffen verlaagd.
Storingen
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert, is
er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig ver-
vangen » pagina 175.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftempe-
ratuur van de motor te hoog is » pagina 11.
De koeling uitschakelen indien u de storing niet zelf kunt oplossen of het koelver-
mogen afneemt. Een specialist opzoeken.
74
Bediening
Luchtroosters
Afbeelding 74 Luchtroosters
Luchtroosters 3 en 4 openen
Het verticale kartelwiel (luchtroosters 3) » Afbeelding 74 resp. het horizontale
kartelwiel (luchtroosters 4) in de stand draaien.
Luchtroosters 3 en 4 sluiten
Het verticale kartelwiel (luchtroosters 3) » Afbeelding 74 esp. het horizontale
kartelwiel (luchtroosters 4) in de stand 0 draaien.
Luchtstroom van de luchtroosters 3 en 4 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met be-
hulp van de verschuifbare versteller draaien » Afbeelding 74.
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamellen
met behulp van de verschuifbare versteller draaien.
De luchttoevoer voor de afzonderlijke roosters kan met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 75 worden ingesteld. De luchtroosters 3 » Afbeelding 74 en 4
kunnen afzonderlijk worden geopend en gesloten.
Uit de geopende luchtroosters stroomt, afhankelijk van de stand van de verwar-
ming resp. de airconditioning en de klimatologische omstandigheden, niet opge-
warmde resp. gekoelde lucht.
Verwarming
Bediening
Afbeelding 75 Verwarming: Bedieningselementen
Temperatuur instellen
De draaiknop
A
» Afbeelding 75 naar rechts draaien om de temperatuur te ver-
hogen.
De draaiknop
A
naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
Aanjager regelen
De aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding 75 in een van de standen 1 t/m 4 draai-
en om de aanjager in te schakelen.
De aanjagerschakelaar
B
in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen.
Om de toevoer van frisse lucht te sluiten, de toets
1
» pagina 77, in alinea
Circulatiefunctie gebruiken.
Luchtverdeling regelen
Met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 75 wordt de luchtuitstroomrich-
ting geregeld » pagina 75.
Alle bedieningselementen, uitgezonderd de aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding
75, kunnen op iedere willekeurige tussenliggende stand worden ingesteld.
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds ingescha-
keld zijn.
£
75
Verwarming en airconditioning
Let op
Als de luchtverdeling op de ruiten wordt ingesteld, wordt de volledige luchthoe-
veelheid gebruikt voor het ontwasemen van de ruiten en stroomt er geen lucht in
de voetenruimte. Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Verwarming instellen
Aanbevolen basisinstellingen van de verwarmingbedieningselementen voor de
verschillende gebruiksmogelijkheden:
Instelling
Stand van de draaiknop
Toets
1
Luchtroosters 4
A B C
Voorruit en zijruiten ontdooien
Tot de aanslag naar
rechts
3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
Voorruit en zijruiten ontwasemen
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Niet inschakelen Openen
Let op
Bedieningselementen
A
» Afbeelding 75,
B
,
C
en de toets
1
.
Luchtroosters 4 » pagina 75.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 »
pagina 75 in de geopende stand te laten.
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Circulatiefunctie inschakelen
De toets
1
» Afbeelding 75 indrukken, in de toets gaat het controlelampje
branden.
Circulatiefunctie uitschakelen
De toets
1
» Afbeelding 75 opnieuw indrukken, het controlelampje in de
toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 75 in stand staat, wordt de circula-
tiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op toets
te drukken, kan
ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden ingeschakeld.
£
76
Bediening
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Airconditioning (handbediende airconditioning)
Inleidende informatie
De koeling werkt alleen als de toets
AC
2
» Afbeelding 76 is ingedrukt en aan de
volgende voorwaarden wordt voldaan:
motor draait,
buitentemperatuur hoger dan circa +2 °C,
aanjagerschakelaar ingeschakeld (stand 1 t/m 4).
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde omstandig-
heden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen. Bij een langdurige on-
gelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters en grote temperatuurver-
schillen, bijvoorbeeld bij het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoeli-
ge personen verkoudheidsverschijnselen optreden.
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een specialist te laten
reinigen.
Bediening
Afbeelding 76 Airconditioning: Bedieningselementen
Temperatuur instellen
De draaiknop
A
» Afbeelding 76 naar rechts draaien om de temperatuur te ver-
hogen.
De draaiknop
A
naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
Aanjager regelen
De aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding 76 in een van de standen 1 t/m 4 draai-
en om de aanjager in te schakelen.
De aanjagerschakelaar
B
in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen.
De toets
1
indrukken om de toevoer van frisse lucht af te sluiten » pagina
79, Circulatiefunctie.
Luchtverdeling regelen
Met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 76 wordt de luchtuitstroomrich-
ting geregeld » pagina 75.
Koelfunctie in- en uitschakelen
Op toets
AC
2
» Afbeelding 76 drukken, in de toets brandt het controlelampje.
Door opnieuw op de toets
AC
2
te drukken, wordt de koelfunctie uitgescha-
keld, het controlelampje in de toets gaat uit.
£
77
Verwarming en airconditioning
Let op
Bij het ontdooien van de voorruit en zijruiten wordt het volledige verwarmings-
vermogen gebruikt. Er wordt geen warme lucht naar de voetenruimte gestuurd.
Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Het controlelampje in de toets
AC
brandt ook na het inschakelen als niet aan
alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan. Hiermee
wordt aangegeven dat de koeling beschikbaar is als aan alle voorwaarden wordt
voldaan » pagina
77, Inleidende informatie.
78
Bediening
Airconditioning instellen
Aanbevolen basisinstellingen van de bedieningselementen van de airconditioning
voor de betreffende bedrijfsfuncties:
Instelling
Stand van de draaiknop Toets
Luchtroosters 4
A B C 1 2
Voorruit en zijruiten ontdooien -
ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
3 of 4
Niet inschakelen
Automatisch ingescha-
keld
b)
Openen en op de zijruit rich-
ten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Kort inschakelen Uitgeschakeld Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
2 of 3
Niet inschakelen Uitgeschakeld Openen
De snelste afkoeling
Tot de aanslag naar
links
Kort 4, dan 2 of 3
Kort inschakelen
c)
Ingeschakeld Openen
Optimale koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1, 2 resp. 3
Niet inschakelen Ingeschakeld
Openen en naar het dak rich-
ten
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Niet inschakelen Uitgeschakeld Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
b)
Het controlelampje in toets
2
brandt ook na het inschakelen als niet aan alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan. Hiermee wordt aangegeven dat de koeling beschikbaar is als aan alle
voorwaarden wordt voldaan » pagina 77, Inleidende informatie.
c)
Onder bepaalde omstandigheden kan de circulatiefunctie » pagina 79 automatisch inschakelen, in de toets
brandt dan het controlelampje.
Let op
Bedieningselementen
A
» Afbeelding 76,
B
,
C
en de toetsen
1
en
2
.
Luchtroosters 4 » pagina
75.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » pagina 75 in de geopende stand te laten.
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Circulatiefunctie inschakelen
De toets
1
» Afbeelding 76 indrukken, in de toets gaat het controlelampje
branden.
Circulatiefunctie uitschakelen
De toets
1
» Afbeelding 76 opnieuw indrukken, het controlelampje in de
toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 76 in stand staat, wordt de circula-
tiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op toets
te drukken, kan
ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden ingeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "
verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
79
Verwarming en airconditioning
Climatronic (automatische airconditioning)
Inleidende informatie
De Climatronic houdt een ingestelde comforttemperatuur volledig automatisch
constant. Daartoe worden de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanja-
gerstanden en de luchtverdeling automatisch gewijzigd. Het systeem houdt ook
met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet nodig is het systeem met de
hand bij te stellen. De automatische regeling » pagina 81 garandeert een opti-
maal comfort in ieder jaargetijde.
Beschrijving van de Climatronic
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
motor draait,
buitentemperatuur hoger dan circa +2 °C,
AC
18
» Afbeelding 77 ingeschakeld.
Om bij hoge belasting van de motor de koeling te garanderen, wordt de aircocom-
pressor bij een hoge koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld.
Aanbevolen instelling voor alle jaargetijden.
De gewenste temperatuur instellen, wij adviseren 22 °C.
De toets
AUTO
12
» Afbeelding 77 indrukken.
De luchtroosters 3 » pagina 75 en 4 zodanig instellen, dat de luchtstroom licht
naar boven is gericht.
Omschakelen tussen graden Celsius en graden Fahrenheit
Tegelijkertijd de toetsen
AUTO
en
AC
» Afbeelding 77 indrukken en ingedrukt
houden. Op het display verschijnen de gegevens in de gewenste temperatuur-
eenheid.
Let op
Wij adviseren u de Climatronic eenmaal per jaar door een specialist te laten reini-
gen.
Overzicht van de bedieningselementen
Afbeelding 77 Climatronic: Bedieningselementen
De toetsen/draaiknoppen
Instelling van de interieurtemperatuur
De weergaven
Weergave van de gekozen interieurtemperatuur, bijvoorbeeld: +22 °C (72 °F)
Graden Celsius resp. Fahrenheit
Automatische aircoregeling
Voorruit van condens resp. ijs ontdoen
Luchtstroom naar voorruit, hoofd, bovenlichaam en voeten
Circulatiefunctie
Ingeschakelde airconditioning
Ingesteld aanjagertoerental
De toetsen/draaiknoppen
Instelling van het aanjagertoerental
Interieurtemperatuursensor
Automatische regeling
Voorruit van condens resp. ijs ontdoen
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het hoofd
Luchtstroom naar de voetenruimte
£
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
80
Bediening
Circulatiefunctie
Ingeschakelde airconditioning
Let op
In het onderste gedeelte van het apparaat bevindt zich de interieurtemperatuur-
sensor
11
» Afbeelding 77. De sensor niet afplakken of afdekken, omdat anders
de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Automatische regeling
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en de
ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Automatische regeling inschakelen
Een temperatuur tussen +18 °C (64 °F) en +29 °C (86 °F) instellen.
De luchtroosters 3 » pagina 75 en 4 zodanig instellen, dat de luchtstroom licht
naar boven is gericht.
Toets
AUTO
12
» Afbeelding 77 indrukken, op het display wordt AUTO weerge-
geven.
De automatische regeling wordt uitgeschakeld door een toets voor de luchtver-
deling in te drukken of het aanjagertoerental te verhogen of verlagen. De tempe-
ratuur wordt nog steeds geregeld.
Temperatuur instellen
Na het inschakelen van het contact kan met de draaiknop
1
» Afbeelding 77
de gewenste interieurtemperatuur worden ingesteld.
De interieurtemperatuur kan tussen +18 °C (64 °F) en +29 °C (86 °F) worden inge-
steld. In dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld. Indien u
een lagere temperatuur dan +18 °C (64 °F) kiest, verschijnt op het display "LO". In-
dien u een hogere temperatuur dan +29 °C (86 °F) kiest, verschijnt op het display
"HI". In de beide eindstanden levert de Climatronic het maximale koel- resp. ver-
warmingsvermogen. Er vindt hierbij geen temperatuurregeling plaats.
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters (met
name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het
uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheids-
verschijnselen optreden.
17
18
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Circulatiefunctie inschakelen
Op toets
17
» Afbeelding 77 drukken, op het display wordt weergege-
ven.
Circulatiefunctie uitschakelen
Opnieuw op toets
17
» Afbeelding 77 drukken, het symbool op het dis-
play verdwijnt.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte
" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Indien de circulatiefunctie ca. 15 minuten is ingeschakeld, begint op het display
het symbool te knipperen als aanwijzing dat de circulatiefunctie langdurig in-
geschakeld is. Indien de circulatiefunctie niet wordt uitgeschakeld, knippert het
symbool ca. 5 minuten.
Aanjager regelen
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de interi-
eurtemperatuur. De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de persoon-
lijke wensen worden aangepast.
De draaiknop
10
» Afbeelding 77 naar links (aanjagertoerental verlagen) resp.
naar rechts (aanjagertoerental verhogen) draaien.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld, wordt ook de Climatronic uitgeschakeld.
£
81
Verwarming en airconditioning
ATTENTIE
De "verbruikte
" lucht kan vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers veroorzaken, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook
kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Voorruit ontwasemen
Voorruit ontwasemen - inschakelen
Toets
13
» Afbeelding 77 indrukken.
Voorruit ontwasemen - uitschakelen
Opnieuw op toets
13
» Afbeelding 77 of de toets
AUTO
drukken.
De temperatuur wordt automatisch geregeld. Uit de luchtroosters 1 » pagina 75
en 2 stroomt meer lucht.
82
Bediening
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stand van het stuurwiel instellen 84
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging 84
Elektronische wegrijbeveiliging (wegrijblokkering) 84
Contactslot 85
Motor starten 85
Motor afzetten 85
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Een afstand tot het stuurwiel van ten minste 25 cm
1
aanhouden » pagina
84 -
. Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsys-
teem u niet beschermen - levensgevaar!
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergrendeld
zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld veran-
dert - gevaar voor ongevallen!
Als het stuurwiel verder in de richting van het hoofd wordt versteld, neemt
bij een ongeval de beschermende werking van de bestuurdersairbag af. Con-
troleren dat het stuurwiel naar de borst is gericht.
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» pagina 85 (contact ingeschakeld) staan. Deze stand wordt aan-
gegeven door het branden van de controlelampjes. Als dat niet het geval is,
zou het stuurwiel onverwacht kunnen vergrendelen - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is geko-
men (handrem aantrekken). Anders zou het stuur kunnen blokkeren - gevaar
voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen altijd de sleutel uit het contactslot verwijde-
ren. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen
zouden anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongeval-
len resp. verwondingen!
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar! Koolmonoxide kan tot bewuste-
loosheid leiden en dodelijk zijn.
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
VOORZICHTIG
Als het stuurwiel bij stilstaande wagen en draaiende motor volledig wordt ver-
draaid, wordt het stuurbekrachtigingssysteem zeer zwaar belast. Bij het volledig
verdraaien van het stuurwiel zijn geluiden hoorbaar. Het stuurwiel bij draaiende
motor nooit langer dan 15 seconden in de uiterste stand draaien - gevaar voor be-
schadiging van de stuurbekrachtiging!
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld (contactslotstand
3
» pagina
85) als de motor niet draait. Als de startmotor bij draaiende motor wordt inge-
schakeld, kan de startmotor resp. de motor worden beschadigd.
De contactsleutel direct loslaten als de motor aanslaat - anders zou de startmo-
tor beschadigd kunnen raken.
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dat zou tot beschadiging van de katalysator lei-
den. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pagina 171,
Starthulp.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
£
83
Wegrijden en rijden
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempera-
tuur en is de uitstoot van schadelijke gassen minder.
Let op
De motor kan alleen met een correct gecodeerde en originele
ŠKODA-sleutel
worden gestart.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te ho-
ren zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitge-
schakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de brandstofpomp defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervan-
gen » pagina 175, Zekeringen resp. de hulp van een specialist inroepen.
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoeilijkt.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 78 Verstelbaar stuurwiel: Hendel onder de stuurkolom / veilige
afstand tot het stuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
Eerst de bestuurdersstoel instellen » pagina 53, Voorstoelen.
De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 78 - .
ä
Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Door de stuurbekrachtiging is voor het sturen minder kracht nodig.
Bij het uitvallen van de stuurbekrachtiging of als de motor niet draait (afslepen),
blijft de wagen volledig bestuurbaar. Voor het sturen moet echter meer kracht
worden uitgeoefend.
Bij een storing van de stuurbekrachtiging brandt in het instrumentenpaneel het
controlelampje » pagina 21, Controlelampjes.
Elektronische wegrijbeveiliging (wegrijblokkering)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp hier-
van wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot
wordt gestoken. Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de
elektronische wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor niet
aan.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Immobilizer active. (Wegrijblokkering actief.)
ä
ä
84
Bediening
Contactslot
Afbeelding 79
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Benzinemotoren
1
- Contact uitgeschakeld, motor afgezet, stuurinrichting kan worden vergren-
deld
2
- Contact ingeschakeld
3
- Motor starten
Dieselmotoren
1
- Brandstoftoevoer onderbroken, contact uitgeschakeld, motor afgezet, stuur-
inrichting kan worden vergrendeld
2
- Motor voorgloeien, contact ingeschakeld
3
- Motor starten
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot ver-
wijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoorbaar ver-
grendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen en weer bewegen -
de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
ä
ä
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Na het inscha-
kelen van het contact gaat het controlelampje voorgloeitijd branden . Direct na
het doven van het controlelampje voorgloeitijd moet de motor worden gestart.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
Vóór het starten de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehen-
del in stand P of N zetten en de handrem stevig aantrekken.
Het koppelingspedaal volledig intrappen, het contact inschakelen
2
» Afbeel-
ding 79 en starten
3
- geen gas geven. Het koppelingspedaal ingetrapt houden
tot de motor aanslaat.
Zodra de motor aanslaat, de contactsleutel loslaten. Bij het loslaten springt de
sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, het starten afbreken en de
sleutel in stand
1
draaien. Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Vóór het wegrijden de handrem loszetten.
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding 79.
Remmen en remhulpsystemen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie over het remmen 86
Handrem 87
Stabiliseringscontrole (ESC) 87
Antiblokkeersysteem (ABS) 88
Aandrijfslipregeling (ASR) 88
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS) 89
£
ä
85
Wegrijden en rijden
ATTENTIE
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait. Wanneer de motor is
afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar voor ongevallen!
Bij het stoppen of remmen met een wagen met benzinemotor en schakel-
bak bij lage toerentallen het koppelingspedaal intrappen. Als dit wordt nagel-
aten, kan dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger hebben - gevaar
voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders zou dit een negatieve invloed op het remsysteem
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
slechts gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achter-
remmen en kan daardoor de werking van het remsysteem negatief beïnvloe-
den - gevaar voor ongevallen!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. De kinderen kunnen an-
ders bijvoorbeeld de handrem loszetten of de versnelling uitschakelen. De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een storing van het ABS blijft alleen het normale remsysteem
functioneren. Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig de
beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u niet op de hoogte bent van de
exacte omvang van de schade en de beperking van de remwerking.
VOORZICHTIG
Voorschriften over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 126.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te wor-
den geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een lan-
gere remweg en een hogere slijtage.
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Let op
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht auto-
matisch knipperen. Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen
tot stilstand is gebracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de
alarmlichten ingeschakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de
alarmlichten automatisch uitgeschakeld.
Voor een lang traject met steile hellingen omlaag de snelheid verminderen, een
versnelling terugschakelen (schakelbak) resp. een lagere rijstand selecteren (au-
tomatische versnellingsbak). Daardoor wordt de remwerking van de motor benut
en worden de remmen ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet
continu op het rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Veranderingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, de remmen, het on-
derstel of een andere band-velgcombinatie) kunnen de werking van de remhulp-
systemen beïnvloeden » pagina 162, Accessoires, wijzigingen en vervanging van
onderdelen.
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, ASR, EDS en XDS uit. Als in
het ABS een storing optreedt, wordt dit door een controlelampje aangege-
ven » pagina 26.
Informatie over het remmen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 85 en volg deze op.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl. Wanneer vaak in de stad, op korte trajecten of met een zeer sportieve
rijstijl wordt gereden, zullen de remblokken sneller slijten. Onder deze zware ge-
bruiksomstandigheden moet de dikte van de remblokken nog vóór de volgende
servicebeurt door een specialist worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter be-
vroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De remmen
moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
£
ä
86
Bediening
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. Bij geringe belasting
van het remsysteem en de aanwezigheid van corrosie wordt geadviseerd om door
meerdere malen krachtig te remmen bij hoge snelheid de remschijven te reinigen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsysteem.
Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat u
niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optreden.
Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 27, Remsysteem
.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoefend.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
Handrem
Afbeelding 80
Middenconsole: Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 85 en volg deze op.
Handrem aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Handrem loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop » Af-
beelding 80 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
ä
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcontrole-
lampje .
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een waar-
schuwingsgeluid.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Release parking brake! (Parkeerrem loszetten!)
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met een
snelheid van meer dan 6 km/h wordt gereden.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 85 en volg deze op.
De ESC is na het starten van de motor automatisch ingeschakeld. Met behulp van
de ESC wordt de controle over de wagen tijdens rijdynamische grenssituaties ver-
groot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verandering van rijrichting. Afhankelijk van
de staat van het wegdek wordt het slipgevaar gereduceerd en daarmee de rijst-
abiliteit van de wagen verbeterd.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder geko-
zen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wagen
wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen, remt de
ESC het betreffende wiel automatisch af.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. Met de toets
» Afbeelding 81
wordt alleen de ASR uitgeschakeld, waarbij het controlelampje in het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje in het instru-
mentenpaneel.
Bij een storing van de ESC brandt in het instrumentenpaneel het ESC-controle-
lampje » pagina 26.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS),
aandrijfslipregeling (ASR),
elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS),
remassistent,
bergwegrijhulp.
£
ä
87
Wegrijden en rijden
Remassistent
De remassistent wordt geactiveerd door het zeer snel indrukken van het rempe-
daal (bijvoorbeeld in gevaarlijke situaties). Hij versterkt de remkracht en helpt de
remweg te verkorten. Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rem-
pedaal krachtig ingedrukt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de remassistent sneller en effectiever geacti-
veerd.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de remassistent auto-
matisch uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp
De bergwegrijhulp vergemakkelijkt het wegrijden op hellingen. Het systeem
houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde remdruk nog circa
twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast. De bestuurder kan dus de
voet van het rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen en op de helling wegrij-
den, zonder de handrem te hoeven bedienen. De remdruk daalt geleidelijk, hoe
meer gas er wordt gegeven. Als de wagen niet binnen twee seconden wegrijdt,
begint deze terug te rollen.
De bergwegrijhulp is actief vanaf een helling van 5%, als het bestuurdersportier
gesloten is. Dit systeem is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op
een helling. Het werkt niet bij het bergaf rijden.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 85 en volg deze op.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de wa-
gen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep de druk op het rempedaal niet verminderen. Als het rempe-
daal minder diep wordt ingedrukt, wordt het ABS uitgeschakeld. Bij een ABS-in-
greep nooit pompend remmen!
ä
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 81
ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 85 en volg deze op.
De ASR is na het starten van de motor automatisch ingeschakeld. De aandrijfslip-
regeling past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de wegdekomst-
andigheden aan. Door de aandrijfslipregeling wordt zelfs bij ongunstige wegde-
komstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden makkelijk ge-
maakt.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Alleen in bepaalde uitzonde-
ringssituaties kan het zinvol zijn het systeem uit te schakelen, bijvoorbeeld:
bij het rijden met sneeuwkettingen,
bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond,
bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
Vervolgens moet de ASR weer worden ingeschakeld.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het ASR-controlelampje in het
instrumentenpaneel.
Bij een storing van de ASR brandt in het instrumentenpaneel het ASR-controle-
lampje » pagina 26.
De ASR kan indien gewenst door het indrukken van toets
» Afbeelding 81 wor-
den uit- en weer ingeschakeld Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumen-
tenpaneel het controlelampje .
ä
88
Bediening
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 85 en volg deze op.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaiende
wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen. Dat
draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS bij
een buitengewoon zware belasting automatisch uit. Er kan normaal met de wa-
gen worden gereden en deze heeft dezelfde eigenschappen als een wagen zon-
der EDS. Zodra de rem afgekoeld is, schakelt het EDS automatisch weer in.
XDS (alleen Fabia RS en Fabia Combi RS)
XDS is een uitbreiding op het elektronisch sperdifferentieel. XDS reageert niet op
aandrijfslip, maar op de ontlasting van het voorwiel in de binnenbocht bij snel rij-
den door bochten. Door een actieve remingreep op de rem van het wiel in de bin-
nenbocht wordt doordraaien voorkomen. Daarmee wordt de tractie verbeterd en
volgt de wagen langer het gewenste spoor.
Schakelen (schakelbak)
Afbeelding 82
Schakelschema van de 5-ver-
snellings schakelbak
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen om overmatige
slijtage van de koppeling en de versnellingsbak te vermijden.
Bij het schakelen ook het volgende in acht nemen » pagina 14, Schakeladvies.
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppelings-
pedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te voorko-
men, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
ä
Wanneer de achteruitversnelling en het contact zijn ingeschakeld, brandt de ach-
teruitrijlamp.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor on-
gevallen!
Let op
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellingshen-
del laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het schakel-
mechanisme leiden.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de twee
hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen vloermatten gebruiken uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma die
aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden - ge-
vaar door hindering van de pedaalbediening!
89
Wegrijden en rijden
Parkeerhulp
Afbeelding 83
Parkeerhulp: Reikwijdte van de
sensoren
De parkeerhulp bepaalt met behulp van ultrasoonsensoren de afstand van de
achter- resp. voorbumper tot een obstakel. De sensoren bevinden zich in de ach-
terbumper.
Reikwijdte van de sensoren
De afstandswaarschuwing begint op een afstand van circa 160 cm tot het obsta-
kel (zone
A
» Afbeelding 83). Met de vermindering van de afstand wordt het in-
terval tussen de geluidsimpulsen korter.
Vanaf een afstand van circa 30 cm (zone
B
) klinkt een aanhoudende toon - geva-
renzone. Vanaf hier moet u niet verder achteruitrijden!
Bij navigatiesystemen en enkele af fabriek ingebouwde radio's wordt de afstand
tot het obstakel tegelijkertijd grafisch op het display weergegeven, zie het in-
structieboekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
Bij wagens die af fabriek van een trekhaak zijn voorzien, begint de signalerings-
grens van de gevarenzone - aanhoudende toon - 5 cm verder van de wagen. De
lengte van de wagen kan door een ingebouwde afneembare trekhaak groter wor-
den.
Bij auto's met af fabriek ingebouwde trekhaak worden bij aanhangwagengebruik
de sensoren achter uitgeschakeld.
Parkeerhulp achter activeren en deactiveren
Als het contact is ingeschakeld, wordt de parkeerhulp bij het inschakelen van de
achteruitversnelling automatisch geactiveerd. Dit wordt door een kort akoestisch
signaal bevestigd.
Door de versnellingshendel uit de achteruitversnelling te halen, wordt de par-
keerhulp gedeactiveerd.
ATTENTIE
De parkeerhulp is geen vervanging voor de oplettendheid van de bestuur-
der, zodat de verantwoordelijkheid bij het parkeren en vergelijkbare rijma-
noeuvres altijd bij de bestuurder ligt. Vooral op kleine kinderen en dieren let-
ten, omdat deze niet altijd door de sensoren van de parkeerhulp worden
waargenomen.
Voor het achteruitrijden resp. het inparkeren controleren of zich voor en
achter de wagen geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal,
aanhangerdissel of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de sensoren
van de parkeerhulp eventueel niet herkend worden.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de signalen
van de parkeerhulp niet altijd reflecteren. Daarom kunnen deze voorwerpen
of personen die dergelijke kleding dragen, niet door de sensoren van de par-
keerhulp worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de parkeer-
sensoren. Onder ongunstige omstandigheden kunnen voorwerpen of mensen
eventueel niet herkend worden.
Let op
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er spra-
ke van een systeemstoring. De storing door een specialist laten verhelpen.
Om te zorgen dat de parkeerhulp goed kan werken, moeten de sensoren
schoon schoon en ijsvrij worden gehouden.
Als de parkeerhulp geactiveerd is en de keuzehendel van de automatische ver-
snellingsbak in stand P staat, wordt de waarschuwingstoon onderbroken (de wa-
gen kan zich niet bewegen).
Snelheidsregelsysteem (SRS)
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Snelheid opslaan 91
Opgeslagen snelheid wijzigen 91
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen 92
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen 92
£
90
Bediening
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 30 km/
h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen. Dit is echter
alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit toelaten.
Als het snelheidsregelsysteem is ingeschakeld, brandt het controlelampje in
het instrumentenpaneel.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer en
ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag) niet
worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te hoog
is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld gebruik van het snelheidsregelsysteem te voorkomen, het
systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Als bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem (wagens met schakelbak) de neu-
traalstand wordt ingeschakeld, altijd het koppelingspedaal volledig intrappen! An-
ders kan de motor onbedoeld met een hoger toerental gaan draaien.
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snelheid
dan toe. Daarom tijdig terugschakelen naar een lagere versnelling of de wagen
met de voetrem afremmen.
Let op
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan het snelheidsregelsysteem
niet worden ingeschakeld als de keuzehendel zich in stand P, N, of R bevindt.
Snelheid opslaan
Afbeelding 84
Knipperlicht- en grootlichthen-
del: Tuimelschakelaar en scha-
kelaar van het snelheidsregel-
systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
Snelheid opslaan
De schakelaar
A
» Afbeelding 84 in stand ON drukken.
Na het bereiken van de gewenste snelheid tuimelschakelaar
B
in de stand SET
drukken.
Na het loslaten van tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET wordt de opgesla-
gen snelheid constant gehouden zonder bediening van het gaspedaal.
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen om de snelheid te verhogen.
Het gaspedaal loslaten om de snelheid te verlagen tot de eerder opgeslagen
waarde.
Als de opgeslagen snelheid met ingetrapt gaspedaal langer dan 5 minuten met
meer dan 10 km/h wordt overschreden, wordt de opgeslagen snelheid uit het ge-
heugen gewist. De snelheid moet opnieuw worden opgeslagen.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
De tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 84 in de stand RES drukken.
£
ä
ä
91
Wegrijden en rijden
Als de tuimelschakelaar in de stand RES wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Snelheid verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 84 in de
stand SET te drukken worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan 30 km/h wordt losge-
laten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist. De
snelheid moet na een snelheidsverhoging tot meer dan 30 km/h opnieuw wor-
den opgeslagen door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET te drukken.
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld.
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Af-
beelding 84 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te drukken resp. door het
rem- of koppelingspedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid tuimelschakelaar
B
na het losla-
ten van het rem- of koppelingspedaal kort in de stand RES drukken.
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
De schakelaar
A
» Afbeelding 84 naar rechts in de stand OFF drukken.
ä
ä
Start-stopsysteem
Afbeelding 85
Middenconsole: Toets voor het
start-stopsysteem
Het start-stopsysteem ondersteunt u bij het besparen van brandstof en het ver-
minderen van de emissie van schadelijke stoffen en CO
2
.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
In de start-stopfunctie wordt de motor bij stilstand van de wagen automatisch af-
gezet, bijvoorbeeld voor een verkeerslicht.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt informatie over de actuele status
van het start-stopsysteem weergegeven.
Automatische motoruitschakeling (stop-fase)
De wagen afremmen tot stilstand (zo nodig de handrem aantrekken).
Uit de versnelling schakelen.
Het koppelingspedaal loslaten.
Automatisch herstarten (start-fase)
Het koppelingspedaal intrappen.
Start-stopsysteem in- en uitschakelen
Het start-stopsysteem kan in- en uitgeschakeld worden door op de toets
» Afbeelding 85 te drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Als de wagen bij het handmatig uitschakelen in de stopstand staat, start de mo-
tor direct.
Het start-stopsysteem is zeer complex. Enkele van de procedures zijn zonder de
juiste documentatie moeilijk te controleren. In het volgende overzicht worden de
randvoorwaarden voor een optimale werking van het start-stopsysteem ge-
noemd.
£
92
Bediening
Voorwaarden voor de automatische motoruitschakeling (stop-fase)
De versnellingshendel staat in de neutraalstand.
Het koppelingspedaal is niet volledig ingetrapt.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De motorkap is gesloten.
De wagen staat stil.
De af fabriek gemonteerde trekhaak is niet elektrisch met een aanhangwagen
verbonden.
De motor is op bedrijfstemperatuur.
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De wagen staat niet op een helling.
Het motortoerental is lager dan 1.200 1/min.
De temperatuur van de accu is niet te laag of te hoog.
De druk in het remsysteem is voldoende.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de ingestelde interieurtempera-
tuur is niet te groot.
De rijsnelheid sinds de laatste keer dat de motor werd afgezet was hoger dan
3 km/h.
Er vindt geen reiniging van het roetfilter plaats » pagina 28.
De voorwielen zijn niet te sterk gedraaid (het stuurwiel is minder dan 3/4 om-
wenteling gedraaid).
Voorwaarden voor een automatische herstart (start-fase)
Het koppelingspedaal is helemaal ingetrapt.
De max./min. temperatuur is ingesteld.
De ontwasemingsfunctie van de voorruit is ingeschakeld.
Er is een hoge aanjagerstand gekozen.
De start-stop-toets wordt ingedrukt.
Voorwaarden voor een automatische herstart zonder ingreep van de bestuurder
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan 3 km/h.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de in het interieur ingestelde tem-
peratuur is te groot.
De ladingstoestand van de accu is niet voldoende.
De druk in het remsysteem is niet voldoende.
Als tijdens de stopfunctie de bestuurdersgordel langer dan 30 seconden is losge-
maakt of het bestuurdersportier wordt geopend, moet de motor handmatig met
behulp van de sleutel worden gestart. De betreffende meldingen op het display in
het instrumentenpaneel in acht nemen.
Meldingen in het instrumentenpaneel (geldt voor wagens zonder
informatiedisplay)
ERROR START STOP
(FOUT START STOP)
Storing in het start-stopsysteem
START STOP NOT POSSIBLE
(START STOP NIET MOGELIJK)
Automatische motoruitschakeling niet
mogelijk
START STOP ACTIVE
(START STOP ACTIEF)
Automatische motoruitschakeling
(stop-fase)
SWITCH OFF IGNITION
(CONTACT UITSCHAKELEN)
Het contact uitschakelen.
START MANUALLY
(HANDM STARTEN)
De motor handmatig starten.
ATTENTIE
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
VOORZICHTIG
Als het start-stopsysteem gedurende een zeer lange periode bij zeer hoge bui-
tentemperaturen wordt gebruikt, kan de accu worden beschadigd.
Let op
Veranderingen in de buitentemperatuur kunnen na meerdere uren merkbaar
worden aan de inwendige temperatuur van de accu. Indien de wagen bijvoorbeeld
langere tijd bij temperaturen onder het vriespunt in de buitenlucht staat of in di-
rect zonlicht staat geparkeerd, kan het meerdere uren duren voordat de inwendi-
ge temperatuur van de accu geschikte waarden bereikt voor een correcte werk-
ing van het start-stopsysteem.
Indien de Climatronic wordt gebruikt in de automatische modus, kan onder be-
paalde omstandigheden de motor niet automatisch worden afgezet.
93
Wegrijden en rijden
Automatische versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inleidende informatie 94
Wegrijden en rijden 95
Keuzehendelstanden 95
Handmatig schakelen (tiptronic) 96
Keuzehendelvergrendeling 97
Kick-downfunctie 97
Dynamisch schakelprogramma 97
Noodprogramma 98
Noodontgrendeling keuzehendel 98
ATTENTIE
Geen gas geven als u bij stilstaande wagen en draaiende motor een andere
keuzehendelstand inschakelt - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar voor
ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor moet de wagen in alle keuzehen-
delstanden (behalve P en N) met het rempedaal tegen worden gehouden, om-
dat ook bij stationair draaiende motor de krachtoverbrenging niet volledig
wordt onderbroken - de wagen kruipt.
Voordat de motorkap wordt geopend en aan de draaiende motor wordt ge-
werkt, de keuzehendel in stand P
zetten en de handrem stevig aantrekken -
gevaar voor ongevallen! De veiligheidsaanwijzingen moeten beslist worden
opgevolgd » pagina 143, Motorruimte.
Wanneer op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen bij inge-
schakelde rijstand door "bediening van het gaspedaal" op zijn plaats te hou-
den, dat wil zeggen met slippende koppeling. Hierdoor kan de koppeling over-
ATTENTIE (vervolg)
verhit raken. Bij gevaar voor oververhitting van de koppeling als gevolg van
overbelasting zou de koppeling automatisch openen en zou de wagen achter-
uit rollen - gevaar voor ongevallen!
Wanneer op een helling moet worden gestopt, het rempedaal intrappen en
vasthouden, zodat de wagen niet kan terugrollen.
Op een glad, glibberig wegdek kunnen de aangedreven wielen door gebruik
van de kick-downfunctie doordraaien - slipgevaar!
VOORZICHTIG
De dubbele koppeling van de DSG-versnellingsbak is met een overbelastingsbe-
veiliging uitgerust. Als de bergwegrijhulp wordt gebruikt terwijl de auto stilstaat
of langzaam bergopwaarts rijdt, worden de koppelingen aan hogere temperatu-
ren blootgesteld.
Als oververhitting optreedt, verschijnt op het informatiedisplay en een waar-
schuwingstekst » pagina 20. In zo'n geval de wagen stoppen, de motor afzetten
en wachten tot het symbool en de waarschuwingsteksten verdwijnen - gevaar
voor schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van het symbool en de
waarschuwingstekst kan de rit worden voortgezet.
Inleidende informatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
Het op- en terugschakelen gebeurt automatisch. De versnellingsbak kan echter
ook in de tiptronic-stand worden gezet. In deze stand is het mogelijk handmatig
te schakelen » pagina 96.
De motor kan alleen in de keuzehendelstanden P of N gestart worden. Als de
keuzehendel zich bij het inschakelen van het stuurslot, het in- en uitschakelen
van het contact of het starten van de motor niet in stand P of N bevindt, wordt op
het informatiedisplay de volgende melding weergegeven Move selector lever to
position P/N! (Keuzehendel in stand P/N zetten!) resp. op het display van het in-
strumentenpaneel
P/N.
Bij temperaturen onder -10 °C kan de motor alleen in keuzehendelstand P worden
gestart
1)
.
£
ä
1)
Geldt voor de DSG-versnellingsbak.
94
Bediening
Bij het parkeren op een vlakke weg is het voldoende keuzehendelstand P in te
schakelen. Op een helling moet eerst de handrem stevig worden aangetrokken
en pas dan de parkeerstand worden ingeschakeld. Hiermee wordt bereikt dat het
blokkeermechanisme niet te zwaar wordt belast en dat de keuzehendel gemak-
kelijker uit stand P kan worden genomen.
Als de keuzehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N wordt gezet, moet
het gas worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een rijstand worden
gezet als de motor stationair draait.
Wegrijden en rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
Wegrijden
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De grendelknop (knop in de keuzehendel) indrukken, de keuzehendel in de ge-
wenste stand zetten, bijvoorbeeld in D en de grendelknop weer loslaten.
Eventjes wachten totdat de versnelling wordt ingeschakeld (lichte schakel-
schok voelbaar)
1)
.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuze-
hendelstand N niet te worden ingeschakeld. In dat geval is het voldoende de
wagen op zijn plaats te houden door het rempedaal in te trappen. De motor kan
echter alleen stationair draaien.
Parkeren
Het rempedaal intrappen.
De handrem stevig aantrekken.
De grendelknop in de keuzehendel indrukken, de keuzehendel in stand P zet-
ten en de grendelknop loslaten.
ä
Keuzehendelstanden
Afbeelding 86 Keuzehendel / informatiedisplay: Keuzehendelstanden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
De actuele keuzehendelstand wordt op het display in het instrumentenpaneel
1
» Afbeelding 86 weergegeven.
P
- Parkeervergrendeling
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeervergrendeling mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
Als de keuzehendel in resp. uit deze stand moet worden gebracht, de grendel-
knop in de keuzehendel en het rempedaal tegelijkertijd bedienen.
Als de accu leeg is, kan de keuzehendel niet uit stand P worden genomen.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling mag alleen bij stilstaande wagen en stationair draaiende
motor worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand P of N moet het rempedaal wor-
den ingetrapt en tegelijkertijd de vergrendeltoets worden ingedrukt.
Als het contact is ingeschakeld en de keuzehendel in stand R staat, branden de
achteruitrijlampen.
N
- Neutraal (neutrale stand)
In deze stand staat de versnellingsbak in de neutraalstand.
£
ä
1)
Geldt voor de automatische versnellingsbak.
95
Automatische versnellingsbak
Als de keuzehendel vanuit stand N (wanneer de hendel langer dan 2 seconden in
deze stand heeft gestaan) in stand D of R wordt gezet, moet bij snelheden onder
5 km/h evenals bij stilstaande wagen en ingeschakeld contact het rempedaal
worden ingetrapt.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In deze stand worden de vooruitversnellingen, afhankelijk van de motorbelasting,
rijsnelheid en het dynamische schakelprogramma, automatisch op- en terugge-
schakeld.
Voor het inschakelen van stand D vanuit N moet bij een snelheid beneden 5 km/h
resp. bij stilstaande wagen het rempedaal worden ingetrapt.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij het rijden in de bergen of bij
aanhangwagengebruik) kan het gunstig zijn tijdelijk naar het handmatige scha-
kelprogramma » pagina 96 over te schakelen, om de overbrengingsverhouding
handmatig aan de rijomstandigheden aan te passen.
S
- Stand voor vooruitrijden (sportprogramma)
Door laat op te schakelen wordt het vermogenspotentieel van de motor optimaal
benut. Terugschakelen gebeurt bij hogere motortoerentallen dan in stand D.
Als de keuzehendel in stand S wordt gezet vanuit stand D, moet de grendelknop
in de keuzehendel worden ingedrukt.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 87 Keuzehendel en multifunctiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
ä
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel of het multi-
functiestuurwiel te schakelen.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts drukken. Na het omschakelen
wordt op het display de momenteel ingeschakelde versnelling weergegeven.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 87 drukken.
De rechterpeddel
+
» Afbeelding 87 naar het multifunctiestuurwiel trekken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren aantippen
-
.
De linkerpeddel
-
» Afbeelding 87 naar het multifunctiestuurwiel trekken.
Tijdelijk omschakelen naar handmatig schakelen
Als de keuzehendel in de stand D of S staat, de linkerpeddel
-
of de rechter-
peddel
+
naar het multifunctiestuurwiel trekken.
Als de peddels
-
of
+
enige tijd niet worden bediend, wordt het handmatig
schakelen uitgeschakeld. De tijdelijke omschakeling naar handmatig schakelen
kan ook worden uitgeschakeld door de rechterpeddel
+
langer dan 1 seconde
ingedrukt te houden.
Het omschakelen naar handmatig schakelen is zowel bij stilstaande wagen als tij-
dens het rijden mogelijk.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende versnel-
ling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas terug
wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Als de kick-downfunctie wordt bediend, schakelt de versnellingsbak, afhankelijk
van snelheid en motortoerental, naar een lagere versnelling terug.
Let op
De kick-downfunctie is ook bij handmatig schakelen beschikbaar.
96
Bediening
Keuzehendelvergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
Automatische keuzehendelvergrendeling
De keuzehendel is in de standen P en N bij ingeschakeld contact geblokkeerd.
Voor het ontgrendelen van de keuzehendel uit deze stand moet het rempedaal
worden ingetrapt. Als herinnering voor de bestuurder brandt in de keuzehendel-
standen P en N het controlelampje » pagina 25 in het instrumentenpaneel.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naarD) wordt de keuzehen-
del niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastgereden
wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in stand N be-
vindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendelvergrendeling
geactiveerd.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snelhe-
den tot 5 km/h. Bij hogere snelheden wordt de vergrendeling in stand N automa-
tisch uitgeschakeld.
Grendelknop
De grendelknop in de keuzehendel voorkomt het per ongeluk inschakelen van
enkele keuzehendelstanden. Als de grendelknop wordt ingedrukt, wordt de keu-
zehendelvergrendeling uitgeschakeld.
Uittrekblokkering contactsleutel
1)
De contactsleutel kan na het uitschakelen van het contact alleen worden verwij-
derd als de keuzehendel zich in stand P bevindt. Als de contactsleutel is verwij-
derd, is de keuzehendel in stand P geblokkeerd.
Kick-downfunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
De kick-downfunctie maakt een maximale acceleratie mogelijk.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elk rijprogramma de kick-
downfunctie geactiveerd. Deze functie is onafhankelijk van de rijprogramma's en
houdt geen rekening met de actuele keuzehendelstand (D, S of tiptronic), en
ä
ä
dient voor het maximaal accelereren van de wagen met gebruikmaking van het
maximale vermogenspotentieel van de motor. De versnellingsbak schakelt afhan-
kelijk van de rijomstandigheden een of meerdere versnellingen terug en de wa-
gen accelereert. Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als
het maximaal voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
Dynamisch schakelprogramma
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
De automatische versnellingsbak van uw wagen wordt elektronisch geregeld. Het
op- en terugschakelen gebeurt automatisch afhankelijk van de geprogrammeerde
rijprogramma's.
Bij een beheerste rijstijl kiest de versnellingsbak het meest economische rijpro-
gramma. Vroeg opschakelen en laat terugschakelen heeft een gunstige invloed
op het brandstofverbruik.
Bij een sportieve rijstijl met snelle gaspedaalbewegingen, bij krachtig accelereren
en veelvuldig wisselende snelheden en bij het rijden met de topsnelheid past de
versnellingsbak zich na het volledig intrappen van het gaspedaal (kick-downfunc-
tie) aan deze rijstijl aan en schakelt vroeger terug, vaak ook meerdere versnellin-
gen in vergelijking met een beheerste rijstijl.
De keuze van het op dat moment meest gunstige schakelprogramma is een conti-
nu proces. Onafhankelijk daarvan is het mogelijk, door snel gas te geven naar een
dynamischer schakelprogramma te wisselen of terug te schakelen. Daarbij scha-
kelt de versnellingsbak terug naar een versnelling die bij de rijsnelheid past en
maakt zo snel accelereren mogelijk (bijvoorbeeld om in te halen), zonder dat u het
gaspedaal tot het kick-downbereik hoeft in te drukken. Nadat de versnellingsbak
weer heeft opgeschakeld, wordt bij overeenkomstige rijstijl weer het oorspronke-
lijke programma aangenomen.
Bij het het rijden in de bergen wordt de gekozen versnelling aan de hellingen en
afdalingen aangepast. Daardoor worden pendelschakelingen bij bergop rijden
vermeden. Bij bergaf rijden is het mogelijk in de tiptronic-stand terug te schake-
len om op de motor te kunnen afremmen.
ä
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
97
Automatische versnellingsbak
Noodprogramma
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
In geval van een systeemstoring is er een noodprogramma.
Bij functiestoringen van de elektronica van de versnellingsbak werkt de versnel-
lingsbak in een overeenkomstig noodprogramma. Alle displaysegmenten gaan
daarbij branden of gaan uit.
Een functiestoring kan de volgende effecten hebben:
de versnellingsbak schakelt alleen in bepaalde rijstanden,
de achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt,
het handmatige schakelprogramma is in de noodloopmodus gedeactiveerd.
Let op
Wanneer de versnellingsbak is omgeschakeld naar de noodloopmodus, zo snel
mogelijk een specialist opzoeken om de storing te laten verhelpen.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 88
Noodontgrendeling keuzehendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen ac-
cu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehendelblok-
kering optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale manier uit stand P
worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewogen. De noodont-
grendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt.
De handrem stevig aantrekken.
ä
ä
De afdekking links- en rechtsvoor voorzichtig omhoogtrekken.
De afdekking achteraan omhoogtrekken.
Met een vinger op het gele kunststof deel in pijlrichting drukken » Afbeelding
88.
Tegelijkertijd de vergrendeltoets in de keuzehendel indrukken en de hendel in
stand N zetten (als de keuzehendel weer in stand P wordt gezet, wordt deze
opnieuw vergrendeld).
98
Bediening
Communicatie
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesystemen
met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zendvermo-
gen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communica-
tiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een ŠKODA
Servicepartner te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen storin-
gen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
een zendvermogen boven 10 watt.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag. Het telefoonsysteem
alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wagen
zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne kan
tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in het interi-
eur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de air-
bags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuvre,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie van de handsfreeset door een
specialist worden uitgeschakeld.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesyste-
men in een wagen alleen door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Niet alle Bluetooth
®
mobiele telefoons zijn compatibel met de universele tele-
foonvoorbereiding GSM II. Een geautoriseerde ŠKODA Servicepartner kan u vertel-
len of uw telefoon compatibel is met een universele telefoonvoorbereiding
GSM II.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstan-
digheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen
met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak be-
vindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de verbinding
met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
Inleidende informatie
De universele telefoonvoorbereiding GSM II (handsfreeset) biedt de mogelijkheid
tot comfortbediening voor de mobiele telefoon door middel van spraakbediening,
via het multifunctiestuurwiel, de adapter, de radio of het navigatiesysteem.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 100.
Comfortbediening van de telefoon via het multifunctiestuurwiel » pagina 100.
Bedienen van telefoongesprekken met behulp van de adapter » pagina 101.
Bediening van de telefoon via het informatiedisplay » pagina 103.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 104.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
105.
Alle communicatie tussen de mobiele telefoon en de handsfreeset van uw wagen
verloopt via Bluetooth
®
-technologie. De adapter dient alleen voor het opladen
van de telefoon en voor signaaloverdracht naar de buitenantenne van de wagen.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 99, Mobiele telefoons en com-
municatiesystemen.
99
Communicatie
Intern telefoonboek
Onderdeel van de handsfreeset is een intern telefoonboek. Het gebruik van dit in-
terne telefoonboek is afhankelijk van het type mobiele telefoon.
Nadat de telefoon de eerste keer is verbonden, begint het systeem het telefoon-
boek uit de telefoon en op de simkaart in het geheugen van het regelapparaat te
laden.
Bij elke verdere verbinding van de telefoon met de handsfreeset wordt het be-
treffende telefoonboek dan alleen geüpdatet. Het updaten kan enkele minuten
duren. Gedurende deze tijd is het telefoonboek beschikbaar dat bij de laatst vol-
tooide update is opgeslagen. Nieuw opgeslagen telefoonnummers worden pas na
beëindiging van de update aangegeven.
Als tijdens het updaten zich een telefonisch contact aanmeldt (bijvoorbeeld bin-
nenkomend of uitgaand gesprek, dialoog van de spraakbediening), wordt het up-
daten onderbroken. Na beëindiging van het telefonische contact begint de upda-
te opnieuw.
In het interne telefoonboek zijn 2500 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 4 nummers bevatten.
Indien meer dan 2500 contacten zijn opgeslagen, is het telefoonboek niet volle-
dig.
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 89
Multifunctiestuurwiel: Telefoon-
bediening
Om de bestuurder bij het bedienen van de telefoon zo weinig mogelijk van het
verkeer af te leiden, zijn op het stuurwiel toetsen aangebracht voor de eenvoudi-
ge bediening van de basisfuncties van de telefoon » Afbeelding 89.
Dit geldt echter alleen als uw wagen af fabriek met de universele telefoonvoorbe-
reiding (handsfreeset) is uitgerust.
De toetsen bedienen de functies voor de bedrijfsfunctie waarin de telefoon zich
op dat moment bevindt.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuur-
wiel verlicht, behalve de symbolen en .
Toets Handeling Functie
1
Kort drukken
Gesprek aannemen, gesprek beëindigen, toegang tot het hoofdmenu van de telefoon, lijst met geselecteerde num-
mers, spraakbediening uitschakelen
1
Lang drukken Spraakbediening inschakelen, oproep afwijzen
1
Naar boven draaien Volume verhogen
1
Naar beneden draaien Volume verlagen
100
Bediening
Telefoon met de adapter aanbrengen
Afbeelding 90
Universele telefoonvoorberei-
ding
Af fabriek wordt slechts één telefoonhouder meegeleverd. Een adapter voor de
telefoon kan worden aangeschaft uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Telefoon met de adapter aanbrengen
Eerst de adapter
A
in pijlrichting » Afbeelding 90 tot de aanslag in de houder
schuiven. De adapter vervolgens iets omlaag drukken, tot deze goed vastklikt.
De telefoon in de adapter
A
plaatsen (volgens de handleiding van de adapter-
fabrikant).
Telefoon met de adapter verwijderen
De vergrendelingen aan de zijkanten van de houder » Afbeelding 90 tegelijker-
tijd indrukken en de adapter met de telefoon verwijderen.
VOORZICHTIG
Als de mobiele telefoon tijdens het gesprek uit de houder wordt verwijderd, kan
de verbinding hierdoor worden verbroken. Door het verwijderen wordt de verbin-
ding met de af fabriek gemonteerde antenne onderbroken, waardoor de kwaliteit
van het zend- en ontvangstsignaal afneemt. Bovendien wordt het laden van de
batterij van de telefoon onderbroken.
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen
Afbeelding 91 Principeafbeelding: Adapter met een toets / adapter met
twee toetsen
Functieoverzicht van de toets
» Afbeelding 91 (PTT - "push to talk ") op de
adapter:
Spraakbediening in-/uitschakelen.
Gesprek aannemen/beëindigen.
Op enkele adapters bevindt zich behalve de toets
ook nog de toets
SOS
» Af-
beelding 91
A
. Als deze toets gedurende 2 seconden wordt ingedrukt, wordt het
nummer 112 (alarmnummer) gekozen.
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moeten de
beide apparaten met elkaar worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u
in het instructieboekje van uw mobiele telefoon. Voor de koppeling moeten de
volgende stappen worden uitgevoerd.
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het informatiedisplay het menu Phone (Telefoon) - New user (Nwe. gebrui-
ker) selecteren en wachten tot het regelapparaat het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten uw mobiele telefoon selecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
£
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-
cijferige pincode weergegeven of moet de pincode 1234 handmatig worden ingevoerd.
101
Communicatie
Als de handsfreeset zich op het display van de mobiele telefoon (standaard met
SKODA_BT) meldt, binnen 30 seconden de pincode
1)
invoeren en wachten tot de
koppeling voltooid is
2)
.
Na beëindiging van de koppeling op het informatiedisplay het aanmaken van
het nieuwe gebruikersprofiel bevestigen.
Als geen vrije plaats meer beschikbaar is voor het aanmaken van het nieuwe ge-
bruikersprofiel, een bestaand gebruikersprofiel wissen.
Tijdens de koppelingsprocedure mag geen andere mobiele telefoon met de hand-
sfreeset verbonden zijn.
Er kunnen maximaal vier mobiele telefoons met de handsfreeset worden gekop-
peld, waarbij slechts één mobiele telefoon met de handsfreeset kan communice-
ren.
De zichtbaarheid van de handsfreeset wordt 3 minuten na het inschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld en tevens uitgeschakeld, wanneer de mo-
biele telefoon met de handsfreeset is verbonden.
Handsfreeset opnieuw zichtbaar maken
Als het niet lukt om binnen 3 minuten na het inschakelen van het contact uw mo-
biele telefoon met de handsfreeset te koppelen, kan de handsfreeset gedurende
3 minuten op de volgende manier opnieuw zichtbaar worden gemaakt.
Door het uit- en inschakelen van het contact.
Door het in- en uitschakelen van de spraakbediening.
Via het informatiedisplay in het menupunt Bluetooth (Bluetooth) - Visibility
(Zichtbaarheid).
Verbinding met een reeds gekoppelde mobiele telefoon tot stand brengen
Na het inschakelen van het contact wordt de verbinding bij een reeds gekoppelde
mobiele telefoon automatisch tot stand gebracht
2)
. U kunt op uw mobiele tele-
foon controleren of de automatische verbinding tot stand is gebracht.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de contactsleutel.
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele tele-
foon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het informatiedis-
play in het menu Bluetooth (Bluetooth) - User (Gebruiker).
Verbindingsproblemen oplossen
Als het systeem de melding No paired phone found (Geen verbonden tel. gevon-
den) geeft, de bedrijfstoestand van de mobiele telefoon controleren.
Is de mobiele telefoon ingeschakeld?
Is de PIN-code ingevoerd?
Is Bluetooth
®
actief?
Is de zichtbaarheid van de mobiele telefoon actief?
Is de mobiele telefoon al met de handsfreeset gekoppeld?
Let op
Als voor uw mobiele telefoon een passende adapter verkrijgbaar is, dient de
mobiele telefoon alleen in de adapter te worden gebruikt die in de telefoonhou-
der is geplaatst, zodat de straling van de mobiele telefoon in de wagen tot een
minimum beperkt blijft.
Het gebruik van de mobiele telefoon in de adapter, die in de telefoonhouder is
aangebracht, waarborgt een optimale zend- en ontvangstkwaliteit.
Symbolen op het informatiedisplay
Symbool Betekenis
Ladingstoestand van de batterij van de telefoon
a)
Signaalsterkte
a)
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset.
£
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-
cijferige pincode weergegeven of moet de pincode 1234 handmatig worden ingevoerd.
2)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens wor-
den ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
102
Bediening
Symbool Betekenis
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten.
Een multimedia-apparaat is verbonden met de handsfreeset.
a)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
Telefoon via het informatiedisplay bedienen
In het menu Phone (Telefoon) kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Phone book (Telefoonboek)
Dial number (Nummer kiezen)
1)
Call register (Oproeplijsten)
Voice mailbox (Voicemailbox)
Bluetooth (Bluetooth)
1)
Settings (Instellingen)
2)
Back (Terug)
Phone book (Telefoonboek)
In het menupunt Phone book (Telefoonboek) bevindt zich de lijst met contacten
die uit het telefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn ge-
download.
Dial number (Nummer kiezen)
In het menupunt Dial number (Nummer kiezen) kunnen willekeurige telefoon-
nummers worden ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers
na elkaar selecteren en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cij-
fers 0 - 9, symbolen , , # en de functies Cancel (Annuleren), Call (Gesprek), De-
lete (Wissen) kunnen worden geselecteerd.
Call register (Oproeplijsten)
In het menupunt Call register (Oproeplijsten) kunnen de volgende menupunten
worden geselecteerd.
Missed calls (Gemiste)
Dialled numbers (Gekozen)
Received calls (Beantwoorde)
Voice mailbox (Voicemailbox)
In het menu Voice mailbox (Voicemailbox) kan het nummer van de voicemailbox
worden ingesteld
1)
en vervolgens het nummer worden gekozen.
Bluetooth (Bluetooth)
In het menu Bluetooth (Bluetooth) kunnen de volgende menupunten worden ge-
selecteerd.
User (Gebruiker) - het overzicht van de opgeslagen gebruikers
New user (Nwe. gebruiker) - zoeken naar nieuwe telefoons die zich in het ont-
vangstbereik bevinden
Visibility (Zichtbaarheid) - inschakelen van de zichtbaarheid van de telefoon-
eenheid voor andere apparaten
Media player (Mediaplayer)
Active device (Actief apparaat)
Paired devices (Gekoppelde app)
Search (Zoeken)
Phone name (Telefoonnaam) - de mogelijkheid de naam van de telefooneen-
heid te wijzigen (ingesteld als SKODA_BT)
Settings (Instellingen)
In het menu Settings (Instellingen) kunnen de volgende menupunten worden ge-
selecteerd.
Phone book (Telefoonboek)
Update (Bijwerken)
1)
List (Sorteren)
Surname (Achternaam)
First name (Voornaam)
Ring tone (Beltoon)
Back (Terug)
Terugkeren naar het beginmenu van de telefoon.
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar, zie instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
2)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie niet beschikbaar.
103
Communicatie
Spraakbediening
Dialoog
De periode waarin het systeem gereed is om spraakcommando's te ontvangen en
uit te voeren, wordt aangeduid als dialoog. Het systeem geeft akoestische terug-
meldingen en begeleidt u eventueel door de betreffende functies.
De optimale verstaanbaarheid van de spraakcommando's is van meerdere facto-
ren afhankelijk:
Met een normaal volume spreken, zonder beklemtoning en zonder overdreven
lange spreekpauzes.
Een slechte uitspraak voorkomen.
De portieren, ruiten en het schuifdak sluiten om storende buitengeluiden te on-
derdrukken resp. te voorkomen.
Bij hogere snelheden wordt geadviseerd luider te spreken, om de hogere omge-
vingsgeluiden te overstemmen.
Tijdens de dialoog andere geluiden in de wagen, bijvoorbeeld tegelijkertijd spre-
kende inzittenden, vermijden.
Niet spreken wanneer het systeem een melding geeft.
De microfoon voor de spraakbediening is in de hemelbekleding aangebracht en
op de bestuurder en bijrijder gericht. Hierdoor kunnen zowel de bestuurder als de
bijrijder het systeem bedienen.
Telefoonnummer ingeven
Het telefoonnummer kan worden ingevoerd als een achter elkaar uitgesproken
cijferketen (compleet nummer) of in de vorm van een numerieke reeks (geschei-
den door korte spreekpauzes). Na elke numerieke reeks (gescheiden door korte
spreekpauzes) worden alle tot dan herkende cijfers door het systeem herhaald.
Toegestaan zijn de cijfers 0 - 9, symbolen +, , #. Het systeem herkent geen sa-
menhangende cijfercombinaties, bijvoorbeeld drieëntwintig, maar alleen afzon-
derlijk uitgesproken cijfers (twee, drie).
Spraakbediening inschakelen
door kort indrukken van de toets
op de adapter» Afbeelding 91,
door kort op toets
1
op het multifunctiestuurwiel » pagina 100, Telefoon op
het multifunctiestuurwiel bedienen te drukken.
Spraakbediening uitschakelen
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden beëin-
digd:
door kort indrukken van de toets
op de adapter,
door kort indrukken van toets
1
op het multifunctiestuurwiel.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëindi-
gen:
met het spraakcommando ANNULEREN,
door indrukken van de toets
op de adapter,
door kort indrukken van toets
1
op het multifunctiestuurwiel.
Let op
Bij een binnenkomend gesprek wordt de dialoog direct beëindigd.
De spraakbediening is alleen mogelijk bij wagens die zijn uitgerust met een
multifunctiestuurwiel met telefoonbediening of een telefoonhouder en adapter.
Spraakcommando's
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
BELLEN XYZ
Met dit commando wordt het contact uit het tele-
foonboek gebeld.
TELEFOONBOEK
Na dit commando kan bijvoorbeeld het telefoonboek
worden weergegeven, een spraakinvoer voor het
contact worden aangepast of gewist en dergelijke.
OPROEPLIJSTEN
Lijsten met gekozen nummers, gemiste oproepen en
dergelijke.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer worden
ingevoerd om een verbinding met de gewenste ge-
sprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Na dit commando kiest het systeem het laatst geko-
zen nummer.
MUZIEK
a)
Weergave van de muziek op de mobiele telefoon of
een ander gekoppeld apparaat.
£
104
Bediening
Spraakcommando Handeling
MEER OPTIES
Na dit commando biedt het systeem nog andere con-
textafhankelijke commando's aan.
INSTELLINGEN Instellen van Bluetooth
®
, dialoog enzovoort.
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
a)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar, zie instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
Als een spraakcommando niet wordt herkend, antwoordt het systeem met "Par-
don?" en kan een nieuwe invoer plaatsvinden. Na de tweede mislukte poging her-
haalt het systeem de hulp. Na de derde mislukte poging volgt het antwoord "Ac-
tie geannuleerd" en wordt de dialoog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt, is
het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menu Phone
book (Telefoonboek) - Voice Tag (Spraakvermeld.) - Record (Opnemen) op te
slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in het
menu MEER OPTIES worden opgeslagen.
Multimedia
Muziekweergave via Bluetooth
®
De universele telefoonvoorbereiding GSM III maakt de muziekweergave via Blue-
tooth
®
mogelijk van apparaten zoals mp3-speler, mobiele telefoon of notebook.
Om de muziek via Bluetooth
®
te kunnen weergeven, moet het betreffende appa-
raat eerst via het menu Phone (Telefoon) - Bluetooth (Bluetooth) - Media player
(Mediaplayer) aan de handsfreeset worden gekoppeld.
De muziekweergave wordt op het aangesloten apparaat bediend.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II biedt de mogelijkheid om de muziek-
weergave ook via de handsfreeset met de afstandsbediening te bedienen » pagi-
na 104, Spraakcommando's.
Let op
Het te verbinden apparaat moet het Bluetooth
®
A2DP-profiel ondersteunen, zie
het instructieboekje van het te koppelen apparaat.
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 92
Multifunctiestuurwiel: Bedie-
ningstoetsen
Op het multifunctiestuurwiel zijn toetsen aangebracht voor de bediening van de
basisfuncties van de af fabriek ingebouwde radio en het navigatiesysteem
» Af-
beelding 92
.
De radio en het navigatiesysteem kunnen natuurlijk ook nog steeds op het appa-
raat zelf worden bediend. Een beschrijving vindt u in het bijbehorende instructie-
boekje.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuur-
wiel verlicht.
De toetsen gelden voor de functie waarin de radio resp. het navigatiesysteem
zich op dat moment bevindt.
Door de toetsen in te drukken resp. te draaien kunnen de volgende functies wor-
den uitgevoerd.
£
105
Communicatie
Toets Handeling Radio, verkeersmelding Cd/mp3/navigatie
1
Kort drukken
a)
Geluid uit-/inschakelen
1
Lang drukken
a)
Apparaat uit-/inschakelen
1
Naar boven draai-
en
Volume verhogen
1
Naar beneden
draaien
Volume verlagen
2
Kort drukken
Wisselen naar de volgende opgeslagen radiozender
Wisselen naar de volgende opgeslagen verkeersmelding
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de volgende titel
2
Lang drukken Onderbreken van de verkeersmelding Snel vooruit
3
Kort drukken
Wisselen naar de vorige opgeslagen radiozender
Wisselen naar de vorige opgeslagen verkeersmelding
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de vorige titel
3
Lang drukken Onderbreken van de verkeersmelding Snel achteruit
a)
Bij wagens die met een universele telefoonvoorbereiding GSM II zijn uitgerust dient het indrukken van toets
1
alleen voor het bedienen van de telefoon.
Let op
De luidsprekers in de wagen zijn afgestemd op een uitgangsvermogen van de ra-
dio en het navigatiesysteem van 4x20 W.
AUX-IN- en MDI-ingangen
De AUX-IN-ingang bevindt zich onder de armsteun voorin en is met  gemar-
keerd.
De MDI-ingang bevindt zich voor onder het opbergvak aan de bijrijderszijde.
De AUX-IN- en MDI-ingangen dienen voor het aansluiten van externe audiobron-
nen (bijvoorbeeld een iPod of mp3-speler) en voor de weergave van muziek van
deze apparaten via de af fabriek ingebouwde radio resp. het navigatiesysteem.
De beschrijving van de bediening kunt u vinden in het betreffende instructie-
boekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
106
Bediening
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Veiligheidsuitrustingen 107
Voor elke rit 107
Wat beïnvloedt de rijveiligheid? 108
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met betrek-
king tot het thema passieve veiligheid in uw wagen. We hebben hier alles samen-
gevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, airbags, kinderzitjes en de vei-
ligheid van kinderen moet weten. Daarom in uw eigen belang en in het belang
van de passagiers de aanwijzingen en waarschuwingen in dit hoofdstuk in acht
nemen.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen. Meer informatie met betrekking tot de veilig-
heid die uw en uw passagiers aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken
in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Veiligheidsuitrustingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
ä
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw wa-
gen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
hoogteverstelling voor de veiligheidsgordels van de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen. Deze veiligheidsuitrustingen
zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw passagiers een verkeerde zit-
houding innemen of deze voorzieningen niet juist verstellen of gebruiken.
Voor elke rit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor elke
rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
De bandenspanning controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
Meegenomen bagagestukken goed vastzetten » pagina 57.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
De spiegels, de voorstoel en de hoofdsteun op uw lichaamslengte afstellen.
De passagiers erop wijzen de hoofdsteunen aan te passen aan hun lichaams-
lengte.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wijze
omgegespte veiligheidsgordel » pagina 122, Veilig vervoer van kinderen.
De juiste zithouding innemen » pagina 108. Uw passagiers erop wijzen de juis-
te zithouding in te nemen.
De veiligheidsgordel juist omgespen. Ook de passagiers erop wijzen de veilig-
heidsgordels juist om te gespen » pagina 111.
ä
107
Passieve veiligheid
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers. Als
uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere ver-
keersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
U niet van het verkeer laten afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoon-
gesprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen, al-
cohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Juiste zithouding
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder 109
Juiste zithouding van de bijrijder 109
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 109
Voorbeelden van een verkeerde zithouding 109
ATTENTIE
De voorstoelen en de hoofdsteunen moet u altijd overeenkomstig uw li-
chaamslengte verstellen en ook de veiligheidsgordels moet u altijd juist om-
gespen om u en uw medepassagiers een optimale bescherming te bieden.
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
ä
ATTENTIE (vervolg)
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geactiveerd
en hem daarbij raakt.
Zitten de passagiers achterin niet rechtop, dan is het gevaar voor verwon-
dingen door een verkeerd gordelverloop groter.
De bestuurder moet een afstand tot het stuurwiel van ten minste 25 cm
aanhouden . De bijrijder moet een afstand tot het dashboard van ten minste
25 cm aanhouden. Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het
airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden, om-
dat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men. U zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
108
Veiligheid
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 93 De juiste afstand van de bestuurder tot het stuurwiel / de
juiste instelling van de hoofdsteun
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
Het stuurwiel zo verstellen dat de afstand
A
» Afbeelding 93 tussen stuurwiel
en borstkas ten minste 25 cm bedraagt.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met licht ge-
bogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt met
licht gebogen armen kunt vastpakken.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde
B
van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 111, Veiligheidsgordels.
Instelling bestuurdersstoel » pagina 54, Voorstoelen instellen - variant 1 of » pa-
gina 54, Voorstoelen instellen - variant 2.
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
ä
ä
Voor de veiligheid van de bijrijder en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet een
minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhouden, zodat
de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde
B
» Afbeelding 93 van de
hoofdsteun zoveel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 111, Veiligheidsgordels.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden ge-
steld » pagina 120, Airbags buiten werking stellen.
Verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 54, Voorstoelen instellen - variant 1.
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te ver-
minderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgende let-
ten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde
B
» Afbeelding 93 van de
hoofdsteun zoveel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 111, Veiligheidsgordels.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wagen
meeneemt » pagina 122, Veilig vervoer van kinderen.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 108 en volg deze op.
Veiligheidsgordels kunnen alleen bij een juist gordelverloop hun optimale be-
schermende werking bieden. Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermen-
de werking van de veiligheidsgordels aanzienlijk en vergroten het risico van licha-
melijk letsel door een verkeerd gordelverloop. Als bestuurder draagt u de verant-
woordelijkheid voor uzelf, voor alle passagiers en in het bijzonder voor kinderen.
Nooit toestaan dat iemand tijdens het rijden een verkeerde zithouding inneemt in
de wagen.
£
ä
ä
109
Passieve veiligheid
De volgende opsomming omvat voorbeelden van zithoudingen die ernstig licha-
melijk letsel tot gevolg kunnen hebben met zelfs dodelijke afloop. Deze opsom-
ming is niet volledig. Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Daarom nooit tijdens de rit:
in de wagen gaan staan,
op de stoelen gaan staan,
op de stoelen knielen,
de stoelleuning sterk naar achteren kantelen,
tegen het dashboard leunen,
op de achterbank gaan liggen,
alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten,
dwars op de zitting gaan zitten,
uit de ruitopeningen leunen,
de voeten in de ruitopeningen houden,
de voeten op het dashboard leggen,
de voeten op de zitting leggen,
iemand in de voetenruimte meenemen,
zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden,
in de bagageruimte verblijven.
110
Veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels
ä Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 94
Bestuurder met omgegespte
veiligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale aanrijding 112
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 113
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen 114
Gordelspanner 114
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij onge-
lukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten de
kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in de
juiste zithouding » Afbeelding 94.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze on-
gecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met goed vastgegespte veiligheidsgordels profiteren
in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gordels wordt
opgevangen. Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve
veiligheidskenmerken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een reductie van
de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze verminderd
en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veiligheids-
aspecten » pagina 122,
Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 113,
Veilig-
heidsgordels omgespen en losmaken.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel on-
geveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de hals -
loopt.
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd ge-
dragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen
bij een correcte zitpositie bereikt » pagina 108, Juiste zithouding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de werk-
ing van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe randen
schuren.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt en
dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel mag niet over harde of breekbare voorwerpen (bril, balpen, sleu-
telbos, enzovoort) heen liggen, omdat deze letsel kunnen veroorzaken.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit twee personen (ook geen kinderen)
worden vastgegespt.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slotdeel
worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel beïnvloedt
de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter voor de slotgesp mag niet verstopt zijn door papier of iets
dergelijks omdat anders de slotgesp niet goed kan worden vastgeklikt.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheids-
gordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed func-
tioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina 56.
£
111
Veiligheidsgordels
ATTENTIE (vervolg)
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina
140.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te re-
pareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uitge-
rekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een specialist. Te-
vens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden gecontro-
leerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale aanrijding
Afbeelding 95 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passagier
op zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 111 en volg deze op.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing is gemakkelijk te verklaren:
ä
Zodra de wagen in beweging is gekomen, ontstaat zowel bij de wagen als bij de
inzittenden van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wagen
en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid en
toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afgebouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegingsener-
gie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrijding
met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdingssnelheden
worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen worden opge-
vangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing komen
krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren geslin-
gerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het stuur-
wiel, het dashboard en de voorruit » Afbeelding 95 - . U kunt onder bepaalde
omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensgevaarlijk of
zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen om-
dat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen worden geslingerd. Een
niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen gordel
draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór hem
zit » Afbeelding 95 - .
112
Veiligheid
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 96 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 97 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel /
gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 111 en volg deze op.
Veiligheidsgordel omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun correct instellen, voordat de veiligheidsgordel
wordt omgegespt » pagina 55.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 96 - steken
tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp ook goed in het
slot is vastgeklikt.
ä
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan wor-
den vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gordel-
verloop van groot belang . Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen,
maar moet ongeveer over het midden van de schouder lopen en goed tegen het
bovenlichaam aanliggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden ge-
legd, mag niet over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanlig-
gen » Afbeelding 97 - . De gordel zo nodig uitlijnen.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind. Bij zwangere vrouwen
moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het bekken liggen, zodat er
geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Afbeelding 97 - .
Veiligheidsgordel losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 96 - indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig oprolt
en daarbij niet verdraait.
Gordeloprolautomaat
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat. Deze automaat
waarborgt volledige bewegingsvrijheid als er langzaam aan de gordel wordt ge-
trokken. Bij plotseling remmen blokkeert de automaat echter. De veiligheidsgor-
dels blokkeren ook bij het accelereren, bij het rijden in de bergen en door boch-
ten.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de portier-
bekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
113
Veiligheidsgordels
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen
Afbeelding 98
Voorstoel: Hoogteverstelling
veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 111 en volg deze op.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste veilig-
heidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 98.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te controle-
ren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Gordelspanner
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 111 en volg deze op.
De veiligheid van bestuurder en bijrijder die een gordel dragen wordt door de
gordelspanners op de oprolautomaten van de voorste 3-puntsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de 3-puntgordels
automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veilig-
heidsgordels worden geactiveerd.
Bij een frontale aanrijding resp. een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaar-
te wordt de omgegespte 3-puntsgordel aan de zijde van de aanrijding automa-
tisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een koprol
en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
ä
ä
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen door
een specialist worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één aan-
rijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat de
wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordelspan-
nersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voorschriften
zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gedetailleerde in-
formatie krijgen.
114
Veiligheid
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleidende informatie
De paraatheid van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd. Elke keer
wanneer het contact wordt ingeschakeld, gaat het airbagcontrolelampje enke-
le seconden » pagina 27 branden.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit:
een elektronisch regelapparaat,
een voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 116,
zij-airbags » pagina 118,
hoofdairbags» pagina 120,
een airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 27,
een sleutelschakelaar voor de bijrijdersvoorairbag » pagina 121,
een controlelampje voor een buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag in het
middenstuk van het dashboard » pagina 121.
Er is sprake van een storing in het airbagsysteem, als:
het controlelampje niet gaat branden wanneer het contact wordt ingescha-
keld,
het controlelampje niet circa 3 seconden na het inschakelen van het contact
dooft,
het controlelampje na het inschakelen van het contact dooft en weer gaat
branden,
het controlelampje tijdens het rijden gaat branden of knipperen,
het controlelampje voor een buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag in het
middenstuk van het dashboard knippert.
ATTENTIE
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen. Let erop dat de beste
beschermende werking van de airbag alleen in combinatie met omgegespte
veiligheidsgordels wordt bereikt
.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags zo
optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voorstoelen
aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 108, Juiste zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te ver
naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij een
ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specialist
laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een ongeval
niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht. Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en
uitbouwen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerk-
zaamheden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een
specialist worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts één
ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervan-
gen.
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de auto wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
Wanneer worden de airbags geactiveerd?
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden ge-
activeerd.
£
115
Airbagsysteem
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achteren
en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geac-
tiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bijvoor-
beeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt geraakt
(hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van ver-
traging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en activeert het
betreffende veiligheidssysteem. Als de tijdens de botsing optredende en geme-
ten vertraging van de wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referen-
tiewaarden blijft, worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als ge-
volg van de botsing vrij sterk vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd:
bestuurdersvoorairbag,
bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd:
zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval,
hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnenver-
lichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Let op
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitgebro-
ken.
Voorairbags
ä Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 99
Veilige afstand tot het stuurwiel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving van de voorairbags 117
Werking van de voorairbags 117
ATTENTIE
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden » Afbeelding 99
A
.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een ver-
keerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mogen
zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen worden
meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden kinde-
ren zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
120
, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door de
£
116
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden ge-
dood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betreffende na-
tionale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van kinderzitjes
in acht nemen.
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard aan
bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. Deze
delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte doek wor-
den gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de onmiddellijke
nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals beker-
houders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag neer-
leggen.
Beschrijving van de voorairbags
Afbeelding 100 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorairbag
in het dashboard
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescherming
voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale
botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 100 -
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het opberg-
vak » Afbeelding 100 - .
ä
Elke inbouwplaats is gemarkeerd met de tekst "AIRBAG".
Let op
Na het activeren van de bijrijdersvoorairbag moet het dashboard worden vervan-
gen.
Werking van de voorairbags
Afbeelding 101
Gasgevulde airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Als de airbags worden geactiveerd, worden ze gevuld met drijfgas en ontvouwen
ze zich voor de bestuurder en de bijrijder » Afbeelding 101. Bij het contact met de
volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en
de bijrijder gedempt en het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam ver-
minderd.
De airbag zorgt ervoor dat het drijfgas (afhankelijk van de belasting door de be-
treffende persoon) geleidelijk ontsnapt, waardoor hoofd en bovenlichaam worden
opgevangen. Na het ongeval is de airbag daarom weer zo ver leeggelopen, dat
ook het zicht naar voren weer vrij is.
ä
117
Airbagsysteem
Zij-airbags
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving van de zij-airbags 118
Functie van de zij-airbags 119
ATTENTIE
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt in het bij-
zonder voor kinderen die zonder geschikt kinderzitje worden vervoerd » pagi-
na 123
, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen
andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren mogen
geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, worden
zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel. Dit kan
zwaar letsel tot gevolg hebben » pagina 122, Kinderzitje.
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De daarbij optredende beschadigingen kunnen de werk-
ing van het airbagsysteem negatief beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan de
voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een specialist wor-
den uitgevoerd.
Bij een aanrijding van opzij kunnen de zij-airbags niet correct functioneren
als de sensoren de luchtdruktoename binnen de portieren niet correct kunnen
meten, omdat de lucht door grotere, niet-afgesloten openingen in de portier-
bekleding kan ontsnappen.
Nooit met verwijderde portierbekleding aan de binnenkant rijden.
Nooit gaan rijden als er delen van de portierbekleding aan de binnenzijde
zijn verwijderd en de daarbij ontstane openingen niet correct zijn afgedicht.
Nooit gaan rijden als de luidsprekers in de portieren zijn verwijderd, behal-
ve als de luidsprekeropeningen correct zijn afgedicht.
ATTENTIE (vervolg)
Altijd zorgen voor afgedekte of opgevulde openingen als er extra luidspre-
kers of andere uitrustingsonderdelen in de portierbekleding aan de binnen-
zijde zijn ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een specialist.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort, op
de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan worden
beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de zij-
kant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven stoel-
hoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk worden be-
perkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een specialist worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen, scheu-
ren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toegestaan.
Beschrijving van de zij-airbags
Afbeelding 102
Inbouwplaats van de zij-airbag
in de bestuurdersstoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
£
ä
118
Veiligheid
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht » Af-
beelding 102.
Functie van de zij-airbags
Afbeelding 103
Gasgevulde zij-airbag
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
Bij het activeren van de zij-airbags worden aan de betreffende zijde ook de
hoofdairbag en de gordelspanner geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledige bo-
venlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is gericht ver-
minderd.
Hoofdairbags
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving van de hoofdairbags 120
Functie van de hoofdairbags 120
ä
ATTENTIE
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvouwen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding geen
kledinghangers worden gebruikt.
Het airbagregelapparaat werkt met sensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbekle-
dingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De daarbij optredende beschadigingen kunnen de werk-
ing van het airbagsysteem negatief beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan de
voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een specialist wor-
den uitgevoerd.
Tussen de inzittenden en het werkingsgebied van de hoofdairbag mogen
zich geen andere personen (bijvoorbeeld kinderen) of dieren bevinden. Boven-
dien mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de
inzittenden letsel kunnen oplopen.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij het
ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van het ge-
monteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kunnen wor-
den en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 162, Accessoires,
wijzigingen en vervanging van onderdelen.
119
Airbagsysteem
Beschrijving van de hoofdairbags
Afbeelding 104
Inbouwplaats van de hoofdair-
bag
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzittenden
bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het inte-
rieur » Afbeelding 104. Elke inbouwplaats van de hoofdairbags is gemarkeerd met
de tekst "AIRBAG".
Functie van de hoofdairbags
Afbeelding 105
Gasgevulde hoofdairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende zij-
airbag en de gordelspanner aan de zijde van de botsing geactiveerd.
ä
ä
Bij activering dekken de airbags het gehele zijruit- en portierstijlgedeelte af » Af-
beelding 105.
De botsing van het hoofd met delen van het interieur of voorwerpen buiten de
wagen wordt gedempt door de opgeblazen hoofdairbag. Door de verminderde be-
lasting en de minder krachtige bewegingen van het hoofd wordt bovendien de
belasting van de nek verminderd. Ook bij een aanrijding schuin van voren of van
achteren biedt de hoofdairbag extra bescherming door de afdekking van de voor-
ste portierstijlen.
Airbags buiten werking stellen
Airbags buiten werking stellen
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor bepaalde
situaties, bijvoorbeeld als:
een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet worden gebruikt
(in sommige landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrich-
ting) » pagina 122, Kinderzitje,
ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand van ten
minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen niet kan
worden aangehouden,
in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het stuurwiel
nodig zijn,
andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoelen zon-
der zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden ge-
steld » pagina 121.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als de airbag met een diagnoseapparaat buiten werking is gesteld:
Het airbagcontrolelampje gaat bij het inschakelen van het contact circa 3 se-
conden branden en knippert vervolgens circa 12 seconden.
£
120
Veiligheid
Als de airbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het dashboard buiten
werking is gesteld:
Het airbagcontrolelampje gaat na het inschakelen van het contact gedurende
3 seconden branden.
Het buiten werking stellen van de airbag wordt aangegeven door het branden
van een geel controlelampje met de tekst     in het midden-
stuk van het dashboard » Afbeelding 106
3
.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de air-
bag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag
Afbeelding 106 Schakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje voor
buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Airbag buiten werking stellen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
2
» Afbeelding
106 OFF draaien.
Controleren of bij ingeschakeld contact het controlelampje
3
 met de
tekst     in het middenstuk van het dashboard brandt.
Airbag in paraatheid brengen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar tegen de pijlrichting in in de
stand
1
» Afbeelding 106 ON draaien.
Controleren of bij ingeschakeld contact het controlelampje
3
 met de
tekst     in het middenstuk van het dashboard niet brandt.
Controlelampje met de tekst     (airbag buiten werking
gesteld)
Als de bijrijdersvoorairbag buiten werking is, gaat het controlelampje na het in-
schakelen van het contact enkele seconden branden, dooft vervolgens circa 1 se-
conde en gaat daarna weer branden.
Als het airbagcontrolelampje knippert, is er sprake van een systeemstoring in de
airbaguitschakeling » . Direct een specialist opzoeken.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in pa-
raat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag ver-
oorzaken.
Als het controlelampje  (airbag buiten werking gesteld) knippert, dan
wordt de bijrijdersairbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem
zo snel mogelijk door een specialist laten controleren.
121
Airbagsysteem
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 123
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 123
Groepenindeling van kinderzitjes 123
Gebruik van kinderzitjes 124
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 124
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem 125
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog niet
helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op letsel.
Om dit risico op lichamelijk letsel te verkleinen, mogen kinderen met een li-
chaamslengte onder de 1,50 m en lichter dan 36 kg alleen in kinderzitjes worden
vervoerd!
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44 norm te worden gebruikt. De norm
ECE-R betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa (Economic
Commission for Europe - Regulation).
Kinderzitjes conform de ECE-R 44 norm hebben op het stoeltje een niet verwij-
derbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen in
acht te worden genomen.
Kinderen kleiner dan 1,50 m en lichter dan 36 kg moeten tijdens de rit in een
kinderzitje worden vastgezet » pagina 123,
Groepenindeling van kinderzitjes.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden mee-
genomen.
In een kinderzitje mag slechts één kind worden vastgegespt.
ATTENTIE (vervolg)
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe kli-
matologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende tem-
peraturen ontstaan.
Sta nooit toe dat kinderen onbeschermd in de wagen meegaan. Bij een on-
geval wordt het kind door de wagen geslingerd en kan zichzelf en andere in-
zittenden daardoor levensgevaarlijk verwonden.
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op lichame-
lijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijdersstoel wor-
den vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geactiveerd kun-
nen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de fa-
brikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs
bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer in-
formatie » pagina 123
, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwikkeld
en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44 norm.
122
Veiligheid
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Afbeelding 107
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Als op de bijrijdersstoel een naar achteren gericht kinderzitje wordt gebruikt,
moeten beslist de volgende aanwijzingen in acht worden genomen.
De bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen » pagina 120, Airbags buiten
werking stellen.
De bijrijdersstoel helemaal naar achteren schuiven.
De rugleuning van de bijrijdersstoel moet rechtop worden gezet.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstellen.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
120, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het ge-
bied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij active-
ring het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit wordt geattendeerd door de sticker op de B-stijl aan bijrijderszij-
de » Afbeelding 107. De sticker is zichtbaar na het openen van het bijrijder-
sportier. Voor sommige landen is de sticker ook op de zonneklep aan bijrij-
derszijde aangebracht.
Zodra het kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer wordt gebruikt, moet de
bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid worden gebracht.
ä
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 108 Een niet goed vastgezet kind in een niet-correcte zithouding
- in gevaar gebracht door de zij-airbag / het met een kinderzitje wel goed
vastgezette kind
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar bui-
ten komt. Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt,
moet voldoende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescher-
ming kan bieden.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - gevaar
voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
Kinderzitjes zijn ingedeeld in 5 gewichtsgroepen:
£
ä
ä
123
Veilig vervoer van kinderen
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 0 -10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9 -18 kg tot 4 jaar
2 15 -25 kg tot 7 jaar
3 22 - 36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes op de betreffende stoelen vol-
gens de ECE-R 44 norm:
Kinderzitje
volgens groep
Bijrijdersstoel Achterbank
buitenste zitplaats
Achterbank
midden
0
U U
+
T U
0+
U U
+
T U
1
U U
+
T U
2 en 3
U U U
Universele categorie - de stoel is geschikt voor alle toegelaten kinderzitjes.
De stoel kan met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem worden uitge-
rust.
De zitplaatsen achterin kunnen met bevestigingsogen voor het TOP TETHER-
systeem worden uitgerust.
ä
U
+
T
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Afbeelding 109
Achterbank: ISOFIX
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden zich twee bevestigingsogen voor
de bevestiging van een kinderzitje met ISOFIX-systeem. De betreffende plaatsen
zijn gemarkeerd met labels met de tekst ISOFIX» Afbeelding 109.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met ISOFIX-
systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer in-
formatie krijgt u bij een ŠKODA Servicepartner.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het
ISOFIX-systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwerpen
bevestigen - levensgevaarlijk!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
ä
124
Veiligheid
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 110
Achterbank: TOP TETHER
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de buitenste achterbankrugleuningen bevinden zich be-
vestigingsogen voor de bevestiging van de bevestigingsgordel van een kinderzi-
tje met het TOP TETHER-systeem » Afbeelding 110.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het
TOP TETHER-systeem
beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten of
andere bevestigingen te monteren.
ä
125
Veilig vervoer van kinderen
Aanwijzingen voor het rijden
Rijden en milieu
De eerste 1.500 kilometer - en daarna
Nieuwe motor
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden.
Tot 1.000 kilometer
In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de betref-
fende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatbare mo-
tortoerental.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500 kilometer
In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de
topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare
motortoerental.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl geduren-
de de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit inloopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Het maxi-
mum toelaatbare motortoerental wordt aangegeven door het begin van het rode
gebied op de schaal van de toerenteller. Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk
bij het bereiken van het rode bereik naar de volgende versnelling worden opge-
schakeld. Buitengewoon hoge motortoerentallen bij het accelereren (gas geven)
worden automatisch begrensd, maar de motor is niet tegen te hoge toerentallen
beveiligd die het gevolg zijn van verkeerd terugschakelen, waardoor het motor-
toerental plotseling boven het toegestane maximumtoerental kan komen en de
motor kan worden beschadigd.
Voor wagens met schakelbak geldt echter ook: Niet met een te laag motortoe-
rental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait. Op het scha-
keladvies letten » pagina 14
, Schakeladvies.
VOORZICHTIG
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op bedrijfs-
temperatuur is. Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet
als de wagen stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Milieu-aanwijzing
Niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden - vroeg opschakelen bespaart
brandstof, vermindert het motorgeluid en spaart het milieu.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Hier moet u gedurende de eerste 500 km alert op zijn en dus
bijzonder voorzichtig rijden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken hebben in het begin nog niet hun volledige remwerking. De
remblokken moeten eerst "inremmen". Hier moet u gedurende de eerste 200 km
alert op zijn en dus bijzonder voorzichtig rijden.
Katalysator
Een correcte werking van het uitlaatgasreinigingssysteem (katalysator) is van
doorslaggevend belang voor het op milieubewuste wijze gebruik maken van de
wagen.
Op de volgende aanwijzingen letten:
bij wagens met benzinemotor uitsluitend loodvrije benzine tanken » pagina
142, Loodvrije benzine,
niet te veel motorolie bijvullen » pagina 146, Motoroliepeil controleren,
tijdens het rijden niet het contact uitschakelen.
Als de wagen in een land wordt gebruikt waar geen loodvrije benzine verkrijgbaar
is, moet u later bij gebruik in een land waar katalysatoren verplicht zijn de kataly-
sator laten vervangen.
£
126
Aanwijzingen voor het rijden
ATTENTIE
Vanwege de hoge temperaturen die bij de katalysator kunnen optreden,
moet de wagen zodanig worden geparkeerd dat de katalysator niet met licht
ontvlambaar materiaal onder de wagen in aanraking komt - brandgevaar!
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren of hitteschilden aanbrengen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot ernstige bescha-
diging van de katalysator!
Economisch en milieubewust rijden
Inleidende informatie
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor, rem-
men en banden hangen voornamelijk van drie factoren af:
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorzieningen.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met 10-15 %
worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter of
onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, enzovoort.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstandig-
heden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarde.
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zuinig
en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering mogelijke
belasting van het milieu. Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mo-
gelijk worden benut en in de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aan-
wijzingen in dit hoofdstuk in acht worden genomen.
Bij het accelereren moet het optimale motortoerental worden aangehouden om
een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen te vermij-
den.
Anticiperend rijden
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet on-
nodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt, hoeft u
minder te remmen en dus ook minder op te trekken. De wagen laten uitrollen
wanneer dit mogelijk is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeers-
licht op rood staat.
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 111
Brandstofverbruik in l/100 km
afhankelijk van de ingeschakel-
de versnelling
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van cir-
ca 2.000 tot 2.500/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 14, Schakeladvies.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Afbeel-
ding 111.
Automatische versnellingsbak
Het gaspedaal slechts langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de
kick-downstand intrappen.
Als het gaspedaal bij de automatische versnellingsbak slechts langzaam wordt
ingetrapt, wordt automatisch een economisch programma geselecteerd.
£
127
Rijden en milieu
Let op
Op het schakeladvies letten » pagina
14, Schakeladvies.
Volgas vermijden
Afbeelding 112
Brandstofverbruik in l/100 km en
snelheid in km/h
Langzamer rijden om brandstof te sparen.
Door met beleid gas te geven wordt niet alleen het brandstofverbruik aanzienlijk
verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage van uw
wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit uw wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uitstoot
van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenredig sterk
toe.
» Afbeelding 112 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als u
de rijsnelheid van uw wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnelheid,
daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het
start-stopsysteem is het zinvol de mo-
tor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met een
lange roodfase. Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette
motor groter dan de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te
starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de motor
wegrijden. Hierbij echter hoge toerentallen vermijden.
Regelmatig onderhoud
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een specialist wordt aan een voorwaarde voor zui-
nig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw wagen heeft invloed
op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger zijn
dan normaal!
Bij het tanken moet ook het oliepeil worden gecontroleerd. Het olieverbruik is in
hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de motor. Afhanke-
lijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5
l/1.000 km bedragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan daar-
om pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan een
nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie of
andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een specialist laten con-
troleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
128
Aanwijzingen voor het rijden
Korte ritten vermijden
Afbeelding 113
Brandstofverbruik in l/100 km bij
verschillende temperaturen
Korte afstanden kosten naar verhouding veel brandstof. Daarom adviseren wij bij
een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na onge-
veer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik normali-
seert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur hebben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. » Afbeelding 113 toont het
brandstofverbruik na het rijden van een bepaalde afstand bij een temperatuur
van +20 °C en bij een temperatuur van -10 °C. Uw wagen heeft in de winter een
duidelijk hoger brandstofverbruik dan in de zomer.
Bandenspanning controleren
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Door een te lage bandenspanning
neemt de rolweerstand toe. Daardoor stijgt niet alleen het brandstofverbruik, ook
de bandenslijtage neemt toe en het rijgedrag van de wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Het is zinvol een
kijkje in de bagageruimte te nemen en onnodige ballast te verwijderen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt het
gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel geldt dat
per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdra-
gersysteem bij een snelheid van 100 - 120 km/h circa 10% meer brandstof dan
normaal.
Stroom sparen
Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en aan
het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet inge-
schakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de dynamo.
Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
Milieuvriendelijkheid
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe
ŠKODA speelt mi-
lieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de volgen-
de punten bijzondere aandacht:
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
£
129
Rijden en milieu
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied van
bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-auto's zijn voor 95%
recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden teruggege-
ven. In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrij-
ven ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u
een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte wagen
waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van afgedankte wagens krijgt u bij
een ŠKODA Servicepartner.
Rijden in het buitenland
Inleidende informatie
In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Servicepartnernetwerk
slechts beperkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen
van bepaalde onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamhe-
den slechts tot op zekere hoogte worden uitgevoerd. ŠKODA in de Tsjechische
Republiek en de betreffende importeurs verschaffen u graag informatie over de
technische voorbereidingen voor uw wagen, over de noodzakelijke onderhouds-
werkzaamheden en over de reparatiemogelijkheden.
Loodvrije benzine
Bij wagens met benzinemotor mag alleen loodvrije benzine worden getankt » pa-
gina 126. Informatie over het tankstationnetwerk voor loodvrije benzine wordt bij-
voorbeeld aangeboden door automobielclubs.
Koplampen
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een be-
tere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan het
asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om verblin-
ding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan
de koplampen worden uitgevoerd door een ŠKODA Servicepartner.
Let op
Meer informatie over het veranderen van de koplamp-asymmetrie krijgt u bij een
ŠKODA Servicepartner.
Schade aan de wagen voorkomen
Op slechte straten en wegen evenals bij het oprijden van stoepranden, steile op-
ritten enzovoort moet erop worden gelet dat laagliggende delen van de wagen,
zoals spoiler en uitlaat, niet de grond raken en daardoor worden beschadigd.
Dit geldt in het bijzonder voor wagens met verlaagd onderstel (sportonderstel) en
bij volle belading van de wagen.
Rijden over ondergelopen wegen
Afbeelding 114
Door water rijden
£
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
130
Aanwijzingen voor het rijden
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen. Het waterpeil
mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 114.
Niet harder dan stapvoets rijden. Als sneller wordt gereden kan zich een boeg-
golf voor de wagen vormen, waardoor water het luchtinlaatsysteem van de mo-
tor of andere delen van de wagen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 92.
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de remwer-
king verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongevallen!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres ver-
mijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo snel
mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon en
droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeelnemers
mogen niet in gevaar worden gebracht.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen onderdelen van de wagen, zoals motor, ver-
snellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden beschadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw wa-
gen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderdelen
van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk met
zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een specialist laten nakijken.
131
Rijden en milieu
Rijden met aanhangwagen
Aanhangwagengebruik
Technische voorwaarden
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak uitgerust is of met een trekhaak uit
het originele ŠKODA accessoireprogramma, voldoet deze aan alle technische en
wettelijke eisen.
De kogelkop is bij wagens met trekhaak afneembaar en bevindt zich samen met
een afzonderlijke montagehandleiding in de reservewielkuip of in een vak voor
het reservewiel in de bagageruimte » pagina 164.
De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen geschiedt
via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aanhangwagen
over een 7-polige stekker beschikt, kunt u een overeenkomstige adapter uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
Het naderhand inbouwen van een trekhaak moet volgens de voorschriften van de
fabrikant gebeuren.
Let op
Zo nodig contact opnemen met een ŠKODA Servicepartner.
Aanhangwagen beladen
Aanhangwagen beladen
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maximaal
toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïnvloedt het
rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen ver-
schuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling zeer
ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder lang-
zaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting"» pagina
156, Levensduur van banden.
Aanhangwagengewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 184, Technische gegevens.
De vermelde aanhangwagengewichten gelden alleen voor hoogten tot 1.000 m
boven de zeespiegel. Aangezien het motorvermogen bij toenemende hoogte door
de afnemende luchtdichtheid daalt en daardoor ook het klimvermogen vermin-
dert, moet het maximaal toelaatbare treingewicht vanaf de hierboven vermelde
hoogte per 1.000 m hoogtetoename telkens met 10% worden verminderd. Het
treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende wa-
gen en de beladen aanhangwagen. Met de aanhangwagen altijd bijzonder voor-
zichtig rijden.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typeplaatje
van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn in de
wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
Als de maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maxi-
maal toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en aanhangwagen
wordt overschreden, kunnen ongevallen en zware verwondingen het gevolg
zijn.
Een verschuivende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid van de wa-
gen met aanhangwagen nadelig beïnvloeden en daardoor ongevallen en zwa-
re verwondingen veroorzaken.
Aanhangwagengebruik
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wettelij-
ke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
Voordat u gaat rijden met een aangekoppelde aanhangwagen ook de instelling
van de koplampen controleren. Zo nodig de instelling met de lichtbundelhoogte-
verstelling veranderen » pagina 45, Lichtbundelhoogteverstelling .
£
132
Aanwijzingen voor het rijden
Rijsnelheid
In verband met de veiligheid niet harder rijden dan de op de aanhangwagen aan-
gegeven maximaal toegestane snelheid.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van
de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met aan-
hangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwagen-
wielen. Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als
rem kan fungeren.
Een aanhangwagen is in het alarmsysteem geïntegreerd.
Als de wagen af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak is uitgerust.
Als de aanhangwagen via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch
met de trekkende wagen is verbonden.
Als de elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen gebruiksklaar
is.
Als de wagen met de sleutel is vergrendeld en het alarmsysteem ingeschakeld
is.
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankoppelt
of loskoppelt. Het alarmsysteem kan anders onbedoeld het alarm activeren. » pa-
gina 36, Alarmsysteem.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen. Als het con-
trolelampje in het instrumentenpaneel gaat knipperen, stoppen en de motor
afzetten. Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil in het expansiereser-
voir controleren » pagina 148.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 23, Koelvloeistoftemperatuur/koel-
vloeistofpeil .
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de ver-
keerssituatie.
Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aan-
hangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektronica
veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden.
Werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een speci-
alist worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten op
de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombronnen.
VOORZICHTIG
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
Let op
Als u vaak met een aanhangwagen rijdt, adviseren wij een extra controle van
uw wagen tussen de onderhoudsbeurten in.
Bij het aan- en loskoppelen van de aanhangwagen moet de handrem van de
trekkende wagen aangetrokken zijn.
Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in
het alarmsysteem worden opgenomen.
133
Rijden met aanhangwagen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen
Verzorging van de wagen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagen wassen 135
Automatische wasinstallaties 135
Wassen met de hand 135
Wassen met hogedrukreiniger 135
Lak van de wagen conserveren en polijsten 136
Verchroomde delen 136
Lakbeschadigingen 136
Kunststof onderdelen 136
Ruiten en buitenspiegels 137
Radio-ontvangst en antenne 137
Koplampglazen 137
Afdichtrubbers 137
Portierslotcilinder 137
Wielen 138
Bodembescherming 138
Conservering van de holle ruimtes 138
Kunstleer en stoffen 139
Stoffen bekleding van elektrisch verwarmde stoelen 139
Nappaleer 139
Veiligheidsgordels 140
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud van ga-
rantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosserie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoor-
schriften op de verpakking in acht.nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongevallen!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten schoon-
maakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorkomen.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespoten,
mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de portie-
ren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevriezen!
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en dergelijke
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit bij de verwarmingsdraden of
de ruitantenne plakken. Deze kunnen beschadigd worden. Bij de antenne kunnen
er ontvangststoringen van de radio of het navigatiesysteem optreden.
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of zuur-
houdende schoonmaakmiddelen reinigen - beschadiging van de verwarmingsdra-
den of ruitantenne.
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger niet
te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden bespo-
ten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
£
134
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo snel
mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijderen.
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door
een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
Wagen wassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de wa-
gen vaak te wassen en te conserveren. Hoe vaak de wagen moet worden gewas-
sen, is afhankelijk van vele factoren, zoals bijvoorbeeld:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industriestof,
teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak blijven
zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door intensieve
zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
Automatische wasinstallaties
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
Uw wagen kan in een automatische wasinstallatie worden gewassen.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kantel-
dak en dergelijke) worden genomen.
ä
ä
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers, im-
periaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen met de
exploitant van de wasinstallatie.
Na een wasbeurt in een automatische wasinstallatie met aansluitende conserve-
ring moeten de rubbers van de ruitenwisserbladen worden ontvet.
Wassen met de hand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
Bij het wassen met de hand eerst het vuil met voldoende water inweken en zo
goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te beginnen
met het dak. De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en de
spuitafstand. Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de par-
keerhulp en zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebruiken!
£
ä
ä
135
Verzorging en reiniging van de wagen
VOORZICHTIG
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders de
wagen kan worden beschadigd.
Lak van de wagen conserveren en polijsten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke mi-
lieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op basis
van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels meer
worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden aan-
gebracht als deze na het wassen goed droog is. Ook wanneer regelmatig wascon-
serveringsmiddelen worden toegepast, adviseren we de lak minstens tweemaal
per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmid-
delen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet de
lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vaste
was worden behandeld.
De lak van de wagen niet in een stoffige omgeving polijsten, anders kan de lak
worden beschadigd.
Verchroomde delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
ä
ä
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met een
zachte droge doek weer glanzend poetsen. Als de verchroomde delen op deze
manier niet volledig schoon worden, hiervoor bedoelde onderhoudsmiddelen voor
chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten, anders kunnen de-
ze worden beschadigd.
Lakbeschadigingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
Kleine lakbeschadigingen zoals krassen, schrammen of beschadigingen door
steenslag direct behandelen.
Hiertoe kunnen de ŠKODA Servicepartners de bij de kleur van uw wagen passen-
de lakstiften of spuitbussen leveren.
Het nummer van de originele lak van uw wagen staat op de sticker met wagenge-
gevens » pagina 184, Wagengegevens.
Let op
Wij adviseren een lakschadereparatie door een ŠKODA Servicepartner te laten
uitvoeren.
Kunststof onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
De kunststof delen kunnen met een vochtige doek worden gereinigd. Indien dit
niet afdoende is, mogen deze onderdelen alleen met speciaal hiervoor bedoelde
oplosmiddelvrije reinigingsmiddelen worden behandeld.
Onderhoudsmiddelen voor lak zijn niet geschikt voor kunststof delen.
ä
ä
136
Raadgevingen voor het gebruik
Ruiten en buitenspiegels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken. Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te
voorkomen, mag de ijskrabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts
in één richting over de ruit worden geschoven.
De ruiten moeten ook regelmatig aan de binnenzijde worden gereinigd.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem gebrui-
ken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conserverings-
middelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht verminderen.
VOORZICHTIG
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwijde-
ren - gevaar voor scheurvorming in het glas!
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelglazen
niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
Radio-ontvangst en antenne
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
Bij af fabriek ingebouwde radio's en navigatiesystemen kan de antenne voor de
radio-ontvangst op verschillende plaatsen in de wagen zijn ingebouwd:
aan de binnenzijde van de achterruit samen met de achterruitverwarming,
aan de binnenzijde van de voorruit,
op het dak van de wagen.
Koplampglazen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
ä
ä
ä
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen zeep en schoon, warm water
gebruiken.
VOORZICHTIG
Koplampen nooit droog afvegen en voor de reiniging van de kunststofglazen
geen scherpe voorwerpen gebruiken, dit kan tot beschadiging van de bescher-
mende laag en tot scheurvorming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplampgla-
zen.
Afdichtrubbers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
De afdichtrubbers van portieren, achterklep, motorkap, schuifdak en andere zijrui-
ten blijven soepeler, dichten beter af en gaan langer mee, wanneer u de afdich-
tingen regelmatig met een geschikt onderhoudsmiddel voor rubber behandelt.
Bovendien wordt zo een voortijdige slijtage van de afdichtrubbers en lekkages
voorkomen. Goed onderhouden afdichtrubbers vriezen 's winters niet vast.
Portierslotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
Let op
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slotci-
linders komt.
Wij adviseren voor het onderhoud van de portierslotcilinders geschikte midde-
len uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
ä
ä
137
Verzorging en reiniging van de wagen
Wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig worden
gewassen. Strooizout en remstof moet elke twee weken van de velgen worden
verwijderd, anders wordt het velgmateriaal aangetast. Een eventuele beschadi-
ging van de laklaag op de velgen moet direct worden gerepareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmiddel
voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen midde-
len met een schurende werking worden gebruikt.
ATTENTIE
Vocht en ijs in het remsysteem kunnen een nadelig effect op de remwerking
hebben - kans op ongevallen!
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan lei-
den tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder bepaalde
omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen leiden.
Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Let op
Wij adviseren een lakschadereparatie door een ŠKODA Servicepartner te laten
uitvoeren.
Bodembescherming
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden be-
schermd.
ä
ä
Omdat bij het rijden beschadiging van de beschermlaag niet is uitgesloten, advi-
seren wij de beschermlaag aan de onderzijde van de wagen regelmatig - het bes-
te aan het begin en einde van het koude jaargetijde - te laten controleren en zo
nodig te laten bijwerken.
De ŠKODA Servicepartners beschikken over de geschikte middelen, hebben de
noodzakelijke apparatuur en kennen de toepassingsvoorschriften. Daarom advi-
seren wij het bijwerken van de beschermlaag of aanvullende maatregelen voor
bescherming tegen corrosie door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstem-
peratuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Conservering van de holle ruimtes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek voor-
zien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen nabe-
handeling nodig. Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes
stroomt, kan dit met een kunststofspatel worden verwijderd en de vlek met was-
benzine worden gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de vei-
ligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
ä
138
Raadgevingen voor het gebruik
Kunstleer en stoffen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
Het kunstleer kan met een vochtige doek worden gereinigd. Mocht dat niet vol-
staan, dan mogen deze delen alleen met speciale oplosmiddelvrije kunststofrei-
nigings- en verzorgingsmiddelen worden behandeld.
Bekledingsstoffen en stoffen bekleding van de portieren, hoedenplank, hemelbe-
kleding enzovoort behandelen met speciale reinigingsmiddelen, zo nodig met
droogschuim en een zachte spons, borstel of microvezeldoek.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende kleur-
echtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen (stof of leer) be-
schadigingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal ge-
bruik. Dit betreft met name lichte bekleding van stoelzittingen (stof of leer). Het
gaat daarbij niet om een gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvol-
doende kleurechtheid van het kledingtextiel.
Stoffen bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
De bekleding reinigen met speciale middelen, bijvoorbeeld droogschuim en der-
gelijke.
Nappaleer
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Normaal reinigen
Verontreinigd leer met een enigszins vochtige katoenen of wollen doek schoon-
maken.
ä
ä
ä
Sterkere verontreiniging
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden sij-
pelt.
Het leer met een zachte, droge doek droogwrijven.
Vlekken verwijderen
Verse vlekken op waterbasis (zoals koffie, thee, sap, bloed enzovoort) met een
absorberende doek of keukenrol verwijderen resp. bij een reeds ingedroogde vlek
een geschikt reinigingsmiddel gebruiken.
Verse vlekken op vetbasis (zoals boter, mayonaise, chocolade enzovoort) verwij-
deren met een absorberende doek of keukenrol resp. met een geschikt reini-
gingsmiddel als de vlek nog niet in het oppervlak is getrokken.
Bij ingedroogde vetvlekken een vetoplossend middel gebruiken.
Speciale vlekken (zoals van balpen, viltstift, nagellak, dispersieverf, schoenpoets)
met een voor leer geschikte speciale vlekkenverwijderaar behandelen.
Onderhoud van leer
Het leer elk half jaar behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Het leer met een zachte, droge doek droogwrijven.
VOORZICHTIG
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het leer
tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scherpe
gespen, kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het oppervlak achterlaten.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Let op
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken, die
bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het leer,
zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijkertijd
wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Het leer elke twee tot drie maanden schoonmaken, nieuwe verontreinigingen
indien nodig verwijderen.
£
139
Verzorging en reiniging van de wagen
Ook de leerkleur onderhouden. Afwijkende plekken naar behoefte met een spe-
ciaal gekleurde leercrème opfrissen.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen. Bij het gebruik
van de wagen kunnen in de leren bekleding optische veranderingen ontstaan (bij-
voorbeeld vouwen of kreuken als gevolg van de belasting van de bekleding).
Veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
De veiligheidsgordels schoon houden!
Vervuilde veiligheidsgordels met mild zeepsop schoonmaken, grotere vervuiling
met een zachte borstel verwijderen!
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren.
Bij een sterk vervuilde gordelband kan het oprollen van de automatische gordel
worden belemmerd.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigingsmid-
delen het materiaal kunnen beschadigen. De veiligheidsgordels mogen ook
niet met bijtende vloeistoffen (zuren en dergelijke) in contact komen.
Gordels met beschadigingen aan de stof, de verbindingen, de oprolautomaat
of het slotgedeelte door een specialist laten vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
ä
140
Raadgevingen voor het gebruik
Controleren en bijvullen
Brandstof
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken 141
Loodvrije benzine 142
Dieselolie 143
Aan de binnenzijde van de tankklep vindt u de juiste brandstofsoort voor uw wa-
gen, evenals de bandenmaat en de bandenspanning » Afbeelding 115 - .
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in acht
worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te
nemen. Bij een ongeval kan de jerrycan worden beschadigd en kan brandstof
wegstromen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lakscha-
de!
Tanken
Afbeelding 115 Rechterachterzijde: Tankklep / tankklep met verwijderde vul-
dop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 141 en volg deze op.
Tankklep openen
De tankklep met de hand openen » Afbeelding 115 - .
De tankdop van de brandstofvulpijp met een hand vasthouden en met de sleu-
tel linksom ontgrendelen.
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken » Af-
beelding 115 - .
Tankklep sluiten
De tankdop rechtsom vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De tankdop met een hand vasthouden, vergrendelen door de sleutel rechtsom
te draaien en de sleutel weer verwijderen.
De tankklep sluiten.
VOORZICHTIG
Vóór het tanken is het noodzakelijk de extra verwarming (interieurvoorverwar-
ming en -ventilatie) uit te schakelen.
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is de
brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume voor
het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 45 liter, waarvan 7 liter reserve.
ä
141
Controleren en bijvullen
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 141 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor het rijden op loodvrije benzine die aan de norm
EN 228 voldoet (in Duitsland ook DIN 51626 - 1 resp. E10 voor loodvrije benzine
met octaangetal RON 95 en RON 91 of DIN 51626 - 2 resp. E5 voor loodvrije benzi-
ne met octaangetal RON 95 en RON 98).
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 91
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven octaange-
tal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en een geringe-
re motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of een grote motor-
belasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine
met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine
RON 91 worden getankt. De rit daarna slechts voortzetten met matige toerental-
len en een minimale motorbelasting. Door hoge motortoerentallen of een grote
motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer ben-
zine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zonder be-
perkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 wordt voorgeschreven, zorgt
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 niet voor een
merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven, kan
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een vermo-
genstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
ä
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/(95)
Loodvrije benzine RON 98 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 95
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood
benzine RON 91 worden getankt. De rit daarna slechts voortzetten met matige
toerentallen en een minimale motorbelasting. Door hoge motortoerentallen of
een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk
weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Alleen loodvrije benzine gebruiken die aan de norm EN 228 voldoet (in Duitsland
ook DIN 51626 - 1 resp. E10 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en
RON 91 of DIN 51626 - 2 resp. E5 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95
en RON 98). Deze brandstoffen voldoen aan alle voorwaarden voor een pro-
bleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brandstoftoevoe-
gingen aan de brandstof toe te voegen.
VOORZICHTIG
Alle ŠKODA-wagens met benzinemotor mogen alleen met loodvrije benzine
worden gebruikt. Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot
ernstige beschadiging van de katalysator!
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt, kan
de motor ernstige schade oplopen.
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen metaal-
houdende LRP brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders
bestaat gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt. Anders bestaat
gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Het gebruik van ongeschikte brandstoftoevoegingen kan leiden tot zware scha-
de aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
142
Raadgevingen voor het gebruik
Dieselolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 141 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor dieselolie die aan de norm EN 590 voldoet (in
Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ook ÖNORM C 1590, in Rusland ook GOST
R 52368-2005 / EN 590:2004).
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde dieselolie gebruiken die voldoet aan de norm EN 590 (in
Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ook ÖNORM C 1590, in Rusland ook GOST
R 52368-2005 / EN 590:2004). "Winterdiesel" is bij -20 °C nog volledig geschikt
voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal dieselolie
aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Servicepart-
ners en de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land gebruik-
te dieselolie.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door dit
systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -25 °C gewaar-
borgd.
Brandstoftoevoegingen
Brandstoftoevoegingen, zogeheten "vloeiverbeteraars" (benzine en soortgelijke
middelen), mogen niet worden toegevoegd aan de dieselolie.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselolie die niet voldoet aan de voorgeschreven
norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstofsys-
teem en het uitlaatsysteem leiden!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovengenoemde
normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of het contact
inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken! Wij adviseren de
reiniging van het brandstofsysteem door een ŠKODA Servicepartner te laten uit-
voeren.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
Uw wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof (RME), daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van biobrand-
stof (RME) kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstofsysteem.
ä
Motorruimte
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten 145
Overzicht motorruimte 145
Motoroliepeil controleren 146
Motorolie bijvullen 146
Motorolie verversen 147
Koelvloeistof 147
Koelvloeistofpeil controleren 148
Koelvloeistof bijvullen 148
Koelluchtventilator 149
Remvloeistofpeil controleren 149
Remvloeistof verversen 149
Ruitensproeierinstallatie 150
Bij werkzaamheden in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen
van bedrijfsvloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand
ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en
de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen. De motorruimte
van de auto is een gevaarlijke omgeving.
ATTENTIE
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de mo-
torruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom of
koelvloeistof meer naar buiten komt.
Om veiligheidsredenen moet de motorkap tijdens het rijden altijd gesloten
zijn. Daarom moet na het sluiten van de motorkap altijd worden gecontroleerd
of de kap goed is vergrendeld.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop dan
direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
zetten.
De handrem stevig aantrekken.
£
143
Controleren en bijvullen
ATTENTIE (vervolg)
De motor laten afkoelen.
Kinderen bij de motorruimte weghouden.
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
Nooit bedrijfsvloeistoffen op de warme motor morsen. Deze vloeistoffen
(bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen
ontbranden!
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang de
motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, handen
en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Geen voorwerpen, zoals poetsdoeken of gereedschap, in de motorruimte la-
ten liggen.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen tegen
wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden onder-
steund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
Als er werkzaamheden aan de motor moeten worden uitgevoerd terwijl de-
ze draait, bestaat er gevaar door draaiende delen (bijvoorbeeld de geribde
riem, de dynamo, de koelluchtventilator) en door de hoogspanningsontste-
king. Tevens moet op het volgende worden gelet.
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk!. Vóór aanvang van
de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kle-
dingstukken nauw laten aansluiten.
Wanneer werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de elektrische
installatie noodzakelijk zijn, ook op de volgende waarschuwingsaanwijzingen
letten.
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties vol-
doen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
De motorkap nooit aan de ontgrendelingshendel openen - gevaar voor bescha-
diging.
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste speci-
ale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfsvloeistoffen
van uw wagen door een ŠKODA
Servicepartner in het kader van een Grote Onder-
houd Service te laten vervangen.
Let op
Raadpleeg bij vragen over de bedrijfsvloeistoffen een ŠKODA Servicepartner.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste voorgeschreven specificaties zijn verkrijgbaar
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
144
Raadgevingen voor het gebruik
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 116 Ontgrendelingshendel van motorkap / grille: Ontgrendelings-
hendel
Afbeelding 117
Ondersteunen van de motorkap
met de motorkapsteun
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Motorkap openen
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard
1
trekken » Afbeelding
116.
De motorkap springt door veerkracht uit zijn vergrendeling.
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan
ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding 116, de motor-
kap wordt ontgrendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
ä
De motorkapsteun uit de houder nemen en de geopende motorkap ondersteu-
nen door het uiteinde van de steun in de hiervoor bedoelde opening
3
» Af-
beelding 117 te steken.
Motorkap sluiten
De motorkap iets optillen en de motorkapsteun loshaken. De motorkapsteun in
de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanaf een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de slot-
plaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 118 1,6 l/77 kW dieselmotor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Koelvloeistofexpansiereservoir 148
Ruitensproeiervloeistofreservoir 150
Motorolievulopening 146
Motoroliepeilstok 146
Remvloeistofreservoir 149
Accu (onder een afdekking) 150
£
ä
1
2
3
4
5
6
145
Controleren en bijvullen
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch ge-
lijk.
Motoroliepeil controleren
Afbeelding 119
Oliepeilstok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 119.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de mo-
tor op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd
en de oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer erin
schuiven.
De oliepeilstok er vervolgens weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag geen olie worden bijgevuld.
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het kan gebeuren dat het oliepeil daarna in ge-
bied
A
ligt.
ä
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld. Het is voldoende als het oliepeil daarna in ge-
bied
B
ligt.
Het is normaal dat de motor olie verbruikt. Afhankelijk van de rijstijl en de ge-
bruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km bedragen.
Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik daarboven liggen.
Daarom moet het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop of voor een
langere rit, worden gecontroleerd.
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in de
zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen moet u
proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
aangegeven » pagina 24, Motorolie . In dat geval zo snel mogelijk het olie-
peil controleren met de oliepeilstok. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
Het oliepeil bij wagens met 1,2 l/44 kW motor altijd bij koude motor controleren.
Anders kan het meetresultaat vertekend zijn en er ten onrechte olie worden bij-
gevuld - gevaar voor schade aan de motor!
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 119 liggen.
Gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk
is, de rit niet voortzetten. De motor afzetten en de hulp inroepen van een speci-
alist, omdat er anders zware motorschade kan ontstaan.
Let op
Motoroliespecificaties » pagina 187.
Motorolie bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Het motoroliepeil controleren » pagina 146, Motoroliepeil controleren.
De dop van de motorolievulopening losdraaien.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 187,
Specificaties en motorolievulhoeveelheid.
Het oliepeil controleren » pagina 146.
£
ä
146
Raadgevingen voor het gebruik
De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de
aanslag erin schuiven.
Motorolie verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
De motorolie moet volgens de in het Serviceplan aangegeven intervallen of vol-
gens de service-intervalindicatie worden ververst » pagina 12.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan de
motor! Schade die door zulke middelen ontstaat, is van garantie uitgesloten.
Let op
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervolgens
grondig te wassen.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Het koelsysteem is af fabriek met koelvloeistof gevuld.
De koelvloeistof bestaat uit water met 40% antivries. Deze mengverhouding ga-
randeert niet alleen bescherming tegen bevriezing tot -25 °C, maar beschermt
ook het koel- en verwarmingssysteem tegen corrosie. Bovendien voorkomt dit
kalkafzetting en verhoogt het het kookpunt van de koelvloeistof aanzienlijk.
De concentratie antivries in de koelvloeistof mag u om deze reden ook in de zo-
mer of in landen met een warm klimaat niet verlagen door bijvullen met water.
Het antivriespercentage in de koelvloeistof moet ten minste 40% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist, kunt u
het percentage antivries verhogen, echter slechts tot 60% (bescherming tegen
bevriezing tot circa -40 °C). Daarna loopt de bescherming tegen bevriezing name-
lijk weer terug.
ä
ä
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof met
een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage anti-
vries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
Wij adviseren voor het bijvullen alleen koelvloeistof te gebruiken met de aandui-
ding die op het koelvloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 120.
Koelvloeistofvulhoeveelheid
Benzinemotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,2 l/44 kW 5,5
1,2 l/51 kW 5,5
1,2 l/63 kW TSI 7,7
1,2 l/77 kW TSI 7,7
1,4 l/63 kW 5,5
1,4 l/132 kW TSI 6,6
1,6 l/77 kW 5,5
Dieselmotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,2 l/55 kW TDI CR met roetfilter 6,6
1,6 l/55 kW TDI CR met roetfilter 8,4
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfilter 8,4
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfilter 8,4
VOORZICHTIG
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen vooral de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Let op
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventila-
tie) zijn uitgerust, is de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
147
Controleren en bijvullen
Koelvloeistofpeil controleren
Afbeelding 120
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen » pagina 143.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 120. Het koelvloeistofpeil moet bij koude motor tussen de markeringen
B
(min.) en
A
(max.) liggen. Bij warme motor kan het peil ook iets boven de
markering
A
(max.) liggen.
Een te laag koelvloeistofpeil in het koelvloeistofexpansiereservoir wordt door het
controlelampje in het instrumentenpaneel » pagina 23, Koelvloeistoftempera-
tuur/koelvloeistofpeil aangegeven. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil
regelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoende
alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een specialist laten
controleren.
VOORZICHTIG
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij direct een
ŠKODA Servicepartner op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor
ontstaan.
ä
Koelvloeistof bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 120
leggen en de dop voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, geen
andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De juiste
mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer door
een specialist laten herstellen.
Voor het bijvullen alleen nieuwe koelvloeistof gebruiken.
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
(max.) » Afbeelding 120!
Overtollige koelvloeistof wordt bij verwarming via het overdrukventiel in de dop
van het expansiereservoir uit het koelsysteem gedrukt.
ATTENTIE
De antivries en daarmee de hele koelvloeistof is schadelijk voor de gezond-
heid. Contact met de koelvloeistof vermijden. De dampen van de koelvloeistof
zijn ook schadelijk voor de gezondheid. Antivries altijd in de originele verpak-
king en op een veilige plaats bewaren, buiten bereik van kinderen - vergifti-
gingsgevaar!
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan di-
rect met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
Laat u ook direct medisch behandelen als u per vergissing koelvloeistof hebt
gedronken.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet moge-
lijk is, de rit niet voortzetten. De motor afzetten en een ŠKODA Servicepartner
opzoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ontstaan.
ä
148
Raadgevingen voor het gebruik
Koelluchtventilator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven en afhankelijk
van de koelvloeistoftemperatuur aangestuurd.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitgescha-
keld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Remvloeistofpeil controleren
Afbeelding 121
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen » pagina 143.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 121. Het peil
moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage en
de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de marke-
ring "MIN" zakt, kan dit worden veroorzaakt door een lekkage in het remsysteem.
Als het remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het controlele-
lampje in het instrumentenpaneel aangegeven » pagina 27, Remsysteem .
ä
ä
ATTENTIE
Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet ver-
der - gevaar voor ongevallen! De hulp van een specialist inroepen.
Remvloeistof verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de tijd
vocht uit de omgeving op. Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan
corrosie in het remsysteem veroorzaken. Het percentage water verlaagt boven-
dien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
ATTENTIE
Bij gebruik van te oude remvloeistof kunnen bij grote belasting van de rem-
men luchtbellen in het remsysteem ontstaan. Daardoor wordt de remwerking
en dientengevolge de rijveiligheid negatief beïnvloed.
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
ä
149
Controleren en bijvullen
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 122
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevat de reinigingsvloeistof voor de voorruit
resp. achterruit en de koplampsproeiers. Het ruitensproeiervloeistofreservoir be-
vindt zich in de motorruimte.
De inhoud van het reservoir bedraagt circa 3,5 liter, bij wagens met koplamps-
proeiers ca. 5,4 liter.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te reini-
gen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger te gebruiken om
het vastzittende vuil te verwijderen (in de winter met antivries).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch altijd
antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus worden
gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedragen. Let
erop dat de beveiliging tegen bevriezing bij deze concentratie slechts tot -5 °C
loopt.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloeistof
alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat coating
van de koplampen niet aantast.
ä
Let op
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistofreser-
voir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen raken en er
storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Accu
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Accuafdekking 152
Accuvloeistofpeil controleren 152
Rijden in de winter 152
Accu opladen 153
Accukabels los- resp. vastmaken 153
Accu vervangen 153
Automatische verbruikersuitschakeling 154
Bij incorrecte manipulaties aan de accu kunnen beschadigingen optreden, daarom
wordt geadviseerd alle werkzaamheden aan de accu door een ŠKODA Service-
partner te laten uitvoeren.
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen verwon-
dingen, verbrandingen en gevaar voor ongevallen en brand ontstaan. Daarom
moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en de algemene veilig-
heidsregels beslist in acht worden genomen.
£
150
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan. Bij het werken aan de accu beschermende
handschoenen, oog- en huidbeschermers dragen. Bijtende dampen in de lucht
zorgen voor irritatie van de luchtwegen en leiden tot ontstekingen aan bind-
vlies en luchtwegen. Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met
de huid ontstaan diepe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact
met verdunde zuren veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
Als de zuren in aanraking komen met water, vindt verdunning plaats die ge-
paard gaat met een aanzienlijke warmteontwikkeling.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen van
de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of
veiligheidskap! Er is kans op blindheid! Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u
het betreffende oog een aantal minuten met schoon water spoelen. Daarna
onmiddellijk naar een arts gaan.
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Na inwendig gebruik van accuvloeistof direct
naar een arts gaan.
Kinderen uit de buurt houden van de accu.
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het loskop-
pelen van de accu of het lostrekken van een stekkerverbinding bij ingescha-
keld contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting. Eventuele gevolgen van kortslui-
ting: Smelten van loden strippen, explosie en accubrand, zuurspetters.
Open vuur en licht, roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn ver-
boden. Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet de
massakabel (-) van de accu worden losgemaakt. Als u gloeilampjes wilt ver-
vangen, moet u de betreffende verlichting uitschakelen.
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking! Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar! Een beschadigde
accu direct vervangen.
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat anders
de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kunnen
worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de
minpool (-) van de accu losmaken. Pas daarna de pluspool (+) losmaken.
Bij het aansluiten van de accu moet u eerst de pluspool (+) en pas daarna de
minpool (-) van de accu aansluiten. De aansluitkabels in geen geval verwisselen -
kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie, omdat dan
de lak kan worden aangetast.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct dag-
licht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen van
de accu voorkomen door de minpool van de accu los te koppelen of de accu door-
lopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
151
Controleren en bijvullen
Accuafdekking
Afbeelding 123 Accu: Afdekking omhoogklappen (automatische versnellings-
bak / (schakelbak)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
De accu bevindt zich in de motorruimte in een kunststof box.
De vergrendeling aan de zijde van de pluspool van de accu ontgrendelen » Af-
beelding 123 - .
De afdekking in pijlrichting opklappen » Afbeelding 123 - (automatische ver-
snellingsbak) resp. » Afbeelding 123 - (schakelbak).
Het aanbrengen van de accuafdekking aan de zijde van de pluspool van de accu
gebeurt in omgekeerde volgorde.
Accuvloeistofpeil controleren
Afbeelding 124
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een specialist te laten contro-
leren, met name in de volgende gevallen.
Bij hoge buitentemperaturen.
Bij lange dagelijkse ritten.
Na het opladen » pagina 153, Accu opladen.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator, het zogenaam-
de magische oog » Afbeelding 124, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de
verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor de
controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden ver-
vangen.
Let op
Het accuvloeistofpeil van de accu wordt ook regelmatig in het kader van de Gro-
te Onderhoud Service bij een ŠKODA Servicepartner gecontroleerd.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische re-
denen niet worden gecontroleerd.
Wagens met "start-stopsysteem" zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Rijden in de winter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit die
hij bij normale temperaturen heeft.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door een
ŠKODA Servicepartner te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
ä
ä
152
Raadgevingen voor het gebruik
Accu opladen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de mo-
tor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij "snelladen": Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
Nu de stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Aan het einde van het laadproces: De acculader uitschakelen en de stekker uit
het stopcontact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels zo nodig weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan
"min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes (bijvoorbeeld met een hobbylader) hoe-
ven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden losgemaakt.
In elk geval de aanwijzingen van de fabrikant van de acculader in acht nemen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van de
accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moeten
de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader en
vakkennis nodig. Wij adviseren het snelladen van accu's door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
VOORZICHTIG
Bij wagens met "start-stopsysteem" mag de accuklem van de acculader niet
rechtstreeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de
motormassa » pagina 172.
ä
Accukabels los- resp. vastmaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgende
functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt:
Functie Ingebruikname
Elektrische ruitbediening (functiestoringen) » pagina 40
Radio resp. navigatiesysteem - codenummer
invoeren
zie het instructieboekje van de
radio resp. het navigatiesysteem
Tijd instellen » pagina 13
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 14
Let op
Wij adviseren de wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten controleren, zo-
dat alle elektrische systemen weer optimaal werken.
Accu vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Bij het vervangen van de accu moet de nieuwe accu dezelfde capaciteit, span-
ning, stroomsterkte en dezelfde afmetingen hebben. Geschikte accu's zijn ver-
krijgbaar bij een ŠKODA Servicepartner.
Wij adviseren de accu door een ŠKODA Servicepartner te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de
milieuvoorschriften zal afvoeren.
ä
ä
153
Controleren en bijvullen
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Door het boordnetmanagement worden bij sterke belasting van de accu automa-
tisch verschillende maatregelen getroffen om het ontladen van de accu's te voor-
komen: Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom levert.
Zo nodig worden grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld stoelverwarming, ach-
terruitverwarming, de spanningsvoorziening van het 12 volt stopcontact, in ver-
mogen begrensd of wanneer nodig helemaal uitgeschakeld.
Let op
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu ont-
laden raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld bij af-
gezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is ingeschakeld.
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in ge-
vaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waargeno-
men.
ä
154
Raadgevingen voor het gebruik
Velgen en banden
Wielen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden 156
Omgang met velgen en banden 157
Nieuwe banden resp. wielen 157
Draairichtinggebonden banden 158
Reservewiel 158
Wieldop 158
Afdekkappen van de wielbouten 159
Naafdoppen 159
Bandencontrole 159
Wielbouten 160
Winterbanden 161
Sneeuwkettingen 161
ATTENTIE
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed worden
- gevaar voor ongevallen!
De toegestane maximumsnelheid van de banden mag in geen geval worden
overschreden - gevaar voor een ongeval door een beschadigde band en ver-
lies van controle over de wagen.
Bij een te lage bandenspanning moet de band een hogere rolweerstand
overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van de band
sterk op. Dit kan tot het loslaten van het loopvlak en zelfs tot een klapband
leiden.
ATTENTIE (vervolg)
Om veiligheidsredenen banden zo mogelijk niet afzonderlijk vervangen,
maar ten minste per as. De banden met de grotere profieldiepte moeten altijd
op de voorwielen gebruikt worden.
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moeten
ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het ver-
eiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden (onge-
controleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Geen zomer- resp. winterbanden gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen echter nooit met
vet of olie behandeld worden.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken,
kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te
hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan
leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel, dat niet identiek is aan de gemonteerde wielen,
rekening houden met het volgende » pagina 158.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bij stalen en lichtmeta-
len velgen bedraagt 120 Nm.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen direct vervangen.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Wij adviseren u om alle werkzaamheden aan de banden of wielen bij een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
155
Velgen en banden
Levensduur van banden
Afbeelding 125 Bandenprofiel met slijtagemerktekens / geopende tankklep
met een tabel voor bandenmaten en -spanningswaarden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6 mm
hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van het merk
en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aangebracht » Afbeelding
125 - . Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbo-
len) geven de plaats van de slijtagemerktekens aan.
De levensduur van de banden is in belangrijke mate afhankelijk van de
onderstaande punten:
Bandenspanning
Een te lage of te hoge bandenspanning verkort de levensduur van de banden en
heeft een ongunstig effect op het rijgedrag van de wagen. De bandenspanning,
inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per maand en voor elke grote
rit controleren.
De bandenspanningswaarden voor zomerbanden staan aan de binnenzijde van
de tankklep » Afbeelding 125 - . De bandenspanningswaarden voor winterban-
den liggen 20 kPa (0,2 bar) boven die van de zomerbanden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. Nooit de verhoog-
de druk bij warme banden verminderen. Bij een grotere verandering van de bela-
ding de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
ä
Bandenspanning - bandenmaat 185/55 R15
Voor banden met de bandenmaat 185/55 R15 die zijn bestemd voor het gebruik
van sneeuwkettingen, gelden dezelfde bandenspanningswaarden als voor ban-
den met de bandenmaat 195/55 R15.
Voor de Fabia Combi Scout gelden voor banden met de bandenmaat 185/55 R15,
die zijn bestemd voor het gebruik van sneeuwkettingen, de volgende banden-
spanningswaarden in kPa.
Motor Half beladen Volledig beladen
1,2/63 kW TSI
220/230
220/290
1,4/63 kW 220/290
1,2/77 kW TSI 230/300
1,6/77 kW 230/300
1,2/55 kW TDI CR 230/300
1,6/66 kW TDI CR 220/290
1,6/77 kW TDI CR 220/290
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de bandenslij-
tage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan echter
door verschillende invloeden een onbalans ontstaan die merkbaar is aan onrust in
het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balance-
ren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt niet alleen voor een hogere en
vaak eenzijdige bandenslijtage, maar heeft ook een negatieve invloed op de rij-
veiligheid. Bij extreme bandenslijtage een specialist raadplegen.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of soort-
gelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte hoek
worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigingen
(kerven, scheuren, bulten, vervormingen e.d.). Vreemde voorwerpen uit het ban-
denprofiel verwijderen.
£
156
Raadgevingen voor het gebruik
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op bandenscha-
de. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de snelheid ver-
minderen en stoppen! De banden controleren op beschadigingen (bulten, scheu-
ren en dergelijke). Als aan de buitenkant geen schade herkenbaar is, met aange-
paste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist rijden om de wa-
gen te laten controleren.
Omgang met velgen en banden
Afbeelding 126
Wielen omwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
Wielen omwisselen
Bij duidelijk sterke slijtage van de voorbanden is het aan te bevelen de voorwie-
len overeenkomstig het schema » Afbeelding 126 om te wisselen met de achter-
wielen. Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur te
behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Wielen markeren voordat ze worden verwijderd, zodat ze bij het opnieuw monte-
ren dezelfde draairichting kunnen behouden.
Verwijderde wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren.
Banden die niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Nieuwe banden resp. wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
ä
ä
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (afro-
lomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw auto-
papieren.
Kennis van de bandengegevens maakt de juiste keuze gemakkelijker. Banden
hebben op de wang van de band bijvoorbeeld het volgende opschrift:
185/65 R 14 86 T
Dit betekent:
185 Bandbreedte in mm
65 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
14 Velgdiameter in inch
86 Belastingindex
T Snelheidscodeletter
Voor banden gelden de volgende snelheidsbegrenzingen:
Snelheidscodeletter Toegestane maximumsnelheid
Q 160 km/h
R 170 km/h
S 180 km/h
T 190 km/h
U 200 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde van
de band).
DOT ... 20 12...
betekent bijvoorbeeld dat de band in week 20 van het jaar 2012 is geproduceerd.
Indien alleen een noodreservewiel beschikbaar is, moet op het volgende worden
gelet » pagina 158.
157
Velgen en banden
Draairichtinggebonden banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt. De zo aan-
gegeven draairichting moet beslist in acht worden genomen. Alleen zo komen de
optimale eigenschappen van deze band met betrekking tot grip, afrolgeluid, slijta-
ge en aquaplaning volledig tot hun recht.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet worden ge-
monteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de band in
deze situatie niet meer gelden.
Reservewiel
Afbeelding 127
Bagageruimte: Reservewiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
Het reservewiel bevindt zich in de kuip onder de bekleding in de bagageruimte en
is bevestigd met een speciale bout » Afbeelding 127.
Voor het verwijderen van het reservewiel moet eerst de box met het wagenge-
reedschap worden verwijderd.
Het is belangrijk de bandenspanning van het reservewiel te controleren (bij voor-
keur bij elke bandenspanningscontrole - zie de sticker op de tankklep » pagina
156), zodat het reservewiel op elk moment kan worden gemonteerd.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee
wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden banden),
mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een voorzichtige
rijstijl worden gebruikt » .
ä
ä
Het wiel moet zo snel mogelijk weer door een normaal wiel met de correcte af-
metingen worden vervangen.
Noodreservewiel
Of uw wagen met een noodreservewiel is uitgerust, kunt u zien aan een waar-
schuwingssticker op de velg van het noodreservewiel.
Bij het rijden met een noodreservewiel de volgende aanwijzingen in acht nemen:
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afgedekt.
Met dit noodreservewiel niet sneller rijden dan 80 km/h en bij het rijden bijzon-
der alert zijn. Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten
vermijden.
De bandenspanning van dit reservewiel is gelijk aan de maximale bandenspan-
ning voor de standaard gemonteerde banden.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist, om-
dat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80
km/h (50 mph). Volgas
accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermijden.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de sticker van het noodreservewiel opvolgen.
Let op
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet altijd de hoogste banden-
spanning die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
Wieldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
Lostrekken
De draadbeugel uit het wagengereedschap vasthaken aan de versterkte rand
van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rusten
en de wieldop lostrekken.
£
ä
158
Raadgevingen voor het gebruik
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken. Vervol-
gens de wieldop zodanig op de velg drukken, tot deze over de gehele omtrek
correct vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Bij krachtige slagen, voor-
al op die plaatsen waar de wieldop nog niet op de velg zit, kan de geleiding en de
centrering van de wieldop worden beschadigd.
Voor de montage van de wieldop op een stalen velg waarbij een antidiefstal-
wielbout is aangebracht, controleren of de antidiefstalwielbout in de boring bij
het ventiel is aangebracht »
pagina 168, Wielen beveiligen tegen diefstal.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 128
Afdekkap lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
Lostrekken
De kunststof klem zo ver over de afdekkap schuiven, dat de haken aan de bin-
nenzijde van de klem tegen de kraag van de afdekkap komen en vervolgens de
afdekkap lostrekken » Afbeelding 128.
Inbouwen
De afdekkappen tot de aanslag op de wielbouten schuiven » Afbeelding 128.
De afdekkappen bevinden zich in de kom van de bagageruimte.
ä
Naafdoppen
Afbeelding 129
Naafdoppen bij lichtmetalen vel-
gen lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
Lostrekken
Voorzichtig de naafdop met behulp van de draadbeugel uit het wagengereed-
schap verwijderen » Afbeelding 129.
Bandencontrole
Afbeelding 130
Toets voor het instellen van de
bandenspanningswaarde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
De bandencontrole vergelijkt met behulp van de ABS-sensoren het toerental en
de afrolomtrek van de afzonderlijke banden. Bij een verandering van de afrolom-
trek van een wiel gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel » pagina
25 branden en klinkt er een akoestisch signaal.
£
ä
ä
159
Velgen en banden
De afrolomtrek van een band kan veranderen, als:
de bandenspanning te laag is,
de structuur van de band beschadigd is,
de wagen eenzijdig beladen is,
de wielen van één as zwaarder zijn belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden),
sneeuwkettingen gemonteerd zijn,
het reservewiel gemonteerd is,
een wiel per as is vervangen.
Basisinstelling van het systeem
Na een verandering van de bandenspanning, het vervangen van een of meer wie-
len, een positieverandering van een wiel op de wagen (bijvoorbeeld omwisselen
van de wielen tussen de assen) of als het controlelampje tijdens het rijden gaat
branden, moet als volgt een basisinstelling van het systeem worden uitgevoerd.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 156.
Het contact inschakelen.
De toets

» Afbeelding 130 langer dan 2 seconden indrukken. Tijdens het
indrukken van de toets brandt het controlelampje . Tegelijkertijd wordt het
geheugen van het systeem gewist en wordt de nieuwe kalibratie gestart, wat
wordt bevestigd met een akoestisch signaal en daaropvolgend het doven van
het controlelampje .
Als het controlelampje na de basisinstelling niet dooft, is er een storing in het
systeem aanwezig. Een specialist opzoeken.
Het controlelampje brandt
Als de bandenspanning van ten minste een wiel aanzienlijk lager is dan de opge-
slagen basiswaarde, brandt het controlelampje » .
Het controlelampje knippert
Als het controlelampje knippert, is er sprake van een systeemstoring. Een specia-
list opzoeken en de storing laten verhelpen.
ATTENTIE
Als het controlelampje gaat branden, moet direct de snelheid worden ver-
laagd en heftige stuur- en remmanoeuvres worden vermeden. Bij de eerstvol-
gende gelegenheid direct stoppen en zowel de banden als de bandenspan-
ning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje vertraagd of helemaal
niet gaan branden.
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. Daarom moet de banden-
spanning regelmatig worden gecontroleerd.
Let op
De bandenspanningscontrole vervangt de regelmatige bandenspanningscon-
trole niet, omdat het systeem een gelijkmatig drukverlies niet kan herkennen.
De bandenspanningscontrole kan bij een zeer snel teruglopende bandenspan-
ning niet waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de
wagen voorzichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk afrem-
men tot stilstand te brengen.
Om een correcte werking van de bandenspanningscontrole te waarborgen,
moet elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling opnieuw worden uitgevoerd.
Wielbouten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik van
andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterbanden,
moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en vorm
worden gebruikt. De bevestiging van de wielen en de werking van het remsys-
teem zijn hiervan afhankelijk.
ä
160
Raadgevingen voor het gebruik
Winterbanden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
In de winter worden de rij-eigenschappen van de wagen door winterbanden be-
duidend beter. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij temperaturen onder
7 °C vanwege hun constructie (breedte, rubbersamenstelling, profielvorm) minder
grip. Dit geldt vooral voor wagens die met brede banden resp. hogesnelheids-
banden uitgerust zijn (codeletter H of V op de bandwang).
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de wie-
len winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van 4 mm
en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd
op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op sneeuw-
en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen bedui-
dend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid, de bandenslijtage is
minder en het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de volgen-
de velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
5J x 14 35 mm 165/70
6J x 14 37 mm 185/60
6J x 15 43 mm 185/55
ä
ä
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn
dan 12 mm.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen.
De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van snee-
uwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht nemen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden ver-
wijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden en zijn
ze snel versleten.
161
Velgen en banden
Accessoires, wijzigingen en vervanging van
onderdelen
Inleidende informatie
Wanneer de wagen naderhand van accessoires wordt voorzien, onderdelen wor-
den vervangen of technische wijzigingen aan de wagen worden doorgevoerd, de
volgende aanwijzingen in acht nemen:
Voor de aankoop van accessoires of onderdelen en alvorens technische wijzi-
gingen door te voeren, moet altijd advies worden ingewonnen bij een ŠKODA
Servicepartner » .
Indien aan uw wagen technische wijzigingen worden uitgevoerd, dienen de
door ŠKODA voorgeschreven richtlijnen in acht te worden genomen.
Door het opvolgen van deze richtlijnen en aanwijzingen blijft de verkeersveilig-
heid en betrouwbaarheid van uw wagen behouden. De wagen voldoet ook na het
uitvoeren van de wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring. Meer informatie
krijgt u bij een ŠKODA Servicepartner die ook alle noodzakelijke werkzaamheden
vakkundig voor u kan uitvoeren.
Aanwijzing voor wagens met bijzondere aanbouw- en opbouwdelen
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden bewaard
door de eigenaar van de wagen om deze later te kunnen overhandigen aan het
demontagebedrijf. Op deze manier wordt een milieuverantwoorde recycling ge-
waarborgd.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software kunnen
tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische onderdelen kun-
nen deze storingen ook direct de werking van systemen belemmeren, die er in
eerste instantie niet mee te maken hebben. Dit houdt in dat de verkeersveiligheid
van de wagen in gevaar kan komen en een verhoogde onderdeelslijtage kan op-
treden.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van ŠKODA is van de garantie uitgesloten - raadpleeg hiertoe het ga-
rantiebewijs.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden en veranderingen aan uw wagen
kunnen storingen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Voor originele ŠKODA
accessoires en originele ŠKODA onderdelen is de betrouwbaarheid, veiligheid
en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Bij gebruik van andere producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid
en geschiktheid voor uw wagen niet beoordelen - zelfs niet als in afzonderlij-
ke gevallen een rapport van een officiële technische keuringsdienst of van
een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Let op
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar bij
de ŠKODA Servicepartners. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte
onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Wijzigingen aan het airbagsysteem
Bij reparaties en technische wijzigingen moeten de richtlijnen van ŠKODA worden
aangehouden.
Wij adviseren wijzigingen en reparaties aan de voorbumper, de portieren, de voor-
stoelen, de hemelbekleding of aan de carrosserie alleen door een ŠKODA Service-
partner te laten uitvoeren. In al deze wagenonderdelen kunnen systeemcompo-
nenten van het airbagsysteem zitten.
ATTENTIE
Airbageenheden kunnen niet worden gerepareerd, maar moeten worden
vervangen.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende airba-
gonderdelen in de wagen inbouwen.
£
162
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik van
niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van de airbag verande-
ren en het risico op een zware of dodelijke verwonding bij een ongeval verho-
gen.
Bij werkzaamheden aan het airbagsysteem en bij het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden kunnen onderdelen
van het airbagsysteem worden beschadigd. Dat kan tot gevolg hebben dat de
airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet werken.
163
Accessoires, wijzigingen en vervanging van onderdelen
Tips om het zelf te doen
Tips om het zelf te doen
Verbanddoos en gevarendriehoek
Afbeelding 131
Plaats van de gevarendriehoek
Een gevarendriehoek met maximale afmetingen van 39 x 68 x 450 mm kan met
rubber riemen in de bekleding van de achterwand worden bevestigd » Afbeelding
131.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzitten-
den kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Servicepartner ver-
krijgbaar is.
Brandblusser
De brandblusser is met een riem in een houder onder de bestuurdersstoel beves-
tigd.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegd persoon eenmaal per jaar wor-
den gecontroleerd (de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen).
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een nood-
stop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzittenden kan
verwonden.
Let op
De brandblusser moet voldoen aan de nationale, wettelijk geldende eisen voor
brandblussers.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort in sommige landen tot de standaarduitrusting.
Wagengereedschap
Afbeelding 132
Bagageruimte: Opbergvak voor
het wagengereedschap
Het wagengereedschap en de krik met sticker zijn in een kunststofbox in het re-
servewiel » Afbeelding 132 of in de ruimte voor het reservewiel aangebracht. Hier
is ook plaats voor de afneembare kogelkop van de trekhaak. De box is met een
riem aan het reservewiel bevestigd.
Het wagengereedschap bevat de volgende onderdelen (afhankelijk van de uitrus-
ting):
draadbeugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
wielsleutel,
£
164
Tips om het zelf te doen
sleepoog,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampen,
schroevendraaier.
Voordat de krik weer op zijn plaats wordt aangebracht, moet de krikarm geheel
worden ingedraaid.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken - ge-
vaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let op
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden 166
Wiel verwisselen 166
Afsluitende werkzaamheden 166
Wielbouten losdraaien en vastzetten 167
Wagen opkrikken 167
Wielen beveiligen tegen diefstal 168
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd. U beschermt daarmee niet alleen uzelf,
maar ook de andere weggebruikers.
Wanneer u bandenpech heeft, de wagen zo ver mogelijk van het rijdende
verkeer parkeren. De plek moet over een zo stevig en vlak mogelijke onder-
grond beschikken.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegenover-
liggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de wagen te-
gen onverwachts wegrollen te beveiligen.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen op » pagina 157, Nieuwe
banden resp. wielen in acht worden genomen.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen ko-
men, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mogelijk
verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van de krik
kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de krik altijd
op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steunvlak gebrui-
ken. Op een gladde ondergrond
, zoals klinkers of een tegelvloer, moet een
stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
VOORZICHTIG
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bij stalen en lichtmeta-
len velgen bedraagt 120 Nm.
Als de antidiefstalwielbout te strak wordt vastgezet, kunnen beschadigingen
aan de antidiefstalwielbout en de adapter ontstaan.
Let op
De set antidiefstalwielbouten resp. adapterset is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Servicepartner.
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden op-
gevolgd.
165
Tips om het zelf te doen
Voorbereidende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamhe-
den worden uitgevoerd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plaats waar de
wagen wordt geparkeerd moet horizontaal zijn.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 164 en het reservewiel » pagina 164 uit de
bagageruimte nemen.
Wiel verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal vlak.
De wieldop » pagina 158 resp. de afdekkappen » pagina 159 verwijderen.
Bij lichtmetalen velgen de naafdop » pagina 159 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagina
167.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 167.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, papier
enzovoort).
Het wiel verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met behulp van de wielsleutel de tegenover elkaar liggende wielbouten om en
om (kruiselings) vastdraaien, de antidiefstalwielbout als laatste » pagina 167.
De wieldop/naafdop resp. de afdekkappen aanbrengen.
ä
ä
Let op
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten »
pagina 155.
Afsluitende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vastzet-
ten met een speciale bout » pagina 158.
Het wagengereedschap op de daarvoor bestemde plaats opbergen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel contro-
leren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
Let op
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten zijn
geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van het
aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met matige
snelheid rijden.
ä
166
Tips om het zelf te doen
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 133
Wiel verwisselen: Wielbouten
losdraaien
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
Wielbouten losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwenteling
linksom draaien » Afbeelding 133.
Wielbouten vastdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
De wielsleutel bij het sleuteluiteinde vastpakken en de bout rechtsom draaien
tot deze vastzit.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt - gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de voet op
het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de wagen
vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
ä
Wagen opkrikken
Afbeelding 134
Wiel verwisselen: Steunpunten
voor de krik
Afbeelding 135 Krik aanbrengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lekke
band ligt » Afbeelding 134. Het steunpunt bevindt zich direct onder de inkeping in
de dorpel.
De krik onder het steunpunt zo ver omhoogdraaien, tot de klauw van de krik
zich direct onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zo aanbrengen dat de klauw de rand » Afbeelding 135 -
onder de uit-
sparing van de dorpel omvat.
£
ä
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagi-
na 168.
167
Tips om het zelf te doen
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht onder » Afbeelding 135 de plaats staat
waar de klauw de rand omvat.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 136
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
Bij wagens met antidiefstalwielbouten (één antidiefstalwielbout per wiel) kunnen
deze alleen met behulp van de meegeleverde adapter worden losgedraaid resp.
vastgezet.
De wieldop van de velg of de afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
» Afbeelding 136 met de vertande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat alleen
nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 167.
Na het verwijderen van de adapter de wieldop weer aanbrengen resp. de af-
dekkap weer op de antidiefstalwielbout monteren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
Het is raadzaam om het op de kop van de adapter of op de kop van de antidief-
stalwielbout ingeslagen codenummer te noteren. Aan de hand van dit nummer
kunt u, indien nodig, een reserveadapter bestellen bij een ŠKODA Servicepartner.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te ne-
men. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
ä
Bandenafdichtset
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Onderdelen van de bandenafdichtset 169
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 170
Band afdichten en oppompen 170
Controle na 10 minuten rijden 171
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bekleding van de bagage-
ruimte.
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig worden ge-
dicht. Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de
band verwijderen!
De reparatie kan direct op de wagen plaatsvinden.
Het repareren van de band met behulp van de bandenafdichtset vervangt in
geen geval een vakkundige bandenreparatie; deze reparatie is alleen maar be-
doeld om de dichtstbijzijnde werkplaats te kunnen bereiken.
De bandenafdichtset mag niet worden gebruikt:
bij schade aan de velg,
bij een buitentemperatuur onder -20 °C (-4 °F),
bij beschadigingen groter dan 4 mm,
bij beschadigingen aan de wang van de band,
als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden,
als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
£
168
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd. U beschermt daarmee niet alleen uzelf,
maar ook de andere weggebruikers.
Wanneer u bandenpech heeft, de wagen zo ver mogelijk van het rijdende
verkeer parkeren. De plek moet over een zo stevig en vlak mogelijke onder-
grond beschikken.
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij huid-
contact onmiddellijk verwijderd worden.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de mili-
euvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Onderdelen van de bandenafdichtset
Afbeelding 137 Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 168 en volg deze op.
De bandenafdichtset bestaat uit de volgende onderdelen:
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelstekker » pagina 69,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
» Afbeelding 137 heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin
het ventielinzetstuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in
het ventiel worden gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
ä
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
169
Tips om het zelf te doen
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 168 en volg deze op.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereidende
werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet over
een zo stevig en vlak mogelijke ondergrond beschikken.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 168.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Das bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
2
» Afbeelding 137 in het blikveld van de bestuurder op het dash-
board plakken.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de band
verwijderen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het ven-
tielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.)
Band afdichten en oppompen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 168 en volg deze op.
Band afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 137 enkele malen krachtig
schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ventiel
van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de fles
in de band vullen.
ä
ä
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Band oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 137 van de luchtcompressor stevig op het ventiel
van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
9
in het 12 volt stopcontact steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten » !
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich in
de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draaien
en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de afdichtset niet worden afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 171.
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen leg-
gen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de
beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! Hulp van een specialist inroepen!
VOORZICHTIG
De compressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor overver-
hitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u deze op-
nieuw inschakelt.
170
Tips om het zelf te doen
Controle na 10 minuten rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 168 en volg deze op.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager:
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden afge-
dicht.
De hulp van een specialist inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger:
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde van
de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maximaal
80 km/h (50 mph).
Starthulp
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp uitvoeren 172
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem 172
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een andere
wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels nodig.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit (Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit van
de ontladen accu.
Startkabels
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant opvolgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
ä
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij een
bevroren accu niet proberen te starten met behulp van startkabels - explosie-
gevaar!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte op-
volgen
» pagina 143.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen. Bovendien mag de op de pluspool van de accu
aangesloten startkabel niet met elektrisch geleidende delen van de wagen in
aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen ont-
steken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motorruim-
te kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten enzovoort) uit de
buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
Let op
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn aan-
gesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voertuig-
accu's.
171
Tips om het zelf te doen
Starthulp uitvoeren
Afbeelding 138
Starten met behulp van de accu
van een andere wagen: A - ont-
laden accu, B - stroomleverende
accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
De startkabels moeten beslist in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Pluspolen met elkaar verbinden
Het ene uiteinde
1
» Afbeelding 138 aansluiten op de pluspool van de ontla-
den accu
A
.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende accu
B
.
Minpool en motorblok met elkaar verbinden
Het ene uiteinde
3
» Afbeelding 138 aansluiten op de minpool van de stroom-
leverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok ver-
bonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken en
circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
ä
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 139
Starthulp - Start-stopsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel nooit direct op de minpool
van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van de mo-
tor » Afbeelding 139.
Wagen afslepen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 173
Sleepoog achter 174
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met
opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp. een
sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Als de wagen wordt ge-
sleept met een opgeheven achteras, wordt de automatische versnellingsbak be-
schadigd!
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rijden.
Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleepkabel wor-
den gebruikt.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
£
ä
172
Tips om het zelf te doen
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij een
automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximumsleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knipper-
lichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen wor-
den ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische ver-
snellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
In acht nemen dat de rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging alleen maar
werken als de motor draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aan-
zienlijk meer kracht worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht no-
dig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dit zou tot ernstige beschadiging van de kata-
lysator leiden. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebrui-
ken » pagina 172, Starthulp uitvoeren.
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit,
mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een autoam-
bulance resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een speciaal transportvoertuig of een aanhangwagen worden
vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
U dient er altijd op te letten dat er geen ontoelaatbare trekkrachten en geen
schokbelastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd
het gevaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd ra-
ken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog resp. aan de afneembare
kogelkop van de trekhaak bevestigen » pagina 132 resp. » pagina 174.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Servicepartner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met de
bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen er-
varing hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral met
betrekking tot de te gebruiken markering.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandigheden
het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Sleepoog voor
Afbeelding 140 Voorbumper: Afdekkap / montage van het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
De afdekkap voorzichtig als volgt verwijderen.
Op de linker helft van de afdekkap in pijlrichting drukken » Afbeelding 140 - .
De afdekkap uit de voorbumper verwijderen.
Het sleepoog met de hand linksom tot de aanslag vastdraaien » Afbeelding 140
- . Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleep-
oog van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door
het oog kan worden gestoken.
Om de afdekkap na het verwijderen van het sleepoog weer aan te brengen de-
ze in de bevestigingen aanbrengen en vervolgens op de rechterzijde van de af-
dekkap drukken. De afdekkap moet correct vastklikken.
£
ä
173
Tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken!
Sleepoog achter
Afbeelding 141
Sleepoog achter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Het sleepoog achter bevindt zich rechts onder de achterbumper » Afbeelding 141.
ä
174
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 176
Zekeringen in de motorruimte 177
De afzonderlijke stroomcircuits zijn door middel van smeltzekeringen beveiligd.
Voor het vervangen van een zekering moeten het contact en de betreffende
verbruiker worden uitgeschakeld.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 176, Ze-
keringen in het dashboard of » pagina 177, Zekeringen in de motorruimte.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder ne-
men, op de betreffende zekering steken en deze verwijderen.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te her-
kennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde
ampèrage vervangen.
Kleurcode van de zekeringen
Kleurcode Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 143, Motorruimte.
VOORZICHTIG
Zekeringen niet "repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brandge-
vaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden be-
schadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de elek-
trische installatie zo snel mogelijk door een specialist worden gecontroleerd.
Let op
Wij adviseren altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een doosje
reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Meerdere verbruikers kunnen gezamenlijk via een zekering zijn beveiligd.
175
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 142
Onderzijde van het dashboard:
Afdekking van de zekeringen-
houder
Afbeelding 143 Schematische weergave van de zekeringenhouder voor wa-
gens met links / rechts stuur
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 175 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een af-
dekking.
De afdekking voorzichtig in pijlrichting draaien en verwijderen » Afbeelding 142.
Nadat de zekering vervangen is, de afdekking tegen de pijlrichting in weer in
het dashboard aanbrengen, zodat de geleidingsnokken in de openingen van het
dashboard worden gevoerd. De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr. Verbruiker
1 S-contact
2 Start-stopsysteem, airconditioning
ä
Nr. Verbruiker
3 Instrumentenpaneel, lichtbundelhoogteverstelling
4 Regelapparaat voor ABS, toets voor start-stopsysteem
5 Benzinemotor: Snelheidsregelsysteem
6 Achteruitrijlamp (schakelbak)
7 Contact, motorregelapparaat, automatische versnellingsbak
8 Rempedaalschekaalr, koelluchtventilator
9
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, par-
keerhulp, regelapparaat voor bochtenverlichting, koelluchtventilator,
ruitensproeiers
10 Ruitensproeierinstallatie
11 Spiegelverstelling
12 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
13 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
14
Motor voor halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunc-
tie
15 PDA-navigatiesysteem
16 Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
17 Start-stopsysteem (radio), dagrijverlichting
18 Spiegelverwarming
19 S-contact
20 Alarm
21 Achteruitrijlampen, mistlampen met CORNER-functie
22
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, par-
keerhulp, telefoon, instrumentenpaneel, stuurhoeksensor, ESC, regel-
apparaat elektrische installatie, multifunctiestuurwiel
23 Verlichting interieur, opbergvak en bagageruimte, stadslicht
24 Centraal regelapparaat
25 Stoelverwarming
26 Achterruitwisser
27 Telefoonvoorbereiding
28 Benzinemotor: Absorptie-koolfilterklep, dieselmotor: Regelklep
29 Inspuiting, waterpomp
£
176
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
30
Brandstofpomp, contact, snelheidsregelsysteem, bediening van PTC-
relais
31 Lambdasonde
32 Hogedrukbrandstofpomp, drukklep
33 Motorregelapparaat
34 Motorregelapparaat, onderdrukpomp
35 Stroomvoorziening contactslot
36 Grootlicht
37 Mistachterlicht, DC/DC-omvormer start-stopsysteem
38 Mistlampen
39 Aanjager voor verwarming
40-41 Vrij
42 Achterruitverwarming
43 Claxon
44 Ruitenwissers voorruit
45 Centraal regelapparaat van comfortsysteem
46 Motorregelapparaat, brandstofpomp
47 Sigarettenaansteker, stopcontact in bagageruimte
48 ABS, start-stopsysteem (DC/DC)-omvormer ESP
49 Knipperlichten, remlichten
50 Start-stopsysteem (DC/DC)-omvormer infotainment, radio
51 Elektrische ruitbediening (voor en achter) - linkerzijde
52 Elektrische ruitbediening (voor en achter) - rechterzijde
53 Parkeerlicht - linkerzijde, elektrisch schuif-kanteldak
54 Start-stopsysteem (instrumentenpaneel), alarm
55 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
56 Koplampsproeiers, parkeerlicht - rechterzijde
57 Linkerdimlicht, lichtbundelhoogteverstelling
58 Rechterdimlicht
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 144 Accu: Afdekking van de zekeringenhouder
Afbeelding 145
Schematische weergave van de
zekeringenhouder in de motor-
ruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 175 en volg deze op.
De borgbeugel van het deksel van de zekeringenhouder gelijktijdig in pijlrich-
ting
A
» Afbeelding 144 samendrukken en het deksel in pijlrichting
B
schui-
ven.
Met een platte schroevendraaier de klemmen in de openingen
C
ontgrendelen
en het deksel in pijlrichting
D
omhoogklappen.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Nr. Verbruiker
1 Dynamo
2 Vrij
3 Interieur
4 Extra verwarming
£
ä
177
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
5 Interieur
6 Gloeibougies, koelluchtventilator
7 Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
8 ABS resp. ASR resp. ESC
9 Koelluchtventilator
10 Automatische versnellingsbak
11 ABS resp. ASR resp. ESC
12 Centraal regelapparaat
13 Extra verwarming
Let op
De zekeringen nr. 1 -7 door een specialist laten vervangen.
Gloeilampjes
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplamp 179
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp) 179
Gloeilampje van dim- en grootlicht / dimlicht vervangen
(halogeenprojectorkoplamp) 180
Gloeilampje van grootlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp) 180
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen 180
Gloeilampje van stadslicht voor vervangen 180
Mistlamp en dagrijverlichting 181
Mistlamp Fabia Scout, Fabia RS 181
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 182
Achterlicht 182
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom advise-
ren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een specialist
te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitschake-
len.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van de
lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in het
reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moeilijk
door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongevallen wor-
den veroorzaakt.
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 143, Motorruimte.
H7- en H4-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van het
gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij, bij
het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te dra-
gen.
VOORZICHTIG
Het lampglas van het gloeilampje niet met blote vingers aanraken (ook de klein-
ste vervuiling vermindert de werkingsduur van het gloeilampje). Een schone doek,
een servet of iets dergelijks gebruiken.
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de wa-
gen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervangen
van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te ne-
men. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot- of dim-
licht de koplampafstelling door een Škoda Servicepartner te laten controleren.
Het vervangen van de LED's moet aan een specialist worden overgelaten.
178
Tips om het zelf te doen
Koplamp
Afbeelding 146 Overzicht van de gloeilampjes: Halogeenkoplampen / halo-
geenprojectorkoplampen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes in de halogeenkoplamp
A
- Dim-, groot- en stadslicht
B
- Knipperlicht voor
Overzicht van de gloeilampjes in de halogeenprojectorkoplamp
1
- Dimlicht / dim- en grootlicht
2
- Stadslicht / stads- en grootlicht
3
- Knipperlicht voor
ä
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen
(halogeenkoplamp)
Afbeelding 147
Gloeilampje voor dim- en groot-
licht uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
De rubber dop
A
» Afbeelding 146 verwijderen.
De stekker van het gloeilampje lostrekken, de borgbeugel ontgrendelen en het
gloeilampje verwijderen » Afbeelding 147.
Het gloeilampje zodanig aanbrengen, dat de grendelnokken van de sokkel van
het gloeilampje in de uitsparingen van de reflector passen.
De borgbeugel vergrendelen en de stekker van het gloeilampje aanbrengen.
De rubber dop aanbrengen.
ä
179
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van dim- en grootlicht / dimlicht vervangen
(halogeenprojectorkoplamp)
Afbeelding 148
Gloeilampje voor dim- en groot-
licht / dimlicht uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
De rubber dop
1
» Afbeelding 146 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien » Afbeelding
148 en verwijderen.
Het lampje vervangen, de stekker met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje van grootlicht vervangen
(halogeenprojectorkoplamp)
Afbeelding 149
Gloeilampje voor grootlicht uit-
bouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
ä
ä
De rubber dop
2
» Afbeelding 146 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien » Afbeelding
149 en verwijderen.
Het lampje vervangen, de stekker met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
De fitting
B
» Afbeelding 146 resp. de fitting
3
tot de aanslag linksom draaien
en samen met het gloeilampje voor het knipperlicht verwijderen.
Het lampje vervangen, de fitting met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
Gloeilampje van stadslicht voor vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
De rubber dop
A
» Afbeelding 146 resp.
2
verwijderen.
De lamphouder vastpakken en uit de koplamp trekken.
Het gloeilampje vervangen en de lamphouder met het gloeilampje weer in de
koplamp steken.
De rubber dop aanbrengen.
ä
ä
180
Tips om het zelf te doen
Mistlamp en dagrijverlichting
Afbeelding 150 Voorbumper: Rooster / uitbouwen van de mistlamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 150
A
- Gloeilampje voor dagrijverlichting
B
- Gloeilampje voor mistlamp
Afdekkap verwijderen
Het rooster bij de met pijlen gemarkeerde plaatsen » Afbeelding 150 - vast-
pakken en de afdekkap verwijderen.
Gloeilampje van mistlamp resp. dagrijverlichting vervangen
Een hand in de opening van het rooster steken en de blokkeringsnok » Afbeel-
ding 150 - in pijlrichting drukken.
De mistlamp verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijderen.
Het lampje vervangen, de stekker met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
Voor het opnieuw inbouwen de mistlamp eerst met de blokkeringsnok aan de
kant aanbrengen die het verst van de kentekenplaat is verwijderd.
De mistlamp aan de zijde van de kentekenplaat op zijn plaats drukken.
De afdekkap eerst met de blokkeringsnok aanbrengen die het verst van de
kentekenplaat is verwijderd.
De afdekkap aan de zijde van de kentekenplaat op zijn plaats drukken. De af-
dekkap moet correct vastklikken.
ä
Mistlamp Fabia Scout, Fabia RS
Afbeelding 151 Voorbumper: Fabia Scout / Fabia RS
Afbeelding 152 Voorbumper: Mistlamp / Mistlamp: Gloeilampje vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
Afdekkap en mistlap uitbouwen
In de opening boven de mistlamp » Afbeelding 151 - (Fabia Scout) de draad-
beugel » pagina 164, Wagengereedschap steken en de afdekkap verwijderen.
Een vinger in de opening naast de mistlamp » Afbeelding 151 - (Fabia RS) ste-
ken en de afdekkap verwijderen.
Met de schroevendraaier » pagina 164, Wagengereedschap de schroeven » Af-
beelding 152 - eruit draaien.
De mistlamp verwijderen.
£
ä
181
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje vervangen en mistlamp inbouwen
De vergrendeling
1
» Afbeelding 152 van de stekker
A
indrukken en de stek-
ker uit de fitting
B
verwijderen.
De fitting
B
met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijde-
ren.
Het lampje vervangen, de fitting met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
De stekker
A
aansluiten op de fitting
B
.
De schroeven weer erin draaien en de afdekkap monteren. De afdekkap moet
correct vastklikken.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 153
Kentekenplaatverlichting uit-
bouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
De achterklep openen en de glazen afdekking losdraaien » Afbeelding 153.
Het defecte gloeilampje uit de houder verwijderen en een nieuw gloeilampje
aanbrengen.
De glazen afdekking weer aanbrengen en tot de aanslag aandrukken. Daarbij
op de juiste inbouwpositie van de rubber afdichting letten.
De glazen afdekking lichtjes vastdraaien.
ä
Achterlicht
Afbeelding 154 Achterlicht uitbouwen / achterlicht inbouwen
Afbeelding 155
Achterlicht: Overzicht van de
gloeilampjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes in het achterlicht » Afbeelding 155.
1
- Mistachterlicht / achteruitrijlicht
2
- Knipperlicht
3
- Remlicht
4
- Stadslicht
Achterlicht uit- en inbouwen
De achterklep openen.
Met één hand het achterlicht vasthouden en met de andere hand de kunststof-
moer » Afbeelding 154 -
losdraaien.
£
ä
182
Tips om het zelf te doen
Het achterlicht vastpakken en voorzichtig met heen en weer gaande bewegin-
gen schuin naar achteren verwijderen. Het doorvoerrubber met de kabels niet
uit de carrosserie trekken.
Bij het inbouwen het achterlicht eerst met de bout
A
in de opening in de car-
rosserie aanbrengen » Afbeelding 154.
De achterlichtunit voorzichtig zodanig in de carrosserie drukken, dat de pennen
B
in de steunen van de carrosserie vallen.
Met één hand het achterlicht vasthouden en met de andere hand de
moer » Afbeelding 154 - aanbrengen en vastdraaien.
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen
Voor het vervangen van het lampje de lampfitting tot de aanslag linksom draai-
en en deze uit de behuizing verwijderen » Afbeelding 155.
Het lampje vervangen, de fitting met het lampje weer in de behuizing plaatsen
en tot de aanslag rechtsom draaien.
Let op
Voor het los- en vastdraaien van de kunststof moer kunt u een munt of een ver-
gelijkbaar voorwerp gebruiken.
183
Zekeringen en gloeilampjes
Technische gegevens
Technische gegevens
Inleidende informatie
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje. Met welke motor uw wagen is uitgerust,
kunt u zien op het kentekenbewijs of navragen bij een ŠKODA Servicepartner.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Gewichten
Afbeelding 156
Typeplaatje
Het aangegeven leeggewicht dient alleen ter oriëntatie. Het is ongeveer geba-
seerd op de basisuitrusting van de wagen zonder verdere meeruitvoeringen en
accessoires.
Het leeggewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg en een voor 90% ge-
vulde brandstoftank.
Uit het verschil tussen het maximaal toelaatbaar gewicht en het leeggewicht is
het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
passagiers,
alle bagage en overige belading,
dakbelasting inclusief het dakdragersysteem,
aanhangwagenkogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 50 kg).
De volgende gegevens staan vermeld op het typeplaatje » Afbeelding 156:
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toelaatbare voorasbelasting
Maximaal toelaatbare achterasbelasting
Het typeplaatje zit op de onderzijde van de stijl tussen het voor- en achterportier
aan bijrijderszijde.
ATTENTIE
Het maximaal toelaatbaar gewicht mag niet worden overschreden - gevaar
voor ongevallen en beschadiging!
Wagengegevens
Afbeelding 157
Sticker met wagengegevens
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 157 bevindt zich op de bodem van de
bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens:
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen, mo-
torcode
£
1
2
3
4
1
2
3
184
Technische gegevens
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
7GG, 7MB, 7MG - wagens met roetfilter » pagina 28
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het voertuigidentificatienummer - VIN (chassisnummer) is in de motorruimte in-
geslagen op de rechter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de
linkeronderhoek van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode)
Motornummer
Het motornummer is ingeslagen op het motorblok.
Sticker op de tankklep
De sticker zit aan de binnenzijde van de tankklep. Deze sticker bevat de volgende
gegevens:
voorgeschreven brandstofsoort,
bandenmaten,
bandenspanningswaarden.
Brandstofverbruik volgens ECE-normen en EG-
richtlijnen
In de praktijk kunnen, afhankelijk van meeruitvoering, rijstijl, verkeerssituatie,
weersomstandigheden en toestand van de wagen, brandstofverbruikswaarden
ontstaan die van de aangegeven waarden afwijken.
4
5
Stadsverkeer
De meting van het stadsverkeer begint met een koude start van de motor. Ver-
volgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Buitenwegen
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door de
wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De rij-
snelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
Gecombineerd
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een wegings-
factor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenwegcyclus.
Afmetingen
Afmetingen (in mm)
FABIA
FABIA
GreenLine
FABIA SCOUT FABIA RS COMBI
COMBI
GreenLine
COMBI SCOUT COMBI RS
Lengte 4000 4000 4032 4029 4247 4247 4275 4276
Breedte 1642 1642 1658 1642 1642 1642 1658 1642
Breedte incl. de buiten-
spiegels
1886 1886 1886 1886 1886 1886 1886 1886
Hoogte
1498/1513
a)
1484
b)
1484
1498/1513
a)
1484
b)
1492
1498/1513
a)
1484
b)
1484
1498/1513
a)
1484
b)
1494
Bodemvrijheid 134/149
a)
/119
b)
119 134 129 135/149
a)
/119
b)
119 135 129
£
185
Technische gegevens
FABIA
FABIA
GreenLine
FABIA SCOUT FABIA RS COMBI
COMBI
GreenLine
COMBI SCOUT COMBI RS
Wielbasis 2465 2465 2465 2464 2465 2465 2465 2464
Spoorbreedte voor/achter 1433/1426 1417/1410 1433/1426 1423/1415 1433/1426 1417/1410 1433/1426 1423/1415
a)
De waarde is van toepassing op het pakket voor slechte wegen.
b)
De waarde is van toepassing op het sportonderstel.
186
Technische gegevens
Specificaties en motorolievulhoeveelheid
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - behalve
in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Bij het bijvullen kunnen verschillende oliën met elkaar worden gemengd. Dit geldt
echter niet voor wagens met variabele service-intervallen.
Motorolie wordt continu verder ontwikkeld. Alle gegevens in dit instructieboekje
komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan
van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door ŠKODA over actuele wijzigingen geïnfor-
meerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in com-
binatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn incl. vervanging van het oliefilter aangegeven. Het
motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motoroliepeil
moet tussen de markeringen staan » pagina 146.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met variabele service-
intervallen
Benzinemotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/44 kW VW 503 00, VW 504 00 2,8
1,2 l/51 kW VW 503 00, VW 504 00 2,8
1,4 l/63 kW VW 503 00, VW 504 00 3,2
1,4 l/132 kW TSI VW 504 00 3,6
1,2 l/63 kW TSI VW 504 00 3,9
1,2 l/77 kW TSI VW 504 00 3,9
Dieselmotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/55 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/44 kW VW 501 01, VW 502 00 2,8
1,2 l/51 kW VW 501 01, VW 502 00 2,8
1,4 l/63 kW VW 501 01, VW 502 00 3,2
1,6 l/77 kW VW 501 01, VW 502 00 3,6
1,4 l/132 kW TSI VW 502 00 3,6
1,2 l/63 kW TSI VW 502 00 3,9
1,2 l/77 kW TSI VW 502 00 3,9
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het eenmalig
bijvullen een olie met ACEA A2 resp. ACEA A3 specificatie worden gebruikt.
Dieselmotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/55 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het eenmalig
bijvullen een olie met ACEA B3 resp. ACEA B4 specificatie worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Voor wagens met variabele service-intervallen mogen alleen de bovengenoemde
oliën gebruikt worden. Om de eigenschappen van de motorolie te behouden, ad-
viseren wij voor het bijvullen alleen oliën met dezelfde specificatie te gebruiken.
In uitzonderingsgevallen mag maximaal 0,5 l motorolie met de specificatie
VW 502 00 (alleen benzinemotoren) resp. de specificatie VW 505 01 (alleen die-
selmotoren) worden bijgevuld. Andere motoroliën mogen niet worden gebruikt -
gevaar voor schade aan de motor!
£
187
Technische gegevens
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Meer informatie - zie het Serviceplan.
188
Technische gegevens
1,2 l/44 kW motor - EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
44/5200 108/3000 3/1198
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 155 156
Acceleratie 0-100 km/h (s) 16,5 16,7
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 7,3
Buitenwegen 4,5
Gecombineerd 5,5
CO
2
-emissie gecombineerd 128
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1550/1520
a)
1570/1525
a)
Leeggewicht 1095 1115
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 800
b)
/900
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 540/500
d)
550/450
d)
a)
Voertuigen van de categorie N1.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
d)
Wagens zonder ABS.
189
Technische gegevens
1,2 l/51 kW motor - EU5, EU2 DDK
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
51/5400 112/3000 3/1198
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 163 164
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,9 15,0
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 7,3/6,8
a)
Buitenwegen 4,5/4,3
a)
Gecombineerd 5,5/5,2
a)
CO
2
-emissie gecombineerd 128/119
a)
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1550/1520
b)
1570/1525
b)
Leeggewicht 1095 1115
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 800
c)
/900
d)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 540/500
e)
550/450
e)
a)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket.
b)
Voertuigen van de categorie N1.
c)
Hellingen tot 12%.
d)
Hellingen tot 8%.
e)
Wagens zonder ABS.
190
Technische gegevens
1,2 l/63 kW TSI motor - EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/4800 160/1500 - 3500 4/1197
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 177 178
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,7 11,8
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 6,6/6,3
a)
Buitenwegen 4,4/4,3
b)
Gecombineerd 5,2/5,1
a)b)
CO
2
-emissie gecombineerd 121/117
a)
/119
b)
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1571/1541
c)
1591/1546
c)
Leeggewicht 1116 1136
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 1100
d)
/1200
e)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 550/500
f)
560/450
f)
a)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket.
b)
De waarde is van toepassing op rolweerstandgeoptimaliseerde banden.
c)
Voertuigen van de categorie N1.
d)
Hellingen tot 12%.
e)
Hellingen tot 8%.
f)
Wagens zonder ABS.
191
Technische gegevens
1,2 l/77 kW TSI motor - EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5000 175/1500 - 4100 4/1197
Rijprestaties FABIA MG5 FABIA DSG7 COMBI MG5 COMBI DSG7
Topsnelheid (km/h) 191 189 193 190
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,1 10,2 10,2 10,3
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 6,8/6,3
a)
7,0 6,8/6,3
a)
7,0
Buitenwegen 4,5/4,4
a)
4,4 4,5/4,4
a)
4,4
Gecombineerd 5,3/5,1
a)
5,3 5,3/5,1
a)
5,3
CO
2
-emissie gecombineerd 124/117
a)
124 124/117
a)
124
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1585/1555
b)
1619/1589
b)
1605/1560
b)
1639/1594
b)
Leeggewicht 1130 1164 1150 1184
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 560/500
c)
580/500
c)
570/450
c)
590/450
c)
a)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket.
b)
Voertuigen van de categorie N1.
c)
Wagens zonder ABS.
192
Technische gegevens
1,4 l/63 kW motor - EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/5000 132/3800 4/1390
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 175 176
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,2 12,3
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 8,0
Buitenwegen 4,7
Gecombineerd 5,9
CO
2
-emissie gecombineerd 139
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1559/1529
a)
1579/1534
a)
Leeggewicht 1104 1124
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 1000
b)
/1200
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 550/500
d)
560/450
d)
a)
Voertuigen van de categorie N1.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
d)
Wagens zonder ABS.
193
Technische gegevens
1,6 l/77 kW motor - EU4, EU2 DDK
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5600 153/3800 4/1598
Rijprestaties FABIA MG5 FABIA AG6 COMBI MG5 COMBI AG6
Topsnelheid (km/h) 190 185 192 186
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,4 11,5 10,5 11,6
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 9,1 10,2 9,1 10,2
Buitenwegen 5,6 6,0 5,6 6,0
Gecombineerd 6,9 7,5 6,9 7,5
CO
2
-emissie gecombineerd 165 180 165 180
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1569/1539
a)
1614/1584
a)
1589/1544
a)
1634/1589
a)
Leeggewicht 1114 1159 1134 1179
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 1000
b)
/1200
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 550/500
d)
570/500
d)
560/450
d)
580/450
d)
a)
Voertuigen van de categorie N1.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
d)
Wagens zonder ABS.
194
Technische gegevens
1,4 l/132 kW TSI motor - EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
132/6200 250/2000 - 4500 4/1390
Rijprestaties FABIA RS COMBI RS
Topsnelheid (km/h) 224 226
Acceleratie 0-100 km/h (s) 7,3
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 7,7
Buitenwegen 5,2
Gecombineerd 6,2
CO
2
-emissie gecombineerd 148
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1718 1713
Leeggewicht 1318 1313
195
Technische gegevens
1,2 l/55 kW TDI CR DPF motor - EU4, EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/4200 180/2000 3/1199
Rijprestaties FABIA
FABIA
GreenLine
COMBI
COMBI
GreenLine
Topsnelheid (km/h) 166 172 167 172
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,2 14,2 14,3 14,3
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 4,8
a)
/4,9
b)
4,1 4,8
a)
/4,9
b)
4,1
Buitenwegen 3,3
a)
/3,4
b)
3,0 3,3
a)
/3,4
b)
3,0
Gecombineerd 3,8
a)
/3,9
b)
3,4 3,8
a)
/3,9
b)
3,4
CO
2
-emissie gecombineerd 99
a)
/102
b)
89 99
a)
/102
b)
89
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1644/1614
c)
1658/1628
c)
1664/1619
c)
1674/1629
c)
Leeggewicht 1189 1203 1209 1219
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 1000
d)
/1200
e)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 590/500
f)
600/450
f)
a)
Leeggewicht incl. meeruitvoeringen tot 1.280 kg.
b)
Leeggewicht incl. meeruitvoeringen boven 1.280 kg.
c)
Voertuigen van de categorie N1.
d)
Hellingen tot 12%.
e)
Hellingen tot 8%.
f)
Wagens zonder ABS.
196
Technische gegevens
1,6 l/55 kW TDI CR motor - EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/4000 195/1500 - 2000 4/1598
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 166 167
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,1 14,2
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 5,1
Buitenwegen 3,6
Gecombineerd 4,2
CO
2
-emissie gecombineerd 109
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1659/1629
a)
1679/1634
a)
Leeggewicht 1204 1224
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 1000
b)
/1200
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 600/500
d)
610/450
d)
a)
Voertuigen van de categorie N1.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
d)
Wagens zonder ABS.
197
Technische gegevens
1,6 l/66 kW TDI CR motor - EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
66/4200 230/1500 - 2500 4/1598
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 176 177
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,6 12,7
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 5,1/4,5
a)
Buitenwegen 3,6/3,4
a)
Gecombineerd 4,2/3,8
a)
CO
2
-emissie gecombineerd 109/99
a)
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1659/1629
b)
1679/1634
b)
Leeggewicht 1204 1224
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 600/500
c)
610/450
c)
a)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket.
b)
Voertuigen van de categorie N1.
c)
Wagens zonder ABS.
198
Technische gegevens
1,6 l/77 kW TDI CR motor - EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4400 250/1500-2500 4/1598
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 188 190
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,9 11,0
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 5,1
Buitenwegen 3,6
Gecombineerd 4,2
CO
2
-emissie gecombineerd 109
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1674/1644
a)
1694/1649
a)
Leeggewicht 1219 1239
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 600/500
b)
610/450
b)
a)
Voertuigen van de categorie N1.
b)
Wagens zonder ABS.
199
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 88
Aanhangwagen 132
Aanhangwagengebruik 132
Aanhangwagengebruik 132
ABS 88
Controlelampje 26
Accessoires 162
Accu
Accuvloeistofpeil controleren 152
Automatische verbruikersuitschakeling 154
Opladen 153
Rijden in de winter 152
Veiligheidsaanwijzingen 150
Vervangen 153
Accu opladen 153
Achterklep 37
Achterruit ontdooien 48
Achteruit - Verwarming 48
Achteruitkijkspiegel
Handmatig dimbare binnenspiegel 51
Achteruitkijkspiegels
Buitenspiegels 51
Afgelegde rijafstand 12
Afsleepalarm 36
Afslepen 172
Afstandsbediening 34
Synchronisatieprocedure 36
Airbag 115
Activering 115
Hoofdairbag 119
Voorairbag 116
Zij-airbag 118
Airbag buiten werking stellen 120
Airbagsyteem 115
Airconditioning
Climatronic 80
Handbediende airconditioning 77
Luchtroosters 75
Alarm 36
Alarmsysteem 36
Antenne 135
Zie Radio-ontvangst 137
Antiblokkeersysteem 88
Armsteun 71
Asbak 68
ASR 88
Controlelampje 25
Auto-Check-Control 20
Automatische verbruikersuitschakeling 154
Automatische versnellingsbak 94
Aanwijzingen voor het rijden 94
Dynamisch schakelprogramma 97
Handmatig schakelen op het multifunctiestuur-
wiel 96
Keuzehendelstanden 95
Keuzehendelvergrendeling 97
Kick-down 97
Noodontgrendeling keuzehendel 98
Noodprogramma 98
Parkeren 95
Stoppen 95
Tiptronic 96
Wegrijden 95
AUX-IN 106
B
Bagageruimte
Achterklep ontgrendelen 38
Afdekking 60
Bagagenetten 59
Bevestigingselementen 58
Noodontgrendeling 38
Oprolbare bagageruimteafdekking (Combi) 61
Uitklapbare haak 59
Variabele bagageruimtevloer 61
Verlichting 48
Voertuigen van de klasse N1 58
Zie Achterklep 37
Banden
Zie Wielen en banden 157
Bandenafdichtset 168
Bandenreparatie 168
Bekerhouder 67
Belastingen 184
Benzine
Zie Brandstof 142
Bergwegrijhulp 87
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 69
Asbak 68
Opbergvakken 69
Overzicht 9
Sigarettenaansteker 68
Verlichting 47
Bijvullen
Koelvloeistof 148
Motorolie 146
Ruitensproeiervloeistof 150
Bodembescherming 138
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 14
Brandblusser 164
Brandstof 141
Brandstofmeter 12
Diesel 143
Loodvrije benzine 142
Meter 12
Tanken 141
Zie Brandstof 141
Brandstofverbruik 127
Buitentemperatuur 16
200
Trefwoordenlijst
C
Centrale vergrendeling 32
Ontgrendelen 33
Vergrendelen 33
Circulatiefunctie
Handbediende airconditioning 79
Claxon 9
Climatronic
Circulatiefunctie 81
Comfortbediening van de ruiten 39
Communicatiesystemen 99
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 14
Conservering
Zie Verzorging van de wagen 136
Contact 85
Contactslot 85
Controlelampjes 21
Controleren
Accuvloeistofpeil 152
Koelvloeistof 148
Motorolie 146
Oliepeil 146
Remvloeistof 149
Ruitensproeiervloeistof 150
D
Dagrijverlichting 43
Dakdragersysteem
Bevestigingspunten 67
Daklast 67
Dashboard 10
Diesel
Zie Brandstof 143
Dieselolie
Winterse omstandigheden 143
Digitale klok 13
Dragers 66
E
Economisch en milieubewust rijden 127
EDS 89
Elektrische energie besparen 127
Elektrische ruitbediening
Centrale vergrendeling 39
Schakelaar in het achterportier 39
Schakelaar in het bestuurdersportier 38, 39
Storingen 40
Elektrisch schuif-/kanteldak 40
Elektronische wegrijblokkering 84
Elektronisch sperdifferentieel 89
Emissiewaarden 184
ESC
Controlelampje 26
Werking 87
F
Fietsdrager 64
G
Gereedschap 164
Gevarendriehoek 164
Gewichten 184
Gloeilampjes - Vervangen 178
Gordels 111
Gordelspanner 114
GSM 99
H
Handrem 87
Hendel
Grootlicht 46
Knipperlicht 46
Hoofdairbag 119
Hoofdsteun 55
Hoogteverstelling veiligheidsgordels 114
Hulpsystemen
ABS 26, 88
ASR 25, 88
EDS en XDS 89
ESC 26, 87
Parkeerhulp 90
Snelheidsregelsysteem (SRS) 90
Start-stopsysteem 92
I
Informatiedisplay
Zie MAXI DOT 18
Inrijden
Banden 126
De eerste 1.500 km 126
Motor 126
Remblokken 126
Instellen
Klok 13
Instelling
Buitenspiegels 51
Handbediende airconditioning 79
Handmatig dimbare binnenspiegel 51
Stoel 54
Stuurwiel 84
Instrumentenpaneel 10
Interieurbewaking 36
Intervalwissen 49
ISOFIX 124
J
Juiste zithouding 108
K
Kanteldak
Zie Elektrisch schuif-/kanteldak 40
Katalysator 126
201
Trefwoordenlijst
Keuzehendel
Zie Keuzehendelstanden 95
Keuzehendelstanden 95
Kilometerteller 12
Kinderen en veiligheid 122
Kindersloten 31
Kinderzitje
Gebruik van kinderzitjes 124
Groepenindeling 123
ISOFIX 124
Op de bijrijdersstoel 123
TOP TETHER 125
Kledinghaak 73
Kleppen 48
Klok 13
Koelluchtventilator 149
Koelvloeistof
Bijvullen 148
Controleren 148
Koplampen
Koplampsproeiers 50
Rijden in het buitenland 130
Veranderen van de koplamp-asymmetrie 130
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 50
Krik 164
Aanbrengen 167
L
Lak
Zie Lakbeschadigingen 136
Lakbeschadigingen 136
Lak van de wagen polijsten
Zie Verzorging van de wagen 136
Lampjes
Controlelampjes 21
Licht
Alarmlichten 46
Bestuurdersruimte 47
Bundelhoogte 45
Dagrijverlichting 43
Dimlicht 42
Gloeilampjes vervangen 178
Grootlicht 46
Grootlichtsignaal 46
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenver-
lichtingsfunctie 43
In- en uitschakelen 42
Knipperlicht 46
Mistachterlicht 45
Mistlampen 44
Mistlampen met CORNER-functie 45
Parkeerlicht 43
Stadslicht 42
Toeristisch licht 44
Licht in- en uitschakelen 42
M
MAXI DOT 18
Hoofdmenu 18
Instellingen 19
MDI 106
Milieu 127
Milieubewust rijden 127
Milieuvriendelijkheid 129
Mobiele telefoon 99
Verbinding met de handsfreeset 101
Motor
Inrijden 126
Motor starten en afzetten 83
Motorkap
Openen 145
Sluiten 145
Motorolie
Bijvullen 146
Controleren 146
Specificatie 187
Verversen 147
Vulhoeveelheid 187
Motorruimte
Accu 150
Koelvloeistof 147
Overzicht 145
Remvloeistof 149
Motor starten
Starthulp 171
Motor starten en afzetten 83
Multifunctie-indicatie
Bediening 15
Functies 14
Geheugen 15
Multimedia 105
N
Nood
Achterklep ontgrendelen 38
Alarmlichten 46
Automatische versnellingsbak 98
Bandenreparatie 168
Keuzehendelontgrendeling 98
Portiervergrendeling 34
Schuifdak 41
Starthulp 171
Wagen afslepen 172
Wiel verwisselen 165
O
Olie
Zie Motorolie 146
Oliepeilstok 146
Ontgrendelen
Afstandsbediening 35
Centrale vergrendeling 33
Zonder centrale vergrendeling 31
Opbergmogelijkheden 69
Opbergvak
Verlichting 48
Opbergvakken 69
202
Trefwoordenlijst
Overzicht
Bestuurdersruimte 9
Controlelampjes 21
Motorruimte 145
P
Parkeertickethouder 73
Parkeren
Parkeerhulp 90
Passieve veiligheid 107
Portier
Kindersloten 31
Portieren
Noodvergrendeling 34
R
Radio-ontvangst
Antenne 137
Storing 137
Zie Radio-ontvangst 137
Radiografische afstandsbediening
Batterij vervangen 30
Reinigen 134
Koplampglazen 137
Kunstleer 139
Kunststof onderdelen 136
Nappaleer 139
Stoffen 139
Stoffen bekleding 139
Verchroomde delen 136
Wielen 138
Rembekrachtiger 87
Remmen
Controlelampje 27
Handrem 87
Inrijden 126
Remvloeistof 149
Remsassistent 87
Remvloeistof
Controleren 149
Reservewiel 158
Rijden
Brandstofverbruik 184
Emissiewaarden 184
In het buitenland 130
Rijden over ondergelopen wegen 130
Topsnelheid 184
Rijden in de winter
Accu 152
Roetfilter 28
Ruiten
Ontdooien 137
Zie Elektrische ruitbediening 38
Ruitensproeierinstallatie 150
Ruitensproeiers 49
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 150
Controlelampje 25
Controleren 150
Wintertijd 150
Ruitenwissers
Bedienen 49
Ruitensproeiervloeistof 150
Ruitenwisserbladen reinigen 50
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 50
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen -
variant 1 51
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen -
variant 2 51
S
Safebeveiliging 32
Schade aan de wagen voorkomen 130
Schakelaar in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 38
Schakeladvies 14
Schakelen
Economisch rijden 127
Schakeladvies 14
Versnellingshendel 89
Scheidingsnet 63
Schuifdak
Zie Elektrisch schuif-/kanteldak 40
Service-indicatie 12
Sigarettenaansteker 68
Sleepoog 173
Achter 174
Sleutel 30
Sneeuwkettingen 161
Snelheidsmeter 11
Snelheidsregelsysteem (SRS) 90
Spiegel
Handmatig dimbare binnenspiegel 51
Make-up 48
Spiegels
Buitenspiegels 51
Start-stopsysteem
Starthulp 172
Werking 92
Starthulp 171
Sticker met wagengegevens 184
Stoel
Instellen 54
Stoelen
Hoofdsteunen 55
Neerklappen 56
Verwarming 55
Zittingen uitbouwen 57
Stoelen instellen 108
Stuurbekrachtiging 84
Stuurwiel 84
T
Tanken 141
Brandstof 141
203
Trefwoordenlijst
Technische gegevens 184
Telefoon 99
Temperatuur instellen
Verwarming 75
Tiptronic 94
Zie Automatische versnellingsbak 96
Toelichtingen 6
Toerenteller 11
Toets voor de centrale vergrendeling 34
Topsnelheid 184
TOP TETHER 125
Transport
Bagageruimte 57
Dakdragersysteem 66
V
Vakken 69
Van binnenuit ver- en ontgrendelen 34
Veiligheid 107
Hoofdsteunen 55
ISOFIX 124
Kinderzitjes 122
TOP TETHER 125
Veilig vervoer van kinderen 122
Veiligheidsgordel
Controlelampje 28
Veiligheidsgordels 111
Hoogteverstelling 114
Omgespen en losmaken 113
Reinigen 140
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 123
Velgen 155
Velgen en banden
Omgang met velgen en banden 157
Verbanddoos 164
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 136
Vergrendelen
Afstandsbediening 35
Centrale vergrendeling 33
Noodvergrendeling 34
Zonder centrale vergrendeling 31
Verstelling
Lichtbundel 45
Vervangen
Accu 153
Gloeilampjes 178
Ruitenwisserblad 50
Zekeringen 175
Vervanging van onderdelen 162
Verversen
Motorolie 147
Vervoer van kinderen 122
Verwarming 75
Achterruit 48
Buitenspiegels 51
Circulatiefunctie 76
Ruiten ontwasemen 76
Stoelen 55
Verwisselen
Wiel 165
Verzorging van de wagen 134
Afdichtrubbers 137
Automatische wasinstallatie 135
Conservering 136
Hogedrukreiniger 135
Koplampglazen 137
Kunstleer 139
Kunststof onderdelen 136
Lak van de wagen polijsten 136
Nappaleer 139
Portierslotcilinder 137
Stoffen 139
Stoffen bekleding 139
Veiligheidsgordels 140
Verchroomde delen 136
Wasinstallatie 135
Wassen 135
Wassen met de hand 135
Wielen reinigen 138
Vloermatten 89
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 14
Voorairbag 116
Voor elke rit 107
Voorgloeisysteem - Controlelamje 23
Voorstoelen 53
W
Waarschuwingssymbolen 21
Wagenafmetingen 185
Wagengereedschap 164
Wagen opkrikken 167
Wagentoestand 20
Wassen 134
Automatische wasinstallatie 135
Hogedrukreiniger 135
Met de hand 135
Weergave
Koelvloeistoftemperatuur 11
Service-interval 12
Wegrijblokkering 84
Wielbouten
Afdekkappen 159
Antidiefstalwielbout 168
Losdraaien en vastzetten 167
Wielen en banden
Levensduur van banden 156
Nieuwe banden 157
Reservewiel 158
Sneeuwkettingen 161
Wielbouten 160
Wieldop 158
Wielen - Algemene aanwijzingen 155
Wiel verwisselen 165
Winterbanden 161
Wijzigingen 162
204
Trefwoordenlijst
Winterbanden
Zie Wielen en banden 161
Winterse omstandigheden
Dieselolie 143
Ruiten ontdooien 137
Sneeuwkettingen 161
X
XDS 89
Z
Zekeringen
Overzicht 175
Vervangen 175
Zij-airbag 118
Zonnekleppen 48
205
Trefwoordenlijst
206
Trefwoordenlijst
207
Trefwoordenlijst
ŠKODA werkt voortdurend aan de verdere ontwikkeling van alle modellen en ty-
pen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leveringsom-
vang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens over leve-
ringsomvang, uiterlijk, maten, gewichten, brandstofverbruik, normen en functies
van de wagen komen overeen met de stand van de informatie op het moment
van het ter perse gaan van dit instructieboekje. Sommige uitrustingen worden
pas op een later tijdstip geïntroduceerd (informatie hierover is verkrijgbaar bij
ŠKODA Servicepartners) of worden alleen in bepaalde markten aangeboden. Uit
de gegevens, afbeeldingen en beschrijvingen in dit instructieboekje kunnen geen
aanspraken worden afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeelten,
is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA niet toegestaan.
ŠKODA behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het auteursrecht
voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2012
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw wagen zijn afhankelijk
van hoe u met uw wagen omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Fabia holandsky 05.2012
S55.5610.09.32
5J6 012 003 LR
Návod k obsluze
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212

SKODA Fabia de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor