SKODA Roomster (2012/11) de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Roomster
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de benodig-
de informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in over-
zichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat geaccentu-
eerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoorden-
lijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel
te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals
"links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking op
de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden weergegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke infor-
matie en veiligheidsaanwijzingen.
Markeert het einde van een paragraaf.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient
te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of verwon-
dingen.
VOORZICHTIG
Een Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.
Voorwoord
U heeft gekozen voor een
ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Dit instructieboekje
daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van de wagen.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Servicepartner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA)
£
De wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u naast dit "instructieboekje" ook
het "Serviceplan" en de brochure "Hulp onderweg".
Bovendien kunnen afhankelijk van type en uitrustingsniveau nog andere instruc-
tieboekjes en aanvullingen op het instructieboekje aanwezig zijn (bijvoorbeeld ra-
dio-instructieboekje).
Wanneer u een van bovengenoemde documenten mist, neem dan contact op met
een ŠKODA Servicepartner.
Het instructieboekje
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven, zonder
dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrusting worden
aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit instruc-
tieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract van
uw wagen. Meer informatie krijgt u bij uw ŠKODA Servicepartner.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts
als algemene informatie op te vatten.
Het Serviceplan:
bevat de wagengegevens inclusief de informatie over de uitgevoerde service-
werkzaamheden,
is bedoeld voor het bewijs van uitgevoerde service-werkzaamheden,
is bedoeld voor aantekeningen betreffende de mobiliteitsgarantie (geldt alleen
voor sommige landen),
dient als garantiebewijs voor de ŠKODA Servicepartner.
Het bewijs van uitgevoerde servicewerkzaamheden vormt een van de voorwaar-
den voor garantie-aanspraken.
Daarom altijd het Serviceplan overleggen als u uw wagen naar een ŠKODA erkend
reparateur brengt.
Als u het Serviceplan bent verloren of als dit versleten is, wendt u zich dan tot de
ŠKODA erkend reparateur die het regelmatige onderhoud aan uw wagen uitvoert.
Hier krijgt u een duplicaat van het document, waarin alle tot op heden uitgevoer-
de servicewerkzaamheden door de ŠKODA erkend reparateur gedocumenteerd
worden.
De brochure Hulp onderweg
De brochure Hulp onderweg bevat de belangrijkste noodnummers, telefoonnum-
mers en contactadressen van de ŠKODA importeurs in de afzonderlijke landen.
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Bediening
Bestuurdersruimte 7
Overzicht 6
Instrumenten en controlelampjes 8
Instrumentenpaneel 8
Multifunctie-indicatie (boordcomputer) 12
MAXI DOT (informatiedisplay) 15
Controlelampjes 17
Openen en sluiten 25
Sleutels 25
Wagen zonder centrale vergrendeling
ontgrendelen/vergrendelen 26
Centrale vergrendeling 27
Afstandsbediening 29
Alarmsysteem 31
Interieurbewaking en afsleepalarm 31
Noodvergrendeling van de portieren 32
Achterklep 32
Elektrische ruitbediening 34
Panoramadak 36
Licht en zicht 37
Licht 37
Binnenverlichting 42
Zicht 43
Ruitenwissers en -sproeiers 43
Achteruitkijkspiegels 46
Zitten en opbergen 48
Voorstoelen 48
Hoofdsteunen 50
Zitplaatsen achterin 50
Bagageruimte 52
Variabele vloer van de bagageruimte 56
Fietsdrager in de bagageruimte 58
Dakdragersysteem 59
Bekerhouder 60
Asbak 61
Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact 61
Opbergvakken 62
Kledinghaak 66
Parkeertickethouder 67
Verwarming en airconditioning 68
Verwarming en airconditioning 68
Luchtroosters 69
Verwarming 69
Airconditioning (handbediende
airconditioning) 71
Climatronic (automatische airconditioning) 74
Wegrijden en rijden 77
Motor starten en afzetten 77
Remmen en remhulpsystemen 80
Schakelen (schakelbak) 83
Pedalen 83
Parkeerhulp 84
Snelheidsregelsysteem (SRS) 84
Start-stopsysteem 86
Automatische versnellingsbak 88
Automatische versnellingsbak 88
Communicatie 93
Mobiele telefoons en communicatiesystemen 93
Universele telefoonvoorbereiding GSM II 93
Spraakbediening 97
Multimedia 99
Veiligheid
Passieve veiligheid 101
Algemene aanwijzingen 101
Juiste zithouding 102
Veiligheidsgordels 105
Veiligheidsgordels 105
Airbagsysteem 110
Beschrijving van het airbagsysteem 110
Voorairbags 111
Zij-airbags 112
Hoofdairbags 113
Airbags buiten werking stellen 114
Veilig vervoer van kinderen 116
Kinderzitje 116
Aanwijzingen voor het rijden
Rijden en milieu 120
De eerste 1.500 kilometer 120
Katalysator 120
Economisch en milieubewust rijden 121
Milieuvriendelijkheid 123
Rijden in het buitenland 124
Schade aan de wagen voorkomen 124
Rijden over ondergelopen wegen 125
Rijden met aanhangwagen 126
Aanhangwagengebruik 126
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen 128
Verzorging van de wagen 128
3
Inhoudsopgave
Controleren en bijvullen 135
Brandstof 135
Motorruimte 137
Accu 144
Velgen en banden 149
Wielen 149
Accessoires, wijzigingen en vervanging van
onderdelen 156
Inleidende informatie 156
Wijzigingen aan het airbagsysteem 156
Tips om het zelf te doen
Tips om het zelf te doen 158
Verbanddoos en gevarendriehoek 158
Brandblusser 158
Wagengereedschap 158
Wiel verwisselen 159
Bandenafdichtset 162
Starthulp 165
Wagen afslepen 166
Zekeringen en gloeilampjes 169
Zekeringen 169
Gloeilampjes 172
Praktik
Praktik 178
Binnenverlichting achterin 178
Bevestigingsogen 178
Verstelbare veiligheidsscheidingswand achter
de voorstoelen 178
Bevestiging van de bagageruimtevloer 179
Verstelling van de veiligheidsscheidingswand 179
Noodontgrendeling van de achterklep 179
Technische gegevens
Technische gegevens 180
Inleidende informatie 180
Gegevens op de sticker met wagengegevens en
op het typeplaatje 180
Afmetingen 182
Specificaties en motorolievulhoeveelheid 183
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het
motortype 184
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
AG Automatische versnellingsbak
ASR Tractiecontrole
CO
2
in g/km Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gereden
kilometer
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
ESC Stabiliteitscontrole
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFD Multifunctie-indicatie
N1 een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goede-
ren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
TDI CR Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
Ð
5
Gebruikte afkortingen
Afbeelding 1 Bestuurdersruimte
6
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 34
Elektrische buitenspiegelverstelling 46
Luchtroosters 69
Hendel voor multifunctieschakelaar:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 41
Snelheidsregelsysteem 84
Stuurwiel:
met claxon
met bestuurdersvoorairbag 111
met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem en tele-
foon 93
Instrumentenpaneel: instrumenten en controlelampjes 8
Hendel voor multifunctieschakelaar:
Multifunctie-indicatie 12
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 44
Schakelaar voor achterruitverwarming 43
ASR-schakelaar 82
Luchtroosters 69
Schakelaar voor alarmlichten 41
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag 114
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 69
Bediening voor airconditioning 71
Bediening voor Climatronic 74
Opbergvakken aan bijrijderszijde 63
Bijrijdersvoorairbag 111
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag 114
Schakelaar afhankelijk van de uitrusting:
Ontgrendeling van de achterklep 33
Interieurbewaking 31
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
Zekeringenhouder in het dashboard 170
Lichtschakelaar en lichtbundelhoogteverstelling 37, 40
Ontgrendelingshendel van motorkap 139
Hendel voor stuurwielverstelling 78
Contactslot 79
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Navigatiesysteem
Regelaar voor stoelverwarming linksvoor 49
Toets voor de centrale vergrendeling 29
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 83
Keuzehendel (automatische versnellingsbak) 89
Regelaar voor stoelverwarming rechtsvoor 49
Afhankelijk van de uitrusting:
Asbak 61
Opbergvak 64
MDI 100
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders ge-
rangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 1. De symbolen van de verschillende
bedieningselementen komen echter wel overeen.
Ð
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
7
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht 8
Toerenteller 9
Snelheidsmeter 9
Koelvloeistoftemperatuurmeter 9
Brandstofmeter 9
Kilometerteller 10
Service-intervalindicatie 10
Digitale klok 11
Schakeladvies 11
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Alleen bij stilstaande wagen de bedieningselementen in het instrumenten-
paneel bedienen en nooit tijdens het rijden!
Ð
Overzicht
Afbeelding 2 Instrumentenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Toerenteller » pagina 9
Display:
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 10
Met service-intervalindicatie » pagina 10
Met digitale klok » pagina 11
Met multifunctie-indicatie » pagina 12
Met informatiedisplay » pagina 15
Snelheidsmeter » pagina 9
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 9
Toets voor weergavemodus:
Uren/minuten instellen
Activeren/deactiveren van de tweede snelheid in mph resp. in km/h
Service-intervallen - Weergave van de resterende dagen en het aantal ki-
lometers resp. mijlen tot de eerstvolgende Grote Onderhoud Service
1)
Knop voor:
Dagteller voor de afgelegde rijafstand terugzetten
Service-intervalindicatie terugzetten
£
ä
1
2
3
4
5
6
1)
Geldt voor landen waarin de waarden in Britse maateenheden worden aangeduid.
8
Bediening
Uren/minuten instellen
Weergavemodus activeren/deactiveren
Brandstofmeter » pagina 9
Ð
Toerenteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller
1
» Afbeelding 2 op pagina 8
geeft het bereik aan waarin het motorregelapparaat begint het motortoerental te
begrenzen. Het motorregelapparaat begrenst het motortoerental op een veilige
grenswaarde.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerstvol-
gende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de automa-
tische versnellingsbak.
Hoge motortoerentallen vermijden tijdens de inrijperiode » pagina 120, Nieuwe
motor en voordat de motor op bedrijfstemperatuur is.
Voor het aanhouden van het optimale motortoerental op het schakeladvies let-
ten » pagina 11.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen bespaart brandstof, vermindert het motorgeluid, spaart het
milieu en heeft een positief effect op de levensduur en betrouwbaarheid van de
motor.
Ð
Snelheidsmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon. Als
weer langzamer dan deze snelheidsgrens wordt gereden, verdwijnt de signaal-
toon.
Let op
Deze functie is alleen geldig voor sommige landen.
Ð
7
ä
ä
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De koelvloeistoftemperatuurmeter
4
» Afbeelding 2 op pagina 8 werkt alleen bij
ingeschakeld contact.
Om schade aan de motor te voorkomen, de volgende aanwijzingen met betrek-
king tot de temperatuurbereiken in acht nemen:
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de motor
zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas en ster-
ke motorbelasting voorkomen.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald bij normaal rijden in
het middelste gedeelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting en hoge
buitentemperaturen kan de naald ook verder naar rechts lopen.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de verseluchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof. Bij hoge buitentemperaturen en sterke motor-
belasting bestaat dan gevaar voor oververhitting van de motor » pagina 20.
Ð
Brandstofmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De brandstofmeter
7
» Afbeelding 2 op pagina 8 werkt alleen bij ingeschakeld
contact.
De tankinhoud bedraagt circa 55 liter. Wanneer de naald de reservemarkering be-
reikt, gaat het controlelampje » pagina 23 in het instrumentenpaneel bran-
den.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
£
ä
ä
9
Instrumenten en controlelampjes
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Een onregelmatige brandstoftoevoer
kan tot een onregelmatig draaiende motor leiden. Onverbrande brandstof kan in
het uitlaatsysteem komen en de katalysator beschadigen.
Let op
Bij sommige wagens wordt de brandstofmeter op het display in het instrumen-
tenpaneel weergegeven.
Ð
Kilometerteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De weergave van de afgelegde afstand vindt plaats in kilometers (km). In sommi-
ge landen wordt de eenheid "mijlen" gebruikt.
Dagteller (trip)
De dagteller geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller voor het laatst is
teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijlen.
Om de weergave van de dagteller terug te zetten langer op toets
6
» Afbeelding
2 op pagina 8 drukken.
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller geeft het aantal kilometers, resp. mijlen weer die de wa-
gen in totaal heeft afgelegd.
Storingsindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display con-
tinu Error weergegeven. De storing zo snel mogelijk door een ŠKODA erkend re-
parateur laten verhelpen.
Let op
Als bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust de weergave van de
tweede snelheid in mph resp. in km/h is geactiveerd, wordt deze rijsnelheid in
plaats van de kilometertotaalteller weergegeven.
Ð
ä
Service-intervalindicatie
Afbeelding 3
Service-intervalindicatie: Aan-
wijzing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Afhankelijk van de uitvoering kan de displayweergave afwijken.
Service-intervalindicatie
Vóór het bereiken van de servicetermijn wordt na het inschakelen van het con-
tact gedurende 10 seconden een sleutelsymbool en het nog resterende aantal
kilometers weergegeven » Afbeelding 3. Tegelijkertijd worden de nog resterende
dagen tot de volgende servicetermijn weergegeven.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Service in ... km or... days. (Servicebeurt na ... km of ... dagen.)
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde serviceter-
mijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
Als de vastgestelde servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van
het contact op het display gedurende 20 seconden een knipperend sleutelsym-
bool en de tekst Service.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Service now! (Servicebeurt nu!)
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan op
elk moment met toets
5
worden opgeroepen » Afbeelding 2 op pagina 8.
Op het display verschijnt gedurende10 seconden een sleutelsymbool en de
nog resterende afstand. Tegelijkertijd worden de nog resterende dagen tot de
volgende servicetermijn weergegeven.
£
ä
10
Bediening
Bij wagens met een informatiedisplay kan deze weergave in het menu Settings
(Instellingen) worden opgeroepen » pagina 16.
Op het informatiedisplay wordt gedurende 10 seconden weergegeven:
Service in ... km or... days. (Servicebeurt na ... km of ... dagen.)
Service-intervalindicatie terugzetten
Het terugzetten van de service-intervalindicatie is pas mogelijk als op het display
in het instrumentenpaneel een servicemelding of ten minste een waarschuwing
verschijnt.
Wij adviseren het terugzetten door een ŠKODA erkend reparateur te laten uitvoe-
ren.
De ŠKODA erkend reparateur:
zet na de betreffende Grote Onderhoud Service het geheugen van de indicatie
terug,
noteert de onderhoudsbeurt in het Serviceplan,
brengt de sticker met de aantekening voor de volgende onderhoudsbeurt aan
op de zijkant van het dashboard aan bestuurderszijde.
De service-intervalindicatie kan ook met terugstelknop
6
worden terugge-
zet » Afbeelding 2 op pagina 8.
Bij wagens met een informatiedisplay kan de service-intervalindicatie in het menu
Settings (Instellingen) worden teruggezet » pagina 16.
VOORZICHTIG
Wij adviseren het terugzetten niet zelf uit te voeren, omdat dit tot een verkeerde
instelling van de service-intervalindicatie en daardoor ook tot storingen in de wa-
gen kan leiden.
Let op
De weergave nooit tussen de service-intervallen terugzetten, omdat dit tot on-
juiste weergaven kan leiden.
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Als het instrumentenpaneel na een reparatie wordt vervangen, moeten in de
teller voor de service-intervalindicatie de juiste waarden worden ingevoerd. Deze
werkzaamheden moeten door een ŠKODA erkend reparateur worden uitgevoerd.
Na het terugzetten van de indicatie met variabele onderhoudsintervallen wor-
den de gegevens net als bij wagens met vaste onderhoudsintervallen weergege-
ven. Om deze reden adviseren wij de service-intervalindicatie alleen te laten te-
rugzetten door een ŠKODA erkend reparateur, die het terugzetten uitvoert met
behulp van een wagensysteemtester.
Voor meer informatie over de service-intervallen » Serviceplan.
Ð
Digitale klok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De klok kan worden ingesteld met de toetsen
5
en
6
» Afbeelding 2 op pagina
8.
Met de toets
5
de te wijzigen weergave selecteren en met de toets
6
de wijzi-
ging uitvoeren.
Bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust, kan de klok ook in het
menu Time (Tijd) worden ingesteld » pagina 16.
Ð
Schakeladvies
Afbeelding 4
Schakeladvies
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de ingeschakelde versnelling
A
weergegeven » Afbeelding 4.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display ad-
vies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
£
ä
ä
11
Instrumenten en controlelampjes
Als het regelapparaat herkent dat het gunstig is om van versnelling te verande-
ren, wordt op het display een pijl
B
weergegeven. De pijl wijst omhoog of om-
laag, afhankelijk van het advies om op of terug te schakelen.
Tegelijkertijd wordt in plaats van de actueel gekozen versnelling
A
de aanbevo-
len versnelling getoond.
VOORZICHTIG
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in ver-
schillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Ð
Multifunctie-indicatie (boordcomputer)
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen 12
Bediening 13
Gegevens van de multifunctie-indicatie 13
Snelheidswaarschuwing 14
De multifunctie-indicatie kan alleen worden bediend bij ingeschakeld contact. Na
het inschakelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uit-
schakelen als laatste werd gekozen.
De multifunctie-indicatie wordt afhankelijk van de uitvoering van de wagen op
het display » Afbeelding 5 op pagina 12 of op het informatiedisplay weergege-
ven » pagina 15.
Bij wagens die met een informatiedisplay » pagina 15 zijn uitgerust, is het mo-
gelijk de weergave van enkele gegevens uit te schakelen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Ga er niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het op
de weg niet glad is. Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid
optreden - waarschuwing voor gladheid!
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstel-
sel.
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
Ð
Geheugen
Afbeelding 5
Multifunctie-indicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens. Het gekozen geheugen wordt op het display » Afbeelding 5 weergegeven.
De gegevens van het ritgeheugen (geheugen 1) worden weergegeven als op het
display een 1 verschijnt. Als er een 2 verschijnt worden de gegevens van het reis-
geheugen (geheugen 2) weergegeven.
Het omschakelen tussen de geheugens gebeurt met toets
B
» Afbeelding 6 op
pagina 13 in de ruitenwisserhendel.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het
contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden meegenomen in de
berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit van meer
dan 2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
£
ä
12
Bediening
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal individue-
le ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilometers
resp. 99 uur en 59 minuten of 9.999 gereden kilometers bij auto's met een infor-
matiedisplay. Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het
geheugen gewist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een onder-
breking van meer dan 2 uur gewist.
Let op
Als de accuklemmen worden losgemaakt, worden alle waarden in de geheugens 1
en 2 gewist.
Ð
Bediening
Afbeelding 6
Multifunctie-indicatie: Bedie-
ningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 6 en toets
B
bevinden zich op de ruitenwis-
serhendel.
Geheugen kiezen
Op de toets
B
» Afbeelding 6 drukken.
Functies selecteren
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 6 aan boven- of onderzijde kort indrukken.
Daarmee worden de verschillende functies van de multifunctie-indicatie na elk-
aar opgeroepen.
ä
Terugzetten
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
» Afbeelding 6 drukken.
De volgende waarden van het gekozen geheugen worden met behulp van toets
B
op nul gezet:
gemiddeld brandstofverbruik,
afgelegde afstand,
gemiddelde snelheid,
rijtijd.
Ð
Gegevens van de multifunctie-indicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Buitentemperatuur
Op het display wordt de actuele buitentemperatuur weergegeven.
Als de buitentemperatuur tot beneden +4 °C daalt, verschijnt een sneeuwvlok-
symbool voor de temperatuurweergave (waarschuwingssignaal voor gladheid) en
klinkt er een waarschuwingssignaal. Na het indrukken van tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 6 op pagina 13 wordt de functie getoond die het laatst werd
weergegeven.
Rijtijd
Op het display verschijnt de rijtijd die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist. Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op
dat tijdstip het geheugen wissen door op toets
B
» Afbeelding 6 op pagina 13 te
drukken.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten resp. 99 uur en 59 minuten bij wagens met een infor-
matiedisplay. Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf
nul.
Actueel brandstofverbruik
Op het display wordt het actuele brandstofverbruik in l/100 km weergegeven
1)
.
Met behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste
verbruik.
£
ä
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
13
Instrumenten en controlelampjes
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
1)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Op het display wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
2)
aangegeven
sinds het geheugen voor het laatst is gewist » pagina 12.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen wis-
sen met toets
B
» Afbeelding 6 op pagina 13. Na het wissen verschijnt op het
display gedurende de eerste circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
Op het display wordt de geschatte actieradius in kilometers aangegeven. Deze
geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige tankvulling en bij dezelfde
rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Wanneer de naald van de brand-
stofmeter de reservemarkering bereikt, vindt de weergave van de actieradius in
stappen van 5 km plaats.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende de
laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius toe.
Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt voor
de actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km; daarna vindt
een aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
Afgelegde afstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het laatst
is gewist » pagina 12. Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt
meten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen door op toets
B
» Afbeelding
6 op pagina 13 te drukken.
De maximaal weer te geven waarde voor beide geheugens is 1.999 km, resp.
9.999 km bij wagens met informatiedisplay. Als deze waarde wordt overschreden,
start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer wis-
sen van het geheugen weergegeven » pagina 12. Als u de gemiddelde snelheid
gedurende een bepaalde periode wilt meten, moet u bij het begin van de meting
het geheugen wissen door op toets
B
» Afbeelding 6 op pagina 13 te drukken.
Na het wissen verschijnt op het display gedurende de eerste circa 300 m geen
waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de
weergave van de snelheidsmeter
3
» Afbeelding 2 op pagina 8.
Olietemperatuur
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het controle-
ren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, wordt in plaats van de olie-
temperatuur alleen - -.- aangegeven.
Ð
Snelheidswaarschuwing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 6 op pagina 13 het menupunt Waarschuwing bij
snelheidsoverschrijding selecteren.
Door het indrukken van toets
B
wordt de instelmogelijkheid voor de snel-
heidslimiet geactiveerd (waarde knippert).
Met toets
A
de gewenste snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld 50 km/h.
De ingestelde snelheidslimiet bevestigen met de toets
B
of circa 5 seconden
wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen (de waarde stopt met
knipperen).
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 6 op pagina 13 het menupunt Waarschuwing bij
snelheidsoverschrijding selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
£
ä
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
14
Bediening
Door het indrukken van toets
B
wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet
overgenomen (waarde knippert).
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5 km/
h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50 km/h
resp. verlaagd naar 45 km/h).
Door opnieuw op toets
B
van de snelheidslimiet te drukken of circa 5 secon-
den te wachten, wordt de instelling automatisch opgeslagen (de waarde stopt
met knipperen).
Snelheidslimiet wijzigen of wissen
Met toets
A
» Afbeelding 6 op pagina 13 het menupunt Waarschuwing bij
snelheidsoverschrijding selecteren.
Door op toets
B
te drukken, wordt de snelheidslimiet gewist.
Door opnieuw op toets
B
te drukken, wordt de mogelijkheid tot het wijzigen
van de snelheidslimiet geactiveerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waarschu-
wing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display de melding
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding met de waarde van de ingestelde li-
miet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het con-
tact.
Ð
MAXI DOT (informatiedisplay)
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu 15
Instellingen 16
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap 16
Auto-Check-Control 17
Het informatiedisplay informeert u over de actuele bedrijfstoestand van uw wa-
gen. Bovendien toont het informatiedisplay (afhankelijk van de uitvoering van de
wagen) informatie van de radio, telefoon, multifunctie-indicatie, navigatiesys-
teem, een op de MDI-ingang aangesloten apparaat en de automatische versnel-
lingsbak » pagina 88.
Bij ingeschakeld contact en tijdens het rijden worden in de wagen altijd bepaalde
functies en toestanden gecontroleerd.
Het verschijnen van sommige symbolen gaat gepaard met een akoestisch waar-
schuwingssignaal.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Ð
Hoofdmenu
Afbeelding 7
Ruitenwisserhendel: Bedie-
ningselementen voor het infor-
matiedisplay
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 15 en volg deze op.
Het Main menu (Hoofdmenu) wordt geactiveerd door de tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 7 langer in te drukken.
Met behulp van tuimelschakelaar
A
kunnen de afzonderlijke menu's worden
geselecteerd. Na het kort aantippen van toets
B
wordt de geselecteerde infor-
matie aangegeven.
U kunt (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de volgende gegevens selec-
teren:
MFD (MFA) » pagina 12
Audio (Audio) » Handleiding van de radio
Navigation (Navigatie) » Handleiding van het navigatiesysteem
Phone (Telefoon) » pagina 93
Vehicle status (Wagenstatus) » pagina 17
Settings (Instellingen) » pagina 16
De menupunten Audio (Audio) en Navigation (Navigatie) worden alleen weerge-
geven als de af fabriek ingebouwde autoradio resp. het navigatiesysteem is inge-
schakeld.
£
ä
15
Instrumenten en controlelampjes
Let op
Als het informatiedisplay niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 seconden
altijd over naar een van de hogere niveaus.
Ð
Instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 15 en volg deze op.
U kunt via het informatiedisplay bepaalde instellingen zelf wijzigen. De actuele
instelling wordt op het informatiedisplay in het betreffende menu boven onder de
streep aangegeven.
U kunt (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de volgende gegevens selec-
teren:
Language (Taal/Language)
MFD Data (MFA-data)
Time (Tijd)
Winter tyres (Winterbanden)
Units (Eenheden)
Alt. speed dis. (2e snelheid)
Service (Servicebeurt)
Factory Setting (Fabrieksinst.)
Back (Terug)
Na het selecteren van het menupunt Back (Terug) komt u een niveau hoger in
het menu.
Taal
Hier kunt u instellen, in welke taal de waarschuwings- en informatieteksten moe-
ten worden aangegeven.
Weergaven van de multifunctie-indicatie
Hier kunt u enkele weergaven van de multifunctie-indicatie in- resp. uitschakelen.
Tijd
Hier kunt u de tijd, het tijdformaat (12- resp. 24-uursaanduiding) en de omschake-
ling tussen zomer- en wintertijd instellen.
ä
Winterbanden
Hier kunt u instellen bij welke snelheid een akoestisch signaal moet klinken. Deze
functie kunt u bijvoorbeeld gebruiken bij winterbanden, waarbij de toegestane
maximumsnelheid lager is dan de maximumsnelheid van de wagen.
Bij het overschrijden van de snelheid verschijnt er op het informatiedisplay:
Winter tyres max. speed ... km/h (Winterbanden: maximaal ... km/h)
Eenheden
Hier kunt u de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand instel-
len.
Tweede snelheid
Hier kunt u de weergave van de tweede snelheid in mph resp. in km/h inschake-
len
1)
.
Servicebeurt
Hier kunt u het resterende aantal kilometers en dagen tot de volgende service-
termijn oproepen en de service-intervalindicatie terugzetten.
Fabrieksinst.
Na het selecteren van het menu Factory setting (Fabrieksinst.) wordt de fa-
brieksinstelling voor het informatiedisplay weer ingesteld.
Ð
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 15 en volg deze op.
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het in-
formatiedisplay de wagen met een geopend portier, achterklep resp. motorkap
weergegeven.
Bovendient klinkt een akoestisch signaal als met de wagen sneller dan 6 km/h
wordt gereden.
Ð
ä
1)
Geldt voor landen waarin de waarden in Britse maateenheden worden aangeduid.
16
Bediening
Auto-Check-Control
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 15 en volg deze op.
Wagentoestand
Bij ingeschakeld contact en tijdens het rijden worden in de wagen continu de
werking en toestanden van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
Enkele storingsmeldingen en andere aanwijzingen worden op het informatiedis-
play weergegeven. De meldingen worden tegelijkertijd met de symbolen op het
informatiedisplay resp. met de controlelampjes in het instrumentenpaneel weer-
gegeven » pagina 17.
Als in het menu het punt Vehicle status (Wagenstatus) wordt aangegeven, is ten
minste een storingsmelding aanwezig. Na het selecteren van dit menu wordt de
eerste storingsmelding aangegeven. Als meerdere storingsmeldingen aanwezig
zijn, verschijnt op het display onder de melding bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat
de eerste van in totaal drie meldingen wordt aangegeven.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens weer
aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aanwijzingen
voor de bestuurder aangegeven.
Waarschuwingssymbolen
Motoroliedruk te laag » pagina 19
Koppelingen van de automatische versnel-
lingsbak te heet
» pagina 17
Motoroliepeil controleren,
Motoroliesensor defect
» pagina 19
Koppelingen van de automatische versnellingsbak te heet
Als op het informatiedisplay het symbool verschijnt, is de temperatuur van de
koppelingen van de automatische versnellingsbak te hoog.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Gearbox overheated. Stop! Owner's man.! (Versnellingsbak oververhit: Stop!
Instructieboekje!).
De wagen afremmen tot stilstand, de motor afzetten en wachten tot het symbool
verdwijnt - gevaar voor schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van
het symbool kan de rit worden voortgezet.
ä
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 41.
Let op
Als op het informatiedisplay waarschuwingsmeldingen worden weergegeven,
moeten deze meldingen met toets
B
» Afbeelding 7 op pagina
15 worden beves-
tigd om het hoofdmenu op te roepen.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens
weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aanwij-
zingen voor de bestuurder aangegeven.
Ð
Controlelampjes
Overzicht
De controlelampjes geven bepaalde functies resp. storingen aan en kunnen door
akoestische signalen worden vergezeld.
Handrem » pagina 18
Remsysteem » pagina 18
Veiligheidsgordel omgespen » pagina 19
Dynamo » pagina 19
Geopend portier » pagina 19
Motorolie » pagina 19
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil » pagina 20
£
17
Instrumenten en controlelampjes
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging » pagina 20
Stabiliseringscontrole (ESC) » pagina 21
Aandrijfslipregeling (ASR) » pagina 21
Antiblokkeersysteem (ABS) » pagina 21
Mistachterlicht » pagina 22
Defecte lamp » pagina 22
Uitlaatgascontrolesysteem » pagina 22
Voorgloeisysteem (dieselmotor) » pagina 22

Controle van de motorelektronica (benzine-
motor)
» pagina 22
Roetfilter (dieselmotor) » pagina 22
Brandstofreserve » pagina 23
Airbagsysteem » pagina 23
Bandencontrole » pagina 23
Ruitensproeiervloeistofpeil » pagina 24
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld » pagina 24
Knipperlicht (links/rechts) » pagina 24
Dimlicht » pagina 24
Mistlampen » pagina 24
Snelheidsregelsysteem » pagina 24
Keuzehendelvergrendeling » pagina 24
Grootlicht » pagina 24
ATTENTIE
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waarschu-
wingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk
letsel of ernstige schade aan de wagen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand ontstaan. Be-
slist op de waarschuwingsaanwijzingen letten » pagina 137, Motorruimte.
Ð
Handrem
Het controlelampje brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een
akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden
met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Release parking brake! (Parkeerrem loszetten!)
Ð
Remsysteem
Het controlelampje brandt bij een laag remvloeistofpeil of een storing van het
ABS.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Brake fluid: Owner's manual! (Remvloeistof: Instructieboekje!)
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina 143.
Meer informatie » pagina 80, Remmen en remhulpsystemen.
£
18
Bediening
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 41.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina
137, Motorruimte.
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 21,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van
een ŠKODA erkend reparateur inroepen.
Een storing aan het remsysteem kan leiden tot een langere remweg bij het
remmen!
Ð
Gordelwaarschuwingslampje
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact, als herin-
nering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omgespen. Het
controlelampje dooft pas als de bestuurder de veiligheidsgordel heeft omgedaan.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt, klinkt
bij wagensnelheden boven 20 km/h een continue waarschuwingstoon en knip-
pert tegelijkertijd het controlelampje .
Indien de bestuurder de veiligheidsgordel niet binnen 90 seconden omdoet,
wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en blijft het controlelampje conti-
nu branden.
Meer informatie » pagina 105, Veiligheidsgordels.
Ð
Dynamo
Als het controlelampje bij draaiende motor brandt, wordt de accu niet geladen.
De hulp van een ŠKODA erkend reparateur inroepen. De elektrische installatie
dient te worden gecontroleerd.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 41, Schakelaar voor alarmlichten.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden behalve het controlelampje ook het controlelampje
(koelsysteemstoring) gaat branden, moet u direct stoppen en de motor afzetten -
gevaar voor motorschade!
Ð
Geopend portier
Het controlelampje gaat branden bij het openen van een of meerdere portieren
of bij het openen van de achterklep.
Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje
brandt maximaal 5 minuten lang.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 41, Schakelaar voor alarmlichten.
Ð
Motorolie
Het controlelampje
knippert rood (lage oliedruk)
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Oil pressure: Engine off! Owner's manual! (Oliedruk: motor uit! Instructieboek-
je!)
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden
1)
.
£
1)
Bij wagens met informatiedisplay brandt het controlelampje na het inschakelen van het contact
niet, maar alleen als er sprake is van een storing of als het motoroliepeil te laag is.
19
Instrumenten en controlelampjes
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 140, Olie-
peil controleren.
Als het controlelampje knippert, niet verder rijden, ook als het oliepeil in orde
is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een ŠKODA erkend reparateur inroepen.
Het controlelampje brandt geel (oliepeil te laag)
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Check oil level! (Oliepeil controleren!)
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 140, Olie-
peil controleren.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controlelampje.
Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa 100 km
weer branden.
Het controlelampje knippert geel (motoroliepeilsensor defect)
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Oil sensor: Workshop! (Oliesensor: Werkplaats!)
Bij een defecte motoroliepeilsensor knippert het controlelampje meerdere
malen na het inschakelen van het contact en klinkt een akoestisch signaal.
De hulp van een ŠKODA erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 41.
VOORZICHTIG
Het rode oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom moet
het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontroleerd.
Ð
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
Het controlelampje brandt totdat de motor de bedrijfstemperatuur heeft be-
reikt
1)
. Hoge motortoerentallen, volgas en sterke motorbelasting voorkomen.
Als het controlelampje brandt resp. knippert, is de koelvloeistoftemperatuur te
hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Check coolant! Instructieboekje (koelvloeistof controleren! Instructieboekje!)
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina 142, zo
nodig koelvloeistof bijvullen» pagina 142.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te hoge
temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventilator. De
zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig vervan-
gen » pagina 171, Zekeringen in de motorruimte.
Als het controlelampje brandt, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de ventila-
torzekering in orde zijn, de rit niet voortzetten!.
De hulp van een ŠKODA erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in »
pagina 41.
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme mo-
tor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat daarom
voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij uit-
geschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
Ð
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
£
1)
Geldt niet voor wagens met informatiedisplay.
20
Bediening
Als het controlelampje na het inschakelen van het contact of tijdens het rijden
continu brandt, is er een storing in de elektrohydraulische stuurbekrachtiging
aanwezig. De stuurbekrachtiging biedt minder ondersteuning of werkt helemaal
niet.
De hulp van een ŠKODA erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 78.
Let op
Als de motor opnieuw wordt gestart en het gele controlelampje na een korte
rit weer is gedoofd, is het niet nodig contact op te nemen met een
ŠKODA-specia-
list.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer aangesloten, gaat na het inschake-
len van het contact het gele controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Bij het afslepen met niet-draaiende motor of bij een defect werkt de stuurbe-
krachtiging niet. De wagen blijft echter volledig bestuurbaar. Voor het sturen is
echter meer kracht nodig.
Ð
Stabiliseringscontrole (ESC)
Als het controlelampje knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer inscha-
kelen. Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC weer volledig.
Als het controlelampje brandt, is er een storing in de ESC aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Error: stabilisation control (ESC) (Storing: stabiliseringscontrole (ESC))
De hulp van een ŠKODA erkend reparateur inroepen.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. Met de toets
» pagina 82
wordt alleen de ASR uitgeschakeld, waarbij het controlelampje in het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook
het ESC-controlelampje.
Meer informatie » pagina 81, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Ð
Aandrijfslipregeling (ASR)
Als het controlelampje knippert, doet de ASR momenteel een ingreep.
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer inscha-
kelen. Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ASR weer volledig.
Als het controlelampje brandt, is er een storing in de ASR aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Error: traction control (ASR) (Storing: Aandrijfslipregeling (ASR))
De hulp van een
ŠKODA erkend reparateur inroepen.
Omdat de ASR samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook
het ASR-controlelampje.
Meer informatie » pagina 82, Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Ð
Antiblokkeersysteem (ABS)
Als het controlelampje brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Error: ABS (Storing: ABS)
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een ŠKODA erkend reparateur inroepen.
£
21
Instrumenten en controlelampjes
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 41.
Als het controlelampje » pagina
18 samen met het ABS-controlelampje
brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van een ŠKODA erkend reparateur
inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lange-
re remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Ð
Mistachterlicht
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld mistachterlicht » pagina 40.
Ð
Defecte lamp
Het controlelampje brandt bij een defecte gloeilamp:
binnen 2 seconden na het inschakelen van het contact,
bij het inschakelen van de defecte gloeilamp.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Check front right dipped beam! (Dimlicht rechtsvoor controleren!)
Let op
Het achterlicht en de kentekenplaatverlichting bevatten meerdere gloeilampen.
Het controlelampje gaat alleen branden als alle gloeilampen van de kenteken-
plaatverlichting resp. het achterlicht (in een achterlichtunit) defect zijn. De werk-
ing van deze gloeilampen moet daarom regelmatig worden gecontroleerd.
Ð
Uitlaatgascontrolesysteem
Als het controlelampje brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrolesys-
teem aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een ŠKODA erkend reparateur inroepen.
Ð
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Na het inschakelen van het contact gaat het controlelampje branden. Direct na
het doven van het controlelampje voorgloeitijd moet de motor worden gestart.
Als het controlelampje niet of continu brandt, is er een storing in het voor-
gloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje tijdens het rijden te knipperen, is er een storing in
de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een
ŠKODA erkend reparateur inroepen.
Ð
Controle van de motorelektronica  (benzinemotor)
Als het controlelampje  gaat branden resp. tijdens het rijden knippert, is er een
storing in de motorregeling aanwezig.Er kan in de noodloopmodus worden gere-
den.
De hulp van een
ŠKODA erkend reparateur inroepen.
Ð
Roetfilter (dieselmotor)
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden in
het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlelampje brandt, is het roetfilter met roet verstopt.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat » , gedu-
rende minstens 15 minuten of tot het doven van het controlelampje in de 4e of 5e
versnelling (automatische versnellingsbak: in keuzehendelstand S) met een snel-
heid van minstens 60 km/h bij een motortoerental tussen 1.800 - 2.500 1/min
worden gereden.
Het controlelampje dooft pas na een succesvolle reiniging van het roetfilter.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje niet en be-
gint het controlelampje te knipperen.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Diesel-particle filter: Owner's manual (roetfilter: Instructieboekje!)
Er kan in de noodloopmodus worden gereden. Na het uitschakelen en weer in-
schakelen van het contact brandt het controlelampje .
£
22
Bediening
De hulp van een ŠKODA erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt zeer hoge temperaturen. Daarom niet parkeren op
plaatsen waar het zeer hete filter rechtstreeks met droog gras of ander
brandbaar materiaal in contact kan komen - brandgevaar!
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeersom-
standigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-advies mag
u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een hoger
brandstofverbruik en eventueel ook een verminderd motorvermogen.
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te ondersteu-
nen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de le-
vensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA erkend repara-
teur kan u vertellen in welke landen dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte
wordt gebruikt.
Ð
Brandstofreserve
Het controlelampje
brandt als minder dan 7 liter brandstof aanwezig is.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Please refuel! Range ... km (Tanken a.u.b.! Actieradius ... km)
Let op
De tekst op het informatiedisplay dooft pas als er is getankt en een kort stuk is
gereden.
Ð
Airbagsysteem
Als het controlelampje brandt, is er een storing in het airbagsysteem aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Error: Airbag (Storing: airbag)
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, zij- resp. hoofdairbag of de gordelspanner met de wagensysteem-
tester buiten werking is gesteld, gebeurt het volgende:
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact gedurende 4 se-
conden branden en knippert vervolgens nog 12 seconden met intervallen van
2 seconden.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Airbag/belt tensioner deactivated! (Airbag/gordelspanner gedeactiveerd.)
Als de bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het
dashboard aan bijrijderszijde buiten werking is gesteld:
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact 4 seconden
branden.
Het buiten werking stellen van de airbag wordt aangegeven door het branden
van een geel controlelampje met de tekst     in het midden-
stuk van het dashboard » pagina 114.
ATTENTIE
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een ŠKODA er-
kend reparateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags
bij een ongeval niet worden geactiveerd.
Ð
Bandencontrole
Het controlelampje gaat branden, als de bandenspanning van een van de ban-
den aanmerkelijk is teruggelopen. De bandenspanning van alle banden controle-
ren resp. corrigeren.
Als het controlelampje knippert, is er een storing in het systeem aanwezig.
De hulp van een ŠKODA erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 154, Bandencontrole.
£
23
Instrumenten en controlelampjes
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Ð
Ruitensproeiervloeistofpeil
Het controlelampje brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil. Vloeistof
bijvullen » pagina 144.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Top up wash fluid! (Sproeiervloeistof bijvullen!)
Ð
Aandrijfslipregeling (ASR) uitschakelen
Door het indrukken van de toets » pagina 82 wordt de ASR uitgeschakeld en
gaat het controlelampje branden.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Traction control (ASR) deactivated. (Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld.)
Ð
Knipperlichten
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker of rech-
ter controlelampje.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 41, Hendel voor knipperlicht en grootlicht.
Ð
Dimlicht
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld dimlicht » pagina 37.
Ð
Mistlampen
Het controlelampje brandt bij ingeschakelde mistlampen » pagina 39.
Ð
Snelheidsregelsysteem
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem » pagina
84.
Ð
Keuzehendelvergrendeling
Als het controlelampje gaat branden, het rempedaal intrappen. Dat is nodig om
de keuzehendel vanuit stand P of N te kunnen bewegen » pagina 90.
Ð
Grootlicht
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsig-
naal » pagina 41.
Ð
24
Bediening
Openen en sluiten
Sleutels
Inleidende informatie
Afbeelding 8 Sleutel zonder afstandsbediening / sleutel met afstandsbedie-
ning
Met de wagen worden twee sleutels meegeleverd. Afhankelijk van de uitrusting
kan uw wagen met sleutels zonder radiografische afstandsbediening » Afbeel-
ding 8 - of met radiografische afstandsbediening » Afbeelding 8 - zijn uitge-
rust.
ATTENTIE
Als u de wagen verlaat - ook al is het maar voor even - altijd de sleutel uit
het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen ach-
terblijven. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten of elektrische
systemen (bijvoorbeeld elektrisch bediende ruiten) kunnen bedienen - gevaar
voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot stil-
stand is gekomen! Het stuurslot zou anders ongewild kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook te-
gen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het contact-
slot negatief beïnvloeden.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een ŠKODA erkend reparateur,
die voor een vervangende sleutel kan zorgen.
Ð
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen
Afbeelding 9 Sleutel met afstandsbediening: Deksel verwijderen / batterij
uitnemen
Elke radiografische afstandsbediening heeft een batterij, die onder deksel
A
is
aangebracht » Afbeelding 9. Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van
een toets op de afstandsbediening het rode controlelampje » Afbeelding 8 op pa-
gina 25 - niet. Wij raden u aan de batterij van de afstandsbediening door een
ŠKODA erkend reparateur te laten vervangen. Als u de lege batterij echter zelf
wilt vervangen, als volgt te werk gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen » Afbeelding 9.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit de
sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen. Let erop dat het "+"-teken op de batterij naar
boven gekeerd is. De juiste polariteit is afgebeeld op het batterijdeksel.
£
25
Openen en sluiten
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
VOORZICHTIG
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een ŠKODA erkend reparateur,
die voor een vervangende sleutel kan zorgen.
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de afstandsbediening kan
worden geopend en gesloten, moet het systeem worden gesynchroniseerd » pa-
gina 30.
Ð
Kindersloten
Afbeelding 10
Kindersloten aan de achterpor-
tieren
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen worden
geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Inschakelen
Met de sleutel de sleuf van het achterportier in pijlrichting draaien » Afbeelding
10.
UItschakelen
De sleuf met de sleutel rechtsom tegen de pijlrichting in draaien.
Ð
Wagen zonder centrale vergrendeling ontgrendelen/
vergrendelen
Afbeelding 11 Grendelknop in het voorportier / in het achterportier
Bij het ontgrendelen resp. vergrendelen van het portier springt de betreffende
grendelknop » Afbeelding 11 omhoog resp. omlaag.
Van buitenaf ontgrendelen
Het voorportier met de sleutel ontgrendelen » pagina 28.
Van binnenuit ontgrendelen
Aan slotgreep trekken.
Van buitenaf vergrendelen
Het voorportier met de sleutel vergrendelen » pagina 28.
Van binnenuit vergrendelen
De grendelknop indrukken » Afbeelding 11.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen. Ze maken het hulpverleners in
geval van nood echter moeilijker in de wagen te komen - levensgevaar!
£
26
Bediening
Let op
De geopende achterportieren en het bijrijdersportier moeten door het indruk-
ken van de grendelknoppen en het sluiten van het portier worden vergrendeld.
De geopende bestuurdersportier kan niet met de grendelknop worden vergren-
deld. Hierdoor wordt voorkomen dat eventueel de sleutel van de vergrendelde
wagen kan worden vergeten.
Ð
Centrale vergrendeling
Inleidende informatie
Bij het gebruik van de centrale vergrendeling of ontgrendeling worden alle portie-
ren tegelijkertijd vergrendeld resp. ontgrendeld. De achterklep wordt ontgren-
deld. Deze kan vervolgens worden geopend door het indrukken van de greep bo-
ven de kentekenplaat » pagina 33, openen/sluiten.
Controlelampje in het bestuurdersportier
Na het vergrendelen van de wagen knippert het controlelampje circa 2 seconden
snel, daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
Als de wagen wordt vergrendeld terwijl de safebeveiliging » pagina 27
niet ac-
tief is, knippert het controlelampje in het bestuurdersportier circa 2 seconden
snel, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden langzaam te knipperen.
Als het controlelampje eerst circa 2 seconden snel knippert, daarna circa 30 se-
conden continu brandt en vervolgens langzaam gaat knipperen, is er in het sys-
teem van de centrale vergrendeling of in de interieurbewaking en het afsleep-
alarm » pagina 31 een storing aanwezig. De hulp van een ŠKODA erkend repara-
teur inroepen.
Comfortbediening van de ruiten
Bij het openen en sluiten van de wagen kunnen de ruiten worden geopend en ge-
sloten » pagina 35.
Ð
Individuele instellingen
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrendelen.
De overige portieren blijven vergrendeld en ontgrendelen pas bij het nogmaals
ontgrendelen.
Automatisch vergrendelen en ontgrendelen
Alle portieren en de achterklep worden vanaf een snelheid van ca. 15 km/h auto-
matisch vergrendeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de auto automa-
tisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of de bijrij-
der door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling » pagina 29
worden ontgrendeld.
De portieren kunnen van binnenuit worden ontgrendeld en geopend worden door
aan de slotgreep van het betreffende portier te trekken. Door één keer aan de
slotgreep te trekken, wordt het portier ontgrendeld. Door de tweede keer aan de
slotgreep te trekken, wordt het portier geopend.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen. Ze maken het hulpverleners in
geval van nood echter moeilijker in de wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Op verzoek kunt u de individuele instellingen bij een ŠKODA Servicepartner la-
ten activeren.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen.
In geval van een defect aan de centrale vergrendeling kunt u met de sleutel al-
leen het bestuurdersportier vergrendelen resp. ontgrendelen » pagina 28. De
andere portieren en de achterklep kunnen handmatig worden ont- resp. vergren-
deld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 32.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 33.
Ð
Safebeveiliging
De centrale vergrendeling is met een safebeveiliging uitgerust. Als de wagen van
buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automatisch geblokkeerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen. Met de
portiergreep kunnen de portieren noch van binnenuit, noch van buitenaf worden
geopend. Daardoor wordt het openbreken van de wagen bemoeilijkt.
£
27
Openen en sluiten
De safebeveiliging kan door een dubbele vergrendeling binnen 2 seconden wor-
den gedeactiveerd.
Als de safebeveiliging wordt gedeactiveerd, knippert het controlelampje in het
bestuurdersportier circa 2 seconden snel, dooft vervolgens en begint na circa
30 seconden weer gelijkmatig met lange tussenpozen te knipperen.
De volgende keer dat de wagen wordt ont- en vergrendeld, is de safebeveiliging
weer geactiveerd.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging gedeactiveerd is, kan het
portier van binnenuit worden ontgrendeld en geopend door aan de slotgreep van
het betreffende portier te trekken. Door één keer aan de slotgreep te trekken,
wordt het portier ontgrendeld. Door de tweede keer aan de slotgreep te trekken,
wordt het portier geopend.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen en huisdieren in de wagen achterblijven, omdat van
binnenuit noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De ver-
grendelde portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de
wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen ook met de ge-
deactiveerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij
echter niet geactiveerd.
Indien na het afsluiten van de wagen de functie safebeveiliging wordt geacti-
veerd, verschijnt de melding CHECK DEADLOCK (LET OP SAFELOCK) op het dis-
play in het instrumentenpaneel. Bij wagens met een informatiedisplay verschijnt
de melding Check deadlock! Owner's manual! (Let op SAFE-vergrendeling! In-
structieboekje!).
Ð
Met de sleutel ontgrendelen
Afbeelding 12
Sleutelbewegingen voor het
ont- en vergrendelen
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in rijrichting (ontgrende-
lingsstand)
A
draaien » Afbeelding 12.
Aan de portiergreep trekken en het portier openen.
Alle portieren (bij wagens met alarmsysteem alleen het bestuurdersportier)
worden ontgrendeld.
De achterklep wordt ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt gedeactiveerd.
De ruiten gaan open zolang de sleutel in de ontgrendelingsstand wordt gehou-
den.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen als de wagen
niet met een alarmsysteem is uitgerust » pagina 31.
Let op
Als de wagen over een alarmsysteem beschikt, moet na het ontgrendelen van het
portier binnen 15 seconden de sleutel in het contactslot worden gestoken en het
contact worden ingeschakeld om het alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15
seconden het contact niet wordt ingeschakeld, zal het alarm afgaan.
Ð
Met de sleutel vergrendelen
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier tegen de rijrichting in
(vergrendelingsstand)
B
draaien » Afbeelding 12 op pagina 28.
Alle portieren en de achterklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft.
De ruiten sluiten zolang de sleutel in de vergrendelingsstand wordt gehouden.
£
28
Bediening
De safebeveiliging wordt direct geactiveerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Let op
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Ð
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 13
Middenconsole: Toets voor de
centrale vergrendeling
Als de wagen niet van buitenaf vergrendeld is, kunt u hem met de tuimelschake-
laar » Afbeelding 13 ook bij uitgeschakeld contact ver- en ontgrendelen.
Alle portieren en de achterklep vergrendelen
De toets bij » Afbeelding 13 indrukken. Het symbool in de toets gaat bran-
den.
Alle portieren en de achterklep ontgrendelen
De toets bij » Afbeelding 13 indrukken. Het symbool in de toets gaat uit.
Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld, geldt
het volgende:
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen voor een kruispunt).
De portieren kunnen van binnenuit worden ontgrendeld en geopend worden
door aan de slotgreep van het betreffende portier te trekken. Door één keer
aan de slotgreep te trekken, wordt het portier ontgrendeld. Door de tweede
keer aan de slotgreep te trekken, wordt het portier geopend.
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de van binnenuit vergren-
delde portieren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wa-
gen te verschaffen.
ATTENTIE
De centrale vergrendeling werkt ook bij uitgeschakeld contact. Omdat echter
bij vergrendelde portieren in geval van nood hulpverlening van buitenaf wordt
bemoeilijkt, moeten kinderen nooit zonder toezicht in de wagen worden ach-
tergelaten. Vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval van
nood moeilijk om in de wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Als de safebeveiliging is geactiveerd » pagina
27, zijn de slotgrepen en de toetsen
voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Ð
Afstandsbediening
Inleidende informatie
Met de sleutel met radiografische afstandsbediening kunt u:
de wagen ont- en vergrendelen,
de achterklep ontgrendelen,
de ruiten openen en sluiten » pagina 35, Comfortbediening van de ruiten.
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur. Het bereik van de
sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 30 m. Als de batterij
bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel heeft een uitklapbare sleutelbaard, die wordt gebruikt voor het hand-
matig ont- en vergrendelen van de wagen en voor het starten van de motor.
Bij vervanging van een verloren sleutel en na reparatie of vervanging van de ont-
vanger moet het systeem door een
ŠKODA erkend reparateur worden geïnitiali-
seerd. Pas daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening weer
gebruiken.
£
29
Openen en sluiten
Let op
Bij ingeschakeld contact wordt de afstandsbediening automatisch gedeacti-
veerd.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele te-
lefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een afstand
van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden
vervangen » pagina 25.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstandsbe-
diening worden vergrendeld.
Ð
Ont-/vergrendelen
Afbeelding 14
Sleutel met afstandsbediening
Wagen ontgrendelen
De toets
1
» Afbeelding 14 indrukken.
Wagen vergrendelen
De toets
3
» Afbeelding 14 indrukken.
Safebeveiliging deactiveren
De toets
3
» Afbeelding 14 tweemaal binnen 2 seconden indrukken. Meer in-
formatie » pagina 27.
Achterklep ontgrendelen
De toets
2
» Afbeelding 14 indrukken. Meer informatie » pagina 33.
Sleutelbaard uitklappen
De toets
4
» Afbeelding 14 indrukken.
Sleutelbaard inklappen
Toets
4
» Afbeelding 14 indrukken en de sleutelbaard inklappen.
Ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knipperen
van de knipperlichten. Als u de wagen met toets
1
ontgrendelt en daarna binnen
30 seconden geen portier of de achterklep opent, wordt de wagen automatisch
weer vergrendeld en wordt de safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer geac-
tiveerd. Hierdoor wordt het ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Bovendien worden bij het ontgrendelen van de wagen de aan de sleutel toege-
wezen elektrische instelbare stoelen en buitenspiegels ingesteld. De opgeslagen
instelling van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels wordt opgeroepen.
Vergrendelen
Een correcte vergrendeling van de wagen wordt aangegeven door het eenmaal
knipperen van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep niet
gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch
de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde por-
tieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Let op
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep geslo-
ten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
In de wagen mag de vergrendelingstoets
van de afstandsbediening niet wor-
den ingedrukt als de sleutel nog niet in het contactslot is gestoken, zodat de wa-
gen niet onbedoeld wordt vergrendeld. Als dat toch mocht gebeuren, de ontgren-
delingstoets
van de afstandsbediening indrukken.
Ð
Synchronisatie
Als de wagen niet met de afstandsbediening kan worden ontgrendeld, is het mo-
gelijk dat de code van de sleutel en het regelapparaat in de wagen niet meer
overeenstemt. Dat kan gebeuren als de knoppen van de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening meerdere malen buiten het werkingsgebied van het sys-
teem zijn ingedrukt of als de batterij van de afstandsbediening is vervangen.
£
30
Bediening
Daartoe moet de code als volgt worden gesynchroniseerd:
een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken,
na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp van
de sleutel worden ontgrendeld.
Ð
Alarmsysteem
Inleidende informatie
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen inbraakpogingen in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak in de wagen.
Hoe wordt het alarmsysteem geactiveerd?
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen met de afstandsbe-
diening of met de sleutel in het bestuurdersportier geactiveerd. Het systeem
wordt circa 30 seconden na het vergrendelen geactiveerd.
Hoe wordt het alarmsysteem gedeactiveerd?
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd door op de ontgrendelingstoets van de
afstandsbediening te drukken. Als de wagen niet binnen 30 seconden na het ver-
sturen van het radiosignaal wordt geopend, wordt het alarmsysteem weer geacti-
veerd.
Als de wagen wordt ontgrendeld met behulp van de sleutel in het bestuurder-
sportier, moet binnen 15
seconden na het ontgrendelen van het portier de sleutel
in het contactslot worden gestoken en het contact worden ingeschakeld om het
alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15 seconden het contact niet wordt in-
geschakeld, zal het alarm afgaan.
Wanneer gaat het alarm af?
Van de vergrendelde wagen worden de volgende onderdelen bewaakt:
motorkap,
achterklep,
portieren,
contactslot,
wagenhelling » pagina 31,
interieur» pagina 31,
spanningsdaling in het boordnet,
stopcontact van de af fabriek gemonteerde trekhaak.
Als een van de beide accupolen bij geactiveerd alarmsysteem wordt losgemaakt,
gaat het alarm direct af.
Hoe wordt het alarm uitgeschakeld?
Het alarm wordt uitgeschakeld als de wagen met de radiografische afstandsbe-
diening wordt ontgrendeld of het contact wordt ingeschakeld.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5
jaar.
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor het
verlaten van de wagen controleren of alle portieren en alle ruiten zijn gesloten.
Door de codering van de radiografische afstandsbediening en de ontvanger
wordt het gebruik van radiografische afstandsbedieningen van andere voertuigen
uitgesloten.
Ð
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 15
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
De interieurbewaking activeert het alarm als een beweging in de wagen wordt
geregistreerd.
UItschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
De toets
» Afbeelding 15 in het bestuurdersportier indrukken.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden automatisch weer ingescha-
keld bij de eerstvolgende vergrendeling van de wagen.
£
31
Openen en sluiten
Let op
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid be-
staat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoorbeeld
door kinderen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoorbeeld per
spoor of boot) of moet worden afgesleept.
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interieur-
bewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te waarbor-
gen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak worden ge-
sloten.
Ð
Noodvergrendeling van de portieren
Afbeelding 16
Achterportier: Noodvergrende-
ling van het portier
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich een
noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Vergrendeling
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 16.
De sleutel in de opening onder de afdekplaat steken en de arreteerhendel
B
tot de aanslag naar binnen drukken.
De afdekking weer aanbrengen.
Na het sluiten van het portier kan dit niet meer van buitenaf worden geopend.
Het portier kan door eenmaal aan de slotgreep te trekken van binnenuit worden
ontgrendeld en vervolgens van buitenaf worden geopend.
Ð
Achterklep
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
openen/sluiten 33
Automatische vergrendeling van de achterklep 33
Noodontgrendeling 33
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
het slot van de achterklep is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Let op
Na het sluiten van de achterklep wordt deze binnen 1 seconde automatisch
vergrendeld en wordt het alarmsysteem geactiveerd. Dat geldt alleen als de wa-
gen vóór het sluiten van de achterklep vergrendeld was.
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stoppen en openen
van een portier wordt de bedieningsfunctie van de greep weer ingeschakeld.
Ð
32
Bediening
openen/sluiten
Afbeelding 17 Achterklep openen / greep van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 32 en volg deze op.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep worden geopend door het
indrukken van de greep boven de kentekenplaat.
Bij wagens zonder centrale vergrendeling openen
De toets
in het bestuurdersportier » Afbeelding 17 - indrukken en de ach-
terklep in pijlrichting oplichten » Afbeelding 17 - .
Bij wagens met centrale vergrendeling openen
De greep indrukken en de achterklep in pijlrichting oplichten » Afbeelding 17 -
.
Sluiten
De achterklep omlaagzwenken en met een lichte zwaai sluiten.
In de binnenbekleding van de achterklep bevindt zich een greep, die het sluiten
vergemakkelijkt.
Ð
Automatische vergrendeling van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 32 en volg deze op.
Als de wagen met toets
van de afstandsbediening nog vóór het sluiten van de
achterklep is vergrendeld, wordt de achterklep na het sluiten direct automatisch
vergrendeld.
ä
ä
Bij uw wagen kan de functie voor het vertraagd automatisch vergrendelen van de
achterklep worden geactiveerd. Als deze functie is geactiveerd, geldt het volgen-
de: Als de achterklep met toets
op de afstandsbediening
2
» pagina 30 is
ontgrendeld, kan de achterklep na het sluiten binnen een vastgestelde periode
nog worden geopend.
Op verzoek kunt u de functie vertraagde automatische vergrendeling van de ach-
terklep bij een ŠKODA erkend reparateur laten activeren resp. deactiveren. Hier
krijgt u ook meer informatie.
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst binnen-
dringen in de wagen mogelijk. Daarom moet de wagen altijd met de toets
van
de afstandsbediening of met de sleutel zonder afstandsbediening worden ver-
grendeld » pagina 28.
Ð
Noodontgrendeling
Afbeelding 18
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 32 en volg deze op.
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep
handmatig ontgrendelen.
Ontgrendelen
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 50.
In de opening in de bekleding in pijlrichting
1
» Afbeelding 18 een schroeven-
draaier of een vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag aanbrengen.
Het slot
3
onder de bekleding in pijlrichting
2
ontgrendelen.
De achterklep openen.
Ð
ä
33
Openen en sluiten
Elektrische ruitbediening
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruit openen / sluiten 34
Sluitkrachtbegrenzing van de ruitbediening 35
Comfortbediening van de ruiten 35
Storingen 36
ATTENTIE
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, mogen er geen personen in
de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet van binnenuit
kunnen worden geopend.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing »
pagina 35. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voorzichtig
worden gesloten! Anders zou u aanzienlijke verwondingen door knellen kun-
nen veroorzaken!
Als er op de zitplaatsen achterin kinderen worden vervoerd, wordt geadvi-
seerd de elektrische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen
(veiligheidsschakelaar)
S
» Afbeelding 19 op pagina 34.
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruitbe-
dieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 131, Ruiten en buitenspiegels
verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat het ruitmecha-
nisme anders beschadigd kan raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten gesloten
zijn.
Let op
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10
minuten
worden geopend of gesloten. Pas bij het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier wordt de elektrische ruitbediening volledig uitgeschakeld.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als
de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan
er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig
hoog brandstofverbruik te voorkomen.
Ð
Ruit openen / sluiten
Afbeelding 19 Schakelaars in het bestuurdersportier / schakelaars in de ach-
terportieren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 34 en volg deze op.
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Openen
De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar in het portier iets om-
laag te drukken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Bovendien kan de ruit automatisch worden geopend door de schakelaar tot de
aanslag omlaag te drukken (volledig openen). Bij het opnieuw indrukken van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De ruit wordt gesloten door de betreffende schakelaar iets omhoog te trekken.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
£
ä
34
Bediening
Bovendien kan de ruit automatisch worden gesloten door de schakelaar tot de
aanslag omhoog te trekken (volledig sluiten). Bij het opnieuw omhoogtrekken
van de schakelaar stopt de ruit direct.
Schakelaars voor de ruitbediening
Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier
Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier
Veiligheidsschakelaar
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 19 kunnen de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgeschakeld.
Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de schakelaars
voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het controle-
lampje in de veiligheidsschakelaar
S
.
Let op
Het ruitbedieningsmechanisme is met een oververhittingsbeveiliging uitgerust.
Bij het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking treden.
Dit leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de oververhit-
tingsbeveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
Ð
Sluitkrachtbegrenzing van de ruitbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 34 en volg deze op.
De elektrisch bediende ruiten zijn uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing. Deze
vermindert het gevaar voor verwondingen door knellen bij het sluiten van de ruit.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert, wordt
de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centimeters om-
laag.
A
B
C
D
S
ä
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor de
tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog steeds niet
is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedurende deze pe-
riode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluitkrachtbegrenzing
is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 secon-
den wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht ge-
sloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer ingescha-
keld.
Ð
Comfortbediening van de ruiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 34 en volg deze op.
Bij het ont- en vergrendelen van de wagen kunnen de elektrisch bediende ruiten
als volgt worden geopend en gesloten.
Openen
De ontgrendelingstoets
op de sleutel met radiografische afstandsbediening
ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de ontgrendelingsstand houden.
Sluiten
De ontgrendelingstoets
op de sleutel met radiografische afstandsbediening
ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
Door het loslaten van de sleutel of de vergrendelingstoets kunt u het openen of
sluiten van de ruiten direct onderbreken.
Ð
ä
35
Openen en sluiten
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 34 en volg deze op.
Elektrische ruitbediening uitgevallen
Als bij geopende ruit de accu is losgekoppeld en daarna weer aangesloten, werkt
de elektrische ruitbediening niet. Het systeem moet worden geactiveerd. De
werking kan als volgt worden hersteld:
het contact inschakelen,
aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar in het bestuurdersportier
trekken en de ruit sluiten,
de schakelaar loslaten,
de betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken.
Winterse omstandigheden
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand veroor-
zaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uitge-
schakeld » pagina 35.
Ð
Panoramadak
Afbeelding 20
Panoramadak: Zonnescherm
openen
Door het panoramadak van getint glas kan het interieur worden verlicht. Het pa-
noramadak kan met het zonnescherm worden vrijgemaakt resp. afgedekt » Af-
beelding 20. Om het panoramadak volledig af te dekken moet het zonnescherm
tot in de eindstand worden geschoven.
ä
Als er bagage of lading op het dak moet worden vervoerd, moet op het volgende
worden gelet » pagina 60, in alinea Dakreling.
Ð
36
Bediening
Licht en zicht
Licht
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Licht in- en uitschakelen 37
Functie DAY LIGHT (dagrijverlichting) 38
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie 38
Parkeerlicht 38
Toeristisch licht 39
Mistlampen 39
Mistlampen met CORNER-functie 40
Mistachterlicht 40
Lichtbundelhoogteverstelling 40
Schakelaar voor alarmlichten 41
Hendel voor knipperlicht en grootlicht 41
Bij auto's met stuur rechts wijkt de plaatsing van de schakelaars voor een deel af
van de in » Afbeelding 21 op pagina 37 weergegeven plaatsing. De symbolen die
de schakelaarstanden aangeven, zijn echter gelijk.
ATTENTIE
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet fel
genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere ver-
keersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht zicht
altijd handmatig inschakelen.
VOORZICHTIG
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeenstem-
ming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het gebruik
van de verlichting.
Let op
Als de lichtschakelaar in stand
staat, de contactsleutel is verwijderd en het
bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwingssignaal.
Bij het sluiten van het bestuurdersportier (contact uit) wordt het akoestische
waarschuwingssignaal via het portiercontact uitgeschakeld, maar het dimlicht
blijft ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wagen te verlichten.
Bij koel of vochtig weer kunnen de koplampen aan de binnenzijde tijdelijk be-
slaan. Doorslaggevend hierbij is het temperatuurverschil tussen de binnen- en
buitenzijde van het koplampglas. Bij ingeschakelde rijverlichting is het lichtvlak na
korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het lampglas aan de binnenzijde even-
tueel bij de randen nog beslagen zijn. Dit geldt ook voor de achterlichten en de
knipperlichten. De condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de
verlichting.
Ð
Licht in- en uitschakelen
Afbeelding 21 Dashboard: Lichtschakelaar / Zekeringenhouder: Schakelaar
voor dagrijverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
Stadslicht inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 21 - in stand draaien.
Dim- en grootlicht inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 21 - in stand draaien.
De grootlichthendel voor het inschakelen van het grootlicht naar voren druk-
ken » Afbeelding 25 op pagina 41.
£
ä
37
Licht en zicht
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
De lichtschakelaar » Afbeelding 21 - in stand O draaien.
Ð
Functie DAY LIGHT (dagrijverlichting)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
Inschakelen
De afdekking van de zekeringenhouder aan de linkerzijde van het dashboard
verwijderen » pagina 170, Zekeringen in het dashboard.
De lichtschakelaar in stand O draaien » Afbeelding 21 op pagina 37 - .
De schakelaar voor de dagrijverlichting inschakelen » Afbeelding 21 op pagina
37 - .
UItschakelen
De afdekking van de zekeringenhouder aan de linkerzijde van het dashboard
verwijderen » pagina 170, Zekeringen in het dashboard.
De schakelaar voor de dagrijverlichting uitschakelen » Afbeelding 21 op pagina
37 - .
De lichtschakelaar in de stand stadslicht of dimlicht omschakelen » Af-
beelding 21 op pagina 37 - .
Bij wagens met start-stopsysteem inschakelen
Het contact uitschakelen.
De knipperlichthendel naar het stuurwiel trekken en tegelijkertijd omhoogdruk-
ken en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen - wachten tot het rechter knipperlicht 4x knippert.
Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat het inschakelen
van de dagrijverlichting bevestigt.
De knipperlichthendel loslaten.
Bij wagens met start-stopsysteem uitschakelen
Het contact uitschakelen.
De knipperlichthendel naar het stuurwiel trekken en tegelijkertijd omlaagdruk-
ken en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen - wachten tot het linker knipperlicht 4x knippert.
Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat het uitschakelen
van de dagrijverlichting bevestigt.
De knipperlichthendel loslaten.
ä
Bij wagens met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting in de mistlampen of
in de voorbumper branden bij geactiveerde dagrijverlichting het stadslicht (zowel
voor als achter) en de kentekenplaatverlichting niet.
Als de wagen niet met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting is uitgerust,
wordt de dagrijverlichting gerealiseerd door een combinatie van dimlicht, stads-
licht (voor en achter) inclusief de kentekenplaatverlichting.
Ð
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
De halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie plaatsen zich-
zelf, afhankelijk van de rijsnelheid en de stuurinslag, in de optimale positie voor
een betere verlichting van de bocht.
ATTENTIE
Indien de halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie defect
zijn, worden de koplampen automatisch in een noodpositie omlaaggebracht,
waardoor eventuele verblinding van tegenliggers wordt voorkomen. Hierdoor
wordt het verlichte gedeelte van de rijbaan kleiner. Voorzichtig rijden en di-
rect naar een
ŠKODA erkend reparateur rijden.
Ð
Parkeerlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
Parkeerlicht
Het contact uitschakelen.
De knipperlichthendel » Afbeelding 25 op pagina 41 » pagina 41 naar boven
resp. naar beneden drukken - het stadslicht aan de rechter- resp. linkerzijde van
de wagen wordt ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
De lichtschakelaar draaien en de wagen vergrendelen.
£
ä
ä
38
Bediening
Let op
Het parkeerlicht kan alleen worden ingeschakeld bij uitgeschakeld contact.
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact wordt
uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch ingeschakeld.
Ð
Toeristisch licht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie
Deze functie maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de weg
wordt gereden (links-/rechtsrijdend verkeer) zonder tegenliggers te verblinden.
Bij actieve functie "Toeristisch licht" is het opzijzwenken van de koplampen ge-
deactiveerd.
Toeristisch licht activeren
Alvorens het toeristisch licht te activeren moet aan de volgende voorwaarden
worden voldaan.
Uitgeschakeld contact, uitgeschakelde verlichting (lichtschakelaar in stand O),
draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling in stand -, geen versnelling inge-
schakeld resp. keuzehendel in stand N (automatische versnellingsbak), gedeacti-
veerd toeristisch licht.
Het contact inschakelen.
Binnen 10 seconden na het inschakelen van het contact:
De lichtschakelaar in stand draaien » pagina 37, Licht in- en uitschakelen.
De achteruitversnelling inschakelen (schakelbak) resp. de keuzehendel in stand
R zetten (automatische versnellingsbak).
De draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling vanuit stand - in stand 3
draaien » pagina 40.
Toeristisch licht deactiveren
Alvorens het toeristisch licht te deactiveren moet aan de volgende voorwaarden
worden voldaan:
Uitgeschakeld contact, uitgeschakelde verlichting (lichtschakelaar in stand O),
draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling in stand 3, geen versnelling inge-
schakeld resp. keuzehendel in stand N (automatische versnellingsbak), geacti-
veerd toeristisch licht.
Het contact inschakelen.
ä
Binnen 10 seconden na het inschakelen van het contact:
De lichtschakelaar in stand draaien » pagina 37, Licht in- en uitschakelen.
De achteruitversnelling inschakelen (schakelbak) resp. de keuzehendel in stand
R zetten (automatische versnellingsbak).
De draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling vanuit stand 3 in stand -
draaien » pagina 40.
Meer informatie » pagina 124, Koplampen.
Let op
Als de modus "toeristisch licht" actief is, knippert elke keer na het inschakelen
van het contact het controlelampje
gedurende 10 seconden.
Ð
Mistlampen
Afbeelding 22
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
Inschakelen
Eerst de lichtschakelaar » Afbeelding 22 in stand of draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje » pagina 17.
Ð
ä
39
Licht en zicht
Mistlampen met CORNER-functie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
De mistlampen met CORNER-functie zijn bedoeld voor een betere verlichting van
de omgeving in de buurt van de wagen bij het afslaan, inparkeren enzovoort.
De mistlampen met CORNER-functie worden afhankelijk van de stuurhoek resp.
na het inschakelen van het knipperlicht
1)
aan de hand van de volgende voorwaar-
den geregeld:
de wagen staat stil en de motor draait of rijdt met een snelheid van max.
40 km/h,
de dagrijverlichting is niet ingeschakeld,
het dimlicht is ingeschakeld,
de mistlampen zijn niet ingeschakeld,
de achteruitversnelling is niet ingeschakeld.
Ð
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
Inschakelen
Eerst de lichtschakelaar » Afbeelding 22 op pagina 39 » pagina 39 in stand
of draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Als de wagen niet met mistlampen » pagina 39 is uitgerust, wordt het mistachter-
licht ingeschakeld door de lichtschakelaar in stand of te draaien en vervol-
gens direct in stand
2
uit te trekken. Deze schakelaar heeft geen twee maar
slechts een stand.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje » pagina 17.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen en inge-
schakeld mistachterlicht wordt gereden, brandt alleen het mistachterlicht van de
aanhangwagen.
Ð
ä
ä
Lichtbundelhoogteverstelling
Afbeelding 23
Dashboard: Lichtbundelhoogte-
verstelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
De draaiknop » Afbeelding 23 op de gewenste lichtbundelhoogte draaien.
Instelstanden
De standen komen ongeveer overeen met de volgende beladingstoestanden.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen.
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen.
VOORZICHTIG
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zo instellen dat:
andere verkeersdeelnemers, in het bijzonder tegemoetkomende wagens, niet
verblind worden,
de lichtbundelhoogte voldoende is voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
Ð
ä
-
1
2
3
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als het stuurwiel volledig naar links
is verdraaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
40
Bediening
Schakelaar voor alarmlichten
Afbeelding 24
Dashboard: Schakelaar voor
alarmlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
De knop » Afbeelding 24 indrukken om de alarmlichten in- of uit te schake-
len.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wagen
tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controlelampje in
de knop knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer het contact is
uitgeschakeld.
Bij een ongeval waarbij een airbag wordt geactiveerd, worden de alarmlichten au-
tomatisch ingeschakeld.
Let op
De alarmlichten moeten worden ingeschakeld als bijvoorbeeld:
de staart van een file wordt genaderd,
u stilstaat met pech of in geval van nood.
Ð
ä
Hendel voor knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 25
Knipperlicht- en grootlichthen-
del
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
Met de knipperlicht- en grootlichthendel worden ook het parkeerlicht en het
grootlichtsignaal bediend.
Knipperlicht rechts en links
De hendel » Afbeelding 25 omhoog-
A
of omlaagdrukken
B
.
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even aantippen tot het boven-
ste of onderste drukpunt en vervolgens weer loslaten (het zogeheten comfort-
knipperen).
Knipperen voor het wisselen van rijstrook - om slechts even te knipperen, de
hendel tot aan het drukpunt naar boven of beneden drukken en in deze stand
vasthouden.
Grootlicht
Het dimlicht inschakelen » pagina 37.
De hendel » Afbeelding 25 naar voren in pijlrichting
C
drukken.
Het grootlicht schakelt u uit door de hendel in de beginstand in pijlrichting
D
te trekken.
Grootlichtsignaal
De hendel » Afbeelding 25 naar het stuurwiel (tegen de veerdruk in) in pijlrich-
ting
D
trekken - het grootlicht en het controlelampje in het instrumentenpa-
neel branden.
Parkeerlicht
Beschrijving van de bediening » pagina 38.
£
ä
41
Licht en zicht
VOORZICHTIG
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere verkeers-
deelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
De knipperlichten werken alleen bij ingeschakeld contact. Het betreffende con-
trolelampje of in het instrumentenpaneel knippert eveneens.
Na het rijden door een bocht worden de knipperlichten automatisch uitgescha-
keld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Ð
Binnenverlichting
Binnenverlichting voor
Afbeelding 26
Binnenverlichting voor
Portiercontactstand (voor- en achterportieren)
De schakelaar
A
» Afbeelding 26 naar het midden van de verlichtingseenheid
drukken, het symbool verschijnt.
Binnenverlichting inschakelen
De schakelaar
A
» Afbeelding 26 naar de rand van de verlichtingseenheid
drukken, het symbool verschijnt.
Binnenverlichting uitschakelen
Schakelaar
A
» Afbeelding 26 in de middenstand O drukken.
Leeslampjes
De schakelaar
B
» Afbeelding 26 indrukken om het rechter of linker leeslampje
in of uit te schakelen.
Bij wagens met centrale vergrendeling wordt na het ontgrendelen van de wagen,
na het openen van een portier of na het verwijderen van de contactsleutel de bin-
nenverlichting gedurende circa 30 seconden ingeschakeld (als de betreffende
schakelaar in de portiercontactstand staat). Na het inschakelen van het contact
dooft de binnenverlichting direct.
Bij wagens zonder centrale vergrendeling blijft de binnenverlichting met ver-
traagde omschakeling na het sluiten van de portieren nog enkele seconden inge-
schakeld. Na het inschakelen van het contact dooft de binnenverlichting direct.
Bij een geopend portier wordt de binnenverlichting na circa 10 minuten uitge-
schakeld om het ontladen van de accu te voorkomen.
Ð
Binnenverlichting achterin
Afbeelding 27
Binnenverlichting achterin
De binnenverlichting » Afbeelding 27 wordt bediend door het verschuiven van de
schakelaar naar symbool , O of in de middenstand .
Voor de binnenverlichting achterin gelden dezelfde regelprincipes als voor » pagi-
na 42, Binnenverlichting voor.
Ð
Verlicht opbergvak aan bijrijderszijde
Bij het openen van de klep van het opbergvak aan bijrijderszijde gaat het lamp-
je in het opbergvak branden.
Het lampje wordt bij ingeschakeld stadslicht automatisch ingeschakeld en bij
het sluiten van de klep weer uitgeschakeld.
Ð
42
Bediening
Bagageruimteverlichting
De verlichting wordt bij het openen van de achterklep automatisch ingeschakeld.
Als de klep langer dan circa 10
minuten geopend blijft, wordt de bagageruimtever-
lichting automatisch uitgeschakeld.
Ð
Zicht
Achterruitverwarming
Afbeelding 28
Schakelaar voor achterruitver-
warming
De achterruitverwarming wordt door het indrukken van de schakelaar
» Af-
beelding 28 in- of uitgeschakeld - het controlelampje in de schakelaar gaat
branden resp. dooft.
De achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Na 7 minuten schakelt de achterruitverwarming automatisch uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitgescha-
keld. Het lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brandstofver-
bruik » pagina 123, Stroom sparen.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de achterruitverwarming automatisch uitge-
schakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 148, Automatische verbruikersuitschakeling.
Ð
Zonnekleppen
Afbeelding 29
Zonneklep: Opzij draaien
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden getrok-
ken en naar het portier in pijlrichting
1
» Afbeelding 29 worden gedraaid.
De make-upspiegels in de zonnekleppen zijn van afdekkingen voorzien. De af-
dichting in pijlrichting
2
schuiven.
De band
A
dient voor het opbergen van kleine lichte voorwerpen, zoals bijvoor-
beeld een notitieblaadje en dergelijke.
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag naar
de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd, zoals
balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de inzit-
tenden letsel kunnen oplopen.
Ð
Ruitenwissers en -sproeiers
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen 44
Koplampsproeiers 45
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 45
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 46
De ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld con-
tact.
£
43
Licht en zicht
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers de achterruit eenmaal gewist.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 144.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen beslist
noodzakelijk » pagina 45.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vastvrie-
zen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het in-
schakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastge-
vroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen
zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor
worden beschadigd!
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld,
wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact weer
wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van het con-
tact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit los-
maken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot twee-
maal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Servicepartner.
Let op
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een buiten-
temperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
De inhoud van het ruitensproeierreservoir bedraagt 3,5 liter. Bij wagens met ko-
plampsproeiers bedraagt de inhoud 5,4 liter.
Om streepvorming te voorkomen, moet u de ruitenwisserbladen regelmatig met
een ruitenreiniger schoonmaken. Bij sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insecten-
resten, moeten de ruitenwisserbladen met een spons of een doek worden
schoongemaakt.
Ð
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen
Afbeelding 30
Ruitenwisserhendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Tipwissen
Als u de voorruit slechts kortstondig wilt wissen, de ruitenwisserhendel kort
tegen de veerdruk in stand
4
» Afbeelding 30 drukken.
Intervalwissen
De hendel omhoog in stand
1
» Afbeelding 30 zetten.
Met de schakelaar
A
de gewenste pauze instellen tussen de afzonderlijke wis-
bewegingen.
Langzaam wissen
De hendel omhoog in stand
2
» Afbeelding 30 zetten.
Snel wissen
De hendel omhoog in stand
3
» Afbeelding 30 zetten.
Wis-wasautomaat van de voorruit
De hendel tegen de veerdruk in naar het stuurwiel toe trekken in stand
5
» Afbeelding 30, de sproeierinstallatie en de ruitenwissers treden in werk-
ing.
Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de wissers maken nog 1 tot 3
wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was ingescha-
keld).
Wissen van de achterruit
De hendel van het stuurwiel af drukken in stand
6
» Afbeelding 30, de ruiten-
wisser maakt elke 6 seconden een wisbeweging.
£
ä
44
Bediening
Wis-/wasautomaat van de achterruit
De hendel tegen de veerdruk in van het stuurwiel weg drukken in stand
7
» Afbeelding 30, de ruitenwisser en de ruitensproeier treden in werken.
Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de wisser maakt nog 1 tot 3
wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was ingescha-
keld). Na het loslaten blijft de hendel staan in stand
6
.
Ruitenwissers uitschakelen
De hendel terugzetten in basisstand
0
» Afbeelding 30.
Ð
Koplampsproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Als het dim- of grootlicht ingeschakeld is en de ruitenwisserhendel in de stand
5
» Afbeelding 30 op pagina 44 wordt getrokken, worden de koplampen kort be-
sproeid. Iedere vijfde keer dat de ruitensproeierinstallatie voor de voorruit wordt
gebruikt, worden ook de koplampen gewassen.
Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend vuil
(zoals insectenresten) van de koplampen verwijderen. Op de volgende aanwijzin-
gen letten » pagina 131, Koplampglazen.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers, moet
u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een ont-
dooispray verwijderen.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Ð
ä
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 31
Ruitenwisserblad van de voor-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de ruit wegklappen.
Op borging
1
» Afbeelding 31 drukken om het wisserblad te ontgrendelen en
in pijlrichting
2
lostrekken.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarmen op de voorruit terugklappen.
Voor een helder zicht zijn goede ruitenwisserbladen beslist noodzakelijk. Ruiten-
wisserbladen mogen niet door stof, insectenresten en conserveringswas veront-
reinigd zijn.
Schrapen of strepen trekken door de ruitenwisserbladen kan te wijten zijn aan
wasresten die op de ruit zijn achtergebleven bij het wassen van de wagen in een
automatische wasstraat. Daarom moeten steeds nadat de wagen in een automa-
tische wasstraat is gewassen de rubbers van de ruitenwisserbladen en de ruiten
worden gereinigd en ontvet.
Ð
ä
45
Licht en zicht
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 32
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de ruit wegklappen en het ruitenwisserblad haaks op
de ruitenwisserarm zetten » Afbeelding 32.
De ruitenwisserarm met een hand bij het bovenste deel vasthouden.
Met de andere hand de vergrendeling
A
in pijlrichting ontgrendelen en het rui-
tenwisserblad verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad op de ruitenwisserarm aanbrengen en de vergrende-
ling
A
» Afbeelding 32 vergrendelen.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Ð
Achteruitkijkspiegels
Handmatig dimbare binnenspiegel
Basisinstelling
De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar achteren zetten.
Spiegel dimmen
De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar achteren zetten.
Ð
ä
Extra binnenspiegel
Afbeelding 33
Extra binnenspiegel
Met de extra binnenspiegel heeft de bestuurder een ruimer zicht op de zitplaat-
sen achterin.
Hoek instellen
De spiegel in pijlrichting in de gewenste stand zetten.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. De extra binnenspiegel
alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
Ð
Buitenspiegels
Afbeelding 34
Binnenzijde portier: Draaiknop
De buitenspiegels moeten voor het begin van de rit zodanig worden ingesteld dat
het zicht naar achteren gewaarborgd is.
£
46
Bediening
Buitenspiegelverwarming
De draaiknop in stand » Afbeelding 34 draaien.
De buitenspiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buiten-
temperatuur van +20 °C.
Linkerbuitenspiegel instellen
De draaiknop in stand » Afbeelding 34 draaien. De beweging van het spiegel-
glas is identiek aan de beweging van de draaiknop.
Rechterbuitenspiegel instellen
De draaiknop in stand » Afbeelding 34 draaien. De beweging van het spiegel-
glas is identiek aan de beweging van de draaiknop.
ATTENTIE
Convexe (bolvormige) buitenspiegels vergroten het gezichtsveld. Objecten
in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn deze spiegels maar be-
perkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Let op
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwarming
is ingeschakeld.
Als het elektrische verstelmechanisme eens zou uitvallen, kunt u beide buiten-
spiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te drukken.
Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met een
ŠKODA erkend reparateur.
Ð
47
Licht en zicht
Zitten en opbergen
Voorstoelen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen 48
Voorstoelverwarming 49
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht gebo-
gen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het bovenste
punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de airbags.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecontro-
leerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwezig
zijn.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veiligheids-
gordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt veilig-
heidssysteem worden vastgezet » pagina 116, Veilig vervoer van kinderen.
De voorstoelen en de hoofdsteunen moet u altijd overeenkomstig uw li-
chaamslengte verstellen en ook de veiligheidsgordels moet u altijd juist om-
gespen om u en uw medepassagiers een optimale bescherming te bieden.
ATTENTIE (vervolg)
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Dat geldt ook voor
de passagiers. Door een verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een
aanrijding bloot aan een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een active-
ring van de airbag kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwon-
den!
Voor de bestuurder en de bijrijder is het belangrijk om een afstand van ten
minste 25 cm tot het stuurwiel of het dashboard aan te houden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden, omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ontstaan.
Ð
Voorstoelen instellen
Afbeelding 35
Bedieningselementen van de
stoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
1
» Afbeelding 35 naar boven trekken en de stoel daarbij in de ge-
wenste positie schuiven.
£
ä
48
Bediening
De hendel
1
loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling
hoorbaar vastklikt.
Zittinghoogte instellen
Om de stoel hoger te zetten, hendel
2
» Afbeelding 35 naar boven trekken of
pompbewegingen met de hendel maken.
Om de stoel lager te zetten, hendel
2
naar beneden drukken of pompbewe-
gingen met de hendel maken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning) en handwiel
3
» Afbeelding 35 verdraaien om de stand van de rugleuning in te stellen.
Ð
Voorstoelverwarming
Afbeelding 36
Tuimelschakelaar voor stoelver-
warming voor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden ver-
warmd.
Door de tuimelschakelaar in stand 1 resp. 2 te drukken, wordt de stoelverwar-
ming op 25% resp. 100% van de capaciteit ingeschakeld » Afbeelding 36.
Om de verwarming uit te schakelen de tuimelschakelaar in de horizontale stand
zetten.
ä
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Het
kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak en benen.
Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten
regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van
de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Om de verwarmingselementen van de stoelverwarming niet te beschadigen,
mag u niet op de zittingen knielen of deze op andere manieren puntvormig belas-
ten.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet of als zich hierop voorwerpen
bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke, mag de stoelverwarming
niet worden gebruikt. Er kan een storing optreden in de verwarmingselementen
van de stoelverwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 133, Stoffen bekleding van
elektrisch verwarmde stoelen.
Let op
De stoelverwarming alleen bij draaiende motor inschakelen. Hierdoor wordt de
accu minder belast.
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 148, Automatische verbruikersuitschakeling.
Ð
49
Zitten en opbergen
Hoofdsteunen
Afbeelding 37 Hoofdsteun: Instellen / uitbouwen
Hoogte instellen
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en in de gewenste
stand omhoog schuiven » Afbeelding 37 - .
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop » Afbeel-
ding 37 - met een hand indrukken en ingedrukt houden en met de andere
hand de hoofdsteun omlaag drukken.
Uitbouwen/inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop in pijlrichting indrukken » Afbeelding 37 - en de
hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofdsteun
op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
De hoofdsteunen moeten overeenkomstig de lichaamslengte worden ingesteld.
Correct ingestelde hoofdsteunen bieden samen met de veiligheidsgordels een ef-
fectieve bescherming van de inzittenden » pagina 102.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen!
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de hoofdsteunen achterin
niet in de onderste stand staan.
Ð
Zitplaatsen achterin
Stoelen in lengterichting verstellen
Afbeelding 38 Ontgrendeling voor / achter
De hendel
A
» Afbeelding 38 naar boven in pijlrichting
1
trekken of aan de
ontgrendelingsgreep in pijlrichting
2
trekken en de stoel in de gewenste posi-
tie in pijlrichting
3
verschuiven.
ATTENTIE
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina
103, Juiste zithouding van de
passagiers op de zitplaatsen achterin.
Ð
Schuine stand van de rugleuning instellen
Afbeelding 39
Rugleuning instellen
Aan de hendel
1
» Afbeelding 39 trekken en de gewenste schuine stand van
de rugleuning instellen.
£
50
Bediening
ATTENTIE
Door te trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
Ð
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar voren klappen
Afbeelding 40 Stoel volledig naar voren klappen / naar voren geklapte stoe-
len vergrendelen
Rugleuning neerklappen
De slotgesp van de veiligheidsgordel in de opening aan de betreffende wagen-
zijde steken - veiligheidsstand.
De hoofdsteun van de middelste zitplaats achterin uitbouwen » pagina 50,
Hoofdsteunen.
De buitenste zitplaatsen achterin zover mogelijk naar achteren schuiven » pa-
gina 50, Stoelen in lengterichting verstellen.
Aan de hendel
1
» Afbeelding 39 op pagina 50 trekken en de rugleuning neer-
klappen.
De hendel » Afbeelding 40 omhoogtrekken en vervolgens de stoel volledig
naar voren klappen.
Stoel volledig naar voren klappen en vergrendelen
Als de buitenste zitplaats achterin volledig naar voren wordt geklapt, moet de-
ze tot de aanslag naar achteren worden geschoven.
De hendel
A
» Afbeelding 40 omhoogtrekken en de stoel volledig naar voren
klappen.
De naar voren geklapte stoel met behulp van de bevestigingsgordel
B
aan een
geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen » Afbeelding
40.
ATTENTIE
De naar voren geklapte stoel direct met behulp van de bevestigingsgordel B
aan een geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen -
gevaar voor verwondingen.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina
103, Juiste zithouding van de
passagiers op de zitplaatsen achterin.
VOORZICHTIG
Als de buitenste stoel bij het naar voren klappen niet volledig naar achteren ge-
schoven is, kan er bij de ontgrendeling van de stoel beschadiging van de vergren-
delingspennen optreden.
Ð
Stoel ontgrendelen en uitbouwen
Afbeelding 41 Naar voren geklapte stoel ontgrendelen / handgreep aan de
zitting
De stoel naar voren klappen » pagina 51, Rugleuning neerklappen en stoel vol-
ledig naar voren klappen.
De naar voren geklapte stoel door indrukken van de stoelvergrendelingen
A
» Afbeelding 41 in pijlrichting
1
ontgrendelen.
De stoel aan de handgrepen
B
resp.
C
verwijderen.
ATTENTIE
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina
103.
£
51
Zitten en opbergen
Let op
De buitenste stoelen zijn niet onderling verwisselbaar. Aan de achterzijde is de
linkerstoel met de letter L en de rechterstoel met de letter R aangeduid.
Ð
Buitenste stoel in dwarsrichting verstellen
Afbeelding 42
Stoel vergrendelen
De middelste stoel uitbouwen » pagina 51, Stoel ontgrendelen en uitbouwen.
De buitenste stoel naar voren klappen » pagina 51, Rugleuning neerklappen en
stoel volledig naar voren klappen en ontgrendelen » Afbeelding 41 op pagina 51.
De naar voren geklapte en ontgrendelde stoel tot de aanslag over de geleiding
in de richting van het midden van de wagen schuiven.
De stoel aan het einde van de geleiding door het indrukken van de stoelver-
grendelingen
A
» Afbeelding 42 in pijlrichting vergrendelen.
Ð
Stoelen in de uitgangspositie brengen
Afbeelding 43
Rugleuning terugklappen
Een uitgebouwde stoel eerst in de geleiding zetten en daarna de stoel vergren-
delen » Afbeelding 42 op pagina 52. Door de stoel omhoog te trekken controle-
ren of deze correct vergrendeld is.
De stoel in de horizontale stand klappen tot deze hoorbaar vergrendelt. Door
de stoel omhoog te trekken controleren of deze niet meer kan worden opgetild.
De hendel » Afbeelding 43 indrukken en de rugleuning terugklappen. Door te
trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
De slotgesp uit de veiligheidsstand nemen.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de zittingen en de rugleuningen moeten de gordel-
sloten zich in de uitgangspositie bevinden - deze moeten klaar voor gebruik
zijn.
De rugleuningen moeten correct vergrendeld zijn, zodat bij plotselinge rem-
manoeuvres geen voorwerpen uit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen schuiven - gevaar voor verwondingen!
Bij het terugklappen van de rugleuning dient u altijd te controleren of deze
daadwerkelijk vergrendeld is. Dit wordt aangegeven door de stand van de
hendel en een zichtbare markering op de afdekking daarvan.
Ð
Bagageruimte
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voertuigen van de klasse N1 53
Bevestigingselementen 54
Uitklapbare haak 54
Bagagenetten 54
Bagageruimtebodem bevestigen 55
Bagageruimteafdekking 55
Scheidingsnet 55
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagage aan de bevestigingsogen of met het bagagenet bevestigen » pagina
54.
£
52
Bediening
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zoveel
kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van het
gewicht van het voorwerp. De rijsnelheid is daarbij de meest bepalende factor.
Voorbeeld: Een losliggend voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een
frontale aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen
gewicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat". U kunt zich
voorstellen wat voor lichamelijk letsel kan ontstaan als dit door het interieur vlie-
gende "projectiel" een inzittende treft.
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij onge-
vallen door het interieur rondvliegen en de inzittenden of andere verkeers-
deelnemers zware verwondingen toebrengen. Dit gevaar voor verwondingen
wordt nog eens extra vergroot als rondvliegende voorwerpen worden geraakt
door een activerende airbag. In dit geval kunnen de teruggeslingerde voor-
werpen de inzittenden verwonden - levensgevaar.
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwerpen
de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaartepunt -
gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeu-
vres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat bagage
naar voren kan vliegen altijd geschikte spanbanden gebruiken die aan de be-
vestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwon-
dingen!
Bij het vervoeren van scherpe, gevaarlijke voorwerpen die vastgezet zijn in
de vergrote bagageruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de
achterbankleuning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de vei-
ligheid van de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina
103, Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo goed
mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoorbeeld door
de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat het terugklap-
pen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren wordt voorkomen.
ATTENTIE (vervolg)
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
In geen geval de toegestane asbelastingen en het maximaal toelaatbaar ge-
wicht van de wagen overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit personen in de bagageruimte meenemen!
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet worden be-
schadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 150, Le-
vensduur van banden.
Ð
Voertuigen van de klasse N1
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn, moet
voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die voldoet
aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Ð
ä
53
Zitten en opbergen
Bevestigingselementen
Afbeelding 44
Bagageruimte: Bevestigings-
ogen en bevestigingselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
In de bagageruimte bevinden zich de volgende bevestigingselementen » Afbeel-
ding 44.
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten.
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bevestigingsogen bedraagt 3,5 kN (350
kg).
Ð
Uitklapbare haak
Afbeelding 45
Bagageruimte: Inklapbare haak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
ä
A
B
ä
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken » Afbeel-
ding 45 voor de bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen of
dergelijke.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
Ð
Bagagenetten
Afbeelding 46 Bagagenet: Dubbele dwarstas, bodembagagenet / dubbele
langstassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
Bevestigingsvoorbeelden van het bagagenet als dubbele dwarstas, bodembaga-
genet » Afbeelding 46 - en dubbele langstas » Afbeelding 46 - .
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrijden.
Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor ver-
wondingen!
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
Ð
ä
54
Bediening
Bagageruimtebodem bevestigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
De opgetilde bagageruimtebodem kan, om bijvoorbeeld bij het reservewiel te ko-
men, tussen de rugleuningen en de bagageruimteafdekking worden gezet.
Ð
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 47 Bagageruimteafdekking uitbouwen / bagageruimteafdekking
in de onderste stand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteafdek-
king worden uitgebouwd.
De ophangkoorden
1
» Afbeelding 47 loshaken.
De bagageruimteafdekking iets omhoogklappen.
De afdekking uit de houders
2
nemen door deze naar achteren te trekken of
door tussen de houders licht aan de onderzijde van de afdekking te kloppen.
Bij het weer inbouwen de bagageruimteafdekking eerst in de bevestigingen
2
schuiven en vervolgens de ophangkoorden
1
aan de achterklep bevestigen.
De bagageruimteafdekking kan ook in de onderste stand op de steunelementen
worden aangebracht » Afbeelding 47 - .
De werkwijze bij het inbouwen resp. uitbouwen is identiek.
In deze stand kunnen op de bagageruimteafdekking kleinere voorwerpen tot een
totaalgewicht van 2,5 kg worden gelegd.
ä
ä
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neergelegd,
die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of
bij een aanrijding.
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet door op de
bagageruimteafdekking neergelegde voorwerpen worden beschadigd.
Let op
Bij het openen van de achterklep wordt de bagageruimteafdekking mee opgetild
- gevaar, dat daarop aanwezige voorwerpen naar voren glijden!
Ð
Scheidingsnet
Afbeelding 48 Scheidingsnet achter de achterbank/voorstoelen gebruiken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
Het scheidingsnet kan achter de achterbank resp. de voorstoelen worden inge-
bouwd.
Scheidingsnet achter de achterbank inbouwen
De bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 55, Bagageruimteafdekking.
Het scheidingsnet uit het foedraal nemen.
Beide delen van de dwarsstang uitklappen tot deze hoorbaar vastklikken.
£
ä
55
Zitten en opbergen
De dwarsstang eerst aan de ene zijde in steun
B
» Afbeelding 48 plaatsen en
naar voren drukken. Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere zijde in de
steun
B
plaatsen.
De musketonhaken
C
aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de
achterbank bevestigen.
De riem aan beide zijden, eerst aan de ene en vervolgens aan de andere zijde,
door de spangespen trekken.
Scheidingsnet uitbouwen
De riemen aan beide zijden losmaken en de musketonhaken
C
loshaken » Af-
beelding 48.
De dwarsstang eerst aan de ene en vervolgens aan de andere zijde naar ach-
teren schuiven.
De dwarsstang uit de steunen
B
verwijderen.
Scheidingsnet inpakken
Op de rode knop van het gewricht
A
» Afbeelding 48 drukken - het gewricht
wordt ontgrendeld.
Het samengevouwen scheidingsnet in het foedraal aanbrengen en dit sluiten.
Het foedraal met behulp van de kunststof musketonhaken aan de ogen van de
linker- of rechterbagageruimtebekleding bevestigen.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de voorstoelen gebeurt op de-
zelfde manier als bij de achterbank. Voor het bevestigen van de musketonhaken
de bevestigingsogen achter de voorstoelen gebruiken. Om de bagageruimte te
vergroten, kunnen de zitplaatsen achterin worden uitgebouwd.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de achterbank met de varia-
bele bagageruimtevloer » pagina 56 gebeurt op dezelfde manier als achter de
achterbank zonder variabele bagageruimtevloer. Voor het bevestigen van de
musketonhaken de onderste bevestigingsogen aan de bevestigingswiggen in het
voorste deel van de variabele bagageruimtevloer gebruiken.
De opening
D
» Afbeelding 48 in het scheidingsnet dient voor het doorvoeren
van de 3-puntsgordel » pagina 108, Veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats
achterin.
Ð
Variabele vloer van de bagageruimte
Inleidende informatie
De variabele bagageruimtevloer maakt het vervoeren van grotere bagagestukken
eenvoudiger.
VOORZICHTIG
Het toegestane laadvermogen van de variabele bagageruimtevloer bedraagt 75
kg.
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan voor het opbergen van voor-
werpen worden gebruikt.
Ð
Bagageruimte met variabele bagageruimtevloer indelen
Afbeelding 49
Bagageruimte indelen
Het deel met de bevestiging optillen en vergrendelen door dit in de met pijlen
gemarkeerde sleuven te schuiven » Afbeelding 49.
Ð
Variabele bagageruimtevloer uitbouwen / inbouwen
Afbeelding 50 Variabele bagageruimtevloer samenklappen / verwijderen
£
56
Bediening
Uitbouwen
De lussen
A
» Afbeelding 50 van het elastische scheidingsnet loshaken uit de
bevestigingspunten.
De variabele bagageruimtevloer ontgrendelen door de borgpennen
B
circa
180° naar links te draaien.
Door bewegen in pijlrichting
C
de variabele bagageruimtevloer samenklappen.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
omhoogklappen en door trek-
ken in pijlrichting
2
verwijderen.
Inbouwen
De variabele bagageruimtevloer samenklappen en op de geleidingen leggen.
De variabele bagageruimtevloer uitklappen.
De variabele bagageruimtevloer vergrendelen door de borgpennen
B
» Afbeel-
ding 50 circa 180° naar rechts te draaien.
De lussen
A
van het elastische scheidingsnet aan de bevestigingspunten be-
vestigen.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat de ge-
leidingen en de variabele bagageruimtevloer correct zijn bevestigd. Als dit niet
het geval is, bestaat er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
Ð
Geleidingen uitbouwen / inbouwen
Afbeelding 51 Bagageruimte: Borgpunten losmaken / geleidingen verwijde-
ren
Uitbouwen
De borgpunten
B
» Afbeelding 51 van de geleidingen met de contactsleutel
resp. met een platte schroevendraaier losmaken.
De geleiding
A
beetpakken en door trekken in pijlrichting
1
verwijderen. Bij
het uitbouwen van de geleiding aan de andere zijde van de bagageruimte op
dezelfde wijze te werk gaan.
Inbouwen
De geleidingen aan de zijkanten van de bagageruimte plaatsen.
Bij elke geleiding het borgpunt
B
» Afbeelding 51 tot de aanslag vastdrukken.
De bevestiging van de geleidingen controleren door eraan te trekken.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat de ge-
leidingen en de variabele bagageruimtevloer correct zijn bevestigd. Als dit niet
het geval is, bestaat er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
Ð
Dwarsgeleiding en bevestigingswiggen uitbouwen / inbouwen
Afbeelding 52 Bagageruimte: Dwarsgeleiding verwijderen / bevestigings-
wiggen verwijderen
Uitbouwen
De dwarsgeleiding » Afbeelding 52 - beetpakken en door trekken in pijlrich-
ting verwijderen.
De bevestigingswig » Afbeelding 52 - beetpakken en door trekken in pijlrich-
ting verwijderen. Voor het uitbouwen van de bevestigingswig aan de andere
bagageruimtezijde op dezelfde wijze te werk gaan.
Inbouwen
De bevestigingswig op de bevestigingspunten plaatsen en tot de aanslag in de
richting van de zijkanten van de bagageruimte drukken.
£
57
Zitten en opbergen
De dwarsgeleiding schuin in de bevestigingswig plaatsen en tot de aanslag
vastdrukken.
De bevestiging van de dwarsgeleiding controleren door eraan te trekken.
Ð
Fietsdrager in de bagageruimte
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dwarsdrager inbouwen 58
Fietsdrager inbouwen 58
Fiets in de fietsdrager plaatsen 59
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem 59
ATTENTIE
Bij het vervoeren van fietsen moet beslist op de de veiligheid van de inzitten-
den worden gelet.
VOORZICHTIG
Bij de omgang met de fiets voorzichtig te werk gaan - gevaar voor beschadiging
van de wagen!
Ð
Dwarsdrager inbouwen
Afbeelding 53
Dwarsdrager inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
ä
De bagageruimteafdekking verwijderen » pagina 55.
De achterbank neerklappen resp. uitbouwen » pagina 51.
De borgingen
C
» Afbeelding 53 losdraaien en iets eruit trekken, hierdoor wor-
den de houders
B
ontgrendeld.
De dwarsdrager
A
met het vaste gedeelte op het rechter bevestigingsoog en
vervolgens met het uitschuifbare gedeelte
A
op het linker bevestigingsoog
aanbrengen.
De houders
B
indrukken tot deze vergrendelen en de borgingen
C
vastdraai-
en.
De bevestiging van de dwarsdrager controleren door eraan te trekken.
Ð
Fietsdrager inbouwen
Afbeelding 54
Fietsdrager inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
De goedgekeurde fietsdrager op de dwarsdrager aanbrengen.
De bout
A
» Afbeelding 54 iets eruit trekken en de langsdrager (aluminium
deel) naar de dwarsdrager schuiven tot de verbinding vergrendelt
De bout
A
in de moer draaien.
De bout
B
op het verschuifbare gedeelte van de fietsdrager losdraaien.
Het verschuifbare gedeelte van de drager, afhankelijk van de grootte van de
fiets, in een van de mogelijke standen zetten, zodat de fiets de achterklep niet
raakt. Wij adviseren om het verschuifbare gedeelte van de drager zodanig af te
stellen, dat tussen de bout
A
en het verschuifbare gedeelte 7 boringen zicht-
baar zijn.
De bout
B
in de gewenste stand aanbrengen en vastdraaien.
Ð
ä
58
Bediening
Fiets in de fietsdrager plaatsen
Afbeelding 55 Fiets plaatsen / bevestigingsvoorbeeld van het voorwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de fiets moet het voorwiel worden verwijderd.
De snelspanner van de bevestigingsas van de fietsdrager losmaken en over-
eenkomstig de vorkbreedte van de fiets instellen.
De voorvork op de bevestigingsas plaatsen en met de snelspanner vastzet-
ten » Afbeelding 55 - .
Het linkerpedaal van de fiets naar voren zetten om het voorwiel gemakkelijker
te kunnen bevestigen.
De bout
A
» Afbeelding 54 op pagina 58 losdraaien en de fietsdrager samen
met de bevestigde fiets naar links schuiven, zodat geen contact ontstaat tus-
sen het stuur en de zijruit van de bagageruimte.
De achterklep voorzichtig laten zakken, zonder deze los te laten en daarbij con-
troleren of tussen het stuur van de fiets en de achterruit voldoende ruimte aan-
wezig is. Indien noodzakelijk de stand van het verschuifbare gedeelte van de
fietsdrager zodanig aanpassen dat geen contact ontstaat » pagina 58.
Het uitgebouwde voorwiel kan het beste tussen de crank van het linkerpedaal
en het fietsframe worden opgeborgen en met een riem aan de voorvork » Af-
beelding 55 - resp. aan een van de bevestigingselementen worden bevestigd.
Het inbouwen van de tweede drager en de bevestiging van de fiets vinden op
dezelfde wijze plaats.
Ð
ä
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
Afbeelding 56 Fietsen stabiel vervoeren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
Om het rubberdeel van de klem los te maken, beide delen tegen elkaar drukken
en de klem openen.
De klem met het rubberdeel naar voren (in rijrichting) zo ver mogelijk naar on-
deren op de zadelpen aanbrengen en de klem sluiten » Afbeelding 56 - .
Bij het vervoeren van twee fietsen de riem » Afbeelding 56 - tussen de za-
delpennen spannen door de fietsen uit elkaar te schuiven.
De musketonhaken aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de ach-
terbank bevestigen » Afbeelding 56 - .
De riem na elkaar aan beide zijde door de spangespen trekken.
Indien noodzakelijk kan de positie van de fietsen in de wagen nog worden ge-
corrigeerd.
Ð
Dakdragersysteem
Dakreling
Daklading
De toegestane dakbelasting (inclusief het dakdragersysteem) van 75 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschreden.
£
ä
59
Zitten en opbergen
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan de
toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dakdrager
slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de montagehandlei-
ding is aangegeven.
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanbanden
vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware voorwerpen of voorwerpen met een groot op-
pervlak op het dakdragersysteem veranderen de rijeigenschappen door de
verandering van het zwaartepunt resp. door het vergrote oppervlak dat aan
wind onderhevig is - gevaar voor ongevallen! Uw rijstijl en snelheid daarom
aan de omstandigheden aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en de
verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maximaal
toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden overschre-
den – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen door ŠKODA goedgekeurde dakdragersystemen gebruiken.
Als andere dakdragersystemen worden gebruikt of de dragers niet volgens
voorschrift worden gemonteerd, is daardoor ontstane schade aan de wagen uit-
gesloten van de garantie. Daarom moet de bijgeleverde montagehandleiding van
het dakdragersysteem beslist in acht worden genomen.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met de
aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Let op
Voor een wagen die af fabriek niet is uitgevoerd met een dakreling, is deze ver-
krijgbaar uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
Ð
Bekerhouder
Afbeelding 57 Bekerhouder
In de uitsparingen
A
» Afbeelding 57 kunnen twee bekers worden geplaatst.
In de uitsparing
B
kan een beker worden geplaatst.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan bij-
voorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
Ð
60
Bediening
Asbak
Afbeelding 58 Middenconsole: Asbak voorin / achterin
Uitbouwen
De asbak » Afbeelding 58 naar boven toe eruit trekken.
Inbouwen
De asbak verticaal aanbrengen.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden - kans op afbreken.
Ð
Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact
Sigarettenaansteker
Afbeelding 59
Middenconsole: Sigarettenaan-
steker
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 59.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Verkeerd ge-
bruik van de sigarettenaansteker kan lichamelijk letsel veroorzaken!.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de con-
tactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom kinderen nooit zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten.
Let op
De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor
elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 62.
Ð
61
Zitten en opbergen
12 volt stopcontact
Afbeelding 60
Bagageruimte: Stopcontact
Overzicht van de 12 volt stopcontacten
In de middenconsole voorin » Afbeelding 59 op pagina 61.
In de bagageruimte » Afbeelding 60.
Stopcontact gebruiken
De afdekking van het stopcontact resp. de sigarettenaansteker verwijderen of
de afdekking van het stopcontact openen.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Onjuist gebruik van het 12 volt stopcontact en de elektrische accessoires
kan brand en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Het 12 volt stopcontact
en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook worden gebruikt als het
contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is getrokken.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het apparaat
direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het 12 volt stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt wor-
den gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, omdat anders de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd kan raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen - ge-
vaar voor een lege accu!
Ter voorkoming van beschadiging van het 12 volt stopcontact alleen passende
stekkers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende de
elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moet voor het in- en
uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor het op het 12 volt
stopcontact aangesloten apparaat uitgeschakeld worden.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Ð
Opbergvakken
Overzicht
De wagen is voorzien van de volgende opbergmogelijkheden:
Opbergvak aan bijrijderszijde » pagina 63
Opbergvak aan bestuurderszijde » pagina 63
Opbergtassen aan de voorstoelen » pagina 63
Brillenvak » pagina 64
Opbergvak in de middenconsole » pagina 64
Opbergvak in de voorstoel » pagina 64
Armsteun voorin met opbergvak » pagina 65
Klaptafel aan de middelste rugleuning » pagina 65
Opbergvakken in de portieren » pagina 65
Opbergvakken in de bagageruimte » pagina 66
Flexibel opbergvak » pagina 66
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven of
vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor ongeval-
len!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
Ð
62
Bediening
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 61
Dashboard: Opbergvak aan bijrij-
derszijde
Openen/sluiten
In pijlrichting aan de greep van de klep trekken » Afbeelding 61 en deze open-
klappen.
De klep naar boven zwenken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de binnenzijde van de onderste klep bevindt zich een pennenhouder.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moeten de opbergvakken tijdens het rijden altijd zijn
gesloten.
Ð
Opbergvak aan bijrijderszijde koelen
Afbeelding 62
Opbergvak: Bediening van de
koeling
Met de draaiknop » Afbeelding 62 wordt de luchttoevoer geopend resp. geslo-
ten.
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt ge-
koelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
Als de verwarming is ingeschakeld of de koeling van het opbergvak niet wordt
gebruikt, adviseren wij de luchttoevoer af te sluiten.
Ð
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 63
Dashboard: Opbergvak aan be-
stuurderszijde
Het open opbergvak onder de lichtschakelaar » Afbeelding 63.
Ð
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 64
Rugleuningen van de voorstoe-
len: Opbergtassen
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich op-
bergtassen » Afbeelding 64.
De opbergtassen zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoorbeeld kaarten, tijd-
schriften en dergelijke.
£
63
Zitten en opbergen
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen of
scherpe voorwerpen - de opbergtassen en de stoelbekleding kunnen beschadigd
raken.
Ð
Brillenvak
Afbeelding 65
Deel van de hemelbekleding:
Brillenvak
Op het deksel van het brillenvak bij de rand drukken, het vak klapt naar bene-
den toe open » Afbeelding 65.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of inleggen
van de bril en moet verder gesloten blijven.
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen wor-
den beschadigd.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 250 g.
Ð
Opbergvak in de middenconsole
Afbeelding 66
Middenconsole: Opbergvak
Het open opbergvak in de middenconsole » Afbeelding 66.
Ð
Opbergvak onder de voorstoel
Afbeelding 67
Voorstoel: Opbergvak
Om de klep te openen aan de greep trekken » Afbeelding 67.
Bij het sluiten van de klep de greep vasthouden tot het vak gesloten is.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1 kg in te
bewaren.
Ð
64
Bediening
Armsteun voorin met opbergvak
Afbeelding 68 Armsteun: Opbergvak / opbergvak openen
Armsteun neerklappen
De onderste knop aan de kopse kant van de armsteum indrukken » Afbeelding
68 - .
De armsteun neerklappen en de knop weer loslaten.
Opbergvak openen
Op de bovenste knop drukken en de afdekking van het opbergvak omhoogklap-
pen » Afbeelding 68 - .
Let op
Als de armsteun omlaag is geklapt, kan de bewegingsvrijheid van de armen be-
perkt zijn. Bij korte ritten moet de armsteun niet omlaag worden geklapt.
Ð
Klaptafel aan de middelste rugleuning
Afbeelding 69
Achterbank: Armsteun
De middelste rugleuning kan na het naar voren klappen » pagina 51, Rugleuning
neerklappen en stoel volledig naar voren klappen als armsteun of tafel met be-
kerhouder worden gebruikt » Afbeelding 69.
In de uitsparingen kunnen twee bekers worden geplaatst.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
Als de middelste rugleuning achterin gedurende langere tijd naar voren is ge-
klapt, erop letten dat zich geen gordelsloten onder de leuning bevinden - anders
kan vervorming van het zitkussen en de stoelbekleding optreden.
Ð
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 70 Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Bij
B
» Afbeelding 70 van het opbergvak van de voorportieren bevindt zich een
flessenhouder.
£
65
Zitten en opbergen
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag gedeelte
A
» Af-
beelding 70 van het opbergvak alleen worden gebruikt voor het opbergen van
voorwerpen die niet uitsteken.
Ð
Opbergvakken in de bagageruimte
Afbeelding 71
Opbergvakken in de zijbekleding
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich opbergvakken » Afbeelding
71.
VOORZICHTIG
De opbergvakken zijn bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg
in te bewaren.
Ð
Flexibel opbergvak
Afbeelding 72
Flexibel opbergvak
Het flexibele opbergvak » Afbeelding 72 kan aan de rechterzijde van de bagage-
ruimte worden aangebracht.
Inbouwen
Beide uiteinden van het flexibele opbergvak in de openingen van de rechterzij-
bekleding van de bagageruimte plaatsen en naar onderen schuiven om het op-
bergvak te vergrendelen.
Uitbouwen
Het flexibele opbergvak aan beide bovenhoeken vastpakken.
De bovenhoeken naar binnen drukken en het opbergvak naar boven trekken
om het te ontgrendelen.
Naar u toe trekken om het te verwijderen.
VOORZICHTIG
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 8
kg in te bewaren.
Let op
Als de variabele bagageruimtevloer » pagina 56 is aangebracht, kan er geen flexi-
bel opbergvak worden ingebouwd.
Ð
Kledinghaak
De kledinghaken bevinden zich aan de handgreep op de hemelbekleding boven
elk achterportier.
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
Alleen lichte kleding ophangen en erop letten dat er geen zware of scherpe
voorwerpen in de zakken zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Ð
66
Bediening
Parkeertickethouder
Afbeelding 73
Voorruit: Parkeertickethouder
De tickethouder dient bijvoorbeeld voor het bevestigen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Ð
67
Zitten en opbergen
Verwarming en airconditioning
Verwarming en airconditioning
Inleidende informatie
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor be-
reikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid in
het interieur van de wagen verlaagd. Hierdoor wordt bij hoge buitentemperaturen
en hoge luchtvochtigheid het comfort van de inzittenden verhoogd. In het koude
jaargetijde wordt het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden in-
geschakeld.
De aanwijzingen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditioning » pagina
73 resp. Climatronic »
pagina 75 in acht nemen.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van ijs, sneeuw en bladeren zijn, zodat
verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper van
de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit is nor-
maal en geen teken van lekkage!
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de rui-
ten alsmede de koelfunctie.
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "
verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte af-
gevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te roken,
omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditioning-
systeem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blijvende
stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging van de ver-
damper) kan worden opgelost.
Om de verwarming en airconditioning optimaal te kunnen laten functioneren,
mogen de luchtroosters niet zijn afgedekt.
Ð
Economisch gebruik van de airconditioning
In de koelfunctie verbruikt de compressor van de airconditioning motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is opge-
warmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zodat de
warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling tijdens het rijden niet ingeschakeld
zijn.
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van de
koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden gekozen.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen wordt de uitstoot van schadelijke stoffen verlaagd.
Ð
Storingen
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert, is
er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig ver-
vangen » pagina 169.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftempe-
ratuur van de motor te hoog is » pagina 9.
De koeling uitschakelen indien u de storing niet zelf kunt oplossen of het koelver-
mogen afneemt. De hulp van een
ŠKODA erkend reparateur inroepen.
Ð
68
Bediening
Luchtroosters
Afbeelding 74 Luchtroosters
Luchtroosters 3 en 4 openen
Het verticale kartelwiel (luchtroosters 3) » Afbeelding 74 resp. het horizontale
kartelwiel (luchtroosters 4) in de stand draaien.
Luchtroosters 3 en 4 sluiten
Het verticale kartelwiel (luchtroosters 3) » Afbeelding 74 resp. het horizontale
kartelwiel (luchtroosters 4) in de stand 0 draaien.
Luchtstroom van de luchtroosters 3 en 4 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met be-
hulp van de verschuifbare versteller draaien » Afbeelding 74.
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamellen
met behulp van de verschuifbare versteller draaien.
De luchttoevoer voor de afzonderlijke roosters kan met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 75 op pagina 69 worden ingesteld. De luchtroosters 3 » Afbeel-
ding 74 en 4 kunnen afzonderlijk worden geopend en gesloten.
Uit de geopende luchtroosters stroomt, afhankelijk van de stand van de verwar-
ming resp. de airconditioning en de klimatologische omstandigheden, niet opge-
warmde resp. gekoelde lucht.
Ð
Verwarming
Bediening
Afbeelding 75 Verwarming: Bedieningselementen
Temperatuur instellen
De draaiknop
A
» Afbeelding 75 naar rechts draaien om de temperatuur te ver-
hogen.
De draaiknop
A
naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
Aanjager regelen
De aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding 75 in een van de standen 1 t/m 4 draai-
en om de aanjager in te schakelen.
De aanjagerschakelaar
B
in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen.
Om de toevoer van frisse lucht te sluiten, de toets
1
» pagina 71, in alinea
Circulatiefunctie gebruiken.
Luchtverdeling regelen
Met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 75 wordt de luchtuitstroomrich-
ting geregeld » pagina 69.
Alle bedieningselementen, uitgezonderd de aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding
75, kunnen op iedere willekeurige tussenliggende stand worden ingesteld.
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds ingescha-
keld zijn.
£
69
Verwarming en airconditioning
Let op
Als de luchtverdeling op de ruiten wordt ingesteld, wordt de volledige luchthoe-
veelheid gebruikt voor het ontwasemen van de ruiten en stroomt er geen lucht in
de voetenruimte. Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Ð
Verwarming instellen
Aanbevolen basisinstellingen van de verwarmingbedieningselementen voor de
verschillende gebruiksmogelijkheden:
Instelling
Stand van de draaiknop
Toets
1
Luchtroosters 4
A B C
Voorruit en zijruiten ontdooien
Tot de aanslag naar
rechts
3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
Voorruit en zijruiten ontwasemen
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Niet inschakelen Openen
Let op
Bedieningselementen
A
» Afbeelding 75 op pagina 69
,
B
,
C
en de toets
1
.
Luchtroosters 4 » pagina 69.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » pagina 69 in de geopende stand te laten.
Ð
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen
De toets
1
» Afbeelding 75 op pagina 69 indrukken, in de toets gaat het
controlelampje branden.
UItschakelen
De toets
1
» Afbeelding 75 op pagina 69 opnieuw indrukken, het controle-
lampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 75 op pagina 69 in stand staat,
wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden ingeschakeld.
£
70
Bediening
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de
"verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Ð
Airconditioning (handbediende airconditioning)
Inleidende informatie
De koeling werkt alleen als de toets
AC
2
» Afbeelding 76 op pagina 71 is inge-
drukt en aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
motor draait,
buitentemperatuur hoger dan circa +2 °C,
aanjagerschakelaar ingeschakeld (stand 1 t/m 4).
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde omstandig-
heden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen. Bij een langdurige on-
gelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters en grote temperatuurver-
schillen, bijvoorbeeld bij het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoeli-
ge personen verkoudheidsverschijnselen optreden.
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een ŠKODA erkend repa-
rateur te laten reinigen.
Ð
Bediening
Afbeelding 76 Airconditioning: Bedieningselementen
Temperatuur instellen
De draaiknop
A
» Afbeelding 76 naar rechts draaien om de temperatuur te ver-
hogen.
De draaiknop
A
naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
Aanjager regelen
De aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding 76 in een van de standen 1 t/m 4 draai-
en om de aanjager in te schakelen.
De aanjagerschakelaar
B
in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen.
De toets
1
indrukken om de toevoer van frisse lucht af te sluiten » Afbeel-
ding 76.
Luchtverdeling regelen
Met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 76 wordt de luchtuitstroomrich-
ting geregeld » pagina 69.
Koelfunctie in- en uitschakelen
Op toets
AC
2
» Afbeelding 76 drukken, in de toets brandt het controlelampje.
Door opnieuw op de toets
AC
2
te drukken, wordt de koelfunctie uitgescha-
keld, het controlelampje in de toets gaat uit.
£
71
Verwarming en airconditioning
Let op
Bij het ontdooien van de voorruit en zijruiten wordt het volledige verwarmings-
vermogen gebruikt. Er wordt geen warme lucht naar de voetenruimte gestuurd.
Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Het controlelampje in de toets
AC
brandt ook na het inschakelen als niet aan
alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan » pagina
71,
Inleidende informatie. Door het branden van het controlelampje wordt aangege-
ven dat de koeling gereed is.
Ð
72
Bediening
Airconditioning instellen
Aanbevolen basisinstellingen van de bedieningselementen van de airconditioning
voor de betreffende bedrijfsfuncties:
Instelling
Stand van de draaiknop Toets
Luchtroosters 4
A B C 1 2
Voorruit en zijruiten ontdooien -
ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
3 of 4
Niet inschakelen
Automatisch ingescha-
keld
Openen en op de zijruit rich-
ten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Kort inschakelen Uitgeschakeld Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
2 of 3
Niet inschakelen Uitgeschakeld Openen
De snelste afkoeling
Tot de aanslag naar
links
Kort 4, dan 2 of 3
Kort inschakelen
b)
Ingeschakeld Openen
Optimale koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1, 2 resp. 3
Niet inschakelen Ingeschakeld
Openen en naar het dak rich-
ten
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Niet inschakelen Uitgeschakeld Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
b)
Onder bepaalde omstandigheden kan de circulatiefunctie » pagina 73 automatisch inschakelen, in de toets
brandt dan het controlelampje.
Let op
Bedieningselementen
A
» Afbeelding 76 op pagina
71,
B
,
C
en de toetsen
1
en
2
.
Luchtroosters 4 » pagina 69.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » pagina 69 in de geopende stand te laten.
Ð
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen
De toets
1
» Afbeelding 76 op pagina 71 indrukken, in de toets gaat het
controlelampje branden.
UItschakelen
De toets
1
» Afbeelding 76 op pagina 71 opnieuw indrukken, het controle-
lampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 76 op pagina 71 in stand staat,
wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden ingeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de
"verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Ð
73
Verwarming en airconditioning
Climatronic (automatische airconditioning)
Inleidende informatie
De Climatronic houdt een ingestelde comforttemperatuur volledig automatisch
constant. Daartoe worden de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanja-
gerstanden en de luchtverdeling automatisch gewijzigd. Het systeem houdt ook
met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet nodig is het systeem met de
hand bij te stellen. De automatische regeling »
pagina 75 garandeert een opti-
maal comfort in ieder jaargetijde.
Beschrijving van de Climatronic
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
motor draait,
buitentemperatuur hoger dan circa +2 °C,
AC
18
» Afbeelding 77 op pagina 74 ingeschakeld.
Om bij hoge belasting van de motor de koeling te garanderen, wordt de aircocom-
pressor bij een hoge koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld.
Aanbevolen instelling voor alle jaargetijden.
De gewenste temperatuur instellen, wij adviseren 22 °C.
De toets
AUTO
12
» Afbeelding 77 op pagina 74 indrukken.
De luchtroosters 3 » pagina 69 en 4 zodanig instellen, dat de luchtstroom licht
naar boven is gericht.
Omschakelen tussen graden Celsius en graden Fahrenheit
Tegelijkertijd de toetsen
AUTO
en
AC
» Afbeelding 77 op pagina 74 indrukken
en ingedrukt houden. Op het display verschijnen de gegevens in de gewenste
temperatuureenheid.
Let op
Wij adviseren u de Climatronic eenmaal per jaar door een ŠKODA erkend repara-
teur te laten reinigen.
Ð
Overzicht van de bedieningselementen
Afbeelding 77 Climatronic: Bedieningselementen
De toetsen/draaiknoppen
Instelling van de interieurtemperatuur
De weergaven
Weergave van de gekozen interieurtemperatuur
Graden Celsius resp. Fahrenheit
Automatische aircoregeling
Voorruit van condens resp. ijs ontdoen
Luchtstroomrichting
Circulatiefunctie
Koelfunctie in-/uitschakelen
Ingesteld aanjagertoerental
De toetsen/draaiknoppen
Instelling van het aanjagertoerental
Interieurtemperatuursensor
Automatische regeling
Voorruit van condens resp. ijs ontdoen
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het hoofd
Luchtstroom naar de voetenruimte
£
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
74
Bediening
Circulatiefunctie
Koelfunctie in-/uitschakelen
Let op
In het onderste gedeelte van het apparaat bevindt zich de interieurtemperatuur-
sensor
11
» Afbeelding 77. De sensor niet afplakken of afdekken, omdat anders
de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Ð
Automatische regeling
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en de
ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Inschakelen
Een temperatuur tussen +18 °C en +29 °C instellen.
De luchtroosters 3 » pagina 69 en 4 zodanig instellen, dat de luchtstroom licht
naar boven is gericht.
Toets
AUTO
12
» Afbeelding 77 op pagina 74 indrukken, op het display wordt
AUTO weergegeven.
De automatische regeling wordt uitgeschakeld door een toets voor de luchtver-
deling in te drukken of het aanjagertoerental te verhogen of verlagen. De tempe-
ratuur wordt nog steeds geregeld.
Ð
Temperatuur instellen
Na het inschakelen van het contact kan met de draaiknop
1
» Afbeelding 77
op pagina 74 de gewenste interieurtemperatuur worden ingesteld.
De temperatuur in het interieur kan tussen +18 °C en +29 °C worden ingesteld. In
dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld. Indien u een la-
gere temperatuur dan +18 °C (64 °F) kiest, verschijnt op het display "LO". Indien u
een hogere temperatuur dan +29 °C (86 °F) kiest, verschijnt op het display "HI". In
de beide eindstanden levert de Climatronic het maximale koel- resp. verwar-
mingsvermogen. Er vindt hierbij geen temperatuurregeling plaats.
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters (met
name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het
uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheids-
verschijnselen optreden.
Ð
17
18
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen
Op toets
17
» Afbeelding 77 op pagina 74 drukken, op het display verschijnt
het symbool .
UItschakelen
Opnieuw op toets
17
» Afbeelding 77 op pagina 74 drukken, het symbool
op het display verdwijnt.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "
verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Indien de circulatiefunctie ca. 15 minuten is ingeschakeld, begint op het display
het symbool te knipperen als aanwijzing dat de circulatiefunctie langdurig in-
geschakeld is. Indien de circulatiefunctie niet wordt uitgeschakeld, knippert het
symbool ca. 5 minuten.
Ð
Aanjager regelen
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de interi-
eurtemperatuur. De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de persoon-
lijke wensen worden aangepast.
De draaiknop
10
» Afbeelding 77 op pagina 74 naar links (aanjagertoerental ver-
lagen) resp. naar rechts (aanjagertoerental verhogen) draaien.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld, wordt ook de Climatronic uitgeschakeld.
£
75
Verwarming en airconditioning
ATTENTIE
De "verbruikte
" lucht kan vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers veroorzaken, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook
kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Ð
Voorruit ontwasemen
Inschakelen
Toets
13
» Afbeelding 77 op pagina 74 indrukken.
UItschakelen
Opnieuw op toets
13
» Afbeelding 77 op pagina 74 of de toets
AUTO
druk-
ken.
De temperatuur wordt automatisch geregeld. Uit de luchtroosters 1 » pagina 69
en 2 stroomt meer lucht.
Ð
76
Bediening
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stand van het stuurwiel instellen 78
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging 78
Elektronische wegrijblokkering 79
Contactslot 79
Motor starten 79
Motor afzetten 80
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Een afstand tot het stuurwiel van ten minste 25 cm
1
aanhouden » Afbeel-
ding 78 op pagina
78 - . Als de minimumafstand niet wordt aangehouden,
kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergrendeld
zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld veran-
dert - gevaar voor ongevallen!
Als het stuurwiel verder in de richting van het hoofd wordt versteld, neemt
bij een ongeval de beschermende werking van de bestuurdersairbag af. Con-
troleren dat het stuurwiel naar de borst is gericht.
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
ATTENTIE (vervolg)
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» Afbeelding 79 op pagina
79 (contact ingeschakeld) staan. Deze
stand wordt aangegeven door het branden van de controlelampjes. Als dat
niet het geval is, zou het stuurwiel onverwacht kunnen vergrendelen - gevaar
voor ongevallen!
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is geko-
men (handrem aantrekken). Anders zou het stuur kunnen blokkeren - gevaar
voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen altijd de sleutel uit het contactslot verwijde-
ren. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen
zouden anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongeval-
len resp. verwondingen!
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar! Koolmonoxide kan tot bewuste-
loosheid leiden en dodelijk zijn.
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
VOORZICHTIG
Als het stuurwiel bij stilstaande wagen en draaiende motor volledig wordt ver-
draaid, wordt het stuurbekrachtigingssysteem zeer zwaar belast. Bij het volledig
verdraaien van het stuurwiel zijn geluiden hoorbaar. Het stuurwiel bij draaiende
motor nooit langer dan 15 seconden in de uiterste stand draaien - gevaar voor be-
schadiging van de stuurbekrachtiging!
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld (contactslotstand
3
» Afbeel-
ding 79 op pagina 79) als de motor niet draait. Als de startmotor bij draaiende
motor wordt ingeschakeld, kan de startmotor resp. de motor worden beschadigd.
De contactsleutel direct loslaten als de motor aanslaat - anders zou de startmo-
tor beschadigd kunnen raken.
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
£
77
Wegrijden en rijden
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dat zou tot beschadiging van de katalysator lei-
den. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pagina 165,
Starthulp.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
De motor kan alleen met een correct gecodeerde en originele ŠKODA-sleutel
worden gestart.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te ho-
ren zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitge-
schakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de brandstofpomp defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervan-
gen » pagina 169, Zekeringen resp. de hulp van een ŠKODA erkend reparateur in-
roepen.
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoeilijkt.
Ð
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 78 Verstelbaar stuurwiel: Hendel onder de stuurkolom / veilige
afstand tot het stuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
Eerst de bestuurdersstoel instellen » pagina 48, Voorstoelen.
De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 78 - .
Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
Ð
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Door de stuurbekrachtiging is voor het sturen minder kracht nodig.
Bij het uitvallen van de stuurbekrachtiging of als de motor niet draait (afslepen),
blijft de wagen volledig bestuurbaar. Voor het sturen moet echter meer kracht
worden uitgeoefend.
Bij een storing van de stuurbekrachtiging brandt in het instrumentenpaneel het
controlelampje » pagina 17, Controlelampjes.
Ð
ä
ä
78
Bediening
Elektronische wegrijblokkering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp hier-
van wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot
wordt gestoken. Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de
elektronische wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor niet
aan.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Immobilizer active. (Wegrijblokkering actief.)
Ð
Contactslot
Afbeelding 79
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Benzinemotoren
Contact uitgeschakeld, motor afgezet, de stuurinrichting kan worden ver-
grendeld
Contact ingeschakeld
Motor starten
ä
ä
1
2
3
Dieselmotoren
Brandstoftoevoer onderbroken, contact uitgeschakeld, motor afgezet, de
stuurinrichting kan worden vergrendeld
Motor voorgloeien, contact ingeschakeld
Motor starten
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot ver-
wijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoorbaar ver-
grendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
» Afbeelding 79 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen en
weer bewegen - de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
Ð
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Na het inscha-
kelen van het contact gaat het controlelampje voorgloeitijd branden . Direct na
het doven van het controlelampje voorgloeitijd moet de motor worden gestart.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
Vóór het starten de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehen-
del in stand P of N zetten en de handrem stevig aantrekken.
Het koppelingspedaal volledig intrappen, het contact inschakelen
2
» Afbeel-
ding 79 op pagina 79 en starten
3
- geen gas geven. Het koppelingspedaal in-
getrapt houden tot de motor aanslaat.
Zodra de motor aanslaat, de contactsleutel loslaten. Bij het loslaten springt de
sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, het starten afbreken en de
sleutel in stand
1
draaien. Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Vóór het wegrijden de handrem loszetten.
Ð
1
2
3
ä
79
Wegrijden en rijden
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding 79
op pagina 79.
Ð
Remmen en remhulpsystemen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie over het remmen 81
Handrem 81
Stabiliseringscontrole (ESC) 81
Antiblokkeersysteem (ABS) 82
Aandrijfslipregeling (ASR) 82
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 83
ATTENTIE
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait. Wanneer de motor is
afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar voor ongevallen!
Bij het stoppen of remmen met een wagen met benzinemotor en schakel-
bak bij lage toerentallen het koppelingspedaal intrappen. Als dit wordt nagel-
aten, kan dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger hebben - gevaar
voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders zou dit een negatieve invloed op het remsysteem
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
slechts gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achter-
remmen en kan daardoor de werking van het remsysteem negatief beïnvloe-
den - gevaar voor ongevallen!
ä
ATTENTIE (vervolg)
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. De kinderen kunnen an-
ders bijvoorbeeld de handrem loszetten of de versnelling uitschakelen. De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een storing van het ABS blijft alleen het normale remsysteem
functioneren. Direct een
ŠKODA erkend reparateur opzoeken en uw rijstijl
overeenkomstig de beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u niet op de
hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van de
remwerking.
VOORZICHTIG
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 120.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te wor-
den geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een lan-
gere remweg en een hogere slijtage.
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Let op
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht auto-
matisch knipperen. Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen
tot stilstand is gebracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de
alarmlichten ingeschakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de
alarmlichten automatisch uitgeschakeld.
Voor een lang traject met steile hellingen omlaag de snelheid verminderen, een
versnelling terugschakelen (schakelbak) resp. een lagere rijstand selecteren (au-
tomatische versnellingsbak). Daardoor wordt de remwerking van de motor benut
en worden de remmen ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet
continu op het rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
£
80
Bediening
Veranderingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, de remmen, het on-
derstel of een andere band-velgcombinatie) kunnen de werking van de remhulp-
systemen beïnvloeden.
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de ASR en het EDS uit. Als
in het ABS een storing optreedt, wordt dit aangegeven door een controlelampje
» pagina 21.
Ð
Informatie over het remmen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 80 en volg deze op.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl. Wanneer vaak in de stad, op korte trajecten of met een zeer sportieve
rijstijl wordt gereden, zullen de remblokken sneller slijten. Onder deze zware ge-
bruiksomstandigheden moet de dikte van de remblokken nog vóór de volgende
servicebeurt door een ŠKODA erkend reparateur worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter be-
vroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De remmen
moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. Bij geringe belasting
van het remsysteem en de aanwezigheid van corrosie wordt geadviseerd om door
meerdere malen krachtig te remmen bij hoge snelheid de remschijven te reinigen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsysteem.
Direct een ŠKODA erkend reparateur opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aan-
passen, omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optreden.
Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 18, Remsysteem
.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoefend.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
Ð
ä
Handrem
Afbeelding 80
Middenconsole: Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 80 en volg deze op.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Losdraaien
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop » Af-
beelding 80 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcontrole-
lampje .
Ð
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 80 en volg deze op.
De ESC is na het starten van de motor automatisch ingeschakeld. Met behulp van
de ESC wordt de controle over de wagen tijdens rijdynamische grenssituaties ver-
groot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verandering van rijrichting. Afhankelijk van
de staat van het wegdek wordt het slipgevaar gereduceerd en daarmee de rijst-
abiliteit van de wagen verbeterd.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder geko-
zen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wagen
wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen, remt de
ESC het betreffende wiel automatisch af.
£
ä
ä
81
Wegrijden en rijden
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje in het instru-
mentenpaneel.
Bij een storing van de ESC brandt in het instrumentenpaneel het ESC-controle-
lampje » pagina 21.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS),
aandrijfslipregeling (ASR),
elektronisch sperdifferentieel (EDS),
remassistent,
bergwegrijhulp.
De ESC kan niet worden uitgeschakeld. Met de toets
» Afbeelding 81 op pagina
82 kan alleen de ASR worden uitgeschakeld. Bij uitgeschakelde ASR brandt in
het instrumentenpaneel het controlelampje .
Remassistent
De remassistent wordt geactiveerd door het zeer snel indrukken van het rempe-
daal (bijvoorbeeld in gevaarlijke situaties). Hij versterkt de remkracht en helpt de
remweg te verkorten. Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rem-
pedaal krachtig ingedrukt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de remassistent sneller en effectiever geacti-
veerd.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de remassistent auto-
matisch uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp
De bergwegrijhulp vergemakkelijkt het wegrijden op hellingen. Het systeem
houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde remdruk nog circa
twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast. De bestuurder kan dus de
voet van het rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen en op de helling wegrij-
den, zonder de handrem te hoeven bedienen. De remdruk daalt geleidelijk, hoe
meer gas er wordt gegeven. Als de wagen niet binnen twee seconden wegrijdt,
begint deze terug te rollen.
De bergwegrijhulp is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier
gesloten is. Dit systeem is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op
een helling. Het werkt niet bij het bergaf rijden.
Ð
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 80 en volg deze op.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de wa-
gen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep de druk op het rempedaal niet verminderen. Als het rempe-
daal minder diep wordt ingedrukt, wordt het ABS uitgeschakeld. Bij een ABS-in-
greep nooit pompend remmen!
Ð
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 81
ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 80 en volg deze op.
De ASR is na het starten van de motor automatisch ingeschakeld. De aandrijfslip-
regeling past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de wegdekomst-
andigheden aan. Door de aandrijfslipregeling wordt zelfs bij ongunstige wegde-
komstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden makkelijk ge-
maakt.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Alleen in bepaalde uitzonde-
ringssituaties kan het zinvol zijn het systeem uit te schakelen, bijvoorbeeld:
bij het rijden met sneeuwkettingen,
bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond,
bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
£
ä
ä
82
Bediening
Vervolgens moet de ASR weer worden ingeschakeld.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het ASR-controlelampje in het
instrumentenpaneel.
Bij een storing van de ASR brandt in het instrumentenpaneel het ASR-controle-
lampje » pagina 24.
De ASR kan indien gewenst door het indrukken van toets
» Afbeelding 81 wor-
den uit- en weer ingeschakeld Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumen-
tenpaneel het controlelampje .
Ð
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 80 en volg deze op.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaiende
wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen. Dat
draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat de rem van het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt
het EDS bij een buitengewoon zware belasting automatisch uit. Er kan normaal
met de wagen worden gereden en deze heeft dezelfde eigenschappen als een
wagen zonder EDS. Zodra de rem afgekoeld is, schakelt het EDS automatisch
weer in.
Ð
Schakelen (schakelbak)
Afbeelding 82
Schakelschema van de 5-ver-
snellings schakelbak
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen om overmatige
slijtage van de koppeling te vermijden.
ä
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 11, Schakeladvies.
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppelings-
pedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te voorko-
men, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de ach-
teruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor on-
gevallen!
Let op
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellingshen-
del laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het schakel-
mechanisme leiden.
Ð
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de twee
hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen vloermatten gebruiken uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma die
aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden - ge-
vaar door hindering van de pedaalbediening!
Ð
83
Wegrijden en rijden
Parkeerhulp
Afbeelding 83
Parkeerhulp: Reikwijdte van de
sensoren
De parkeerhulp bepaalt met behulp van ultrasoonsensoren de afstand van de
achter- resp. voorbumper tot een obstakel. De sensoren bevinden zich in de ach-
terbumper.
Reikwijdte van de sensoren
De afstandswaarschuwing begint op een afstand van circa 160 cm tot het obsta-
kel (zone
A
» Afbeelding 83). Met de vermindering van de afstand wordt het in-
terval tussen de geluidsimpulsen korter.
Vanaf een afstand van circa 30 cm (zone
B
) klinkt een aanhoudende toon - geva-
renzone. Vanaf hier moet u niet verder achteruitrijden!
Bij navigatiesystemen en enkele af fabriek ingebouwde radio's wordt de afstand
tot het obstakel tegelijkertijd grafisch op het display weergegeven, zie het in-
structieboekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
Bij wagens die af fabriek van een trekhaak zijn voorzien, begint de signalerings-
grens van de gevarenzone - aanhoudende toon - 5 cm verder van de wagen. De
lengte van de wagen kan door een ingebouwde afneembare trekhaak groter wor-
den.
Bij auto's met af fabriek ingebouwde trekhaak worden bij aanhangwagengebruik
de sensoren achter uitgeschakeld.
Parkeerhulp activeren en deactiveren
De parkeerhulp wordt bij ingeschakeld contact bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling automatisch geactiveerd. Dit wordt door een kort akoestisch sig-
naal bevestigd.
De parkeerhulp wordt door het uit de achteruitversnelling nemen gedeactiveerd.
ATTENTIE
De parkeerhulp kan de aandacht van de bestuurder niet vervangen. De ver-
antwoording bij het achteruit rijden en dergelijke rijmanoeuvres ligt bij de be-
stuurder. Vooral op kleine kinderen en dieren letten, omdat deze niet altijd
door de sensoren van de parkeerhulp worden waargenomen.
Voor het achteruitrijden resp. het inparkeren controleren of zich voor en
achter de wagen geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal,
aanhangerdissel of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de sensoren
van de parkeerhulp eventueel niet herkend worden.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de signalen
van de parkeerhulp niet altijd reflecteren. Daarom kunnen deze voorwerpen
of personen die dergelijke kleding dragen, niet door de sensoren van de par-
keerhulp worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de parkeer-
sensoren. Onder ongunstige omstandigheden kunnen voorwerpen of mensen
eventueel niet herkend worden.
Let op
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er spra-
ke van een systeemstoring. De storing door een ŠKODA erkend reparateur laten
verhelpen.
Om te zorgen dat de parkeerhulp goed kan werken, moeten de sensoren
schoon schoon en ijsvrij worden gehouden.
Als de parkeerhulp geactiveerd is en de keuzehendel van de automatische ver-
snellingsbak in stand P staat, wordt de waarschuwingstoon onderbroken (de wa-
gen kan zich niet bewegen).
Ð
Snelheidsregelsysteem (SRS)
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Snelheid opslaan 85
Opgeslagen snelheid wijzigen 85
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen 86
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen 86
£
84
Bediening
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 30 km/
h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen. Dit is echter
alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit toelaten.
Als het snelheidsregelsysteem is ingeschakeld, brandt het controlelampje in
het instrumentenpaneel.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer en
ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag) niet
worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te hoog
is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld gebruik van het snelheidsregelsysteem te voorkomen, het
systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Als bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem (wagens met schakelbak) de neu-
traalstand wordt ingeschakeld, altijd het koppelingspedaal volledig intrappen! An-
ders kan de motor onbedoeld met een hoger toerental gaan draaien.
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snelheid
dan toe. Daarom tijdig terugschakelen naar een lagere versnelling of de wagen
met de voetrem afremmen.
Let op
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan het snelheidsregelsysteem
niet worden ingeschakeld als de keuzehendel zich in stand P, N, of R bevindt.
Ð
Snelheid opslaan
Afbeelding 84
Knipperlicht- en grootlichthen-
del: Tuimelschakelaar en scha-
kelaar van het snelheidsregel-
systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 84 en volg deze op.
Snelheid opslaan
Schakelaar
A
» Afbeelding 84 in stand ON drukken.
Na het bereiken van de gewenste snelheid tuimelschakelaar
B
in de stand SET
drukken.
Na het loslaten van de tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET, wordt de in het
geheugen opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal aan te raken constant aan-
gehouden.
Ð
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 84 en volg deze op.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen om de snelheid te verhogen.
Het gaspedaal loslaten om de snelheid te verlagen tot de eerder opgeslagen
waarde.
Als de opgeslagen snelheid met ingetrapt gaspedaal langer dan 5 minuten met
meer dan 10 km/h wordt overschreden, wordt de opgeslagen snelheid uit het ge-
heugen gewist. De snelheid moet opnieuw worden opgeslagen.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
Tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 84 op pagina 85 » pagina 85 in de stand RES
drukken.
£
ä
ä
85
Wegrijden en rijden
Als de tuimelschakelaar in de stand RES wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Snelheid verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 84 op pagi-
na 85 in de stand SET te drukken worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan 30 km/h wordt losge-
laten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist. De
snelheid moet na een snelheidsverhoging tot meer dan 30 km/h opnieuw wor-
den opgeslagen door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET te drukken.
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld.
Ð
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 84 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Af-
beelding 84 op pagina 85 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te drukken resp.
door het rem- of koppelingspedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid tuimelschakelaar
B
na het losla-
ten van het rem- of koppelingspedaal kort in de stand RES drukken.
Ð
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 84 en volg deze op.
De schakelaar
A
» Afbeelding 84 op pagina 85 naar rechts in de stand OFF
drukken.
Ð
ä
ä
Start-stopsysteem
Afbeelding 85
Middenconsole: Toets voor het
start-stopsysteem
Het start-stopsysteem ondersteunt u bij het besparen van brandstof en het ver-
minderen van de emissie van schadelijke stoffen en CO
2
.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
In de start-stopfunctie wordt de motor bij stilstand van de wagen automatisch af-
gezet, bijvoorbeeld voor een verkeerslicht.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt informatie over de actuele status
van het start-stopsysteem weergegeven.
Automatische motoruitschakeling (stop-fase)
De wagen afremmen tot stilstand (zo nodig de handrem aantrekken).
Uit de versnelling schakelen.
Het koppelingspedaal loslaten.
Automatisch herstarten (start-fase)
Het koppelingspedaal intrappen.
Start-stopsysteem in- en uitschakelen
Het start-stopsysteem kan in- en uitgeschakeld worden door op de toets
» Afbeelding 85 te drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Als de wagen bij het handmatig uitschakelen in de stopstand staat, start de mo-
tor direct.
Het start-stopsysteem is zeer complex. Enkele van de procedures zijn zonder de
juiste documentatie moeilijk te controleren. In het volgende overzicht worden de
randvoorwaarden voor een optimale werking van het start-stopsysteem ge-
noemd.
£
86
Bediening
Voorwaarden voor de automatische motoruitschakeling (stop-fase)
De versnellingshendel staat in de neutraalstand.
Het koppelingspedaal is niet volledig ingetrapt.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De motorkap is gesloten.
De wagen staat stil.
De af fabriek gemonteerde trekhaak is niet elektrisch met een aanhangwagen
verbonden.
De motor is op bedrijfstemperatuur.
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De wagen staat niet op een helling.
Het motortoerental is lager dan 1200 1/min.
De temperatuur van de accu is niet te laag of te hoog.
De druk in het remsysteem is voldoende.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de ingestelde interieurtempera-
tuur is niet te groot.
De rijsnelheid sinds de laatste keer dat de motor werd afgezet was hoger dan
3 km/h.
Er vindt geen reiniging van het roetfilter plaats » pagina 22.
De voorwielen zijn niet te sterk gedraaid (het stuurwiel is minder dan 3/4 om-
wenteling gedraaid).
Voorwaarden voor een automatische herstart (start-fase)
Het koppelingspedaal is helemaal ingetrapt.
De max./min. temperatuur is ingesteld.
De ontwasemingsfunctie van de voorruit is ingeschakeld.
Er is een hoge aanjagerstand gekozen.
De start-stop-toets wordt ingedrukt.
Voorwaarden voor een automatische herstart zonder ingreep van de bestuurder
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan 3 km/h.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de in het interieur ingestelde tem-
peratuur is te groot.
De ladingstoestand van de accu is niet voldoende.
De druk in het remsysteem is niet voldoende.
Als tijdens de stopfunctie de bestuurdersgordel langer dan 30 seconden is losge-
maakt of het bestuurdersportier wordt geopend, moet de motor handmatig met
behulp van de sleutel worden gestart. De betreffende meldingen op het display in
het instrumentenpaneel in acht nemen.
Meldingen in het instrumentenpaneel (geldt voor wagens zonder
informatiedisplay)
ERROR START STOP
(FOUT START STOP)
Storing in het start-stopsysteem
START STOP NOT POSSIBLE
(START STOP NIET MOGELIJK)
Automatische motoruitschakeling niet
mogelijk
START STOP ACTIVE
(START STOP ACTIEF)
Automatische motoruitschakeling
(stop-fase)
SWITCH OFF IGNITION
(CONTACT UITSCHAKELEN)
Het contact uitschakelen.
START MANUALLY
(HANDM STARTEN)
De motor handmatig starten.
ATTENTIE
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
VOORZICHTIG
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 125.
Let op
Veranderingen in de buitentemperatuur kunnen na meerdere uren merkbaar
worden aan de inwendige temperatuur van de accu. Indien de wagen bijvoorbeeld
langere tijd bij temperaturen onder het vriespunt in de buitenlucht staat of in di-
rect zonlicht staat geparkeerd, kan het meerdere uren duren voordat de inwendi-
ge temperatuur van de accu geschikte waarden bereikt voor een correcte werk-
ing van het start-stopsysteem.
Indien de Climatronic wordt gebruikt in de automatische modus, kan onder be-
paalde omstandigheden de motor niet automatisch worden afgezet.
Ð
87
Wegrijden en rijden
Automatische versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inleidende informatie 88
Wegrijden en rijden 89
Keuzehendelstanden 89
Handmatig schakelen (tiptronic) 90
Keuzehendelvergrendeling 90
Kick-downfunctie 91
Dynamisch schakelprogramma 91
Noodprogramma 91
Noodontgrendeling keuzehendel 92
ATTENTIE
Geen gas geven als u bij stilstaande wagen en draaiende motor een andere
keuzehendelstand inschakelt - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar voor
ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor moet de wagen in alle keuzehen-
delstanden (behalve P en N) met het rempedaal tegen worden gehouden, om-
dat ook bij stationair draaiende motor de krachtoverbrenging niet volledig
wordt onderbroken - de wagen kruipt.
Voordat de motorkap wordt geopend en aan de draaiende motor wordt ge-
werkt, de keuzehendel in stand P zetten en de handrem stevig aantrekken -
gevaar voor ongevallen! De veiligheidsaanwijzingen moeten beslist worden
opgevolgd » pagina 137, Motorruimte.
Wanneer op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen bij inge-
schakelde rijstand door
"bediening van het gaspedaal" op zijn plaats te hou-
den, dat wil zeggen met slippende koppeling. Hierdoor kan de koppeling over-
ATTENTIE (vervolg)
verhit raken. Bij gevaar voor oververhitting van de koppeling als gevolg van
overbelasting zou de koppeling automatisch openen en zou de wagen achter-
uit rollen - gevaar voor ongevallen!
Wanneer op een helling moet worden gestopt, het rempedaal intrappen en
vasthouden, zodat de wagen niet kan terugrollen.
Op een glad, glibberig wegdek kunnen de aangedreven wielen door gebruik
van de kick-downfunctie doordraaien - slipgevaar!
VOORZICHTIG
De dubbele koppeling van de DSG-versnellingsbak is met een overbelastingsbe-
veiliging uitgerust. Als de bergwegrijhulp wordt gebruikt terwijl de auto stilstaat
of langzaam bergopwaarts rijdt, worden de koppelingen aan hogere temperatu-
ren blootgesteld.
Als de dubbele koppeling oververhit raakt, verschijnt op het informatiedisplay
het symbool en de melding Gearbox overheated. Stop! Owner's man.! (Ver-
snellingsbak oververhit: Stop! Instructieboekje!). Als waarschuwing klinkt bo-
vendien een akoestisch signaal. De wagen afremmen tot stilstand, de motor af-
zetten en wachten tot het symbool verdwijnt - gevaar voor schade aan de ver-
snellingsbak! Na het verdwijnen van het symbool kan de rit worden voortgezet.
Ð
Inleidende informatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
Het op- en terugschakelen gebeurt automatisch. De versnellingsbak kan ook in
de tiptronic-stand worden gezet. In deze stand is het mogelijk handmatig te
schakelen » pagina 90.
De motor kan alleen in de keuzehendelstanden P of N gestart worden. Als de
keuzehendel zich bij het inschakelen van het stuurslot, het in- en uitschakelen
van het contact of het starten van de motor niet in stand P of N bevindt, wordt op
het informatiedisplay de volgende melding weergegeven Move selector lever to
position P/N! (Keuzehendel in stand P/N zetten!) resp. op het display van het in-
strumentenpaneel
P/N.
£
ä
88
Bediening
Bij temperaturen onder -10 °C kan de motor alleen in keuzehendelstand P worden
gestart
1)
.
Bij het parkeren op een vlakke weg is het voldoende keuzehendelstand P in te
schakelen. Op een helling moet eerst de handrem stevig worden aangetrokken
en pas dan de parkeerstand worden ingeschakeld. Hiermee wordt bereikt dat het
blokkeermechanisme niet te zwaar wordt belast en dat de keuzehendel gemak-
kelijker uit stand P kan worden genomen.
Als de keuzehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N wordt gezet, moet
het gas worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een rijstand worden
gezet als de motor stationair draait.
Ð
Wegrijden en rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
Wegrijden vanuit stilstand
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De grendelknop (knop in de keuzehendel) indrukken, de keuzehendel in de ge-
wenste stand zetten » pagina 89 en de grendelknop weer loslaten.
Eventjes wachten totdat de versnelling wordt ingeschakeld (lichte schakel-
schok voelbaar)
2)
.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuze-
hendelstand N niet te worden ingeschakeld. Het is voldoende, de auto met be-
hulp van het rempedaal tegen te houden. De motor mag hierbij alleen stationair
draaien.
Parkeren
Het rempedaal intrappen.
De handrem stevig aantrekken.
De grendelknop in de keuzehendel indrukken, de keuzehendel in stand P zet-
ten en de grendelknop loslaten.
Ð
ä
Keuzehendelstanden
Afbeelding 86 Keuzehendel / informatiedisplay: Keuzehendelstanden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
De actuele keuzehendelstand wordt op het display in het instrumentenpaneel
1
» Afbeelding 86 weergegeven.
P
- Parkeervergrendeling
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeervergrendeling mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
Als de keuzehendel in resp. uit deze stand moet worden gebracht, de grendel-
knop in de keuzehendel en het rempedaal tegelijkertijd bedienen.
Als de accu leeg is, kan de keuzehendel niet uit stand P worden genomen.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling mag alleen bij stilstaande wagen en stationair draaiende
motor worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand P of N moet het rempedaal wor-
den ingetrapt en tegelijkertijd de vergrendeltoets worden ingedrukt.
Als het contact is ingeschakeld en de keuzehendel in de stand R staat, branden
de achteruitrijlampen.
N
- Neutraal (neutraalstand)
In deze stand staat de versnellingsbak in de neutraalstand.
£
ä
1)
Geldt voor de DSG-versnellingsbak.
2)
Geldt voor de automatische versnellingsbak.
89
Automatische versnellingsbak
Als de keuzehendel vanuit stand N (wanneer de hendel langer dan 2 seconden in
deze stand heeft gestaan) in stand D of R wordt gezet, moet bij snelheden onder
5 km/h evenals bij stilstaande wagen en ingeschakeld contact het rempedaal
worden ingetrapt.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In deze stand worden de vooruitversnellingen, afhankelijk van de motorbelasting,
rijsnelheid en het dynamische schakelprogramma, automatisch op- en terugge-
schakeld.
Voor het inschakelen van stand D vanuit N moet bij een snelheid beneden 5 km/h
resp. bij stilstaande wagen het rempedaal worden ingetrapt.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij het rijden in de bergen of bij
aanhangwagengebruik) kan het gunstig zijn tijdelijk naar het handmatige scha-
kelprogramma » pagina 90 over te schakelen, om de overbrengingsverhouding
handmatig aan de rijomstandigheden aan te passen.
S
- Stand voor vooruitrijden (sportprogramma)
Door laat op te schakelen wordt het vermogenspotentieel van de motor optimaal
benut. Terugschakelen gebeurt bij hogere motortoerentallen dan in stand D.
Als de keuzehendel in stand S wordt gezet vanuit stand D, moet de grendelknop
in de keuzehendel worden ingedrukt.
Ð
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 87 Keuzehendel / informatiedisplay: Keuzehendelstanden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
ä
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te schake-
len.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts drukken. De ingeschakelde keuze-
hendelstand wordt samen met de ingeschakelde versnelling op het display in
het instrumentenpaneel weergegeven
1
» Afbeelding 87.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 87 drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 87 aantippen.
Het omschakelen naar handmatig schakelen is zowel bij stilstaande wagen als tij-
dens het rijden mogelijk.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende versnel-
ling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas terug
wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Als het kick-downsysteem wordt geactiveerd, schakelt de versnellingsbak op ba-
sis van snelheid en motortoerental naar een lagere versnelling.
Let op
De kick-downfunctie is ook bij handmatig schakelen beschikbaar.
Ð
Keuzehendelvergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
Automatische keuzehendelvergrendeling
De keuzehendel is in de standen P en N bij ingeschakeld contact geblokkeerd.
Voor het ontgrendelen van de keuzehendel uit deze stand moet het rempedaal
worden ingetrapt. Als herinnering voor de bestuurder brandt in de keuzehendel-
standen P en N het controlelampje » pagina 24 in het instrumentenpaneel.
£
ä
90
Bediening
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naarD) wordt de keuzehen-
del niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastgereden
wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in stand N be-
vindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendelvergrendeling
geactiveerd.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snelhe-
den tot 5 km/h. Bij hogere snelheden wordt de vergrendeling in stand N automa-
tisch uitgeschakeld.
Grendelknop
De grendelknop in de keuzehendel voorkomt het per ongeluk inschakelen van
enkele keuzehendelstanden. Als de grendelknop wordt ingedrukt, wordt de keu-
zehendelvergrendeling uitgeschakeld.
Uittrekblokkering contactsleutel
De contactsleutel kan na het uitschakelen van het contact alleen worden verwij-
derd als de keuzehendel zich in stand P bevindt. Als de contactsleutel is verwij-
derd, is de keuzehendel in stand P geblokkeerd.
Ð
Kick-downfunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
De kick-downfunctie maakt maximale acceleratie mogelijk.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elk rijprogramma de kick-
downfunctie geactiveerd. Deze functie is onafhankelijk van de rijprogramma's en
houdt geen rekening met de actuele keuzehendelstand (D, S of tiptronic), en
dient voor het maximaal accelereren van de wagen met gebruikmaking van het
maximale vermogenspotentieel van de motor. De versnellingsbak schakelt, af-
hankelijk van de rijstand, een of zelfs meerdere versnellingen terug en de auto
accelereert. Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het
maximaal voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
Ð
Dynamisch schakelprogramma
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
ä
ä
De automatische versnellingsbak van uw wagen wordt elektronisch geregeld. Het
op- en terugschakelen van de versnellingen gebeurt automatisch op basis van
het vooraf ingestelde rijprogramma.
Bij een ingehouden rijstijl kiest de versnellingsbak het meest economische rijpro-
gramma. Door vroegtijdig opschakelen en laat terugschakelen wordt het brand-
stofverbruik gunstig beïnvloed.
Bij een sportieve rijstijl met snelle gaspedaalbewegingen, bij krachtig accelereren
en veelvuldig wisselende snelheden en bij het rijden met de topsnelheid past de
versnellingsbak zich na het volledig intrappen van het gaspedaal (kick-downfunc-
tie) aan deze rijstijl aan en schakelt vroeger terug, vaak ook meerdere versnellin-
gen in vergelijking met een beheerste rijstijl.
De keuze van het meest gunstige programma is een continu verlopend proces.
Onafhankelijk daarvan is het echter mogelijk door het gaspedaal snel in te druk-
ken, een dynamischer schakelprogramma te selecteren of terug te schakelen.
Daarbij schakelt de versnellingsbak terug naar een versnelling die bij de rijsnel-
heid past en maakt zo snel accelereren mogelijk (bijvoorbeeld om in te halen),
zonder dat u het gaspedaal tot het kick-downbereik hoeft in te drukken. Nadat de
bak weer is opgeschakeld, wordt bij de dan geldende rijstijl het oorspronkelijke
programma weer ingesteld.
Bij het rijden in de bergen wordt de keuze van de versnellingen aangepast aan de
hellingen en afdalingen. Daardoor wordt voorkomen dat de bak bij bergopwaarts
rijden tussen de versnellingen heen en weer gaat schakelen. Bij bergaf rijden is
het mogelijk in de tiptronic-stand terug te schakelen om op de motor te kunnen
afremmen.
Ð
Noodprogramma
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
In geval van een systeemstoring is er een noodprogramma.
Bij functiestoringen van de elektronica van de versnellingsbak werkt de versnel-
lingsbak in een overeenkomstig noodprogramma. Alle displaysegmenten gaan
daarbij branden of gaan uit.
Een functiestoring kan de volgende effecten hebben:
de versnellingsbak schakelt alleen in bepaalde rijstanden,
de achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt,
het handmatige schakelprogramma is in de noodloopmodus gedeactiveerd.
£
ä
91
Automatische versnellingsbak
Let op
Wanneer de versnellingsbak is omgeschakeld naar de noodloopmodus, zo snel
mogelijk een ŠKODA
erkend reparateur opzoeken om de storing te laten verhel-
pen.
Ð
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 88
Noodontgrendeling keuzehendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 88 en volg deze op.
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen ac-
cu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehendelblok-
kering optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale manier uit stand P
worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewogen. De noodont-
grendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt.
De handrem stevig aantrekken.
De afdekking links- en rechtsvoor voorzichtig omhoogtrekken.
De afdekking achteraan omhoogtrekken.
Met een vinger op het gele kunststof deel in pijlrichting drukken » Afbeelding
88.
Tegelijkertijd de vergrendeltoets in de keuzehendel indrukken en de hendel in
stand N zetten (als de keuzehendel weer in stand P wordt gezet, wordt deze
opnieuw vergrendeld).
Ð
ä
92
Bediening
Communicatie
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
ŠKODA
geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesystemen
met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zendvermo-
gen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communica-
tiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een ŠKODA
Servicepartner te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen storin-
gen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag. Het telefoonsysteem
alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wagen
zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne kan
tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in het interi-
eur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de air-
bags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuvre,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie van de handsfreeset door een
specialist worden uitgeschakeld.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesyste-
men in een wagen alleen door een
ŠKODA erkend reparateur te laten uitvoeren.
Niet alle Bluetooth
®
mobiele telefoons zijn compatibel met de universele tele-
foonvoorbereiding GSM II. Een geautoriseerde ŠKODA Servicepartner kan u vertel-
len of uw telefoon compatibel is met een universele telefoonvoorbereiding
GSM II.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstan-
digheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen
met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak be-
vindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de verbinding
met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
Ð
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
Inleidende informatie
De universele telefoonvoorbereiding GSM
II (handsfreeset) biedt de mogelijkheid
tot comfortbediening voor de mobiele telefoon door middel van spraakbediening,
via het multifunctiestuurwiel, de adapter, de radio of het navigatiesysteem.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 94.
Comfortbediening van de telefoon via het multifunctiestuurwiel » pagina 94.
Bedienen van telefoongesprekken met behulp van de adapter » pagina 95.
Bediening van de telefoon via het informatiedisplay » pagina 97.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 97.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
99.
Alle communicatie tussen de mobiele telefoon en de handsfreeset van uw wagen
verloopt via Bluetooth
®
-technologie. De adapter dient alleen voor het opladen
van de telefoon en voor signaaloverdracht naar de buitenantenne van de wagen.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 93, Mobiele telefoons en com-
municatiesystemen.
Ð
93
Communicatie
Intern telefoonboek
Onderdeel van de handsfreeset is een intern telefoonboek. Het gebruik van dit in-
terne telefoonboek is afhankelijk van het type mobiele telefoon.
Nadat de telefoon de eerste keer is verbonden, begint het systeem het telefoon-
boek uit de telefoon en op de simkaart in het geheugen van het regelapparaat te
laden.
Bij elke verdere verbinding van de telefoon met de handsfreeset wordt het be-
treffende telefoonboek dan alleen geüpdatet. Het updaten kan enkele minuten
duren. Gedurende deze tijd is het telefoonboek beschikbaar dat bij de laatst vol-
tooide update is opgeslagen. Nieuw opgeslagen telefoonnummers worden pas na
beëindiging van de update aangegeven.
Als tijdens het updaten zich een telefonisch contact aanmeldt (bijvoorbeeld bin-
nenkomend of uitgaand gesprek, dialoog van de spraakbediening), wordt het up-
daten onderbroken. Na beëindiging van het telefonische contact begint de upda-
te opnieuw.
In het interne telefoonboek zijn 2500 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 4 nummers bevatten.
Indien meer dan 2500 contacten zijn opgeslagen, is het telefoonboek niet volle-
dig.
Ð
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 89
Multifunctiestuurwiel: Telefoon-
bediening
Om de bestuurder bij het bedienen van de telefoon zo weinig mogelijk van het
verkeer af te leiden, zijn op het stuurwiel toetsen aangebracht voor de eenvoudi-
ge bediening van de basisfuncties van de telefoon » Afbeelding 89.
Dit geldt echter alleen als uw wagen af fabriek met de universele telefoonvoorbe-
reiding (handsfreeset) is uitgerust.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen en de symbolen en op
het multifunctiestuurwiel verlicht.
Toets Handeling Functie
1
Kort indrukken
Gesprek aannemen, gesprek beëindigen, toegang tot het hoofdmenu van de telefoon, lijst met geselecteerde num-
mers
1
Lang indrukken Gesprek afwijzen, laatst gekozen nummer
a)
, spraakbediening in-/uitschakelen
b)
2
Kort indrukken Spraakbediening in-/uitschakelen
2
Naar boven draaien Volume verhogen
2
Naar beneden draaien Volume verlagen
a)
Geldt voor wagens met het navigatiesysteem Amundsen+.
b)
Geldt voor wagens zonder het navigatiesysteem Amundsen+.
Ð
94
Bediening
Telefoon met de adapter aanbrengen
Afbeelding 90
Universele telefoonvoorberei-
ding
Af fabriek wordt slechts één telefoonhouder meegeleverd. Een adapter voor de
telefoon kan worden aangeschaft uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Inbouwen
Eerst de adapter
A
in pijlrichting » Afbeelding 90 tot de aanslag in de houder
schuiven. De adapter vervolgens iets omlaag drukken, tot deze goed vastklikt.
De telefoon in de adapter
A
plaatsen (volgens de handleiding van de adapter-
fabrikant).
Uitbouwen
De vergrendelingen aan de zijkanten van de houder » Afbeelding 90 tegelijker-
tijd indrukken en de adapter met de telefoon verwijderen.
VOORZICHTIG
Als de mobiele telefoon tijdens het gesprek uit de houder wordt verwijderd, kan
de verbinding hierdoor worden verbroken. Door het verwijderen wordt de verbin-
ding met de af fabriek gemonteerde antenne onderbroken, waardoor de kwaliteit
van het zend- en ontvangstsignaal afneemt. Bovendien wordt het laden van de
batterij van de telefoon onderbroken.
Ð
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen
Afbeelding 91 Principeafbeelding: Adapter met een toets / adapter met
twee toetsen
Functieoverzicht van de toets
» Afbeelding 91 (PTT - "push to talk") op de
adapter:
Spraakbediening in-/uitschakelen.
Gesprek aannemen/beëindigen.
Op enkele adapters bevindt zich behalve de toets
ook nog de toets
SOS
A
» Afbeelding 91. Als deze toets gedurende 2 seconden wordt ingedrukt, wordt
het nummer 112 (alarmnummer) gekozen.
Ð
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moeten de
beide apparaten met elkaar worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u
in het instructieboekje van uw mobiele telefoon.
Voor de koppeling moeten de volgende stappen worden uitgevoerd.
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het informatiedisplay het menu Phone (Telefoon) - New user (Nwe. gebrui-
ker) selecteren en wachten tot het regelapparaat het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten uw mobiele telefoon selecteren.
£
95
Communicatie
De pincode bevestigen
1)
.
Als de handsfreeset zich op het display van de mobiele telefoon (standaard met
SKODA_BT) meldt, binnen 30 seconden de PIN
1 )
invoeren en wachten tot de
koppeling voltooid is
2)
.
Na beëindiging van de koppeling op het informatiedisplay het aanmaken van
het nieuwe gebruikersprofiel bevestigen.
Als geen vrije plaats meer beschikbaar is voor het aanmaken van het nieuwe ge-
bruikersprofiel, een bestaand gebruikersprofiel wissen.
Tijdens de koppelingsprocedure mag geen andere mobiele telefoon met de hand-
sfreeset verbonden zijn.
Er kunnen maximaal vier mobiele telefoons met de handsfreeset worden gekop-
peld, waarbij slechts één mobiele telefoon met de handsfreeset kan communice-
ren.
De zichtbaarheid van de handsfreeset wordt 3 minuten na het inschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld en tevens uitgeschakeld, wanneer de mo-
biele telefoon met de handsfreeset is verbonden.
Handsfreeset opnieuw zichtbaar maken
Als het niet lukt om binnen 3 minuten na het inschakelen van het contact uw mo-
biele telefoon met de handsfreeset te koppelen, kan de handsfreeset gedurende
3 minuten op de volgende manier opnieuw zichtbaar worden gemaakt.
Door het uit- en inschakelen van het contact.
Door het in- en uitschakelen van de spraakbediening.
Via het informatiedisplay in het menupunt Bluetooth (Bluetooth) - Visibility
(Zichtbaarheid).
Verbinding met een reeds gekoppelde mobiele telefoon tot stand brengen
Na het inschakelen van het contact wordt de verbinding bij een reeds gekoppelde
mobiele telefoon automatisch tot stand gebracht
2)
. U kunt op uw mobiele tele-
foon controleren of de automatische verbinding tot stand is gebracht.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de contactsleutel.
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele tele-
foon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het informatiedis-
play in het menu Bluetooth (Bluetooth) - User (Gebruiker).
Verbindingsproblemen oplossen
Als het systeem de melding No paired phone found (Geen verbonden tel. gevon-
den) geeft, de bedrijfstoestand van de mobiele telefoon controleren.
Is de mobiele telefoon ingeschakeld?
Is de PIN-code ingevoerd?
Is Bluetooth
®
actief?
Is de zichtbaarheid van de mobiele telefoon actief?
Is de mobiele telefoon al met de handsfreeset gekoppeld?
Let op
Als voor uw mobiele telefoon een passende adapter verkrijgbaar is, dient de
mobiele telefoon alleen in de adapter te worden gebruikt die in de telefoonhou-
der is geplaatst, zodat de straling van de mobiele telefoon in de wagen tot een
minimum beperkt blijft.
Het gebruik van de mobiele telefoon in de adapter, die in de telefoonhouder is
aangebracht, waarborgt een optimale zend- en ontvangstkwaliteit.
Ð
Symbolen op het informatiedisplay
Symbool Betekenis
Ladingstoestand van de batterij van de telefoon
a)
Signaalsterkte
a)
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset.
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten.
Een multimedia-apparaat is verbonden met de handsfreeset.
a)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
Ð
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-
cijferige pincode weergegeven of moet de pincode 1234 handmatig worden ingevoerd.
2)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens wor-
den ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
96
Bediening
Telefoon via het informatiedisplay bedienen
In het menu Phone (Telefoon) kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Phone book (Telefoonboek)
Dial number (Nummer kiezen)
1)
Call register (Oproeplijsten)
Voice mailbox (Voicemailbox)
Bluetooth (Bluetooth)
1)
Settings (Instellingen)
2)
Back (Terug)
Phone book (Telefoonboek)
In het menupunt Phone book (Telefoonboek) bevindt zich de lijst met contacten
die uit het telefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn ge-
download.
Dial number (Nummer kiezen)
In het menupunt Dial number (Nummer kiezen) kunnen willekeurige telefoon-
nummers worden ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers
na elkaar selecteren en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cij-
fers 0-9, symbolen , , # en de functies Cancel (Annuleren), Call (Gesprek), De-
lete (Wissen) kunnen worden geselecteerd.
Call register (Oproeplijsten)
In het menupunt Call register (Oproeplijsten) kunnen de volgende menupunten
worden geselecteerd.
Missed calls (Gemiste)
Dialled numbers (Gekozen)
Received calls (Beantwoorde)
Voice mailbox (Voicemailbox)
In het menu Voice mailbox (Voicemailbox) kan het nummer van de voicemailbox
worden ingesteld
1)
en vervolgens het nummer worden gekozen.
Bluetooth (Bluetooth)
In het menu Bluetooth (Bluetooth) kunnen de volgende menupunten worden ge-
selecteerd.
User (Gebruiker) - het overzicht van de opgeslagen gebruikers
New user (Nwe. gebruiker) - zoeken naar nieuwe telefoons die zich in het ont-
vangstbereik bevinden
Visibility (Zichtbaarheid) - inschakelen van de zichtbaarheid van de telefoon-
eenheid voor andere apparaten
Media player (Mediaspeler)
Active device (Actief apparaat)
Paired devices (Gekoppelde app)
Search (Zoeken)
Phone name (Telefoonnaam) - de mogelijkheid de naam van de telefooneen-
heid te wijzigen (ingesteld als SKODA_BT)
Settings (Instellingen)
In het menu Settings (Instellingen) kunnen de volgende menupunten worden ge-
selecteerd.
Phone book (Telefoonboek)
Update (Bijwerken)
1)
List (Sorteren)
Surname (Achternaam)
First name (Voornaam)
Ring tone (Beltoon)
Back (Terug)
Terugkeren naar het beginmenu van de telefoon.
Ð
Spraakbediening
Dialoog
De periode waarin het systeem gereed is om spraakcommando's te ontvangen en
uit te voeren, wordt aangeduid als dialoog. Het systeem geeft akoestische terug-
meldingen en begeleidt u eventueel door de betreffende functies.
£
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar, zie instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
2)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie niet beschikbaar.
97
Communicatie
De optimale verstaanbaarheid van de spraakcommando's is van meerdere facto-
ren afhankelijk:
Met een normaal volume spreken, zonder beklemtoning en zonder overdreven
lange spreekpauzes.
Een slechte uitspraak voorkomen.
De portieren, ruiten en het schuifdak sluiten om storende buitengeluiden te on-
derdrukken resp. te voorkomen.
Bij hogere snelheden wordt geadviseerd luider te spreken, om de hogere omge-
vingsgeluiden te overstemmen.
Tijdens de dialoog andere geluiden in de wagen, bijvoorbeeld tegelijkertijd spre-
kende inzittenden, vermijden.
Niet spreken wanneer het systeem een melding geeft.
De microfoon voor de spraakbediening is in de hemelbekleding aangebracht en
op de bestuurder en bijrijder gericht. Hierdoor kunnen zowel de bestuurder als de
bijrijder het systeem bedienen.
Telefoonnummer ingeven
Het telefoonnummer kan worden ingevoerd als een achter elkaar uitgesproken
cijferketen (compleet nummer) of in de vorm van een numerieke reeks (geschei-
den door korte spreekpauzes). Na elke numerieke reeks (gescheiden door korte
spreekpauzes) worden alle tot dan herkende cijfers door het systeem herhaald.
Toegestaan zijn de cijfers 0-9, symbolen +, , #. Het systeem herkent geen sa-
menhangende cijfercombinaties, bijvoorbeeld drieëntwintig, maar alleen afzon-
derlijk uitgesproken cijfers (twee, drie).
Spraakbediening inschakelen
door kort indrukken van de toets
op de adapter» Afbeelding 91 op pagina 95,
door kort op toets
1
op het multifunctiestuurwiel » pagina 94, Telefoon op het
multifunctiestuurwiel bedienen te drukken.
Spraakbediening uitschakelen
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden beëin-
digd:
door kort indrukken van de toets
op de adapter,
door kort indrukken van toets
1
op het multifunctiestuurwiel.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëindi-
gen:
met het spraakcommando ANNULEREN,
door indrukken van de toets
op de adapter,
door kort indrukken van toets
1
op het multifunctiestuurwiel.
Let op
Bij een binnenkomend gesprek wordt de dialoog direct beëindigd.
De spraakbediening is alleen mogelijk bij wagens die zijn uitgerust met een
multifunctiestuurwiel met telefoonbediening of een telefoonhouder en adapter.
Ð
Spraakcommando's
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
BELLEN XYZ
Met dit commando wordt het contact uit het tele-
foonboek gebeld.
TELEFOONBOEK
Na dit commando kan bijvoorbeeld het telefoonboek
worden weergegeven, een spraakinvoer voor het
contact worden aangepast of gewist en dergelijke.
OPROEPLIJSTEN
Lijsten met gekozen nummers, gemiste oproepen en
dergelijke.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer worden
ingevoerd om een verbinding met de gewenste ge-
sprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Na dit commando kiest het systeem het laatst geko-
zen nummer.
MUZIEK
a)
Weergave van de muziek op de mobiele telefoon of
een ander gekoppeld apparaat.
MEER OPTIES
Na dit commando biedt het systeem nog andere con-
textafhankelijke commando's aan.
INSTELLINGEN Instellen van Bluetooth
®
, dialoog enzovoort.
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
a)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar, zie instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
Als een spraakcommando niet wordt herkend, antwoordt het systeem met
"Par-
don?" en kan een nieuwe invoer plaatsvinden. Na de tweede mislukte poging her-
haalt het systeem de hulp. Na de derde mislukte poging volgt het antwoord "Ac-
tie geannuleerd" en wordt de dialoog beëindigd.
£
98
Bediening
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt, is
het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menu Phone
book (Telefoonboek) - Voice Tag (Belnaam) - Record (Opnemen) op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in het
menu MEER OPTIES worden opgeslagen.
Ð
Multimedia
Muziekweergave via Bluetooth
®
De universele telefoonvoorbereiding GSM
II maakt de muziekweergave via Blue-
tooth
®
mogelijk van apparaten zoals mp3-speler, mobiele telefoon of notebook.
Om de muziek via Bluetooth
®
te kunnen weergeven, moet het betreffende appa-
raat eerst via het menu Phone (Telefoon) - Bluetooth (Bluetooth) - Media player
(Mediaspeler) aan de handsfreeset worden gekoppeld.
De muziekweergave wordt op het aangesloten apparaat bediend.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II biedt de mogelijkheid om de muziek-
weergave ook via de handsfreeset met de afstandsbediening te bedienen » pagi-
na 98, Spraakcommando's.
Let op
Het te verbinden apparaat moet het Bluetooth
®
A2DP-profiel ondersteunen, zie
het instructieboekje van het te koppelen apparaat.
Ð
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 92
Multifunctiestuurwiel: Bedie-
ningstoetsen
Op het multifunctiestuurwiel zijn toetsen aangebracht voor de bediening van de
basisfuncties van de af fabriek ingebouwde radio en het navigatiesysteem » Af-
beelding 92.
De radio en het navigatiesysteem kunnen natuurlijk ook nog steeds op het appa-
raat zelf worden bediend. Een beschrijving vindt u in het bijbehorende instructie-
boekje.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuur-
wiel verlicht.
De toetsen gelden voor de functie waarin de radio resp. het navigatiesysteem
zich op dat moment bevindt.
Door de toetsen in te drukken resp. te draaien kunnen de volgende functies wor-
den uitgevoerd.
Toets Handeling Radio, verkeersmelding Cd/mp3/navigatie
1
Kort indrukken Geluid uit-/inschakelen
1
Lang indrukken Apparaat uit-/inschakelen
1
Naar boven draai-
en
Volume verhogen
1
Naar beneden
draaien
Volume verlagen
£
99
Communicatie
Toets Handeling Radio, verkeersmelding Cd/mp3/navigatie
2
Kort indrukken
Wisselen naar de volgende opgeslagen radiozender
Onderbreking van de verkeersmelding
Wisselen naar de volgende titel
2
Lang indrukken Vooruit zoeken Snel vooruit
3
Kort indrukken
Wisselen naar de volgende opgeslagen radiozender
Onderbreking van de verkeersmelding
Wisselen naar de vorige titel
3
Lang indrukken Achteruit zoeken Snel achteruit
Let op
Bij wagens met een universele telefoonvoorbereiding GSM
II wijken de functies
van de toets
1
af » pagina 94.
De luidsprekers in de wagen zijn afgestemd op een uitgangsvermogen van de
radio en het navigatiesysteem van 4x20 W.
Ð
AUX-IN- en MDI-ingangen
De AUX-IN-ingang bevindt zich onder de armsteun voorin en is met  gemar-
keerd.
De MDI-ingang bevindt zich voor onder het opbergvak aan de bijrijderszijde.
De AUX-IN- en MDI-ingangen dienen voor het aansluiten van externe audiobron-
nen (bijvoorbeeld een iPod of mp3-speler) en voor de weergave van muziek van
deze apparaten via de af fabriek ingebouwde radio resp. het navigatiesysteem.
De beschrijving van de bediening kunt u vinden in het betreffende instructie-
boekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
Ð
100
Bediening
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Veiligheidsuitrustingen 101
Voor elke rit 101
Wat beïnvloedt de rijveiligheid? 102
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met betrek-
king tot het thema passieve veiligheid in uw auto. We hebben hier alles samenge-
vat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, airbags, kinderstoeltjes en de vei-
ligheid van kinderen moet weten. Neem daarom de aanwijzingen en waarschu-
wing in dit hoofdstuk in acht in uw eigen belang en in het belang van de passa-
giers.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen. Meer informatie met betrekking tot de veilig-
heid die uw en uw passagiers aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken
in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Ð
Veiligheidsuitrustingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
ä
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw wa-
gen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
hoogteverstelling voor de veiligheidsgordels van de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen. Deze veiligheidsuitrustingen
zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw passagiers een verkeerde zit-
houding innemen of deze voorzieningen niet juist verstellen of gebruiken.
Ð
Voor elke rit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor elke
rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
De bandenspanning controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
Meegenomen bagagestukken goed vastzetten » pagina 52, Bagageruimte.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
De spiegels, de voorstoel en de hoofdsteun op uw lichaamslengte afstellen.
De passagiers erop wijzen de hoofdsteunen aan te passen aan hun lichaams-
lengte.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wijze
omgegespte veiligheidsgordel » pagina 116, Veilig vervoer van kinderen.
De juiste zithouding innemen » pagina 102. Uw passagiers erop wijzen de juiste
zithouding in te nemen.
De veiligheidsgordel juist omgespen. Ook de passagiers erop wijzen de veilig-
heidsgordels juist om te gespen » pagina 105, Veiligheidsgordels.
Ð
ä
101
Passieve veiligheid
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers. Als
uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere ver-
keersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoonge-
sprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen, al-
cohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Ð
Juiste zithouding
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder 103
Juiste zithouding van de bijrijder 103
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 103
Voorbeelden van een verkeerde zithouding 104
ATTENTIE
De voorstoelen en de hoofdsteunen moet u altijd overeenkomstig uw li-
chaamslengte verstellen en ook de veiligheidsgordels moet u altijd juist om-
gespen om u en uw medepassagiers een optimale bescherming te bieden.
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
ä
ATTENTIE (vervolg)
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geactiveerd
en hem daarbij raakt.
Zitten de passagiers achterin niet rechtop, dan is het gevaar voor verwon-
dingen door een verkeerd gordelverloop groter.
De bestuurder moet een afstand tot het stuurwiel van ten minste 25 cm
aanhouden. De bijrijder moet een afstand tot het dashboard van ten minste
25 cm aanhouden. Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het
airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Ð
102
Veiligheid
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 93 De juiste afstand van de bestuurder tot het stuurwiel / de
juiste instelling van de hoofdsteun
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
Het stuurwiel zo verstellen dat de afstand
A
» Afbeelding 93 tussen stuurwiel
en borstkas ten minste 25 cm bedraagt.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met licht ge-
bogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt met
licht gebogen armen kunt vastpakken.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde
B
van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 105, Veiligheidsgordels.
Instelling bestuurdersstoel » pagina 48, Voorstoelen instellen.
Ð
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
ä
ä
Voor de veiligheid van de bijrijder en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet een
minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhouden, zodat
de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde
B
» Afbeelding 93 op pagi-
na 103 » pagina 103 van de hoofdsteun zoveel mogelijk in lijn ligt met het bo-
venste gedeelte van het hoofd.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 105, Veiligheidsgordels.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden ge-
steld » pagina 114, Airbags buiten werking stellen.
Verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 48, Voorstoelen instellen.
Ð
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te ver-
minderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgende let-
ten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde
B
» Afbeelding 93 op pagi-
na 103 » pagina 103 van de hoofdsteun zoveel mogelijk in lijn ligt met het bo-
venste gedeelte van het hoofd.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 105.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wagen
meeneemt » pagina 116, Veilig vervoer van kinderen.
Ð
ä
103
Passieve veiligheid
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Veiligheidsgordels kunnen alleen bij een juist gordelverloop hun optimale be-
schermende werking bieden. Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermen-
de werking van de veiligheidsgordels aanzienlijk en vergroten het risico van licha-
melijk letsel door een verkeerd gordelverloop. Als bestuurder draagt u de verant-
woordelijkheid voor uzelf, voor alle passagiers en in het bijzonder voor kinderen.
Nooit toestaan dat iemand tijdens het rijden een verkeerde zithouding inneemt in
de wagen.
De volgende opsomming omvat voorbeelden van zithoudingen die ernstig licha-
melijk letsel tot gevolg kunnen hebben met zelfs dodelijke afloop. Deze opsom-
ming is niet volledig. Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Daarom nooit tijdens de rit:
in de wagen gaan staan,
op de stoelen gaan staan,
op de stoelen knielen,
de stoelleuning sterk naar achteren kantelen,
tegen het dashboard leunen,
op de achterbank gaan liggen,
alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten,
dwars op de zitting gaan zitten,
uit de ruitopeningen leunen,
de voeten in de ruitopeningen houden,
de voeten op het dashboard leggen,
de voeten op de zitting leggen,
iemand in de voetenruimte meenemen,
zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden,
in de bagageruimte verblijven.
Ð
ä
104
Veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels
ä Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 94
Bestuurder met omgegespte
veiligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale aanrijding 106
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 107
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen 108
Veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin 108
Gordelspanner 108
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij onge-
lukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten de
kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in de
juiste zithouding » Afbeelding 94.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze on-
gecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met goed vastgegespte veiligheidsgordels profiteren
in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gordels wordt
opgevangen. Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve
veiligheidskenmerken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een reductie van
de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze verminderd
en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veiligheids-
aspecten » pagina 116, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina
107, Vei-
ligheidsgordels omgespen en losmaken.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel on-
geveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de hals -
loopt.
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd ge-
dragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen
bij een correcte zitpositie bereikt » pagina 102, Juiste zithouding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de werk-
ing van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe randen
schuren.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt en
dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel mag niet over harde of breekbare voorwerpen (bril, balpen, sleu-
telbos, enzovoort) heen liggen, omdat deze letsel kunnen veroorzaken.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit twee personen (ook geen kinderen)
worden vastgegespt.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slotdeel
worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel beïnvloedt
de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter voor de slotgesp mag niet verstopt zijn door papier of iets
dergelijks omdat anders de slotgesp niet goed kan worden vastgeklikt.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheids-
gordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) is verboden.
£
105
Veiligheidsgordels
ATTENTIE (vervolg)
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed func-
tioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina 51, Rug-
leuning neerklappen en stoel volledig naar voren klappen.
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina
134, Veiligheidsgordels.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te re-
pareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de slotgesp, de gordeloprolautomaat of het slot
worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door een specia-
list worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uitge-
rekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een specialist. Te-
vens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden gecontro-
leerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Ð
Het natuurkundige principe van een frontale aanrijding
Afbeelding 95 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passagier
op zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 105 en volg deze op.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing is gemakkelijk te verklaren.
Zodra de auto in beweging is, ontstaat zowel bij de auto als bij de inzittenden van
de auto bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie. De mate van ki-
netische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wagen en van het ge-
wicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid en toenemend ge-
wicht moet bij een ongeval meer energie worden afgebouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegingsener-
gie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrijding
met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdingssnelheden
worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen worden opge-
vangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing komen
krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren geslin-
gerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het stuur-
wiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 95 - . U kunt onder bepaalde
omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensgevaarlijk of
zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen om-
dat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen worden geslingerd. Een
niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen gordel
draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór hem
zit » Afbeelding 95 - .
Ð
ä
106
Veiligheid
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 96 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 97 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel /
gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 105 en volg deze op.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun correct instellen, voordat de veiligheidsgordel
wordt omgegespt » pagina 50, Hoofdsteunen.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 96 - steken
tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het slot
is vastgeklikt.
ä
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan wor-
den vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gordel-
verloop van groot belang. Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen,
maar moet ongeveer over het midden van de schouder lopen en goed tegen het
bovenlichaam aanliggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden ge-
legd, mag niet over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanlig-
gen » Afbeelding 97 - .
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind. Bij zwangere vrouwen
moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het bekken liggen, zodat er
geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Afbeelding 97 - .
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 96 - indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig oprolt
en daarbij niet verdraait.
Gordeloprolautomaat
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat. Deze automaat
waarborgt volledige bewegingsvrijheid als er langzaam aan de gordel wordt ge-
trokken. Bij plotseling remmen blokkeert de automaat echter. De veiligheidsgor-
dels blokkeren ook bij het accelereren, bij het rijden in de bergen en door boch-
ten.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de portier-
bekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Ð
107
Veiligheidsgordels
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen
Afbeelding 98
Voorstoel: Hoogteverstelling
veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 105 en volg deze op.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste veilig-
heidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 98.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te controle-
ren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Ð
Veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 105 en volg deze op.
De veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin is bovenin de bagage-
ruimte aan de linkerzijde van de hemelbekleding bevestigd.
Omgespen
De veiligheidsgordel met de twee slotgespen uit de houder op de hemelbekle-
ding trekken.
De slotgesp aan het einde van de veiligheidsgordel in het gordelslot aan de lin-
kerzijde steken, tot deze hoorbaar vastklikt.
De tweede slotgesp, die over de veiligheidsgordel kan worden geschoven, over
de borstkas trekken en in het gordelslot aan de rechterzijde steken, tot deze
hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken om te controleren of beide slotgespen goed in
de sloten zijn vergrendeld.
ä
ä
De slotgespen van de gordel voor de middelste zitplaats achterin zijn verschillend
van vorm, zodat deze alleen in het bijbehorende gordelslot passen. Als het niet
lukt om een slotgesp in het gordelslot vast te klikken, wordt waarschijnlijk gepro-
beerd om deze in het verkeerde gordelslot te steken.
Losmaken
De veiligheidsgordel in omgekeerde volgorde van omgespen weer losmaken.
Gordel met de hand terug geleiden, zodat de gordel gemakkelijker oprolt, de
veiligheidsgordel niet verdraait en de bekleding niet wordt beschadigd.
ATTENTIE
De veiligheidsgordel na het losmaken vasthouden en langzaam laten oprol-
len, tot de twee slotgespen bij de houder op de hemelbekleding komen en
met een magneet worden bevestigd - gevaar voor verwondingen.
Die beiden Schlosszungen niemals gleichzeitig entriegeln.
Ð
Gordelspanner
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 105 en volg deze op.
De veiligheid van bestuurder en bijrijder die een gordel dragen wordt door de
gordelspanners op de oprolautomaten van de voorste 3-puntsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de 3-puntgordels
automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veilig-
heidsgordels worden geactiveerd.
Bij een frontale aanrijding resp. een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaar-
te wordt de omgegespte 3-puntsgordel aan de zijde van de aanrijding automa-
tisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een koprol
en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
£
ä
108
Veiligheid
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen door
een specialist worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één aan-
rijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat de
wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordelspan-
nersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voorschriften
zijn bekend bij de
ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gedetailleerde in-
formatie krijgen.
Ð
109
Veiligheidsgordels
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleidende informatie
De paraatheid van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd. Elke keer
wanneer het contact wordt ingeschakeld, gaat het airbagcontrolelampje enke-
le seconden » pagina
23 branden.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit:
een elektronisch regelapparaat,
een voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 111,
zij-airbags » pagina 112,
hoofdairbags» pagina 113,
een airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 23,
een sleutelschakelaar voor de bijrijdersvoorairbag » pagina 114,
een controlelampje voor een buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag in het
middenstuk van het dashboard » pagina 114.
Er is sprake van een storing in het airbagsysteem, als:
het controlelampje niet gaat branden wanneer het contact wordt ingescha-
keld,
het controlelampje niet circa 3 seconden na het inschakelen van het contact
dooft,
het controlelampje na het inschakelen van het contact dooft en weer gaat
branden,
het controlelampje tijdens het rijden gaat branden of knipperen,
het controlelampje voor een buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag in het
middenstuk van het dashboard knippert.
ATTENTIE
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen. Let erop dat de beste
beschermende werking van de airbag alleen in combinatie met omgegespte
veiligheidsgordels wordt bereikt.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags zo
optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voorstoelen
aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 102, Juiste zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te ver
naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij een
ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een ŠKODA er-
kend reparateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags
bij een ongeval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht. Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en
uitbouwen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerk-
zaamheden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een
ŠKODA
erkend reparateur worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts één
ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervan-
gen.
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de auto wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
Ð
Wanneer worden de airbags geactiveerd?
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden ge-
activeerd.
£
110
Veiligheid
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achteren
en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geac-
tiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bijvoor-
beeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt geraakt
(hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van ver-
traging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en activeert het
betreffende veiligheidssysteem. Als de tijdens de botsing optredende en geme-
ten vertraging van de wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referen-
tiewaarden blijft, worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als ge-
volg van de botsing vrij sterk vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd:
bestuurdersvoorairbag,
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd:
zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval,
hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnenver-
lichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Let op
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitgebro-
ken.
Ð
Voorairbags
Afbeelding 99 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorairbag
in het dashboard
Afbeelding 100 Veilige afstand tot het stuurwiel / gasgevulde airbags
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescherming
voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale
botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 99 -
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het opberg-
vak » Afbeelding 99 - .
£
111
Airbagsysteem
Wanneer de airbags worden geactiveerd, vullen deze zich met drijfgas en worden
ze vóór de bestuurder en bijrijder opgeblazen » Afbeelding 100 - . Bij het con-
tact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse beweging van de
bestuurder en de bijrijder gedempt en het gevaar voor letsel voor hoofd en bo-
venlichaam verminderd.
De airbag zorgt ervoor dat het drijfgas (afhankelijk van de belasting door de be-
treffende persoon) geleidelijk ontsnapt, waardoor hoofd en bovenlichaam worden
opgevangen. Na het ongeval is de airbag daarom weer zo ver leeggelopen, dat
ook het zicht naar voren weer vrij is.
ATTENTIE
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 100.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een ver-
keerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mogen
zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen worden
meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden kinde-
ren zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
114. Als dat niet gebeurt, kan het kind door de geactiveerde bijrijdersvoorair-
bag zwaar gewond raken of zelfs worden gedood. Bij het vervoeren van kin-
deren op de bijrijdersstoel de betreffende nationale wettelijke bepalingen met
betrekking tot het gebruik van kinderzitjes in acht nemen.
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard aan
bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. Deze
delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte doek wor-
den gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de onmiddellijke
nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals beker-
houders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag neer-
leggen.
Ð
Zij-airbags
Afbeelding 101 Inbouwplaats van de zij-airbag in de bestuurdersstoel / gas-
gevulde zij-airbag
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht » Af-
beelding 101 - .
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 101 - worden aan de betreffen-
de zijde ook de hoofdairbag en de gordelspanner automatisch geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledige bo-
venlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is gericht ver-
minderd.
ATTENTIE
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met na-
me voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd » pagi-
na 117, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen
andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren mogen
geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
£
112
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, worden
zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel. Dit kan
zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 116, Kinderzitje.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort, op
de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan worden
beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door
ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de zij-
kant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven stoel-
hoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk worden be-
perkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een ŠKODA erkend reparateur worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen, scheu-
ren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toegestaan.
Ð
Hoofdairbags
Afbeelding 102 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzittenden
bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het inte-
rieur » Afbeelding 102 -
.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende zij-
airbag en de gordelspanner aan de zijde van de botsing geactiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achterpor-
tieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 102 - .
De botsing van het hoofd met delen van het interieur of voorwerpen buiten de
wagen wordt gedempt door de opgeblazen hoofdairbag. Door de verminderde be-
lasting en de minder krachtige bewegingen van het hoofd wordt bovendien de
belasting van de nek verminderd. Ook bij een aanrijding schuin van voren of van
achteren biedt de hoofdairbag extra bescherming door de afdekking van de voor-
ste portierstijlen.
ATTENTIE
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvouwen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding geen
kledinghangers worden gebruikt.
Het airbagregelapparaat werkt met sensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbekle-
dingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een
ŠKODA er-
kend reparateur worden uitgevoerd.
Tussen de inzittenden en het werkingsgebied van de hoofdairbag mogen
zich geen andere personen (bijvoorbeeld kinderen) of dieren bevinden. Boven-
dien mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de
inzittenden letsel kunnen oplopen.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij het
ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van het ge-
monteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kunnen wor-
den en daardoor inzittenden kunnen verwonden.
Ð
113
Airbagsysteem
Airbags buiten werking stellen
Airbags buiten werking stellen
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor bepaalde
situaties, bijvoorbeeld als:
een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet worden gebruikt
(in sommige landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrich-
ting) » pagina 116, Kinderzitje,
ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand van ten
minste 25
cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen niet kan
worden aangehouden,
in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het stuurwiel
nodig zijn,
andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoelen zon-
der zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden ge-
steld » pagina 114.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA erkend reparateur buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als de airbag met een diagnoseapparaat buiten werking is gesteld:
Het airbagcontrolelampje gaat bij het inschakelen van het contact circa 3 se-
conden branden en knippert vervolgens circa 12 seconden.
Als de airbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het dashboard buiten
werking is gesteld:
Het airbagcontrolelampje gaat na het inschakelen van het contact gedurende
3 seconden branden.
Het buiten werking stellen van de airbag wordt door het branden van het gele
controlelampje met de tekst     in het middenstuk van het
dashboard
3
aangegeven » Afbeelding 103 op pagina 114.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de air-
bag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Ð
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag
Afbeelding 103 Schakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje voor
buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Airbag buiten werking stellen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
2
» Afbeelding
103 OFF draaien.
Controleren of bij ingeschakeld contact het controlelampje
3
 met de
tekst     in het middenstuk van het dashboard brandt.
Airbag in paraatheid brengen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar tegen de pijlrichting in in de
stand
1
» Afbeelding 103 ON draaien.
Controleren of bij ingeschakeld contact het controlelampje
3
 met de
tekst     in het middenstuk van het dashboard niet brandt.
£
114
Veiligheid
Controlelampje met de tekst     (airbag buiten werking
gesteld)
Als de bijrijdersvoorairbag buiten werking is, gaat het controlelampje na het in-
schakelen van het contact enkele seconden branden, dooft vervolgens circa 1 se-
conde en gaat daarna weer branden.
Als het airbagcontrolelampje knippert, is er een systeemstoring in de airbaguit-
schakeling aanwezig » . De hulp van een ŠKODA erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in pa-
raat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag ver-
oorzaken.
Als het controlelampje  (airbag buiten werking gesteld) knippert, dan
wordt de bijrijdersairbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem
zo snel mogelijk door een
ŠKODA erkend reparateur laten controleren.
Ð
115
Airbagsysteem
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 117
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 117
Groepenindeling van kinderzitjes 118
Geschikheid van zitplaatsen voor kinderzitjes 118
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 118
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem 119
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog niet
helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voorschrif-
ten te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de norm ECE-R 44 te worden gebruikt. De norm
ECE-R betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa (Economic
Commission for Europe - Regulation).
Kinderzitjes conform de norm ECE-R 44 hebben op het stoeltje een niet verwij-
derbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen in
acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden mee-
genomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe kli-
matologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende tem-
peraturen ontstaan.
ATTENTIE (vervolg)
Sta nooit toe dat kinderen onbeschermd in de wagen meegaan. Bij een on-
geval wordt het kind door de wagen geslingerd en kan zichzelf en andere in-
zittenden daardoor levensgevaarlijk verwonden.
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op lichame-
lijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijdersstoel wor-
den vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geactiveerd kun-
nen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de fa-
brikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs
bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer in-
formatie » pagina
117, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwikkeld
en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44 norm.
Ð
116
Veiligheid
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Afbeelding 104
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Als op de bijrijdersstoel een naar achteren gericht kinderzitje wordt gebruikt,
moeten beslist de volgende aanwijzingen in acht worden genomen.
De bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen » pagina 114, Airbags buiten
werking stellen.
De bijrijdersstoel helemaal naar achteren schuiven.
De rugleuning van de bijrijdersstoel moet rechtop worden gezet.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstellen.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevestigen
overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
114, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het ge-
bied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij active-
ring het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit wordt geattendeerd door de sticker op de B-stijl aan bijrijderszij-
de » Afbeelding 104 of op de zonneklep van de bijrijder.
ä
ATTENTIE (vervolg)
Bij gebruik van een naar voren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet
deze stoel volledig naar achteren en omhoog worden ingesteld. De rugleuning
moet rechtop worden gezet.
Zodra het kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer wordt gebruikt, moet de
bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid worden gebracht.
Ð
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 105 Een niet goed vastgezet kind in een niet-correcte zithouding
- in gevaar gebracht door de zij-airbag / het met een kinderzitje wel goed
vastgezette kind
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar bui-
ten komt » Afbeelding 105 -
. Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag
naar buiten komt, moet voldoende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best
mogelijke bescherming kan bieden » Afbeelding 105 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - gevaar
voor verwondingen!
Ð
ä
117
Veilig vervoer van kinderen
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Kinderzitjes zijn ingedeeld in 5 gewichtsgroepen:
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 0-10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15-25 kg tot 7 jaar
3 22-36 kg ouder dan 7 jaar
Ð
Geschikheid van zitplaatsen voor kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Overzicht van de geschiktheid van zitplaatsen voor kinderzitjes overeenkom-
stig de norm ECE-R 44
Zitplaats
Kinderzitje-
type
Bijrijdersstoel
U
Achterbank buitenste zitplaats
U
+
T
Achterbank midden
UF
Universele categorie - Kinderzitjes met het opschrift UNIVERSAL, die voor be-
vestiging op de stoel met de veiligheidsgordel zijn bedoeld.
Universele categorie - Kinderzitjes, in rijrichting bevestigd, met het opschrift
UNIVERSAL, die voor bevestiging op de stoel met de veiligheidsgordel zijn
bedoeld.
ISOFIX - Kinderzitjes die voor bevestiging op de stoel met bevestigingsogen
voor het ISOFIX-systeem zijn bedoeld » pagina 118.
TOP TETHER - Kinderzitjes die voor bevestiging op de stoel met bevesti-
gingsogen voor het TOP TETHER-systeem zijn bedoeld » pagina 119.
Ð
ä
ä
U
UF
+
T
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Afbeelding 106
Achterbank: ISOFIX
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden zich twee bevestigingsogen voor
de bevestiging van een kinderzitje met ISOFIX-systeem. De betreffende plaatsen
zijn gemarkeerd met labels met de tekst ISOFIX» Afbeelding 106.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met ISOFIX-
systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer in-
formatie krijgt u bij een ŠKODA Servicepartner.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het
ISOFIX-systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwerpen
bevestigen - levensgevaarlijk!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
Ð
ä
118
Veiligheid
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 107
Achterbank: TOP TETHER
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de buitenste achterbankrugleuningen bevinden zich be-
vestigingsogen voor de bevestiging van de bevestigingsgordel van een kinderzi-
tje met het TOP TETHER-systeem » Afbeelding 107.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het
TOP TETHER-systeem
beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten of
andere bevestigingen te monteren.
Ð
ä
119
Veilig vervoer van kinderen
Aanwijzingen voor het rijden
Rijden en milieu
De eerste 1.500 kilometer
Nieuwe motor
Gedurende de eerste 1.500
kilometer moet de motor worden ingereden.
Tot 1.000 kilometer
In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de betref-
fende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatbare mo-
tortoerental.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500
kilometer
In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de
topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare
motortoerental.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl geduren-
de de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit inloopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Het maxi-
mum toelaatbare motortoerental wordt aangegeven door het begin van het rode
gebied op de schaal van de toerenteller. Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk
bij het bereiken van het rode bereik naar de volgende versnelling worden opge-
schakeld. Buitengewoon hoge motortoerentallen bij het accelereren (gas geven)
worden automatisch begrensd, maar de motor is niet tegen te hoge toerentallen
beveiligd die het gevolg zijn van verkeerd terugschakelen, waardoor het motor-
toerental plotseling boven het toegestane maximumtoerental kan komen en de
motor kan worden beschadigd.
Voor wagens met schakelbak geldt echter ook: Niet met een te laag motortoe-
rental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait. Op het scha-
keladvies letten » pagina 11, Schakeladvies.
VOORZICHTIG
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op bedrijfs-
temperatuur is. Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet
als de wagen stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Milieu-aanwijzing
Rijd niet met onnodig hoge toerentallen - vroeg opschakelen helpt brandstof te
besparen, verlaagt de geluidsproductie en ontziet het milieu.
Ð
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden
"ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig rijden.
Ð
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken hebben in het begin nog niet hun volledige remwerking. De
remblokken moeten eerst
"inremmen". Tijdens de eerste circa 200 km bijzonder
voorzichtig rijden.
Ð
Katalysator
Een correcte werking van het uitlaatgasreinigingssysteem (katalysator) is van
doorslaggevend belang voor het op milieubewuste wijze gebruik maken van de
wagen.
Op de volgende aanwijzingen letten:
bij wagens met benzinemotor uitsluitend loodvrije benzine tanken »
pagina
136, Loodvrije benzine,
niet te veel motorolie bijvullen » pagina 140, Oliepeil controleren,
tijdens het rijden niet het contact uitschakelen.
Als de wagen in een land wordt gebruikt waar geen loodvrije benzine verkrijgbaar
is, moet u later bij gebruik in een land waar katalysatoren verplicht zijn de kataly-
sator laten vervangen.
£
120
Aanwijzingen voor het rijden
ATTENTIE
Vanwege de hoge temperaturen die bij de katalysator kunnen optreden,
moet de wagen zodanig worden geparkeerd dat de katalysator niet met licht
ontvlambaar materiaal onder de wagen in aanraking komt - brandgevaar!
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren of hitteschilden aanbrengen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot ernstige bescha-
diging van de katalysator!
Ð
Economisch en milieubewust rijden
Inleidende informatie
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor, rem-
men en banden hangen voornamelijk van drie factoren af:
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorzieningen.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met 10-15%
worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter of
onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, enzovoort.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstandig-
heden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarde.
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zuinig
en economisch gebruik.
ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering mogelijke
belasting van het milieu. Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mo-
gelijk worden benut en in de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aan-
wijzingen in dit hoofdstuk in acht worden genomen.
Bij het accelereren moet het optimale motortoerental worden aangehouden om
een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen te vermij-
den.
Ð
Anticiperend rijden
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet on-
nodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt, hoeft u
minder te remmen en dus ook minder op te trekken. De wagen laten uitrollen of
de motorremwerking gebruiken wanneer dit mogelijk is, bijvoorbeeld wanneer u
ziet dat het volgende verkeerslicht op rood staat.
Ð
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 108
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km afhankelijk
van de ingeschakelde versnel-
ling
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van cir-
ca 2.000/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 11, Schakeladvies.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Afbeel-
ding 108.
Automatische versnellingsbak
Het gaspedaal slechts langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de
kick-downstand intrappen.
Als het gaspedaal bij de automatische versnellingsbak slechts langzaam wordt
ingetrapt, wordt automatisch een economisch programma geselecteerd.
£
121
Rijden en milieu
Let op
Op het schakeladvies letten » pagina
11, Schakeladvies.
Ð
Volgas vermijden
Afbeelding 109
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km en snelheid
in km/h
Langzamer rijden om brandstof te sparen.
Door met beleid gas te geven wordt niet alleen het brandstofverbruik aanzienlijk
verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage van uw
wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit uw wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uitstoot
van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenredig sterk
toe.
» Afbeelding 109 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als u
de rijsnelheid van uw wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnelheid,
daalt het brandstofverbruik met de helft.
Ð
Stationair draaien verminderen
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het
start-stopsysteem is het zinvol de mo-
tor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met een
lange roodfase. Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette
motor groter dan de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te
starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de motor
wegrijden. Hierbij echter hoge toerentallen vermijden.
Ð
Regelmatig onderhoud
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een
ŠKODA erkend reparateur wordt aan een
voorwaarde voor zuinig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw
wagen heeft invloed op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger zijn
dan normaal!
Bij het tanken moet ook het oliepeil worden gecontroleerd. Het olieverbruik is in
hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de motor. Afhanke-
lijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km bedragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan daar-
om pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan een
nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie of
andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een ŠKODA erkend re-
parateur laten controleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
Ð
122
Aanwijzingen voor het rijden
Korte ritten vermijden
Afbeelding 110
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km bij verschil-
lende temperaturen
Korte ritten kosten verhoudingsgewijs gezien veel brandstof Daarom adviseren
wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na onge-
veer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik normali-
seert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur hebben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. Deze afbeelding » Afbeelding
110 toont het brandstofverbruik na het rijden van een bepaalde afstand bij een
temperatuur van +20 °C en bij een temperatuur van -10 °C. Uw wagen heeft in de
winter een duidelijk hoger brandstofverbruik dan in de zomer.
Ð
Bandenspanning controleren
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Door een te lage bandenspanning
neemt de rolweerstand toe. Daardoor stijgt niet alleen het brandstofverbruik, ook
de bandenslijtage neemt toe en het rijgedrag van de wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Ð
Onnodige ballast vermijden
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Het is zinvol een
kijkje in de bagageruimte te nemen en onnodige ballast te verwijderen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt het
gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel geldt dat
per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdra-
gersysteem bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan nor-
maal.
Ð
Stroom sparen
Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en aan
het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet inge-
schakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de dynamo.
Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
Ð
Milieuvriendelijkheid
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe
ŠKODA speelt mi-
lieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de volgen-
de punten bijzondere aandacht:
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
£
123
Rijden en milieu
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied van
bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn voor
95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden terug-
gegeven. In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontage-
bedrijven ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ont-
vangt u een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte
wagen waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van afgedankte wagens krijgt u bij
een ŠKODA Servicepartner.
Ð
Rijden in het buitenland
Inleidende informatie
In sommige landen is het ook mogelijk dat het
ŠKODA Servicepartnernetwerk
slechts beperkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen
van bepaalde onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamhe-
den slechts tot op zekere hoogte worden uitgevoerd. ŠKODA in de Tsjechische
Republiek en de betreffende importeurs verschaffen u graag informatie over de
technische voorbereidingen voor uw wagen, over de noodzakelijke onderhouds-
werkzaamheden en over de reparatiemogelijkheden.
Ð
Loodvrije benzine
Wagens met benzinemotor mogen uitsluitend loodvrije benzine gebruiken » pagi-
na 136, Loodvrije benzine. Informatie over het tankstationnetwerk voor loodvrije
benzine wordt bijvoorbeeld aangeboden door automobielclubs.
Ð
Koplampen
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een be-
tere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan het
asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om verblin-
ding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan
de koplampen worden uitgevoerd door een
ŠKODA Servicepartner.
Let op
Meer informatie over het veranderen van de koplamp-asymmetrie krijgt u bij een
ŠKODA Servicepartner.
Ð
Schade aan de wagen voorkomen
Om schade aan de wagen te voorkomen, is bijzondere voorzichtigheid geboden:
bij het rijden op slechte straten en wegen,
bij het oprijden van stoepranden,
bij steile opritten enzovoort,
dat laagliggende delen van de wagen, zoals spoiler en uitlaat, niet de grond ra-
ken en daardoor worden beschadigd.
Dit geldt vooral voor wagens met een sportonderstel en bij een volle belading van
de wagen.
Ð
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
124
Aanwijzingen voor het rijden
Rijden over ondergelopen wegen
Afbeelding 111
Door water rijden
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen. Het waterpeil
mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 111.
Niet harder dan stapvoets rijden. Als sneller wordt gereden kan zich een boeg-
golf voor de wagen vormen, waardoor water het luchtinlaatsysteem van de mo-
tor of andere delen van de wagen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 86,
Start-stopsysteem.
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de remwer-
king verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongevallen!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres ver-
mijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo snel
mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon en
droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeelnemers
mogen niet in gevaar worden gebracht.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen onderdelen van de wagen, zoals motor, ver-
snellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden beschadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw wa-
gen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderdelen
van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk met
zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een ŠKODA erkend reparateur la-
ten nakijken.
Ð
125
Rijden en milieu
Rijden met aanhangwagen
Aanhangwagengebruik
Technische voorwaarden
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak uitgerust is of met een trekhaak uit
het originele
ŠKODA accessoireprogramma, voldoet deze aan alle technische en
wettelijke eisen.
De kogelkop is bij wagens met trekhaak afneembaar en bevindt zich samen met
een afzonderlijke montagehandleiding in de reservewielkuip of in een vak voor
het reservewiel in de bagageruimte » pagina 158, Wagengereedschap.
De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen geschiedt
via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aanhangwagen
over een 7-polige stekker beschikt, kunt u een overeenkomstige adapter uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
Het naderhand inbouwen van een trekhaak moet volgens de voorschriften van de
fabrikant gebeuren.
Let op
Zo nodig contact opnemen met een ŠKODA Servicepartner.
Ð
Aanhangwagen beladen
Aanhangwagen beladen
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maximaal
toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïnvloedt het
rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen ver-
schuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling zeer
ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder lang-
zaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting"» pagina
150, Levensduur van banden.
Aanhangwagengewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 180, Technische gegevens.
De vermelde aanhangwagengewichten gelden alleen voor hoogten tot 1 000 m
boven de zeespiegel. Aangezien het motorvermogen bij toenemende hoogte door
de afnemende luchtdichtheid daalt en daardoor ook het klimvermogen vermin-
dert, moet het maximaal toelaatbare treingewicht vanaf de hierboven vermelde
hoogte per 1 000 m hoogtetoename telkens met 10% worden verminderd. Het
treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende wa-
gen en de beladen aanhangwagen. Met de aanhangwagen altijd bijzonder voor-
zichtig rijden.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typeplaatje
van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn in de
wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
Als de maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maxi-
maal toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en aanhangwagen
wordt overschreden, kunnen ongevallen en zware verwondingen het gevolg
zijn.
Een verschuivende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid van de wa-
gen met aanhangwagen nadelig beïnvloeden en daardoor ongevallen en zwa-
re verwondingen veroorzaken.
Ð
Aanhangwagengebruik
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wettelij-
ke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
Voordat u gaat rijden met een aangekoppelde aanhangwagen ook de instelling
van de koplampen controleren. Zo nodig de instelling met de lichtbundelhoogte-
verstelling veranderen » pagina 40, Lichtbundelhoogteverstelling.
£
126
Aanwijzingen voor het rijden
Rijsnelheid
In verband met de veiligheid niet harder rijden dan de op de aanhangwagen aan-
gegeven maximaal toegestane snelheid.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van
de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met aan-
hangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwagen-
wielen. Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als
rem kan fungeren.
Een aanhangwagen is in het alarmsysteem geïntegreerd.
Als de wagen af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak is uitgerust.
Als de aanhangwagen via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch
met de trekkende wagen is verbonden.
Als de elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen gebruiksklaar
is.
Als de wagen met de sleutel is vergrendeld en het alarmsysteem ingeschakeld
is.
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankoppelt
of loskoppelt. Het alarmsysteem kan anders onbedoeld het alarm activeren. » pa-
gina 31, Alarmsysteem.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen. Als het con-
trolelampje in het instrumentenpaneel gaat knipperen, stoppen en de motor
afzetten. Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil in het expansiereser-
voir controleren » pagina 142, Koelvloeistofpeil controleren.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 20, Koelvloeistoftemperatuur/koel-
vloeistofpeil .
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de ver-
keerssituatie.
Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aan-
hangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektronica
veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden.
Werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door ŠKODA er-
kende reparateurs worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten op
de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombronnen.
VOORZICHTIG
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
Bij gedemonteerde kogelkop moet de bevestigingsschacht met de betreffende
afdekkap worden afgesloten. Zo wordt voorkomen dat verontreinigingen in de
bevestigingsschacht komen, zie de montagevoorschriften van de trekhaak.
Let op
Als u vaak met een aanhangwagen rijdt, adviseren wij een extra controle van
uw wagen tussen de onderhoudsbeurten in.
Bij het aan- en loskoppelen van de aanhangwagen moet de handrem van de
trekkende wagen aangetrokken zijn.
Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in
het alarmsysteem worden opgenomen.
Ð
127
Rijden met aanhangwagen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen
Verzorging van de wagen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagen wassen 129
Automatische wasinstallaties 129
Wassen met de hand 129
Wassen met hogedrukreiniger 129
Lak van de wagen conserveren en polijsten 130
Verchroomde delen 130
Lakbeschadigingen 130
Kunststof onderdelen 130
Ruiten en buitenspiegels 131
Radio-ontvangst en antenne 131
Koplampglazen 131
Afdichtrubbers 131
Portierslotcilinder 131
Wielen 132
Bodembescherming 132
Conservering van de holle ruimtes 132
Kunstleer en stoffen 133
Stoffen bekleding van elektrisch verwarmde stoelen 133
Nappaleer 133
Veiligheidsgordels 134
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud van ga-
rantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosserie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoor-
schriften op de verpakking in acht.nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongevallen!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten schoon-
maakt - gevaar voor verwondingen!
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte parfu-
meurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorkomen.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespoten,
mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de portie-
ren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevriezen!
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en dergelijke
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit bij de verwarmingsdraden of
de ruitantenne plakken. Deze kunnen beschadigd worden. Bij de antenne kunnen
er ontvangststoringen van de radio of het navigatiesysteem optreden.
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of zuur-
houdende schoonmaakmiddelen reinigen - beschadiging van de verwarmingsdra-
den of ruitantenne.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger niet
te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden bespo-
ten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
£
128
Raadgevingen voor het gebruik
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepa-
lingen worden afgevoerd.
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Let op
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo snel
mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijderen.
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door
een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
Ð
Wagen wassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de wa-
gen vaak te wassen en te conserveren. Hoe vaak de wagen moet worden gewas-
sen, is afhankelijk van vele factoren, zoals bijvoorbeeld:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industriestof,
teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak blijven
zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door intensieve
zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
Ð
Automatische wasinstallaties
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
ä
ä
Uw wagen kan in een automatische wasinstallatie worden gewassen.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en dergelijke) worden
genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers, im-
periaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen met de
exploitant van de wasinstallatie.
Na een wasbeurt in een automatische wasinstallatie met aansluitende conserve-
ring moeten de rubbers van de ruitenwisserbladen worden ontvet.
Ð
Wassen met de hand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Bij het wassen met de hand eerst het vuil met voldoende water inweken en zo
goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te beginnen
met het dak. De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
Ð
Wassen met hogedrukreiniger
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en de
spuitafstand. Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de par-
keerhulp en zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
£
ä
ä
129
Verzorging en reiniging van de wagen
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebruiken!
VOORZICHTIG
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders de
wagen kan worden beschadigd.
Ð
Lak van de wagen conserveren en polijsten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke mi-
lieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op basis
van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels meer
worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden aan-
gebracht als deze na het wassen goed droog is. Ook wanneer regelmatig wascon-
serveringsmiddelen worden toegepast, adviseren we de lak minstens tweemaal
per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmid-
delen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet de
lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vaste
was worden behandeld.
De lak van de wagen niet in een stoffige omgeving polijsten, anders kan de lak
worden beschadigd.
Ð
ä
Verchroomde delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met een
zachte droge doek weer glanzend poetsen. Als de verchroomde delen op deze
manier niet volledig schoon worden, hiervoor bedoelde onderhoudsmiddelen voor
chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten, anders kunnen de-
ze worden beschadigd.
Ð
Lakbeschadigingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Kleine lakbeschadigingen zoals krassen, schrammen of beschadigingen door
steenslag direct behandelen.
Hiertoe kunnen de ŠKODA Servicepartners de bij de kleur van uw wagen passen-
de lakstiften of spuitbussen leveren.
Let op
Wij adviseren een lakschadereparatie door een ŠKODA Servicepartner te laten
uitvoeren.
Ð
Kunststof onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
De kunststof delen kunnen met een vochtige doek worden gereinigd. Indien dit
niet afdoende is, mogen deze onderdelen alleen met speciaal hiervoor bedoelde
oplosmiddelvrije reinigingsmiddelen worden behandeld.
Onderhoudsmiddelen voor lak zijn niet geschikt voor kunststof delen.
Ð
ä
ä
ä
130
Raadgevingen voor het gebruik
Ruiten en buitenspiegels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken. Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te
voorkomen, mag de ijskrabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts
in één richting over de ruit worden geschoven.
De ruiten moeten ook regelmatig aan de binnenzijde worden gereinigd.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem gebrui-
ken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conserverings-
middelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht verminderen.
VOORZICHTIG
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwijde-
ren - gevaar voor scheurvorming in het glas!
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelglazen
niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit- resp.
spiegeloppervlak.
Ð
Radio-ontvangst en antenne
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Parkeergarages, tunnels, hoge gebouwen en bergen kunnen het radiosignaal sto-
ren. In het ergste geval wordt geen enkel radiosignaal ontvangen.
Bij af fabriek ingebouwde radio's en navigatiesystemen kan de antenne voor de
radio-ontvangst op verschillende plaatsen in de wagen zijn ingebouwd:
aan de binnenzijde van de achterruit samen met de achterruitverwarming,
op het dak van de wagen.
Ð
ä
ä
Koplampglazen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen zeep en schoon, warm water
gebruiken.
VOORZICHTIG
Koplampen nooit droog afvegen en voor de reiniging van de kunststofglazen
geen scherpe voorwerpen gebruiken, dit kan tot beschadiging van de bescher-
mende laag en tot scheurvorming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplampgla-
zen.
Ð
Afdichtrubbers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
De afdichtrubbers van portieren, schuifdak en andere ruiten blijven soepeler,
dichten beter af en gaan langer mee, wanneer u de rubbers regelmatig met een
geschikt onderhoudsmiddel voor rubber behandelt. Bovendien wordt zo een
voortijdige slijtage van de afdichtrubbers en lekkages voorkomen. Goed onder-
houden afdichtrubbers vriezen 's winters niet vast.
Ð
Portierslotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
£
ä
ä
ä
131
Verzorging en reiniging van de wagen
Let op
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slotci-
linders komt.
Wij adviseren voor het onderhoud van de portierslotcilinders geschikte midde-
len uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Ð
Wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig worden
gewassen. Strooizout en remstof moet elke twee weken van de velgen worden
verwijderd, anders wordt het velgmateriaal aangetast. Een eventuele beschadi-
ging van de laklaag op de velgen moet direct worden gerepareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmiddel
voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen midde-
len met een schurende werking worden gebruikt.
ATTENTIE
Vocht en ijs in het remsysteem kunnen een nadelig effect op de remwerking
hebben - kans op ongevallen!
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan lei-
den tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder bepaalde
omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen leiden.
Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Let op
Wij adviseren een lakschadereparatie door een ŠKODA Servicepartner te laten
uitvoeren.
Ð
ä
Bodembescherming
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden be-
schermd.
Omdat bij het rijden beschadiging van de beschermlaag niet is uitgesloten, advi-
seren wij de beschermlaag aan de onderzijde van de wagen regelmatig - het bes-
te aan het begin en einde van het koude jaargetijde - te laten controleren en zo
nodig te laten bijwerken.
De ŠKODA Servicepartners beschikken over de geschikte middelen, hebben de
noodzakelijke apparatuur en kennen de toepassingsvoorschriften. Daarom advi-
seren wij het bijwerken van de beschermlaag of aanvullende maatregelen voor
bescherming tegen corrosie door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstem-
peratuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Ð
Conservering van de holle ruimtes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek voor-
zien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen nabe-
handeling nodig. Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes
stroomt, kan dit met een kunststofspatel worden verwijderd en de vlek met was-
benzine worden gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de vei-
ligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Ð
ä
ä
132
Raadgevingen voor het gebruik
Kunstleer en stoffen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Het kunstleer kan met een vochtige doek worden gereinigd. Mocht dat niet vol-
staan, dan mogen deze delen alleen met speciale oplosmiddelvrije kunststofrei-
nigings- en verzorgingsmiddelen worden behandeld.
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdekking
enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim, reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt. Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal
hiervoor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende kleur-
echtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen (stof of leer) be-
schadigingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal ge-
bruik. Dit betreft met name lichte bekleding van stoelzittingen (stof of leer). Het
gaat daarbij niet om een gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvol-
doende kleurechtheid van het kledingtextiel.
Ð
Stoffen bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmidde-
len, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken.
Ð
Nappaleer
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Normaal reinigen
Verontreinigd leer met een enigszins vochtige katoenen of wollen doek schoon-
maken.
ä
ä
ä
Sterkere verontreiniging
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden sij-
pelt.
Het leer met een zachte, droge doek droogwrijven.
Vlekken verwijderen
Verse vlekken op waterbasis (zoals koffie, thee, sap, bloed enzovoort) met een
absorberende doek of keukenrol verwijderen. Bij een reeds ingedroogde vlek een
geschikt reinigingsmiddel gebruiken.
Verse vlekken op vetbasis (zoals boter, mayonaise, chocolade enzovoort) verwij-
deren met een absorberende doek of keukenrol resp. met een geschikt reini-
gingsmiddel als de vlek nog niet in het oppervlak is getrokken.
Bij ingedroogde vetvlekken een vetoplossend middel gebruiken.
Speciale vlekken (zoals van balpen, viltstift, nagellak, dispersieverf, schoenpoets)
met een voor leer geschikte speciale vlekkenverwijderaar behandelen.
Onderhoud van leer
Het leer elk half jaar behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Het leer met een zachte, droge doek droogwrijven.
VOORZICHTIG
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het leer
tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scherpe
gespen en sierraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het oppervlak
achterlaten of deze beschadigen.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Let op
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken, die
bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het leer,
zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijkertijd
wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Het leer elke twee tot drie maanden reinigen.
£
133
Verzorging en reiniging van de wagen
Ook de leerkleur onderhouden. Afwijkende plekken naar behoefte met een spe-
ciaal gekleurde leercrème opfrissen.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen. Bij het gebruik
van de wagen kunnen in de leren bekleding optische veranderingen ontstaan (bij-
voorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting van de bekleding.
Ð
Veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
De veiligheidsgordels schoon houden!
Vervuilde veiligheidsgordels met mild zeepsop schoonmaken, grotere vervuiling
met een zachte borstel verwijderen!
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren.
Bij een sterk vervuilde gordelband kan het oprollen van de automatische gordel
worden belemmerd.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigingsmid-
delen het materiaal kunnen beschadigen. De veiligheidsgordels mogen ook
niet met bijtende vloeistoffen (zuren en dergelijke) in contact komen.
Gordels met beschadigingen aan de stof, de verbindingen, de oprolautomaat
of het slotgedeelte door een
ŠKODA erkend reparateur laten vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
Ð
ä
134
Raadgevingen voor het gebruik
Controleren en bijvullen
Brandstof
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken 135
Loodvrije benzine 136
Dieselolie 137
Aan de binnenzijde van de tankklep vindt u de juiste brandstofsoort voor uw wa-
gen, evenals de bandenmaat en de bandenspanning » Afbeelding 112 op pagina
135 - .
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in acht
worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te
nemen. Bij een ongeval kan de jerrycan worden beschadigd en kan brandstof
wegstromen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lakscha-
de!
Ð
Tanken
Afbeelding 112 Rechterachterzijde: Tankklep / tankklep met verwijderde vul-
dop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Tankklep openen
De tankklep met de hand openen » Afbeelding 112 - .
De tankdop van de brandstofvulpijp met een hand vasthouden en met de sleu-
tel linksom ontgrendelen.
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken » Af-
beelding 112 - .
Tankklep sluiten
De tankdop rechtsom vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De tankdop met een hand vasthouden, vergrendelen door de sleutel rechtsom
te draaien en de sleutel weer verwijderen.
De tankklep sluiten.
VOORZICHTIG
Vóór het tanken is het noodzakelijk de extra verwarming (interieurvoorverwar-
ming en -ventilatie) uit te schakelen.
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is de
brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume voor
het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 55 liter, waarvan 7 liter reserve.
Ð
ä
135
Controleren en bijvullen
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor het rijden op loodvrije benzine die aan de norm
EN 228 voldoet (in Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met
octaangetal RON 95 en RON 91 of DIN 51626-2 resp. E5 voor loodvrije benzine
met octaangetal RON 95 en RON 98).
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 91
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven octaange-
tal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en een geringe-
re motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of een grote motor-
belasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine
met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine
RON 91 worden getankt. De rit daarna slechts voortzetten met matige toerental-
len en een minimale motorbelasting. Door hoge motortoerentallen of een grote
motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer ben-
zine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zonder be-
perkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 wordt voorgeschreven, zorgt
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 niet voor een
merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven, kan
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een vermo-
genstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
ä
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/(95)
Loodvrije benzine RON 98 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 95
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood
benzine RON 91 worden getankt. De rit daarna slechts voortzetten met matige
toerentallen en een minimale motorbelasting. Door hoge motortoerentallen of
een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk
weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Alleen loodvrije benzine gebruiken die aan de norm EN 228 voldoet (in Duitsland
ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON
91 of DIN 51626-2 resp. E5 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON
98). Deze brandstoffen voldoen aan alle voorwaarden voor een probleemloos
draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brandstoftoevoegingen aan
de brandstof toe te voegen.
VOORZICHTIG
Alle ŠKODA-wagens met benzinemotor mogen alleen met loodvrije benzine
worden gebruikt. Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot
ernstige beschadiging van de katalysator!
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt, kan
de motor ernstige schade oplopen.
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen metaal-
houdende LRP brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders
bestaat gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt. Anders bestaat
gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Het gebruik van ongeschikte brandstoftoevoegingen kan leiden tot zware scha-
de aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
Ð
136
Raadgevingen voor het gebruik
Dieselolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor dieselolie die aan de norm EN 590 voldoet (in
Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ook ÖNORM C 1590, in Rusland ook GOST
R 52368-2005 / EN 590:2004).
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde dieselolie gebruiken die voldoet aan de norm EN 590 (in
Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ook ÖNORM C 1590, in Rusland ook GOST
R 52368-2005 / EN 590:2004). "Winterdiesel" is bij -20 °C nog volledig geschikt
voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal dieselolie
aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Servicepart-
ners en de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land gebruik-
te dieselolie.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door dit
systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -25 °C gewaar-
borgd.
Brandstoftoevoegingen
Brandstoftoevoegingen, zogeheten "vloeiverbeteraars" (benzine en soortgelijke
middelen), mogen niet worden toegevoegd aan de dieselolie.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselolie die niet voldoet aan de voorgeschreven
norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstofsys-
teem en het uitlaatsysteem leiden!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovengenoemde
normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of het contact
inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken! Wij adviseren de
reiniging van het brandstofsysteem door een ŠKODA Servicepartner te laten uit-
voeren.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
Uw wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof (RME), daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van biobrand-
stof (RME) kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstofsysteem.
Ð
ä
Motorruimte
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten 139
Overzicht motorruimte 139
Oliepeil controleren 140
Motorolie bijvullen 140
Motorolie verversen 141
Koelvloeistof 141
Koelvloeistofpeil controleren 142
Koelvloeistof bijvullen 142
Koelluchtventilator 143
Remvloeistofpeil controleren 143
Remvloeistof verversen 143
Ruitensproeierinstallatie 144
Bij werkzaamheden in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen
van de bedrijfsvloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand
ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en
de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen. De motorruimte
van de auto is een gevaarlijke omgeving.
ATTENTIE
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de mo-
torruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom of
koelvloeistof meer naar buiten komt.
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P zetten.
De handrem stevig aantrekken.
De motor laten afkoelen.
Om veiligheidsredenen moet de motorkap tijdens het rijden altijd gesloten
zijn. Daarom moet na het sluiten van de motorkap altijd worden gecontroleerd
of de kap goed is vergrendeld.
£
137
Controleren en bijvullen
ATTENTIE (vervolg)
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop dan
direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
Kinderen bij de motorruimte weghouden.
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
Nooit bedrijfsvloeistoffen op de warme motor morsen. Deze vloeistoffen
(bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen
ontbranden!
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang de
motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, handen
en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Geen voorwerpen, zoals poetsdoeken of gereedschap, in de motorruimte la-
ten liggen.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen tegen
wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden onder-
steund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
Als er werkzaamheden aan de motor moeten worden uitgevoerd terwijl de-
ze draait, bestaat er gevaar door draaiende delen (bijvoorbeeld de geribde
riem, de dynamo, de koelluchtventilator) en door de hoogspanningsontste-
king. Tevens moet op het volgende worden gelet.
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk!. Vóór aanvang van
de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kle-
dingstukken nauw laten aansluiten.
Wanneer werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de elektrische
installatie noodzakelijk zijn, ook op de volgende waarschuwingsaanwijzingen
letten.
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties vol-
doen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
De motorkap nooit aan de ontgrendelingshendel openen - gevaar voor bescha-
diging.
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste speci-
ale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfsvloeistoffen
van uw wagen door een ŠKODA
Servicepartner in het kader van een Grote Onder-
houd Service te laten vervangen.
Let op
Raadpleeg bij vragen over de bedrijfsvloeistoffen een ŠKODA Servicepartner.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste voorgeschreven specificaties zijn verkrijgbaar
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Ð
138
Raadgevingen voor het gebruik
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 113 Ontgrendelingshendel van motorkap / grille: Ontgrendelings-
hendel
Afbeelding 114
Ondersteunen van de motorkap
met de motorkapsteun
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Openen
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard
1
trekken » Afbeelding 113.
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet van
de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan ont-
staan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding 113, de motor-
kap wordt ontgrendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
De motorkapsteun uit de houder nemen en de geopende motorkap ondersteu-
nen door het uiteinde van de steun in de hiervoor bedoelde opening
3
» Af-
beelding 114 te steken.
ä
Sluiten
De motorkap iets optillen en de motorkapsteun loshaken. De motorkapsteun in
de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanuit een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de
slotplaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Ð
Overzicht motorruimte
Afbeelding 115 1,6 l/77 kW dieselmotor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Koelvloeistofexpansiereservoir 142
Ruitensproeiervloeistofreservoir 144
Motorolievulopening 140
Motoroliepeilstok 140
Remvloeistofreservoir 143
Accu (onder een afdekking) 144
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch ge-
lijk.
Ð
ä
1
2
3
4
5
6
139
Controleren en bijvullen
Oliepeil controleren
Afbeelding 116
Oliepeilstok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 116.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de mo-
tor op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd
en de oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer erin
schuiven.
De oliepeilstok er vervolgens weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag geen olie worden bijgevuld.
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het kan gebeuren dat het oliepeil daarna in ge-
bied
A
ligt.
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld. Het is voldoende als het oliepeil daarna in ge-
bied
B
ligt.
Het is normaal dat de motor olie verbruikt. Afhankelijk van de rijstijl en de ge-
bruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km bedragen.
Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
ä
Daarom moet het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop of voor een
langere rit, worden gecontroleerd.
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in de
zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen moet u
proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
aangegeven » pagina 19, Motorolie . In dat geval zo snel mogelijk het olie-
peil controleren met de oliepeilstok. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 116 liggen.
Gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk
is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp inroepen van een
ŠKODA erkend reparateur, omdat er anders zware motorschade kan ontstaan.
Let op
Motoroliespecificaties » pagina 183.
Ð
Motorolie bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Het motoroliepeil controleren » pagina 140.
De dop van de motorolievulopening losdraaien.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 183,
Specificaties en motorolievulhoeveelheid.
Het oliepeil controleren » pagina 140.
De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de
aanslag erin schuiven.
Ð
ä
140
Raadgevingen voor het gebruik
Motorolie verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
De motorolie moet volgens de in het Serviceplan aangegeven intervallen of vol-
gens de service-intervalindicatie worden ververst » pagina 10, Service-intervalin-
dicatie.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan de
motor! Schade die door zulke middelen ontstaat, is van garantie uitgesloten.
Let op
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervolgens
grondig te wassen.
Ð
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Het koelsysteem is af fabriek met koelvloeistof gevuld.
De koelvloeistof bestaat uit water met 40% antivries. Deze mengverhouding ga-
randeert niet alleen bescherming tegen bevriezing tot -25 °C, maar beschermt
ook het koel- en verwarmingssysteem tegen corrosie. Bovendien voorkomt dit
kalkafzetting en verhoogt het het kookpunt van de koelvloeistof duidelijk.
De concentratie antivries in de koelvloeistof mag u om deze reden ook in de zo-
mer of in landen met een warm klimaat niet verlagen door bijvullen met water.
Het antivriespercentage in de koelvloeistof moet ten minste 40% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist, kunt u
het percentage antivries verhogen, echter slechts tot 60% (bescherming tegen
bevriezing tot circa -40 °C). Daarna loopt de bescherming tegen bevriezing name-
lijk weer terug.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof met
een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage anti-
vries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
ä
ä
Wij adviseren voor het bijvullen alleen koelvloeistof te gebruiken die op het koel-
vloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 117 op pagina 142.
Koelvloeistofvulhoeveelheid
Benzinemotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,2 l/51 kW 5,5
1,2 l/63 kW TSI 7,7
1,2 l/77 kW TSI 7,7
1,4 l/63 kW 5,5
1,6 l/77 kW 5,5
Dieselmotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,2 l/55 kW TDI CR met roetfilter 6,6
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfilter 8,4
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfilter 8,4
VOORZICHTIG
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen vooral de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Let op
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventila-
tie) zijn uitgerust, is de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
Ð
141
Controleren en bijvullen
Koelvloeistofpeil controleren
Afbeelding 117
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen » pagina 139.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 117. Het koelvloeistofpeil moet bij koude motor tussen de markeringen
B
(min.) en
A
(max.) liggen. Bij warme motor kan het peil ook iets boven de
markering
A
(max.) liggen.
Als het koelvloeistofpeil in het expansiereservoir te laag is, wordt dit door het
branden van het controlelelampje in het instrumentenpaneel aangege-
ven » pagina 20, Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil . Toch raden wij
aan het koelvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoende
alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een ŠKODA erkend
reparateur laten controleren.
VOORZICHTIG
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij direct een
ŠKODA Servicepartner op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor
ontstaan.
Ð
ä
Koelvloeistof bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 117 op
pagina 142 leggen en de dop voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, geen
andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De juiste
mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer door
een ŠKODA erkend reparateur laten herstellen.
Voor het bijvullen alleen nieuwe koelvloeistof gebruiken.
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
(max.) » Afbeelding 117 op
pagina 142! Overtollige koelvloeistof wordt bij verwarming via het overdrukventiel
in de dop van het expansiereservoir uit het koelsysteem gedrukt.
ATTENTIE
De antivries en daarmee de hele koelvloeistof is schadelijk voor de gezond-
heid. Contact met de koelvloeistof vermijden. De dampen van de koelvloeistof
zijn ook schadelijk voor de gezondheid. Antivries altijd in de originele verpak-
king en op een veilige plaats bewaren, buiten bereik van kinderen - vergifti-
gingsgevaar!
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan di-
rect met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
Laat u ook direct medisch behandelen als u per vergissing koelvloeistof hebt
gedronken.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet moge-
lijk is, de rit niet voortzetten en de motor afzetten. Wij adviseren een ŠKODA
Servicepartner op te zoeken, omdat anders ernstige motorschade kan ontstaan.
Ð
ä
142
Raadgevingen voor het gebruik
Koelluchtventilator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven en afhankelijk
van de koelvloeistoftemperatuur aangestuurd.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitgescha-
keld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ð
Remvloeistofpeil controleren
Afbeelding 118
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen » pagina 139.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 118. Het peil
moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage en
de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de marke-
ring "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsysteem. Als het
remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het controlelelampje
in het instrumentenpaneel aangegeven » pagina 18, Remsysteem .
ä
ä
ATTENTIE
Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet
verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van een
ŠKODA erkend reparateur
inroepen.
Ð
Remvloeistof verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
De remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de tijd
vocht uit de omgeving op. Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan
corrosie in het remsysteem veroorzaken. Het percentage water verlaagt boven-
dien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
ATTENTIE
Bij gebruik van te oude remvloeistof kunnen bij grote belasting van de rem-
men luchtbellen in het remsysteem ontstaan. Daardoor wordt de remwerking
en dientengevolge de rijveiligheid negatief beïnvloed.
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Ð
ä
143
Controleren en bijvullen
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 119
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevat de reinigingsvloeistof voor de voorruit
resp. achterruit en de koplampsproeiers. Het ruitensproeiervloeistofreservoir be-
vindt zich in de motorruimte.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3,5 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,4 liter.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te reini-
gen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger te gebruiken om
het vastzittende vuil te verwijderen (in de winter met antivries).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch altijd
antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus worden
gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedragen. De
bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts voldoende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloeistof
alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat coating
van de koplampen niet aantast.
ä
Let op
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistofreser-
voir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen raken en er
storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Ð
Accu
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Accuafdekking 146
Accuvloeistofpeil controleren 146
Rijden in de winter 146
Accu opladen 147
Accukabels los- resp. vastmaken 147
Accu vervangen 147
Automatische verbruikersuitschakeling 148
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen en
een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en niet
roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
Bij incorrecte manipulaties aan de accu kunnen beschadigingen optreden, daarom
wordt geadviseerd alle werkzaamheden aan de accu door een ŠKODA Service-
partner te laten uitvoeren.
£
144
Raadgevingen voor het gebruik
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen verwon-
dingen, verbrandingen en gevaar voor ongevallen en brand ontstaan. Daarom
moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en de algemene veilig-
heidsregels beslist in acht worden genomen.
ATTENTIE
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan. Bij het werken aan de accu beschermende
handschoenen, oog- en huidbeschermers dragen. Bijtende dampen in de lucht
zorgen voor irritatie van de luchtwegen en leiden tot ontstekingen aan bind-
vlies en luchtwegen. Ze hebben een bijtende werking op tandglazuur. Na
huidcontact ontstaan diepe en langzaam genezende wonden. Frequent con-
tact met verdunde zuren veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, klo-
ven). Als de zuren in aanraking komen met water, vindt verdunning plaats die
gepaard gaat met een aanzienlijke warmteontwikkeling.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen van
de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of
veiligheidskap! Er is kans op blindheid! Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u
het betreffende oog een aantal minuten met schoon water spoelen. Daarna
onmiddellijk naar een arts gaan.
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Na inwendig gebruik van accuvloeistof direct
naar een arts gaan.
Kinderen uit de buurt houden van de accu.
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het loskop-
pelen van de accu of het lostrekken van een stekkerverbinding bij ingescha-
keld contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting. Eventuele gevolgen van kortslui-
ting: smelten van loden strippen, explosie en accubrand, zuurspetters.
Open vuur en licht, roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn ver-
boden. Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet de
massakabel (-) van de accu worden losgemaakt. Als u gloeilampjes wilt ver-
vangen, moet u de betreffende verlichting uitschakelen.
ATTENTIE (vervolg)
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking! Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar! Een beschadigde
accu direct vervangen.
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat anders
de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kunnen
worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de
minpool (-) van de accu losmaken. Pas daarna de pluspool (+) losmaken.
Bij het aansluiten van de accu op het boordnet eerst de pluspool (+) van de accu
aansluiten. Pas daarna de minpool (-) aansluiten. De aansluitkabels in geen geval
verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct dag-
licht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen van
de accu voorkomen door de minpool van de accu los te koppelen of de accu door-
lopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Ð
145
Controleren en bijvullen
Accuafdekking
Afbeelding 120
Accu: Afdekking openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
De accu bevindt zich in de motorruimte in een kunststof box.
De afdekking in pijlrichting openen » Afbeelding 120.
Het aanbrengen van de accuafdekking aan de zijde van de pluspool van de accu
gebeurt in omgekeerde volgorde.
Ð
Accuvloeistofpeil controleren
Afbeelding 121
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
ä
ä
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een ŠKODA erkend reparateur
te laten controleren, met name in de volgende gevallen.
Bij hoge buitentemperaturen.
Bij lange dagelijkse ritten.
Na het opladen » pagina 147.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator, het zogenaam-
de magische oog » Afbeelding 121, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de
verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor de
controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden ver-
vangen.
Let op
Het accuvloeistofpeil van de accu wordt ook regelmatig in het kader van de Gro-
te Onderhoud Service bij een ŠKODA Servicepartner gecontroleerd.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische re-
denen niet worden gecontroleerd.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Ð
Rijden in de winter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit die
hij bij normale temperaturen heeft.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door een
ŠKODA Servicepartner te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Ð
ä
146
Raadgevingen voor het gebruik
Accu opladen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de mo-
tor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij "snelladen": Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
Nu de stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Aan het einde van het laadproces: De acculader uitschakelen en de stekker uit
het stopcontact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels zo nodig weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan
"min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes (bijvoorbeeld met een hobbylader) hoe-
ven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader in acht nemen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van de
accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moeten
de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader en
vakkennis nodig. Wij adviseren het snelladen van accu's door een ŠKODA erkend
reparateur te laten uitvoeren.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet recht-
streeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motor-
massa » pagina 166, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
Ð
ä
Accukabels los- resp. vastmaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgende
functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt:
Functie Ingebruikname
Elektrische ruitbediening (functiestoringen) » pagina 36
Radio resp. navigatiesysteem - codenummer
invoeren
» Instructieboekje van de radio
resp. » instructieboekje van het
navigatiesysteem
Tijd instellen » pagina 11
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 12
Let op
Wij adviseren de wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten controleren, zo-
dat alle elektrische systemen weer optimaal werken.
Ð
Accu vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
Bij het vervangen van de accu moet de nieuwe accu dezelfde capaciteit, span-
ning, stroomsterkte en dezelfde afmetingen hebben. Geschikte accu's zijn ver-
krijgbaar bij een ŠKODA Servicepartner.
Wij adviseren de accu door een ŠKODA Servicepartner te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de
milieuvoorschriften zal afvoeren.
Ð
ä
ä
147
Controleren en bijvullen
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
Door het boordnetmanagement worden bij sterke belasting van de accu automa-
tisch verschillende maatregelen getroffen om het ontladen van de accu's te voor-
komen: Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom levert.
Zo nodig worden grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld stoelverwarming, ach-
terruitverwarming, de spanningsvoorziening van het 12 volt stopcontact, in ver-
mogen begrensd of wanneer nodig helemaal uitgeschakeld.
Let op
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu ont-
laden raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld bij af-
gezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is ingeschakeld.
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in ge-
vaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waargeno-
men.
Ð
ä
148
Raadgevingen voor het gebruik
Velgen en banden
Wielen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden 150
Omgang met velgen en banden 151
Nieuwe banden resp. wielen 151
Draairichtinggebonden banden 152
Reservewiel 152
Wieldop 153
Afdekkappen van de wielbouten 153
Naafdoppen 153
Bandencontrole 154
Wielbouten 155
Winterbanden 155
Sneeuwkettingen 155
ATTENTIE
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed worden
- gevaar voor ongevallen!
De toegestane maximumsnelheid van de banden mag in geen geval worden
overschreden – gevaar voor een ongeval door een beschadigde band en ver-
lies van controle over de wagen.
Bij een te lage bandenspanning moet de band een hogere rolweerstand
overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van de band
sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een klapband.
ATTENTIE (vervolg)
Om veiligheidsredenen banden zo mogelijk niet afzonderlijk vervangen,
maar ten minste per as. De banden met de grotere profieldiepte moeten altijd
op de voorwielen gebruikt worden.
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moeten
ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het ver-
eiste contact met het wegdek nadelig. Er kan
"aquaplaning" optreden (onge-
controleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Geen zomer- resp. winterbanden gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen echter nooit met
vet of olie behandeld worden.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken,
kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te
hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan
leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen!
De nationale wettelijke bepalingen betreffende het gebruik van banden en
sneeuwkettingen in acht nemen.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel, dat niet identiek is aan de gemonteerde wielen,
rekening houden met » pagina 152, Reservewiel.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en lichtme-
talen velgen 120 Nm.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen direct vervangen.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren u om alle werkzaamheden aan de banden of wielen bij een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Ð
149
Velgen en banden
Levensduur van banden
Afbeelding 122 Bandenprofiel met slijtagemerktekens / geopende tankklep
met een tabel voor bandenmaten en -spanningswaarden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6 mm
hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van het merk
en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aangebracht » Afbeelding
122 - . Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbo-
len) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
De levensduur van de banden is in belangrijke mate afhankelijk van de
onderstaande punten:
Bandenspanning
Een te lage of te hoge bandenspanning verkort de levensduur van de banden en
heeft een ongunstig effect op het rijgedrag van de wagen. De bandenspanning,
inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per maand en voor elke grote
rit controleren.
De bandenspanningswaarden voor zomerbanden staan aan de binnenzijde van
de tankklep » Afbeelding 122 - . De bandenspanningswaarden voor winterban-
den liggen 20 kPa (0,2 bar) boven die van de zomerbanden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. Nooit de verhoog-
de druk bij warme banden verminderen. Bij een grotere verandering van de bela-
ding de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
ä
Bandenspanning - bandenmaat 185/55 R15
Voor banden met de bandenmaat 185/55 R15 die zijn bestemd voor het gebruik
van sneeuwkettingen, gelden dezelfde bandenspanningswaarden als voor ban-
den met de bandenmaat 195/55 R15.
Voor de Roomster Scout gelden voor banden met de bandenmaat 185/55 R15, die
zijn bestemd voor het gebruik van sneeuwkettingen, de volgende bandenspan-
ningswaarden in kPa.
Motor Half beladen Volledig beladen
1,2/63 kW TSI 220/210
230/320
1,4/63 kW 220/210
1,2/77 kW TSI 220/210
1,6/77 kW 220/210
1,2/55 kW TDI CR 220/220
1,6/55 kW TDI CR 220/220
1,6/66 kW TDI CR 220/220
1,6/77 kW TDI CR 220/210
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de bandenslij-
tage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan echter
door verschillende invloeden een onbalans ontstaan die merkbaar is aan onrust in
het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balance-
ren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt niet alleen voor een hogere en
vaak eenzijdige bandenslijtage, maar heeft ook een negatieve invloed op de rij-
veiligheid. Bij uitzonderlijke bandenslijtage de hulp van een ŠKODA erkend repa-
rateur inroepen.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of soort-
gelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte hoek
worden genomen.
£
150
Raadgevingen voor het gebruik
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigingen
(kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwerpen uit
het bandenprofiel verwijderen.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op bandenscha-
de. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de snelheid ver-
minderen en stoppen! De banden controleren op beschadigingen (bulten, scheu-
ren en dergelijke). Als aan de buitenkant geen schade herkenbaar is, met aange-
paste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde ŠKODA erkend reparateur
rijden om de wagen te laten controleren.
Ð
Omgang met velgen en banden
Afbeelding 123
Wielen verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Wielen verwisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwielen
en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 123 te verwisselen.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur te
behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Wielen markeren voordat ze worden verwijderd, zodat ze bij het opnieuw monte-
ren dezelfde draairichting kunnen behouden.
Verwijderde wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren.
Banden die niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Ð
ä
Nieuwe banden resp. wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (afro-
lomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw auto-
papieren.
Kennis van de bandengegevens maakt de juiste keuze gemakkelijker. Banden
hebben op de wang van de band bijvoorbeeld het volgende opschrift:
185 / 65 R 14 86 T
Het betekent:
185 Bandbreedte in mm
65 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
14 Velgdiameter in inch
86 Belastingindex
T Snelheidscodeletter
Voor banden gelden de volgende snelheidsbegrenzingen:
Snelheidscodeletter Toegestane maximumsnelheid
Q 160 km/h
R 170 km/h
S 180 km/h
T 190 km/h
U 200 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde van
de band). Bijvoorbeeld
DOT ... 20 12...
betekent dat de band in week 20 van het jaar 2012 is geproduceerd.
£
ä
151
Velgen en banden
Indien alleen een noodreservewiel beschikbaar is, moet op het volgende worden
gelet » pagina 152.
Ð
Draairichtinggebonden banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt. De zo aan-
gegeven draairichting moet beslist in acht worden genomen. Alleen zo komen de
optimale eigenschappen van deze band met betrekking tot grip, afrolgeluid, slijta-
ge en aquaplaning volledig tot hun recht.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet worden ge-
monteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de band in
deze situatie niet meer gelden.
Ð
Reservewiel
Afbeelding 124
Bagageruimte: Reservewiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Het reservewiel bevindt zich in de kuip onder de bekleding in de bagageruimte en
is bevestigd met een speciale bout » Afbeelding 124.
Voor het verwijderen van het reservewiel moet eerst de box met het wagenge-
reedschap worden verwijderd.
Het is belangrijk de bandenspanning van het reservewiel te controleren (bij voor-
keur bij elke bandenspanningscontrole - zie de sticker op de tankklep » pagina
150), zodat het reservewiel op elk moment kan worden gemonteerd.
ä
ä
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee
wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden banden),
mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een voorzichtige
rijstijl worden gebruikt » .
Het wiel moet zo snel mogelijk weer door een normaal wiel met de correcte af-
metingen worden vervangen.
Noodreservewiel
Of uw wagen met een noodreservewiel is uitgerust, kunt u zien aan een waar-
schuwingssticker op de velg van het noodreservewiel.
Bij het rijden met een noodreservewiel de volgende aanwijzingen in acht nemen:
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afgedekt.
Met dit noodreservewiel niet sneller rijden dan 80 km/h en bij het rijden bijzon-
der alert zijn. Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten
vermijden.
De bandenspanning van dit reservewiel is gelijk aan de maximale bandenspan-
ning voor de standaard gemonteerde banden.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde ŠKODA erkend
reparateur, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80
km/h resp. 50 mph. Volg-
as accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermijden.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de sticker van het noodreservewiel opvolgen.
Let op
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet altijd de hoogste banden-
spanning die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
Ð
152
Raadgevingen voor het gebruik
Wieldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Lostrekken
De draadbeugel uit het wagengereedschap vasthaken aan de versterkte rand
van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rusten
en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken. Vervol-
gens de wieldop zodanig op de velg drukken, tot deze over de gehele omtrek
correct vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Bij krachtige slagen, voor-
al op die plaatsen waar de wieldop nog niet op de velg zit, kan de geleiding en de
centrering van de wieldop worden beschadigd.
Voor de montage van de wieldop op een stalen velg waarbij een antidiefstal-
wielbout is aangebracht, controleren of de antidiefstalwielbout in de boring bij
het ventiel is aangebracht » pagina 162, Wielen beveiligen tegen diefstal.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
Ð
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 125
Afdekkap lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
ä
ä
Lostrekken
De kunststof klem zo ver over de afdekkap schuiven, dat de haken aan de bin-
nenzijde van de klem tegen de kraag van de afdekkap komen en vervolgens de
afdekkap lostrekken » Afbeelding 125.
Inbouwen
De afdekkappen tot de aanslag op de wielbouten schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het re-
servewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
Ð
Naafdoppen
Afbeelding 126
Naafdoppen bij lichtmetalen vel-
gen lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Lostrekken
Voorzichtig de naafdop met behulp van de draadbeugel uit het wagengereed-
schap verwijderen » Afbeelding 126.
Ð
ä
153
Velgen en banden
Bandencontrole
Afbeelding 127
Toets voor het instellen van de
bandenspanningswaarde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
De bandencontrole vergelijkt met behulp van de ABS-sensoren het toerental en
de afrolomtrek van de afzonderlijke banden. Bij een verandering van de afrolom-
trek van een wiel gaat het controlelampje in het instrumentenpaneel » pagina
23, Bandencontrole branden en klinkt er een akoestisch signaal.
De afrolomtrek van een band kan veranderen, als:
de bandenspanning te laag is,
de structuur van de band beschadigd is,
de wagen eenzijdig beladen is,
de wielen van één as zwaarder zijn belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden),
sneeuwkettingen gemonteerd zijn,
het reservewiel gemonteerd is,
een wiel per as is vervangen.
Basisinstelling van het systeem
Na een verandering van de bandenspanning, het vervangen van een of meer wie-
len, een positieverandering van een wiel op de wagen (bijvoorbeeld omwisselen
van de wielen tussen de assen) of als het controlelampje tijdens het rijden gaat
branden, moet als volgt een basisinstelling van het systeem worden uitgevoerd.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 150, Levensduur
van banden.
Het contact inschakelen.
ä
De toets

» Afbeelding 127 langer dan 2 seconden indrukken. Tijdens het
indrukken van de toets brandt het controlelampje . Tegelijkertijd wordt het
geheugen van het systeem gewist en wordt de nieuwe kalibratie gestart, wat
wordt bevestigd met een akoestisch signaal en daaropvolgend het doven van
het controlelampje .
Als het controlelampje na de basisinstelling niet dooft, is er een storing in het
systeem aanwezig. De hulp van een ŠKODA erkend reparateur inroepen.
Het controlelampje brandt
Als de bandenspanning van ten minste een wiel aanzienlijk lager is dan de opge-
slagen basiswaarde, brandt het controlelampje » .
Het controlelampje knippert
Als het controlelampje knippert, is er sprake van een systeemstoring. De hulp van
een ŠKODA erkend reparateur inroepen en de storing laten verhelpen.
ATTENTIE
Als het controlelampje gaat branden, moet direct de snelheid worden ver-
laagd en heftige stuur- en remmanoeuvres worden vermeden. Bij de eerstvol-
gende gelegenheid direct stoppen en zowel de banden als de bandenspan-
ning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje vertraagd of helemaal
niet gaan branden.
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. Daarom moet de banden-
spanning regelmatig worden gecontroleerd.
Let op
De bandenspanningscontrole vervangt de regelmatige bandenspanningscon-
trole niet, omdat het systeem een gelijkmatig drukverlies niet kan herkennen.
De bandenspanningscontrole kan bij een zeer snel teruglopende bandenspan-
ning niet waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de
wagen voorzichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk afrem-
men tot stilstand te brengen.
Om een correcte werking van de bandenspanningscontrole te waarborgen,
moet elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling opnieuw worden uitgevoerd.
Ð
154
Raadgevingen voor het gebruik
Wielbouten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik van
andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterbanden,
moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en vorm
worden gebruikt. De bevestiging van de wielen en de werking van het remsys-
teem zijn hiervan afhankelijk.
Ð
Winterbanden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
In de winter worden de rij-eigenschappen van de wagen door winterbanden be-
duidend beter. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij temperaturen onder
7 °C vanwege hun constructie (breedte, rubbersamenstelling, profielvorm) minder
grip.
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de wie-
len winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van 4 mm
en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd
op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op sneeuw-
en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen bedui-
dend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de bandenslijtage is
minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Ð
Sneeuwkettingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
ä
ä
ä
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de volgen-
de velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
5J x 14 35 mm 175/70
6J x 14 37 mm 185/65
6J x 15 43 mm 185/55
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn
dan 12 mm.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen.
De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van snee-
uwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht nemen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden ver-
wijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden en zijn
ze snel versleten.
Ð
155
Velgen en banden
Accessoires, wijzigingen en vervanging van
onderdelen
Inleidende informatie
Wanneer de wagen naderhand van accessoires wordt voorzien, onderdelen wor-
den vervangen of technische wijzigingen aan de wagen worden doorgevoerd, de
volgende aanwijzingen in acht nemen:
Voor de aankoop van accessoires of onderdelen en alvorens technische wijzi-
gingen door te voeren, moet altijd advies worden ingewonnen bij een
ŠKODA
Servicepartner »
.
Indien aan uw wagen technische wijzigingen worden uitgevoerd, dienen de
door ŠKODA voorgeschreven richtlijnen in acht te worden genomen.
Door het opvolgen van deze richtlijnen en aanwijzingen blijft de verkeersveilig-
heid en betrouwbaarheid van uw wagen behouden. De wagen voldoet ook na het
uitvoeren van de wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring. Meer informatie
krijgt u bij een ŠKODA Servicepartner die ook alle noodzakelijke werkzaamheden
vakkundig voor u kan uitvoeren.
Aanwijzing voor wagens met bijzondere aanbouw- en opbouwdelen
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden bewaard
door de eigenaar van de wagen om deze later te kunnen overhandigen aan het
demontagebedrijf. Op deze manier wordt een milieuverantwoorde recycling ge-
waarborgd.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software kunnen
tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische onderdelen kun-
nen deze storingen ook direct de werking van systemen belemmeren, die er in
eerste instantie niet mee te maken hebben. Dit houdt in dat de verkeersveiligheid
van de wagen in gevaar kan komen en een verhoogde onderdeelslijtage kan op-
treden.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van ŠKODA is van de garantie uitgesloten - raadpleeg hiertoe het ga-
rantiebewijs.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden en veranderingen aan uw wagen
kunnen storingen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele
ŠKODA onderdelen te gebruiken. Voor originele ŠKODA
accessoires en originele ŠKODA onderdelen is de betrouwbaarheid, veiligheid
en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Bij gebruik van andere producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid
en geschiktheid voor uw wagen niet beoordelen - zelfs niet als in afzonderlij-
ke gevallen een rapport van een officiële technische keuringsdienst of van
een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Let op
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar bij
de ŠKODA Servicepartners. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte
onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Ð
Wijzigingen aan het airbagsysteem
Bij reparaties en technische wijzigingen moeten de richtlijnen van
ŠKODA worden
aangehouden.
Wij adviseren wijzigingen en reparaties aan de voorbumper, de portieren, de voor-
stoelen, de hemelbekleding of aan de carrosserie alleen door een ŠKODA Service-
partner te laten uitvoeren. In al deze wagenonderdelen kunnen systeemcompo-
nenten van het airbagsysteem zitten.
ATTENTIE
Airbageenheden kunnen niet worden gerepareerd, maar moeten worden
vervangen.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende airba-
gonderdelen in de wagen inbouwen.
£
156
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik van
niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van de airbag verande-
ren en het risico op een zware of dodelijke verwonding bij een ongeval verho-
gen.
Bij werkzaamheden aan het airbagsysteem en bij het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden kunnen onderdelen
van het airbagsysteem worden beschadigd. Dat kan tot gevolg hebben dat de
airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet werken.
Ð
157
Accessoires, wijzigingen en vervanging van onderdelen
Tips om het zelf te doen
Tips om het zelf te doen
Verbanddoos en gevarendriehoek
Afbeelding 128
Plaats van de gevarendriehoek
Een gevarendriehoek met maximale afmetingen van 39 x 68 x 450 mm kan met
rubber riemen in de bekleding van de achterwand worden bevestigd » Afbeelding
128.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzitten-
den kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Servicepartner ver-
krijgbaar is.
Ð
Brandblusser
De brandblusser is met een riem in een houder onder de bestuurdersstoel beves-
tigd.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegd persoon eenmaal per jaar wor-
den gecontroleerd (de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen).
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een nood-
stop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzittenden kan
verwonden.
Let op
De brandblusser moet voldoen aan de nationale, wettelijk geldende eisen voor
brandblussers.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts tot de leveringsomvang in bepaalde exportuit-
voeringen.
Ð
Wagengereedschap
Afbeelding 129
Bagageruimte: Opbergvak voor
het wagengereedschap
Het wagengereedschap en de krik met sticker zijn in een kunststofbox in het re-
servewiel » Afbeelding 129 of in de ruimte voor het reservewiel aangebracht. Hier
is ook plaats voor de afneembare kogelkop van de trekhaak. De box is met een
riem aan het reservewiel bevestigd.
£
158
Tips om het zelf te doen
Het wagengereedschap bevat de volgende onderdelen (afhankelijk van de uitrus-
ting):
draadbeugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
wielsleutel,
sleepoog,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampen,
schroevendraaier.
Voordat de krik weer op zijn plaats wordt aangebracht, moet de krikarm geheel
worden ingedraaid.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken - ge-
vaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let op
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Ð
Wiel verwisselen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden 160
Wiel verwisselen 160
Afsluitende werkzaamheden 160
Wielbouten losdraaien en vastzetten 161
Wagen opkrikken 161
Wielen beveiligen tegen diefstal 162
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd. U beschermt daarmee niet alleen uzelf,
maar ook de andere weggebruikers.
Wanneer u bandenpech heeft, de wagen zo ver mogelijk van het rijdende
verkeer parkeren. De plek moet zo mogelijk over een stevige en vlakke onder-
grond beschikken.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegenover-
liggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de wagen te-
gen onverwachts wegrollen te beveiligen.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden genomen » pagina
151, Nieuwe banden resp. wielen.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen ko-
men, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mogelijk
verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van de krik
kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de krik altijd
op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steunvlak gebrui-
ken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer, moet een
stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
VOORZICHTIG
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en lichtme-
talen velgen 120 Nm.
Als de antidiefstalwielbout te strak wordt vastgezet, kunnen beschadigingen
aan de antidiefstalwielbout en de adapter ontstaan.
Let op
De set antidiefstalwielbouten resp. adapterset is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Servicepartner.
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden op-
gevolgd.
Ð
159
Tips om het zelf te doen
Voorbereidende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 159 en volg deze op.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamhe-
den worden uitgevoerd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plaats waar de
wagen wordt geparkeerd moet vlak zijn.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 158 en het reservewiel » pagina 152, Reser-
vewiel uit de bagageruimte nemen.
Ð
Wiel verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 159 en volg deze op.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal vlak.
De wieldop » pagina 153 resp. de afdekkappen » pagina 153 verwijderen.
Bij lichtmetalen velgen de naafdop » pagina 153 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagina
161.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 161.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, papier
enzovoort).
Het wiel verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met behulp van de wielsleutel de tegenover elkaar liggende wielbouten om en
om (kruiselings) vastdraaien, de antidiefstalwielbout als laatste » pagina 161.
De wieldop/naafdop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
ä
ä
Let op
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten »
pagina 149.
Ð
Afsluitende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 159 en volg deze op.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vastzet-
ten met een speciale bout » pagina 152, Reservewiel.
Het wagengereedschap op de daarvoor bestemde plaats opbergen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel contro-
leren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een ŠKODA erkend reparateur
informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Let op
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten zijn
geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van het
aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met matige
snelheid rijden.
Ð
ä
160
Tips om het zelf te doen
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 130
Wiel verwisselen: Wielbouten
een slag losdraaien
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 159 en volg deze op.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwenteling
linksom draaien » Afbeelding 130.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
De wielsleutel bij het sleuteluiteinde vastpakken en de bout rechtsom draaien
tot deze vastzit.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt - gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de voet op
het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de wagen
vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
Ð
ä
Wagen opkrikken
Afbeelding 131
Wiel verwisselen: Steunpunten
voor de krik
Afbeelding 132 Krik aanbrengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 159 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lekke
band ligt » Afbeelding 131. Het steunpunt bevindt zich direct onder de inkeping in
de dorpel.
De krik onder het steunpunt zo ver omhoogdraaien, tot de klauw van de krik
zich direct onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zo aanbrengen dat de klauw de rand » Afbeelding 132 -
onder de uit-
sparing van de dorpel omvat.
£
ä
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagi-
na 162.
161
Tips om het zelf te doen
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht onder » Afbeelding 132 de plaats staat
waar de klauw de rand omvat.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
Ð
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 133
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 159 en volg deze op.
Bij wagens met antidiefstalwielbouten (één antidiefstalwielbout per wiel) kunnen
deze alleen met behulp van de meegeleverde adapter worden losgedraaid resp.
vastgezet.
De wieldop van de velg of de afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
» Afbeelding 133 met de vertande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat alleen
nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 161.
Na het verwijderen van de adapter de wieldop weer aanbrengen resp. de af-
dekkap weer op de antidiefstalwielbout monteren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
Het is raadzaam om het op de kop van de adapter of op de kop van de antidief-
stalwielbout ingeslagen codenummer te noteren. Aan de hand van dit nummer
kunt u, indien nodig, een reserveadapter bestellen bij een ŠKODA Servicepartner.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te ne-
men. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
Ð
ä
Bandenafdichtset
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Onderdelen van de bandenafdichtset 163
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 164
Band afdichten en oppompen 164
Controle na 10 minuten rijden 165
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bekleding van de bagage-
ruimte.
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig wor-
den gedicht. Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet
uit de band verwijderen!
De reparatie kan direct op de wagen plaatsvinden.
Het repareren van de band met behulp van de bandenafdichtset vervangt in
geen geval een vakkundige bandenreparatie; deze reparatie is alleen maar be-
doeld om de dichtstbijzijnde ŠKODA erkend reparateur te kunnen bereiken.
De bandenafdichtset mag niet worden gebruikt:
bij schade aan de velg,
bij een buitentemperatuur onder -20 °C,
bij beschadigingen groter dan 4 mm,
bij beschadigingen aan de wang van de band,
als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden,
als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
£
162
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd. U beschermt daarmee niet alleen uzelf,
maar ook de andere weggebruikers.
Wanneer u bandenpech heeft, de wagen zo ver mogelijk van het rijdende
verkeer parkeren. De plek moet zo mogelijk over een stevige en vlakke onder-
grond beschikken.
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij huid-
contact onmiddellijk verwijderd worden.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de mili-
euvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een ŠKODA erkend reparateur informeren naar de reparatiemogelijk-
heden.
Ð
Onderdelen van de bandenafdichtset
Afbeelding 134 Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
De bandenafdichtset bestaat uit de volgende onderdelen:
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelstekker,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielinzet-
stuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ventiel wor-
den gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
Ð
ä
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
163
Tips om het zelf te doen
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereidende
werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet zo
mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 162.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
2
» Afbeelding 134 op pagina 163 in het blikveld van de bestuurder
op het dashboard plakken.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de band
verwijderen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het ven-
tielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.).
Ð
Band afdichten en oppompen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 134 op pagina 163 enkele ma-
len krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ventiel
van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de fles
in de band vullen.
ä
ä
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 134 op pagina 163 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 62, 12 volt stopcontact steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten » !
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich in
de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draaien
en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden
afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 165.
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen leg-
gen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de
beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! Hulp van een specialist inroepen!
£
164
Tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
De compressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor overver-
hitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u deze op-
nieuw inschakelt.
Ð
Controle na 10 minuten rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager:
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden af-
gedicht.
De hulp van een specialist inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger:
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde van
de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde ŠKODA erkend reparateur
met maximaal 80 km/h (50 mph).
Ð
Starthulp
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp uitvoeren 166
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem 166
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een andere
wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels nodig.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit (Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit van
de ontladen accu.
ä
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant opvolgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Pro-
beer bij een bevroren accu de auto niet te starten door middel van starthulp-
kabels - kans op explosie!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte op-
volgen » pagina 137, Motorruimte.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen. Bovendien mag de op de pluspool van de accu
aangesloten startkabel niet met elektrisch geleidende delen van de wagen in
aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen ont-
steken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motorruim-
te kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten enzovoort) uit de
buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
Let op
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn aan-
gesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voertuig-
accu's.
Ð
165
Tips om het zelf te doen
Starthulp uitvoeren
Afbeelding 135
Starten met behulp van de accu
van een andere wagen: A - ont-
laden accu, B - stroomleverende
accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
De startkabels moeten beslist in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Pluspolen met elkaar verbinden
Het ene uiteinde
1
» Afbeelding 135 aansluiten op de pluspool van de ontla-
den accu
A
.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende accu
B
.
Minpool en motorblok met elkaar verbinden
Het ene uiteinde
3
» Afbeelding 135 aansluiten op de minpool van de stroom-
leverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok ver-
bonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken en
circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
Ð
ä
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 136
Starthulp - Start-stopsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel nooit direct op de minpool
van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van de mo-
tor » Afbeelding 136.
Ð
Wagen afslepen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 167
Sleepoog achter 168
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met
opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp. een
sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een auto waarbij de
achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak beschadigd!
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rijden.
Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleepkabel wor-
den gebruikt.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
£
ä
166
Tips om het zelf te doen
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij een
automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knipper-
lichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen wor-
den ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische ver-
snellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
In acht nemen dat de rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging alleen maar
werken als de motor draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aan-
zienlijk meer kracht worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht no-
dig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dit zou tot ernstige beschadiging van de kata-
lysator leiden. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebrui-
ken » pagina 165, Starthulp.
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit,
mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een autoam-
bulance resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een speciaal transportvoertuig of een aanhangwagen worden
vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
U dient er altijd op te letten dat er geen ontoelaatbare trekkrachten en geen
schokbelastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd
het gevaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd ra-
ken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog resp. aan de afneembare
kogelkop van de trekhaak bevestigen » pagina 167 resp. » pagina 168.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Servicepartner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met de
bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen er-
varing hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral met
betrekking tot de te gebruiken markering.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandigheden
het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Ð
Sleepoog voor
Afbeelding 137 Voorbumper: Afdekkap / montage van het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 166 en volg deze op.
De afdekkap voorzichtig als volgt verwijderen.
Op de linker helft van de afdekkap in pijlrichting drukken » Afbeelding 137 - .
De afdekkap uit de voorbumper verwijderen.
Het sleepoog met de hand linksom tot de aanslag vastdraaien » Afbeelding 137
- . Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleep-
oog van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door
het oog kan worden gestoken.
Om de afdekkap na het verwijderen van het sleepoog weer aan te brengen de-
ze in de bevestigingen aanbrengen en vervolgens op de rechterzijde van de af-
dekkap drukken. De afdekking moet correct vastklikken.
£
ä
167
Tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Ð
Sleepoog achter
Afbeelding 138
Sleepoog achter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 166 en volg deze op.
Het sleepoog achter bevindt zich rechts onder de achterbumper » Afbeelding 138.
Ð
ä
168
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 170
Zekeringen in de motorruimte 171
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen beveiligd.
Voor het vervangen van een zekering moeten het contact en de betreffende
verbruiker worden uitgeschakeld.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 170, Ze-
keringen in het dashboard of » pagina 171, Zekeringen in de motorruimte.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder ne-
men, op de betreffende zekering steken en deze verwijderen.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te her-
kennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde
ampèrage vervangen.
Kleurcode van de zekeringen
Kleurcode Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 137, Motorruimte.
VOORZICHTIG
Zekeringen niet
"repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brandge-
vaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden be-
schadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de elek-
trische installatie zo snel mogelijk door een ŠKODA erkend reparateur worden ge-
controleerd.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een doosje
reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Meerdere verbruikers kunnen gezamenlijk via een zekering zijn beveiligd.
Ð
169
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 139
Onderzijde van het dashboard:
Afdekking van de zekeringen-
houder
Afbeelding 140 Schematische weergave van de zekeringenhouder voor wa-
gens met links / rechts stuur
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een af-
dekking.
De afdekking voorzichtig in pijlrichting draaien en verwijderen » Afbeelding 139.
Nadat de zekering vervangen is, de afdekking tegen de pijlrichting in weer in
het dashboard aanbrengen, zodat de geleidingsnokken in de openingen van het
dashboard worden gevoerd. De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr. Verbruiker
1 S-contact
2 Start-stopsysteem, airconditioning
ä
Nr. Verbruiker
3 Instrumentenpaneel, lichtbundelhoogteverstelling
4 Regelapparaat voor ABS, toets voor start-stopsysteem
5 Benzinemotor: Snelheidsregelsysteem
6 Achteruitrijlamp (schakelbak)
7 Contact, motorregelapparaat, automatische versnellingsbak
8 Rempedaalschakelaar, koelluchtventilator
9
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, par-
keerhulp, regelapparaat voor bochtenverlichting, koelluchtventilator,
ruitensproeiers
10 Ruitensproeierinstallatie
11 Spiegelverstelling
12 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
13 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
14
Motor voor halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunc-
tie
15 PDA-navigatiesysteem
16 Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
17 Start-stopsysteem (radio), dagrijverlichting
18 Spiegelverwarming
19 S-contact
20 Alarm
21 Achteruitrijlampen, mistlampen met CORNER-functie
22
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, par-
keerhulp, telefoon, instrumentenpaneel, stuurhoeksensor, ESC, regel-
apparaat elektrische installatie, multifunctiestuurwiel
23 Verlichting interieur, opbergvak en bagageruimte, stadslicht
24 Centraal regelapparaat
25 Stoelverwarming
26 Achterruitwisser
27 Telefoonvoorbereiding
28 Benzinemotor: Absorptie-koolfilterklep, dieselmotor: Regelklep
29 Inspuiting, waterpomp
£
170
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
30
Brandstofpomp, contact, snelheidsregelsysteem, bediening van PTC-
relais
31 Lambdasonde
32 Hogedrukbrandstofpomp, drukklep
33 Motorregelapparaat
34 Motorregelapparaat, onderdrukpomp
35 Stroomvoorziening contactslot
36 Grootlicht
37 Mistachterlicht, DC/DC-omvormer start-stopsysteem
38 Mistlampen
39 Aanjager voor verwarming
40-41 Vrij
42 Achterruitverwarming
43 Claxon
44 Ruitenwissers voorruit
45 Centraal regelapparaat van comfortsysteem
46 Motorregelapparaat, brandstofpomp
47 Sigarettenaansteker, stopcontact in bagageruimte
48 ABS, start-stopsysteem (DC/DC)-omvormer ESP
49 Knipperlichten, remlichten
50 Start-stopsysteem (DC/DC)-omvormer infotainment, radio
51 Elektrische ruitbediening (voor en achter) - linkerzijde
52 Elektrische ruitbediening (voor en achter) - rechterzijde
53 Parkeerlicht - linkerzijde, elektrisch schuif-kanteldak
54 Start-stopsysteem (instrumentenpaneel), alarm
55 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
56 Koplampsproeiers, parkeerlicht - rechterzijde
57 Linkerdimlicht, lichtbundelhoogteverstelling
58 Rechterdimlicht
Ð
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 141 Accu: Afdekking van de zekeringenhouder
Afbeelding 142
Schematische weergave van de
zekeringenhouder in de motor-
ruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
De borgbeugel van het deksel van de zekeringenhouder gelijktijdig in pijlrich-
ting
A
» Afbeelding 141 samendrukken en het deksel in pijlrichting
B
schuiven.
Met een platte schroevendraaier de klemmen in de openingen
C
ontgrendelen
en het deksel in pijlrichting
D
omhoogklappen.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Nr. Verbruiker
1 Dynamo
2 Vrij
3 Interieur
4 Extra verwarming
5 Interieur
£
ä
171
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
6 Gloeibougies, koelluchtventilator
7 Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
8 ABS resp. ASR resp. ESC
9 Koelluchtventilator
10 Automatische versnellingsbak
11 ABS resp. ASR resp. ESC
12 Centraal regelapparaat
13 Extra verwarming
Let op
De zekeringen nr. 1-7 door een ŠKODA-specialist laten vervangen.
Ð
Gloeilampjes
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplamp 173
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp) 173
Gloeilampje van dimlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp) 174
Gloeilampje van grootlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp) 174
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen 174
Gloeilampje van stadslicht voor vervangen 174
Mistlamp en dagrijverlichting 175
Mistlampen Roomster Scout 175
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 176
Achterlicht 176
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom advise-
ren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een ŠKODA
erkend reparateur te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitschake-
len.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van de
lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in het
reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moeilijk
door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongevallen wor-
den veroorzaakt.
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina
137, Motorruimte.
H7- en H4-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van het
gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij, bij
het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te dra-
gen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken (ook de allerkleinste
vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp). Een schone doek, een servet
of iets dergelijks gebruiken.
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de wa-
gen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervangen
van de andere gloeilampjes moet aan een ŠKODA erkend reparateur worden
overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te ne-
men. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accesoirepro-
gramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot- of dim-
licht de koplampafstelling door een ŠKODA erkend reparateur te laten controle-
ren.
Het vervangen van de LED's moet aan een ŠKODA-specialist worden overgela-
ten.
Ð
172
Tips om het zelf te doen
Koplamp
Afbeelding 143 Overzicht van de gloeilampjes: Halogeenkoplampen / halo-
geenprojectorkoplampen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes in de halogeenkoplamp
A
- Dim-, groot- en stadslicht
B
- Knipperlicht voor
Overzicht van de gloeilampjes in de halogeenprojectorkoplamp
1
- Dimlicht
2
- Groot- en stadslicht
3
- Knipperlicht voor
Ð
ä
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen
(halogeenkoplamp)
Afbeelding 144
Gloeilampje voor dim- en groot-
licht uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
De rubber dop
A
» Afbeelding 143 op pagina 173 verwijderen.
De stekker van het gloeilampje lostrekken, de borgbeugel ontgrendelen en het
gloeilampje verwijderen » Afbeelding 144.
Het gloeilampje zodanig aanbrengen, dat de grendelnokken van de sokkel van
het gloeilampje in de uitsparingen van de reflector passen.
De borgbeugel vergrendelen en de stekker van het gloeilampje aanbrengen.
De rubber dop aanbrengen.
Ð
ä
173
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van dimlicht vervangen
(halogeenprojectorkoplamp)
Afbeelding 145
Gloeilampje voor dimlicht uit-
bouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
De rubber dop
1
» Afbeelding 143 op pagina 173 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijde-
ren » Afbeelding 145.
Het lampje vervangen, de stekker met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
De rubber dop aanbrengen.
Ð
Gloeilampje van grootlicht vervangen
(halogeenprojectorkoplamp)
Afbeelding 146
Gloeilampje voor grootlicht uit-
bouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
ä
ä
De rubber dop
2
» Afbeelding 143 op pagina 173 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijde-
ren » Afbeelding 146.
Het lampje vervangen, de stekker met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
De rubber dop aanbrengen.
Ð
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
De fitting
B
» Afbeelding 143 op pagina 173 resp. de fitting
3
tot de aanslag
linksom draaien en samen met het gloeilampje voor het knipperlicht verwijde-
ren.
Het lampje vervangen, de fitting met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
Ð
Gloeilampje van stadslicht voor vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
De rubber dop
A
» Afbeelding 143 op pagina 173 resp.
2
verwijderen.
2
.
De lamphouder vastpakken en uit de koplamp trekken.
Het gloeilampje vervangen en de lamphouder met het gloeilampje weer in de
koplamp steken.
De rubber dop aanbrengen.
Ð
ä
ä
174
Tips om het zelf te doen
Mistlamp en dagrijverlichting
Afbeelding 147 Voorbumper: Rooster / uitbouwen van de mistlamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 147
A
- Gloeilampje voor dagrijverlichting
B
- Gloeilampje voor mistlamp
Afdekkap verwijderen
Het rooster bij de met pijlen gemarkeerde plaatsen » Afbeelding 147 - vast-
pakken en de afdekkap verwijderen.
Gloeilampje van mistlamp resp. dagrijverlichting vervangen
Een hand in de opening van het rooster steken en de blokkeringsnok » Afbeel-
ding 147 - in pijlrichting drukken.
De mistlamp verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijderen.
Het lampje vervangen, de stekker met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
Voor het opnieuw inbouwen de mistlamp eerst met de blokkeringsnok aan de
kant aanbrengen die het verst van de kentekenplaat is verwijderd.
De mistlamp aan de zijde van de kentekenplaat op zijn plaats drukken.
De afdekkap eerst met de blokkeringsnok aanbrengen die het verst van de
kentekenplaat is verwijderd.
De afdekkap aan de zijde van de kentekenplaat op zijn plaats drukken. De af-
dekking moet correct vastklikken.
Ð
ä
Mistlampen Roomster Scout
Afbeelding 148
Voorbumper: Roomster Scout
Afbeelding 149 Voorbumper: Mistlamp / Mistlamp: Gloeilampje vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Afdekkap en mistlap uitbouwen
In de opening boven de mistlamp » Afbeelding 148 de draadbeugel » pagina
158, Wagengereedschap steken en de afdekkap verwijderen.
Met de schroevendraaier » pagina 158, Wagengereedschap de schroeven » Af-
beelding 149 - eruit draaien.
De mistlamp verwijderen.
Gloeilampje vervangen en mistlamp inbouwen
De vergrendeling
1
» Afbeelding 149 van de stekker
A
indrukken en de stek-
ker uit de fitting
B
verwijderen.
De fitting
B
met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijde-
ren.
£
ä
175
Zekeringen en gloeilampjes
Het lampje vervangen, de fitting met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
De stekker
A
aansluiten op de fitting
B
.
De schroeven weer erin draaien en de afdekkap monteren. De afdekking moet
correct vastklikken.
Ð
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 150
Kentekenplaatverlichting uit-
bouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
De achterklep openen en de glazen afdekking losdraaien » Afbeelding 150.
Het defecte gloeilampje uit de houder verwijderen en een nieuw gloeilampje
aanbrengen.
De glazen afdekking weer aanbrengen en tot de aanslag aandrukken. Daarbij
op de juiste inbouwpositie van de rubber afdichting letten.
De glazen afdekking lichtjes vastdraaien.
Ð
ä
Achterlicht
Afbeelding 151 Achterlicht uitbouwen / stekker losmaken
Afbeelding 152 Middenstuk van achterlicht uitbouwen / overzicht van de
gloeilampjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes in het achterlicht » Afbeelding 152.
1
- Remlicht
2
- Knipperlicht
3
- Achteruitrijlamp
4
- Mistachterlicht
5
- Stadslicht
£
ä
176
Tips om het zelf te doen
Achterlicht uit- en inbouwen
De achterklep openen.
Het achterlicht losschroeven » Afbeelding 151 - .
Het achterlicht aan de boven- en onderzijde vastpakken en iets naar achteren
trekken.
De stekker losmaken » Afbeelding 151 - .
Om de gloeilampjes te bereiken het middenstuk van het achterlicht losschroe-
ven en de vergrendeling losdrukken » Afbeelding 152 - .
Om het middenstuk van het achterlicht weer in te bouwen dit weer vastdraaien
op de behuizing van het achterlicht.
De stekker aansluiten en het achterlicht weer in de oorspronkelijke stand
plaatsen.
Het achterlicht vastschroeven.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Het defecte gloeilampje
1
,
2
,
3
of
4
» Afbeelding 152 uit de fitting verwij-
deren en een nieuw gloeilampje aanbrengen.
Voor het vervangen van het gloeilampje
5
de lampfitting tot de aanslag links-
om draaien en de fitting uit de behuizing verwijderen.
Het lampje vervangen, de fitting met het lampje weer in de behuizing plaatsen
en tot de aanslag rechtsom draaien.
Ð
177
Zekeringen en gloeilampjes
Praktik
Praktik
Binnenverlichting achterin
Afbeelding 153
Binnenverlichting - Praktik
Inschakelen
Het afdekglas in de stand » Afbeelding 153 zetten.
UItschakelen
Het afdekglas in de stand O » Afbeelding 153 zetten.
Portiercontactstand
Het afdekglas in de middenstand » Afbeelding 153 brengen.
Let op
Wij adviseren het gloeilampje door een specialist te laten vervangen.
Ð
Bevestigingsogen
Afbeelding 154
Bagageruimte: Bevestigings-
ogen
Aan de zijkanten van de bagageruimte bevinden zich ogen voor het vastzetten
van de lading » Afbeelding 154.
ATTENTIE
De te vervoeren lading moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een
noodstop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzittenden
kan verwonden.
Ð
Verstelbare veiligheidsscheidingswand achter de
voorstoelen
Afbeelding 155
Verstelbare veiligheidsschei-
dingswand
De verstelbare veiligheidsscheidingswand achter de voorstoelen kan voor meer
comfort voor de bestuurder en bijrijder tot 100 mm worden versteld (geldt alleen
voor bepaalde landen).
Ð
178
Praktik
Bevestiging van de bagageruimtevloer
Afbeelding 156 Lus voor het optillen van de bagageruimtevloer / bevestiging
van de bagageruimtevloer met een kunststof haak
De bagageruimtevloer kan met een haak aan de bovenzijde van de achterklepo-
pening worden bevestigd, bijvoorbeeld om het reservewiel te kunnen bereiken.
De bagageruimtevloer met de lus » Afbeelding 156 - optillen en deze met de
kunststof haak (deze bevindt zich onder de rand van de bagageruimtevloer) aan
de bovenzijde van de achterklepopening » Afbeelding 156 - bevestigen.
Ð
Verstelling van de veiligheidsscheidingswand
Afbeelding 157 Bovenste / onderste bevestiging van de veiligheidsschei-
dingswand
Alleen geldig voor sommige landen.
Het gedeelte van de bagageruimtevloer achter de veiligheidsscheidingswand
opklappen.
Aan elke zijde aan bovenzijde van de carrosserie een bout » Afbeelding 157 -
en aan onderzijde een bout » Afbeelding 157 - eruit draaien.
De veiligheidsscheidingswand in de gewenste stand schuiven. Let erop dat de-
ze altijd over dezelfde afstand resp. met hetzelfde aantal boringen aan beide
zijden naar boven of naar beneden wordt verschoven.
Aan elke zijde zowel aan bovenzijde van de carrosserie als aan onderzijde een
bout weer erin draaien.
Het aantrekmoment van de bouten zo snel mogelijk met een momentsleutel
laten controleren. Het aantrekmoment moet gelijk zijn aan 20 Nm.
De positie van de afdekking van de bagageruimtevloer achter het veiligheids-
scheidingsnet aanpassen, zodat deze overeenkomt met de nieuwe positie van
het veiligheidsscheidingsnet.
De bagageruimtevloer terugklappen.
Ð
Noodontgrendeling van de achterklep
Afbeelding 158
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep als
volgt van binnenuit openen:
De bedieningskabel pakken en hieraan trekken.
Op de achterklep drukken om deze te openen.
De bedieningskabel weer terugdrukken.
Ð
179
Praktik
Technische gegevens
Technische gegevens
Inleidende informatie
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje. Met welke motor uw wagen is uitgerust,
kunt u zien op het kentekenbewijs of navragen bij een
ŠKODA Servicepartner.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het voertuigidentificatienummer - VIN (chassisnummer) is in de motorruimte in-
geslagen op de rechter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de
linkeronderhoek van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode)
Motornummer
Het motornummer is ingeslagen op het motorblok.
Ð
Gegevens op de sticker met wagengegevens en op
het typeplaatje
Afbeelding 159 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 159 bevindt zich op de bodem van
de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens:
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen, mo-
torcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Rijklaar gewicht (in kg)
Verbruik (in l/100 km) - stadsverkeer/buitenweg/gecombineerd
CO
2
-emissie - gecombineerd (in g/km)
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 159 zit op de onderzijde van de stijl tussen het voor-
en achterportier aan bijrijderszijde.
Het typeplaatjes bevat de volgende gegevens:
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Rijklaar gewicht
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie. Deze waarde is be-
paald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen, zoals bijvoorbeeld air-
conditioning, reservewiel en trekhaak.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfsvloei-
stoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar gewicht
is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen » .
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
passagiers,
alle bagage en overige belading,
dakbelasting inclusief het dakdragersysteem,
uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren,
aanhangwagenkogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 50 kg).
£
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
180
Technische gegevens
Meting van brandstofverbruik volgens ECE-normen en EG-richtlijnen
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van de
motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door de
wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De rij-
snelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een wegings-
factor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenwegcyclus.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen niet
worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een ŠKODA Servicepart-
ner worden opgevraagd.
In de praktijk kunnen, afhankelijk van uitrustingen, rijstijl, verkeerssituatie,
weersomstandigheden en toestand van de wagen, brandstofverbruikswaarden
ontstaan die van de aangegeven waarden afwijken.
Ð
181
Technische gegevens
Afmetingen
Afmetingen (in mm)
ROOMSTER PRAKTIK SCOUT
Lengte 4214 4213 4240
Breedte 1684 1684 1695
Breedte incl. de buitenspiegels 1882 1882 1882
Hoogte 1607 1607 1650
Bodemvrijheid 140 140 141
Wielbasis 2620 2620 2620
Spoorbreedte voor/achter
1436/1500
(1420/1484)
a)
1436/1500
(1420/1484)
a)
1427/1494
a)
Geldt voor wagens waarop af fabriek 15"-wielen zijn gemonteerd.
Ð
182
Technische gegevens
Specificaties en motorolievulhoeveelheid
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - behalve
in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Bij het bijvullen kunnen verschillende oliën met elkaar worden gemengd. Dit geldt
echter niet voor wagens met variabele service-intervallen.
Motorolie wordt continu verder ontwikkeld. Alle gegevens in dit instructieboekje
komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan
van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door
ŠKODA over actuele wijzigingen geïnfor-
meerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in com-
binatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn incl. vervanging van het oliefilter aangegeven. Het
motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motoroliepeil
moet tussen de markeringen staan » pagina 140.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met variabele service-
intervallen
Benzinemotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/51 kW VW 503 00, VW 504 00 2,8
1,2 l/63 kW TSI VW 504 00 3,6
1,2 l/77 kW TSI VW 504 00 3,6
1,4 l/63 kW VW 503 00, VW 504 00 3,2
Dieselmotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR VW 507 00 4,3
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/51 kW VW 501 01, VW 502 00 2,8
1,2 l/63 kW TSI VW 502 00 3,6
Benzinemotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/77 kW TSI VW 502 00 3,6
1,4 l/63 kW VW 501 01, VW 502 00 3,2
1,6 l/77 kW VW 501 01, VW 502 00 3,6
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het eenmalig
bijvullen een olie met ACEA A2 resp. ACEA A3 specificatie worden gebruikt.
Dieselmotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR VW 507 00 4,3
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het eenmalig
bijvullen een olie met ACEA B3 resp. ACEA B4 specificatie worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Voor wagens met variabele service-intervallen mogen alleen de bovengenoemde
oliën gebruikt worden. Om de eigenschappen van de motorolie te behouden, ad-
viseren wij voor het bijvullen alleen oliën met dezelfde specificatie te gebruiken.
In uitzonderingsgevallen mag maximaal 0,5 l motorolie met de specificatie
VW 502 00 (alleen benzinemotoren) resp. de specificatie VW 505 01 (alleen die-
selmotoren) worden bijgevuld. Andere motoroliën mogen niet worden gebruikt -
gevaar voor schade aan de motor!
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Ð
183
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
1,2 l/51 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
51/5400 112/3000 3/1198
Rijprestaties ROOMSTER PRAKTIK
Topsnelheid (km/h) 159
Acceleratie 0-100 km/h (s) 15,9
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 700
a)
/900
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 600/450
c)
580/450
c)
a)
Hellingen tot 12 %.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
1,2 l/63 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/4800 160/1500-3500 4/1197
Rijprestaties ROOMSTER PRAKTIK
Topsnelheid (km/h) 172
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,6
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1000
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 610/450
c)
590/450
c)
a)
Hellingen tot 12 %.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
£
184
Technische gegevens
1,2 l/77 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5000 175/1500-4100 4/1197
Rijprestaties ROOMSTER MG5 ROOMSTER DSG7
Topsnelheid (km/h) 184 184
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,9 11,0
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1100
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 610/450
c)
630/450
c)
a)
Hellingen tot 12 %.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
1,4 l/63 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/5000 132/3800 4/1390
Rijprestaties ROOMSTER PRAKTIK
Topsnelheid (km/h) 171
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,0
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 900
a)
/1100
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 600/450
c)
580/450
c)
a)
Hellingen tot 12 %.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
£
185
Technische gegevens
1,6 l/77 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5600 153/3800 4/1598
Rijprestaties ROOMSTER MG5 ROOMSTER AG6
Topsnelheid (km/h) 183 180
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,3 12,5
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1000
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 610/450
c)
630/450
c)
a)
Hellingen tot 12 %.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
1,2 l/55 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/4200 180/2000 3/1199
Rijprestaties ROOMSTER
ROOMSTER
GreenLine
PRAKTIK
Topsnelheid (km/h) 162 165 162
Acceleratie 0-100 km/h (s) 15,5 15,4 15,5
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1000
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 650/450
c)
630/450
c)
a)
Hellingen tot 12 %.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
£
186
Technische gegevens
1,6 l/66 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
66/4200 230/1500-2500 4/1598
Rijprestaties ROOMSTER PRAKTIK
Topsnelheid (km/h) 171
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,3
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 660/450
a)
640/450
a)
a)
Wagens zonder ABS.
1,6 l/77 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4400 250/1500-2500 4/1598
Rijprestaties
Topsnelheid (km/h) 181
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,5
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 660/450
a)
a)
Wagens zonder ABS.
Ð
187
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 82
Aanhangwagen 126
Aanhangwagengebruik 126
Aanhangwagengebruik 126
ABS 82
Controlelampje 21
Accessoires 156
Accu
Accuvloeistofpeil controleren 146
Automatische verbruikersuitschakeling 148
Opladen 147
Rijden in de winter 146
Veiligheidsaanwijzingen 144
Vervangen 147
Accu opladen 147
Achterklep 33
Automatische vergrendeling 33
Achterruit ontdooien 43
Achteruit - Verwarming 43
Achteruitkijkspiegel
Handmatig dimbare binnenspiegel 46
Achteruitkijkspiegels
Buitenspiegels 46
Afgelegde rijafstand 10
Afsleepalarm 31
Afslepen 166
Afstandsbediening 29
Synchronisatieprocedure 30
Airbag 110
Activering 110
Hoofdairbag 113
Voorairbag 111
Zij-airbag 112
Airbag buiten werking stellen 114
Airbagsyteem 110
Airconditioning
Climatronic 74
Handbediende airconditioning 71
Luchtroosters 69
Alarm 31
Alarmsysteem 31
Antenne 129
Zie Radio-ontvangst 131
Antiblokkeersysteem 82
Armsteun 65
Asbak 61
ASR 82
Controlelampje 21
Auto-Check-Control 17
Automatische verbruikersuitschakeling 148
Automatische versnellingsbak 88
Aanwijzingen voor het rijden 88
Dynamisch schakelprogramma 91
Handmatig schakelen 90
Keuzehendelstanden 89
Keuzehendelvergrendeling 90
Kick-down 91
Noodontgrendeling keuzehendel 92
Noodprogramma 91
Parkeren 89
Stoppen 89
Tiptronic 90
Wegrijden 89
AUX-IN 100
B
Bagageruimte
Achterklep ontgrendelen 33
Afdekking 55
Bagagenetten 54
Bevestigingselementen 54
Noodontgrendeling 33
Uitklapbare haak 54
Variabele bagageruimtevloer 56
Verlichting 43
Voertuigen van de klasse N1 53
Zie Achterklep 33
Banden
Zie Wielen en banden 151
Bandenafdichtset 162
Bandenreparatie 162
Bekerhouder 60
Belastingen 180
Benzine
Zie Brandstof 136
Bergwegrijhulp 81
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 62
Asbak 61
Opbergvakken 62
Overzicht 7
Sigarettenaansteker 61
Verlichting 42
Bijvullen
Koelvloeistof 142
Motorolie 140
Ruitensproeiervloeistof 144
Binnenverlichting
Praktik 178
Bodembescherming 132
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 12
Brandblusser 158
Brandstof 135
Brandstofmeter 9
Diesel 137
Loodvrije benzine 136
Meter 9
Tanken 135
Zie Brandstof 135
Brandstofverbruik 121
Buitentemperatuur 13
188
Trefwoordenlijst
C
Centrale vergrendeling 27
Ontgrendelen 28
Vergrendelen 28
Circulatiefunctie
Handbediende airconditioning 73
Claxon 7
Climatronic
Circulatiefunctie 75
Comfortbediening van de ruiten 35
Communicatiesystemen 93
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 12
Conservering
Zie Verzorging van de wagen 130
Contact 79
Contactslot 79
Controlelampjes 17
Controleren
Accuvloeistofpeil 146
Koelvloeistof 142
Motorolie 140
Oliepeil 140
Remvloeistof 143
Ruitensproeiervloeistof 144
D
Dagrijverlichting 38
Diesel
Zie Brandstof 137
Dieselolie
Winterse omstandigheden 137
Digitale klok 11
Dragers 59
E
Economisch en milieubewust rijden 121
EDS 83
Elektrische energie besparen 121
Elektrische ruitbediening
Centrale vergrendeling 35
Schakelaar in het bestuurdersportier 34
Storingen 36
Toets in het achterportier 34
Toets in het bestuurdersportier 34
Elektronische wegrijblokkering 79
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 83
Emissiewaarden 180
ESC
Controlelampje 21
Werking 81
F
Fietsdrager 58
G
Gereedschap 158
Gevarendriehoek 158
Gewichten 180
Gloeilampjes
Vervangen 172
Gordels 105
Gordelspanner 108
GSM 93
H
Handrem 81
Hendel
Grootlicht 41
Knipperlicht 41
Hoofdairbag 113
Hoofdsteun 50
Hoogteverstelling veiligheidsgordels 108
Hulpsystemen
ABS 21, 82
ASR 21, 82
EDS 83
ESC 21, 81
Parkeerhulp 84
Snelheidsregelsysteem (SRS) 84
Start-stopsysteem 86
I
Indicator
Service-interval 10
Informatiedisplay
Zie MAXI DOT 15
Inrijden
Banden 120
De eerste 1.500 km 120
Motor 120
Remblokken 120
Instellen
Klok 11
Instelling
Buitenspiegels 46
Handbediende airconditioning 73
Handmatig dimbare binnenspiegel 46
Stoel 48
Stuurwiel 78
Instrumentenpaneel 8
Interieurbewaking 31
Intervalwissen 44
ISOFIX 118
J
Juiste zithouding 102
K
Katalysator 120
189
Trefwoordenlijst
Keuzehendel
Zie Keuzehendelstanden 89
Keuzehendelstanden 89
Kilometerteller 10
Kinderen en veiligheid 116
Kindersloten 26
Kinderzitje
Geschiktheid van zitplaatsen 118
Groepenindeling 118
ISOFIX 118
Op de bijrijdersstoel 117
TOP TETHER 119
Kledinghaak 66
Kleppen 43
Klok 11
Koelluchtventilator 143
Koelvloeistof
Bijvullen 142
Controleren 142
Koplampen
Koplampsproeiers 45
Rijden in het buitenland 124
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 45
Krik 158
Aanbrengen 161
L
Lak
Zie Lakbeschadigingen 130
Lakbeschadigingen 130
Lak van de wagen polijsten
Zie Verzorging van de wagen 130
Lampjes
Controlelampjes 17
Licht
Alarmlichten 41
Bestuurdersruimte 42
Bundelhoogte 40
Dagrijverlichting 38
Dimlicht 37
Gloeilampjes vervangen 172
Grootlicht 41
Grootlichtsignaal 41
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenver-
lichtingsfunctie 38
In- en uitschakelen 37
Knipperlicht 41
Mistachterlicht 40
Mistlampen 39
Mistlampen met CORNER-functie 40
Parkeerlicht 38
Stadslicht 37
Toeristisch licht 39
Licht in- en uitschakelen 37
M
MAXI DOT 15
Hoofdmenu 15
Instellingen 16
MDI 100
Milieu 121
Milieubewust rijden 121
Milieuvriendelijkheid 123
Mobiele telefoon 93
Verbinding met de handsfreeset 95
Motor
Inrijden 120
Motor starten en afzetten 77
Motorkap
Openen 139
Sluiten 139
Motorolie
Bijvullen 140
Controlelampje 19
Controleren 140
Specificatie 183
Verversen 141
Vulhoeveelheid 183
Motorruimte
Accu 144
Koelvloeistof 141
Overzicht 139
Remvloeistof 143
Motor starten
Starthulp 165
Motor starten en afzetten 77
Multifunctie-indicatie
Bediening 13
Functies 12
Geheugen 12
Multimedia 99
N
Nood
Achterklep ontgrendelen 33
Alarmlichten 41
Automatische versnellingsbak 91
Bandenreparatie 162
Keuzehendelontgrendeling 92
Portiervergrendeling 32
Starthulp 165
Wagen afslepen 166
Wiel verwisselen 159
O
Olie
Zie Motorolie 140
Oliepeilstok 140
Ontgrendelen
Afstandsbediening 30
Centrale vergrendeling 28
Zonder centrale vergrendeling 26
Opbergmogelijkheden 62
Opbergvak
Verlichting 42
Opbergvakken 62
190
Trefwoordenlijst
Overzicht
Bestuurdersruimte 7
Controlelampjes 17
Motorruimte 139
P
Panoramadak 36
Parkeertickethouder 67
Parkeren
Parkeerhulp 84
Passieve veiligheid 101
Portier
Kindersloten 26
Portieren
Noodvergrendeling 32
R
Radio-ontvangst
Antenne 131
Storing 131
Radiografische afstandsbediening
Batterij vervangen 25
Reinigen 128
Koplampglazen 131
Kunstleer 133
Kunststof onderdelen 130
Nappaleer 133
Stoffen 133
Stoffen bekleding 133
Verchroomde delen 130
Wielen 132
Remassistent 81
Rembekrachtiger 81
Remmen
Controlelampje 18
Handrem 81
Inrijden 120
Rembekrachtiger 81
Remvloeistof 143
Remvloeistof
Controleren 143
Reservewiel 152
Rijden
Brandstofverbruik 180
Emissiewaarden 180
In het buitenland 124
Rijden over ondergelopen wegen 125
Topsnelheid 184
Rijden in de winter
Accu 146
Roetfilter 22
Ruiten
Ontdooien 131
Zie Elektrische ruitbediening 34
Ruitensproeierinstallatie 144
Ruitensproeiers 44
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 144
Controlelampje 24
Controleren 144
Wintertijd 144
Ruitenwissers
Bedienen 44
Ruitensproeiervloeistof 144
Ruitenwisserbladen reinigen 45
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 45
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 46
S
Safebeveiliging 27
Schade aan de wagen voorkomen 124
Schakelaars in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 34
Schakeladvies 11
Schakelen
Economisch rijden 121
Schakeladvies 11
Versnellingshendel 83
Scheidingsnet 55
Service-interval 10
Sigarettenaansteker 61
Sleepoog 167
Sleutels 25
Sneeuwkettingen 155
Snelheidsmeter 9
Snelheidsregelsysteem (SRS) 84
Spiegel
Handmatig dimbare binnenspiegel 46
Make-up 43
Spiegels
Buitenspiegels 46
Extra binnenspiegel 46
Start-stopsysteem
Starthulp 166
Werking 86
Starthulp 165
Sticker met wagengegevens 180
Stoel
Instellen 48
Stoelen
Hoofdsteunen 50
Neerklappen 50
Stoel uitbouwen 51
Verwarming 49
Stoelen instellen 102
Stuurbekrachtiging 78
Stuurwiel 78
T
Tanken 135
Brandstof 135
Technische gegevens 180
Telefoon 93
Temperatuur instellen
Verwarming 69
Tiptronic 88
Zie Automatische versnellingsbak 90
Toerenteller 9
191
Trefwoordenlijst
Toets voor de centrale vergrendeling 29
Topsnelheid 184
TOP TETHER 119
Transport
Bagageruimte 52
Dakdragersysteem 59
Typeplaatje 180
V
Vakken 62
Veiligheid 101
Hoofdsteunen 50
ISOFIX 118
Kinderzitjes 116
TOP TETHER 119
Veilig vervoer van kinderen 116
Veiligheidsgordel
Controlelampje 19
Veiligheidsgordels 105
Hoogteverstelling 108
Omgespen en losmaken 107
Reinigen 134
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 117
Velgen 149
Velgen en banden
Omgang met velgen en banden 151
Ver- en ontgrendelen van binnenuit 29
Verbanddoos 158
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 130
Vergrendelen
Afstandsbediening 30
Centrale vergrendeling 28
Noodvergrendeling 32
Zonder centrale vergrendeling 26
Verstelling
Lichtbundel 40
Vertraagde vergrendeling van de achterklep
Zie Achterklep 33
Vervangen
Accu 147
Gloeilampjes 172
Ruitenwisserblad 45
Zekeringen 169
Vervanging van onderdelen 156
Verversen
Motorolie 141
Vervoer van kinderen 116
Verwarming 69
Achterruit 43
Buitenspiegels 46
Circulatiefunctie 70
Ruiten ontwasemen 70
Stoelen 49
Verwisselen
Wiel 159
Verzorging van de wagen 128
Afdichtrubbers 131
Automatische wasinstallatie 129
Conservering 130
Hogedrukreiniger 129
Koplampglazen 131
Kunstleer 133
Kunststof onderdelen 130
Lak van de wagen polijsten 130
Nappaleer 133
Portierslotcilinder 131
Stoffen 133
Stoffen bekleding 133
Veiligheidsgordels 134
Verchroomde delen 130
Wasinstallatie 129
Wassen 129
Wassen met de hand 129
Wielen reinigen 132
Vloermatten 83
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 12
Voorairbag 111
Voor elke rit 101
Voorgloeisysteem - Controlelamje 22
Voorstoelen 48
W
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes 17
Wagenafmetingen 182
Wagengereedschap 158
Wagen opkrikken 161
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 17
Wassen 128
Automatische wasinstallatie 129
Hogedrukreiniger 129
Met de hand 129
Weergave
Koelvloeistoftemperatuur 9
Wegrijblokkering 79
Wielbouten
Afdekkappen 153
Antidiefstalwielbout 162
Losdraaien en vastzetten 161
Wielen en banden
Algemene aanwijzingen 149
Levensduur van banden 150
Nieuwe banden 151
Reservewiel 152
Sneeuwkettingen 155
Wielbouten 155
Wieldop 153
Wiel verwisselen 159
Winterbanden 155
Wijzigingen 156
Winterbanden
Zie Wielen en banden 155
192
Trefwoordenlijst
Winterse omstandigheden
Dieselolie 137
Ruiten ontdooien 131
Sneeuwkettingen 155
Z
Zekeringen
Overzicht 169
Vervangen 169
Zij-airbag 112
Zonnekleppen 43
193
Trefwoordenlijst
ŠKODA werkt voortdurend aan de verdere ontwikkeling van alle modellen en ty-
pen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leveringsom-
vang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens over uiterlijk,
maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen overeen met de
stand van de informatie op het moment van het ter perse gaan van dit instructie-
boekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later tijdstip geïntroduceerd
(informatie hierover is verkrijgbaar bij ŠKODA Servicepartners) of worden alleen in
bepaalde markten aangeboden. Uit de gegevens, afbeeldingen en beschrijvingen
in dit instructieboekje kunnen geen aanspraken worden afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeelten,
is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA niet toegestaan.
ŠKODA behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het auteursrecht
voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2012
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw
ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw auto zijn afhankelijk
van hoe u met uw auto omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze
Roomster
holandsky 11.2012
S80.5610.09.32
5J7 012 003 LC
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198

SKODA Roomster (2012/11) de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor