SKODA Yeti 5L 05-2012 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Yeti
Instructieboekje
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA. Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
Met uw nieuwe ŠKODA krijgt u een wagen in uw bezit met de modernste techniek en talrijke uitrustingen. Wij
adviseren u dan ook, dit instructieboekje aandachtig door te lezen, zodat u uw wagen snel en grondig leert
kennen.
Mocht u verdere vragen met betrekking tot uw wagen hebben, verzoeken wij u contact op te nemen met een
specialist of de importeur
Afwijkende nationale wettelijke bepalingen hebben voorrang op de in dit instructieboekje verstrekte infor-
matie.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA)
£
De wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u naast dit "instructieboekje" ook
het "Serviceplan" en de brochure "Hulp onderweg".
Bovendien kunnen afhankelijk van type en uitrustingsniveau nog andere instruc-
tieboekjes en aanvullingen op het instructieboekje aanwezig zijn (bijvoorbeeld ra-
dio-instructieboekje).
Wanneer u een van bovengenoemde documenten mist, neem dan contact op met
een specialist.
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje.
Het instructieboekje
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven, zonder
dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrusting worden
aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit instruc-
tieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen wordt beschreven in de verkoopdocumen-
tatie die u bij de aanschaf van de wagen hebt ontvangen. Meer informatie krijgt u
bij uw ŠKODA Servicepartner.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts
als algemene informatie op te vatten.
Het Serviceplan
bevat:
wagengegevens,
service-intervallen,
bewijs van uitgevoerde servicebeurten,
bevestiging van de mobiliteitsgarantie (geldt alleen in sommige landen),
belangrijke aanwijzingen voor de garantie.
De bevestigingen van uitgevoerde servicewerkzaamheden zijn één van de voor-
waarden bij eventuele garantieclaims.
Daarom altijd het Serviceplan overleggen als u uw wagen naar een specialist
brengt.
Als u het Serviceplan bent verloren of als dit versleten is, wendt u zich dan tot de
specialist die het regelmatige onderhoud aan uw wagen uitvoert. Hier krijgt u een
duplicaat van het document, waarin alle tot op heden uitgevoerde servicewerk-
zaamheden gedocumenteerd worden.
De brochure Hulp onderweg
De brochure Hulp onderweg bevat de belangrijkste telefoonnummers in de afzon-
derlijke landen evenals adressen en telefoonnummers van de ŠKODA importeurs.
Inhoudsopgave
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen) 6
Gebruikte afkortingen
Bediening
Bestuurdersruimte 9
Overzicht 8
Instrumenten en controlelampjes 10
Instrumentenpaneel 10
Multifunctie-indicatie (boordcomputer) 14
MAXI DOT (informatiedisplay) 18
Auto-Check-Control 21
Controlelampjes 22
Openen en sluiten 32
Sleutel 32
Kindersloten 33
Centrale vergrendeling 33
Afstandsbediening 36
Alarmsysteem 37
Achterklep 39
Elektrische ruitbediening 40
Panoramaschuifdak 42
Licht en zicht 46
Licht 46
Binnenverlichting 53
Zicht 54
Ruitenwissers en -sproeiers 55
Achteruitkijkspiegels 59
Zitten en opbergen 62
Voorstoelen 62
Hoofdsteunen 66
Zitplaatsen achterin 68
Bagageruimte 70
Variabele vloer van de bagageruimte 74
Variabele bagageruimtevloer met reservewiel 75
Dakdragersysteem 76
Bekerhouder 76
Asbak 77
Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact 79
Opbergvakken 80
Skizak 85
Kledinghaak 86
Parkeertickethouder 86
Verwarming en airconditioning 87
Inleidende informatie 87
Luchtroosters 88
Verwarming 89
Airconditioning (handbediende
airconditioning) 90
Climatronic (automatische airconditioning) 93
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie) 95
Wegrijden en rijden 99
Motor starten en afzetten 99
Remmen en remhulpsystemen 101
OFF ROAD-modus 105
Schakelen (schakelbak) 107
Pedalen 107
Parkeerhulp 108
Inparkeersysteem 109
Snelheidsregelsysteem (SRS) 112
Start-stopsysteem 114
Automatische versnellingsbak 116
Automatische versnellingsbak 116
Communicatie 121
Mobiele telefoons en communicatiesystemen 121
Telefoon op het multifunctiestuurwiel
bedienen 122
Symbolen op het informatiedisplay 123
Intern telefoonboek 123
Universele telefoonvoorbereiding GSM II 123
Universele telefoonvoorbereiding GSM III 126
Spraakbediening 130
Multimedia 132
Veiligheid
Passieve veiligheid 136
Algemene aanwijzingen 136
Juiste zithouding 137
Veiligheidsgordels 140
Veiligheidsgordels 140
Airbagsysteem 145
Beschrijving van het airbagsysteem 145
Voorairbags 146
Knie-airbag bestuurder 148
Zij-airbags 148
Hoofdairbags 150
Airbags buiten werking stellen 151
Veilig vervoer van kinderen 153
Kinderzitje 153
Aanwijzingen voor het rijden
Rijden en milieu 157
De eerste 1.500 kilometer - en daarna 157
Katalysator 157
Economisch en milieubewust rijden 158
Milieuvriendelijkheid 160
Rijden in het buitenland 161
Schade aan de wagen voorkomen 161
Rijden over ondergelopen wegen 162
Terreinrijden 162
Rijden met aanhangwagen 168
Aanhangwagengebruik 168
3
Inhoudsopgave
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen 171
Verzorging van de wagen 171
Controleren en bijvullen 178
Brandstof 178
Motorruimte 180
Accu 187
Velgen en banden 192
Wielen 192
Accessoires, wijzigingen en vervanging van
onderdelen 199
Inleidende informatie 199
Wijzigingen aan het airbagsysteem 199
Tips om het zelf te doen
Tips om het zelf te doen 201
Opbergruimte voor verbanddoos en
gevarendriehoek 201
Brandblusser 201
Wagengereedschap 201
Wiel verwisselen 202
Bandenafdichtset 205
Starthulp 208
Wagen afslepen 209
Zekeringen en gloeilampjes 212
Zekeringen 212
Gloeilampjes 215
Technische gegevens
Technische gegevens 219
Inleidende informatie 219
Gewichten 219
Wagengegevens 219
Brandstofverbruik volgens ECE-normen en EG-
richtlijnen 220
Afmetingen 220
Specificaties en motorolievulhoeveelheid 221
1,2 l/77 kW TSI motor - EU5 222
1,4 l/90 kW TSI motor - EU5 223
1,8 l/118 kW TSI motor - EU2, EU5 (1,8 l/112 kW
TSI - EU2, EU5) 224
1,6 l/77 kW TDI CR motor - EU5 225
2,0 l/81 kW TDI CR motor - EU5 226
2,0 l/103 kW TDI CR motor - EU4, EU5 227
2,0 l/125 kW TDI CR motor - EU5 228
Multipurpose vehicles (MPV) 229
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
5
Inhoudsopgave
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de beno-
digde informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in
overzichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat geac-
centueerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoorden-
lijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel
te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking
op de rijrichting van de wagen.
Verklaring van symbolen
Einde van een paragraaf.
£ De paragraaf gaat op de volgende pagina verder.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of verwon-
dingen. In de tekst staat vaak een dubbele pijl, gevolgd door een kleine drie-
hoek met uitroepteken. Dit symbool wijst u op een ATTENTIE-aanwijzing aan
het einde van de paragraaf waarmee absoluut rekening moet worden gehou-
den.
VOORZICHTIG
Een Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schaden aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak), of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.
6
Opbouw van dit instructieboekje (toelichtingen)
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
MPV Multipurpose vehicles
ASR Aandrijfslipregeling
CO
2
in g/km Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gereden
kilometer
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
DSR Actieve stuurondersteuning
EDS Elektronisch sperdifferentieel
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFD Multifunctie-indicatie
N1 Voertuigen van deze categorie zijn ontworpen en geprodu-
ceerd voor het vervoer van goederen met een maximumge-
wicht van 3,5 ton
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
TDI CR Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
7
Gebruikte afkortingen
Afbeelding 1 Bestuurdersruimte
8
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische buitenspiegelverstelling 60
Luchtroosters 88
Hendel voor multifunctieschakelaar:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 52
Snelheidsregelsysteem 112
Stuurwiel:
met claxon
met bestuurdersvoorairbag 146
met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem en tele-
foon 121
Instrumentenpaneel: Instrumenten en controlelampjes 10
Hendel voor multifunctieschakelaar:
Multifunctie-indicatie 14
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 55
Luchtroosters 88
Regelaar voor stoelverwarming linksvoor 66
Knop voor alarmlichten 51
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag 152
Opbergvak in het dashboard 81
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Navigatiesysteem
Regelaar voor stoelverwarming rechtsvoor 66
Opbergvak aan bijrijderszijde 80
Bijrijdersvoorairbag 146
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde) 152
Elektrische ruitbediening 40
Zekeringenhouder (aan de zijkant van het dashboard) 213
Lichtschakelaar 47
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
Ontgrendelingshendel van motorkap 182
Regelaar voor de dashboardverlichting en regelaar voor de licht-
bundelhoogteverstelling 50, 51
Hendel voor stuurverstelling 100
Bestuurdersknie-airbag 148
Contactslot 101
ASR-schakelaar 105
Parkeerhulp voor en achter 108
Toets voor centrale vergrendeling 35
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 107
Keuzehendel (automatische versnellingsbak) 117
Opbergvak 81
Offroad 105
Bandenspanningscontrole 196
Inparkeersysteem 109
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 89
Bediening voor airconditioning 90
Bediening voor Climatronic 93
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders ge-
rangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 1. De symbolen van de verschillende
bedieningselementen komen echter wel overeen.
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
9
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van het instrumentenpaneel 10
Toerenteller 11
Snelheidsmeter 11
Koelvloeistoftemperatuurmeter 11
Brandstofmeter 12
Kilometerteller 12
Service-intervalindicatie 12
Digitale klok 13
Schakeladvies 14
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Alleen bij stilstaande wagen de bedieningselementen in het instrumenten-
paneel bedienen en nooit tijdens het rijden!
Overzicht van het instrumentenpaneel
Afbeelding 2 Instrumentenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Toerenteller » pagina 11
Snelheidsmeter » pagina 11
Toets voor weergavemodus:
Instellen van uren/minuten
Activeren/deactiveren van de tweede snelheid in mph resp. in km/h
Service-intervallen - Weergave van de resterende dagen en het aantal ki-
lometers resp. mijlen tot de eerstvolgende Grote Onderhoud Service
1)
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 11
Display:
met teller voor afgelegde afstand » pagina 12
met service-intervalindicatie » pagina 12
met digitale klok » pagina 13
met multifunctie-indicatie » pagina 14
met informatiedisplay » pagina 18
£
ä
1
2
3
4
5
1)
Geldt voor landen waarin de waarden in Britse maateenheden worden aangeduid.
10
Bediening
Brandstofmeter » pagina 12
Knop voor:
Dagteller voor de afgelegde rijafstand terugzetten
Service-intervalindicatie terugzetten
Uren/minuten instellen
Weergavemodus activeren/deactiveren
Toerenteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller
1
» Afbeelding 2 geeft het be-
reik aan waarin het motorregelapparaat begint het motortoerental te begrenzen.
Het motorregelapparaat begrenst het motortoerental op een veilige grenswaar-
de.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerstvol-
gende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de automa-
tische versnellingsbak.
Hoge motortoerentallen vermijden tijdens de inrijperiode en voordat de motor op
bedrijfstemperatuur is » pagina 157.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen bespaart brandstof, vermindert het motorgeluid, spaart het
milieu en heeft een positief effect op de levensduur en betrouwbaarheid van de
motor.
Snelheidsmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon. Als
weer langzamer dan deze snelheidsgrens wordt gereden, verdwijnt de signaal-
toon.
6
7
ä
ä
Let op
Deze functie is alleen geldig voor sommige landen.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De koelvloeistoftemperatuurmeter
4
» Afbeelding 2 werkt alleen bij ingescha-
keld contact.
Om schade aan de motor te voorkomen, de volgende aanwijzingen met betrek-
king tot de temperatuurbereiken in acht nemen:
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de motor
zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas en ster-
ke motorbelasting voorkomen.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald bij normaal rijden in
het middelste gedeelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting en hoge
buitentemperaturen kan de naald ook verder naar rechts lopen. Dit kan geen
kwaad, zolang het waarschuwingssymbool in het instrumentenpaneel niet
knippert.
Als het symbool in het instrumentenpaneel knippert, is de koelvloeistoftempe-
ratuur te hoog of het koelvloeistofpeil te laag. Op de volgende aanwijzingen let-
ten » pagina 26, Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
.
ATTENTIE
Voordat de motorkap wordt geopend en het koelvloeistofpeil wordt gecontro-
leerd, moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd » pagina 180, Mo-
torruimte.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de verseluchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof. Bij hoge buitentemperaturen en sterke motor-
belasting bestaat dan gevaar voor oververhitting van de motor.
ä
11
Instrumenten en controlelampjes
Brandstofmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De brandstofmeter
6
» Afbeelding 2 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 55 liter resp. 60 liter
1)
. Wanneer de naald de reser-
vemarkering bereikt, gaat het waarschuwingssymbool in het instrumentenpa-
neel branden. Nu is er nog circa 10,5 liter brandstof in de tank. Dit symbool herin-
nert u eraan, dat u moet tanken.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Please refuel. (Tanken a.u.b.)
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Een onregelmatige brandstoftoevoer
kan tot een onregelmatig draaiende motor leiden. Onverbrande brandstof kan in
het uitlaatsysteem komen en de katalysator beschadigen.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bijvoorbeeld veel
bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofmeter iets
minder aangeeft. Als wordt gestopt of bij een minder dynamische rit geeft de
brandstofmeter weer de juiste brandstofhoeveelheid weer. Dit duidt niet op een
defect.
Kilometerteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De weergave van de afgelegde afstand vindt plaats in kilometers (km). In sommi-
ge landen wordt de eenheid mijlen gebruikt.
ä
ä
Terugstelknop
De knop
7
» Afbeelding 2 langer dan 1 seconde indrukken, om de weergave van
de dagteller terug te zetten.
Dagteller (trip)
De dagteller geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller voor het laatst is
teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijlen.
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller geeft het aantal kilometers, resp. mijlen weer die de wa-
gen in totaal heeft afgelegd.
Storingsindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display con-
tinu Error weergegeven. De storing zo snel mogelijk door een specialist laten ver-
helpen
Let op
Als bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust de weergave van de
tweede snelheid in mph resp. in km/h is geactiveerd, wordt deze rijsnelheid in
plaats van de kilometertotaalteller weergegeven.
Service-intervalindicatie
Afbeelding 3
Service-intervalindicatie: Aan-
wijzing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Afhankelijk van de uitvoering kan de displayweergave afwijken.
£
ä
1)
Geldt voor de Yeti 4x4.
12
Bediening
Service-intervalindicatie
Vóór het bereiken van de servicetermijn wordt na het inschakelen van het con-
tact gedurende 10 seconden een sleutelsymbool en het nog resterende aantal
kilometers weergegeven » Afbeelding 3. Tegelijkertijd worden de nog resterende
dagen tot de volgende servicetermijn weergegeven.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Service in ... km or... days. (Servicebeurt na ... km of ... dagen.)
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde serviceter-
mijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
Als de vastgestelde servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van
het contact op het display gedurende 20 seconden een knipperend sleutelsym-
bool en de tekst Service.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Service now! (Servicebeurt nu!)
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan op
elk moment met toets
3
worden opgeroepen » Afbeelding 2.
Op het display verschijnt gedurende10 seconden een sleutelsymbool en de
nog resterende afstand. Tegelijkertijd worden de nog resterende dagen tot de
volgende servicetermijn weergegeven.
Bij wagens met een informatiedisplay kan deze weergave in het menu Settings
(Instellingen) worden opgeroepen » pagina 19.
Op het informatiedisplay wordt gedurende 10 seconden weergegeven:
Service in ... km or... days. (Servicebeurt na ... km of ... dagen.)
Service-intervalindicatie terugzetten
Het terugzetten van de service-intervalindicatie is pas mogelijk als op het display
in het instrumentenpaneel een servicemelding of ten minste een waarschuwing
verschijnt.
Wij adviseren het terugzetten door een specialist te laten uitvoeren.
De specialist:
zet na de betreffende Service het geheugen van de indicatie terug,
noteert de onderhoudsbeurt in het Serviceplan,
brengt de sticker met de aantekening voor de volgende onderhoudsbeurt aan
op de zijkant van het dashboard aan bestuurderszijde.
De service-intervalindicatie kan ook met terugstelknop
7
worden terugge-
zet » Afbeelding 2.
Bij wagens met een informatiedisplay kan de service-intervalindicatie in het menu
Settings (Instellingen) worden teruggezet » pagina 19.
VOORZICHTIG
Wij adviseren het terugzetten niet zelf uit te voeren, omdat dit tot een verkeerde
instelling van de service-intervalindicatie en daardoor ook tot storingen in de wa-
gen kan leiden.
Let op
De weergave nooit tussen de service-intervallen terugzetten, omdat dit tot on-
juiste weergaven kan leiden
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Als het instrumentenpaneel na een reparatie wordt vervangen, moeten in de
teller voor de service-intervalindicatie de juiste waarden worden ingevoerd. Deze
werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door een specialist.
Na het terugzetten van de indicatie met variabele onderhoudsintervallen wor-
den de gegevens net als bij wagens met vaste onderhoudsintervallen weergege-
ven. Om deze reden adviseren wij de service-intervalindicatie alleen te laten te-
rugzetten door een ŠKODA Servicepartner, die het terugzetten uitvoert met be-
hulp van een wagensysteemtester.
Voor meer informatie over de onderhoudsintervallen - zie Serviceplan.
Digitale klok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De klok kan worden ingesteld met de toetsen
3
en
7
» Afbeelding 2.
Met de toets
3
de te wijzigen weergave selecteren en met de toets
7
de wijzi-
ging uitvoeren.
Bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust, kan de klok worden inge-
steld in het menu Time (Tijd) » pagina 19.
ä
13
Instrumenten en controlelampjes
Schakeladvies
Afbeelding 4
Schakeladvies
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de ingeschakelde versnelling
A
weergegeven » Afbeelding 4.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display ad-
vies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
Als het regelapparaat herkent dat het gunstig is om van versnelling te verande-
ren, wordt op het display een pijl
B
weergegeven. De pijl wijst omhoog of om-
laag, afhankelijk van het advies om op of terug te schakelen.
Tegelijkertijd wordt in plaats van de actueel gekozen versnelling
A
de aanbevo-
len versnelling getoond.
VOORZICHTIG
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in ver-
schillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Multifunctie-indicatie (boordcomputer)
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen 15
Bediening 15
Buitentemperatuur 16
ä
Rijtijd 16
Actueel brandstofverbruik 16
Gemiddeld brandstofverbruik 16
Actieradius 17
Rijafstand 17
Gemiddelde snelheid 17
Actuele snelheid 17
Olietemperatuur 17
Snelheidswaarschuwing 17
De multifunctie-indicatie kan alleen worden bediend bij ingeschakeld contact. Na
het inschakelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uit-
schakelen als laatste werd gekozen.
De multifunctie-indicatie wordt afhankelijk van de uitvoering van de wagen op
het display » Afbeelding 5 of op het informatiedisplay weergegeven » pagina 18.
Bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust, is het mogelijk de weer-
gave van enkele gegevens uit te schakelen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bijvoor-
beeld reinigen) de contactsleutel verwijderen.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstel-
sel.
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
14
Bediening
Geheugen
Afbeelding 5
Multifunctie-indicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens. Het gekozen geheugen wordt op het display » Afbeelding 5 weergegeven.
De gegevens van het ritgeheugen (geheugen 1) worden weergegeven als op het
display een 1 verschijnt. Als er een 2 verschijnt, worden de gegevens van het reis-
geheugen (geheugen 2) weergegeven.
Het geheugen kan worden omgeschakeld met de toets
B
» Afbeelding 6 op de
ruitenwisserhendel of met het kartelwiel
D
» Afbeelding 6 op het multifunctie-
stuurwiel.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het
contact wordt voortgezet, worden de nieuw toegevoegde waarden meegenomen
in de berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit van
meer dan 2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal individue-
le ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilometers
resp. 99 uur en 59 minuten of 9.999 gereden kilometers bij auto's met een infor-
matiedisplay. Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het
geheugen gewist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een onder-
breking van meer dan 2 uur gewist.
ä
Let op
Als de accuklemmen worden losgemaakt, worden alle waarden in de geheugens 1
en 2 gewist.
Bediening
Afbeelding 6 Multifunctie-indicatie: Bedieningselementen op de ruitenwis-
serhendel / bedieningselementen op het multifunctiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 6 en toets
B
bevinden zich op de ruitenwis-
serhendel. Het omschakelen en terugzetten op het multifunctiestuurwiel vindt
plaats met kartelwiel
D
.
Geheugen kiezen
Toets
B
op de ruitenwisserhendel of toets
D
op het multifunctiestuurwiel
kort indrukken, om het gewenste geheugen te selecteren.
Functies met behulp van de ruitenwisserhendel selecteren
Tuimelschakelaar
A
aan boven- of onderzijde kort indrukken. Daarmee worden
de verschillende functies van de multifunctie-indicatie na elkaar opgeroepen.
Functies met behulp van het multifunctiestuurwiel selecteren
Toets
C
indrukken, om het menu van de multifunctie-indicatie op te roepen.
Het kartelwiel
D
omhoog- of omlaagdraaien. Daarmee worden de verschillen-
de functies van de multifunctie-indicatie na elkaar opgeroepen.
Terugzetten
Het gewenste geheugen selecteren.
£
ä
15
Instrumenten en controlelampjes
Toets
B
of toets
D
langer dan 1 seconde indrukken.
Met toets
B
op de ruitenwisserhendel of toets
D
op het multifunctiestuurwiel
worden de volgende waarden van het geselecteerde geheugen op nul gezet:
gemiddeld brandstofverbruik,
afgelegde afstand,
gemiddelde snelheid,
rijtijd.
Buitentemperatuur
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
De buitentemperatuur wordt bij ingeschakeld contact op het display weergege-
ven.
Als de buitentemperatuur tot beneden +4 °C daalt, verschijnt een sneeuwvlok-
symbool voor de temperatuurweergave (waarschuwingssignaal voor gladheid) en
klinkt er een waarschuwingssignaal. Na het indrukken van tuimelschakelaar
A
op de ruitenwisserhendel » Afbeelding 6 resp. toets
C
op het multifunctiestuur-
wiel » Afbeelding 6 wordt de functie getoond die het laatst werd weergegeven.
ATTENTIE
Ga er niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het op
de weg niet glad is. Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid
optreden - waarschuwing voor gladheid!
Rijtijd
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
ä
ä
Op het display verschijnt de rijtijd die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist. Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op
dat tijdstip het geheugen wissen door toets
B
op de ruitenwisserhendel » Af-
beelding 6 of het kartelwiel
D
op het multifunctiestuurwiel » Afbeelding 6 langer
dan 1 seconde ingedrukt te houden.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten resp. 99 uur en 59 minuten bij wagens met een infor-
matiedisplay. Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf
nul.
Actueel brandstofverbruik
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Op het display wordt het actuele brandstofverbruik in l/100 km aangegeven
1)
. Met
behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste ver-
bruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Op het display wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1)
aangegeven
sinds het geheugen voor het laatst is gewist » pagina 15. Met behulp van deze
weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik vanaf een bepaald tijdstip wilt meten,
moet u op dat tijdstip het geheugen wissen met toets
B
op de ruitenwisserhen-
del » Afbeelding 6 of kartelwiel
D
op het multifunctiestuurwiel » Afbeelding 6.
Na het wissen verschijnen op het display gedurende de eerste 100 m streepjes.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
£
ä
ä
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
16
Bediening
Let op
De verbruikte hoeveelheid brandstof wordt niet weergegeven.
Actieradius
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Op het display wordt de geschatte actieradius in kilometers aangegeven. Deze
geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige tankvulling en bij dezelfde
rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje voor de
brandstofreserve gaat branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende de
laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius toe.
Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt voor
de actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km; daarna vindt
een aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
Rijafstand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het laatst
is gewist » pagina 15. Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt
meten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen door toets
B
op de ruiten-
wisserhendel » Afbeelding 6 of kartelwiel
D
op het multifunctiestuurwiel » Af-
beelding 6 ingedrukt te houden.
De maximaal weer te geven waarde voor beide geheugens is 1.999 km, resp.
9.999 km bij wagens met informatiedisplay. Als deze waarde wordt overschreden,
start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
ä
ä
ä
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer wis-
sen van het geheugen weergegeven » pagina 15. Als u de gemiddelde snelheid
vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen
met toets
B
op de ruitenwisserhendel » Afbeelding 6 of kartelwiel
D
op het
multifunctiestuurwiel » Afbeelding 6.
Na het wissen verschijnen op het display gedurende de eerste circa 300 m
streepjes.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de
weergave van de snelheidsmeter
2
» Afbeelding 2.
Olietemperatuur
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het controle-
ren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, worden in plaats van de olie-
temperatuur drie streepjes aangegeven.
Snelheidswaarschuwing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Met toets
A
op de ruitenwisserhendel » Afbeelding 6 of met kartelwiel
D
op
het multifunctiestuurwiel » Afbeelding 6 het menupunt Waarschuwing bij snel-
heidsoverschrijding selecteren.
Met toets
B
op de ruitenwisserhendel of met het kartelwiel
D
op het multi-
functiestuurwiel kunt u de mogelijkheid voor het instellen van de snelheidsli-
miet activeren (waarde knippert).
£
ä
ä
ä
17
Instrumenten en controlelampjes
Met toets
A
op de ruitenwisserhendel of met het kartelwiel
D
op het multi-
functiestuurwiel de gewenste snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld 50 km/h.
Met toets
B
op de ruitenwisserhendel of met het kartelwiel
D
op het multi-
functiestuurwiel de gewenste snelheidslimiet bevestigen of 5 seconden wach-
ten, de instelling wordt automatisch opgeslagen (de waarde knippert niet
meer).
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Met toets
A
op de ruitenwisserhendel of met het kartelwiel
D
op het multi-
functiestuurwiel het menupunt Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding se-
lecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
Met toets
B
op de ruitenwisserhendel of met het kartelwiel
D
op het multi-
functiestuurwiel kunt u de actuele snelheid als snelheidslimiet overnemen
(waarde knippert).
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5 km/
h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50 km/h
resp. verlaagd naar 45 km/h).
Door opnieuw op toets
B
op de ruitenwisserhendel te drukken of met het kar-
telwiel
D
op het multifunctiestuurwiel de gewenste snelheidslimiet bevestigen
of circa 5 seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen (de
waarde knippert niet meer).
Snelheidslimiet wijzigen of wissen
Met toets
A
op de ruitenwisserhendel of met het kartelwiel
D
op het multi-
functiestuurwiel het menupunt Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding se-
lecteren.
De snelheidslimiet kan worden gewist door op toets
B
op de ruitenwisserhen-
del of het kartelwiel
D
op het multifunctiestuurwiel te drukken.
Door opnieuw op toets
B
op de ruitenwisserhendel of het kartelwiel
D
op het
multifunctiestuurwiel te drukken wordt de mogelijkheid voor het wijzigen van
de snelheidslimiet geactiveerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waarschu-
wing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display de melding
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding met de waarde van de ingestelde li-
miet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het con-
tact.
MAXI DOT (informatiedisplay)
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu 19
Instellingen 19
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap 21
Het informatiedisplay informeert u op comfortabele manier over de actuele be-
drijfstoestand van uw wagen. Bovendien toont het informatiedisplay (afhankelijk
van de uitvoering van de wagen) informatie van de radio, telefoon, multifunctie-
indicatie, navigatiesysteem, een op de MDI-ingang aangesloten apparaat en de
automatische versnellingsbak.
Bij ingeschakeld contact en tijdens het rijden worden in de wagen altijd bepaalde
functies en toestanden gecontroleerd.
Functiestoringen, eventueel noodzakelijke reparaties en andere informatie wordt
door rode symbolen » pagina 21 en gele symbolen » pagina 22 aangegeven.
Het verschijnen van sommige symbolen gaat gepaard met een akoestisch waar-
schuwingssignaal.
Bovendien worden er op het display informatie- en waarschuwingsteksten aan-
gegeven » pagina 22.
Op het display kunnen (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de
volgende gegevens worden weergegeven:
Hoofdmenu » pagina 19
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap » pagina 21
Service-intervalindicatie » pagina 12
Keuzehendelstanden van de DSG-versnellingsbak » pagina 117
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
£
18
Bediening
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bijvoor-
beeld reinigen) de contactsleutel verwijderen.
Hoofdmenu
Afbeelding 7 Informatiedisplay: Bedieningselementen op de ruitenwisser-
hendel / bedieningselementen op het multifunctiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Bediening met de toetsen op de ruitenwisserhendel
Het Main menu (Hoofdmenu) wordt geactiveerd als tuimelschakelaar
A
» Af-
beelding 7 langer dan 1 seconde wordt ingedrukt.
Met behulp van tuimelschakelaar
A
kunnen de afzonderlijke menu's worden
geselecteerd. Na het kort aantippen van toets
B
wordt de geselecteerde infor-
matie aangegeven.
Bediening met de toetsen op het multifunctiestuurwiel
Het Main menu (Hoofdmenu) wordt geactiveerd als tuimelschakelaar
C
» Af-
beelding 7 langer dan 1 seconde wordt ingedrukt.
Door kort op toets
C
te drukken, komt u een niveau hoger.
Door aan kartelwiel
D
te draaien, kunnen de afzonderlijke menu's worden ge-
selecteerd. Na het kort aantippen van kartelwiel
D
wordt het geselecteerde
menu weergegeven.
ä
U kunt (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de volgende gegevens selec-
teren:
MFD (MFA) » pagina 14
Audio (Audio)
Navigation (Navigatie)
Phone (Telefoon) » pagina 121
Aux. heating (Int.voorverw.) » pagina 95
Assistants (Hulpsyst.) » pagina 48
Vehicle status (Wagenstatus) » pagina 21
Settings (Instellingen) » pagina 19
De menupunten Audio (Audio) en Navigation (Navigatie) worden alleen weerge-
geven als de af fabriek ingebouwde autoradio resp. het navigatiesysteem is inge-
schakeld.
Het menupunt Aux. heating (Int.voorverw.) wordt alleen weergegeven als de wa-
gen af fabriek met een interieurvoorverwarming is uitgerust.
Het menupunt Assistants (Hulpsyst.) wordt alleen weergegeven als de wagen
met bochtenverlichting is uitgerust.
Let op
Als op het informatiedisplay waarschuwingsmeldingen worden weergegeven,
moeten deze meldingen met toets
B
op de ruitenwisserhendel resp. met toets
D
op het multifunctiestuurwiel worden bevestigd om het hoofdmenu op te roe-
pen.
Als het informatiedisplay niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 secon-
den altijd over naar een van de hogere niveaus.
De bediening van de af fabriek ingebouwde autoradio resp. het navigatiesys-
teem wordt in een afzonderlijke instructieboekje beschreven, dat bij de wagendo-
cumentatie is gevoegd.
Instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
U kunt via het informatiedisplay bepaalde instellingen zelf wijzigen. De actuele
instelling wordt op het informatiedisplay in het betreffende menu boven onder de
streep aangegeven.
£
ä
19
Instrumenten en controlelampjes
U kunt (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de volgende gegevens selec-
teren:
Language (Taal/Language)
MFD Data (MFA-data)
Convenience (Comfort)
Lights & Vision (Licht & zicht)
Time (Tijd)
Winter tyres (Winterbanden)
Units (Eenheden)
Assistants (Hulpsyst.)
Alt. speed dis. (2e snelheid)
Service (Servicebeurt)
Factory setting (Fabrieksinst.)
Back (Terug)
Na het selecteren van het menupunt Back (Terug) komt u een niveau hoger in
het menu.
Taal
Hier kunt u instellen, in welke taal de waarschuwings- en informatieteksten moe-
ten worden aangegeven.
Weergaven van de multifunctie-indicatie
Hier kunt u enkele weergaven van de multifunctie-indicatie in- resp. uitschakelen.
Comfort
Hier kunnen de volgende functies worden in- resp. uitgeschakeld of ingesteld:
Rain closing
(Regensluiting)
In-/uitschakelen van de functie automatisch sluiten van
de ruiten en het schuif-kanteldak bij regen bij een ver-
grendelde wagen
a)
. Als het niet regent en de functie is
ingesteld, worden de ruiten inclusief het schuif-kantel-
dak automatisch na circa 12 uur gesloten.
Central locking
(Centrale vergr.)
In-/uitschakelen van de functie enkel portier ontgren-
delen en automatische vergrendeling.
ATA confirm
(Bev. alarm)
In-/uitschakelen van de akoestische signalering van de
activering van het alarmsysteem.
Window op.
(Ruitbediening)
Hier kunt u de comfortbediening voor alleen de ruit aan
bestuurderszijde of voor alle ruiten instellen.
Mirror down
(Spglkanteling)
In-/uitschakelen van de functie spiegelkanteling aan
bijrijderszijde bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling
b)
.
Mirror adjust.
(Spiegelverst.)
In-/uitschakelen van de functie gelijktijdige buitenspie-
gelverstelling links en rechts.
Factory setting
(Fabrieksinst.)
Fabrieksinstelling voor comfort herstellen.
a)
Deze functie is alleen aanwezig bij wagens met regensensor.
b)
Deze functie is alleen aanwezig bij wagens met elektrische verstelbare bestuurdersstoel.
Licht en zicht
Hier kunnen de volgende functies worden in- resp. uitgeschakeld of ingesteld:
Coming Home
(Coming Home)
In-/uitschakelen en instelling van de brandduur van de
functie Coming Home.
Leaving Home
(Leaving Home)
In-/uitschakelen en instelling van de brandduur van de
functie Leaving Home.
Dayl. dri. light
(Dagrijverl.)
In-/uitschakelen van de functie "DAY LIGHT".
Rear wiper
(A. ruitwisser)
In-/uitschakelen van de functie automatisch wissen van
de achterruit.
Lane ch. flash
(Comf. knip.)
In-/uitschakelen van de functie comfortknipperen.
Travel mode
(Reismodus)
In-/uitschakelen van de functie reismodus.
Factory setting
(Fabrieksinst.)
Fabrieksinstelling van de verlichting herstellen.
Tijd
Hier kunt u de tijd, het tijdformaat (12- resp. 24-uursaanduiding) en de omschake-
ling tussen zomer- en wintertijd instellen.
Winterbanden
Hier kunt u instellen bij welke snelheid een waarschuwingstoon moet klinken.
Deze functie kunt u bijvoorbeeld gebruiken bij winterbanden, waarbij de toege-
stane maximumsnelheid lager is dan de maximumsnelheid van de wagen.
Bij het overschrijden van de snelheid verschijnt er op het informatiedisplay:
Winter tyres max. speed ... km/h (Winterbanden: maximaal ... km/h)
Eenheden
Hier kunt u de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand instel-
len.
£
20
Bediening
Assistenten
Hier kunt u de geluiden van de akoestische signalen van de parkeerhulp aanpas-
sen.
Tweede snelheid
Hier kunt u de weergave van de tweede snelheid in mph resp. in km/h inschake-
len
1)
.
Servicebeurt
Hier kunt u het resterende aantal kilometers en dagen tot de volgende service-
termijn oproepen en de service-intervalindicatie terugzetten.
Fabrieksinst.
Na het selecteren van het menu Factory setting (Fabrieksinst.) wordt de fa-
brieksinstelling voor het informatiedisplay weer ingesteld.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
De waarschuwing voor portier, achterklep en motorkap verschijnt als ten minste
één portier, de achterklep of de motorkap niet gesloten is. Het symbool geeft aan
welk portier resp. dat de achterklep of motorkap niet gesloten is.
Het symbool verdwijnt zodra de portieren, achterklep en motorkap volledig geslo-
ten zijn.
Bij geopend portier, achterklep of motorkap en een snelheid van meer dan 6 km/h
klinkt er een waarschuwingssignaal.
Auto-Check-Control
Wagentoestand
De Auto-Check-Control controleert de toestand van bepaalde functies en compo-
nenten van de wagen. De controle vindt bij ingeschakeld contact continu plaats,
zowel bij stilstaande wagen als tijdens het rijden.
ä
Enkele functiestoringen, dringend noodzakelijke reparaties, onderhoudswerk-
zaamheden of andere gegevens worden op het display in het instrumentenpa-
neel aangegeven. Deze informatie wordt, afhankelijk van de prioriteit, met rode
en gele lichtsymbolen aangegeven.
De rode symbolen duiden op een gevaar (prioriteit 1), terwijl de gele een waar-
schuwing (prioriteit 2) aangeven. Daarnaast verschijnen in aanvulling op de sym-
bolen aanwijzingen voor de bestuurder » pagina 22.
Als in het menu het punt Vehicle status (Wagenstatus) wordt aangegeven, is ten
minste een storingsmelding aanwezig. Na het selecteren van dit menu word de
eerste storingsmelding aangegeven. Als meerdere storingsmeldingen aanwezig
zijn, verschijnt op het display onder de melding bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat
de eerste van in totaal drie meldingen wordt aangegeven. De aangegeven sto-
ringsmeldingen zo snel mogelijk controleren.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens weer
aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aanwijzingen
voor de bestuurder aangegeven.
Als een storing optreedt, klinkt naast de weergave van het symbool en de tekst
ook een waarschuwingssignaal:
Prioriteit 1 - drie waarschuwingstonen
Prioriteit 2 - een waarschuwingstoon
Rode symbolen
Een rood symbool duidt op een gevaar.
De wagen stilzetten.
De motor afzetten.
De aangegeven functie controleren.
Indien nodig de hulp inroepen van een specialist.
Betekenis van de rode symbolen:
Motoroliedruk te laag » pagina 25
Koppelingen van de DSG-versnellingsbak
te heet
» pagina 30
Als een rood symbool verschijnt, klinken drie opeenvolgende waarschuwingsto-
nen.
1)
Geldt voor landen waarin de waarden in Britse maateenheden worden aangeduid.
21
Instrumenten en controlelampjes
Gele symbolen
Een geel symbool duidt op een waarschuwing.
De desbetreffende functie zo snel mogelijk controleren.
Betekenis van de gele symbolen:
Motoroliepeil controleren,
motoroliesensor defect
» pagina 183
Probleem met de
motoroliedruk
De wagen direct door een specialist laten controle-
ren. Samen met dit symbool wordt informatie over
het maximaal toelaatbare motortoerental weerge-
geven.
Als een geel symbool verschijnt, klinkt in sommige gevallen ook een waarschu-
wingstoon.
Als meerdere functiestoringen van prioriteit 2 aanwezig zijn, verschijnen de sym-
bolen achter elkaar gedurende telkens circa 5 seconden.
Controlelampjes
Overzicht
De controlelampjes geven bepaalde functies resp. storingen aan en kunnen door
akoestische signalen worden vergezeld.
Knipperlicht (links) » pagina 23
Knipperlicht (rechts) » pagina 23
Mistlampen » pagina 23
Grootlicht » pagina 23
Dimlicht » pagina 23
Mistachterlicht » pagina 23
Snelheidsregelsysteem » pagina 23
Defecte lamp » pagina 23
Roetfilter (dieselmotor) » pagina 24
Airbagsysteem » pagina 24
Uitlaatgascontrolesysteem » pagina 25
Elektromechanische stuurbekrachtiging » pagina 25
Motorolie » pagina 25

Controle van de motorelektronica (benzine-
motor)
» pagina 26
Voorgloeisysteem (dieselmotor) » pagina 26
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil » pagina 26
Aandrijfslipregeling (ASR) » pagina 27
Stabiliseringscontrole (ESC) » pagina 27
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld » pagina 27
Keuzehendelvergrendeling » pagina 28
Bandenspanning » pagina 28
Antiblokkeersysteem (ABS) » pagina 28
Achterklep » pagina 29
£
22
Bediening
Geopend portier » pagina 29
Gordelwaarschuwingslampje » pagina 28
Ruitensproeiervloeistofpeil » pagina 29
Remsysteem » pagina 29
Handrem » pagina 29
Dynamo » pagina 30
Brandstofreserve » pagina 30
Bergafdaalhulp » pagina 30
ATTENTIE
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waarschu-
wingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk
letsel of ernstige schade aan de wagen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand ontstaan. Be-
slist op de waarschuwingsaanwijzingen letten » pagina 180, Motorruimte.
Let op
De plaatsing van de controlelampjes is afhankelijk van het motortype. De afge-
beelde symbolen in de hiernavolgende beschrijving kunt u terugvinden als con-
trolelampje in het instrumentenpaneel.
Storingen worden in het instrumentenpaneel als rode symbolen (prioriteit 1 -
gevaar) of gele symbolen (prioriteit 2 - waarschuwing) aangegeven.
Knipperlichten
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker of rech-
ter controlelampje.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel. Dit geldt niet bij aanhangwagengebruik.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 52.
Mistlampen
Het controlelampje brandt bij ingeschakelde mistlampen » pagina 49.
Grootlicht
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsig-
naal » pagina 52.
Dimlicht
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld dimlicht » pagina 47.
Mistachterlicht
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld mistachterlicht » pagina 50.
Snelheidsregelsysteem
Het controlelampje brandt als het snelheidsregelsysteem actief is » pagina
112.
Defecte lamp
Het controlelampje brandt bij een defecte gloeilamp:
binnen 2 seconden na het inschakelen van het contact,
bij het inschakelen van de defecte gloeilamp.
Op het informatiedisplay aangeven tekst, bijvoorbeeld:
Check front right dipped beam! (Dimlicht rechtsvoor controleren!)
23
Instrumenten en controlelampjes
Roetfilter (dieselmotor)
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden in
het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlelampje gaat branden, betekent dit dat het roetfilter door het
veelvuldig rijden van korte afstanden met roet is verstopt.
Om het roetfilter te reinigen moet zo snel mogelijk, als de verkeerssituatie dit
toelaat, gedurende minstens 15 minuten of tot het doven van het controlelampje
in de 4e of 5e versnelling (automatische versnellingsbak: in keuzehendelstand S)
met een snelheid van minstens 60 km/h bij een motortoerental tussen 1.800 -
2.500
1/min worden gereden. Hierdoor stijgt de uitlaatgastemperatuur en worden
de roetdeeltjes in het roetfilter verbrand.
Daarbij altijd de geldende snelheidsbeperkingen in acht nemen »
.
Na de succesvolle reiniging van het roetfilter dooft het controlelampje .
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje niet en be-
gint het controlelampje te knipperen. Op het informatiedisplay wordt weerge-
geven Diesel-particle filter: Owner's manual! (Roetfilter: Instructieboekje!).
Daarna schakelt het motorregelapparaat de motor in het noodprogramma, waar-
bij minder motorvermogen beschikbaar is. Na het uitschakelen en weer inschake-
len van het contact brandt het controlelampje .
Direct een specialist opzoeken.
Meer informatie » pagina 219, Wagengegevens.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt zeer hoge temperaturen. Daarom niet parkeren op
plaatsen waar het zeer hete filter rechtstreeks met droog gras of ander
brandbaar materiaal in contact kan komen - brandgevaar!
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeersom-
standigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-advies mag
u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een hoger
brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te ondersteu-
nen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de le-
vensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een specialist kan u vertel-
len in welke landen dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte wordt gebruikt.
Airbagsysteem
Controle van het airbagsysteem
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje niet dooft of tijdens het rijden gaat branden, is er sprake
van een storing » . Dat geldt ook als het controlelampje bij het inschakelen van
het contact niet gaat branden.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Error: Airbag (Storing: airbag)
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, zij- resp. hoofdairbag of de gordelspanner met de wagensysteem-
tester buiten werking is gesteld, gebeurt het volgende:
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact gedurende 4 se-
conden branden en knippert vervolgens nog 12 seconden met intervallen van
2 seconden.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Airbag/belt tensioner deactivated (Airbag/gordelspanner gedeactiveerd.)
Als de airbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werking is ge-
steld, geldt het volgende:
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact 4 seconden
branden.
Het buiten werking stellen van de airbag wordt aangegeven door het branden
van het controlelampje met de tekst     in het middenstuk van
het dashboard » pagina 152.
£
24
Bediening
ATTENTIE
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specialist la-
ten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een ongeval niet
worden geactiveerd.
Uitlaatgascontrolesysteem
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden
gaat branden, is er sprake van een storing in een uitlaatgasrelevante component.
Het door de motorregeling gekozen noodprogramma stelt u in staat voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde specialist te rijden.
Elektromechanische stuurbekrachtiging
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje na het inschakelen van het contact of tijdens het rijden
constant brandt, is er sprake van een storing in de elektromechanische stuurbe-
krachtiging.
Als het gele controlelampje brandt, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk uit-
gevallen en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn.
Als het rode controlelampje brandt, is de stuurbekrachtiging volledig uitge-
vallen en is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig).
Meer informatie » pagina 100.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 51.
Let op
Als het gele controlelampje na het opnieuw starten van de motor en een kor-
te rit dooft, hoeft geen specialist te worden opgezocht.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer aangesloten, gaat na het inschake-
len van het contact het gele controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Motorolie
Het controlelampje knippert rood (lage oliedruk)
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
1)
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden
gaat knipperen, stoppen en de motor afzetten. Het oliepeil controleren en, indien
nodig, motorolie bijvullen » pagina 183, Motorolie bijvullen.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal (3 pieptonen).
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk
is, de rit niet voortzetten. De motor niet starten en de hulp inroepen van een
specialist, omdat er anders zware motorschade kan ontstaan.
Als het controlelampje knippert, niet verder rijden, ook al is het oliepeil in orde.
De motor ook niet stationair laten draaien. De hulp van de dichtstbijzijnde specia-
list inroepen.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Oil pressure: Engine off! Owner's manual! (Oliedruk: motor uit! Instructieboek-
je!)
Het controlelampje brandt geel (oliepeil te laag)
Als het controlelampje geel brandt, is het oliepeil waarschijnlijk te laag. Zo snel
mogelijk het motoroliepeil controleren resp. motorolie bijvullen » pagina 183.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal (1 pieptoon).
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Check oil level! (Oliepeil controleren!)
£
1)
Bij wagens met informatiedisplay brandt het controlelampje na het inschakelen van het contact
niet, maar alleen als er sprake is van een storing of als het motoroliepeil te laag is.
25
Instrumenten en controlelampjes
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controlelampje.
Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa 100 km
weer branden.
Het controlelampje knippert geel (motoroliepeilsensor defect)
Als er een storing aan de motoroliepeilsensor optreedt, wordt dit na het inscha-
kelen van het contact bovendien aangegeven door een akoestisch signaal en het
meerdere malen gaan branden van het controlelampje.
De motor direct door een specialist laten controleren.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Oil sensor: Workshop! (Oliesensor: Werkplaats!)
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 51.
VOORZICHTIG
Het rode oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom moet
het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontroleerd.
Controle van de motorelektronica  (benzinemotor)
Het controlelampje  (Electronic Power Control) gaat bij het inschakelen van het
contact enkele seconden branden.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden
gaat branden, is er sprake van een storing in de motorregeling. Het door de mo-
torregeling gekozen noodprogramma stelt u in staat voorzichtig naar de dichtst-
bijzijnde specialist te rijden.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Bij koude motor gaat het controlelampje bij het inschakelen van het contact
(voorgloeistand)
2
branden » pagina 101. Na het doven van het controlelampje
kan de motor worden gestart.
Als de motor op bedrijfstemperatuur is resp. bij buitentemperaturen boven +5 °C
brandt het voorgloeicontrolelampje ongeveer een seconde. Dat betekent dat de
motor direct kan worden gestart.
Als het controlelampje niet gaat branden of continu brandt, is een storing in
het voorgloeisysteem aanwezig; zo snel mogelijk de hulp van een specialist inroe-
pen.
Begint het controlelampje tijdens het rijden te knipperen, is er een storing in
de motorregeling aanwezig. Het door de motorregeling gekozen noodprogramma
stelt u in staat voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist te rijden.
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
1)
Als het controlelampje niet dooft of tijdens het rijden gaat knipperen, is de
koelvloeistoftemperatuur te hoog of het koelvloeistofpeil te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal (3 pieptonen).
In dit geval stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren, zo
nodig koelvloeistof bijvullen.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk
is, de rit niet voortzetten. De motor niet starten en de hulp inroepen van een
specialist, omdat er anders zware motorschade kan ontstaan.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te hoge
temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventilator. De
zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig vervan-
gen » pagina 214.
£
1)
Bij wagens met informatiedisplay brandt het controlelampje na het inschakelen van het contact
niet, maar alleen als de koelvloeistoftemperatuur te hoog is of als het koelvloeistofpeil te laag is.
26
Bediening
Als het controlelampje niet dooft, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de ventila-
torzekering in orde zijn, de rit niet voortzetten. De hulp van een specialist inroe-
pen.
Meer informatie » pagina 184, Koelvloeistof.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Check coolant! Owner's manual! (Koelvloeistof controleren! Instructieboekje!)
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 51.
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme mo-
tor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat daarom
voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij uit-
geschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als tijdens het rijden een regelproces plaatsvindt, gaat het controlelampje knip-
peren.
Als in het ASR-systeem een storing aanwezig is, brandt het controlelampje conti-
nu.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Error: traction control (ASR) (Storing: Aandrijfslipregeling (ASR))
Omdat de ASR samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook
het ASR-controlelampje.
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn. In dit geval kunt u het ASR door
het uit- en inschakelen van het contact opnieuw inschakelen. Wanneer het con-
trolelampje dooft, werkt het ARS weer naar behoren.
Meer informatie » pagina 105, Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitschakelen
Door het indrukken van de toets
» pagina 105, Aandrijfslipregeling (ASR)
wordt de ASR uitgeschakeld en gaat het controlelampje branden.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Traction control (ASR) deactivated. (Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld.)
Stabiliseringscontrole (ESC)
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als de ESC actief bezig is de wagen te stabiliseren, knippert het controlelampje
in het instrumentenpaneel.
De ESC kan niet uitgeschakeld worden, met de toets
» pagina 103, Stabilise-
ringscontrole (ESC) wordt alleen de ASR uitgeschakeld, het controlelampje in
het instrumentenpaneel brandt.
Als in de ESC sprake is van een storing, brandt het controlelampje continu.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Error: stabilisation control (ESC) (Storing: Stabiliseringscontrole (ESC))
Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook
het ESC-controlelampje.
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn. In dit geval kunt u de ESC door het
uit- en inschakelen van het contact opnieuw inschakelen. Wanneer het controle-
lampje dooft, werkt de ESC weer naar behoren.
Meer informatie » pagina 103, Stabiliseringscontrole (ESC).
£
27
Instrumenten en controlelampjes
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Keuzehendelvergrendeling
Als het groene controlelampje gaat branden, het rempedaal bedienen. Dat is
nodig om de keuzehendel vanuit stand P of N te kunnen bewegen » pagina 118.
Bandenspanning
Het controlelampje gaat branden, als de bandenspanning van een van de ban-
den aanmerkelijk is teruggelopen. Snelheid minderen en zo snel mogelijk de
spanning in alle banden controleren resp. corrigeren » pagina 193.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als het controlelampje knippert, is er sprake van een systeemstoring. Een specia-
list opzoeken en de storing laten verhelpen.
Meer informatie » pagina 196, Bandencontrole.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact resp. tijdens het star-
ten enkele seconden branden. Het lampje dooft als de automatische controlepro-
cedure is voltooid.
Storing in het ABS
Als het ABS-controlelampje binnen enkele seconden na het inschakelen van
het contact niet dooft, helemaal niet gaat branden of tijdens het rijden gaat bran-
den, vertoont het systeem een storing.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Error: ABS (storing: ABS)
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem ge-
bruikt. Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen,
omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Meer informatie » pagina 104, Antiblokkeersysteem (ABS).
Storing in het gehele remsysteem
Als het ABS-controlelampje samen met het controlelampje van het remsys-
teem gaat branden, is niet alleen het ABS maar ook een ander onderdeel van
het remsysteem defect » .
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 51.
Als het controlelampje van het remsysteem samen met het ABS-controle-
lampje gaat branden, direct stoppen en het remvloeistofpeil in het reservoir
controleren » pagina 186. Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is
gedaald, rijd dan niet verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van een specia-
list inroepen.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina
180, Motorruimte.
Als het remvloeistofpeil in orde is, is de regelfunctie van het ABS uitgeval-
len. De achterwielen kunnen dan bij het remmen zeer snel blokkeren. Dit kan
onder bepaalde omstandigheden tot het uitbreken van de achterkant van de
wagen leiden - slipgevaar! Voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist rijden
en de storing laten verhelpen.
Gordelwaarschuwingslampje
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact, als herin-
nering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omgespen. Het
controlelampje dooft pas als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel
heeft omgegespt.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt, klinkt
bij wagensnelheden boven 20 km/h een continue waarschuwingstoon en knip-
pert tegelijkertijd het controlelampje .
£
28
Bediening
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje continu.
Meer informatie » pagina 140, Veiligheidsgordels.
Achterklep
Het controlelampje gaat branden als het contact is ingeschakeld en de achter-
klep geopend is. Als tijdens het rijden de achterklep opengaat, gaat het controle-
lampje branden en klinkt er een akoestisch signaal.
Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje
brandt maximaal 5 minuten lang.
Bij wagens met informatiedisplay wordt dit controlelampje door een wagensym-
bool vervangen » pagina 21.
Portier open
Het controlelampje brandt als een of meer portieren geopend zijn. Als tijdens
het rijden een van de portieren wordt geopend, gaat het controlelampje bran-
den en klinkt er een akoestisch signaal.
Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje
brandt maximaal 5 minuten lang.
Bij wagens met informatiedisplay wordt dit controlelampje door een wagensym-
bool vervangen » pagina 21.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Het controlelampje gaat branden bij ingeschakeld contact als het vloeistofpeil
in de ruitensproeierinstallatie te laag is. Vloeistof bijvullen » pagina 185.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Top up wash fluid! (Sproeiervloeistof bijvullen!)
Remsysteem
Het controlelampje brandt bij een laag remvloeistofpeil of een storing van het
ABS.
Als het controlelampje knippert en er drie akoestische signalen klinken, stop-
pen en het remvloeistofpeil controleren » .
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Brake fluid: Owner's manual! (Remvloeistof: Instructieboekje!)
Bij een storing van het ABS, die ook de werking van het remsysteem beïnvloedt
(bijvoorbeeld de remdrukverdeling), brandt het ABS-controlelampje en tegelij-
kertijd het remcontrolelampje . Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat u
niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van
de remwerking.
Meer informatie » pagina 101, Remmen en remhulpsystemen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 51.
Een storing aan het remsysteem kan leiden tot een langere remweg bij het
remmen!
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 180, Motorruimte.
Als het controlelampje voor het remsysteem enkele seconden na het in-
schakelen van het contact niet dooft of tijdens het rijden gaat branden, direct
stoppen en het remvloeistofpeil in het reservoir controleren » pagina 186. Als
het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet verder -
gevaar voor ongevallen! De hulp van een specialist inroepen.
Handrem
Het controlelampje brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een
akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden
met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
£
29
Instrumenten en controlelampjes
Release parking brake! (Parkeerrem loszetten!)
Dynamo
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact. Het
lampje moet doven na het starten van de motor.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden
gaat branden, moet u naar de dichtstbijzijnde specialist gaan. Omdat daarbij de
accu wordt ontladen, moet u alle niet beslist noodzakelijke stroomverbruikers uit-
schakelen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 51.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden behalve het controlelampje ook het controlelampje
(koelsysteemstoring) op het display gaat branden, moet u direct stoppen en de
motor afzetten - gevaar voor motorschade!
Brandstofreserve
Het controlelampje brandt als minder dan 10,5 liter brandstof aanwezig is.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Please refuel. Range...km (Tanken a.u.b.! Actieradius:...km)
Let op
De tekst op het informatiedisplay dooft pas als er is getankt en een kort stuk is
gereden.
Bergafdaalhulp
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Het controlelampje gaat bij een snelheid lager dan 30 km/h na indrukken van de
toets OFF ROAD branden » pagina 105.
Het controlelampje knippert bij een actieve ingreep van de bergafdaalhulp.
Als de wagen een snelheid van 30 km/h overschrijdt, wordt de bergafdaalhulp ge-
deactiveerd. Het controlelampje gaat uit. Bij een daaropvolgende vermindering
van de snelheid tot onder 30 km/h wordt de bergafdaalhulp geactiveerd. Het con-
trolelampje brandt.
Bij het afzetten van de motor en binnen 30 seconden opnieuw starten wordt de
bergafdaalhulp weer geactiveerd.
Na het uitschakelen van het contact wordt de bergafdaalhulp gedeactiveerd.
In geval van een storing gaat het controlelampje bij een snelheid onder 30 km/h
en na indrukken van de toets OFF ROAD niet branden.
Meer informatie » pagina 105, OFF ROAD-modus.
Temperatuur van de koppelingen van de DSG-versnellingsbak
Als de temperatuur van de koppelingen van de DSG-versnellingsbak te hoog is,
wordt op het informatiedisplay het symbool en de waarschuwingstekst weer-
gegeven:
Gearbox overheated. Stop! Owner's man.! (Versnellingsbak oververhit: Stop!
Instructieboekje!)
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 51.
£
30
Bediening
VOORZICHTIG
Als de koppelingen van de automatische versnellingsbak oververhit zijn, stoppen
en de motor afzetten. Wachten tot het symbool met de waarschuwingstekst
verdwijnt - gevaar voor schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van het
symbool en de waarschuwingstekst kan de rit worden voortgezet.
31
Instrumenten en controlelampjes
Openen en sluiten
Sleutel
Inleidende informatie
Afbeelding 8 Sleutel zonder afstandsbediening / sleutel met afstandsbedie-
ning
Met de wagen worden twee sleutels meegeleverd. Afhankelijk van de uitrusting
kan uw wagen met sleutels zonder radiografische afstandsbediening » Afbeel-
ding 8 - of met radiografische afstandsbediening » Afbeelding 8 - zijn uitge-
rust.
ATTENTIE
Als u de wagen verlaat - ook al is het maar voor even - altijd de sleutel uit
het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen ach-
terblijven. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten of elektrische
systemen (bijvoorbeeld elektrisch bediende ruiten) kunnen bedienen - gevaar
voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot stil-
stand is gekomen! Het stuurslot zou anders ongewild kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook te-
gen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden, omdat verontreinigingen (tex-
tielvezels, stof en dergelijke) de werking van de slotcilinder en van het contact-
slot negatief kunnen beïnvloeden.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een ŠKODA Servicepartner, die
voor een vervangende sleutel kan zorgen.
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen
Afbeelding 9 Sleutel met radiografische afstandsbediening - Deksel verwij-
deren / batterij uitnemen
Elke radiografische afstandsbediening heeft een batterij, die onder deksel
B
is
aangebracht » Afbeelding 9. Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van
een toets op de afstandsbediening het rode controlelampje
A
niet » Afbeelding
8. Wij raden u aan de batterij van de afstandsbediening door een ŠKODA Service-
partner te laten vervangen. Als u de lege batterij echter zelf wilt vervangen, als
volgt te werk gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen » Afbeelding 9.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit de
sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen. Let erop dat het "+"-teken op de batterij naar
boven gekeerd is. De juiste polariteit is afgebeeld op het batterijdeksel.
£
32
Bediening
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
VOORZICHTIG
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de afstandsbediening kan
worden geopend en gesloten, moet het systeem worden gesynchroniseerd » pa-
gina 37.
Kindersloten
Afbeelding 10
Kindersloten van de achterpor-
tieren
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen worden
geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Kinderslot inschakelen
Met de sleutel de sleuf van het achterportier in pijlrichting draaien » Afbeelding
10.
Kinderslot uitschakelen
De sleuf met de sleutel rechtsom tegen de pijlrichting in draaien.
Centrale vergrendeling
Inleidende informatie
Bij gebruik van de centrale vergrendeling en ontgrendeling worden alle portieren
en de tankklep gelijktijdig vergrendeld resp. ontgrendeld (indien dit in het menu-
punt Settings (Instellingen) - Convenience (Comfort) van het informatiedisplay
niet anders is ingesteld). De achterklep wordt ontgrendeld. Deze kan vervolgens
worden geopend door het indrukken van de handgreep boven de kenteken-
plaat » pagina 39
.
Bediening van de centrale vergrendeling is mogelijk:
met de radiografische afstandsbediening » pagina 37,
met de toets voor de centrale vergrendeling » pagina 35,
van buitenaf met de sleutel » pagina 35.
Controlelampje in het bestuurdersportier
Na het vergrendelen van de wagen knippert het controlelampje circa 2 seconden
snel, daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
Als de wagen wordt vergrendeld terwijl de safebeveiliging » pagina 34 niet ac-
tief is, knippert het controlelampje in het bestuurdersportier circa 2 seconden
snel, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden langzaam te knipperen.
Als het controlelampje eerst circa 2 seconden snel knippert, daarna circa 30 se-
conden continu brandt en vervolgens langzaam gaat knipperen, is er in het sys-
teem van de centrale vergrendeling, de interieurbewaking en het afsleep-
alarm » pagina 38 een storing aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Comfortbediening van de ruiten
Bij het openen en sluiten van de wagen kunnen de ruiten worden geopend en ge-
sloten » pagina 42.
Individuele instellingen
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrendelen.
De andere portieren en de tankklep blijven vergrendeld en worden pas ontgren-
deld bij de volgende ontgrendeling.
£
33
Openen en sluiten
Portieren aan een zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde te ont-
grendelen. De andere portieren en de tankklep blijven vergrendeld en worden pas
ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Automatisch vergrendelen en ontgrendelen
Alle portieren en de achterklep worden vanaf een snelheid van circa 15 km/h au-
tomatisch vergrendeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de wagen auto-
matisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of de bij-
rijder worden ontgrendeld door het indrukken van de toets voor de centrale ver-
grendeling » pagina 35 of door aan de slotgreep van een voorportier te trek-
ken.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen. Ze maken het hulpverleners in
geval van nood echter moeilijker in de wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Op verzoek kunt u de individuele instellingen bij een ŠKODA Servicepartner la-
ten activeren of zelf met behulp van het informatiedisplay activeren » pagina 19.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen.
In geval van een defect aan de centrale vergrendeling kunt u met de sleutel al-
leen het bestuurdersportier vergrendelen resp. ontgrendelen » pagina 35. De
andere portieren en de achterklep kunnen handmatig worden ont- resp. vergren-
deld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 36.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 40.
Safebeveiliging
De centrale vergrendeling is met een safebeveiliging uitgerust. Als de wagen van
buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automatisch geblokkeerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen. Met de
portiergreep kunnen de portieren noch van binnenuit, noch van buitenaf worden
geopend. Daardoor wordt het openbreken van de wagen bemoeilijkt.
De safebeveiliging kan door een dubbele vergrendeling binnen 2 seconden wor-
den gedeactiveerd.
Als de safebeveiliging niet actief is:
knippert het controlelampje in het bestuurdersportier snel gedurende circa 2
seconden, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden langzaam te knip-
peren,
is de tankklep vergrendeld.
De volgende keer dat de wagen wordt ont- en vergrendeld, is de safebeveiliging
weer geactiveerd.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging gedeactiveerd is, kunnen
de portieren van binnenuit worden geopend door aan de slotgreep te trekken.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen en huisdieren in de wagen achterblijven, omdat van
binnenuit noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De ver-
grendelde portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de
wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen ook met de ge-
deactiveerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij
echter niet geactiveerd.
Indien na het afsluiten van de wagen de functie safebeveiliging wordt geacti-
veerd, verschijnt de melding CHECK DEADLOCK (LET OP SAFELOCK) op het dis-
play in het instrumentenpaneel. Bij wagens met een informatiedisplay verschijnt
de melding Check deadlock! Owner's manual! (Let op SAFE-vergrendeling! In-
structieboekje!).
34
Bediening
Met de sleutel ontgrendelen
Afbeelding 11
Sleutelbewegingen voor het
ont- en vergrendelen
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in rijrichting (ontgrende-
lingsstand)
A
» Afbeelding 11 draaien.
Aan de portiergreep trekken en het portier openen.
Alle portieren (bij wagens met alarmsysteem alleen het bestuurdersportier) en
de tankklep worden ontgrendeld.
De achterklep wordt ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt gedeactiveerd.
De ruiten gaan open zolang de sleutel in de ontgrendelingsstand wordt gehou-
den.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen als de wagen
niet met een alarmsysteem is uitgerust » pagina 37.
Let op
Als de wagen over een alarmsysteem beschikt, moet na het ontgrendelen van het
portier binnen 15 seconden de sleutel in het contactslot worden gestoken en het
contact worden ingeschakeld om het alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15
seconden het contact niet wordt ingeschakeld, zal het alarm afgaan.
Met de sleutel vergrendelen
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier tegen de rijrichting in
(vergrendelingsstand)
B
draaien » Afbeelding 11.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft.
De ruiten en het elektrische schuif-/kanteldak gaan dicht zolang de sleutel in de
vergrendelingsstand wordt gehouden.
De safebeveiliging wordt direct geactiveerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Let op
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Toets voor de centrale vergrendeling
Afbeelding 12
Middenconsole: Toets voor de
centrale vergrendeling
Als de wagen niet van buitenaf vergrendeld is, kunt u hem met de tuimelschake-
laar » Afbeelding 12 ook bij uitgeschakeld contact ver- en ontgrendelen.
Alle portieren en de achterklep vergrendelen
De toets bij » Afbeelding 12 indrukken. Het symbool in de toets gaat bran-
den.
Alle portieren en de achterklep ontgrendelen
De toets bij » Afbeelding 12 indrukken. Het symbool in de toets gaat uit.
Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld, geldt
het volgende:
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen bij een kruising).
Portieren kunnen van binnenuit afzonderlijk worden ontgrendeld en geopend
door aan de slotgreep te trekken.
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de van binnenuit vergren-
delde portieren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wa-
gen te verschaffen.
£
35
Openen en sluiten
ATTENTIE
De centrale vergrendeling werkt ook bij uitgeschakeld contact. Omdat echter
bij vergrendelde portieren in geval van nood hulpverlening van buitenaf wordt
bemoeilijkt, moeten kinderen nooit zonder toezicht in de wagen worden ach-
tergelaten. Vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval van
nood moeilijk om in de wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Als de safebeveiliging is geactiveerd » pagina
34, zijn de slotgrepen en de toetsen
voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Noodvergrendeling van de portieren
Afbeelding 13
Achterportier: Noodvergrende-
ling van het portier
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich een
noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Vergrendeling
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 13.
De sleutel in de gleuf
B
steken en in pijlrichting in de horizontale stand draai-
en (bij de rechterportieren tegengesteld).
De afdekking weer aanbrengen.
Na het sluiten van het portier kan dit niet meer van buitenaf worden geopend.
Het portier kan door eenmaal aan de slotgreep te trekken van binnenuit worden
ontgrendeld en vervolgens van buitenaf worden geopend.
Afstandsbediening
Inleidende informatie
Met de sleutel met radiografische afstandsbediening kunt u:
de wagen ontgrendelen en vergrendelen,
de achterklep ontgrendelen of openen,
de ruiten openen en sluiten.
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur. Het bereik van de
sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 10 m. Als de batterij
bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel heeft een uitklapbare sleutelbaard, die wordt gebruikt voor het hand-
matig ont- en vergrendelen van de wagen en voor het starten van de motor.
Bij vervanging van een verloren sleutel en na reparatie of vervanging van de ont-
vanger moet het systeem door een ŠKODA Servicepartner worden geïnitialiseerd.
Pas daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening weer gebrui-
ken.
Let op
Bij ingeschakeld contact wordt de afstandsbediening automatisch gedeacti-
veerd.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele te-
lefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een afstand
van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden
vervangen » pagina 32.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstandsbe-
diening worden vergrendeld.
36
Bediening
Wagen ont- en vergrendelen
Afbeelding 14
Sleutel met afstandsbediening
Wagen ontgrendelen
De toets
1
circa 1 seconde indrukken.
Wagen vergrendelen
De toets
3
circa 1 seconde indrukken.
Safebeveiliging deactiveren
De toets
3
tweemaal binnen 2 seconden indrukken. Meer informatie » pagina
34.
Achterklep ontgrendelen
De toets
2
circa 1 seconde indrukken. Meer informatie » pagina 39.
Sleutelbaard uitklappen
Toets
4
indrukken.
Sleutelbaard inklappen
Toets
4
indrukken en de sleutelbaard inklappen.
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knipperen
van de knipperlichten. Als u de wagen met toets
1
ontgrendelt en daarna binnen
30 seconden geen portier of de achterklep opent, wordt de wagen automatisch
weer vergrendeld en wordt de safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer geac-
tiveerd. Hierdoor wordt het ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Bovendien worden bij het ontgrendelen van de wagen de aan de sleutel toege-
wezen elektrische instelbare stoelen en buitenspiegels ingesteld. De opgeslagen
instelling van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels wordt opgeroepen.
Aanduiding van de vergrendeling
Een correcte vergrendeling van de wagen wordt aangegeven door het eenmaal
knipperen van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep niet
gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch
de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde por-
tieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Let op
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep geslo-
ten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
In de wagen mag de vergrendelingstoets
van de afstandsbediening niet wor-
den ingedrukt als de sleutel nog niet in het contactslot is gestoken, zodat de wa-
gen niet onbedoeld wordt vergrendeld. Als dat toch mocht gebeuren, de ontgren-
delingstoets
van de afstandsbediening indrukken.
Afstandsbediening synchroniseren
Als de wagen niet met de afstandsbediening kan worden ontgrendeld, is het mo-
gelijk dat de code van de sleutel en het regelapparaat in de wagen niet meer
overeenstemt. Dat kan gebeuren als de knoppen van de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening meerdere malen buiten het werkingsgebied van het sys-
teem zijn ingedrukt of als de batterij van de afstandsbediening is vervangen.
Daartoe moet de code als volgt worden gesynchroniseerd:
een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken,
na het indrukken van de knop het portier binnen 1 minuut met behulp van de
sleutel ontgrendelen.
Alarmsysteem
Inleidende informatie
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen inbraakpogingen in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak in de wagen.
£
37
Openen en sluiten
Hoe wordt het alarmsysteem geactiveerd?
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen met de afstandsbe-
diening of met de sleutel in het bestuurdersportier geactiveerd. De portiercon-
tactbewaking wordt circa 15 seconden na het vergrendelen geactiveerd. De interi-
eurbewaking en het afsleepalarm worden circa 30 seconden na het vergrendelen
geactiveerd. Als bij de activering een portier geopend is, wordt de bewaking ervan
pas 5 seconden na het sluiten geactiveerd.
Hoe wordt het alarmsysteem gedeactiveerd?
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd door op de ontgrendelingstoets van de
afstandsbediening te drukken. Als de wagen niet binnen 30 seconden na het ver-
sturen van het radiosignaal wordt geopend, wordt het alarmsysteem weer geacti-
veerd.
Het alarmsysteem wordt ook gedeactiveerd als de wagen binnen 45 seconden na
het vergrendelen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgrendeld.
Als de wagen binnen 45 seconden wordt ontgrendeld met behulp van de sleutel
in het bestuurdersportier, moet binnen 15 seconden na het ontgrendelen van het
portier de sleutel in het contactslot worden gestoken en het contact worden in-
geschakeld om het alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15 seconden het con-
tact niet wordt ingeschakeld, zal het alarm afgaan.
Wanneer gaat het alarm af?
Van de vergrendelde wagen worden de volgende onderdelen bewaakt:
motorkap,
achterklep,
portieren,
contactslot,
wagenhelling » pagina 38,
interieur » pagina 38,
spanningsdaling in het boordnet,
stopcontact van de af fabriek gemonteerde trekhaak.
Als een van de beide accupolen bij geactiveerd alarmsysteem wordt losgemaakt,
gaat het alarm direct af.
Hoe wordt het alarm gestopt?
Het alarm wordt uitgeschakeld als de wagen met de radiografische afstandsbe-
diening wordt ontgrendeld of het contact wordt ingeschakeld.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 6 jaar. Meer informa-
tie kunt u krijgen bij een specialist.
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor het
verlaten van de wagen controleren of alle portieren, alle ruiten en het elektrische
schuif-/kanteldak zijn gesloten.
Door de codering van de radiografische afstandsbediening en de ontvanger
wordt het gebruik van radiografische afstandsbedieningen van andere voertuigen
uitgesloten.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 15
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
De interieurbewaking activeert het alarm als een beweging in de wagen wordt
geregistreerd.
Interieurbewaking en afsleepalarm uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
De toets in de B-stijl aan bestuurderszijde » Afbeelding 15 indrukken; de
verlichting van het symbool in de toets wijzigt van rood naar oranje.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden automatisch weer ingescha-
keld bij de eerstvolgende vergrendeling van de wagen.
£
38
Bediening
Let op
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid be-
staat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoorbeeld
door kinderen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoorbeeld per
spoor of boot) of moet worden afgesleept.
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interieur-
bewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te waarbor-
gen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak worden ge-
sloten.
Achterklep
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Automatische vergrendeling van de achterklep 39
Achterklep 39
Noodontgrendeling van de achterklep 40
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
het slot van de achterklep is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Let op
Na het sluiten van de achterklep wordt deze binnen 1 seconde automatisch
vergrendeld en wordt het alarmsysteem geactiveerd. Dat geldt alleen als de wa-
gen vóór het sluiten van de achterklep vergrendeld was.
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de handgreep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stoppen en
openen van een portier wordt de bedieningsfunctie van de handgreep weer inge-
schakeld.
Automatische vergrendeling van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 39 en volg deze op.
Als de wagen met toets
van de afstandsbediening nog vóór het sluiten van de
achterklep is vergrendeld, wordt de achterklep na het sluiten direct automatisch
vergrendeld.
Bij uw wagen kan de functie voor het vertraagd automatisch vergrendelen van de
achterklep worden geactiveerd. Als deze functie is geactiveerd, geldt het volgen-
de: Als de achterklep met toets
op de afstandsbediening
2
» pagina 37 is
ontgrendeld, kan de achterklep na het sluiten binnen een vastgestelde periode
nog worden geopend.
Op verzoek kunt u de functie vertraagde automatische vergrendeling van de ach-
terklep bij een ŠKODA Servicepartner laten activeren resp. deactiveren. Hier krijgt
u ook meer informatie.
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst binnen-
dringen in de wagen mogelijk. Daarom moet de wagen altijd met de toets
van
de afstandsbediening of met de sleutel zonder afstandsbediening worden ver-
grendeld » pagina 35.
Achterklep
Afbeelding 16
Greep van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 39 en volg deze op.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep worden geopend door het
indrukken van de handgreep boven de kentekenplaat.
£
ä
ä
39
Openen en sluiten
Achterklep openen
Op de handgreep drukken en tegelijkertijd de achterklep optillen » Afbeelding
16.
Achterklep sluiten
De achterklep omlaagzwenken en met een lichte zwaai sluiten.
Noodontgrendeling van de achterklep
Afbeelding 17
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 39 en volg deze op.
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep
handmatig ontgrendelen.
Achterklep ontgrendelen.
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 68.
In de opening in de bekleding in pijlrichting
1
» Afbeelding 17 een schroeven-
draaier of een vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag aanbrengen.
De klep in pijlrichting
2
ontgrendelen.
De achterklep openen.
Elektrische ruitbediening
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Schakelaars in het bestuurdersportier 41
Schakelaar in het bijrijdersportier en in de achterportieren 41
ä
Sluitkrachtbegrenzing van de ruitbediening 42
Comfortbediening van de ruiten 42
Storingen 42
ATTENTIE
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, mogen er geen personen in
de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet van binnenuit
kunnen worden geopend.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 42. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voorzichtig
worden gesloten! Anders zou u aanzienlijke verwondingen door knellen kun-
nen veroorzaken!
Als er op de zitplaatsen achterin kinderen worden vervoerd, wordt geadvi-
seerd de elektrische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen
(veiligheidsschakelaar)
S
» Afbeelding 18.
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruitbe-
dieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 174 verwijderen en pas dan de
ruitbediening in werking stellen, omdat het ruitmechanisme anders beschadigd
kan raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten gesloten
zijn.
Let op
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten
worden geopend of gesloten. Pas bij het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier wordt de elektrische ruitbediening volledig uitgeschakeld.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als
de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan
er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
De comfortopening van de ruiten met behulp van de sleutel in het slot van het
bestuurdersportier is alleen mogelijk binnen 45 seconden na het deactiveren
resp. activeren van het alarmsysteem.
40
Bediening
Schakelaars in het bestuurdersportier
Afbeelding 18
Schakelaars in het bestuurder-
sportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Ruiten openen
De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar in het portier iets om-
laag te drukken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Bovendien kan de ruit automatisch worden geopend door de schakelaar tot de
aanslag omlaag te drukken (volledig openen). Bij het opnieuw indrukken van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Ruiten sluiten
De ruit wordt gesloten door de betreffende schakelaar iets omhoog te trekken.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Bovendien kan de ruit automatisch worden gesloten door de schakelaar tot de
aanslag omhoog te trekken (volledig sluiten). Bij het opnieuw omhoogtrekken
van de schakelaar stopt de ruit direct.
De schakelaar voor de verschillende ruiten bevinden zich in de armleuning van
het bestuurdersportier » Afbeelding 18, in het bijrijdersportier en in de achterpor-
tieren » pagina 41.
Schakelaars voor de ruitbediening in de armleuning van de bestuurder
A
Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier
B
Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier
C
Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier
D
Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier
S
Veiligheidsschakelaar
ä
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 18 kunnen de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgeschakeld.
Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de schakelaars
voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het controle-
lampje in de veiligheidsschakelaar
S
.
Schakelaar in het bijrijdersportier en in de achterportieren
Afbeelding 19
Plaats van de schakelaar in het
bijrijdersportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
In deze portieren bevindt zich een schakelaar voor de betreffende ruit.
Ruiten openen
De betreffende schakelaar onderaan iets indrukken en zo lang ingedrukt hou-
den, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Bovendien kan de ruit automatisch worden geopend door de schakelaar onder-
aan tot de aanslag in te drukken (volledig openen). Bij het opnieuw indrukken
van de schakelaar stopt de ruit direct.
Ruiten sluiten
De betreffende schakelaar bovenaan iets indrukken en zo lang ingedrukt hou-
den, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Bovendien kan de ruit automatisch worden geopend door de schakelaar boven-
aan tot de aanslag in te drukken (volledig sluiten). Bij het opnieuw indrukken
van de schakelaar stopt de ruit direct.
ä
41
Openen en sluiten
Sluitkrachtbegrenzing van de ruitbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
De elektrisch bediende ruiten zijn uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing. Deze
vermindert het gevaar voor verwondingen door knellen bij het sluiten van de ruit.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert, wordt
de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centimeters om-
laag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor de
tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog steeds niet
is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedurende deze pe-
riode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluitkrachtbegrenzing
is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 secon-
den wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht ge-
sloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer ingescha-
keld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
Bij het ont- en vergrendelen van de wagen kunnen de elektrisch bediende ruiten
als volgt worden geopend en gesloten (panoramaschuifdak alleen sluiten):
Ruiten openen
door vasthouden van de sleutel in het slot van het bestuurdersportier in de ont-
grendelingsstand,
door vasthouden van de ingedrukte ontgrendelingstoets
op de afstandsbe-
diening,
door indrukken en vasthouden van de toets voor de centrale vergrendeling in
de stand .
ä
ä
Ruiten sluiten
door vasthouden van de sleutel in het slot van het bestuurdersportier in de ver-
grendelingsstand,
door vasthouden van de ingedrukte vergrendelingstoets
op de afstandsbe-
diening,
door indrukken en vasthouden van de toets voor de centrale vergrendeling in
de stand .
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
Elektrische ruitbediening uitgevallen
Als bij geopende ruit de accu is losgekoppeld en daarna weer aangesloten, werkt
de elektrische ruitbediening niet. Het systeem moet worden geactiveerd. De
werking kan als volgt worden hersteld:
het contact inschakelen,
de ruit sluiten door aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar in het be-
stuurdersportier te trekken,
de toets loslaten,
de betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken.
Winterse omstandigheden
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand veroor-
zaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uitge-
schakeld » pagina 42, Sluitkrachtbegrenzing van de ruitbediening.
Panoramaschuifdak
Inleidende informatie
Het panoramaschuifdak met rolgordijn kan alleen bij ingeschakeld contact met de
draaischakelaar worden bediend » Afbeelding 20. De draaischakelaar heeft meer-
dere standen.
£
ä
42
Bediening
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het panoramaschuifdak resp. het rol-
gordijn nog circa tien minuten openen, sluiten of kantelen. Zodra echter een van
de voorportieren wordt geopend, kunnen het panoramaschuifdak en het rolgor-
dijn niet meer worden bediend.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-/kanteldak niet volledig sluit. Daarom de draaischakelaar in de
schakelaarstand
A
zetten » Afbeelding 20 en aan de voorzijde circa 10 seconden
lang indrukken.
Panoramaschuifak bedienen
Afbeelding 20
Draaischakelaar voor het pano-
ramaschuifdak
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 20 draaien.
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand in gebied
D
draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
draaien en in deze stand vasthouden (tegen de veer-
druk in).
Omhoogzetten en sluiten
Voor het omhoogzetten de schakelaar bij de uitsparing in richting dak drukken.
Voor het sluiten de schakelaar bij de uitsparing naar beneden en naar voren
trekken.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
draaien.
Sluitkrachtbegrenzing
Het panoramaschuifak is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing. Het panorama-
schuifak stopt en opent enkele centimeters als het door een obstakel (bijvoor-
beeld ijs) niet kan worden gesloten. Het panoramaschuifdak kan zonder sluit-
krachtbegrenzing volledig worden gesloten door de schakelaar bij de uitsparing
naar beneden en naar voren te trekken, tot het panoramaschuifdak volledig is ge-
sloten » .
ATTENTIE
Het panoramaschuifdak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezige ijs en sneeuw
van het panoramaschuifdak verwijderen, om beschadiging van het openingsme-
chanisme te voorkomen.
Let op
Als het panoramaschuifak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het
windgeruis lager.
Rolgordijn openen en sluiten
Afbeelding 21
Toetsen voor rolgordijn
Het rolgordijn kan afzonderlijk met behulp van de toetsen worden gesloten resp.
geopend » Afbeelding 21.
Openen
Voor het volledig openen kort op toets
E
drukken » Afbeelding 21.
£
43
Openen en sluiten
Voor het openen in de gewenste positie op toets
E
drukken en deze ingedrukt
houden. Na het loslaten wordt de bediening gestopt.
Sluiten
Voor het volledig sluiten kort op toets
F
drukken » Afbeelding 21.
Voor het sluiten in de gewenste positie op toets
F
drukken en deze ingedrukt
houden. Na het loslaten wordt de bediening gestopt.
Comfortbediening
Het panoramaschuifdak en het rolgordijn kunnen ook van buitenaf worden be-
diend met de afstandsbediening.
Panoramaschuifdak sluiten
De vergrendelingstoets op de afstandsbediening zolang ingedrukt houden, tot
het panoramaschuifdak gesloten is. Het panoramaschuifdak en het rolgordijn
worden gezamenlijk gesloten.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt het sluiten onmiddellijk.
Panoramaschuifak omhoogzetten
De ontgrendelingstoets op de afstandsbediening zolang ingedrukt houden, tot
het panoramaschuifdak omhoog is gezet. Tegelijkertijd met het omhoogzetten
van het panoramaschuifdak wordt het rolgordijn geopend.
Let op
De sluitkrachtbegrenzing functioneert ook bij het comfortsluiten.
Met behulp van de comfortbediening kan het panoramaschuifak niet worden
geopend, maar alleen omhoog worden gezet.
Noodbediening
Afbeelding 22 Deel van de hemelbekleding / sleutelaanbrengpunt
Als het systeem een storing vertoont, kan het panoramaschuifdak met de hand
worden gesloten resp. geopend. De noodbediening van het panoramaschuifak
bevindt zich onder het brillenvak
1
» Afbeelding 22.
Het brillenvak openen » pagina 82.
Een 5 mm brede schroevendraaier voorzichtig in de sleuf aanbrengen op de
met pijlen gemarkeerde plaatsen
1
.
Door voorzichtig drukken en draaien met de schroevendraaier het brillenvak
naar beneden klappen.
Een inbussleutel, SW 4, tot de aanslag in de opening
2
steken en het panora-
maschuifdak sluiten resp. openen.
Het brillenvak weer inbouwen, door eerst de kunststof nokken aan te brengen
en daarna het volledige vak omhoog te drukken.
De storing door een specialist laten verhelpen.
Let op
Na iedere noodbediening moet het dak worden geïnitialiseerd » pagina 44.
Panoramaschuifak initialiseren
Na het losmaken en weer aansluiten van de accukabels moeten het panorama-
schuifdak en het rolgordijn worden geïnitialiseerd.
Na het initialiseren van het panoramaschuifdak de schakelaar bij de uitsparing
gedurende circa 10 seconden naar beneden en naar voren trekken.
Voor het initialiseren van het rolgordijn de schakelaar
F
» Afbeelding 21 gedu-
rende circa 10 seconden indrukken.
£
44
Bediening
Als het panoramaschuifdak resp. het rolgordijn bij het losmaken en weer aanslui-
ten van de accukabels niet volledig is gesloten, moet eerst het panoramaschuif-
dak resp. het rolgordijn worden gesloten » pagina 43 » pagina 43. Pas daarna is
het mogelijk de initialisatie uit te voeren.
45
Openen en sluiten
Licht en zicht
Licht
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Licht in- en uitschakelen 47
Functie DAY LIGHT (dagrijverlichting) 47
Automatische aansturing rijverlichting 47
Bochtenverlichting 48
Parkeerlicht 48
COMING HOME/LEAVING HOME-functie 48
Toeristisch licht 49
Mistlampen 49
Mistlampen met CORNER-functie 50
Mistachterlicht 50
Dashboardverlichting 50
Lichtbundelhoogteverstelling 51
Schakelaar voor alarmlichten 51
Hendel voor knipperlicht en grootlicht 52
Bij wagens met rechts stuur zijn de schakelaars gedeeltelijk anders gerangschikt
dan weergegeven in » Afbeelding 23. De symbolen die de schakelaarstanden aan-
geven, zijn echter gelijk.
Het dimlicht brandt zolang het contact is ingeschakeld en de lichtschakelaar in
stand of  staat. Na het uitschakelen van het contact wordt het dimlicht au-
tomatisch uitgeschakeld en brandt alleen nog het stadslicht. Na het verwijderen
van de contactsleutel dooft ook het stadslicht.
ATTENTIE
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet fel
genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere ver-
keersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht zicht
altijd handmatig inschakelen.
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als assistent, de
bestuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen, de verlichting te con-
troleren en eventueel de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te
schakelen. De lichtsensor herkent bijvoorbeeld geen regen of mist. Onder de-
ze omstandigheden raden wij u aan om het dimlicht resp. de mistlampen in te
schakelen!
VOORZICHTIG
Het inschakelen van de hiervoor beschreven verlichting mag alleen plaatsvin-
den in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het gebruik
van de verlichting.
Let op
Als de lichtschakelaar in stand staat, de contactsleutel is verwijderd en het
bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwingssignaal.
Bij het sluiten van het bestuurdersportier (contact uit) wordt het akoestische
waarschuwingssignaal via het portiercontact uitgeschakeld, maar het dimlicht
blijft ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wagen te verlichten.
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
Bij koel of vochtig weer kunnen de koplampen aan de binnenzijde tijdelijk be-
slaan. Doorslaggevend hierbij is het temperatuurverschil tussen de binnen- en
buitenzijde van het koplampglas. Bij ingeschakelde rijverlichting is het lichtvlak na
korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het lampglas aan de binnenzijde even-
tueel bij de randen nog beslagen zijn. Dit geldt ook voor de achterlichten en de
knipperlichten. De condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de
verlichting.
46
Bediening
Licht in- en uitschakelen
Afbeelding 23
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Stadslicht inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 23 in stand draaien.
Dim- en grootlicht inschakelen
De lichtschakelaar in stand draaien.
Voor het inschakelen van het grootlicht de grootlichthendel licht naar voren
drukken » Afbeelding 29 tegen de veerdruk in.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
De lichtschakelaar in stand 0 draaien.
Functie DAY LIGHT (dagrijverlichting)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Dagrijverlichting inschakelen
Het contact inschakelen, de lichtschakelaar in stand 0 resp.  draaien.
Functie dagrijverlichting deactiveren
Maximaal 3 seconden na het inschakelen van het contact de knipperlichthendel
naar het stuurwiel trekken en tegelijkertijd omlaagdrukken en ten minste 3 se-
conden in deze stand vasthouden.
ä
ä
Functie dagrijverlichting activeren
Maximaal 3 seconden na het inschakelen van het contact de knipperlichthendel
naar het stuurwiel trekken en tegelijkertijd omhoogdrukken en ten minste 3 se-
conden in deze stand vasthouden.
Bij wagens met informatiedisplay kan de functie dagrijverlichting ook via het me-
nu geactiveerd of gedeactiveerd worden:
Settings (Instellingen)
Lights & Vision (Licht & zicht)
Bij wagens met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting in de mistlampen
branden bij geactiveerde dagrijverlichting het stadslicht (zowel voor als achter) en
de kentekenplaatverlichting niet.
Bij ingeschakelde dagrijverlichting is ook de verlichting van het instrumentenpa-
neel ingeschakeld.
Automatische aansturing rijverlichting
Afbeelding 24
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Automatische aansturing rijverlichting inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 24 in stand  draaien.
Automatische aansturing rijverlichting uitschakelen
De lichtschakelaar in stand 0, of draaien.
Als de lichtschakelaar in stand

staat, brandt bij ingeschakeld contact symbool

naast de lichtschakelaar. Wanneer het dimlicht is geactiveerd met de licht-
sensor, brandt naast de lichtschakelaar ook het symbool
.
£
ä
47
Licht en zicht
Als de verlichting automatisch wordt ingeschakeld, branden gelijktijdig het stads-
en dimlicht alsmede de kentekenplaatverlichting.
Als de automatische aansturing rijverlichting is ingeschakeld, wordt de verlichting
geregeld met de lichtsensor in de steun van de achteruitkijkspiegel. Als de lichtin-
tensiteit onder de ingestelde waarde daalt, bijvoorbeeld bij het overdag inrijden
van een tunnel, gaan automatisch het stads- en dimlicht alsmede de kenteken-
plaatverlichting branden. Als de lichtintensiteit weer stijgt, schakelt de verlichting
automatisch weer uit.
Regenverlichting
Wanneer de ruitenwissers langer dan 10 seconden in de stand regensensor of ge-
durende meer dan 15 seconden in de stand continuwissen (stand 2 of 3) » pagina
56 zijn ingeschakeld, wordt automatisch het stads- en dimlicht ingeschakeld. De
verlichting wordt automatisch uitgeschakeld, als de ruitenwissers langer dan 4
minuten niet in de stand regensensor of continuwissen worden ingeschakeld.
Let op
Geen stickers voor de lichtsensor plakken, zodat de werking van de lichtsensor
niet wordt beïnvloed of geblokkeerd.
Bochtenverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
De bochtenverlichting dient voor het verlichten van bochten door het meedraaien
van de lichtbundel van de koplampen met xenonverlichting. Deze functie wordt
geactiveerd bij een snelheid van meer dan 10 km/h.
Het meedraaien van de koplampen kan via menupunt Assistants (Hulpsyst.) in
het hoofdmenu van het informatiedisplay worden uit- of ingeschakeld » pagina
19.
ATTENTIE
Als de bochtenverlichting defect is, worden de koplampen automatisch in een
noodpositie gezet, die het eventueel verblinden van tegenliggers verhindert.
Hierdoor wordt het verlichte gedeelte van de rijbaan kleiner. Voorzichtig rijden
en direct naar een specialist rijden.
ä
Parkeerlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Parkeerlicht
Het contact uitschakelen.
De knipperlichthendel » Afbeelding 29 naar boven, resp. naar beneden drukken
- het parkeerlicht aan de rechter-, resp. linkerzijde van de wagen wordt inge-
schakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
De lichtschakelaar draaien en de wagen vergrendelen.
Let op
Het parkeerlicht kan alleen worden ingeschakeld bij uitgeschakeld contact.
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact wordt
uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch ingeschakeld.
COMING HOME/LEAVING HOME-functie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
De functie schakelt bij duisternis kortstondig de verlichting in na het verlaten van
de wagen resp. bij het naderen van de wagen.
COMING HOME-functie inschakelen
De lichtschakelaar staat in de stand automatische aansturing rijverlichting .
Het contact uitschakelen.
Na het openen van het bestuurdersportier wordt de verlichting ingeschakeld.
LEAVING HOME-functie inschakelen
De lichtschakelaar staat na het verlaten van de wagen in de stand automati-
sche aansturing rijverlichting .
De wagen met de afstandsbediening ontgrendelen, de verlichting wordt inge-
schakeld.
De COMING HOME/LEAVING HOME-functie schakelt afhankelijk van de uitvoering
de volgende verlichting in:
stadslicht,
dimlicht,
£
ä
ä
48
Bediening
instapverlichting in de buitenspiegels,
kentekenplaatverlichting.
De COMING HOME/LEAVING HOME-functie wordt aangestuurd door de lichtsensor
in de steun van de binnenspiegel. Als de lichtintensiteit groter is dan de ingestel-
de waarde van de lichtsensor, dan wordt de verlichting na het openen van het be-
stuurdersportier resp. na het ontgrendelen van de wagen met de radiografische
afstandsbediening niet ingeschakeld.
COMING HOME-functie uitschakelen
De verlichting gaat 10 seconden na het sluiten van alle portieren en de achterklep
uit.
Als een portier of de achterklep geopend blijft, gaat de verlichting pas na 60 se-
conden uit.
LEAVING HOME-functie uitschakelen
De verlichting gaat pas 10 seconden na het ontgrendelen van de wagen met de
radiografische afstandsbediening of na het inschakelen van het contact resp. na
het vergrendelen van de wagen uit.
Als geen portier wordt geopend, vergrendelt de wagen na 30 seconden weer au-
tomatisch.
Let op
Als de COMING HOME/LEAVING HOME-functie permanent is ingeschakeld, dan
wordt de accu met name bij korte ritten sterk belast.
De verlichtingsduur voor de COMING HOME/LEAVING HOME-functie kan met het
informatiedisplay worden gewijzigd.
Toeristisch licht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Xenonkoplamp
Deze functie maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de weg
wordt gereden - links-/rechtsrijdend verkeer - zonder tegenliggers te verblinden.
Bij actieve functie toeristisch licht is het opzijzwenken van de koplampen gedeac-
tiveerd.
ä
De modus toeristisch licht wordt via het informatiedisplay in het menu geacti-
veerd/gedeactiveerd:
Settings (Instellingen)
Lights & Vision (Licht & zicht)
Travel mode (Reismodus)
Off (Uit)
Switched on (Ingeschakeld)
Halogeenkoplamp
Om verblinding van tegenliggers te voorkomen, moeten bij halogeenkoplampen
bepaalde delen van de koplamp worden afgeplakt.
Koplampstickers zijn beschikbaar in originele ŠKODA accessoireprogramma.
Mistlampen
Afbeelding 25
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Mistlampen inschakelen
Eerst de lichtschakelaar in stand of » Afbeelding 25 draaien
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje » pagina 22.
ä
49
Licht en zicht
Mistlampen met CORNER-functie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
De mistlampen met CORNER-functie zijn bedoeld voor een betere verlichting van
de omgeving in de buurt van de wagen bij het afslaan, inparkeren enzovoort.
De mistlampen met CORNER-functie worden afhankelijk van de stuurhoek resp.
na het inschakelen van het knipperlicht
1)
aan de hand van de volgende voorwaar-
den geregeld:
de wagen staat stil en de motor draait of rijdt met een snelheid van max.
40 km/h,
de dagrijverlichting is niet ingeschakeld,
het dimlicht is ingeschakeld of de lichtschakelaar staat in de stand  en de
intensiteit van het omgevingslicht veroorzaakt het inschakelen van het dim-
licht,
de mistlampen zijn niet ingeschakeld,
de achteruitversnelling is niet ingeschakeld.
Let op
Als bij een actieve CORNER-functie de achteruitversnelling wordt ingeschakeld,
gaan beide mistlampen branden.
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Mistachterlicht inschakelen
Eerst de lichtschakelaar in stand of » Afbeelding 25 draaien
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje » pagina 22.
ä
ä
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele ŠKO-
DA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen en ingescha-
keld mistachterlicht wordt gereden, brandt alleen het mistachterlicht van de aan-
hangwagen.
Het mistachterlicht bevindt zich in de achterlichtunit aan bestuurderszijde.
Dashboardverlichting
Afbeelding 26
Dashboard: Instrumentenver-
lichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
De verlichting inschakelen.
De draaiknop » Afbeelding 26 draaien tot de gewenste helderheid van de in-
strumentenverlichting is bereikt.
De verlichtingsintensiteit van het informatiedisplay » pagina 18 wordt automa-
tisch ingesteld. De regeling van de instrumentenverlichting met de draaiknop is
alleen mogelijk, als de lichtintensiteit onder de ingestelde waarde van de licht-
sensor daalt.
ä
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als het stuurwiel volledig naar links
is verdraaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft de richtingaanwijzer de hoogste priori-
teit.
50
Bediening
Lichtbundelhoogteverstelling
Afbeelding 27
Dashboard: Lichtbundelhoogte-
verstelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
De draaiknop » Afbeelding 27 naar de gewenste lichtbundelhoogte draaien.
Instelstanden
De standen komen ongeveer overeen met de volgende beladingstoestanden:
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen.
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen.
VOORZICHTIG
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zo instellen dat:
andere verkeersdeelnemers, in het bijzonder tegemoetkomende wagens, niet
verblind worden,
de lichtbundelhoogte voldoende is voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
De koplampen met xenonverlichting passen zich bij het inschakelen van het
contact en tijdens het rijden automatisch aan bij de beladings- en rijomstandighe-
den van de wagen (bijvoorbeeld accelereren, remmen). Wagens met xenonverlich-
ting beschikken niet over een handmatige regelmogelijkheid van de lichtbundel-
hoogte.
ä
-
1
2
3
Schakelaar voor alarmlichten
Afbeelding 28
Dashboard: Schakelaar voor
alarmlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
De knop » Afbeelding 28 indrukken om de alarmlichten in- of uit te schake-
len.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wagen
tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controlelampje in
de knop knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer het contact is
uitgeschakeld.
Bij een ongeval waarbij een airbag wordt geactiveerd, worden de alarmlichten au-
tomatisch ingeschakeld.
Let op
De alarmlichten moeten worden ingeschakeld als bijvoorbeeld:
de staart van een file wordt genaderd,
u stilstaat met pech of in geval van nood.
ä
51
Licht en zicht
Hendel voor knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 29
Knipperlicht- en grootlichthen-
del
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Met de knipperlicht- en grootlichthendel worden ook het parkeerlicht en het
grootlichtsignaal bediend.
Knipperlicht rechts en links
De hendel omhoog-
A
of omlaagdrukken » Afbeelding 29
B
.
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even aantippen tot het boven-
ste of onderste drukpunt en vervolgens weer loslaten (het zogeheten comfort-
knipperen). Deze functie kan via het informatiedisplay worden geactiveerd/ge-
deactiveerd » pagina 18.
Knipperen voor het wisselen van rijstrook - om slechts even te knipperen, de
hendel tot aan het drukpunt naar boven of beneden drukken en in deze stand
vasthouden.
Grootlicht
Het dimlicht inschakelen.
De hendel van het stuurwiel af naar voren in pijlrichting
C
drukken (tegen de
veerdruk in).
Het grootlicht schakelt u uit door de hendel in pijlrichting naar het stuurwiel te
trekken (tegen de veerdruk in)
D
.
Grootlichtsignaal
De hendel naar het stuurwiel (tegen de veerdruk in) in pijlrichting
D
trekken -
het grootlicht en het controlelampje in het instrumentenpaneel branden.
Parkeerlicht
Beschrijving van de bediening » pagina 48, Parkeerlicht.
ä
VOORZICHTIG
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere verkeers-
deelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
De knipperlichten werken alleen bij ingeschakeld contact. Het betreffende con-
trolelampje of in het instrumentenpaneel knippert eveneens.
Na het rijden door een bocht worden de knipperlichten automatisch uitgescha-
keld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
52
Bediening
Binnenverlichting
Binnenverlichting voor
Afbeelding 30 Binnenverlichting voor
Afbeelding 31 Leeslampjes
Binnenverlichting inschakelen
De schakelaar bij het symbool » Afbeelding 30 indrukken.
Binnenverlichting uitschakelen
De schakelaar bij het symbool O indrukken.
Verlichting met de portiercontactschakelaar bedienen
De schakelaar in de middenstand plaatsen. Bij wagens zonder interieurbewa-
king is de middenstand met het symbool
» Afbeelding 30 -
aangegeven.
Leeslampjes
De schakelaar of » Afbeelding 31 indrukken om de leeslampjes in of uit te
schakelen.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, gaat de verlichting branden als:
de wagen wordt vergrendeld,
een portier wordt geopend,
de contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, dooft de verlichting als:
de wagen wordt vergrendeld,
het contact wordt ingeschakeld,
circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Als een portier geopend blijft, of de schakelaar staat in stand dan gaat de bin-
nenverlichting na 10 minuten uit, zodat de accu niet wordt ontladen.
Let op
Wij adviseren u om de gloeilampjes te laten vervangen door een specialist.
Verlicht opbergvak aan bijrijderszijde
Bij het openen van de klep van het opbergvak aan bijrijderszijde gaat het lamp-
je in het opbergvak branden.
Het lampje wordt bij ingeschakeld stadslicht automatisch ingeschakeld en bij
het sluiten van de klep weer uitgeschakeld.
Binnenverlichting achterin
Afbeelding 32
Binnenverlichting achterin
£
53
Licht en zicht
Binnenverlichting inschakelen
Het afdekglas bij het symbool » Afbeelding 32 indrukken.
Binnenverlichting uitschakelen
Het afdekglas bij het symbool O indrukken.
Verlichting met de portiercontactschakelaar bedienen
Het afdekglas in de middenstand brengen.
Waarschuwingslampje voorportier
Afbeelding 33
Voorportier: Waarschuwings-
lampje
Het waarschuwingslampje bevindt zich onder in de portierbekleding » Afbeelding
33.
Bij het openen van het voorportier gaat het waarschuwingslampje altijd branden.
Het gaat circa 10 minuten na het openen van het portier uit - zodat het ontladen
van de accu wordt verhinderd.
Bij sommige wagens is in plaats van het waarschuwingslampje alleen een reflec-
tor ingebouwd.
Instapverlichting
De verlichting bevindt zich aan de onderzijde van de buitenspiegel.
De lichtbundel is gericht op het instapgebied van het voorportier.
De verlichting gaat branden bij de portierontgrendeling of bij het openen van de
achterklep. De verlichting gaat uit bij het inschakelen van het contact of 30 se-
conden na het sluiten van alle portieren en de achterklep.
Als een portier of de achterklep geopend blijft, gaat bij uitgeschakeld contact de
verlichting binnen 2 minuten uit.
ATTENTIE
Als de instapverlichting brandt, de afdekking niet aanraken - gevaar voor ver-
brandingen!
Bagageruimteverlichting
De verlichting wordt bij het openen van de achterklep automatisch ingeschakeld.
Als de klep langer dan circa 10 minuten geopend blijft, wordt de bagageruimtever-
lichting automatisch uitgeschakeld.
Zicht
Voor- en achterruitverwarming
Afbeelding 34 Schakelaar voor voorruitverwarming / schakelaar voor achter-
ruitverwarming
Voorruitverwarming
De voorruitverwarming wordt door het indrukken van schakelaar
» Afbeel-
ding 34 - in- resp. uitgeschakeld - het controlelampje in de schakelaar gaat
branden resp. dooft.
Achterruitverwarming
De achterruitverwarming wordt door het indrukken van de schakelaar
» Af-
beelding 34 - in- of uitgeschakeld - het controlelampje in de schakelaar gaat
branden resp. dooft.
De voorruit- resp. achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
£
54
Bediening
Na 10 minuten schakelt de voorruit- resp. achterruitverwarming vanzelf uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitgescha-
keld. Het lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brandstofver-
bruik » pagina 160, Stroom sparen.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de voorruit- resp. achterruitverwarming au-
tomatisch uitgeschakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie
te kunnen voorzien » pagina 191,
Automatische verbruikersuitschakeling.
Afhankelijk van de uitrusting kunnen de positie en de vorm van de schakelaar
afwijken.
Zonnekleppen
Afbeelding 35 Zonneklep / dubbele zonneklep
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden getrok-
ken en naar het portier in pijlrichting
1
» Afbeelding 35 worden gedraaid.
De make-upspiegels in de zonnekleppen zijn van afdekkingen voorzien. De af-
dichting in pijlrichting
2
schuiven.
Bij wagens die zijn voorzien van dubbele zonnekleppen, kunt u na het opzij draai-
en van de zonneklep naar het portier de hulpklep nog uitklappen in de richting
van de pijl
3
.
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag naar
de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd, zoals
balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de inzit-
tenden letsel kunnen oplopen.
Ruitenwissers en -sproeiers
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen 56
Automatische achterruitwisser 57
Alternatieve ruststand van de achterruitwisser 57
Koplampsproeiers 58
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 58
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 59
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld contact
en gesloten motorkap
1)
.
Bij intervalwissen worden de intervallen ook snelheidsafhankelijk aangestuurd.
De regensensor regelt afhankelijk van de regenintensiteit automatisch de pauze
tussen de afzonderlijke wisbewegingen.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers de achterruit eenmaal gewist.
Elke keer dat de ruitenwissers worden uitgeschakeld of elke derde keer dat het
contact wordt uitgeschakeld, wordt de ruststand van de ruitenwissers gewijzigd,
wat een voortijdige veroudering van de wisserrubbers tegengaat.
De achterruitwisser werkt alleen als de achterklep is gesloten.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 185.
£
1)
Bij wagens die geen contactschakelaar voor de motorkap hebben, werken de ruitenwissers en -
sproeiers ook bij geopende motorkap.
55
Licht en zicht
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen beslist
noodzakelijk » pagina 58.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vastvrie-
zen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
De regensensor dient slechts als hulpmiddel. De bestuurder wordt daarmee
niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunctie afhankelijk van het zicht
handmatig in te stellen.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het in-
schakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastge-
vroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen
zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor
worden beschadigd!
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld,
wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact weer
wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van het con-
tact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit los-
maken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot twee-
maal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Servicepartner.
Als de voorste ruitenwisserarmen zijn weggeklapt, mag het contact niet worden
ingeschakeld. De ruitenwissers keren dan terug in de ruststand en kunnen daarbij
de lak van de motorkap beschadigen.
Let op
Als langzaam
2
» Afbeelding 36 of snel
3
wissen is ingeschakeld en de rijsnel-
heid van de wagen afneemt tot minder dan 4 km/h, wordt automatisch een lage-
re wisstand ingeschakeld. Bij een snelheidsverhoging tot meer dan 8 km/h wordt
de eerdere wisstand weer ingesteld.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schuiven.
Indien het obstakel de wisser blijft blokkeren, blijft de wisser na 5 pogingen om
het obstakel te verwijderen automatisch staan om beschadiging van de wisser te
voorkomen. Obstakel verwijderen en de wisser opnieuw inschakelen.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een buiten-
temperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
De inhoud van het ruitensproeierreservoir bedraagt 3 liter. Bij wagens met ko-
plampsproeiers bedraagt de inhoud 5,5 liter. Bij wagens met interieurvoorverwar-
ming bedraagt de inhoud van het ruitensproeierreservoir 4,5
liter.
Om streepvorming te voorkomen, moet u de ruitenwisserbladen regelmatig met
een ruitenreiniger schoonmaken. Bij sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insecten-
resten, moeten de ruitenwisserbladen met een spons of een doek worden
schoongemaakt.
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen
Afbeelding 36
Ruitenwisserhendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Tipwissen
Als u de voorruit slechts kortstondig wilt wissen, de ruitenwisserhendel kort
tegen de veerdruk in stand
4
» Afbeelding 36 drukken. Als de hendel langer
dan 1 seconde in de onderste stand wordt gehouden, gaan de ruitenwissers
sneller bewegen.
£
ä
56
Bediening
Intervalwissen
De hendel omhoog in stand
1
zetten.
Met de schakelaar
A
de gewenste pauze instellen tussen de afzonderlijke wis-
bewegingen.
Langzaam wissen
De hendel omhoog in stand
2
zetten.
Snel wissen
De hendel omhoog in stand
3
zetten.
Wis-wasautomaat van de voorruit
De hendel tegen de veerdruk in naar het stuurwiel toe trekken in stand
5
, de
sproeierinstallatie gaat direct sproeien, terwijl even later de ruitenwissers gaan
wissen. Bij een snelheid van meer dan 120 km/h werken de sproeierinstallatie
en de ruitenwissers gelijktijdig.
Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de ruitenwissers maken nog 3
tot 4 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was inge-
schakeld). Bij een snelheid van meer dan 2 km/h maken de ruitenwissers 5 se-
conden na de laatste wisbeweging nog een wisslag om de laatste druppels van
de ruit te wissen. Deze functie kan bij een specialist worden geactiveerd/ge-
deactiveerd.
Regensensor
De hendel in stand
1
zetten.
Met de schakelaar
A
kunt u de gevoeligheid van de sensor individueel instel-
len.
Wissen van de achterruit
De hendel van het stuurwiel af drukken in stand
6
, de ruitenwisser maakt elke
6 seconden een wisbeweging.
Wis-/wasautomaat van de achterruit
De hendel tegen de veerdruk in volledig naar voren van het stuurwiel af druk-
ken in stand
7
, de sproeierinstallatie gaat direct sproeien, terwijl even later de
ruitenwisser gaat wissen. Zolang u de hendel in deze stand houdt, werken de
wisser en de sproeierinstallatie.
Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de wissers maken nog 2 tot 3
wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was ingescha-
keld). Na het loslaten blijft de hendel staan in stand
6
.
Ruitenwissers uitschakelen
De hendel terugzetten in basisstand
0
.
Winterstand
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de voorruit
worden weggeklapt. Om deze reden adviseren wij de ruststand van de ruitenwis-
sers in de winter zodanig te wijzigen, dat ze gemakkelijk van de voorruit kunnen
worden weggeklapt.
Deze ruststand kan als volgt worden ingesteld:
De ruitenwissers inschakelen.
Het contact uitschakelen. De ruitenwissers blijven in de stand staan, waarin ze
zich bevinden op het moment dat het contact wordt uitgeschakeld.
Als winterstand kunt u ook de servicestand gebruiken » pagina 58.
Automatische achterruitwisser
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Als de ruitenwisserhendel in stand
2
» Afbeelding 36 resp.
3
staat, wordt de
achterruit bij een snelheid van meer dan 5 km/h elke 30 seconden resp. 10 secon-
den gewist.
Bij een actieve regensensor (de hendel bevindt zich in de stand
1
) is de functie
alleen actief als de ruitenwissers voor continu wissen (geen pauze tussen de wis-
bewegingen).
Activering/deactivering
De functie automatische achterruitwisser wordt geactiveerd/gedeactiveerd in het
informatiedisplay in het menu:
Settings (Instellingen)
Lights & Vision (Licht & zicht)
Rear wiper (A. ruitwisser)
Alternatieve ruststand van de achterruitwisser
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Na iedere 2e keer dat de motor wordt afgezet, wordt het wisserblad van de ach-
terruitwisser gekanteld. Hiermee wordt de levensduur van het wisserblad ver-
lengd.
£
ä
ä
57
Licht en zicht
Activering/deactivering
Het contact inschakelen.
Vijfmaal achter elkaar binnen 5 seconden de bedieningshendel in stand
6
» Afbeelding 36 drukken.
Het contact uitschakelen. Na het de volgende keer inschakelen van het contact
wordt de alternatieve ruststand van de achterruitwisser geactiveerd resp. ge-
deactiveerd.
Koplampsproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
De koplampen worden gereinigd na elke vijfde bediening van de ruitensproeierin-
stallatie en als het dim- of grootlicht ingeschakeld is en als de ruitenwisserhendel
circa 1 seconde in stand
5
» Afbeelding 36 wordt vastgehouden.
Voor het reinigen van de koplampen worden de koplampsproeiers door waterdruk
uit de bumper omhooggebracht.
Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend vuil
(zoals insectenresten) van de koplampen verwijderen. De volgende aanwijzingen
moeten worden opgevolgd » pagina 174, Koplampglazen.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers, moet
u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een ont-
dooispray verwijderen.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
ä
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 37
Ruitenwisserblad van de voor-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
De wisserarmen kunnen in de ruststand niet van de voorruit worden weggeklapt.
Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen in de ser-
vicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van wisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Vervolgens binnen 10 seconden de ruitenwisserhendel in de stand
4
» Afbeel-
ding 36 drukken - de wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de ruit wegklappen.
Op borging
1
» Afbeelding 37 drukken om het wisserblad te ontgrendelen, en
in pijlrichting
2
lostrekken.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarmen op de voorruit terugklappen.
De wisserarmen keren terug in de ruststand - na het inschakelen van het contact
en wijziging van de stand van de ruitenwisserhendel of bij het rijden met een
snelheid hoger dan 6 km/h.
Voor een helder zicht zijn goede ruitenwisserbladen beslist noodzakelijk. Ruiten-
wisserbladen mogen niet door stof, insectenresten en conserveringswas veront-
reinigd zijn.
£
ä
58
Bediening
Schrapen of strepen trekken door de ruitenwisserbladen kan te wijten zijn aan
wasresten die op de ruit zijn achtergebleven bij het wassen van de wagen in een
automatische wasstraat. Daarom moeten steeds nadat de wagen in een automa-
tische wasstraat is gewassen de rubbers van de ruitenwisserbladen worden ont-
vet.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 38
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de ruit wegklappen en het ruitenwisserblad haaks op
de ruitenwisserarm zetten » Afbeelding 38.
De ruitenwisserarm met een hand bij het bovenste deel vasthouden.
Met de andere hand de vergrendeling
1
ontgrendelen en het wisserblad in
pijlrichting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Achteruitkijkspiegels
Handmatig dimbare binnenspiegel
Basisinstelling
De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar achteren zetten.
ä
Spiegel dimmen
De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar achteren zetten.
Zelfdimmende binnenspiegel
Afbeelding 39
Zelfdimmende binnenspiegel
Inschakelen van de zelfdimfunctie
Toets
B
» Afbeelding 39 indrukken, het controlelampje
A
gaat branden.
Uitschakelen van de zelfdimfunctie
Opnieuw op toets
B
drukken - het controlelampje
A
gaat uit.
Als de zelfdimfunctie is ingeschakeld, dimt de spiegel automatisch afhankelijk
van de lichtinval van achteren. Aan de onderzijde van de spiegel bevindt zich
geen hendel. Na het inschakelen van de achteruitversnelling schakelt de spiegel
altijd terug in de normale positie.
Externe navigatie-apparatuur niet aan de voorruit of in de buurt van de zelfdim-
mende binnenspiegel bevestigen » .
ATTENTIE
De displayverlichting van de externe navigatie-apparatuur kan functiestorin-
gen van de zelfdimmende binnenspiegel veroorzaken - gevaar voor ongeval-
len.
£
59
Licht en zicht
Let op
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval op de
binnenspiegel niet door andere voorwerpen wordt beïnvloed.
Geen stickers voor de lichtsensor plakken, zodat de zelfdimfunctie niet wordt
beïnvloed of geblokkeerd.
Wanneer de zelfdimfunctie van de binnenspiegel wordt uitgeschakeld, wordt
ook de zelfdimfunctie van de buitenspiegels uitgeschakeld.
Buitenspiegels
Afbeelding 40
Binnenzijde portier: Draaiknop
De buitenspiegels moeten voor het begin van de rit zodanig worden ingesteld dat
het zicht naar achteren gewaarborgd is.
Buitenspiegelverwarming
De draaiknop in stand » Afbeelding 40 zetten.
De buitenspiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buiten-
temperatuur van +20 °C.
Buitenspiegels links en rechts tegelijkertijd instellen
De draaiknop in stand zetten. De beweging van het spiegelglas is identiek aan
de beweging van de draaiknop.
Het gelijktijdig of afzonderlijk verstellen van de spiegels is mogelijk via het infor-
matiedisplay » Tab. op pagina 20 in het menupunt Mirror adjust. (Spiegelverst.)
mogelijk.
Rechterbuitenspiegel instellen
De draaiknop in stand zetten. De beweging van het spiegelglas is identiek aan
de beweging van de draaiknop.
Bediening uitschakelen
De draaiknop in stand zetten.
Beide buitenspiegels met de draaiknop inklappen
De draaiknop in stand zetten.
De spiegels worden teruggeklapt in de rijstand, als de draaiknop vanuit stand
in een andere stand wordt gezet.
Het inklappen van beide buitenspiegels is alleen mogelijk bij ingeschakeld contact
en een snelheid tot 15 km/h.
Beide buitenspiegels met de radiografische afstandsbediening inklappen
Als alle ruiten zijn gesloten, gedurende circa 2 seconden op de vergrendelings-
knop
3
» Afbeelding 14 van de radiografische afstandsbediening drukken.
De buitenspiegels worden na het openen van het portier resp. het inschakelen
van het contact in de rijstand teruggeklapt.
Spiegelglas van buitenspiegel aan bijrijderszijde kantelen
Bij wagens met geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel kantelt het spiegel-
glas iets omlaag, wanneer de achteruitversnelling wordt ingeschakeld en de
draaiknop zich in de stand » Afbeelding 40 bevindt. Daardoor is bij het inparke-
ren de stoeprand zichtbaar.
De spiegel keert weer terug naar de oorspronkelijke stand als de draaiknop vanuit
stand in een andere wordt gezet of als de snelheid hoger dan 15 km/h is.
Geheugenfunctie voor de buitenspiegels
Bij wagens met geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel wordt bij het opslaan
van de zitpositie automatisch ook de betreffende stand van de spiegels opgesla-
gen » pagina 64.
ATTENTIE
Convexe (bolvormige) of asferische (verschillende bollingen) buitenspiegels
vergroten het gezichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn.
Daarom zijn deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterlig-
gers in te schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
VOORZICHTIG
Elektrisch inklapbare buitenspiegels nooit mechanisch met de hand in- of uit-
klappen, omdat anders de elektrische aandrijving beschadigd wordt.
£
60
Bediening
Let op
Als de buitenspiegel zijn ingeklapt met de draaiknop, kunnen deze alleen met
de draaiknop weer worden teruggezet in de rijstand.
Wanneer de buitenspiegels met de afstandsbediening zijn ingeklapt en voor het
inschakelen van het contact stond de draaiknop in de stand inklappen, dan blijven
de spiegels ingeklapt bij de eerstvolgende keer dat het contact wordt ingescha-
keld. De spiegels worden teruggeklapt in de rijstand, als de draaiknop vanuit
stand in een andere stand wordt gezet.
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwarming
is ingeschakeld.
Als het elektrische verstelmechanisme eens zou uitvallen, kunt u beide buiten-
spiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te drukken.
Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met een
specialist.
Zelfdimmende buitenspiegel aan bestuurderszijde
De buitenspiegel aan bestuurderszijde dimt samen met de binnenspiegel. Als de
zelfdimfunctie is ingeschakeld, dimt de spiegel automatisch afhankelijk van de
lichtinval van achteren.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
Let op
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval op de
binnenspiegel niet door andere voorwerpen wordt beïnvloed.
Geen stickers voor de lichtsensor plakken, zodat de zelfdimfunctie niet wordt
beïnvloed of geblokkeerd.
Wanneer de zelfdimfunctie van de binnenspiegel wordt uitgeschakeld, wordt
ook de zelfdimfunctie van de buitenspiegels uitgeschakeld.
61
Licht en zicht
Zitten en opbergen
Voorstoelen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen handmatig instellen 63
Neerklapbare bijrijdersstoelleuning 63
Voorstoelen elektrisch verstellen 64
Instelling opslaan 64
Geheugentoetsen toewijzen aan de sleutel met radiografische
afstandsbediening 65
Stoel- en buitenspiegelinstellingen oproepen 65
Voorstoelverwarming 66
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht gebo-
gen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het bovenste
punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de airbags.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig te werk gaan bij het verstellen van de stoel! Door ongecontro-
leerd of onachtzaam verstellen kan letsel door knellen ontstaan.
Omdat de elektrische verstelling van de voorstoelen ook bij uitgeschakeld
contact functioneert (ook als de contactsleutel uit het contact is getrokken),
mogen kinderen nooit zonder toezicht in de wagen achterblijven.
ATTENTIE (vervolg)
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwezig
zijn.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veiligheids-
gordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt veilig-
heidssysteem worden vastgezet » pagina 153, Veilig vervoer van kinderen.
De voorstoelen en de hoofdsteunen moet u altijd overeenkomstig uw li-
chaamslengte verstellen en ook de veiligheidsgordels moet u altijd juist om-
gespen om u en uw medepassagiers een optimale bescherming te bieden.
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Dat geldt ook voor
de passagiers. Door een verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een
aanrijding bloot aan een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een active-
ring van de airbag kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwon-
den!
Voor de bestuurder en de bijrijder is het belangrijk om een afstand van ten
minste 25 cm tot het stuurwiel of het dashboard aan te houden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden, omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme van de rugleuning kan na enige tijd een speling van cir-
ca 5 mm ontstaan.
62
Bediening
Voorstoelen handmatig instellen
Afbeelding 41
Bedieningselementen van de
stoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 62 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
1
» Afbeelding 41 naar boven trekken en de stoel daarbij in de ge-
wenste positie schuiven.
De hendel
1
loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling
hoorbaar vastklikt.
Zittinghoogte instellen
Om de stoel hoger te zetten, hendel
2
naar boven trekken of pompbewegin-
gen met de hendel maken.
Om de stoel lager te zetten, hendel
2
naar beneden drukken of pompbewe-
gingen met de hendel maken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning) en handwiel
3
ver-
draaien om de stand van de rugleuning in te stellen.
Lendensteun instellen
Hendel
4
verdraaien tot de optimale welving in het lendengedeelte is inge-
steld.
ä
Neerklapbare bijrijdersstoelleuning
Afbeelding 42
Neerklapbare bijrijdersstoelleu-
ning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 62 en volg deze op.
Indien noodzakelijk kan de bijrijdersstoelleuning naar voren in een horizontale
positie worden geklapt.
Rugleuning neerklappen
De hendel in pijlrichting trekken » Afbeelding 42 en de rugleuning naar voren
klappen tot de vergrendeling hoorbaar aangrijpt.
Rugleuning terugklappen
De hendel in pijlrichting trekken en de rugleuning zo ver terugklappen tot de
vergrendeling hoorbaar aangrijpt.
ATTENTIE
Als op de neergeklapte bijrijdersstoelleuning voorwerpen worden vervoerd,
moet de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pagina 152,
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag.
De rugleuning alleen bij stilstaande wagen verstellen.
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen de
zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Bij het verstellen van de rugleuning altijd controleren dat de rugleuning cor-
rect vergrendeld is door aan de rugleuning te trekken.
£
ä
63
Zitten en opbergen
ATTENTIE (vervolg)
Indien de rugleuning van de bijrijdersstoel naar voren is geklapt, mag alleen
de buitenste zitplaats achter de bestuurdersstoel worden gebruikt voor het
vervoer van personen.
Op de neergeklapte rugleuning nooit voorwerpen vervoeren die:
het zicht voor de bestuurder belemmeren,
de bediening van de wagen door de bestuurder onmogelijk kunnen ma-
ken, bijvoorbeeld als ze onder de pedalen terechtkomen,
bij sterk accelereren, een verandering van richting of remmen letsel aan de
inzittenden van de wagen kunnen toebrengen.
Voorstoelen elektrisch verstellen
Afbeelding 43 Zijaanzicht: Bedieningselementen voor stoelverstelling /
schakelaar voor stoelverstelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 62 en volg deze op.
Voor het verstellen de juiste zitpositie innemen » pagina 62.
Stoel in lengterichting verstellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 43 naar voren resp. naar achteren in pijlrichting 1
drukken.
Hoogte van de zitting instellen
De schakelaar
B
naar boven resp. naar beneden drukken.
Schuine stand van de zitting instellen
De schakelaar
B
in pijlrichting 2 resp. 3 drukken.
ä
Rugleuning instellen
De schakelaar
C
in de richting van de gewenste instelling drukken.
Welving van de lendensteun vergroten resp. verkleinen
De schakelaar
A
aan de voorzijde resp. achterzijde indrukken.
Welving van de lendensteun hoger resp. lager zetten
De schakelaar
A
aan de bovenzijde resp. onderzijde indrukken.
Let op
Als tijdens het verstellen de beweging wordt onderbroken, de verstelschakelaar
opnieuw in de betreffende richting drukken en de verstelling uitvoeren tot de ge-
wenste stand is bereikt.
Instelling opslaan
Afbeelding 44
Geheugentoetsen en de SET-
toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 62 en volg deze op.
De geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel biedt de mogelijkheid om een indi-
viduele stand voor de bestuurdersstoel en de buitenspiegels op te slaan. Elk van
de drie geheugentoetsen
B
» Afbeelding 44 kan aan een instelstand worden
toegewezen, in totaal dus drie.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De stoel instellen » pagina 64.
Beide buitenspiegels instellen » pagina 60.
De toets
SET
A
» Afbeelding 44 indrukken.
£
ä
64
Bediening
Een van de geheugentoetsen
B
binnen 10 seconden na het bedienen van
toets
SET
indrukken - een bevestigingstoon bevestigt het opslaan van de stoel-
instelling.
Buitenspiegelinstelling voor het achteruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De gewenste geheugentoets
B
indrukken.
De draaiknop voor de buitenspiegelverstelling in de stand draaien » pagina
60.
De achteruitversnelling inschakelen.
De rechterbuitenspiegel in de gewenste stand zetten » pagina 60.
Uit de versnelling schakelen. De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt
opgeslagen.
Noodonderbreking
De verstelling kan zo nodig op elk moment worden onderbroken door op een wil-
lekeurige toets van de bestuurdersstoel te drukken.
Let op
Om veiligheidsredenen is het niet mogelijk de positie op te slaan als de hoek
van de rugleuning ten opzichte van de zitting groter is dan 102°.
Elke keer dat een nieuwe instelling onder dezelfde toets wordt opgeslagen,
worden de bestaande instellingen gewist.
Elke keer dat de stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden op-
nieuw worden opgeslagen, moet ook de individuele instelling van de rechterbui-
tenspiegel voor het achteruitrijden opnieuw worden opgeslagen.
Geheugentoetsen toewijzen aan de sleutel met radiografische
afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 62 en volg deze op.
Om de in de geheugenfunctie opgeslagen stoel- en buitenspiegelinstellingen via
de sleutel met radiografische afstandsbediening te kunnen oproepen, moet de
sleutel met radiografische afstandsbediening aan de geheugentoets worden toe-
gewezen.
Na het opslaan van de stoel- en buitenspiegelinstellingen » pagina 64, Instelling
opslaan heeft u 10 seconden de tijd om de radiografische afstandsbediening aan
de betreffende geheugentoets toe te wijzen.
De sleutel uit het contact trekken.
ä
De toets
op de sleutel met radiografische afstandsbediening indrukken. Na
de geslaagde toewijzing knipperen de knipperlichten en klinkt er een akoesti-
sche bevestiging. De instelling is opgeslagen onder de gekozen geheugentoets.
Let op
Als de sleutel met radiografische afstandsbediening aan een geheugentoets
wordt toegewezen die al aan een andere radiografische afstandsbediening is toe-
gewezen, dan wordt de oude toewijzing door de nieuwe toewijzing gewist.
Een extra sleutel met radiografische afstandsbediening is zo nodig bij een
ŠKODA Servicepartner verkrijgbaar. Deze sleutel met radiografische afstandsbe-
diening kan dan aan een andere geheugentoets worden toegewezen.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen oproepen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 62 en volg deze op.
Via de geheugentoets oproepen
Geheugen-tipautomaat: De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 44 kort
indrukken. De stoel en de buitenspiegels worden automatisch in de opgeslagen
stand gezet (dat geldt alleen als het contact is ingeschakeld en de snelheid la-
ger dan 5 km/h is).
Geheugentoetsen: De gewenste geheugentoets
B
indrukken en zolang inge-
drukt houden, tot de stoel en de buitenspiegels in de opgeslagen stand staan.
Via de sleutel met radiografische afstandsbediening oproepen
Als het bestuurdersportier gesloten en het contact uitgeschakeld is, toets
op
de sleutel met radiografische afstandsbediening kort indrukken en vervolgens
het bestuurdersportier openen.
De stoel en de buitenspiegels gaan nu automatisch naar de opgeslagen stand.
Buitenspiegelinstelling voor het achteruitrijden oproepen
Voor het inschakelen van de achteruitversnelling de draaiknop voor de buiten-
spiegelinstelling in de stand » pagina 60 draaien.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel keert weer terug naar de oorspronkelijke stand als de draaiknop vanuit
stand in een andere wordt gezet of als de snelheid hoger dan 15 km/h is.
Noodonderbreking
De verstelling van de stoelen en buitenspiegels kan zo nodig worden onderbro-
ken door op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel te drukken.
ä
65
Zitten en opbergen
Voorstoelverwarming
Afbeelding 45
Dashboard: Knoppen voor ver-
warming van de voorstoelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 62 en volg deze op.
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden ver-
warmd.
Door op het vlak van de regelaar bij het symbool resp. » Afbeelding 45 te
drukken, kan de stoelverwarming van de bestuurders- en bijrijdersstoel worden
ingeschakeld en geregeld.
Door eenmaal te drukken wordt de verwarming met de hoogste intensiteit inge-
schakeld - stand 3. Dit wordt aangegeven door drie controlelampjes in de schake-
laar.
Door nogmaals op de schakelaar te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt. De verwarmingsintensiteit wordt
aangegeven aan de hand van het aantal brandende controlelampjes in de schake-
laar.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Het
kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak en benen.
Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten
regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van
de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
ä
VOORZICHTIG
Om de verwarmingselementen van de stoelverwarming niet te beschadigen,
mag u niet op de zittingen knielen of deze op andere manieren puntvormig belas-
ten.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet of als zich hierop voorwerpen
bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke, mag de stoelverwarming
niet worden gebruikt. Er kan een storing optreden in de verwarmingselementen
van de stoelverwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 176.
Let op
De stoelverwarming alleen bij draaiende motor inschakelen. Hierdoor wordt de
accu minder belast.
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 191, Automatische verbruikersuitschakeling.
Hoofdsteunen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdsteun instellen, uit- en inbouwen 67
Middelste hoofdsteun achterin 67
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofdsteun
op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
De voorste hoofdsteunen en achterste buitenste hoofdsteunen zijn in hoogte
verstelbaar. De middelste hoofdsteun achterin kan in twee standen worden inge-
steld.
De hoofdsteunen moeten overeenkomstig de lichaamslengte worden ingesteld.
Correct ingestelde hoofdsteunen bieden samen met de veiligheidsgordels een ef-
fectieve bescherming van de inzittenden » pagina 137, Juiste zithouding.
£
66
Bediening
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen!
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de hoofdsteunen achterin
niet in de onderste stand staan.
Hoofdsteun instellen, uit- en inbouwen
Afbeelding 46 Hoofdsteun: Instellen / uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
Hoogte van de hoofdsteunen instellen
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en in de gewenste
stand omhoog schuiven » Afbeelding 46 - .
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop » Afbeel-
ding 46 - met een hand indrukken en ingedrukt houden en met de andere
hand de hoofdsteun omlaag drukken.
Hoofdsteun uit- en inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop in pijlrichting indrukken » Afbeelding 46 - en de
hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
ä
Middelste hoofdsteun achterin
Geldt voor wagens met het TOP TETHER-systeem.
Afbeelding 47
Zitplaatsen achterin: Middelste
hoofdsteun
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
Middelste hoofdsteun achterin uit- en inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendeling in pijlrichting
1
» Afbeelding 47 drukken en tegelijkertijd met
een vlakke schroevendraaier met een breedte van max. 5 mm de vergrendeling
in de opening
2
indrukken en de hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
ä
67
Zitten en opbergen
Zitplaatsen achterin
Stoelen in lengterichting verstellen
Afbeelding 48 Ontgrendeling voor / achter
De hendel
A
» Afbeelding 48 naar boven in pijlrichting
1
trekken of aan de
ontgrendelingsgreep in pijlrichting
2
trekken en de stoel in de gewenste posi-
tie in pijlrichting
3
verschuiven.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd » pagina 138,
Juiste
zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Schuine stand van de rugleuning instellen
Afbeelding 49
Rugleuning instellen
Aan de hendel
1
» Afbeelding 49 trekken en de gewenste schuine stand van
de rugleuning instellen.
ATTENTIE
Door te trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar voren klappen
Afbeelding 50 Stoel volledig naar voren klappen / naar voren geklapte stoe-
len vergrendelen
Rugleuning neerklappen
De slotgesp van de veiligheidsgordel in de opening in de afdekking van de wiel-
kast steken aan de betreffende wagenzijde - veiligheidsstand.
De hoofdsteun van de middelste zitplaats achterin uitbouwen » pagina 67.
De buitenste zitplaatsen achterin zover mogelijk naar achteren schuiven » pa-
gina 68, Stoelen in lengterichting verstellen.
Aan de hendels
1
» Afbeelding 49 trekken en de rugleuningen van de buiten-
ste zitplaatsen achterin tot op de zittingen neerklappen.
De middelste rugleuning achterin op dezelfde wijze naar voren klappen, vervol-
gens nogmaals aan de hendel
1
» Afbeelding 49 trekken en de rugleuning
naar beneden drukken tot deze in een lagere stand hoorbaar vergrendelt.
Stoel volledig naar voren klappen en vergrendelen
Als de buitenste zitplaats achterin volledig naar voren wordt geklapt, moet de-
ze tot de aanslag naar achteren worden geschoven.
De hendel
A
» Afbeelding 50 omhoogtrekken en de stoel volledig naar voren
klappen.
De naar voren geklapte stoel met behulp van de bevestigingsgordel
B
aan een
geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen » Afbeelding
50.
£
68
Bediening
ATTENTIE
De naar voren geklapte stoel direct met behulp van de bevestigingsgordel B
aan een geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen -
gevaar voor verwondingen.
De volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd » pagina 138, Juiste
zithouding van de bestuurder.
VOORZICHTIG
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, controleren of
het opbergvak, asbak resp. de bekerhouder in het achterste deel van de midden-
console zijn gesloten - gevaar voor beschadiging.
Als de buitenste stoel bij het naar voren klappen niet volledig naar achteren ge-
schoven is, kan er bij de ontgrendeling van de stoel beschadiging van de vergren-
delingspennen optreden.
Stoel ontgrendelen en uitbouwen
Afbeelding 51 Naar voren geklapte stoel ontgrendelen / handgreep aan de
zitting
De stoel naar voren klappen » pagina 68, Rugleuning neerklappen en stoel vol-
ledig naar voren klappen.
De naar voren geklapte stoel door indrukken van de stoelvergrendelingen
A
in
pijlrichting
1
ontgrendelen » Afbeelding 51.
De stoel aan de handgrepen
B
resp.
C
verwijderen.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd » pagina 138,
Juiste
zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Let op
De buitenste stoelen zijn niet onderling verwisselbaar. Aan de achterzijde is de
linkerstoel met de letter L en de rechterstoel met de letter R aangeduid.
Buitenste stoel in dwarsrichting verstellen
Afbeelding 52
Stoel vergrendelen
De middelste stoel uitbouwen » pagina 69, Stoel ontgrendelen en uitbouwen.
De buitenste stoel naar voren klappen » pagina 68 en ontgrendelen » Afbeel-
ding 51.
De naar voren geklapte en ontgrendelde stoel tot de aanslag over de geleiding
in de richting van het midden van de wagen schuiven.
De stoel aan het einde van de geleiding door het indrukken van de stoelver-
grendelingen
A
in pijlrichting vergrendelen » Afbeelding 52.
69
Zitten en opbergen
Stoelen in de uitgangspositie brengen
Afbeelding 53
Rugleuning terugklappen
Een uitgebouwde stoel eerst in de geleiding zetten en daarna de stoel vergren-
delen » Afbeelding 52. Door de stoel omhoog te trekken controleren of deze
correct vergrendeld is.
De stoel in de horizontale stand klappen tot deze hoorbaar vergrendelt. Door
de stoel omhoog te trekken controleren of deze niet meer kan worden opgetild.
De hendel » Afbeelding 53 indrukken en de rugleuning terugklappen. Door te
trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
De slotgesp uit de veiligheidsstand nemen.
De geleidingslus van de veiligheidsgordel aan de bovenzijde van de rugleuning
vastzetten, tot deze hoorbaar vergrendelt.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de zittingen en de rugleuningen moeten de gordel-
sloten zich in de uitgangspositie bevinden - deze moeten klaar voor gebruik
zijn.
De rugleuningen moeten correct vergrendeld zijn, zodat bij plotselinge rem-
manoeuvres geen voorwerpen uit de bagageruimte naar voren kunnen glijden
- gevaar voor verwondingen!
Bij het terugklappen van de rugleuning dient u altijd te controleren of deze
daadwerkelijk vergrendeld is. Dit wordt aangegeven door de stand van de
hendel en een zichtbare markering op de afdekking daarvan.
Let op
De veiligheidsgordels van de buitenste stoelen moeten altijd door de geleidings-
lussen naast de hoofdsteunen lopen. Anders kunnen de veiligheidsgordels achter
de stoelen glijden.
Bagageruimte
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voertuigen van de klasse N1 71
Bevestigingselementen 71
Uitklapbare haak 72
Bevestigingslijst met verschuifbare haken 72
Bagagenetten 72
Hoedenplank 73
Scheidingsnet 73
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren plaatsen.
De bagage aan de bevestigingsogen of met het bagagenet bevestigen » pagina
71.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zoveel
kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van het
gewicht van het voorwerp. De rijsnelheid is daarbij de meest bepalende factor.
Voorbeeld: Een losliggend voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een
frontale aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is als zijn eigen
gewicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat". U kunt zich
voorstellen wat voor lichamelijk letsel kan ontstaan als dit door het interieur vlie-
gende "projectiel" een inzittende treft.
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij onge-
vallen door het interieur rondvliegen en de inzittenden of andere verkeers-
deelnemers zware verwondingen toebrengen. Dit gevaar voor verwondingen
£
70
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
wordt nog eens extra vergroot als rondvliegende voorwerpen worden geraakt
door een activerende airbag. In dit geval kunnen de teruggeslingerde voor-
werpen de inzittenden verwonden - levensgevaar.
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwerpen
de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaartepunt -
gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeu-
vres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat bagage
naar voren kan vliegen altijd geschikte spanbanden gebruiken die aan de be-
vestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwon-
dingen!
Bij het vervoeren van scherpe, gevaarlijke voorwerpen die vastgezet zijn in
de vergrote bagageruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de
achterbankleuning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de vei-
ligheid van de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina
138, Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo goed
mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoorbeeld door
de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat het terugklap-
pen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren wordt voorkomen.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
In geen geval de toegestane asbelastingen en het maximaal toelaatbaar ge-
wicht van de wagen overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit personen in de bagageruimte meenemen!
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet worden be-
schadigd door voorwerpen die ertegenaan schuren.
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 192, Vel-
gen en banden.
Voertuigen van de klasse N1
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 70 en volg deze op.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn, moet
voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die voldoet
aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Bevestigingselementen
Afbeelding 54 Bagageruimte: Bevestigingsogen en bevestigingselementen /
bevestigingsogen en bevestigingslijst
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 70 en volg deze op.
In de bagageruimte zijn de volgende bevestigingselementen aangebracht.
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten.
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten.
Bevestigingslijst met geïntegreerde haken
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bevestigingsogen bedraagt 3,5 kN (350
kg).
ä
ä
A
B
C
71
Zitten en opbergen
Uitklapbare haak
Afbeelding 55
Bagageruimte: Uitklapbare haak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 70 en volg deze op.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor de
bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen of dergelijke » Af-
beelding 55.
VOORZICHTIG
De tassenhaken mogen met maximaal 7,5 kg worden belast.
Bevestigingslijst met verschuifbare haken
Afbeelding 56 Bagageruimte: Bevestigingslijst met verschuifbare haken /
haken verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 70 en volg deze op.
ä
ä
Aan beide zijden van de bagageruimte bevindt zich een bevestigingslijst met 2
verschuifbare haken voor de bevestiging van kleinere bagagestukken, zoals tas-
sen en dergelijke » Afbeelding 56.
Haken in een andere stand verschuiven
De haak in pijlrichting
1
» Afbeelding 56 naar boven klappen tot een hoek van
circa 45°.
De haak in pijlrichting
2
in de gewenste stand schuiven en tot de aanslag in
pijlrichting
3
naar beneden klappen.
Haken van de bevestigingslijst verwijderen
De haak in pijlrichting
4
naar boven klappen tot deze loskomt.
Haken aan de bevestigingslijst monteren
De haak in verticale positie in pijrichting
5
op de bevestigingslijst aanbrengen
en licht aandrukken.
De haak tegengesteld aan pijlrichting
4
naar beneden klappen tot deze in de
aanslag vergrendelt.
VOORZICHTIG
Aan elke haak kan bagage met een gewicht tot max. 7,5 kg worden opgehangen.
Bagagenetten
Afbeelding 57 Bagagenetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 70 en volg deze op.
Bevestigingsvoorbeelden van het bagagenet als dubbele dwarstas, bodembaga-
genet » Afbeelding 57 - en dubbele langstas » Afbeelding 57 - .
£
ä
72
Bediening
ATTENTIE
De maximale toelaatbare belasting van de zijdelingse netten bedraagt 1,5 kg.
Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor letsel
en beschadiging van het net!
VOORZICHTIG
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
Hoedenplank
Afbeelding 58
Hoedenplank uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 70 en volg deze op.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de hoedenplank worden
uitgebouwd.
Om het uitbouwen van de hoedenplank te vergemakkelijken de rugleuningen
iets naar voren klappen » pagina 68, Schuine stand van de rugleuning instellen.
De ophangkoorden
1
» Afbeelding 58 loshaken.
De hoedenplank in de horizontale stand plaatsen.
De hoedenplank naar achteren uit de houders
2
trekken resp. aan voorzijde op
de onderzijde van de hoedenplank drukken.
Het losgemaakte voorste gedeelte van de hoedenplank over de hoofdsteunen
van de zitplaatsen achterin klappen.
De hoedenplank iets kantelen en naar achteren toe verwijderen.
Bij het weer inbouwen de hoedenplank eerst in de bevestigingen
2
schuiven
en vervolgens de ophangkoorden
1
aan de achterklep bevestigen.
ä
De uitgebouwde hoedenplank kan achter de achterbankleuning worden opgebor-
gen.
ATTENTIE
Op de hoedenplank mogen geen voorwerpen worden neergelegd, die de inzit-
tenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij een
aanrijding.
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet door op de
hoedenplank neergelegde voorwerpen worden beschadigd.
Let op
Bij het openen van de achterklep wordt de hoedenplank mee opgetild.
Scheidingsnet
Afbeelding 59 Scheidingsnet achter de achterbank / achter de voorstoelen
gebruiken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 70 en volg deze op.
Het scheidingsnet kan achter de achterbank resp. de voorstoelen worden inge-
bouwd.
Scheidingsnet achter de achterbank inbouwen
De hoedenplank uitbouwen » pagina 73, Hoedenplank.
£
ä
73
Zitten en opbergen
Het scheidingsnet uit het foedraal nemen.
Beide delen van de dwarsstang uitklappen tot deze hoorbaar vastklikken.
De dwarsstang eerst aan de ene zijde in steun
B
» Afbeelding 59 plaatsen en
naar voren drukken. Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere zijde in de
steun
B
plaatsen.
De musketonhaken
C
aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de
achterbank bevestigen.
De riemen door de spangespen trekken.
Scheidingsnet uitbouwen
De riemen aan beide zijden losmaken en de musketonhaken
C
loshaken » Af-
beelding 59.
De dwarsstang eerst aan de ene en vervolgens aan de andere zijde naar ach-
teren schuiven.
De dwarsstang uit de steunen
B
verwijderen.
Scheidingsnet inpakken
Op de rode knop van het gewricht
A
» Afbeelding 59 drukken - het gewricht
wordt ontgrendeld.
Het samengevouwen scheidingsnet in het foedraal aanbrengen en dit sluiten.
Het foedraal met behulp van de kunststof musketonhaken aan de ogen van de
linker- of rechterbagageruimtebekleding bevestigen.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de voorstoelen gebeurt op de-
zelfde manier als bij de achterbank. Voor het bevestigen van de musketonhaken
de bevestigingsogen achter de voorstoelen gebruiken. Om de bagageruimte te
vergroten, kunnen de zitplaatsen achterin worden uitgebouwd.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de zitplaatsen achterin met
variabele bagageruimtevloer » pagina 74 gebeurt op dezelfde manier als bij de
zitplaatsen achterin zonder variabele bagageruimtevloer. Voor het bevestigen
van de musketonhaken de onderste bevestigingsogen aan de bevestigingsrails
gebruiken.
De opening
D
» Afbeelding 59 in het scheidingsnet dient voor het doorvoeren
van de 3-puntsgordel » pagina 143.
Variabele vloer van de bagageruimte
Inleidende informatie
De variabele bagageruimtevloer maakt het in- en uitladen van grote bagage een-
voudiger en vormt met de naar voren geklapte rugleuningen een vlakke bagage-
ruimtebodem.
VOORZICHTIG
Het toegestane laadvermogen van de variabele bagageruimtevloer bedraagt 75
kg.
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan voor het opbergen van
voorwerpen worden gebruikt.
Als de variabele bagageruimtevloer is aangebracht, kan er geen flexibel opberg-
vak worden ingebouwd.
Variabele bagageruimtevloer verwijderen
Afbeelding 60 Bagageruimte: Variabele bagageruimtevloer samenklappen /
verwijderen
Variabele bagageruimtevloer verwijderen
Door bewegen in pijlrichting
1
» Afbeelding 60 de bagageruimtevloer samen-
klappen.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
2
omhoogklappen.
Aan beide zijden aan de vergrendelingshendels in pijlrichting
3
trekken.
£
74
Bediening
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
4
naar boven toe eruit trekken.
Het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer gebeurt in omgekeerde
volgorde.
Variabele bagageruimtevloer in omhooggeklapte stand vergrendelen
De haken op de bevestigingslijst naar boven klappen in pijlrichting
1
» Afbeel-
ding 56.
De variabele bagageruimtevloer achter de achterbankleuning omhoogklappen.
De haken in pijlrichting
3
tot de aanslag naar beneden klappen.
De variabele bagageruimtevloer ondersteunen met de naar beneden geklapte
haken.
Geleidingen uit- en inbouwen
Afbeelding 61 Borgpunten losmaken / geleidingen verwijderen
Geleidingen uitbouwen
De borgpunten
B
» Afbeelding 61 van de geleidingen met de contactsleutel
resp. met een platte schroevendraaier losmaken.
De geleiding
A
bij
1
vastpakken en losmaken door te trekken in pijlrichting.
De geleiding
A
bij
2
vastpakken en losmaken door te trekken in pijlrichting en
vervolgens verwijderen.
Geleidingen inbouwen
De geleidingen aan de zijkanten van de bagageruimte plaatsen.
Bij elke geleiding de borgpunten
B
tot de aanslag vastdrukken.
De bevestiging van de geleidingen controleren door eraan te trekken.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten dat de gelei-
dingen en de variabele bagageruimtevloer correct bevestigd zijn, anders kan
er gevaar voor de inzittenden ontstaan.
Variabele bagageruimtevloer met reservewiel
Variabele bagageruimtevloer gebruiken
Afbeelding 62 Zijdelen van de bagageruimtevloer omklappen / voorbeeld
van het gebruik van de variabele bagageruimtevloer
Om de ruimte voor het deponeren van bagagestukken te vergroten, kunnen de
zijdelen van de variabele bagageruimtevloer in pijlrichting worden omge-
klapt » Afbeelding 62.
Let op
Als de variabele bagageruimtevloer is aangebracht, kan er geen flexibel opberg-
vak worden ingebouwd.
De variabele bagageruimtevloer met reservewiel kan in de omhooggeklapte
stand op dezelfde wijze worden vergrendeld als bij een variabele bagageruimte-
vloer zonder reservewiel » pagina 75, Variabele bagageruimtevloer in omhoogge-
klapte stand vergrendelen.
75
Zitten en opbergen
Uitneembare opbergbox
Afbeelding 63
Bagageruimte: Opbergbox
De opbergbox
A
bevindt zich onder de variabele bagageruimtevloer. Zo nodig
kan deze worden verwijderd.
Onder de opbergbox bevindt zich een opbergruimte voor het wagengereed-
schap » pagina 201, Wagengereedschap.
ATTENTIE
Voor een veilig gebruik van de variabele bagageruimtebodem moet de uit-
neembare opbergbox zich onder de variabele bagageruimtevloer bevinden.
Dakdragersysteem
Dakreling
Daklading
De toegestane dakbelasting (inclusief het dakdragersysteem) van 100 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschreden.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan de
toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dakdrager
slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de montagehandlei-
ding is aangegeven.
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanbanden
vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware voorwerpen of voorwerpen met een groot op-
pervlak op het dakdragersysteem veranderen de rijeigenschappen door de
verandering van het zwaartepunt resp. door het vergrote oppervlak dat aan
wind onderhevig is - gevaar voor ongevallen! Uw rijstijl en snelheid daarom
aan de omstandigheden aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en de
verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maximaal
toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden overschre-
den – gevaar voor ongelukken!
VOORZICHTIG
Alleen door ŠKODA goedgekeurde dakdragersystemen gebruiken.
Als andere dakdragersystemen worden gebruikt of de dragers niet volgens
voorschrift worden gemonteerd, is daardoor ontstane schade aan de wagen uit-
gesloten van de garantie. Daarom moet de bijgeleverde montagehandleiding van
het dakdragersysteem beslist in acht worden genomen.
Bij auto's met panoramadak erop letten dat het geopende panoramadak niet
tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Bekerhouder
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bekerhouder voorin de middenconsole 77
Bekerhouder achterin de middenconsole 77
£
76
Bediening
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, moet de beker-
houder achterin de middenconsole zijn gesloten (anders kan deze worden be-
schadigd).
Bekerhouder voorin de middenconsole
Afbeelding 64
Middenconsole voorin: Beker-
houder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 76 en volg deze op.
In de uitsparingen kunnen twee bekers worden geplaatst » Afbeelding 64.
ä
Bekerhouder achterin de middenconsole
Afbeelding 65
Middenconsole achterin: Beker-
houder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 76 en volg deze op.
Bij
A
op de afdekplaat drukken » Afbeelding 65 - de bekerhouder schuift iets
naar buiten.
De bekerhouder tot de aanslag eruit trekken.
De bekerhouder instellen door het verschuiven van de klemplaat
B
.
Asbak
Asbak voorin
Afbeelding 66
Middenconsole: Asbak voorin
Asbak verwijderen
De asbak » Afbeelding 66 naar boven toe eruit trekken.
Asbak aanbrengen
De asbak verticaal aanbrengen.
£
ä
77
Zitten en opbergen
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan de klep vasthouden - kans op afbreken.
Asbak achterin - lage middenconsole
Afbeelding 67
Lage middenconsole: Asbak ach-
terin
Asbak openen
Het deksel van de asbak aan de rand
A
vastpakken en in pijlrichting openklap-
pen » Afbeelding 67.
Asbak verwijderen
De asbak aan greep
B
vastpakken en naar boven toe verwijderen.
Asbak aanbrengen
De asbak in de houder plaatsen en vastdrukken.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, moet de asbak
achterin de middenconsole zijn gesloten (anders kan deze worden beschadigd).
Asbak achterin - hoge middenconsole
Afbeelding 68
Hoge middenconsole: Asbak ach-
terin
Asbak openen
Bij
A
op het bovenste gedeelte van het deksel van de asbak drukken » Afbeel-
ding 68.
Asbakinzetstuk verwijderen
Het deksel van de asbak voorzichtig tot de aanslag omlaagdrukken.
Het asbakinzetstuk bij de afdekking
B
vastpakken en verwijderen.
Asbakinzetstuk aanbrengen
Het asbakinzetstuk in de houder plaatsen en vastdrukken.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, moet de asbak
achterin de middenconsole zijn gesloten (anders kan deze worden beschadigd).
78
Bediening
Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact
Sigarettenaansteker
Afbeelding 69
Middenconsole: Sigarettenaan-
steker
Sigarettenaansteker bedienen
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 69.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
Stopcontact gebruiken
De sigarettenaansteker resp. de afdekking van het stopcontact verwijderen.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
Het 12 volt stopcontact kan voor het aansluiten van andere elektrische verbrui-
kers met een vermogensafname van maximaal 120 watt worden gebruikt.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Verkeerd ge-
bruik van de sigarettenaansteker kan lichamelijk letsel veroorzaken!.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de con-
tactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom kinderen nooit zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten.
Let op
De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor
elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 79, 12 volt stopcontact.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 199, Accessoires, wijzigingen en ver-
vanging van onderdelen.
12 volt stopcontact
Afbeelding 70
Bagageruimte: Stopcontact
Overzicht van de 12 volt stopcontacten
In de middenconsole voorin - » Afbeelding 69.
In de bagageruimte - » Afbeelding 70.
Stopcontact gebruiken
De afdekking van het stopcontact openen » Afbeelding 70.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 199, Accessoires, wijzigingen en vervan-
ging van onderdelen.
ATTENTIE
Onjuist gebruik van het 12 volt stopcontact en de elektrische accessoires
kan brand en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Het 12 volt stopcontact
en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook worden gebruikt als het
contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is getrokken.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het apparaat
direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het 12 volt stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt wor-
den gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, omdat anders de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd kan raken.
£
79
Zitten en opbergen
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen - ge-
vaar voor een lege accu!
Ter voorkoming van beschadiging van het 12 volt stopcontact alleen passende
stekkers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende de
elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moet voor het in- en
uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor het op het 12 volt
stopcontact aangesloten apparaat uitgeschakeld worden.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Opbergvakken
Overzicht
De wagen is voorzien van de volgende opbergmogelijkheden:
Opbergvak aan bijrijderszijde » pagina 80
Opbergvak in het dashboard » pagina 81
Opbergvak voorin de middenconsole » pagina 81
Brillenvak » pagina 82
Opbergvak in de voorportieren en achterportieren » pagina 82
Opbergvak onder de bijrijdersstoel » pagina 82
Armsteun voorin met opbergvak » pagina 83
Klaptafel aan de rugleuning van de voorstoel » pagina 83
Klaptafel aan de middelste rugleuning » pagina 84
Opbergvak achterin de middenconsole » pagina 84
Opbergvakken in de bagageruimte » pagina 85
Flexibel opbergvak » pagina 85
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven of
vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor ongeval-
len!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 71
Dashboard: Opbergvak aan bijrij-
derszijde
Opbergvak aan bijrijderszijde openen en sluiten
De knop » Afbeelding 71 indrukken - het deksel klapt omlaag.
Het deksel naar boven zwenken tot deze hoorbaar vastklikt.
In het opbergvak bevindt zich een pennenhouder.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het dashboardkastje tijdens het rijden altijd zijn
gesloten.
80
Bediening
Opbergvak aan bijrijderszijde koelen
Afbeelding 72
Dashboardkastje: Bediening van
de koeling
De luchttoevoer wordt geopend door aan de hendel in pijlrichting te trek-
ken » Afbeelding 72.
Door op de hendel te drukken wordt de luchttoevoer afgesloten.
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt ge-
koelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
Als de verwarming is ingeschakeld of de koeling van het opbergvak niet wordt
gebruikt, adviseren wij de luchttoevoer af te sluiten.
Opbergvak in het dashboard
Afbeelding 73
Dashboard: Opbergvak
In pijlrichting op de knop drukken » Afbeelding 73, het deksel klapt naar boven.
Bepaalde type-uitvoeringen hebben een opbergvak zonder deksel.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zoda-
nig worden gebruikt - brandgevaar!
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd gesloten
zijn.
In het opbergvak geen licht ontvlambare voorwerpen of voorwerpen die ge-
voelig zijn voor warmte leggen (bijvoorbeeld aanstekers, spuitbussen, brillen,
koolzuurhoudende dranken).
Opbergvak voorin de middenconsole
Afbeelding 74
Middenconsole voorin: Opberg-
vak
Het open opbergvak in de middenconsole dient voor het opbergen van kleine
voorwerpen.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zodanig
worden gebruikt - brandgevaar!
81
Zitten en opbergen
Brillenvak
Afbeelding 75
Deel van de hemelbekleding:
Brillenvak
Op knop
A
» Afbeelding 75 drukken - het vak klapt omlaag.
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen wor-
den beschadigd.
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of inleggen van
de bril en moet verder gesloten blijven.
Bij wagens met een alarmsysteem vermindert het geopende brillenvak de werk-
ing van de sensoren voor de interieurbewaking.
Opbergvak in de voorportieren en achterportieren
Afbeelding 76
Opbergvak in de voorportieren
In gedeelte
B
» Afbeelding 76 van het opbergvak van de voor- en achterportie-
ren bevindt zich een flessenhouder.
ATTENTIE
Om de werking van de zijairbags niet te beïnvloeden, mag gedeelte
A
» Af-
beelding 76 van het opbergvak alleen worden gebruikt voor het opbergen van
voorwerpen die niet uitsteken.
Opbergvak onder de bijrijdersstoel
Afbeelding 77
Bijrijdersstoel: Opbergvak
Om de klep te openen aan de greep trekken » Afbeelding 77.
Bij het sluiten van de klep de greep vasthouden tot het vak gesloten is.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg in te
bewaren.
82
Bediening
Armsteun voorin met opbergvak
Afbeelding 78 Armsteun: Opbergvak / koeling van het opbergvak
De armsteun is in hoogte en lengterichting verstelbaar.
Opbergvak openen
Het deksel van de armsteun in pijlrichting
1
openen » Afbeelding 78.
Opbergvak sluiten
Het deksel tot de aanslag openen, pas dan kan het naar beneden worden ge-
klapt.
Hoogte instellen
Eerst het deksel naar beneden klappen en dan in pijlrichting
1
in een van de
vier standen tillen.
In lengterichting verstellen
Het deksel in de gewenste stand schuiven.
Luchtinlaat openen
De sluiting
A
omhoogtrekken.
Luchtinlaat sluiten
De sluiting
A
tot de aanslag omlaagtrekken.
Bij wagens met airconditioning is het opbergvak uitgerust met een afsluitbare in-
laat voor geklimatiseerde lucht.
Uit de geopende luchtinlaat stroomt lucht in het opbergvak met een temperatuur
die overeenkomt met de instelling van de bedieningselementen van de aircondi-
tioning en de klimatologische omstandigheden.
Er stroomt lucht naar het opbergvak als de draaiknop voor de luchtverdeling in
stand staat. Bij deze instelling stroomt een maximale hoeveelheid lucht in het
opbergvak (ook afhankelijk van de stand van de draaiknop voor de aanjager).
Het opbergvak kan bijvoorbeeld voor het koelen van blikjes enzovoort worden
gebruikt.
Indien de luchttoevoer in het opbergvak niet wordt gebruikt, moet de inlaat al-
tijd gesloten zijn.
Let op
Voor het aantrekken van de handrem het deksel van de armsteun tot de aanslag
naar achteren schuiven.
Klaptafel aan de rugleuning van de voorstoel
Afbeelding 79
Klaptafel aan de rugleuning van
de voorstoel
De tafel in de horizontale stand zetten door in pijlrichting te trekken » Afbeel-
ding 79.
Door tegen de pijlrichting in te drukken de tafel weer in de verticale stand klap-
pen.
ATTENTIE
Tijdens het rijden mag de klaptafel niet in de horizontale stand staan - ge-
vaar voor verwondingen.
Geen bekers met hete drank in de bekerhouder in de klaptafel plaatsen - ge-
vaar voor verbranding!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken - gevaar
voor verwondingen.
£
83
Zitten en opbergen
VOORZICHTIG
De klaptafel aan de rugleuning van de voorstoel is bedoeld voor het deponeren
van kleinere voorwerpen tot een gewicht van max. 10 kg.
Klaptafel aan de middelste rugleuning
Afbeelding 80
Zitplaatsen achterin: Armsteun
De middelste rugleuning kan na het naar voren klappen » pagina 68, Rugleuning
neerklappen en stoel volledig naar voren klappen als armsteun of tafel met be-
kerhouder worden gebruikt » Afbeelding 80.
In de uitsparingen kunnen twee bekers worden geplaatst.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
Als de middelste rugleuning achterin gedurende langere tijd naar voren is ge-
klapt, erop letten dat zich geen gordelsloten onder de leuning bevinden - anders
kan vervorming van het zitkussen en de stoelbekleding optreden.
Opbergvak achterin de middenconsole
Afbeelding 81
Middenconsole achterin: Op-
bergvak
Het opbergvak is uitgerust met een uitneembaar inzetstuk.
Het opbergvak openen door aan de bovenste rand van het opbergvak
A
in pijl-
richting te trekken » Afbeelding 81.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zodanig
worden gebruikt - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, moet het opberg-
vak achterin de middenconsole zijn gesloten (anders kan deze worden bescha-
digd).
84
Bediening
Opbergvakken in de bagageruimte
Afbeelding 82 Bagageruimte: Opbergvakken
De afdekking van het vak aan de zijkant
A
» Afbeelding 82 kan worden verwij-
derd om zodoende de bagageruimte te vergroten.
De afdekking
A
aan de bovenzijde vastpakken en voorzichtig in pijlrichting
verwijderen » Afbeelding 82.
VOORZICHTIG
Het uitneembare opbergvak
A
» Afbeelding 82 aan de linkerzijde is bedoeld
voor het opbergen van kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg.
Het opbergvak
B
» Afbeelding 82 aan de rechterzijde is bedoeld voor het op-
bergen van kleine voorwerpen tot een gewicht van 0,5 kg.
Flexibel opbergvak
Afbeelding 83
Flexibel opbergvak
Het flexibele opbergvak kan aan de rechterzijde van de bagageruimte worden
aangebracht.
Inbouwen
Beide uiteinden van het flexibele opbergvak in de openingen van de rechterzij-
bekleding van de bagageruimte plaatsen en naar onderen schuiven om het op-
bergvak te vergrendelen.
Uitbouwen
Het flexibele opbergvak aan beide bovenhoeken vastpakken.
De bovenhoeken naar binnen drukken en het opbergvak naar boven trekken
om het te ontgrendelen.
Naar u toe trekken om het te verwijderen.
VOORZICHTIG
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 8
kg in te bewaren.
Skizak
De uitneembare skizak dient uitsluitend voor het vervoeren van ski's.
Afbeelding 84
Bevestiging van de uitneembare
skizak
Inpakken
Een achterportier van de wagen openen.
De rugleuning van de middelste zitplaats achterin naar voren klappen » pagina
68, Zitplaatsen achterin.
De lege uitneembare skizak zodanig in de ruimte tussen de voorstoelen en zit-
plaatsen achterin aanbrengen, dat het uiteinde met de ritssluiting zich in de ba-
gageruimte bevindt.
De achterklep openen.
De ski's vanuit de bagageruimte in de uitneembare skizak schuiven » .
De uitneembare skizak met de ritssluiting sluiten.
£
85
Zitten en opbergen
Vastzetten
De bevestigingsgordel met de twee slotgespen uit de zak van de uitneembare
skizak trekken.
De slotgespen
A
» Afbeelding 84 in de gordelsloten van de middelste veilig-
heidsgordel achterin
C
steken, eerst aan de ene en vervolgens aan de andere
zijde.
De bevestigingsgordel in het midden van de ski's tussen hiel en punt van de
bindingen aanbrengen en de bevestigingsgordel aan het vrije gordeleinde
B
straktrekken.
ATTENTIE
Na het inladen van de ski's moet de uitneembare skizak met de bevesti-
gingsgordel
A
worden vastgezet.
De bevestigingsgordel moet strak om de ski's zitten.
Let erop dat de bevestigingsgordel bij de ski's tussen de punt en het hielge-
deelte van de ski's zit (zie ook de markering op de uitneembare skizak).
Het totale gewicht van de vervoerde ski's mag niet meer dan 10 kg bedra-
gen.
Let op
De uitneembare skizak is geschikt voor twee paar ski's.
De ski's en de stokken met de punten maar achteren in de uitneembare skizak
schuiven.
Als zich meerdere paren ski's in de skizak bevinden, erop letten dat de bindin-
gen op gelijke hoogte liggen.
De uitneembare skizak mag nooit vochtig worden opgevouwen of vochtig wor-
den opgeborgen.
Kledinghaak
Op de middelste portierstijlen en aan de achterste grepen van de hemelbekleding
boven de achterportieren zitten kledinghaken.
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
Alleen lichte kleding ophangen en erop letten dat er geen zware of scherpe
voorwerpen in de zakken zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Parkeertickethouder
Afbeelding 85
Voorruit: Parkeertickethouder
De parkeertickethouder dient bijvoorbeeld voor het bevestigen van het parkeer-
ticket op parkeerplaatsen waar moet worden betaald.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
86
Bediening
Verwarming en airconditioning
Inleidende informatie
Beschrijving en aanwijzingen
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor be-
reikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid in
het interieur van de wagen verlaagd. Hierdoor wordt bij hoge buitentemperaturen
en hoge luchtvochtigheid het comfort van de inzittenden verhoogd. In het koude
jaargetijde wordt het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden in-
geschakeld.
De aanwijzingen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditioning » pagina
92 resp. Climatronic » pagina 94 in acht nemen.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van ijs, sneeuw en bladeren zijn, zodat
verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper van
de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit is nor-
maal en geen teken van lekkage!
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de rui-
ten alsmede de koelfunctie.
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte af-
gevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te roken,
omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditioning-
systeem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blijvende
stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging van de ver-
damper) kan worden opgelost.
Om de verwarming en airconditioning optimaal te kunnen laten functioneren,
mogen de luchtroosters niet zijn afgedekt.
Economisch gebruik van de airconditioning
In de koelfunctie verbruikt de compressor van de airconditioning motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is opge-
warmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zodat de
warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling tijdens het rijden niet ingeschakeld
zijn.
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van de
koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden gekozen.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen wordt de uitstoot van schadelijke stoffen verlaagd.
Storingen
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert, is
er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig ver-
vangen » pagina 212.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftempe-
ratuur van de motor te hoog is » pagina 11.
De koeling uitschakelen indien u de storing niet zelf kunt oplossen of het koelver-
mogen afneemt. Een specialist opzoeken.
87
Verwarming en airconditioning
Luchtroosters
Afbeelding 86 Luchtroosters voorin
Afbeelding 87 Luchtroosters achterin
Luchtroosters 3 en 4 openen
Het horizontale wiel draaien (naar rechts) » Afbeelding 86.
Luchtroosters 6 openen
Het verticale wiel draaien (tussen de eindstanden) » Afbeelding 87.
Luchtroosters 3 en 4 sluiten
Het horizontale wiel in de eindstand draaien (naar links).
Luchtroosters 6 sluiten
Het verticale wiel in de eindstand draaien.
Luchtstroom van de luchtroosters 3 en 4 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met be-
hulp van de verschuifbare versteller draaien.
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamellen
met behulp van de verschuifbare versteller draaien.
Luchtstroom van de luchtroosters 6 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met be-
hulp van het verticale wiel naar boven of naar beneden draaien.
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamellen
met behulp van het horizontale wiel draaien.
De luchtroosters 3, 4 » Afbeelding 86 en 6 » Afbeelding 87 kunnen afzonderlijk
worden geopend en gesloten.
De luchtroosters 6 zijn alleen aanwezig bij wagens met hoge middenconsole.
Uit de geopende luchtroosters stroomt, afhankelijk van de stand van de verwar-
ming resp. de airconditioning en de klimatologische omstandigheden, niet opge-
warmde resp. gekoelde lucht.
88
Bediening
Verwarming
Bediening
Afbeelding 88 Verwarming: Bedieningselementen
Temperatuur instellen
De draaiknop
A
» Afbeelding 88 naar rechts draaien om de temperatuur te
verhogen.
De draaiknop
A
naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
Aanjager regelen
De aanjagerschakelaar
B
in een van de standen 1 t/m 4 draaien om de aanja-
ger in te schakelen.
De aanjagerschakelaar
B
in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen.
Om de toevoer van frisse lucht te sluiten, de toets
1
gebruiken » pagina 90,
in alinea Circulatiefunctie.
Luchtverdeling regelen
Met de luchtverdeelregelaar
C
wordt de luchtuitstroomrichting geregeld » pa-
gina 88.
Achterruitverwarming
Toets
2
indrukken. Meer informatie » pagina 54, Voor- en achterruitverwar-
ming.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
Toets
3
indrukken om de extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ven-
tilatie) rechtstreeks in of uit te schakelen. Meer informatie » pagina 95, Extra
verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie).
Alle bedieningselementen, uitgezonderd de aanjagerschakelaar
B
, kunnen op ie-
dere willekeurige tussenliggende stand worden ingesteld.
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds ingescha-
keld zijn.
Let op
Als de luchtverdeling op de ruiten wordt ingesteld, wordt de volledige luchthoe-
veelheid gebruikt voor het ontwasemen van de ruiten en stroomt er geen lucht in
de voetenruimte. Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Verwarming instellen
Aanbevolen basisinstellingen van de verwarmingbedieningselementen voor de
verschillende gebruiksmogelijkheden:
£
89
Verwarming en airconditioning
Instelling
Stand van de draaiknop
Toets
1
Luchtroosters 4
A B C
Voorruit en zijruiten ontdooien
Tot de aanslag naar
rechts
3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
Voorruit en zijruiten ontwasemen
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Niet inschakelen Openen
Let op
Bedieningselementen
A
,
B
,
C
en de toets
1
» Afbeelding 88.
Luchtroosters 4 » Afbeelding 86.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 86 in de geopende stand te la-
ten.
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Circulatiefunctie inschakelen
De toets
» Afbeelding 88 indrukken - in de toets gaat het controlelampje
branden.
Circulatiefunctie uitschakelen
De toets
opnieuw indrukken - het controlelampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
in de stand » Afbeelding 88 staat, wordt de cir-
culatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op de toets
te druk-
ken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden ingeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Airconditioning (handbediende airconditioning)
Omschrijving
Beschrijving van de airconditioning
De koeling werkt alleen als de toets
AC
» Afbeelding 89
1
is ingedrukt en aan
de volgende voorwaarden wordt voldaan:
motor draait,
buitentemperatuur hoger dan circa +2 °C en
aanjagerschakelaar ingeschakeld (stand 1 t/m 4).
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde omstandig-
heden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen. Bij een langdurige on-
gelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters en grote temperatuurver-
schillen, bijvoorbeeld bij het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoeli-
ge personen verkoudheidsverschijnselen optreden.
£
90
Bediening
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een specialist te laten
reinigen.
Bediening
Afbeelding 89 Airconditioning: Bedieningselementen
Temperatuur instellen
De draaiknop
A
» Afbeelding 89 naar rechts draaien om de temperatuur te
verhogen.
De draaiknop
A
naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
Aanjager regelen
De aanjagerschakelaar
B
in een van de standen 1 t/m 4 draaien om de aanja-
ger in te schakelen.
De aanjagerschakelaar
B
in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen.
De toets
4
indrukken om de toevoer van frisse lucht af te sluiten - » pagi-
na 92, Circulatiefunctie.
Luchtverdeling regelen
Met de luchtverdeelregelaar
C
wordt de luchtuitstroomrichting geregeld » pa-
gina 88, Luchtroosters.
Koelfunctie in- en uitschakelen
De toets
AC
1
» Afbeelding 89 indrukken. In de toets brandt het controle-
lampje.
Door opnieuw op de toets
AC
te drukken wordt de airconditioning uitgescha-
keld. Het controlelampje in de toets gaat uit.
Achterruitverwarming
De toets
2
indrukken. Meer informatie » pagina 54, Voor- en achterruitver-
warming.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
De toets
3
indrukken om de extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) rechtstreeks in of uit te schakelen. Meer informatie » pagina 95,
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie).
Let op
Bij het ontdooien van de voorruit en zijruiten wordt het volledige verwarmings-
vermogen gebruikt. Er wordt geen warme lucht naar de voetenruimte gestuurd.
Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Het controlelampje in de toets
AC
brandt ook na het inschakelen als niet aan
alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan. Hiermee
wordt aangegeven dat de koeling beschikbaar is als aan alle voorwaarden wordt
voldaan » pagina 90, Beschrijving van de airconditioning.
91
Verwarming en airconditioning
Airconditioning instellen
Aanbevolen basisinstellingen van de bedieningselementen van de airconditioning
voor de betreffende bedrijfsfuncties:
Instelling
Stand van de draaiknop Toets
Luchtroosters 4
A B C 1 4
Voorruit en zijruiten ontdooien -
ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
3 of 4
Automatisch inge-
schakeld
b)
Niet inschakelen
Openen en op de zijruit rich-
ten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Uitgeschakeld Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
2 of 3
Uitgeschakeld Niet inschakelen Openen
De snelste afkoeling
Tot de aanslag naar
links
Kort 4, dan 2 of 3
Ingeschakeld Kort inschakelen Openen
Optimale koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1, 2 resp. 3
Ingeschakeld Niet inschakelen
Openen en naar het dak rich-
ten
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Uitgeschakeld Niet inschakelen Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
b)
Het controlelampje in toets
1
brandt ook na het inschakelen als niet aan alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan. Hiermee wordt aangegeven dat de koeling beschikbaar is als aan alle
voorwaarden wordt voldaan » pagina 90, Beschrijving van de airconditioning.
Let op
Bedieningselementen
A
,
B
,
C
en de toetsen
1
en
4
» Afbeelding 89.
Luchtroosters 4 » Afbeelding 86.
Wij adviseren u de luchtroosters 3
» Afbeelding 86 in de geopende stand te la-
ten.
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Circulatiefunctie inschakelen
De toets
4
» Afbeelding 89 indrukken - in de toets gaat het controlelampje
branden.
Circulatiefunctie uitschakelen
Toets
opnieuw indrukken - het controlelampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
in de stand » Afbeelding 89 staat, wordt de cir-
culatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op toets
te drukken,
kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden ingeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
92
Bediening
Climatronic (automatische airconditioning)
Omschrijving
De Climatronic houdt een ingestelde comforttemperatuur volledig automatisch
constant. Daartoe worden de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanja-
gerstanden en de luchtverdeling automatisch gewijzigd. Het systeem houdt ook
met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet nodig is het systeem met de
hand bij te stellen. De automatische regeling » pagina 94 garandeert een opti-
maal comfort in ieder jaargetijde.
Beschrijving van de Climatronic
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
motor draait,
buitentemperatuur hoger dan circa +2 °C,
AC
ingeschakeld.
Om bij hoge belasting van de motor de koeling te garanderen, wordt de aircocom-
pressor bij een hoge koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld.
Aanbevolen instelling voor alle jaargetijden:
De gewenste temperatuur instellen, wij adviseren 22 °C.
De toets
AUTO
» Afbeelding 90 indrukken.
De luchtroosters 3 en 4 » Afbeelding 86 zodanig instellen, dat de luchtstroom
licht naar boven is gericht.
Let op
Wij adviseren u de Climatronic eenmaal per jaar door een specialist te laten rei-
nigen.
Bij wagens die af fabriek van een radio of navigatiesysteem zijn voorzien, wordt
de informatie van de Climatronic ook op dat display weergegeven. Deze functie
kan worden uitgeschakeld, zie het instructieboekje van de radio resp. het naviga-
tiesysteem.
Overzicht van de bedieningselementen
Afbeelding 90 Climatronic: Bedieningselementen
De toetsen
Voorruit intensief ontwasemen
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Circulatiefunctie
met de sensor voor luchtkwaliteit
Achterruitverwarming
De toetsen/draaiknoppen
Instelling van de temperatuur voor de linkerzijde, bediening van de stoelver-
warming van de linkervoorstoel
Automatische regeling
AUTO
Climatronic uitschakelen
OFF
Instelling van het aanjagertoerental
Afhankelijk van de uitrusting: Toets voor direct in-/uitschakelen van de interi-
eurvoorverwarming
» pagina 95 of in-/uitschakelen van de voorruitver-
warming
» pagina 54
In- en uitschakelen van de temperatuurinstelling in Dual-stand
DUAL
Koelfunctie in- en uitschakelen
AC
Instelling van de temperatuur voor de rechterzijde, bediening van de stoel-
verwarming van de rechtervoorstoel
£
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
93
Verwarming en airconditioning
Let op
Onder de bovenste reeks toetsen bevindt zich de interieurtemperatuursensor. De
sensor niet afplakken of afdekken, omdat anders de werking van de Climatronic
ongunstig wordt beïnvloed.
Automatische regeling
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en de
ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Automatische regeling inschakelen
Een temperatuur tussen +18 °C en +26 °C instellen.
De luchtroosters 3 en 4 » Afbeelding 86 zodanig instellen, dat de luchtstroom
licht naar boven is gericht.
Toets
AUTO
indrukken. In de rechter- of linkerbovenhoek gaat een controle-
lampje branden, afhankelijk van welke stand het laatst is geselecteerd.
Als het controlelampje in de rechterbovenhoek van de toets
AUTO
brandt, werkt
de Climatronic in de "HIGH"-stand. De "HIGH"-stand is de standaardinstelling van
de Climatronic.
Door nogmaals de toets
AUTO
in te drukken, schakelt de Climatronic om naar de
"LOW"-stand en gaat het controlelampje in de linkerbovenhoek branden. De Cli-
matronic gebruikt in deze stand alleen lage aanjagertoerentallen. Dat is aangena-
mer met betrekking tot het geluidsniveau, maar het gevolg is wel dat de effectivi-
teit van de airconditioning afneemt, met name bij een volledig bezette auto.
Door de toets
AUTO
opnieuw in te drukken, wordt omgeschakeld naar de "HIGH"-
stand.
De automatische regeling wordt uitgeschakeld door een toets voor de luchtver-
deling in te drukken of het aanjagertoerental te verhogen of verlagen. De tempe-
ratuur wordt nog steeds geregeld.
Koelfunctie in- en uitschakelen
Koelfunctie in- en uitschakelen
De toets
AC
» Afbeelding 90 indrukken. In de toets brandt het controlelampje.
Door opnieuw op de toets
AC
te drukken wordt de airconditioning uitgescha-
keld. Het controlelampje in de toets gaat uit. Alleen de ventilatiefunctie blijft ac-
tief, waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentemperatuur kan worden
bereikt.
Temperatuur instellen
De temperatuur in het interieur kan voor de linker- en rechterkant van de wagen
apart worden ingesteld.
Na het inschakelen van het contact kan met de draaiknop
7
» Afbeelding
90 de temperatuur voor beide zijden worden ingesteld.
Om de temperatuur voor de rechterzijde in te stellen aan de draaiknop
14
draaien. Het controlelampje in de toets
DUAL
gaat branden; hiermee wordt aan-
gegeven dat er verschillende temperaturen voor de linker- en rechterzijde kun-
nen worden ingesteld.
Als het controlelampje in de toets
DUAL
brandt, kan met de draaiknop
7
niet de
temperatuur voor beide zijden worden ingesteld. Deze functie weer instellen
door de toets
DUAL
in te drukken. Het controlelampje in de toets gaat uit.
De temperatuur in het interieur kan tussen +18 °C en +26 °C worden ingesteld. In
dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld. Als een lagere
temperatuur dan +18 °C wordt gekozen, gaat bij het begin van de numerieke
schaal een blauw symbool branden. Als een hogere temperatuur dan +26 °C
wordt gekozen, gaat aan het einde van de numerieke schaal een rood symbool
branden. In de beide eindstanden levert de Climatronic het maximale koel- resp.
verwarmingsvermogen. Er vindt hierbij geen temperatuurregeling plaats.
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters (met
name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het
uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheids-
verschijnselen optreden.
Circulatiefunctie
In de circulatiefunctie wordt zo veel mogelijk voorkomen dat buitenlucht met
sterke geuren in het interieur van de wagen kan komen, bijvoorbeeld bij het rij-
den door tunnels of in files. Wanneer bij ingeschakelde automatische circulatie-
functie de sensor voor luchtkwaliteit een aanzienlijke toename van de concentra-
tie schadelijke stoffen herkent, wordt tijdelijk de circulatiefunctie ingeschakeld.
Zodra de concentratie schadelijke stoffen naar het normale niveau daalt, wordt
de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld, waardoor weer frisse lucht naar
het interieur kan stromen. In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur
aangezogen en weer in het interieur geleid. Als de automatische circulatiefunctie
is ingeschakeld, meet een sensor voor luchtkwaliteit de concentratie schadelijke
stoffen in de aangezogen lucht.
£
94
Bediening
Circulatiefunctie inschakelen
Herhaaldelijk op toets
drukken, tot het controlelampje aan de linkerzijde
van de toets gaat branden.
Automatische circulatiefunctie inschakelen
Herhaaldelijk op toets
drukken, tot het controlelampje aan de rechterzijde
van de toets gaat branden.
Automatische circulatiefunctie tijdelijk uitschakelen
Als de sensor voor luchtkwaliteit bij onaangename geuren de circulatiefunctie
niet automatisch inschakelt, kan deze zelf worden ingeschakeld door op de
toets
te drukken. In de toets brandt het controlelampje aan de linkerzijde.
Circulatiefunctie uitschakelen
Op de toets
AUTO
drukken of herhaaldelijk op toets
drukken, tot de contro-
lelampjes in de toets uitgaan.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Als de voorruit beslaat, op toets
1
» Afbeelding 90 drukken. Nadat de
voorruit ontwasemd is, op toets
AUTO
drukken.
De automatische circulatiefunctie werkt alleen als de buitentemperatuur hoger
dan circa 2 °C is.
Aanjager regelen
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de interi-
eurtemperatuur. De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de persoon-
lijke wensen worden aangepast.
Herhaaldelijk op toets
» Afbeelding 90 aan de linkerzijde (aanjagertoerental
verlagen) resp. aan de rechterzijde (aanjagertoerental verhogen) drukken.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld, wordt ook de Climatronic uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt aangegeven door het aantal brandende
controlelampjes boven de toets
.
ATTENTIE
De "verbruikte" lucht kan vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers veroorzaken, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook
kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Voorruit ontwasemen
Voorruit ontwasemen - inschakelen
Toets
» Afbeelding 90 indrukken.
Toets
11
» Afbeelding 90 indrukken.
Voorruit ontwasemen - uitschakelen
Opnieuw op toets
of de toets
AUTO
drukken.
Toets
opnieuw indrukken.
De temperatuur wordt automatisch geregeld. Uit de luchtroosters 1 en 2 stroomt
meer lucht.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Rechtstreeks in- en uitschakelen 96
Systeeminstellingen 97
Radiografische afstandsbediening 97
Batterij van de radiografische afstandsbediening vervangen 98
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) werkt in combinatie met de air-
conditioning resp. Climatronic.
Deze kan zowel bij stilstand, bij afgezette motor voor voorverwarming van de wa-
gen als tijdens het rijden (bijvoorbeeld tijdens de opwarmfase van de motor) wor-
den gebruikt.
£
95
Verwarming en airconditioning
Als bij stilstaande wagen zonder draaiende motor de interieurvoorverwarming is
ingeschakeld, wordt ook de motor voorverwarmd.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) verwarmt de koelvloeistof door
het verbranden van brandstof uit de brandstoftank van de wagen. De koelvloei-
stof verwarmt de lucht, die (als het aanjagertoerental niet op nul is ingesteld) in
de passagiersruimte stroomt.
Interieurvoorventilatie
De interieurvoorventilatie dient om bij afgezette motor frisse lucht naar het inte-
rieur te voeren, waardoor de temperatuur in het interieur effectief wordt verlaagd
(bijvoorbeeld als de wagen in de zon staat geparkeerd).
ATTENTIE
De interieurvoorverwarming mag nooit in gesloten ruimtes worden gebruikt
- vergiftigingsgevaar!
De extra verwarming mag tijdens het tanken niet werken - brandgevaar.
De uitlaatpijp van de extra verwarming bevindt zich aan de onderzijde van
de wagen. De wagen bij het gebruik van de interieurvoorverwarming niet zo-
danig parkeren, dat de uitlaatgassen van de interieurvoorverwarming in con-
tact kunnen komen met licht ontvlambare materialen (bijvoorbeeld droog
gras) of licht ontvlambare stoffen (bijvoorbeeld gemorste brandstof).
Let op
Als de extra verwarming werkt, wordt brandstof uit de tank van de wagen ver-
bruikt. De interieurvoorverwarming controleert zelf het brandstofpeil in de tank.
Als zich nog maar een geringe hoeveelheid brandstof in de tank bevindt, wordt de
werking van de interieurvoorverwarming geblokkeerd.
De uitlaatpijp van de extra verwarming, die zich aan de onderzijde van de wa-
gen bevindt, mag niet verstopt zijn en de uitlaatgasstroom mag niet geblokkeerd
zijn.
Als de interieurvoorverwarming en -ventilatie werkt, wordt de accu ontladen.
Wanneer de interieurvoorverwarming en -ventilatie over een langere periode
meerdere malen is gebruikt, moet enkele kilometers met de wagen worden gere-
den om de accu op te laden.
De interieurvoorverwarming schakelt de aanjager pas in, als de koelvloeistof-
temperatuur een waarde van circa 50 °C heeft bereikt.
Bij lage buitentemperaturen kan er vanuit de motorruimte waterdampvorming
ontstaan. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
Na het uitschakelen van de extra verwarming draait de waterpomp nog korte
tijd door.
De interieurvoorverwarming en -ventilatie wordt uitgeschakeld resp. niet inge-
schakeld als de accu een lage ladingstoestand heeft » pagina 191, Automatische
verbruikersuitschakeling.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) wordt niet ingeschakeld, als het
volgende op het informatiedisplay wordt aangegeven of voor het uitschakelen
van het contact is aangegeven: Please refuel! (Tanken a.u.b.!)
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van ijs, sneeuw en bladeren zijn, zodat
de extra verwarming optimaal kan functioneren.
Om ervoor te zorgen dat na het inschakelen van de extra verwarming de warme
lucht in het interieur kan stromen, de door u gewoonlijk ingestelde comforttem-
peratuur selecteren en de luchtroosters in de geopende stand laten staan. Het
wordt aanbevolen om de luchtstroom in de stand of te zetten.
Rechtstreeks in- en uitschakelen
Afbeelding 91
Toets voor rechtstreeks in- of
uitschakelen van de extra ver-
warming (interieurvoorverwar-
ming en -ventilatie) op het be-
dieningselement van de aircon-
ditioning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 95 en volg deze op.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) kan op elk gewenst
moment rechtstreeks met de toets
op het bedieningselement van de aircondi-
tioning » Afbeelding 91 of van de Climatronic resp. via de radiografische afstands-
bediening in- of uitgeschakeld worden » pagina 97, Radiografische afstandsbe-
diening.
Als u de interieurvoorverwarming en -ventilatie niet zelf uitschakelt, wordt deze
automatisch uitgeschakeld na afloop van de in het menu Running time (Duur) in-
gestelde inschakelduur.
ä
96
Bediening
Systeeminstellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 95 en volg deze op.
Op het informatiedisplay kunnen (afhankelijk van de wagenuitvoering) in het me-
nu Aux. heating (Int.voorverw.) de volgende menupunten worden geselecteerd:
Day of the wk. (Weekdag)
Running time (Duur)
Mode (Functie)
Starting time 1 (Starttijd 1)
Starting time 2 (Starttijd 2)
Starting time 3 (Starttijd 3)
Activate (Activeren)
Deactivate (Deactiveren)
Factory setting (Fabrieksinst.)
Back (Terug)
Day of the wk. (Weekdag)
De actuele weekdag instellen.
Running time (Duur)
De gewenste inschakelduur in stappen van 5 minuten instellen. De looptijd vari-
eert van 10 tot 60 minuten.
Mode (Functie)
De gewenste functie verwarmen/ventileren instellen.
Starting time 1 - 3 (Starttijd 1 - 3)
Bij elke inschakeltijd kunnen de dag en de tijd (uren en minuten) voor het inscha-
kelen van de interieurvoorverwarming resp. -ventilatie worden ingesteld.
Bij het selecteren van de dag bevindt zich tussen zondag en maandag een spatie.
Als deze spatie wordt geselecteerd, vindt activering plaats zonder inachtneming
van de dag.
Activate (Activeren)/Deactivate (Deactiveren)
De inschakeltijd activeren/deactiveren.
Factory setting (Fabrieksinst.)
De fabrieksinstellingen herstellen.
Back (Terug)
Door het selecteren van het menupunt Back (Terug) komt u in het menu
Aux. heating (Int.voorverw.).
ä
Er kan altijd maar één geprogrammeerde inschakeltijd actief zijn.
De als laatste geprogrammeerde inschakeltijd blijft actief.
Nadat de interieurvoorverwarming op de ingestelde tijd is geactiveerd, moet op-
nieuw een selectie worden geactiveerd.
Als het instelmenu wordt verlaten door het selecteren van het menupunt Back
(Terug) of door langer dan 10 seconden geen wijzigingen op het display uit te
voeren, worden de ingestelde waarden opgeslagen, maar wordt de inschakeltijd
niet actief.
Als het systeem is geactiveerd, brandt in de toets
een controlelampje.
Het geactiveerde systeem wordt na afloop van de inschakelduur uitgeschakeld of
kan eerder worden uitgeschakeld door het indrukken van de toets voor recht-
streeks in- of uitschakelen van de extra verwarming
» pagina 96 resp. via de
radiografische afstandsbediening.
Radiografische afstandsbediening
Afbeelding 92 Extra verwarming: Radiografische afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 95 en volg deze op.
Inschakelen: op de toets
ON
drukken.
Uitschakelen: op de toets
OFF
drukken.
De zender en de batterij zijn ondergebracht in de behuizing van de radiografische
afstandsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur.
£
ä
97
Verwarming en airconditioning
De effectieve reikwijdte is met volledig geladen batterij maximaal 600 m. Om de
extra verwarming in of uit te schakelen de radiografische afstandsbediening ver-
ticaal houden met de antenne
A
» Afbeelding 92 naar boven. De antenne daarbij
niet met de vingers of de handpalm afdekken. Door obstakels tussen de radiogra-
fische afstandsbediening en de wagen, slechte weersomstandigheden en een
leegrakende batterij kan het bereik aanzienlijk verminderen.
Het feilloos in- en uitschakelen van de extra verwarming met de radiografische
afstandsbediening is alleen mogelijk, wanneer de afstand tussen de afstandsbe-
diening en de wagen ten minste 2 m bedraagt.
Controlelampje in de radiografische afstandsbediening
Het controlelampje op de radiografische afstandsbediening » Afbeelding 92 geeft
na het indrukken van een toets aan, of het radiosignaal door de extra verwarming
is ontvangen en of de batterij voldoende geladen is.
Weergave controlelampje Betekenis
Brandt 2 seconden groen. De extra verwarming is ingeschakeld.
Brandt 2 seconden rood. De extra verwarming is uitgeschakeld.
Knippert 2 seconden langzaam groen. Het inschakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert 2 seconden snel groen.
De extra verwarming is geblokkeerd,
bijvoorbeeld omdat de brandstoftank
bijna leeg is of de extra verwarming
een storing heeft.
Knippert 2 seconden rood. Het uitschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert 2 seconden oranje, daarna
groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is echter wel ontvan-
gen.
Brandt 2 seconden oranje, knippert
daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert 5 seconden oranje. De batterij is leeg, het in- resp. uitscha-
kelsignaal is niet ontvangen.
VOORZICHTIG
De radiografische afstandsbediening bevat elektronische componenten. Be-
scherm de afstandsbediening daarom tegen vocht, sterke schokken en direct
zonlicht.
Batterij van de radiografische afstandsbediening vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 95 en volg deze op.
Als het controlelampje op de radiografische afstandsbediening een zwakke of le-
ge batterij aangeeft, » Afbeelding 92, moet deze worden vervangen. De batterij
zit onder een deksel aan de achterzijde van de radiografische afstandsbediening.
In de spleet van het batterijdeksel een vlak, stomp voorwerp steken, bijvoor-
beeld een munt, deze tegen de pijlrichting in tot de markering draaien en het
deksel ontgrendelen.
De batterij vervangen, het batterijdeksel weer aanbrengen en vergrendelen
door dit in pijlrichting te schuiven.
Milieu-aanwijzing
De lege batterij met inachtneming van de milieuvoorschriften afvoeren.
Let op
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
ä
98
Bediening
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stand van het stuurwiel instellen 100
Elektromechanische stuurbekrachtiging 100
Elektronische wegrijbeveiliging (wegrijblokkering) 100
Contactslot 101
Motor starten 101
Motor afzetten 101
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Een afstand tot het stuurwiel van ten minste 25 cm
1
aanhouden » pagina
100 - . Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsys-
teem u niet beschermen - levensgevaar!
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergrendeld
zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld veran-
dert - gevaar voor ongevallen!
Als het stuurwiel verder in de richting van het hoofd wordt versteld, neemt
bij een ongeval de beschermende werking van de bestuurdersairbag af. Con-
troleren dat het stuurwiel naar de borst is gericht.
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» pagina 101 (contact ingeschakeld) staan. Deze stand wordt aan-
gegeven door het branden van de controlelampjes. Als dat niet het geval is,
zou het stuurwiel onverwacht kunnen vergrendelen - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is geko-
men (handrem aantrekken). Anders zou het stuur kunnen blokkeren - gevaar
voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen altijd de sleutel uit het contactslot verwijde-
ren. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen
zouden anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongeval-
len resp. verwondingen!
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar! Koolmonoxide kan tot bewuste-
loosheid leiden en dodelijk zijn.
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
VOORZICHTIG
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld (contactslotstand
3
» pagina
101) als de motor niet draait. Als de startmotor bij draaiende motor wordt inge-
schakeld, kan de startmotor resp. de motor worden beschadigd.
De contactsleutel direct loslaten als de motor aanslaat - anders zou de startmo-
tor beschadigd kunnen raken.
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dat zou tot beschadiging van de katalysator lei-
den. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pagina 208,
Starthulp.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempera-
tuur en is de uitstoot van schadelijke gassen minder.
£
99
Wegrijden en rijden
Let op
De motor kan alleen met een correct gecodeerde en originele ŠKODA-sleutel
worden gestart.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te ho-
ren zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitge-
schakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de brandstofpomp resp. van het voorgloeisysteem (dieselmotoren) defect zijn. De
zekering controleren en zo nodig vervangen » pagina 212 resp. de hulp van een
specialist inroepen.
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoeilijkt.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 93 Verstelbaar stuurwiel: Hendel naast de stuurkolom / veilige
afstand tot het stuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
Eerst de bestuurdersstoel instellen » pagina 63.
De hendel onder het stuurwiel naar beneden zwenken » Afbeelding 93 - .
Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
ä
Elektromechanische stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
Door de stuurbekrachtiging is voor het sturen minder kracht nodig.
Bij de elektromechanische stuurbekrachtiging wordt de mate van bekrachtiging
automatisch aangepast aan de rijsnelheid en de stuurinslag.
Bij het uitvallen van de stuurbekrachtiging of als de motor niet draait (afslepen),
blijft de wagen volledig bestuurbaar. Voor het sturen moet echter meer kracht
worden uitgeoefend.
Bij een storing van de stuurbekrachtiging gaat het controlelampje resp. in
het instrumentenpaneel » pagina 25 branden.
Elektronische wegrijbeveiliging (wegrijblokkering)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp hier-
van wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot
wordt gestoken. Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de
elektronische wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor niet
aan.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Immobilizer active. (Wegrijblokkering actief.)
ä
ä
100
Bediening
Contactslot
Afbeelding 94
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
Benzinemotoren
1
- Contact uitgeschakeld, motor afgezet, stuurinrichting kan worden vergren-
deld
2
- Contact ingeschakeld
3
- Motor starten
Dieselmotoren
1
- Brandstoftoevoer onderbroken, contact uitgeschakeld, motor afgezet, stuur-
inrichting kan worden vergrendeld
2
- Motor voorgloeien, contact ingeschakeld
3
- Motor starten
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot ver-
wijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoorbaar ver-
grendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen en weer bewegen -
de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
ä
ä
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Na het inscha-
kelen van het contact gaat het controlelampje voorgloeitijd branden . Direct na
het doven van het controlelampje voorgloeitijd moet de motor worden gestart.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
Vóór het starten de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehen-
del in stand P of N zetten en de handrem stevig aantrekken.
Het koppelingspedaal volledig intrappen, het contact inschakelen
2
» Afbeel-
ding 94 en starten
3
- geen gas geven. Het koppelingspedaal ingetrapt hou-
den tot de motor aanslaat.
Zodra de motor aanslaat, de contactsleutel loslaten. Bij het loslaten springt de
sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, het starten afbreken en de
sleutel in stand
1
draaien. Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Vóór het wegrijden de handrem loszetten.
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Depress clutch to start! (Om te starten koppeling intrappen.)
Op het display in het instrumentenpaneel wordt het volgende weergegeven:
CLUTCH (KOPPELING)
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding 94.
Remmen en remhulpsystemen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie over het remmen 102
Handrem 103
£
ä
101
Wegrijden en rijden
Stabiliseringscontrole (ESC) 103
Antiblokkeersysteem (ABS) 104
Aandrijfslipregeling (ASR) 105
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 105
ATTENTIE
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait. Wanneer de motor is
afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar voor ongevallen!
Bij het stoppen of remmen met een wagen met benzinemotor en schakel-
bak bij lage toerentallen het koppelingspedaal intrappen. Als dit wordt nagel-
aten, kan dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger hebben - gevaar
voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders zou dit een negatieve invloed op het remsysteem
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
slechts gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achter-
remmen en kan daardoor de werking van het remsysteem negatief beïnvloe-
den - gevaar voor ongevallen!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. De kinderen kunnen an-
ders bijvoorbeeld de handrem loszetten of de versnelling uitschakelen. De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een storing van het ABS blijft alleen het normale remsysteem
functioneren. Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig de
beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u niet op de hoogte bent van de
exacte omvang van de schade en de beperking van de remwerking.
VOORZICHTIG
Voorschriften over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 157.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te wor-
den geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een lan-
gere remweg en een hogere slijtage.
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Let op
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht auto-
matisch knipperen. Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen
tot stilstand is gebracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de
alarmlichten ingeschakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de
alarmlichten automatisch uitgeschakeld.
Voor een lang traject met steile hellingen omlaag de snelheid verminderen, een
versnelling terugschakelen (schakelbak) resp. een lagere rijstand selecteren (au-
tomatische versnellingsbak). Daardoor wordt de remwerking van de motor benut
en worden de remmen ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet
continu op het rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Veranderingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, de remmen, het on-
derstel of een andere band-velgcombinatie) kunnen de werking van de remhulp-
systemen beïnvloeden » pagina 199, Accessoires, wijzigingen en vervanging van
onderdelen.
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de ASR en het EDS uit. Als
in het ABS een storing optreedt, wordt dit door een controlelampje aangege-
ven » pagina 28.
Informatie over het remmen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl. Wanneer vaak in de stad, op korte trajecten of met een zeer sportieve
rijstijl wordt gereden, zullen de remblokken sneller slijten. Onder deze zware ge-
bruiksomstandigheden moet de dikte van de remblokken nog vóór de volgende
servicebeurt door een specialist worden gecontroleerd.
£
ä
102
Bediening
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter be-
vroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De remmen
moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. Bij geringe belasting
van het remsysteem en de aanwezigheid van corrosie wordt geadviseerd om door
meerdere malen krachtig te remmen bij hoge snelheid de remschijven te reinigen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsysteem.
Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat u
niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optreden.
Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 29, Remsysteem
.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoefend.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
Handrem
Afbeelding 95
Middenconsole: Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Handrem aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
ä
Handrem loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop » Af-
beelding 95 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcontrole-
lampje .
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een waar-
schuwingsgeluid.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Release parking brake! (Parkeerrem loszetten!)
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met een
snelheid van meer dan 6 km/h wordt gereden.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Afbeelding 96
ESC-systeem: ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
De ESC is na het starten van de motor automatisch ingeschakeld. Met behulp van
de ESC wordt de controle over de wagen tijdens rijdynamische grenssituaties ver-
groot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verandering van rijrichting. Afhankelijk van
de staat van het wegdek wordt het slipgevaar gereduceerd en daarmee de rijst-
abiliteit van de wagen verbeterd.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder geko-
zen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wagen
wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen, remt de
ESC het betreffende wiel automatisch af.
£
ä
103
Wegrijden en rijden
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. Met de toets
» Afbeelding 96
wordt alleen de ASR uitgeschakeld, waarbij het controlelampje in het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje in het instru-
mentenpaneel.
Bij een storing van de ESC brandt in het instrumentenpaneel het ESC-controle-
lampje » pagina 27.
In de stabiliseringscontrole ESC zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS),
aandrijfslipregeling (ASR),
elektronisch sperdifferentieel (EDS),
actieve stuurondersteuning (DSR),
remassistent,
bergwegrijhulp.
Actieve stuurondersteuning (DSR)
Deze functie ondersteunt de bestuurder in kritieke situaties bij het tegensturen
om de wagen te stabiliseren. De actieve stuurondersteuning wordt bijvoorbeeld
geactiveerd bij hard remmen op verschillende soorten wegdek aan de rechter- en
linkerzijde van de wagen.
Remassistent
De remassistent wordt geactiveerd door het zeer snel indrukken van het rempe-
daal (bijvoorbeeld in gevaarlijke situaties). Hij versterkt de remkracht en helpt de
remweg te verkorten. Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rem-
pedaal krachtig ingedrukt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de remassistent sneller en effectiever geacti-
veerd.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de remassistent auto-
matisch uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp
De bergwegrijhulp vergemakkelijkt het wegrijden op hellingen. Het systeem
houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde remdruk nog circa
twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast. De bestuurder kan dus de
voet van het rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen en op de helling wegrij-
den, zonder de handrem te hoeven bedienen. De remdruk daalt geleidelijk, hoe
meer gas er wordt gegeven. Als de wagen niet binnen twee seconden wegrijdt,
begint deze terug te rollen.
De bergwegrijhulp is actief vanaf een helling van 5%, als het bestuurdersportier
gesloten is. Dit systeem is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op
een helling. Het werkt niet bij het bergaf rijden.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de wa-
gen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep de druk op het rempedaal niet verminderen. Als het rempe-
daal minder diep wordt ingedrukt, wordt het ABS uitgeschakeld. Bij een ABS-in-
greep nooit pompend remmen!
ABS OFF ROAD
Na het inschakelen van de OFF ROAD-modus » pagina 105 wordt het ABS OFF
ROAD geactiveerd.
Het ABS OFF ROAD verhoogt de remwerking van de wagen op een onverharde
ondergrond, doordat het de slippende wielen langer geblokkeerd houdt. Het sys-
teem is alleen beschikbaar, als de voorwielen zich in de rechtuitstand bevinden.
Het systeem werkt bij snelheden tot 50 km/h.
ä
104
Bediening
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 97
ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
De ASR is na het starten van de motor automatisch ingeschakeld. De aandrijfslip-
regeling past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de wegdekomst-
andigheden aan. Door de aandrijfslipregeling wordt zelfs bij ongunstige wegde-
komstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden makkelijk ge-
maakt.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Alleen in bepaalde uitzonde-
ringssituaties kan het zinvol zijn het systeem uit te schakelen, bijvoorbeeld:
bij het rijden met sneeuwkettingen,
bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond,
bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
Vervolgens moet de ASR weer worden ingeschakeld.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het ASR-controlelampje in het
instrumentenpaneel.
Bij een storing van de ASR brandt in het instrumentenpaneel het ASR-controle-
lampje » pagina 27.
De ASR kan zo nodig uit- en weer ingeschakeld worden door op toets
» Af-
beelding 97 te drukken resp. bij wagens met ESP door op toets
» Afbeelding 96
te drukken. Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumentenpaneel het contro-
lelampje .
ASR OFF ROAD
Na het inschakelen van de OFF ROAD-modus » pagina 105 wordt de ASR OFF
ROAD geactiveerd.
ä
De ASR OFF ROAD ondersteunt de acceleratie van de wagen effectiever op een
onverharde ondergrond, omdat het bij de doordraaiende wielen meer slip toelaat.
Het systeem werkt bij het wegrijden of bij lage snelheden.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 101 en volg deze op.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaiende
wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen. Dat
draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS bij
een buitengewoon zware belasting automatisch uit. Er kan normaal met de wa-
gen worden gereden en deze heeft dezelfde eigenschappen als een wagen zon-
der EDS. Zodra de rem afgekoeld is, schakelt het EDS automatisch weer in.
EDS OFF ROAD
Na het inschakelen van de OFF ROAD-modus » pagina 105 wordt het EDS OFF
ROAD geactiveerd.
Het EDS OFF ROAD ondersteunt de wagentractie bij het rijden op een onverharde
ondergrond.
In de OFF ROAD-modus wordt het EDS eerder geactiveerd dan in de normale mo-
dus. De remdruk wordt opgebouwd bij het sneller doordraaiende wiel, zowel op
één as als ook diagonaal.
OFF ROAD-modus
Afbeelding 98
OFF ROAD-toets
£
ä
105
Wegrijden en rijden
De OFF ROAD-modus omvat functies die het terreinrijden ondersteunen.
In de OFF ROAD-modus zijn de volgende functies geïntegreerd:
wegrijhulp,
bergafdaalhulp,
ABS OFF ROAD » pagina 104,
ASR OFF ROAD » pagina 105,
EDS OFF ROAD » pagina 105.
OFF ROAD inschakelen
De OFF ROAD-modus wordt ingeschakeld door het indrukken van toets
» Af-
beelding 98. Het controlelampje in de toets gaat branden. Als het systeem is in-
geschakeld, gaat het controlelampje in het instrumentenpaneel branden » pa-
gina 30.
OFF ROAD uitschakelen
Door opnieuw op de toets te drukken wordt de OFF ROAD-modus uitgeschakeld.
Het controlelampje in de toets gaat uit. Door uitschakelen van het contact wordt
ook de OFF ROAD-modus uitgeschakeld en moet zo nodig na het inschakelen van
het contact opnieuw worden ingeschakeld. Als de motor wordt afgezet en binnen
30 seconden weer wordt gestart, blijft de OFF ROAD-modus ingeschakeld.
Wegrijhulp
Het systeem wordt geactiveerd na inschakeling via de toets voor de OFF ROAD-
modus » Afbeelding 98 bij stilstaande wagen.
Bij het wegrijden met de stilstaande wagen wordt het motortoerental bij volledig
ingetrapt gaspedaal begrensd. De toerentalbegrenzing wordt automatisch uitge-
schakeld nadat is weggereden. De aangepaste gaspedaalkarakteristiek voor mak-
kelijker wegrijden op een gladde of losse ondergrond is een onderdeel van de
wegrijhulp.
Bergafdaalhulp
De bergafdaalhulp houdt door automatische remingrepen op alle vier de wielen
een constante snelheid aan bij het voor- en achteruitrijden op steile hellingen.
Het blokkeren van wielen wordt vermeden omdat het ABS ook actief blijft. Het
paraat staan van de bergafdaalhulp wordt door controlelampje in het instru-
mentenpaneel aangegeven » pagina 30.
De wagensnelheid die de bergafdaalhulp aanhoudt, wordt door de bestuurder
aan het begin van de afdaling bepaald op het moment dat de bergafdaalhulp de
eerste keer ingrijpt resp. moet de bestuurder de rijsnelheid aan het begin van de
afdaling regelen tot de eerste ingreep van de bergafdaalhulp. Actieve ingrepen
van de bergafdaalhulp worden aangegeven door het knipperen van het controle-
lampje resp. waargenomen door een pulserend rempedaal, zoals bij een ABS-in-
greep.
Door het intrappen van het gas- of rempedaal kunt u de snelheid verhogen resp.
verlagen en dat ook als geen versnelling is ingeschakeld. De functie wordt daar-
door altijd onderbroken en daarna weer geactiveerd.
De bergafdaalhulp wordt automatisch ingeschakeld als tegelijkertijd aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan:
de OFF ROAD-modus is ingeschakeld en het controlelampje in het instrumen-
tenpaneel brandt,
de motor van de wagen loopt met ingeschakelde 1e, 2e, 3e of achteruitversnel-
ling of ook als geen versnelling is ingeschakeld,
de motor van de wagen loopt, de keuzehendel van de automatische versnel-
lingsbak staat in stand R, N, D, S of de tiptronic-stand,
de snelheid moet lager zijn dan 30 km/h,
de helling bedraagt ten minste 10% (bij het rijden over drempels kan de grens
kortstondig tot 8% dalen),
zowel gas- als rempedaal worden niet ingetrapt.
Voorwaarde hiervoor is echter dat de ondergrond voldoende grip geeft. De berg-
afdaalhulp kan om natuurkundige redenen niet correct functioneren op een ver-
vuilde ondergrond (ijs of modder).
De bergafdaalhulp wordt uitgeschakeld wanneer wordt geremd of gas gegeven
of wanneer de helling minder steil is dan 8%.
De door de bergafdaalhulp constant geregelde rijsnelheid is bij wagens met scha-
kelbak afhankelijk van het type versnellingsbak en het motortype:
1. versnelling - circa 8
1)
- 30 km/h
2. versnelling - circa 13
1)
- 30 km/h
3. versnelling - circa 22
1)
- 30 km/h
Achteruitversnelling - circa 9
1)
- 30 km/h
Vrijloop voor vooruit alsmede achteruit - circa 2
1)
- 30 km/h
£
1)
De aangegeven waarden vormen gemiddelden van de onderste snelheidsgrenzen bij de ingeschakel-
de versnelling (afhankelijk van het type versnellingsbak en het motortype).
106
Bediening
Wagens met automatische versnellingsbak:
Keuzehendel in stand D, S of tiptronic (voor de 1e, 2e, 3e versnelling) voor voor-
uitrijden - circa 2 - 30 km/h
Keuzehendel in stand R voor achteruitrijden - circa 2 - 30 km/h
Keuzehendel in stand N voor zowel vooruit- als achteruitrijden - circa 2 - 30 km/
h
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De OFF ROAD-modus valt in dat geval uit - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de OFF ROAD-modus mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De OFF ROAD-modus is niet bedoeld voor gebruik op de gewone weg.
Om een correcte werking van de OFF ROAD-modus te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Let op
Tijdens een ingreep van de bergafdaalhulp branden de remlichten niet.
Tijdens een ingreep van de bergafdaalhulp de OFF ROAD-modus niet uitschake-
len.
Schakelen (schakelbak)
Afbeelding 99
Schakelschema: 5-versnellings
schakelbak of 6-versnellings
schakelbak
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen om overmatige
slijtage van de koppeling en de versnellingsbak te vermijden.
Bij het schakelen ook het volgende in acht nemen » pagina 14, Schakeladvies.
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppelings-
pedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te voorko-
men, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
Wanneer de achteruitversnelling en het contact zijn ingeschakeld, branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor on-
gevallen!
Let op
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellingshen-
del laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het schakel-
mechanisme leiden.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de twee
hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen vloermatten gebruiken uit het originele ŠKODA accessoireprogramma die
aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden - ge-
vaar door hindering van de pedaalbediening!
107
Wegrijden en rijden
Parkeerhulp
Afbeelding 100 Parkeerhulp: Reikwijdte van de sensoren / parkeerhulp in-
schakelen
De parkeerhulp bepaalt met behulp van ultrasoonsensoren de afstand van de
achter- resp. voorbumper tot een obstakel. De sensoren bevinden zich in de ach-
ter- resp. voorbumper.
De geluidssignalen voor de parkeerhulp voor zijn hoger dan voor de parkeerhulp
achter. De geluiden van de parkeerhulp kunnen in het menu van het informatie-
display worden aangepast » pagina 19.
Reikwijdte van de sensoren
De afstandswaarschuwing begint bij een afstand van circa 160 cm tot het obsta-
kel achter de wagen en circa 120 cm tot het obstakel voor de wagen
A
» Afbeel-
ding 100. Met de vermindering van de afstand wordt het interval tussen de ge-
luidsimpulsen korter.
Vanaf een afstand van circa 30 cm
B
» Afbeelding 100 klinkt een aanhoudende
toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag niet verder worden gereden!
Bij navigatiesystemen en enkele af fabriek ingebouwde radio's wordt de afstand
tot het obstakel tegelijkertijd grafisch op het display weergegeven, zie het in-
structieboekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
Bij wagens die af fabriek van een trekhaak zijn voorzien, begint de signalerings-
grens van de gevarenzone - aanhoudende toon - 5 cm verder van de wagen. De
lengte van de wagen kan door een ingebouwde afneembare trekhaak groter wor-
den.
Bij auto's met af fabriek ingebouwde trekhaak worden bij aanhangwagengebruik
de sensoren achter uitgeschakeld.
Parkeerhulp achter activeren en deactiveren
Als het contact is ingeschakeld, wordt de parkeerhulp bij het inschakelen van de
achteruitversnelling automatisch geactiveerd. Dit wordt door een kort akoestisch
signaal bevestigd.
Door de versnellingshendel uit de achteruitversnelling te halen, wordt de par-
keerhulp gedeactiveerd.
Parkeerhulp voor en achter activeren en deactiveren
De parkeerhulp wordt geactiveerd door bij ingeschakeld contact de achteruitver-
snelling in te schakelen of door op de toets
» Afbeelding 100 te drukken - in
de toets brandt het symbool . Dit wordt door een kort akoestisch signaal be-
vestigd.
De parkeerhulp wordt gedeactiveerd door op de toets
te drukken of bij een
snelheid hoger dan 10 km/h (het symbool in de toets dooft).
ATTENTIE
De parkeerhulp is geen vervanging voor de oplettendheid van de bestuur-
der, zodat de verantwoordelijkheid bij het parkeren en vergelijkbare rijma-
noeuvres altijd bij de bestuurder ligt. Vooral op kleine kinderen en dieren let-
ten, omdat deze niet altijd door de sensoren van de parkeerhulp worden
waargenomen.
Voor het achteruitrijden resp. het inparkeren controleren of zich voor en
achter de wagen geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal,
aanhangerdissel of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de sensoren
van de parkeerhulp eventueel niet herkend worden.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de signalen
van de parkeerhulp niet altijd reflecteren. Daarom kunnen deze voorwerpen
of personen die dergelijke kleding dragen, niet door de sensoren van de par-
keerhulp worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de parkeer-
sensoren. Onder ongunstige omstandigheden kunnen voorwerpen of mensen
eventueel niet herkend worden.
£
108
Bediening
Let op
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er spra-
ke van een systeemstoring. De storing wordt tevens aangegeven door het knip-
peren van het symbool in de toets
. De storing door een specialist laten ver-
helpen.
Om te zorgen dat de parkeerhulp goed kan werken, moeten de sensoren
schoon schoon en ijsvrij worden gehouden.
Als de parkeerhulp geactiveerd is en de keuzehendel van de automatische ver-
snellingsbak in stand P staat, wordt de waarschuwingstoon onderbroken (de wa-
gen kan zich niet bewegen).
Inparkeersysteem
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergave van het inparkeersysteem op het informatiedisplay 110
Met behulp van het inparkeersysteem parkeren en parkeermanoeuvre
beëindigen 110
Meldingen op het informatiedisplay 111
Een onderdeel van het inparkeersysteem is de parkeerhulp. Daarom ook de in-
formatie en de veiligheidsaanwijzingen » pagina 108, Parkeerhulp lezen en op-
volgen.
Het inparkeersysteem ondersteunt u bij het parkeren in een geschikte filepar-
keerruimte tussen twee voertuigen resp. achter een voertuig.
Het inparkeersysteem zoekt na het inschakelen van het contact en tijdens het rij-
den tot 30 km/h automatisch naar geschikte parkeerruimtes, zowel aan bestuur-
ders- als aan bijrijderszijde.
Tijdens het parkeren neemt het inparkeersysteem de stuurbewegingen over, de
pedalen worden nog door de bestuurder bediend.
Als het inparkeersysteem is geactiveerd, brandt het gele controlelampje » Afbeel-
ding 101 in de toets.
De werking van het systeem is gebaseerd op:
de meting en analyse van de grootte van de parkeerruimte tijdens het rijden,
de bepaling van de juiste positie van de wagen voor het inparkeren,
de berekening van de lijn, waarlangs de wagen achteruit in de parkeerruimte
rijdt,
het automatisch sturen van de voorwielen bij het inparkeren.
ATTENTIE
Het inparkeersysteem ontslaat de bestuurder niet van zijn verantwoording
bij het inparkeren.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het inpar-
keersysteem en de parkeersensoren. Onder ongunstige omstandigheden kun-
nen voorwerpen of mensen eventueel niet herkend worden.
VOORZICHTIG
Als andere voertuigen achter of op de stoeprand parkeren, leidt de inparkeer-
hulp uw wagen over de stoeprand of erop. Let erop, dat de banden en velgen van
uw wagen niet worden beschadigd, zo nodig tijdig ingrijpen.
De oppervlakken resp. structuren van bepaalde objecten, zoals draadgaas, poe-
dersneeuw enzovoort kunnen in bepaalde gevallen niet door het systeem worden
herkend.
De analyse van de parkeerruimte en inparkeerprocedure is afhankelijk van de
afmeting van de wielen. Het systeem kan alleen goed werken, wanneer de door
de fabrikant goedgekeurde wielmaat op de wagen is gemonteerd. Als andere
door de fabriek goedgekeurde wielen zijn gemonteerd, kan de resulterende posi-
tie van de wagen in de parkeerruimte in geringe mate afwijken. Dat kan door een
nieuwe instelling van het systeem door een specialist worden voorkomen. Het
systeem kan in bepaalde situaties eventueel niet correct functioneren, als op de
wagen bijvoorbeeld sneeuwkettingen of een noodwiel zijn gemonteerd.
Let op
De aandrijfslipregeling (ASR) moet bij het inparkeren altijd ingeschakeld zijn.
Bij aanhangwagengebruik functioneert alleen de parkeerhulp voor (geldt alleen
voor wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak). Daarom is het niet mogelijk
om bij gebruik van een aanhangwagen met behulp van het inparkeersysteem in
te parkeren.
Als de sensoren een geschikte parkeerruimte vinden, slaan ze de gegevens op
tot een andere geschikte parkeerruimte wordt gevonden of een afstand van 10
meter is gereden na de gevonden parkeerruimte. Daarom is het mogelijk het in-
parkeersysteem ook na het voorbijrijden van een parkeerruimte in te schakelen,
waarna op het informatiedisplay de informatie verschijnt of deze parkeerruimte
geschikt is om in te parkeren.
109
Wegrijden en rijden
Weergave van het inparkeersysteem op het informatiedisplay
Afbeelding 101 Weergave inparkeersysteem op het informatiedisplay inscha-
kelen / informatiedisplay: Zoeken naar een geschikte parkeerruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 109 en volg deze op.
Weergave inparkeersysteem op het informatiedisplay inschakelen
Toets » Afbeelding 101 indrukken.
Met maximaal 30 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5 m tot 1,5 m de par-
keerruimte voorbij rijden » Afbeelding 101.
Op het informatiedisplay wordt automatisch het zoekgedeelte voor de parkeer-
ruimte aan bijrijderszijde aangegeven.
Het knipperlicht aan bestuurderszijde bedienen als u aan die kant van de straat
wilt parkeren. Op het informatiedisplay wordt het zoekgedeelte voor parkeer-
ruimte aan bestuurderszijde aangegeven.
Wanneer de toets bij snelheden boven 30 km/h en onder 50 km/h wordt inge-
drukt, wordt op het display in het instrumentenpaneel aangegeven dat de snel-
heid voor het analyseren van parkeerruimte is overschreden. Als de snelheid daalt
tot onder 30 km/h, wordt op het display in het instrumentenpaneel automatisch
de status van het inparkeersysteem weergegeven. Bij het overschrijden van een
snelheid van 50 km/h is het nodig de weergave door het indrukken van de toets
opnieuw te activeren » Afbeelding 101.
ä
Met behulp van het inparkeersysteem parkeren en
parkeermanoeuvre beëindigen
Afbeelding 102 Informatiedisplay: Parkeerruimte herkend met de aanwijzing
verder naar voren te rijden
en de achteruitversnelling in te schakelen
Afbeelding 103 Informatiedisplay: Aanwijzing voor het inschakelen van de
voorruitversnelling
resp. de achteruitversnelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 109 en volg deze op.
De tijdslimiet voor het inparkeren met hulp van het inparkeersysteem bedraagt
180 seconden.
Als het inparkeersysteem een geschikte parkeerruimte herkend heeft, wordt
de parkeerruimte op het informatiedisplay weergegeven » Afbeelding 102 .
Nog verder naar voren rijden, tot de weergave
» Afbeelding 102 verschijnt.
De wagen ten minste 1 seconde laten stilstaan.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
£
ä
110
Bediening
Zodra op het informatiedisplay de volgende melding wordt gegeven: Steering
intervent. active. Check area around veh.! (Stuuringreep! Let op omgeving!),
het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de besturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
In het geval dat niet in één keer kan worden ingeparkeerd, het parkeren in
meerdere stappen voortzetten. Als op het informatiedisplay de pijl naar voren
knippert » Afbeelding 103, de 1e versnelling inschakelen resp. de keuzehen-
del in stand D zetten.
Wachten tot het stuurwiel automatisch in de vereiste stand is gedraaid en
daarna voorzichtig vooruitrijden.
Als op het informatiedisplay de pijl naar achteren knippert » Afbeelding 103,
opnieuw de achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R
zetten.
Wachten tot het stuurwiel automatisch in de vereiste stand is gedraaid en
daarna voorzichtig achteruitrijden. Deze stappen kunnen meermaals worden
herhaald.
De parkeermanoeuvre op basis van van de afstandsinformatie van het inpar-
keersysteem beëindigen.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een geluidssignaal en verschijnt
op het informatiedisplay de volgende melding:
Steering interv. finished. Please take over steering! (Stuuringreep beëindigd.
Stuur overnemen!)
Inparkeersysteem uitschakelen
Het inparkeersysteem schakelt zichzelf in een van de volgende gevallen uit:
Snelheid van 30 km/h overschreden.
Snelheid van 7 km/h tijdens de parkeermanoeuvre overschreden.
Tijdslimiet van 180 seconden voor de parkeermanoeuvre overschreden.
Toets van het inparkeersysteem ingedrukt.
Inparkeerhulp geactiveerd.
ASR-systeem uitgeschakeld.
Ingreep van de bestuurder bij het automatisch sturen (stuurwiel vasthouden).
Tijdens het achteruitrijden in de parkeerruimte de achteruitversnelling eruit ge-
haald resp. de keuzehendel uit de stand R geschakeld.
Meldingen op het informatiedisplay
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 109 en volg deze op.
ä
Park Assist finished. (Park Assist beëindigd.)
Het inparkeren is beëindigd of de wagen heeft na het inschakelen van het con-
tact nog niet sneller dan 10 km/h gereden.
Park Assist: Speed too high. (Park Assist: snelheid te hoog.)
De snelheid verminderen tot beneden 30 km/h.
Driver steering intervention: Please take over steering! (Stuuringreep
bestuurder: stuur overnemen!)
De parkeermanoeuvre is beëindigd door ingreep bestuurder.
Park Assist finished. ASR deactivated. (Park Assist beëindigd. ASR
uitgeschakeld.)
De parkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd omdat het ASR-systeem is uit-
geschakeld.
ASR deactivated. Please take over steering! (ASR uitgeschakeld. Stuur
overnemen!)
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat het ASR-systeem tijdens het inparke-
ren is uitgeschakeld.
Trailer: Park Assist finished. (Aanhangwagen: Park Assist beëindigd.)
De parkeermanoeuvre is niet mogelijk omdat een aanhangwagen is aangekop-
peld en zich een stekker in het stopcontact van de aanhangwagen bevindt.
Time limit exceeded. Please take over steering! (Tijdslimiet overschreden. Stuur
overnemen!)
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat de tijdslimiet van 180 seconden voor
het inparkeren is overschreden.
Park Assist currently not available. (Park Assist momenteel niet beschikbaar.)
Het inparkeersysteem kan niet worden ingeschakeld omdat zich een storing in de
wagen bevindt. De storing door een specialist laten verhelpen.
Park Assist ended. System currently not available. (Park Assist beëindigd. Syst.
momenteel niet beschikbaar.)
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat zich een storing in de wagen bevindt.
De storing door een specialist laten verhelpen.
Park Assist faulty. Workshop! (Park Assist defect. Werkplaats!)
De parkeermanoeuvre is niet mogelijk, omdat in het inparkeersysteem een sto-
ring is opgetreden. De storing door een specialist laten verhelpen.
£
111
Wegrijden en rijden
Steering intervent. active. Check area around veh.! (Stuuringreep. Let op
omgeving!)
Het inparkeersysteem is actief en neemt de stuurbewegingen over. Op de omge-
ving letten en voorzichtig achteruitrijden, daarbij de pedalen bedienen.
Please take over steering! Finish parking manually! (Stuur overnem.! Parkeren
handmatig beëindigen!)
Het stuurwiel overnemen. De parkeermanoeuvre beëindigen zonder het inpar-
keersysteem te gebruiken.
Speed too high! Please take over steering! (Snelheid te hoog. Stuur
overnemen!)
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat de snelheid is overschreden.
Park Assist: ASR intervention. (Park Assist: ingreep ASR!)
Ingreep van de ASR bij het zoeken naar een geschikte parkeerruimte.
ASR intervention! Please take over steering! (Ingreep ASR. Stuur overnemen!)
De parkeermanoeuvre is door de ingreep van de ASR beëindigd.
Park Assist: Stationary time not sufficient. (Park Assist: Stilstandstijd
onvoldoende.)
De stilstandstijd van de wagen was korter dan 1 seconde.
Park Assist: Speed too low. (Park Assist: Snelheid te laag.)
De wagen moet na het inschakelen van het contact ten minste een keer een
snelheid van 10 km/h overschrijden.
Snelheidsregelsysteem (SRS)
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Snelheid opslaan 113
Opgeslagen snelheid wijzigen 113
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen 113
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen 113
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 30 km/
h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen. Dit is echter
alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit toelaten.
Als het snelheidsregelsysteem is ingeschakeld, brandt het controlelampje in
het instrumentenpaneel.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer en
ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag) niet
worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te hoog
is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld gebruik van het snelheidsregelsysteem te voorkomen, het
systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Als bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem (wagens met schakelbak) de neu-
traalstand wordt ingeschakeld, altijd het koppelingspedaal volledig intrappen! An-
ders kan de motor onbedoeld met een hoger toerental gaan draaien.
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snelheid
dan toe. Daarom tijdig terugschakelen naar een lagere versnelling of de wagen
met de voetrem afremmen.
Let op
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan het snelheidsregelsysteem
niet worden ingeschakeld als de keuzehendel zich in stand P, N, of R bevindt.
112
Bediening
Snelheid opslaan
Afbeelding 104
Knipperlicht- en grootlichthen-
del: Tuimelschakelaar en scha-
kelaar van het snelheidsregel-
systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 112 en volg deze op.
Snelheid opslaan
De schakelaar
A
» Afbeelding 104 in stand ON drukken.
Na het bereiken van de gewenste snelheid tuimelschakelaar
B
in de stand SET
drukken.
Na het loslaten van tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET wordt de opgesla-
gen snelheid constant gehouden zonder bediening van het gaspedaal.
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 112 en volg deze op.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen om de snelheid te verhogen.
Het gaspedaal loslaten om de snelheid te verlagen tot de eerder opgeslagen
waarde.
Als de opgeslagen snelheid met ingetrapt gaspedaal langer dan 5 minuten met
meer dan 10 km/h wordt overschreden, wordt de opgeslagen snelheid uit het ge-
heugen gewist. De snelheid moet opnieuw worden opgeslagen.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
De tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 104 in de stand RES drukken.
ä
ä
Als de tuimelschakelaar in de stand RES wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Snelheid verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
in de stand SET te druk-
ken worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan 30 km/h wordt losge-
laten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist. De
snelheid moet na een snelheidsverhoging tot meer dan 30 km/h opnieuw wor-
den opgeslagen door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET te drukken.
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld.
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 112 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Af-
beelding 104 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te drukken resp. door het
rem- of koppelingspedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid tuimelschakelaar
B
na het losla-
ten van het rem- of koppelingspedaal kort in de stand RES drukken.
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 112 en volg deze op.
De schakelaar
A
» Afbeelding 104 naar rechts in de stand OFF drukken.
ä
ä
113
Wegrijden en rijden
Start-stopsysteem
Afbeelding 105
Toets voor het start-stopsys-
teem
Het start-stopsysteem ondersteunt u bij het besparen van brandstof en het ver-
minderen van de emissie van schadelijke stoffen en CO
2
.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
In de start-stopfunctie wordt de motor bij stilstand van de wagen automatisch af-
gezet, bijvoorbeeld voor een verkeerslicht.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt informatie over de actuele status
van het start-stopsysteem weergegeven.
Automatische motoruitschakeling (stop-fase)
De wagen afremmen tot stilstand (zo nodig de handrem aantrekken).
Uit de versnelling schakelen.
Het koppelingspedaal loslaten.
Automatisch herstarten (start-fase)
Het koppelingspedaal intrappen.
Start-stopsysteem in- en uitschakelen
Het start-stopsysteem kan in- en uitgeschakeld worden door op de toets » Af-
beelding 105 te drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Als de wagen bij het handmatig uitschakelen in de stopstand staat, start de mo-
tor direct.
Het start-stopsysteem is zeer complex. Enkele van de procedures zijn zonder de
juiste documentatie moeilijk te controleren. In het volgende overzicht worden de
randvoorwaarden voor een optimale werking van het start-stopsysteem ge-
noemd.
Voorwaarden voor de automatische motoruitschakeling (stop-fase)
De versnellingshendel staat in de neutraalstand.
Het koppelingspedaal is niet volledig ingetrapt.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De motorkap is gesloten.
De wagen staat stil.
De af fabriek gemonteerde trekhaak is niet elektrisch met een aanhangwagen
verbonden.
De motor is op bedrijfstemperatuur.
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De wagen staat niet op een helling.
Het motortoerental is lager dan 1200 1/min.
De temperatuur van de accu is niet te laag of te hoog.
De druk in het remsysteem is voldoende.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de ingestelde interieurtempera-
tuur is niet te groot.
De rijsnelheid sinds de laatste keer dat de motor werd afgezet was hoger dan
3 km/h.
Er vindt geen reiniging van het roetfilter plaats » pagina 24.
De voorwielen zijn niet te sterk gedraaid (het stuurwiel is minder dan 3/4 om-
wenteling gedraaid).
Voorwaarden voor een automatische herstart (start-fase)
Het koppelingspedaal is helemaal ingetrapt.
De max./min. temperatuur is ingesteld.
De ontwasemingsfunctie van de voorruit is ingeschakeld.
Er is een hoge aanjagerstand gekozen.
De start-stop-toets wordt ingedrukt.
Voorwaarden voor een automatische herstart zonder ingreep van de bestuurder
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan 3 km/h.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de in het interieur ingestelde tem-
peratuur is te groot.
De ladingstoestand van de accu is niet voldoende.
De druk in het remsysteem is niet voldoende.
Als tijdens de stopfunctie de bestuurdersgordel langer dan 30 seconden is losge-
maakt of het bestuurdersportier wordt geopend, moet de motor handmatig met
behulp van de sleutel worden gestart. De betreffende meldingen op het display in
het instrumentenpaneel in acht nemen.
£
114
Bediening
Meldingen in het instrumentenpaneel (geldt voor wagens zonder
informatiedisplay)
ERROR START STOP
(FOUT START STOP)
Storing in het start-stopsysteem
START STOP NOT POSSIBLE
(START STOP NIET MOGELIJK)
Automatische motoruitschakeling niet
mogelijk
START STOP ACTIVE
(START STOP ACTIEF)
Automatische motoruitschakeling
(stop-fase)
SWITCH OFF IGNITION
(CONTACT UITSCHAKELEN)
Het contact uitschakelen.
START MANUALLY
(HANDM STARTEN)
De motor handmatig starten.
ATTENTIE
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
VOORZICHTIG
Als het start-stopsysteem gedurende een zeer lange periode bij zeer hoge bui-
tentemperaturen wordt gebruikt, kan de accu worden beschadigd.
Let op
Veranderingen in de buitentemperatuur kunnen na meerdere uren merkbaar
worden aan de inwendige temperatuur van de accu. Indien de wagen bijvoorbeeld
langere tijd bij temperaturen onder het vriespunt in de buitenlucht staat of in di-
rect zonlicht staat geparkeerd, kan het meerdere uren duren voordat de inwendi-
ge temperatuur van de accu geschikte waarden bereikt voor een correcte werk-
ing van het start-stopsysteem.
Indien de Climatronic wordt gebruikt in de automatische modus, kan onder be-
paalde omstandigheden de motor niet automatisch worden afgezet.
115
Wegrijden en rijden
Automatische versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inleidende informatie 116
Wegrijden en rijden 117
Keuzehendelstanden 117
Handmatig schakelen (tiptronic) 118
Keuzehendelvergrendeling 118
Kick-downfunctie 119
Dynamisch schakelprogramma 119
Noodprogramma 119
Noodontgrendeling keuzehendel 120
ATTENTIE
Geen gas geven als u bij stilstaande wagen en draaiende motor een andere
keuzehendelstand inschakelt - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar voor
ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor moet de wagen in alle keuzehen-
delstanden (behalve P en N) met het rempedaal tegen worden gehouden, om-
dat ook bij stationair draaiende motor de krachtoverbrenging niet volledig
wordt onderbroken - de wagen kruipt.
Voordat de motorkap wordt geopend en aan de draaiende motor wordt ge-
werkt, de keuzehendel in stand P zetten en de handrem stevig aantrekken -
gevaar voor ongevallen! De veiligheidsaanwijzingen moeten beslist worden
opgevolgd » pagina 180, Motorruimte.
Wanneer op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen bij inge-
schakelde rijstand door "bediening van het gaspedaal" op zijn plaats te hou-
den, dat wil zeggen met slippende koppeling. Hierdoor kan de koppeling over-
ATTENTIE (vervolg)
verhit raken. Bij gevaar voor oververhitting van de koppeling als gevolg van
overbelasting zou de koppeling automatisch openen en zou de wagen achter-
uit rollen - gevaar voor ongevallen!
Wanneer op een helling moet worden gestopt, het rempedaal intrappen en
vasthouden, zodat de wagen niet kan terugrollen.
Op een glad, glibberig wegdek kunnen de aangedreven wielen door gebruik
van de kick-downfunctie doordraaien - slipgevaar!
VOORZICHTIG
De dubbele koppeling van de DSG-versnellingsbak is met een overbelastingsbe-
veiliging uitgerust. Als de bergwegrijhulp wordt gebruikt terwijl de auto stilstaat
of langzaam bergopwaarts rijdt, worden de koppelingen aan hogere temperatu-
ren blootgesteld.
Als oververhitting optreedt, verschijnt op het informatiedisplay en een waar-
schuwingstekst » pagina 30. In zo'n geval de wagen stoppen, de motor afzetten
en wachten tot het symbool en de waarschuwingsteksten verdwijnen - gevaar
voor schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van het symbool en de
waarschuwingstekst kan de rit worden voortgezet.
Inleidende informatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Het op- en terugschakelen gebeurt automatisch. De versnellingsbak kan echter
ook in de tiptronic-stand worden gezet. In deze stand is het mogelijk handmatig
te schakelen » pagina 118.
De motor kan alleen in de keuzehendelstanden P of N gestart worden. Als de
keuzehendel zich bij het inschakelen van het stuurslot, het in- en uitschakelen
van het contact of het starten van de motor niet in stand P of N bevindt, wordt op
het informatiedisplay de volgende melding weergegeven Move selector lever to
position P/N! (Keuzehendel in stand P/N zetten!) resp. op het display van het in-
strumentenpaneel
P/N.
Bij temperaturen onder -10 °C kan de motor alleen in keuzehendelstand P worden
gestart.
£
ä
116
Bediening
Bij het parkeren op een vlakke weg is het voldoende keuzehendelstand P in te
schakelen. Op een helling moet eerst de handrem stevig worden aangetrokken
en pas dan de parkeerstand worden ingeschakeld. Hiermee wordt bereikt dat het
blokkeermechanisme niet te zwaar wordt belast en dat de keuzehendel gemak-
kelijker uit stand P kan worden genomen.
Als de keuzehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N wordt gezet, moet
het gas worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een rijstand worden
gezet als de motor stationair draait.
Wegrijden en rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Wegrijden
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De grendelknop (knop in de keuzehendel) indrukken, de keuzehendel in de ge-
wenste stand zetten, bijvoorbeeld in D » pagina 117 en de grendelknop weer
loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuze-
hendelstand N niet te worden ingeschakeld. In dat geval is het voldoende de
wagen op zijn plaats te houden door het rempedaal in te trappen. De motor kan
echter alleen stationair draaien.
Parkeren
Het rempedaal intrappen.
De handrem stevig aantrekken.
De grendelknop in de keuzehendel indrukken, de keuzehendel in stand P zet-
ten en de grendelknop loslaten.
ä
Keuzehendelstanden
Afbeelding 106 Keuzehendel / informatiedisplay: Keuzehendelstanden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
De actuele keuzehendelstand wordt op het display in het instrumentenpaneel
1
» Afbeelding 106 weergegeven.
P
- Parkeervergrendeling
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeervergrendeling mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
Als de keuzehendel in resp. uit deze stand moet worden gebracht, de grendel-
knop in de keuzehendel en het rempedaal tegelijkertijd bedienen.
Als de accu leeg is, kan de keuzehendel niet uit stand P worden genomen.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling mag alleen bij stilstaande wagen en stationair draaiende
motor worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand P of N moet het rempedaal wor-
den ingetrapt en tegelijkertijd de vergrendeltoets worden ingedrukt.
Als het contact is ingeschakeld en de keuzehendel in stand R staat, branden de
achteruitrijlampen.
N
- Neutraal (neutrale stand)
In deze stand staat de versnellingsbak in de neutraalstand.
£
ä
117
Automatische versnellingsbak
Als de keuzehendel vanuit stand N (wanneer de hendel langer dan 2 seconden in
deze stand heeft gestaan) in stand D of R wordt gezet, moet bij snelheden onder
5 km/h evenals bij stilstaande wagen en ingeschakeld contact het rempedaal
worden ingetrapt.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In deze stand worden de vooruitversnellingen, afhankelijk van de motorbelasting,
rijsnelheid en het dynamische schakelprogramma, automatisch op- en terugge-
schakeld.
Voor het inschakelen van stand D vanuit N moet bij een snelheid beneden 5 km/h
resp. bij stilstaande wagen het rempedaal worden ingetrapt.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij het rijden in de bergen of bij
aanhangwagengebruik) kan het gunstig zijn tijdelijk naar het handmatige scha-
kelprogramma » pagina 118, Handmatig schakelen (tiptronic) over te schakelen
om de overbrengingsverhouding handmatig aan de rijomstandigheden aan te
passen.
S
- Stand voor vooruitrijden (sportprogramma)
Door laat op te schakelen wordt het vermogenspotentieel van de motor optimaal
benut. Terugschakelen gebeurt bij hogere motortoerentallen dan in stand D.
Als de keuzehendel in stand S wordt gezet vanuit stand D, moet de grendelknop
in de keuzehendel worden ingedrukt.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 107 Keuzehendel / informatiedisplay: Keuzehendelstanden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
ä
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te schake-
len.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts drukken. De ingeschakelde keuze-
hendelstand wordt samen met de ingeschakelde versnelling op het display in
het instrumentenpaneel weergegeven
1
» Afbeelding 107.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren » Afbeelding 107
+
drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren » Afbeelding 107
-
drukken.
Het omschakelen naar handmatig schakelen is zowel bij stilstaande wagen als tij-
dens het rijden mogelijk.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende versnel-
ling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas terug
wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Als de kick-downfunctie wordt bediend, schakelt de versnellingsbak, afhankelijk
van snelheid en motortoerental, naar een lagere versnelling terug.
Keuzehendelvergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Automatische keuzehendelvergrendeling
De keuzehendel is in de standen P en N bij ingeschakeld contact geblokkeerd.
Voor het ontgrendelen van de keuzehendel uit deze stand moet het rempedaal
worden ingetrapt. Als herinnering voor de bestuurder brandt in de keuzehendel-
standen P en N het controlelampje » pagina 28 in het instrumentenpaneel.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naarD) wordt de keuzehen-
del niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastgereden
wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in stand N be-
vindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendelvergrendeling
geactiveerd.
£
ä
118
Bediening
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snelhe-
den tot 5 km/h. Bij hogere snelheden wordt de vergrendeling in stand N automa-
tisch uitgeschakeld.
Grendelknop
De grendelknop in de keuzehendel voorkomt het per ongeluk inschakelen van
enkele keuzehendelstanden. Als de grendelknop wordt ingedrukt, wordt de keu-
zehendelvergrendeling uitgeschakeld.
Uittrekblokkering contactsleutel
De contactsleutel kan na het uitschakelen van het contact alleen worden verwij-
derd als de keuzehendel zich in stand P bevindt. Als de contactsleutel is verwij-
derd, is de keuzehendel in stand P geblokkeerd.
Kick-downfunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
De kick-downfunctie maakt een maximale acceleratie mogelijk.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elk rijprogramma de kick-
downfunctie geactiveerd. Deze functie is onafhankelijk van de rijprogramma's en
houdt geen rekening met de actuele keuzehendelstand (D, S of tiptronic), en
dient voor het maximaal accelereren van de wagen met gebruikmaking van het
maximale vermogenspotentieel van de motor. De versnellingsbak schakelt afhan-
kelijk van de rijomstandigheden een of meerdere versnellingen terug en de wa-
gen accelereert. Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als
het maximaal voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
Dynamisch schakelprogramma
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
De automatische versnellingsbak van uw wagen wordt elektronisch geregeld. Het
op- en terugschakelen gebeurt automatisch afhankelijk van de geprogrammeerde
rijprogramma's.
Bij een beheerste rijstijl kiest de versnellingsbak het meest economische rijpro-
gramma. Vroeg opschakelen en laat terugschakelen heeft een gunstige invloed
op het brandstofverbruik.
ä
ä
Bij een sportieve rijstijl met snelle gaspedaalbewegingen, bij krachtig accelereren
en veelvuldig wisselende snelheden en bij het rijden met de topsnelheid past de
versnellingsbak zich na het volledig intrappen van het gaspedaal (kick-downfunc-
tie) aan deze rijstijl aan en schakelt vroeger terug, vaak ook meerdere versnellin-
gen in vergelijking met een beheerste rijstijl.
De keuze van het op dat moment meest gunstige schakelprogramma is een conti-
nu proces. Onafhankelijk daarvan is het mogelijk, door snel gas te geven naar een
dynamischer schakelprogramma te wisselen of terug te schakelen. Daarbij scha-
kelt de versnellingsbak terug naar een versnelling die bij de rijsnelheid past en
maakt zo snel accelereren mogelijk (bijvoorbeeld om in te halen), zonder dat u het
gaspedaal tot het kick-downbereik hoeft in te drukken. Nadat de versnellingsbak
weer heeft opgeschakeld, wordt bij overeenkomstige rijstijl weer het oorspronke-
lijke programma aangenomen.
Bij het het rijden in de bergen wordt de gekozen versnelling aan de hellingen en
afdalingen aangepast. Daardoor worden pendelschakelingen bij bergop rijden
vermeden. Bij bergaf rijden is het mogelijk in de tiptronic-stand terug te schake-
len om op de motor te kunnen afremmen.
Noodprogramma
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
In geval van een systeemstoring is er een noodprogramma.
Bij functiestoringen van de elektronica van de versnellingsbak werkt de versnel-
lingsbak in een overeenkomstig noodprogramma. Alle displaysegmenten gaan
daarbij branden of gaan uit.
Een functiestoring kan de volgende effecten hebben:
De versnellingsbak schakelt alleen in bepaalde rijstanden.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Het handmatige schakelprogramma is in de noodloopmodus gedeactiveerd.
Let op
Wanneer de versnellingsbak is omgeschakeld naar de noodloopmodus, zo snel
mogelijk een specialist opzoeken om de storing te laten verhelpen.
ä
119
Automatische versnellingsbak
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 108
Noodontgrendeling keuzehendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen ac-
cu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehendelblok-
kering optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale manier uit stand P
worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewogen. De noodont-
grendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt.
De handrem stevig aantrekken.
De afdekking links- en rechtsvoor voorzichtig omhoogtrekken.
De afdekking achteraan omhoogtrekken.
Met een vinger op het gele kunststof deel in pijlrichting drukken » Afbeelding
108.
Tegelijkertijd de vergrendeltoets in de keuzehendel indrukken en de hendel in
stand N zetten (als de keuzehendel weer in stand P wordt gezet, wordt deze
opnieuw vergrendeld).
ä
120
Bediening
Communicatie
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesystemen
met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zendvermo-
gen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communica-
tiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een ŠKODA
Servicepartner te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen storin-
gen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
Het ontbreken van een buitenantenne.
Een onjuist geïnstalleerde buitenantenne.
Een zendvermogen boven 10 watt.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag. Het telefoonsysteem
alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
ATTENTIE (vervolg)
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wagen
zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne kan
tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in het interi-
eur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de air-
bags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuvre,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie van de handsfreeset door een
specialist worden uitgeschakeld.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesyste-
men in een wagen alleen door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Niet alle Bluetooth
®
mobiele telefoons zijn compatibel met de universele tele-
foonvoorbereiding GSM II resp. GSM III. Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen
of uw telefoon compatibel is met de universele telefoonvoorbereiding GSM II
resp. GSM III.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstan-
digheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen
met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak be-
vindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de verbinding
met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
121
Communicatie
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 109 Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen voor de telefoon
Om de bestuurder bij het bedienen van de telefoon zo weinig mogelijk van het
verkeer af te leiden, zijn op het stuurwiel toetsen aangebracht voor de eenvoudi-
ge bediening van de basisfuncties van de telefoon » Afbeelding 109.
Dit geldt echter alleen als uw wagen af fabriek met de universele telefoonvoorbe-
reiding is uitgerust.
De toetsen bedienen de functies voor de bedrijfsfunctie waarin de telefoon zich
op dat moment bevindt.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuur-
wiel verlicht.
Toets Handeling Functie
1
Kort drukken
In- en uitschakelen van de spraakbediening (toets PTT - Push to talk)
Afbreken van de weergegeven melding
1
Naar boven draaien Volume verhogen
1
Naar beneden draaien Volume verlagen
2
Kort drukken
Gesprek aannemen, gesprek beëindigen, toegang tot het hoofdmenu van de telefoon, lijst met geselecteerde nummers,
gekozen contact opbellen
2
Lang drukken
Gesprek weigeren, privégesprek
a)
Gesprek annuleren, lijst van de laatste oproepen, toegang tot het hoofdmenu van de telefoon, lijst met gekozen num-
mers
b)
3
Kort drukken Terugkeren naar één niveau hoger (afhankelijk van de actuele positie in het menu)
3
Lang drukken Verlaten van het telefoonmenu
4
Kort drukken Menukeuze bevestigen
4
Lang drukken Naar de volgende beginletter in het telefoonboek
4
Naar boven draaien Het laatst gebruikte menu, naam
4
Naar beneden draaien De volgende menukeuze, naam
4
Snel draaien naar boven Naar de vorige beginletter in het telefoonboek
4
Snel draaien naar beneden Naar de volgende beginletter in het telefoonboek
a)
Geldt voor GSM II.
b)
Geldt voor GSM III.
122
Bediening
Symbolen op het informatiedisplay
Symbool Betekenis Geldigheid
Ladingstoestand van de batterij van de telefoon
a)
GSM II, GSM III
Signaalsterkte
a)
GSM II, GSM III
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset. GSM II, GSM III bij verbinding via het HFP-profiel
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten. GSM II, GSM III bij verbinding via het HFP-profiel
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset. GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten. GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
Een multimedia-apparaat is verbonden met de handsfreeset. GSM II, GSM III
Een UMTS-netwerk is beschikbaar. GSM III
Internetverbinding via de handsfreeset GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
a)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
Intern telefoonboek
Onderdeel van de handsfreeset is een intern telefoonboek. Het gebruik van dit in-
terne telefoonboek is afhankelijk van het type mobiele telefoon.
Nadat de telefoon de eerste keer is verbonden, begint het systeem het telefoon-
boek uit de telefoon en op de simkaart in het geheugen van het regelapparaat te
laden.
Bij elke verdere verbinding van de telefoon met de handsfreeset wordt het be-
treffende telefoonboek dan alleen geüpdatet. Het updaten kan enkele minuten
duren. Gedurende deze tijd is het telefoonboek beschikbaar dat bij de laatst vol-
tooide update is opgeslagen. Nieuw opgeslagen telefoonnummers worden pas na
beëindiging van de update aangegeven.
Als tijdens het updaten zich een telefonisch contact aanmeldt (bijvoorbeeld bin-
nenkomend of uitgaand gesprek, dialoog van de spraakbediening), wordt het up-
daten onderbroken. Na beëindiging van het telefonische contact begint de upda-
te opnieuw.
GSM II
In het interne telefoonboek zijn 2.500 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 4 nummers bevatten.
Bij wagens met het radio-navigatiesysteem Columbus worden op het display van
dit apparaat maximaal 1.200 telefooncontacten weergegeven.
Indien meer dan 2.500 contacten zijn opgeslagen, is het telefoonboek niet volle-
dig.
GSM III
In het interne telefoonboek zijn 2.000 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 5 nummers bevatten.
Bij wagens met het radio-navigatiesysteem Columbus worden op het display van
dit apparaat maximaal 1.000 telefooncontacten weergegeven.
Indien het telefoonboek van de mobiele telefoon meer dan 2.000 contacten be-
vat, wordt op het informatiedisplay het volgende weergegeven:
Phone book not fully loaded (Telefoonboek niet volledig geladen)
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
Inleidende informatie
De universele telefoonvoorbereiding GSM II ("handsfreeset") biedt de mogelijk-
heid tot comfortbediening voor de mobiele telefoon door middel van spraakbe-
diening, via het multifunctiestuurwiel, de adapter, de radio of het navigatiesys-
teem.
£
123
Communicatie
De universele telefoonvoorbereiding GSM II omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 123.
Comfortbediening van de telefoon via het multifunctiestuurwiel » pagina 122.
Bedienen van telefoongesprekken met behulp van de adapter » pagina 125.
Bediening van de telefoon via het informatiedisplay » pagina 126.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 130.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
132.
Alle communicatie tussen de mobiele telefoon en de handsfreeset van uw wagen
verloopt via Bluetooth
®
-technologie. De adapter dient alleen voor het opladen
van de telefoon en voor signaaloverdracht naar de buitenantenne van de wagen.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 121, Mobiele telefoons en com-
municatiesystemen.
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moeten de
beide apparaten met elkaar worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u
in het instructieboekje van uw mobiele telefoon. Voor de koppeling moeten de
volgende stappen worden uitgevoerd:
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het informatiedisplay het menu Phone (Telefoon) - New user (Nwe. gebrui-
ker) selecteren en wachten tot het regelapparaat het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten uw mobiele telefoon selecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Als de handsfreeset zich op het display van de mobiele telefoon (standaard met
SKODA_BT) meldt, binnen 30 seconden de PIN
1)
invoeren en wachten tot de
koppeling voltooid is
2)
.
Na beëindiging van de koppeling op het informatiedisplay het aanmaken van
het nieuwe gebruikersprofiel bevestigen.
Als geen vrije plaats meer beschikbaar is voor het aanmaken van het nieuwe ge-
bruikersprofiel, een bestaand gebruikersprofiel wissen.
Tijdens de koppelingsprocedure mag geen andere mobiele telefoon met de hand-
sfreeset verbonden zijn.
Er kunnen maximaal vier mobiele telefoons met de handsfreeset worden gekop-
peld, waarbij slechts één mobiele telefoon met de handsfreeset kan communice-
ren.
De zichtbaarheid van de handsfreeset wordt 3 minuten na het inschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld en tevens uitgeschakeld, wanneer de mo-
biele telefoon met de handsfreeset is verbonden.
Handsfreeset opnieuw zichtbaar maken
Als het niet lukt om binnen 3 minuten na het inschakelen van het contact uw mo-
biele telefoon met de handsfreeset te koppelen, kan de handsfreeset gedurende
3 minuten op de volgende manier opnieuw zichtbaar worden gemaakt.
Door het uit- en inschakelen van het contact.
Door het in- en uitschakelen van de spraakbediening.
Via het informatiedisplay in het menupunt Bluetooth (Bluetooth) - Visibility
(Zichtbaarheid).
Verbinding met een reeds gekoppelde mobiele telefoon tot stand brengen
Na het inschakelen van het contact wordt de verbinding bij een reeds gekoppelde
mobiele telefoon automatisch tot stand gebracht
2)
. U kunt op uw mobiele tele-
foon controleren of de automatische verbinding tot stand is gebracht.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de contactsleutel.
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele tele-
foon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het informatiedis-
play in het menu Bluetooth (Bluetooth) - User (Gebruiker).
£
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-
cijferige pincode weergegeven of moet de pincode 1234 handmatig worden ingevoerd.
2)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens wor-
den ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
124
Bediening
Verbindingsproblemen oplossen
Als het systeem de melding No paired phone found (Geen verbonden tel. gevon-
den) geeft, de bedrijfstoestand van de mobiele telefoon controleren.
Is de mobiele telefoon ingeschakeld?
Is de PIN-code ingevoerd?
Is Bluetooth
®
actief?
Is de zichtbaarheid van de mobiele telefoon actief?
Is de mobiele telefoon al met de handsfreeset gekoppeld?
Let op
Als voor uw mobiele telefoon een passende adapter verkrijgbaar is, dient de
mobiele telefoon alleen in de adapter te worden gebruikt die in de telefoonhou-
der is geplaatst, zodat de straling van de mobiele telefoon in de wagen tot een
minimum beperkt blijft.
Het gebruik van de mobiele telefoon in de adapter, die in de telefoonhouder is
aangebracht, waarborgt een optimale zend- en ontvangstkwaliteit.
Telefoon met de adapter aanbrengen
Afbeelding 110
Universele telefoonvoorberei-
ding
Af fabriek wordt slechts één telefoonhouder meegeleverd. Een adapter voor de
telefoon kan worden aangeschaft uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Adapter en telefoon aanbrengen
Eerst de adapter
A
in pijlrichting » Afbeelding 110 tot de aanslag in de houder
schuiven. De adapter vervolgens iets omlaag drukken, tot deze goed vastklikt.
De telefoon in de adapter
A
plaatsen (volgens de handleiding van de adapter-
fabrikant).
Adapter met de telefoon verwijderen
De vergrendelingen aan de zijkanten van de houder » Afbeelding 110 tegelijker-
tijd indrukken en de adapter met de telefoon verwijderen.
VOORZICHTIG
Als de mobiele telefoon tijdens het gesprek uit de houder wordt verwijderd, kan
de verbinding hierdoor worden verbroken. Door het verwijderen wordt de verbin-
ding met de af fabriek gemonteerde antenne onderbroken, waardoor de kwaliteit
van het zend- en ontvangstsignaal afneemt. Bovendien wordt het laden van de
batterij van de telefoon onderbroken.
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen
Afbeelding 111 Principeafbeelding: Adapter met een toets / adapter met
twee toetsen
Functieoverzicht van de toets
(PTT - "push to talk ") op de adapter » Afbeel-
ding 111:
Spraakbediening in-/uitschakelen.
Gesprek aannemen/beëindigen.
Op enkele adapters bevindt zich behalve de toets
ook nog de toets
SOS
» Af-
beelding 111
A
. Als deze toets gedurende 2 seconden wordt ingedrukt, wordt het
nummer 112 (alarmnummer) gekozen.
Let op
Bij wagens met het navigatiesysteem Columbus hebben de toetsen
en
SOS
geen functie.
125
Communicatie
Telefoon via het informatiedisplay bedienen
In het menu Phone (Telefoon) kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd:
Phone book (Telefoonboek)
Dial number (Nummer kiezen)
1)
Call register (Oproeplijsten)
Voice mailbox (Voicemailbox)
Bluetooth (Bluetooth)
1)
Settings (Instellingen)
2)
Back (Terug)
Phone book (Telefoonboek)
In het menupunt Phone book (Telefoonboek) bevindt zich de lijst met contacten
die uit het telefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn ge-
download.
Dial number (Nummer kiezen)
In het menupunt Dial number (Nummer kiezen) kunnen willekeurige telefoon-
nummers worden ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers
na elkaar selecteren en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cij-
fers 0 - 9, symbolen , , # en de functies Cancel (Annuleren), Call (Gesprek), De-
lete (Wissen) kunnen worden geselecteerd.
Call register (Oproeplijsten)
In het menupunt Call register (Oproeplijsten) kunnen de volgende menupunten
worden geselecteerd:
Missed calls (Gemiste)
Dialled numbers (Gekozen)
Received calls (Beantwoorde)
Voice mailbox (Voicemailbox)
In het menu Voice mailbox (Voicemailbox) kan het nummer van de voicemailbox
worden ingesteld
1)
en vervolgens het nummer worden gekozen.
Bluetooth (Bluetooth)
In het menu Bluetooth (Bluetooth) kunnen de volgende menupunten worden ge-
selecteerd:
User (Gebruiker) - het overzicht van de opgeslagen gebruikers
New user (Nwe. gebruiker) - zoeken naar nieuwe telefoons die zich in het ont-
vangstbereik bevinden
Visibility (Zichtbaarheid) - inschakelen van de zichtbaarheid van de telefoon-
eenheid voor andere apparaten
Media player (Mediaspeler)
Active device (Actief apparaat)
Paired devices (Gekoppelde app)
Search (Zoeken)
Phone name (Telefoonnaam) - de mogelijkheid de naam van de telefooneen-
heid te wijzigen (ingesteld als SKODA_BT)
Settings (Instellingen)
In het menu Settings (Instellingen) kunnen de volgende menupunten worden ge-
selecteerd:
Phone book (Telefoonboek)
Update (Bijwerken)
1)
List (Sortering)
Surname (Achternaam)
First name (Voornaam)
Ring tone (Beltoon)
Back (Terug)
Terugkeren naar het beginmenu van de telefoon.
Universele telefoonvoorbereiding GSM III
Inleidende informatie
De universele telefoonvoorbereiding GSM III ("handsfreeset") biedt de mogelijk-
heid tot comfortbediening voor de mobiele telefoon door middel van spraakbe-
diening, via het multifunctiestuurwiel, de radio of het navigatiesysteem.
£
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar, zie instructieboekje Amundsen+.
2)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie niet beschikbaar.
126
Bediening
De universele telefoonvoorbereiding GSM III omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 123.
Comfortbediening via het multifunctiestuurwiel » pagina 122.
Bediening van de telefoon via het informatiedisplay » pagina 128.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 130.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
132.
Internetverbinding » pagina 130.
Weergave van sms-berichten » pagina 129.
De volledige communicatie tussen de telefoon en de handsfreeset van uw wagen
verloopt via de volgende Bluetooth
®
-profielen.
rSAP - Remote SIM access profile
Na het verbinden van de telefoon met de handsfreeset met behulp van het rSAP-
profiel meldt de telefoon zich af bij het GSM-netwerk en verloopt de communica-
tie met het netwerk alleen nog via het regelapparaat en de buitenantenne van de
wagen. In de telefoon blijft alleen de Bluetooth
®
-interface actief. In dit geval kan
bij de mobiele telefoon worden gekozen voor het verbreken van de verbinding
met de handsfreeset resp. het uitschakelen van de Bluetooth
®
-verbinding of het
bellen van het alarmnummer 112 (geldt alleen voor bepaalde landen).
HFP - Hands Free Profile
Na het verbinden van de telefoon met de handsfreeset met behulp van het HFP-
profiel blijft de telefoon voor de communicatie met het GSM-netwerk gebruikma-
ken van de GSM-module en de interne antenne.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 121, Mobiele telefoons en com-
municatiesystemen.
Telefoon met de handsfreeset verbinden
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moet de te-
lefoon hiermee worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u in het in-
structieboekje van uw mobiele telefoon. Voor de koppeling moeten de volgende
stappen worden uitgevoerd.
Telefoon koppelen met de handsfreeset via het rSAP-profiel
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren. Bij sommige telefoons is het noodzakelijk eerst de rSAP-
functie in te schakelen.
Het contact inschakelen.
Op het informatiedisplay het menu Phone (Telefoon) - New user (Nwe. gebrui-
ker) selecteren en wachten tot het regelapparaat het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten uw mobiele telefoon selecteren.
Binnen 30 seconden de 16-cijferige code invoeren die op het informatiedisplay
wordt weergegeven en bevestigen conform de aanwijzingen op het display van
uw telefoon.
Indien uw simkaart door een pincode is geblokkeerd, de pincode van de sim-
kaart van uw telefoon invoeren. De telefoon wordt gekoppeld met de hand-
sfreeset (bij de eerste koppeling kan de pincode op het informatiedisplay alleen
bij stilstaande wagen worden ingevoerd, omdat alleen in dit geval kan worden
gekozen of de pincode moet worden opgeslagen).
Voor het de eerste keer opslaan van een nieuwe gebruiker de aanwijzingen op
het informatiedisplay opvolgen.
Voor het downloaden van het telefoonboek en de identificatiegegevens van de
simkaart in het regelapparaat opnieuw het rSAP-verzoek op uw mobiele tele-
foon bevestigen.
Telefoon koppelen met de handsfreeset via het HPP-profiel
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het informatiedisplay het menu Phone (Telefoon) - New user (Nwe. gebrui-
ker) selecteren en wachten tot het regelapparaat het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten uw mobiele telefoon selecteren.
Binnen 30 seconden de 16-cijferige code invoeren die op het informatiedisplay
wordt weergegeven en bevestigen conform de aanwijzingen op het display van
uw telefoon.
Voor het opslaan van een nieuwe gebruiker resp. het downloaden van het tele-
foonboek en de identificatiegegevens van de simkaart in het regelapparaat de
aanwijzingen op het informatiedisplay en op de mobiele telefoon opvolgen.
De telefoon maakt bij voorkeur verbinding via het rSAP-profiel.
Als de pincode is opgeslagen, wordt de telefoon automatisch gevonden bij de vol-
gende keer inschakelen van het contact en met de handsfreeset verbonden. U
kunt op uw mobiele telefoon controleren of deze automatisch is verbonden.
£
127
Communicatie
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de sleutel uit het contactslot (tijdens een telefoonge-
sprek wordt de verbinding niet verbroken).
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele tele-
foon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het informatiedis-
play in het menu Bluetooth (Bluetooth) - User (Gebruiker) - Gebruiker selecte-
ren - Disconnect (Verbreken).
Bij wagens die af fabriek met een radio of navigatiesysteem zijn uitgerust, kan
het telefoongesprek ook worden beëindigd door na het verwijderen van de sleu-
tel uit het contactslot op de knop op het touchscreen van de radio
1)
resp. het na-
vigatiesysteem te drukken, zie het instructieboekje van de radio resp. het naviga-
tiesysteem.
Let op
In het geheugen van het regelapparaat kunnen maximaal drie gebruikers wor-
den opgeslagen, waarbij de handsfreeset slechts met een actief kan communice-
ren. Bij het koppelen van een vierde mobiele telefoon moet een gebruiker worden
gewist.
Bij de verbinding met de handsfreeset de aanwijzingen op uw mobiele telefoon
opvolgen.
Telefoon via het informatiedisplay bedienen
Indien geen telefoon met de handsfreeset is verbonden, verschijnt na de keuze
van het menu Phone (Telefoon) de melding No paired phone found. (Geen ge-
kopp. tel. gevonden.) en de volgende menupunten:
Help (Help) - dit menupunt verschijnt als in het geheugen van het regelappa-
raat geen gekoppelde telefoon is opgeslagen.
Connect (Verbinden) - dit menupunt verschijnt als in het geheugen van het re-
gelapparaat een of meerdere gekoppelde telefoons zijn opgeslagen.
New user (Nwe. gebruiker)
Media player (Mediaplayer)
Active device (Actief apparaat)
Paired devices (Gekopp. appar.)
Search (Zoeken)
Visibility (Zichtbaarheid)
SOS (SOS)
Als een telefoon met de handsfreeset is gekoppeld, kunnen in het menu Phone
(Telefoon) de volgende menupunten worden geselecteerd.
Phone book (Telefoonboek)
In het menupunt Phone book (Telefoonboek) bevindt zich de lijst met contacten
die uit het telefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn ge-
download.
Bij elk telefooncontact zijn de volgende functies beschikbaar:
Telefoonnummer weergeven
Voice Tag (Spraakvermeld.)
Replay (Weergeven)
Record (Opnemen)
Dial number (Nummer kiezen)
In het menupunt Dial number (Nummer kiezen) kunnen willekeurige telefoon-
nummers worden ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers
na elkaar selecteren en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cij-
fers 0 - 9, symbolen +, , # en de functies Delete (Wissen), Call (Oproep), Back
(Terug) kunnen worden geselecteerd.
Call register (Oproeplijsten)
In het menupunt Call register (Oproeplijsten) kunnen de volgende menupunten
worden geselecteerd:
Missed (Gemiste)
Received (Beantwoorde)
Dialled numbers (Gekozen)
Delete lists (Lijsten wissen)
Voice mailbox (Voicemailbox)
In het menu Voice mailbox (Voicemailbox) kan het nummer van de voicemailbox
worden ingesteld, worden opgeslagen en vervolgens het nummer worden geko-
zen. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar selecteren en
deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0 - 9, het symbool +
en de functies Delete (Wissen), Call (Oproep), Save (Opslaan), Back (Terug) kun-
nen worden geselecteerd.
£
1)
Geldt niet voor de radio Swing.
128
Bediening
Messages (Berichten)
1)
In het menu Messages (Berichten) staat een lijst van ontvangen tekstberichten.
Na het oproepen van een bericht worden de volgende functies weergegeven:
Show (Weergeven)
Read (Lezen) - het systeem leest het gekozen bericht voor via de boordluid-
sprekers
Send time (Zendtijdstip)
Callback (Terugbellen)
Copy (Kopiëren) - kopieert het binnengekomen bericht naar de simkaart
Delete (Wissen)
Bluetooth (Bluetooth)
In het menu Bluetooth (Bluetooth) kunnen de volgende menupunten worden ge-
selecteerd:
User (Gebruiker) - het overzicht van de opgeslagen gebruikers
Connect (Verbinden)
Disconnect (Verbreken)
Rename (Hernoemen)
Delete (Wissen)
New user (Nwe. gebruiker) - zoeken naar gebruikers die zich in het ontvangst-
bereik bevinden
Visibility (Zichtbaarheid) - inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfree-
set voor andere apparaten
Media player (Mediaplayer)
Active device (Actief apparaat)
Paired devices (Gekopp. appar.)
Connect (Verbinden)
Rename (Hernoemen)
Delete (Wissen)
Authorisation (Autoriseren)
Search (Zoeken) - beschikbare mediaspelers zoeken
Visibility (Zichtbaarheid) - inschakelen van de zichtbaarheid van de hand-
sfreeset voor mediaspelers in de omgeving
Extras (Accessoire)
Modem - overzicht van de actieve en gekoppelde apparaten voor het verbin-
den met het internet
Active device (Actief apparaat)
Paired devices (Gekopp. appar.)
Phone name (Telefoonnaam) - de mogelijkheid de naam van de handsfreeset te
wijzigen (ingesteld als SKODA_BT)
Settings (Instellingen)
In het menu Settings (Instellingen) kunnen de volgende menupunten worden ge-
selecteerd:
Phone book (Telefoonboek)
Update (Bijwerken) - inlezen van het telefoonboek
Select memory (Geheugenkeuze)
SIM & phone (Sim & mob. tel.)
SIM card (Simkaart)
Mobile phone (Mobiele telefoon) - uitgangsinstelling; om ook de contacten
van de simkaart te laden, is het noodzakelijk naar het menupunt SIM & pho-
ne (Sim & mob. tel.) te gaan
List (Sorteren)
Surname (Achternaam)
First name (Voornaam)
Own number (Eigen nummer) - optionele weergave van het eigen telefoonnu-
mer op het display van de gesprekspartner (deze functie is afhankelijk van de
telefoonprovider)
Network depnd. (Netafhankelijk)
Yes (Ja)
No (Nee)
Signal settings (Signaalinstell.)
Ring tone (Beltoon)
Volume (Volume)
Turn vol. up (Harder)
Turn vol. down (Zachter)
Phone settings (Telefooninstell.)
Select operator (Providerkeuze)
Automatic (Automatisch)
Manual (Handmatig)
£
1)
Alleen bij verbinding van de telefoon met de handsfreeset via het rSAP-profiel.
129
Communicatie
Network mode (Netwerkmodus)
GSM (GSM)
Automatic (Automatisch)
SIM mode (Simmodus) - geldt voor telefoons met het rSAP-profiel, die het si-
multaan gebruik van twee simkaarten ondersteunen - U heeft de keuze welke
simkaart met de handsfreeset moet worden verbonden
Change (Wisselen)
Phone Mode (Telefoonmodus) - wisselen tussen de rSAP-modus en de HFP-
modus
Premium (Premium) - rSAP-modus
Handsfree (Handsfree) - HFP-modus
Off time (Uitschakeltijd) - instellling in stappen van vijf minuten
Data (Gegevens) - instellingen van het internet access point, details hierover
zijn verkrijgbaar bij uw telefoonprovider
Switch off ph. (Tel. uitschakelen) - het uitschakelen van de telefooneenheid
(telefoon blijft gekoppeld)
Back (Terug)
Terugkeren naar het hoofdmenu van het informatiedisplay.
Internetverbinding
Via de handsfreeset kan bijvoorbeeld een notebook op het internet worden aan-
gesloten.
Het regelapparaat van de handsfreeset ondersteunt de GPRS, EDGE en UMTS/3G
technologieën.
Een internetverbinding is alleen mogelijk via een telefoon, die via het rSAP-profiel
is gekoppeld.
De procedure voor het maken van een internetverbinding kan afwijkend zijn, af-
hankelijk van het type en de versie van het besturingssysteem en het type van
het aan te sluiten apparaat. Voor het maken van een internetverbinding is kennis
van het besturingssysteem van het aan te sluiten apparaat noodzakelijk.
Koppelingsprocedure
De mobiele telefoon met de handsfreeset koppelen.
In het menu Phone (Telefoon) - Settings (Instellingen) - Data (Gegevens) het
toegangspunt instellen (afhankelijk van de provider, gewoonlijk "Internet").
In het menu Phone (Telefoon) - Bluetooth (Bluetooth) - Visibility (Zichtbaar-
heid) de zichtbaarheid van de handsfreeset voor andere apparaten inschakelen.
Het aan te sluiten apparaat naar beschikbare Bluetooth
®
-apparaten laten zoe-
ken.
In de lijst van gevonden apparaten de handsfreeset (standaard "SKODA_BT")
kiezen.
Op het aan te sluiten apparaat het wachtwoord invoeren en eventuele aanwij-
zingen op het aan te sluiten apparaat resp. op het informatiedisplay opvolgen.
In de internetbrowser het gewenste internetadres invoeren. Het besturings-
systeem vraagt u het telefoonnummer voor de internettoegang in te voeren (af-
hankelijk van de provider, gewoonlijk "*99#").
Spraakbediening
Dialoog
De periode waarin het systeem gereed is om spraakcommando's te ontvangen en
uit te voeren, wordt aangeduid als dialoog. Het systeem geeft akoestische terug-
meldingen en begeleidt u eventueel door de betreffende functies.
De optimale verstaanbaarheid van de spraakcommando's is van meerdere
factoren afhankelijk:
Met een normaal volume spreken, zonder beklemtoning en zonder overdreven
lange spreekpauzes.
Een slechte uitspraak voorkomen.
De portieren, ruiten en het schuifdak sluiten om storende buitengeluiden te on-
derdrukken resp. te voorkomen.
Bij hogere snelheden wordt geadviseerd luider te spreken, om de hogere omge-
vingsgeluiden te overstemmen.
Tijdens de dialoog andere geluiden in de wagen, bijvoorbeeld tegelijkertijd spre-
kende inzittenden, vermijden.
Niet spreken wanneer het systeem een melding geeft.
De microfoon voor de spraakbediening is in de hemelbekleding aangebracht en
op de bestuurder en bijrijder gericht. Hierdoor kunnen zowel de bestuurder als de
bijrijder het systeem bedienen.
Telefoonnummer ingeven
Het telefoonnummer kan worden ingevoerd als een achter elkaar uitgesproken
cijferketen (compleet nummer) of in de vorm van een numerieke reeks (geschei-
den door korte spreekpauzes). Na elke numerieke reeks (gescheiden door korte
spreekpauzes) worden alle tot dan herkende cijfers door het systeem herhaald.
Toegestaan zijn de cijfers 0 - 9, symbolen +, , #. Het systeem herkent geen sa-
menhangende cijfercombinaties, bijvoorbeeld drieëntwintig, maar alleen afzon-
derlijk uitgesproken cijfers (twee, drie).
£
130
Bediening
Spraakbediening inschakelen - GSM II
Door kort op toets
1
op het multifunctiestuurwiel » pagina 122, Telefoon op
het multifunctiestuurwiel bedienen te drukken.
Door kort indrukken van de toets
op de adapter
1)
» Afbeelding 111;
Spraakbediening uitschakelen - GSM II
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden beëin-
digd:
Door kort indrukken van de toets
op de adapter
1)
;
Door kort indrukken van toets
1
op het multifunctiestuurwiel.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëindi-
gen:
Met het spraakcommando ANNULEREN;
Door indrukken van de toets
op de adapter
1)
;
Door kort indrukken van toets
1
op het multifunctiestuurwiel.
Spraakbediening inschakelen - GSM III
De dialoog kan op elk gewenst moment worden gestart door op toets
1
op het
multifunctiestuurwiel
1)
te drukken.
Spraakbediening uitschakelen - GSM III
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden beëin-
digd door op toets
1
op het multifunctiestuurwiel te drukken.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëindi-
gen:
Met het spraakcommando ANNULEREN;
Door kort indrukken van toets
1
op het multifunctiestuurwiel.
Let op
Bij een binnenkomend gesprek wordt de dialoog direct beëindigd.
De spraakbediening is alleen mogelijk bij wagens die zijn uitgerust met een
multifunctiestuurwiel met telefoonbediening of een telefoonhouder en adapter.
Bij wagens die af fabriek met het navigatiesysteem Columbus zijn uitgerust, is
de spraakbediening van de telefoon alleen mogelijk via dit apparaat, zie instruc-
tieboekje Columbus.
Spraakcommando's - GSM II
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
BELLEN XYZ
Met dit commando wordt het contact uit het tele-
foonboek gebeld.
TELEFOONBOEK
Na dit commando kan bijvoorbeeld het telefoonboek
worden weergegeven, een spraakinvoer voor het
contact worden aangepast of gewist en dergelijke.
OPROEPLIJSTEN
Lijsten met gekozen nummers, gemiste oproepen en
dergelijke.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer worden
ingevoerd om een verbinding met de gewenste ge-
sprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Na dit commando kiest het systeem het laatst geko-
zen nummer.
MUZIEK
a)
Weergave van de muziek op de mobiele telefoon of
een ander gekoppeld apparaat.
MEER OPTIES
Na dit commando biedt het systeem nog andere con-
textafhankelijke commando's aan.
INSTELLINGEN Instellen van Bluetooth
®
, dialoog enzovoort.
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
a)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar, zie instructieboekje Amundsen+.
Als een spraakcommando niet wordt herkend, antwoordt het systeem met "Par-
don?"
en kan een nieuwe invoer plaatsvinden. Na de tweede mislukte poging her-
haalt het systeem de hulp. Na de derde mislukte poging volgt het antwoord "Ac-
tie geannuleerd" en wordt de dialoog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt, is
het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menu Phone
book (Telefoonboek) - Voice Tag (Spraakvermeld.) - Record (Opnemen) op te
slaan.
£
1)
Geldt niet voor wagens met het navigatiesysteem Columbus.
131
Communicatie
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in het
menu MEER OPTIES worden opgeslagen.
Spraakcommando's - GSM III
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
NAAM BELLEN
Na dit commando kan een naam worden ingevoerd
om een verbinding met de gewenste gesprekspart-
ner tot stand te brengen.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer worden
ingevoerd om een verbinding met de gewenste ge-
sprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Het laatst gekozen telefoonnummer wordt opnieuw
gekozen.
TELEFOONBOEK VOOR-
LEZEN
Het systeem leest de contacten in het telefoonboek
voor.
BERICHTEN VOORLEZEN
Het systeem leest de mededelingen voor die tijdens
de verbinding van de telefoon met het regelapparaat
zijn ontvangen.
KORTE DIALOOG
De hulp is aanzienlijk gereduceerd (voorwaarde is
een goede kennis van de bediening).
LANGE DIALOOG
De hulp is niet gereduceerd (geschikt voor beginnen-
de gebruikers).
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
Als het systeem het commando niet herkent, geeft het het eerste deel van de
hulp weer en maakt hiermee een nieuwe invoer mogelijk. Na de tweede mislukte
poging geeft het systeem het tweede deel van de hulp weer. Na de derde misluk-
te poging volgt het antwoord "Actie geannuleerd" en wordt de dialoog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt, is
het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menu Phone
book (Telefoonboek) - Voice Tag (Spraakvermeld.) - Record (Opnemen) op te
slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in het
menu MEER OPTIES worden opgeslagen.
Multimedia
Muziekweergave via Bluetooth
®
De universele telefoonvoorbereiding maakt de muziekweergave via Bluetooth
®
mogelijk van apparaten zoals mp3-speler, mobiele telefoon of notebook.
Om de muziek via Bluetooth
®
te kunnen weergeven, moet het betreffende appa-
raat eerst via het menu Phone (Telefoon) - Bluetooth (Bluetooth) - Media player
(Mediaplayer) aan de handsfreeset worden gekoppeld.
De muziekweergave wordt op het aangesloten apparaat bediend.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II biedt de mogelijkheid om de muziek-
weergave ook via de handsfreeset met de afstandsbediening te bedienen » pagi-
na 131, Spraakcommando's - GSM II.
Let op
Het te verbinden apparaat moet het Bluetooth
®
A2DP-profiel ondersteunen, zie
het instructieboekje van het te koppelen apparaat.
132
Bediening
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 112 Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen
Op het multifunctiestuurwiel zijn toetsen aangebracht voor de bediening van de
basisfuncties van de af fabriek ingebouwde radio en het navigatiesysteem » Af-
beelding 112.
De radio en het navigatiesysteem kunnen natuurlijk ook nog steeds op het appa-
raat zelf worden bediend. Een beschrijving vindt u in het bijbehorende instructie-
boekje.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuur-
wiel verlicht.
De toetsen gelden voor de functie waarin de radio resp. het navigatiesysteem
zich op dat moment bevindt.
Door de toetsen in te drukken resp. te draaien kunnen de volgende functies wor-
den uitgevoerd.
Toets Handeling Radio, verkeersmelding Cd/cd-wisselaar/mp3 Navigatie
1
Kort drukken Geluid resp. spraakbediening uit-/inschakelen
a)
1
Lang drukken Uit-/inschakelen
1
Naar boven draaien Volume verhogen
1
Naar beneden draai-
en
Volume verlagen
2
Kort drukken
Wisselen naar de volgende opgeslagen radiozender
Wisselen naar de volgende opgeslagen verkeersmelding
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de volgende titel
2
Lang drukken Onderbreken van de verkeersmelding Snel vooruit
3
Kort drukken
Wisselen naar de vorige opgeslagen radiozender
Wisselen naar de vorige opgeslagen verkeersmelding
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de vorige titel
3
Lang drukken Onderbreken van de verkeersmelding Snel achteruit
4
Kort drukken Wisselen van audiobron
5
Kort drukken Hoofdmenu openen
6
Kort drukken Onderbreken van de verkeersmelding Geen functie
£
133
Communicatie
Toets Handeling Radio, verkeersmelding Cd/cd-wisselaar/mp3 Navigatie
6
Naar boven draaien
Weergave van de opgeslagen/ontvangbare zenders
Naar boven bladeren
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de vorige titel
Geen func-
tie
6
Naar beneden draai-
en
Weergave van de opgeslagen/ontvangbare zenders
Naar beneden bladeren
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de volgende titel
a)
Geldt voor het navigatiesysteem Columbus.
Let op
De luidsprekers in de wagen zijn afgestemd op een uitgangsvermogen van de
radio en het navigatiesysteem van 4x20 W.
Bij de uitrusting soundsysteem zijn de luidsprekers afgestemd op een uitgangs-
vermogen van de versterker van 4x40 W + 6x20 W.
AUX-IN- en MDI-ingangen
De AUX-IN-ingang bevindt zich onder de armsteun voorin en is met  gemar-
keerd.
De MDI-ingang bevindt zich in de middenconsole voorin.
De AUX-IN- en MDI-ingangen dienen voor het aansluiten van externe audiobron-
nen (bijvoorbeeld een iPod of mp3-speler) en voor de weergave van muziek van
deze apparaten via de af fabriek ingebouwde radio resp. het navigatiesysteem.
De beschrijving van de bediening kunt u vinden in het betreffende instructie-
boekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
Cd-wisselaar
Afbeelding 113
Cd-wisselaar
De cd-wisselaar voor de radio en het navigatiesysteem bevindt zich in de linker-
zijbekleding van de bagageruimte.
Cd plaatsen
Op de toets
C
» Afbeelding 113 drukken en de cd in de cd-opening
B
aanbren-
gen. De cd wordt automatisch op de laagste vrije plaats in de cd-wisselaar gela-
den. Het controlelampje in de betreffende toets
D
knippert niet meer.
Cd-wisselaar met cd's vullen
De toets
C
langer dan 2 seconden ingedrukt houden en de cd's na elkaar
(maximaal 6 cd's) in de cd-opening
B
aanbrengen. De controlelampjes in de
toetsen
D
knipperen niet meer.
Cd op een bepaalde plaats aanbrengen
Op de toets
C
drukken. De controlelampjes in de toetsen
D
branden bij de
reeds bezette plaatsen en knipperen bij de vrije plaatsen.
Op de gewenste toets
D
drukken en de cd in de cd-opening
B
aanbrengen.
Cd verwijderen
Op toets
A
drukken om een cd te verwijderen. Bij de bezette plaatsen branden
nu de controlelampjes in de toetsen
D
.
£
134
Bediening
Op de betreffende toets
D
drukken. De cd wordt uitgeschoven.
Alle cd's verwijderen
De toets
A
langer dan 2 seconden ingedrukt houden om de cd's uit te schui-
ven. Alle cd's in de cd-wisselaar worden na elkaar uitgeschoven.
Let op
De cd altijd met de bedrukte zijde naar boven in de cd-opening
B
aanbrengen.
De cd nooit met geweld in de cd-opening drukken, de cd wordt automatisch
naar binnen getrokken.
Na het aanbrengen van een cd in de cd-wisselaar moet een moment worden
gewacht tot het controlelampje in de betreffende toets
D
brandt. Vervolgens is
de cd-opening
B
vrij voor het aanbrengen van de volgende cd.
Indien een plaats wordt gekozen die reeds bezet is, wordt de cd weer uitge-
schoven. De uitgeschoven cd verwijderen en de gewenste cd aanbrengen.
Dvd-voorbereiding
Afbeelding 114 Rugleuning - linkervoorstoel/rechtervoorstoel
Omschrijving
Openingen voor het bevestigen van de dvd-spelerhouder
Audio/video-ingang
Aansluiting dvd-speler
Af fabriek wordt alleen een in de rugleuning van de voorstoelen ingebouwde dvd-
voorbereiding geleverd.
De dvd-spelerhouder en de dvd-speler kunnen worden aangeschaft uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma. Voor de beschrijving van de bediening, zie het
instructieboekje van deze apparaten.
A
B
C
ATTENTIE
Indien er personen op de de achterbank hebben plaatsgenomen, mag de
dvd-spelerhouder niet zelfstandig (zonder dvd-speler) zijn aangebracht - ge-
vaar voor verwondingen!
De hoek van de houder kan in drie verschillende standen worden ingesteld.
Opletten dat er geen vingers bekneld raken tussen de houder en de rugleu-
ning bij het veranderen van de stand van de dvd-spelerhouder.
De dvd-spelerhouder mag niet worden gebruikt als de rugleuning of de zit-
ting van de achterbank naar voren is geklapt of volledig is verwijderd.
Let op
De aanwijzingen in acht nemen die in het instructieboekje van de dvd-spelerhou-
der resp. de dvd-speler staan vermeld.
135
Communicatie
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Veiligheidsuitrustingen 136
Voor elke rit 136
Wat beïnvloedt de rijveiligheid? 137
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met betrek-
king tot het thema passieve veiligheid in uw wagen. We hebben hier alles samen-
gevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, airbags, kinderzitjes en de vei-
ligheid van kinderen moet weten. Daarom in uw eigen belang en in het belang
van de passagiers de aanwijzingen en waarschuwingen in dit hoofdstuk in acht
nemen.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen. Meer informatie met betrekking tot de veilig-
heid die uw en uw passagiers aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken
in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Veiligheidsuitrustingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
ä
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw wa-
gen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
hoogteverstelling voor de veiligheidsgordels van de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
knie-airbag bestuurder,
voorste zij-airbags,
achterste zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen. Deze veiligheidsuitrustingen
zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw passagiers een verkeerde zit-
houding innemen of deze voorzieningen niet juist verstellen of gebruiken.
Voor elke rit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor elke
rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
De bandenspanning controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
Meegenomen bagagestukken goed vastzetten » pagina 70, Bagageruimte.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
De spiegels, de voorstoel en de hoofdsteun op uw lichaamslengte afstellen.
De passagiers erop wijzen de hoofdsteunen aan te passen aan hun lichaams-
lengte.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wijze
omgegespte veiligheidsgordel » pagina 153, Veilig vervoer van kinderen.
£
ä
136
Veiligheid
De juiste zithouding innemen » pagina 137, Juiste zithouding. Uw passagiers
erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
De veiligheidsgordel juist omgespen. Ook de passagiers erop wijzen de veilig-
heidsgordels juist om te gespen » pagina 142, Veiligheidsgordels omgespen en
losmaken.
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers. Als
uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere ver-
keersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
U niet van het verkeer laten afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoon-
gesprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen, al-
cohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Juiste zithouding
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder 138
Juiste zithouding van de bijrijder 138
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 138
Voorbeelden van een verkeerde zithouding 139
ä
ATTENTIE
De voorstoelen en de hoofdsteunen moet u altijd overeenkomstig uw li-
chaamslengte verstellen en ook de veiligheidsgordels moet u altijd juist om-
gespen om u en uw medepassagiers een optimale bescherming te bieden.
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geactiveerd
en hem daarbij raakt.
Zitten de passagiers achterin niet rechtop, dan is het gevaar voor verwon-
dingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Voor de bestuurder is het noodzakelijk een afstand aan te houden tot het
stuurwiel van minimaal 25 cm en van de benen tot het dashboard op knie-
hoogte van ten minste 10 cm. De bijrijder moet een afstand tot het dashboard
van ten minste 25 cm aanhouden. Als de minimumafstand niet wordt aange-
houden, kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden, om-
dat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men. U zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
137
Passieve veiligheid
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 115 De juiste afstand van de bestuurder tot het stuurwiel en het
dashboard / de juiste instelling van de hoofdsteun
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
Het stuurwiel zodanig verstellen dat de afstand tussen het stuurwiel en het
borstbeen ten minste 25 cm bedraagt » Afbeelding 115
A
en de afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt
B
.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met licht ge-
bogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt met
licht gebogen armen kunt vastpakken.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 142, Veiligheidsgordels omges-
pen en losmaken.
Handmatige verstelling van de bestuurdersstoel » pagina 63, Voorstoelen hand-
matig instellen.
Elektrische verstelling van de bestuurdersstoel » pagina 64, Voorstoelen elek-
trisch verstellen.
ä
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Voor de veiligheid van de bijrijder en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet een
minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhouden, zodat
de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd » Afbeelding 115
C
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 142, Veiligheidsgordels omges-
pen en losmaken.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden ge-
steld » pagina 151, Airbags buiten werking stellen.
Handmatige verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 63.
Elektrische verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 64.
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te ver-
minderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgende let-
ten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd » Afbeelding 115
C
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 142, Veiligheidsgordels omges-
pen en losmaken.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wagen
meeneemt » pagina 153, Veilig vervoer van kinderen.
ä
ä
138
Veiligheid
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Veiligheidsgordels kunnen alleen bij een juist gordelverloop hun optimale be-
schermende werking bieden. Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermen-
de werking van de veiligheidsgordels aanzienlijk en vergroten het risico van licha-
melijk letsel door een verkeerd gordelverloop. Als bestuurder draagt u de verant-
woordelijkheid voor uzelf, voor alle passagiers en in het bijzonder voor kinderen.
Nooit toestaan dat iemand tijdens het rijden een verkeerde zithouding inneemt in
de wagen.
De volgende opsomming omvat voorbeelden van zithoudingen die ernstig licha-
melijk letsel tot gevolg kunnen hebben met zelfs dodelijke afloop. Deze opsom-
ming is niet volledig. Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Daarom nooit tijdens de rit:
in de wagen gaan staan,
op de stoelen gaan staan,
op de stoelen knielen,
de stoelleuning sterk naar achteren kantelen,
tegen het dashboard leunen,
op de achterbank gaan liggen,
alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten,
dwars op de zitting gaan zitten,
uit de ruitopeningen leunen,
de voeten in de ruitopeningen houden,
de voeten op het dashboard leggen,
de voeten op de zitting leggen,
iemand in de voetenruimte meenemen,
zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden,
in de bagageruimte verblijven.
ä
139
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels
ä Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 116
Bestuurder met omgegespte
veiligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale aanrijding 141
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 142
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen 143
Veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin 143
Gordelspanner 143
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij onge-
lukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten de
kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in de
juiste zithouding » Afbeelding 116.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze on-
gecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met goed vastgegespte veiligheidsgordels profiteren
in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gordels wordt
opgevangen. Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve
veiligheidskenmerken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een reductie van
de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze verminderd
en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veiligheids-
aspecten » pagina 153, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 142.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel on-
geveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de hals -
loopt.
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd ge-
dragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen
bij een correcte zitpositie bereikt » pagina 137
, Juiste zithouding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de werk-
ing van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe randen
schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt en
dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel mag niet over harde of breekbare voorwerpen (bril, balpen, sleu-
telbos, enzovoort) heen liggen, omdat deze letsel kunnen veroorzaken.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit twee personen (ook geen kinderen)
worden vastgegespt.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slotdeel
worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel beïnvloedt
de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter voor de slotgesp mag niet verstopt zijn door papier of iets
dergelijks omdat anders de slotgesp niet goed kan worden vastgeklikt.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheids-
gordels.
£
140
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed func-
tioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina 70,
Stoelen in de uitgangspositie brengen.
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina
177, Veiligheidsgordels.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te re-
pareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uitge-
rekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een specialist. Te-
vens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden gecontro-
leerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale aanrijding
Afbeelding 117 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passagier
op zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing is gemakkelijk te verklaren:
Zodra de wagen in beweging is gekomen, ontstaat zowel bij de wagen als bij de
inzittenden van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wagen
en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid en
toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afgebouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegingsener-
gie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrijding
met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdingssnelheden
worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen worden opge-
vangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing komen
krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren geslin-
gerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het stuur-
wiel, het dashboard en de voorruit » Afbeelding 117 - . U kunt onder bepaalde
omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensgevaarlijk of
zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
£
ä
141
Veiligheidsgordels
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen om-
dat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen worden geslingerd. Een
niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen gordel
draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór hem
zit » Afbeelding 117 - .
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Eerst de gordels omgespen, dan starten!
Afbeelding 118 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 119 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel /
gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
ä
Veiligheidsgordel omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun correct instellen, voordat de veiligheidsgordel
wordt omgegespt » pagina 66, Hoofdsteunen.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 118 - ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp ook goed in het
slot is vastgeklikt.
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan wor-
den vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gordel-
verloop van groot belang . Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen,
maar moet ongeveer over het midden van de schouder lopen en goed tegen het
bovenlichaam aanliggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden ge-
legd, mag niet over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanlig-
gen » Afbeelding 119 - . De gordel zo nodig uitlijnen.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind. Bij zwangere vrouwen
moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het bekken liggen, zodat er
geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Afbeelding 119 - .
Veiligheidsgordel losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 118 - indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig oprolt
en daarbij niet verdraait.
Gordeloprolautomaat
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat. Deze automaat
waarborgt volledige bewegingsvrijheid als er langzaam aan de gordel wordt ge-
trokken. Bij plotseling remmen blokkeert de automaat echter. De veiligheidsgor-
dels blokkeren ook bij het accelereren, bij het rijden in de bergen en door boch-
ten.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de portier-
bekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
142
Veiligheid
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen
Afbeelding 120
Voorstoel: Hoogteverstelling
veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste veilig-
heidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 120.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te controle-
ren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
De veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin is bovenin de bagage-
ruimte aan de linkerzijde van de hemelbekleding bevestigd.
Veiligheidsgordel omgespen
De veiligheidsgordel met de twee slotgespen uit de houder op de hemelbekle-
ding trekken.
De slotgesp aan het einde van de veiligheidsgordel in het gordelslot aan de lin-
kerzijde steken, tot deze hoorbaar vastklikt.
De tweede slotgesp, die over de veiligheidsgordel kan worden geschoven, over
de borstkas trekken en in het gordelslot aan de rechterzijde steken, tot deze
hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken om te controleren of beide slotgespen goed in
de sloten zijn vergrendeld.
ä
ä
De slotgespen van de gordel voor de middelste zitplaats achterin zijn verschillend
van vorm, zodat deze alleen in het bijbehorende gordelslot passen. Als het niet
lukt om een slotgesp in het gordelslot vast te klikken, wordt waarschijnlijk gepro-
beerd om deze in het verkeerde gordelslot te steken.
Veiligheidsgordel losmaken
De veiligheidsgordel in omgekeerde volgorde van omgespen weer losmaken.
De gordel met de hand terug geleiden zodat deze gemakkelijker volledig oprolt,
niet verdraait, niet tussen rugleuning en bekleding blijft hangen en de bekle-
ding niet beschadigt.
ATTENTIE
De veiligheidsgordel na het losmaken vasthouden en langzaam laten oprol-
len, tot de twee slotgespen bij de houder op de hemelbekleding komen en
met een magneet worden bevestigd - gevaar voor verwondingen.
De beide slotgespen nooit tegelijkertijd losmaken.
Gordelspanner
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
De veiligheid van bestuurder en bijrijder die een gordel dragen wordt door de
gordelspanners op de oprolautomaten van de voorste 3-puntsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de 3-puntgordels
automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veilig-
heidsgordels worden geactiveerd.
Bij een frontale aanrijding resp. een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaar-
te wordt de omgegespte 3-puntsgordel aan de zijde van de aanrijding automa-
tisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een koprol
en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
£
ä
143
Veiligheidsgordels
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen door
een specialist worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één aan-
rijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat de
wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordelspan-
nersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voorschriften
zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gedetailleerde in-
formatie krijgen.
144
Veiligheid
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Algemene aanwijzingen over het airbagsysteem
De paraatheid van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd. Elke keer
wanneer het contact wordt ingeschakeld, gaat het airbagcontrolelampje enke-
le seconden » pagina 24 branden.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit:
een elektronisch regelapparaat,
een voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 146,
een knie-airbag voor de bestuurder » pagina 148,
zij-airbags » pagina 148,
hoofdairbags » pagina 150
,
een airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 24,
een sleutelschakelaar voor de bijrijdersvoorairbag » pagina 152,
een controlelampje voor een buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag in het
middenstuk van het dashboard » pagina 152.
Er is sprake van een storing in het airbagsysteem, als:
het controlelampje niet gaat branden wanneer het contact wordt ingescha-
keld,
het controlelampje niet circa 4 seconden na het inschakelen van het contact
dooft,
het controlelampje na het inschakelen van het contact dooft en weer gaat
branden,
het controlelampje tijdens het rijden gaat branden of knipperen,
het controlelampje voor een buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag in het
middenstuk van het dashboard knippert.
ATTENTIE
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen. Let erop dat de beste
beschermende werking van de airbag alleen in combinatie met omgegespte
veiligheidsgordels wordt bereikt.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags zo
optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voorstoelen
aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 137, Juiste zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te ver
naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij een
ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specialist
laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een ongeval
niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht. Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en
uitbouwen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerk-
zaamheden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een
specialist worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts één
ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervan-
gen.
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de auto wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
Wanneer worden de airbags geactiveerd?
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden ge-
activeerd.
£
145
Airbagsysteem
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achteren
en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geac-
tiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bijvoor-
beeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt geraakt
(hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van ver-
traging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en activeert het
betreffende veiligheidssysteem. Als de tijdens de botsing optredende en geme-
ten vertraging van de wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referen-
tiewaarden blijft, worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als ge-
volg van de botsing vrij sterk vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd:
bestuurdersvoorairbag,
bijrijdersvoorairbag,
knie-airbag bestuurder.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd:
zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval,
zij-airbags achterin aan zijde van het ongeval,
hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (als de schakelaar voor de binnenverlichting
in de portiercontactstand staat),
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Let op
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitgebro-
ken.
Voorairbags
ä Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 121
Veilige afstand tot het stuurwiel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving van de voorairbags 147
Werking van de voorairbags 147
ATTENTIE
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden » Afbeelding 121
A
.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een ver-
keerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mogen
zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen worden
meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden kinde-
ren zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
151, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door de
£
146
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden ge-
dood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betreffende na-
tionale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van kinderzitjes
in acht nemen.
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard aan
bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. Deze
delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte doek wor-
den gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de onmiddellijke
nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals beker-
houders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag neer-
leggen.
Beschrijving van de voorairbags
Afbeelding 122 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorairbag
in het dashboard
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescherming
voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale
botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 122 -
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het opberg-
vak » Afbeelding 122 - .
ä
Elke inbouwplaats is gemarkeerd met de tekst "AIRBAG".
Let op
Na het activeren van de bijrijdersvoorairbag moet het dashboard worden vervan-
gen.
Werking van de voorairbags
Afbeelding 123
Gasgevulde airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
Als de airbags worden geactiveerd, worden ze gevuld met drijfgas en ontvouwen
ze zich voor de bestuurder en de bijrijder » Afbeelding 123. Bij het contact met de
volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en
de bijrijder gedempt en het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam ver-
minderd.
De airbag zorgt ervoor dat het drijfgas (afhankelijk van de belasting door de be-
treffende persoon) geleidelijk ontsnapt, waardoor hoofd en bovenlichaam worden
opgevangen. Na het ongeval is de airbag daarom weer zo ver leeggelopen, dat
ook het zicht naar voren weer vrij is.
ä
147
Airbagsysteem
Knie-airbag bestuurder
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving van de knie-airbag bestuurder 148
Werking van de knie-airbag bestuurder 148
ATTENTIE
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen, dat de afstand van de be-
nen tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt » pagina 138,
Juiste zithouding van de bestuurder. Indien het in verband met lichaamsgroot-
te niet mogelijk blijkt aan deze voorwaarde te voldoen, contact opnemen met
een specialist.
Het oppervlak van de airbagmodule in het onderste gedeelte van het dash-
board onder de stuurkolom mag niet worden beplakt, afgedekt of worden be-
werkt. Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaak-
te doek worden gereinigd. Op de afdekking van de airbagmodule of in de na-
bijheid daarvan mogen geen onderdelen worden gemonteerd.
Geen volumineuze of zware voorwerpen (sleutelbossen enzovoort.) aan de
contactsleutel bevestigen. Deze kunnen bij het activeren van de knie-airbag
in het interieur worden geslingerd en u verwonden.
Beschrijving van de knie-airbag bestuurder
Afbeelding 124
Knie-airbag bestuurder onder de
stuurkolom
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
ä
De knie-airbag bestuurder biedt voldoende bescherming voor de benen van de
bestuurder.
De knie-airbag bestuurder bevindt zich in het onderste deel van het dashboard
onder de stuurkolom » Afbeelding 124. De inbouwstand is met een afbeelding aan
de zijkant van het dashboard aan bestuurderszijde gekenmerkt.
Werking van de knie-airbag bestuurder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
De knie-airbag bestuurder wordt bij zware frontale aanrijdingen samen met de
gordelspanners geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico voor de benen van de be-
stuurder verminderd.
Zij-airbags
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving van de zij-airbags 149
Functie van de zij-airbags 149
ATTENTIE
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt in het bij-
zonder voor kinderen die zonder geschikt kinderzitje worden vervoerd » pagi-
na 154, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen
andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren mogen
geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
£
ä
148
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, worden
zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel. Dit kan
zwaar letsel tot gevolg hebben » pagina 153, Veilig vervoer van kinderen.
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De daarbij optredende beschadigingen kunnen de werk-
ing van het airbagsysteem negatief beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan de
voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een specialist wor-
den uitgevoerd.
Bij een aanrijding van opzij kunnen de zij-airbags niet correct functioneren
als de sensoren de luchtdruktoename binnen de portieren niet correct kunnen
meten, omdat de lucht door grotere, niet-afgesloten openingen in de portier-
bekleding kan ontsnappen.
Nooit met verwijderde portierbekleding aan de binnenkant rijden.
Nooit gaan rijden als er delen van de portierbekleding aan de binnenzijde
zijn verwijderd en de daarbij ontstane openingen niet correct zijn afgedicht.
Nooit gaan rijden als de luidsprekers in de portieren zijn verwijderd, behal-
ve als de luidsprekeropeningen correct zijn afgedicht.
Altijd zorgen voor afgedekte of opgevulde openingen als er extra luidspre-
kers of andere uitrustingsonderdelen in de portierbekleding aan de binnen-
zijde zijn ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een specialist.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort, op
de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan worden
beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de zij-
kant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven stoel-
hoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk worden be-
perkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een specialist worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen, scheu-
ren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toegestaan.
Beschrijving van de zij-airbags
Afbeelding 125
Inbouwplaats van de zij-airbag
in de bestuurdersstoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht » Af-
beelding 125.
De zijairbags achterin zijn aangebracht tussen het instapgedeelte en de leuning
van de achterbank.
Functie van de zij-airbags
Afbeelding 126
Gasgevulde zij-airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
Bij het activeren van de zij-airbags worden aan de betreffende zijde ook de
hoofdairbag en de gordelspanner geactiveerd.
£
ä
ä
149
Airbagsysteem
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledige bo-
venlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is gericht ver-
minderd.
Hoofdairbags
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving van de hoofdairbags 150
Functie van de hoofdairbags 151
ATTENTIE
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvouwen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding geen
kledinghangers worden gebruikt.
Het airbagregelapparaat werkt met sensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbekle-
dingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De daarbij optredende beschadigingen kunnen de werk-
ing van het airbagsysteem negatief beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan de
voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een specialist wor-
den uitgevoerd.
Tussen de inzittenden en het werkingsgebied van de hoofdairbag mogen
zich geen andere personen (bijvoorbeeld kinderen) of dieren bevinden. Boven-
dien mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
ATTENTIE (vervolg)
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de
inzittenden letsel kunnen oplopen.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij het
ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van het ge-
monteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kunnen wor-
den en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 199, Accessoires,
wijzigingen en vervanging van onderdelen.
Beschrijving van de hoofdairbags
Afbeelding 127
Inbouwplaats van de hoofdair-
bag
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzittenden
bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het inte-
rieur » Afbeelding 127. Elke inbouwplaats van de hoofdairbags is gemarkeerd met
de tekst "AIRBAG".
ä
150
Veiligheid
Functie van de hoofdairbags
Afbeelding 128
Gasgevulde hoofdairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende zij-
airbag en de gordelspanner aan de zijde van de botsing geactiveerd.
Bij activering dekken de airbags het gehele zijruit- en portierstijlgedeelte af » Af-
beelding 128.
De botsing van het hoofd met delen van het interieur of voorwerpen buiten de
wagen wordt gedempt door de opgeblazen hoofdairbag. Door de verminderde be-
lasting en de minder krachtige bewegingen van het hoofd wordt bovendien de
belasting van de nek verminderd. Ook bij een aanrijding schuin van voren of van
achteren biedt de hoofdairbag extra bescherming door de afdekking van de voor-
ste portierstijlen.
Airbags buiten werking stellen
Airbags buiten werking stellen
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor bepaalde
situaties, bijvoorbeeld als:
een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet worden gebruikt
(in sommige landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrich-
ting) » pagina 153, Veilig vervoer van kinderen,
ondanks een correct ingestelde bestuurdersstoel geen minimumafstand van
25 cm tussen het midden van het stuurwiel en de borstkas kan worden aange-
houden,
ä
in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het stuurwiel
nodig zijn,
andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoelen zon-
der zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden ge-
steld » pagina 152, Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als de airbag met een diagnoseapparaat buiten werking is gesteld:
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact gedurende 4 se-
conden branden en knippert vervolgens nog 12 seconden met intervallen van
2 seconden.
Als de airbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werking is ge-
steld, geldt het volgende:
Het airbagcontrolelampje gaat na het inschakelen van het contact gedurende
4 seconden branden.
Het buiten werking stellen van de airbag wordt aangegeven door het branden
van een geel controlelampje met de tekst     in het midden-
stuk van het dashboard » Afbeelding 129.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de air-
bag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
151
Airbagsysteem
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag
Afbeelding 129 Dashboardkastje: Schakelaar voor bijrijdersvoorairbag / con-
trolelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Airbag buiten werking stellen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
2
(OFF) draai-
en » Afbeelding 129.
Controleren of bij ingeschakeld contact het gele airbagcontrolelampje met de
tekst     in het middenstuk van het dashboard brandt » Af-
beelding 129
3
.
Airbag in paraatheid brengen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
1
(ON) draai-
en » Afbeelding 129.
Controleren of bij ingeschakeld contact het gele airbagcontrolelampje met de
tekst     in het middenstuk van het dashboard brandt » Afbeel-
ding 129
3
. Het controlelampje  dooft 65 seconden na het inschakelen van
het contact.
Controlelampje met de tekst     (airbag buiten werking
gesteld)
Het airbagcontrolelampje bevindt zich in het middenstuk van het dashboard » Af-
beelding 129
3
.
Als de bijrijdersvoorairbag buiten werking is gesteld, gaat circa 4 seconden na
het inschakelen van het contact het controlelampje branden.
Als het airbagcontrolelampje knippert, is er sprake van een systeemstoring in de
airbaguitschakeling » . Direct een specialist opzoeken.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in pa-
raat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag ver-
oorzaken.
Als het gele airbagcontrolelampje met de tekst 
   (airbag
buiten werking gesteld) knippert, wordt de bijrijdersairbag bij een ongeval niet
geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een specialist laten con-
troleren.
152
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 153
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 154
Groepenindeling van kinderzitjes 154
Gebruik van kinderzitjes 154
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 155
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem 155
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog niet
helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op letsel.
Om dit risico op lichamelijk letsel te verkleinen, mogen kinderen met een li-
chaamslengte onder de 1,50 m en lichter dan 36 kg alleen in kinderzitjes worden
vervoerd!
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44 norm te worden gebruikt. De norm
ECE-R betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa (Economic
Commission for Europe - Regulation).
Kinderzitjes conform de ECE-R 44 norm hebben op het stoeltje een niet verwij-
derbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen in
acht te worden genomen.
Kinderen kleiner dan 1,50 m en lichter dan 36 kg moeten tijdens de rit in een
kinderzitje worden vastgezet » pagina 154, Groepenindeling van kinderzitjes.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden mee-
genomen.
In een kinderzitje mag slechts één kind worden vastgegespt.
ATTENTIE (vervolg)
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe kli-
matologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende tem-
peraturen ontstaan.
Sta nooit toe dat kinderen onbeschermd in de wagen meegaan. Bij een on-
geval wordt het kind door de wagen geslingerd en kan zichzelf en andere in-
zittenden daardoor levensgevaarlijk verwonden.
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op lichame-
lijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijdersstoel wor-
den vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geactiveerd kun-
nen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de fa-
brikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs
bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer in-
formatie zie » pagina 153, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwikkeld
en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44 norm.
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Als op de bijrijdersstoel een naar achteren gericht kinderzitje wordt gebruikt,
moeten beslist de volgende aanwijzingen in acht worden genomen.
De bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen » pagina 151, Airbags buiten
werking stellen.
De bijrijdersstoel helemaal naar achteren schuiven.
£
ä
153
Veilig vervoer van kinderen
De rugleuning van de bijrijdersstoel moet rechtop worden gezet.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstellen
(geldt niet voor een met het ISOFIX-systeem bevestigd kinderzitje).
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
151, Airbags buiten werking stellen
.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het ge-
bied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij active-
ring het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit wordt geattendeerd door een sticker op de zonneklep aan bijrij-
derszijde.
Zodra het kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer wordt gebruikt, moet de
bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid worden gebracht.
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 130 Een niet goed vastgezet kind in een niet-correcte zithouding
- in gevaar gebracht door de zij-airbag / het met een kinderzitje wel goed
vastgezette kind
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
ä
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar bui-
ten komt. Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt,
moet voldoende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescher-
ming kan bieden.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - gevaar
voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
Kinderzitjes zijn ingedeeld in 5 gewichtsgroepen:
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 0 - 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9 - 18 kg tot 4 jaar
2 15 - 25 kg tot 7 jaar
3 22 - 36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes op de betreffende stoelen vol-
gens de ECE-R 44 norm:
Kinderzitje
volgens groep
Bijrijdersstoel
Achterbank
buitenste zitplaats
Achterbank
midden
0
U
+ U
+
T U
0+
U
+ U
+
T U
£
ä
ä
154
Veiligheid
Kinderzitje
volgens groep
Bijrijdersstoel
Achterbank
buitenste zitplaats
Achterbank
midden
1
U
+ U
+
T U
2 en 3
U U U
Universele categorie - de stoel is geschikt voor alle toegelaten kinderzitjes.
De stoel kan met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem worden uitge-
rust.
De zitplaatsen achterin kunnen met bevestigingsogen voor het TOP TETHER-
systeem worden uitgerust.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Afbeelding 131
Achterbank: ISOFIX
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
Tussen de rugleuning en zitting van de bijrijdersstoel bevinden zich twee bevesti-
gingsogen voor de bevestiging van een kinderzitje met het ISOFIX-systeem.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden de bevestigingsogen zich onder de
bekleding. De betreffende plaatsen zijn gemarkeerd met labels met de tekst
ISOFIX» Afbeelding 131.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met ISOFIX-
systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer in-
formatie krijgt u bij een ŠKODA Servicepartner.
U
+
T
ä
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX
-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwerpen
bevestigen - levensgevaarlijk!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 132
Achterbank: TOP TETHER
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de achterbankrugleuningen bevinden zich bevestigings-
ogen voor de bevestiging van de bevestigingsgordel van een kinderzitje met het
TOP TETHER-systeem » Afbeelding 132.
£
ä
155
Veilig vervoer van kinderen
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-systeem
beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het TOP TETHER
-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten of
andere bevestigingen te monteren.
156
Veiligheid
Aanwijzingen voor het rijden
Rijden en milieu
De eerste 1.500 kilometer - en daarna
Nieuwe motor
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden.
Tot 1.000 kilometer
In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de betref-
fende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatbare mo-
tortoerental.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500 kilometer
In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de
topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare
motortoerental.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl geduren-
de de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit inloopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Het maxi-
mum toelaatbare motortoerental wordt aangegeven door het begin van het rode
gebied op de schaal van de toerenteller. Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk
bij het bereiken van het rode bereik naar de volgende versnelling worden opge-
schakeld. Buitengewoon hoge motortoerentallen bij het accelereren (gas geven)
worden automatisch begrensd, maar de motor is niet tegen te hoge toerentallen
beveiligd die het gevolg zijn van verkeerd terugschakelen, waardoor het motor-
toerental plotseling boven het toegestane maximumtoerental kan komen en de
motor kan worden beschadigd.
Voor wagens met schakelbak geldt echter ook: Niet met een te laag motortoe-
rental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait. Op het scha-
keladvies letten » pagina 14, Schakeladvies.
VOORZICHTIG
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op bedrijfs-
temperatuur is. Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet
als de wagen stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Milieu-aanwijzing
Niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden - vroeg opschakelen bespaart
brandstof, vermindert het motorgeluid en spaart het milieu.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden
"ingereden
", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Hier moet u gedurende de eerste 500 km alert op zijn en dus
bijzonder voorzichtig rijden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken hebben in het begin nog niet hun volledige remwerking. De
remblokken moeten eerst "inremmen". Hier moet u gedurende de eerste 200 km
alert op zijn en dus bijzonder voorzichtig rijden.
Katalysator
Een correcte werking van het uitlaatgasreinigingssysteem (katalysator) is van
doorslaggevend belang voor het op milieubewuste wijze gebruik maken van de
wagen.
Op de volgende aanwijzingen letten:
bij wagens met benzinemotor uitsluitend loodvrije benzine tanken » pagina
179, Loodvrije benzine,
niet te veel motorolie bijvullen
» pagina 183, Motorolie bijvullen,
tijdens het rijden niet het contact uitschakelen.
Als de wagen in een land wordt gebruikt waar geen loodvrije benzine verkrijgbaar
is, moet u later bij gebruik in een land waar katalysatoren verplicht zijn de kataly-
sator laten vervangen.
£
157
Rijden en milieu
ATTENTIE
Vanwege de hoge temperaturen die bij de katalysator kunnen optreden,
moet de wagen zodanig worden geparkeerd dat de katalysator niet met licht
ontvlambaar materiaal onder de wagen in aanraking komt - brandgevaar!
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren of hitteschilden aanbrengen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot ernstige bescha-
diging van de katalysator!
Economisch en milieubewust rijden
Inleidende informatie
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor, rem-
men en banden hangen voornamelijk van drie factoren af:
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorzieningen.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met 10-15%
worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter of
onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, enzovoort.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstandig-
heden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarde.
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zuinig
en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering mogelijke
belasting van het milieu. Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mo-
gelijk worden benut en in de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aan-
wijzingen in dit hoofdstuk in acht worden genomen.
Bij het accelereren moet het optimale motortoerental worden aangehouden om
een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen te vermij-
den.
Anticiperend rijden
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet on-
nodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt, hoeft u
minder te remmen en dus ook minder op te trekken. De wagen laten uitrollen
wanneer dit mogelijk is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeers-
licht op rood staat.
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 133
Brandstofverbruik in l/100 km
afhankelijk van de ingeschakel-
de versnelling
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van cir-
ca 2.000 tot 2.500/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 14.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Afbeel-
ding 133.
Automatische versnellingsbak
Het gaspedaal slechts langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de kick-
downstand intrappen.
£
158
Aanwijzingen voor het rijden
Als het gaspedaal bij de automatische versnellingsbak slechts langzaam wordt in-
getrapt, wordt automatisch een economisch programma geselecteerd.
Let op
Op het schakeladvies letten » pagina 14.
Volgas vermijden
Afbeelding 134
Brandstofverbruik in l/100 km en
snelheid in km/h
Langzamer rijden om brandstof te sparen.
Door met beleid gas te geven wordt niet alleen het brandstofverbruik aanzienlijk
verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage van uw
wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit uw wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uitstoot
van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenredig sterk
toe.
De » Afbeelding 134 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als
u de rijsnelheid van uw wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnel-
heid, daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het start-stopsysteem is het zinvol de mo-
tor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met een
lange roodfase. Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette
motor groter dan de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te
starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de motor
wegrijden. Hierbij echter hoge toerentallen vermijden.
Regelmatig onderhoud
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een specialist wordt aan een voorwaarde voor zui-
nig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw wagen heeft invloed
op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger zijn
dan normaal!
Bij het tanken moet ook het oliepeil worden gecontroleerd. Het olieverbruik is in
hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de motor. Afhanke-
lijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km bedragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan daar-
om pas na ongeveer 5.000
km goed worden beoordeeld.
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan een
nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie of
andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een specialist laten con-
troleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
159
Rijden en milieu
Korte ritten vermijden
Afbeelding 135
Brandstofverbruik in l/100 km bij
verschillende temperaturen
Korte afstanden kosten naar verhouding veel brandstof. Daarom adviseren wij bij
een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na onge-
veer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik normali-
seert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur hebben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. Deze afbeelding » Afbeelding
135 toont het brandstofverbruik na het rijden van een bepaalde afstand bij een
temperatuur van +20 °C en bij een temperatuur van -10 °C. Uw wagen heeft in de
winter een duidelijk hoger brandstofverbruik dan in de zomer.
Bandenspanning controleren
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Door een te lage bandenspanning
neemt de rolweerstand toe. Daardoor stijgt niet alleen het brandstofverbruik, ook
de bandenslijtage neemt toe en het rijgedrag van de wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Het is zinvol een
kijkje in de bagageruimte te nemen en onnodige ballast te verwijderen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt het
gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel geldt dat
per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdra-
gersysteem bij een snelheid van 100 - 120 km/h circa 10% meer brandstof dan
normaal.
Stroom sparen
Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en aan
het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet inge-
schakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de dynamo.
Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
Milieuvriendelijkheid
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe ŠKODA speelt mi-
lieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de volgen-
de punten bijzondere aandacht:
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "
uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
£
160
Aanwijzingen voor het rijden
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied van
bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-auto's zijn voor 95%
recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden teruggege-
ven. In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrij-
ven ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u
een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte wagen
waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van afgedankte wagens krijgt u bij
een ŠKODA Servicepartner.
Rijden in het buitenland
Inleidende informatie
In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Servicepartnernetwerk
slechts beperkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen
van bepaalde onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamhe-
den slechts tot op zekere hoogte worden uitgevoerd. ŠKODA in de Tsjechische
Republiek en de betreffende importeurs verschaffen u graag informatie over de
technische voorbereidingen voor uw wagen, over de noodzakelijke onderhouds-
werkzaamheden en over de reparatiemogelijkheden.
Loodvrije benzine
Bij wagens met benzinemotor mag alleen loodvrije benzine worden getankt » pa-
gina 157. Informatie over het tankstationnetwerk voor loodvrije benzine wordt bij-
voorbeeld aangeboden door automobielclubs.
Koplampen
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een be-
tere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan het
asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om verblin-
ding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan
de koplampen worden uitgevoerd door een ŠKODA Servicepartner.
—De aanpassing van xenonkoplampen vindt plaats in het menu van het informa-
tiedisplay » pagina 18
.
Let op
Meer informatie over het veranderen van de koplamp-asymmetrie krijgt u bij een
ŠKODA Servicepartner.
Schade aan de wagen voorkomen
Op slechte straten en wegen evenals bij het oprijden van stoepranden, steile op-
ritten enzovoort moet erop worden gelet dat laagliggende delen van de wagen,
zoals spoiler en uitlaat, niet de grond raken en daardoor worden beschadigd.
Dit geldt in het bijzonder voor wagens met verlaagd onderstel (sportonderstel) en
bij volle belading van de wagen.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
161
Rijden en milieu
Rijden over ondergelopen wegen
Afbeelding 136
Door water rijden
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen. Het waterpeil
mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 136.
Niet harder dan stapvoets rijden. Als sneller wordt gereden kan zich een boeg-
golf voor de wagen vormen, waardoor water het luchtinlaatsysteem van de mo-
tor of andere delen van de wagen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 114.
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de remwer-
king verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongevallen!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres ver-
mijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo snel
mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon en
droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeelnemers
mogen niet in gevaar worden gebracht.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen onderdelen van de wagen, zoals motor, ver-
snellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden beschadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw wa-
gen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderdelen
van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk met
zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een specialist laten nakijken.
Terreinrijden
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verklaring van vaktermen 164
Voor het rijden in het terrein 164
Terreinrijden 165
Schakelen bij het rijden in het terrein 166
Schuin op de helling rijden 166
Vastgereden wagen 167
Na het terreinrijden 167
In dit instructieboekje kan niet worden ingegaan op alle mogelijke gevaarlijke si-
tuaties, omdat er zeer veel terreinsoorten zijn die verschillende risico's kunnen in-
houden. De voorbeelden in dit instructieboekje geven algemene regels voor veilig
terreinrijden. Het kan echter niet worden voorspeld of deze regels voor alle gel-
dende situaties van toepassing zijn. Voor u in onbekend terrein gaat rijden, is het
belangrijk te weten wat u kunt verwachten. Zo kunt u mogelijke gevaren vooruit
inschatten.
Bij het rijden in het terrein moeten de wettelijke voorschriften worden opgevolgd.
£
162
Aanwijzingen voor het rijden
ATTENTIE
In het terrein bijzonder geconcentreerd en anticiperend rijden. Uw rijstijl
steeds aan de terrein-, verkeers- en weersomstandigheden aanpassen. Te ho-
ge snelheid en verkeerde rijmanoeuvres kunnen beschadigingen aan de wa-
gen en zware verwondingen veroorzaken.
De natuurkundige wetten kunnen ook met de hulpsystemen van de wagen
niet worden overwonnen.
Nooit met een te hoge snelheid een talud, een oprit of steile helling oprij-
den. Hierdoor kan de wagen loskomen, zodat u niet meer kunt sturen en de
controle over de wagen kunt verliezen.
Als de wielen het contact met de bodem verliezen, bijvoorbeeld door uitve-
ren van de wagen bij het rijden over golvend terrein, gaat de wagen rechtuit.
Als de wielen gedraaid zijn wanneer de wagen weer contact maakt met de
grond, kan de wagen over de kop slaan.
Er mogen nooit personen voor of achter de wagen staan als stenen, takken,
stukken hout of andere voorwerpen onder de wielen zijn gelegd om bijvoor-
beeld op gladde of mulle ondergrond beter vooruit te komen. Door draaien
van de wielen kunnen de voorwerpen veranderen in "projectielen" - levensge-
vaar!
Door bagage of andere voorwerpen die op het dak van de wagen worden
vervoerd komt het zwaartepunt van de wagen nog hoger te liggen en wordt
de kans op omrollen groter.
Nooit proberen op een helling te rijden die te steil is voor uw wagen. De wa-
gen kan wegglijden, omvallen of over de kop slaan - gevaar voor ongeval-
len » Tab. op pagina
164 !
Nooit proberen te draaien op een helling. De wagen kan omrollen of over de
kop slaan. Een ernstig ongeval kan het gevolg zijn.
De wagen nooit in de neutraalstand van de helling omlaag laten rollen. U
kunt de controle over de wagen verliezen.
Als de motor afslaat, stoppen en de motor opnieuw starten.
Aan de onderkant van de wagen vastzittende voorwerpen kunnen de brand-
stofleidingen, het remsysteem, afdichtingen en andere delen van het onder-
stel beschadigen. De onderzijde van de wagen controleren en vastzittende
voorwerpen verwijderen. Brandbare voorwerpen, zoals droge bladeren of tak-
ken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die hoger
zijn dan de bodemvrijheid kunnen het onderstel en de onderdelen daarvan be-
schadigen.
Tijdens het terreinrijden de koppeling niet laten slippen of de voet op het kop-
pelingspedaal laten rusten. Bij onregelmatig terrein zou anders de koppeling per
ongeluk kunnen worden ingetrapt, waardoor de controle over de wagen vermin-
dert.
Milieu-aanwijzing
Bij het terreinrijden rekening houden met het milieu.
163
Rijden en milieu
Verklaring van vaktermen
Afbeelding 137 Aanloophoek / stijgingshoek
Afbeelding 138 Bodemvrijheid / tophellingshoek
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
De technische gegevens » Tab. op pagina 164 gaan uit van ideale omstandighe-
den. Afhankelijk van de belading, de ondergrond en de omgeving kunnen de
waarden afwijken. Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om te beslis-
sen of een wagen een bepaalde situatie aan kan.
A
Aanloophoek (voor en achter)
De overgang van het horizontale vlak naar een helling of van de helling terug
naar het terrein. De hoek waaronder de wagen bij lage snelheid over een talud
kan rijden zonder dat de wagen met de bumper of de onderzijde tegen het talud
komt.
ä
B
Stijgingshoek
Het verschil in hoogte (stijging) over een afstand van 100 meter wordt in procen-
ten of graden uitgedrukt. Opgave tot welke stijgingshoek de wagen op eigen
kracht omhoog kan rijden (onder andere afhankelijk van ondergrond en motorver-
mogen).
C
Bodemvrijheid
De afstand tussen het wegdek en het laagste punt van de onderkant van de wa-
gen.
D
Tophellingshoek
De hoek waaronder de wagen bij lage snelheid over een hellingtop kan rijden
zonder dat de wagen met de onderzijde tegen de helling komt.
Overbouwhellingshoek (°)
Overbouwhellingshoek voor 19 (17,1
a)
)
Overbouwhellingshoek achter 26,7 (25,2
a)
)
Tophellingshoek 19,4 (17,2
a)
)
a)
GreenLine
Stijgingshoek (°) / klimvermogen (%)
1,2 l/77 kW TSI 24/45
1,4 l/90 kW TSI 27/50
1,8 l/118 (112) kW TSI 29/55
1,6 l/77 kW TDI CR 29/55
2,0 l/81 kW TDI CR - MG5 29/55
2,0 l/81 kW TDI CR - MG6 4x4 31/60
2,0 l/103 kW TDI CR 31/60
2,0 l/103 kW TDI CR - Green tec 29/55
2,0 l/125 kW TDI CR 31/60
Voor het rijden in het terrein
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Belangrijke informatie
De veiligheid komt altijd op de eerste plaats.
Niet rijden in terrein dat niet geschikt is voor uw wagen. De wagen is niet be-
stemd voor reizen met expeditiekarakter.
£
ä
164
Aanwijzingen voor het rijden
Voor elke rit in het terrein erop letten, dat de wagen passend is uitgerust voor
de geplande rit.
De bandenspanning van alle banden controleren en zo nodig corrigeren.
Voltanken. In het terrein gebruikt de wagen aanmerkelijk meer brandstof dan
op de weg.
Voor het rijden in onbekend terrein de potentiële risico's overwegen.
Voor de rit altijd de veiligheidsgordel juist omgespen. Let erop dat uw bijrijder
en uw passagiers op de achterbank de veiligheidsgordel altijd juist hebben om-
gegespt.
Altijd zodanig zitten dat u goed zicht naar voren hebt, vooral bij bergop of berg-
af rijden. Nooit zodanig zitten dat de afstand tussen borstbeen en het midden
van de airbagafdekking minder dan 25 cm bedraagt » pagina 146.
Geschikt schoeisel gebruiken om een veilige bediening van de pedalen te waar-
borgen.
Voor het terreinrijden aan de voor- of achterzijde het sleepoog monteren. Als de
wagen is vastgereden, is montage van het sleepoog niet altijd mogelijk.
Het wagengereedschap controleren en zo nodig aanvullen.
Motorolie bijvullen tot merkteken
A
» pagina 183, Motoroliepeil controleren.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen.
Uw wagen heeft een hoger zwaartepunt dan gewone personenwagens. Hier-
door wordt de kans op omrollen groter, zowel op de weg als in het terrein.
De lading in de wagen op de juiste wijze bevestigen.
Terreinrijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Belangrijke informatie
De OFF ROAD-modus inschakelen » pagina 105.
In moeilijke terreinpassages langzaam rijden. Op een glibberige ondergrond op-
schakelen en erop letten dat de wagen steeds in beweging blijft. Niet te snel
rijden om de controle over de wagen niet te verliezen.
Langzaam over toppen rijden. Let erop de wagen niet loskomt van de grond en
daardoor beschadigd en onbestuurbaar kan raken.
Als de wagen in zand, sneeuw of modder blijft vastzitten, kan achteruitrijden
effectiever zijn dan te proberen verder naar voren de rijden.
Stenen, vloermatten of stukken hout onder doordraaiende wielen leggen om op
een zanderige of gladde ondergrond grip te creëren.
ä
Voor het rijden door water de aanwijzingen lezen » pagina 162.
Ook bij lage snelheden voldoende afstand tot andere wagens bewaren. Als de
eerste wagen plotseling vast blijft zitten, kan de volgende wagen nog bijtijds
stoppen zonder zelf vast te komen zitten.
Bergopwaarts rijden
De helling langzaam en constant in een rechte lijn op rijden.
Tijdens het klimmen niet schakelen of koppelen.
Slechts zo veel gas geven als er voor het overwinnen van de helling nodig is.
Niet stoppen of de wagen proberen te draaien op de helling.
Voorkomen dat de motor afslaat.
Als u op een helling niet meer verder kunt
Nooit proberen de wagen te draaien op een helling.
Als de motor afslaat, stoppen en de motor opnieuw starten.
De achteruitversnelling inschakelen en in de eigen rijsporen voorzichtig achter-
uitrijden.
Bergafwaarts rijden
Steile hellingen afrijden in de eerste versnelling resp. in de eerste rijstand in de
tiptronic-stand om de bergafdaalhulp optimaal te kunnen gebruiken.
De voetrem behoedzaam gebruiken om de controle over de wagen niet te ver-
liezen.
Als het mogelijk en niet gevaarlijk is, recht naar beneden rijden.
Niet ontkoppelen en niet in de neutraalstand schakelen.
Door sporen en kuilen rijden
Er kan alleen door ingereden sporen en kuilen worden gereden, als deze de bo-
demvrijheid van de wagen niet overschrijden. Op een zachte ondergrond zou de
wagen kunnen "wegzakken" en zich vastrijden.
Nooit door te diepe sporen en kuilen rijden. Als dit onvermijdelijk is, dan liever
omkeren.
Door greppels rijden
De greppel zo mogelijk in een scherpe hoek doorkruisen. Let erop dat de hel-
lingshoek niet te groot wordt bij het doorkruisen.
In zand en modder rijden
Zo mogelijk altijd met constante snelheid door zand of modder rijden en daarbij
niet schakelen.
Nooit te snel rijden, omdat de wielen anders zouden kunnen doordraaien en de
wagen zich kan vastrijden. Wanneer u merkt dat de banden geen grip meer
hebben, het stuurwiel snel heen en weer draaien. Daardoor wordt bij de voor-
wielen kortstondig meer grip van de banden gerealiseerd.
165
Rijden en milieu
Schakelen bij het rijden in het terrein
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Hoe moet worden geschakeld, is afhankelijk van het terrein. De juiste versnel-
lingskeuze draagt bij aan een veilige rit.
Belangrijke informatie
Bij een juist gekozen versnelling resp. bij juist gekozen rijstand hoeft de wagen
bij een afdaling normaalgesproken minder met de voetrem te worden afgeremd,
omdat de motorremwerking in de meeste gevallen voldoende is.
Altijd slechts zo veel gas geven als noodzakelijk is. Te snel optrekken kan door-
draaiende wielen en hierdoor verlies van controle over de wagen tot gevolg
hebben.
Schakelbak
Als in moeilijk begaanbaar terrein wordt gereden, in geen geval de koppeling in-
trappen of schakelen. Door de verhoogde frictie van de banden kan de wagen
bij ingetrapte koppeling (bijvoorbeeld in modder, mul zand of op een helling) tot
stilstand komen. Onder deze omstandigheden uit stilstand wegrijden kan zeer
moeilijk of zelfs onmogelijk zijn.
Bij steile hellingen de eerste of tweede versnelling kiezen.
Op zachte resp. gladde ondergrond met aangepaste snelheid en in de hiervoor
hoogstmogelijke versnelling rijden.
Automatische versnellingsbak
Keuzehendelstand
D
kiezen voor normaal vlak terrein » pagina 117, Keuzehen-
delstanden.
In de tiptronic-stand keuzehendelstand
3
of
2
kiezen wanneer door modder,
zand, water of heuvelachtig terrein wordt gereden » pagina 118, Handmatig
schakelen (tiptronic).
Bij steile afdalingen of beklimmingen in de tiptronic-stand keuzehendelstand
1
kiezen » pagina 118, Handmatig schakelen (tiptronic).
Op zachte resp. gladde ondergrond met aangepaste snelheid en in de hierbij
hoogstmogelijke rijstand rijden.
ä
Schuin op de helling rijden
Afbeelding 139
Wagen in vallijn sturen en zijde
om uit te stappen - bergop-
waarts
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Schuin op de helling rijden is een van de meest gevaarlijke situaties bij het ter-
reinrijden.
Als de wagen zich in een sterk schuine stand bevindt, mogen de wielen van de
lager liggende zijde niet in verdiepingen in de bodem of in kuilen raken resp. mo-
gen de wielen aan de hoge zijde niet over verhogingen als stenen, boomstammen
of andere hindernissen rijden.
Als de wagen dreigt om te vallen, direct in de richting van de vallijn
A
stu-
ren » Afbeelding 139 en een beetje gas geven.
Een passagier op de achterbank moet tijdens het rijden op schuine hellingen altijd
aan de bergopwaarts gerichte kant van de wagen zitten. In extreme gevallen
moet de passagier aan de betreffende kant de wagen verlaten tot de helling vei-
lig is overwonnen.
Op de helling uitstappen
Als de wagen in een zeer schuine stand op de helling tot stilstand komt en u en
uw passagiers moeten uitstappen, dienen alle inzittenden uit te stappen aan de
wagenzijde die bergopwaarts
B
is gericht » Afbeelding 139.
£
ä
166
Aanwijzingen voor het rijden
ATTENTIE
Voordat schuin op een helling
A
wordt gereden » Afbeelding 139, erop let-
ten dat in de vallijn kan worden gestuurd. Als schuin op een helling wordt ge-
reden en de wagen dreigt te kantelen, direct bergafwaarts in de vallijn sturen
en een beetje gas geven.
Als de wagen zeer scheef op een helling staat, nooit aan de lage zijde uit de
wagen stappen. De wagen altijd voorzichtig aan de hoge zijde
B
verla-
ten » Afbeelding 139.
Bij het schuin op de helling rijden kan de wagen zijn grip verliezen en zijde-
lings wegglijden. Altijd erop letten dat de wielen van de lager liggende zijde
niet in verdiepingen in de bodem of in kuilen terechtkomen en dat de wielen
aan de hoge zijde niet over verhogingen zoals stenen, boomstammen of an-
dere obstakels rijden - gevaar voor ongevallen!
Vastgereden wagen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Als u niet meer vooruit komt ...
Alle wielen voorzichtig uitgraven en controleren of er niet meer onderdelen van
de wagen vastzitten.
De achteruitversnelling inschakelen.
Voorzichtig gas geven en proberen in het eigen spoor achteruit te rijden.
Takken, vloermatten of een stuk zaklinnen direct achter de banden leggen om
zo een betere grip en dus een betere aandrijving te krijgen om los te rijden.
De wagen losschommelen
De ASR (aandrijfslipregeling) uitschakelen.
Het stuurwiel recht zetten.
Zo ver achteruit rijden dat de wielen net beginnen door te draaien.
De eerste versnelling inschakelen en vooruit rijden tot de wielen weer begin-
nen door te draaien.
Dit heen en weer rijden herhalen totdat u voldoende vaart heeft om vrij te ko-
men.
De ASR inschakelen.
ä
Na het terreinrijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Na een rit in het terrein de wagen controleren op beschadigingen - met name aan
de onderzijde van de wagen.
Grof vuil, vastzittende voorwerpen zoals takken, stukken hout of kleine stenen
verwijderen en vreemde voorwerpen uit het bandenprofiel losmaken.
De knipperlichten, koplampen, kentekenplaat en alle ruiten schoonmaken.
Sterke vervuiling van de grille, de motorruimte en aan de onderkant van de wa-
gen verwijderen.
Wij adviseren u eventuele beschadigingen door een ŠKODA Servicepartner te la-
ten repareren.
ä
167
Rijden en milieu
Rijden met aanhangwagen
Aanhangwagengebruik
Technische voorwaarden
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak uitgerust is of met een trekhaak uit
het originele ŠKODA accessoireprogramma, voldoet deze aan alle technische en
wettelijke eisen.
De kogelkop is bij wagens met trekhaak afneembaar en bevindt zich samen met
een afzonderlijke montagehandleiding in een uitsparing onder de bagageruimte-
vloer » pagina 201
.
De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen geschiedt
via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aanhangwagen
over een 7-polige stekker beschikt, kunt u een overeenkomstige adapter uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
Het naderhand inbouwen van een trekhaak moet volgens de voorschriften van de
fabrikant gebeuren.
Let op
Zo nodig contact opnemen met een ŠKODA Servicepartner.
Aanhangwagen beladen
Aanhangwagen beladen
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maximaal
toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïnvloedt het
rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen ver-
schuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling zeer
ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder lang-
zaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting"» pagina
193, Levensduur van banden.
Aanhangwagengewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 219, Technische gegevens.
De vermelde aanhangwagengewichten gelden alleen voor hoogten tot 1.000 m
boven de zeespiegel. Aangezien het motorvermogen bij toenemende hoogte door
de afnemende luchtdichtheid daalt en daardoor ook het klimvermogen vermin-
dert, moet het maximaal toelaatbare treingewicht vanaf de hierboven vermelde
hoogte per 1.000 m hoogtetoename telkens met 10% worden verminderd. Het
treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende wa-
gen en de beladen aanhangwagen. Met de aanhangwagen altijd bijzonder voor-
zichtig rijden.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typeplaatje
van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn in de
wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
Als de maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maxi-
maal toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en aanhangwagen
wordt overschreden, kunnen ongevallen en zware verwondingen het gevolg
zijn.
Een verschuivende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid van de wa-
gen met aanhangwagen nadelig beïnvloeden en daardoor ongevallen en zwa-
re verwondingen veroorzaken.
Aanhangwagengebruik
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen.
Koplampen
Voordat u gaat rijden met een aangekoppelde aanhangwagen ook de instelling
van de koplampen controleren. Zo nodig de instelling met de lichtbundelhoogte-
verstelling veranderen » pagina 51, Lichtbundelhoogteverstelling .
£
168
Aanwijzingen voor het rijden
Rijsnelheid
In verband met de veiligheid niet harder rijden dan de op de aanhangwagen aan-
gegeven maximaal toegestane snelheid.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van
de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met aan-
hangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwagen-
wielen. Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als
rem kan fungeren.
Aanhangwagenstabilisator
De aanhangwagenstabilisator is een uitbreiding op de stabiliteitscontrole en
helpt, samen met de tegenstuurhulp, om het slingeren van de aanhangwagen te
verminderen. Een ingeschakelde aanhangwagenstabilisator is herkenbaar door-
dat het ESC-controlelampje in het instrumentenpaneel circa 2 seconden langer
brandt dan het ABS-controlelampje.
De voorwaarden voor de aanhangwagenstabilisator:
De trekhaak is af fabriek gemonteerd of er is achteraf een compatibele trekhaak
ingebouwd.
Het ESC is actief. Het controlelampje resp. in het instrumentenpaneel
brandt niet.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch met
de trekkende wagen verbonden.
De snelheid moet hoger zijn dan circa 60 km/h.
De maximale kogeldruk is benut.
De aanhangwagens moeten een starre dissel hebben.
Geremde aanhangwagens moeten een mechanisch oploopsysteem hebben.
Een aanhangwagen is in het alarmsysteem geïntegreerd:
Als de wagen af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak is uitgerust.
Als de aanhangwagen via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch
met de trekkende wagen is verbonden.
Als de elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen gebruiksklaar
is.
Als de wagen met de sleutel is vergrendeld en het alarmsysteem ingeschakeld
is.
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankoppelt
of loskoppelt. Het alarmsysteem kan anders onbedoeld het alarm activeren » pa-
gina 37.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen. Als het con-
trolelampje in het instrumentenpaneel gaat knipperen, stoppen en de motor
afzetten. Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil in het expansiereser-
voir controleren » pagina 185.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 26, Koelvloeistoftemperatuur/koel-
vloeistofpeil .
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
De aangeboden hogere veiligheid door de aanhangwagenstabilisator mag
geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's.
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de ver-
keerssituatie.
Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aan-
hangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektronica
veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden.
Werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een speci-
alist worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten op
de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombronnen.
VOORZICHTIG
Het is mogelijk dat de aanhangwagenstabilisator niet alle rijsituaties juist her-
kent.
Licht slingerende aanhangwagens worden niet in alle gevallen door de aan-
hangwagenstabilisator geregistreerd en overeenkomstig gestabiliseerd.
Als een systeem regelt, gas terugnemen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
£
169
Rijden met aanhangwagen
Let op
Als u vaak met een aanhangwagen rijdt, adviseren wij een extra controle van
uw wagen tussen de onderhoudsbeurten in.
Bij het aan- en loskoppelen van de aanhangwagen moet de handrem van de
trekkende wagen aangetrokken zijn.
Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in
het alarmsysteem worden opgenomen.
170
Aanwijzingen voor het rijden
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen
Verzorging van de wagen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagen wassen 172
Automatische wasinstallaties 172
Wassen met de hand 172
Wassen met hogedrukreiniger 172
Lak van de wagen conserveren en polijsten 173
Verchroomde delen 173
Lakbeschadigingen 173
Kunststof onderdelen 173
Ruiten en buitenspiegels 174
Radio-ontvangst en antenne 174
Koplampglazen 174
Afdichtrubbers 174
Portierslotcilinder 174
Wielen 175
Bodembescherming 175
Conservering van de holle ruimtes 175
Kunstleer en stoffen 176
Stoffen bekleding van elektrisch verwarmde stoelen 176
Nappaleer 176
Veiligheidsgordels 177
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud van ga-
rantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosserie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoor-
schriften op de verpakking in acht.nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongevallen!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten schoon-
maakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorkomen.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespoten,
mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de portie-
ren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevriezen!
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en dergelijke
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit, de achterste zijruiten en de
voorruit bij de verwarmingsdraden of de ruitantenne plakken. Deze kunnen be-
schadigd worden. Bij de antenne kunnen er ontvangststoringen van de radio of
het navigatiesysteem optreden.
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of zuur-
houdende schoonmaakmiddelen reinigen - beschadiging van de verwarmingsdra-
den of ruitantenne.
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger niet
te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden bespo-
ten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
£
171
Verzorging en reiniging van de wagen
Let op
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo snel
mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijderen.
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door
een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Wagen wassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de wa-
gen vaak te wassen en te conserveren. Hoe vaak de wagen moet worden gewas-
sen, is afhankelijk van vele factoren, zoals bijvoorbeeld:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industriestof,
teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak blijven
zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door intensieve
zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
Automatische wasinstallaties
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Uw wagen kan in een automatische wasinstallatie worden gewassen.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kantel-
dak en dergelijke) worden genomen.
ä
ä
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers, im-
periaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen met de
exploitant van de wasinstallatie.
Na een wasbeurt in een automatische wasinstallatie met aansluitende conserve-
ring moeten de rubbers van de ruitenwisserbladen worden ontvet.
Wassen met de hand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Bij het wassen met de hand eerst het vuil met voldoende water inweken en zo
goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te beginnen
met het dak. De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en de
spuitafstand. Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de par-
keerhulp en zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebruiken!
£
ä
ä
172
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders de
wagen kan worden beschadigd.
Lak van de wagen conserveren en polijsten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke mi-
lieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op basis
van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels meer
worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden aan-
gebracht als deze na het wassen goed droog is. Ook wanneer regelmatig wascon-
serveringsmiddelen worden toegepast, adviseren we de lak minstens tweemaal
per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmid-
delen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet de
lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vaste
was worden behandeld.
De lak van de wagen niet in een stoffige omgeving polijsten, anders kan de lak
worden beschadigd.
Verchroomde delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
ä
ä
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met een
zachte droge doek weer glanzend poetsen. Als de verchroomde delen op deze
manier niet volledig schoon worden, hiervoor bedoelde onderhoudsmiddelen voor
chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten, anders kunnen de-
ze worden beschadigd.
Lakbeschadigingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Kleine lakbeschadigingen zoals krassen, schrammen of beschadigingen door
steenslag direct behandelen.
Hiertoe kunnen de ŠKODA Servicepartners de bij de kleur van uw wagen passen-
de lakstiften of spuitbussen leveren.
Het nummer van de originele lak van uw auto staat op de sticker met autogege-
vens » pagina 219.
Let op
Wij adviseren een lakschadereparatie door een ŠKODA Servicepartner te laten
uitvoeren.
Kunststof onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
De kunststof delen kunnen met een vochtige doek worden gereinigd. Indien dit
niet afdoende is, mogen deze onderdelen alleen met speciaal hiervoor bedoelde
oplosmiddelvrije reinigingsmiddelen worden behandeld.
Onderhoudsmiddelen voor lak zijn niet geschikt voor kunststof delen.
ä
ä
173
Verzorging en reiniging van de wagen
Ruiten en buitenspiegels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken. Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te
voorkomen, mag de ijskrabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts
in één richting over de ruit worden geschoven.
De ruiten moeten ook regelmatig aan de binnenzijde worden gereinigd.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem gebrui-
ken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conserverings-
middelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht verminderen.
VOORZICHTIG
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwijde-
ren - gevaar voor scheurvorming in het glas!
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelglazen
niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
Radio-ontvangst en antenne
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Bij af fabriek ingebouwde radio's en navigatiesystemen kan de antenne voor de
radio-ontvangst op verschillende plaatsen in de wagen zijn ingebouwd:
aan de binnenzijde van de achterruit samen met de achterruitverwarming,
aan de binnenzijde van de achterste zijruiten,
aan de binnenzijde van de voorruit,
op het dak van de wagen.
Koplampglazen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
ä
ä
ä
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen zeep en schoon, warm water
gebruiken.
VOORZICHTIG
Koplampen nooit droog afvegen en voor de reiniging van de kunststofglazen
geen scherpe voorwerpen gebruiken, dit kan tot beschadiging van de bescher-
mende laag en tot scheurvorming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplampgla-
zen.
Afdichtrubbers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
De afdichtrubbers van portieren, achterklep, motorkap, schuifdak en andere zijrui-
ten blijven soepeler, dichten beter af en gaan langer mee, wanneer u de afdich-
tingen regelmatig met een geschikt onderhoudsmiddel voor rubber behandelt.
Bovendien wordt zo een voortijdige slijtage van de afdichtrubbers en lekkages
voorkomen. Goed onderhouden afdichtrubbers vriezen 's winters niet vast.
Portierslotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
Let op
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slotci-
linders komt.
Wij adviseren voor het onderhoud van de portierslotcilinders geschikte midde-
len uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
ä
ä
174
Raadgevingen voor het gebruik
Wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig worden
gewassen. Strooizout en remstof moet elke twee weken van de velgen worden
verwijderd, anders wordt het velgmateriaal aangetast. Een eventuele beschadi-
ging van de laklaag op de velgen moet direct worden gerepareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmiddel
voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen midde-
len met een schurende werking worden gebruikt.
ATTENTIE
Vocht en ijs in het remsysteem kunnen een nadelig effect op de remwerking
hebben - kans op ongevallen!
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan lei-
den tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder bepaalde
omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen leiden.
Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Let op
Wij adviseren een lakschadereparatie door een ŠKODA Servicepartner te laten
uitvoeren.
Bodembescherming
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden be-
schermd.
ä
ä
Omdat bij het rijden beschadiging van de beschermlaag niet is uitgesloten, advi-
seren wij de beschermlaag aan de onderzijde van de wagen regelmatig - het bes-
te aan het begin en einde van het koude jaargetijde - te laten controleren en zo
nodig te laten bijwerken.
De ŠKODA Servicepartners beschikken over de geschikte middelen, hebben de
noodzakelijke apparatuur en kennen de toepassingsvoorschriften. Daarom advi-
seren wij het bijwerken van de beschermlaag of aanvullende maatregelen voor
bescherming tegen corrosie door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstem-
peratuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Conservering van de holle ruimtes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek voor-
zien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen nabe-
handeling nodig. Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes
stroomt, kan dit met een kunststofspatel worden verwijderd en de vlek met was-
benzine worden gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de vei-
ligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
ä
175
Verzorging en reiniging van de wagen
Kunstleer en stoffen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Het kunstleer kan met een vochtige doek worden gereinigd. Mocht dat niet vol-
staan, dan mogen deze delen alleen met speciale oplosmiddelvrije kunststofrei-
nigings- en verzorgingsmiddelen worden behandeld.
Bekledingsstoffen en stoffen bekleding van de portieren, hoedenplank, hemelbe-
kleding enzovoort behandelen met speciale reinigingsmiddelen, zo nodig met
droogschuim en een zachte spons, borstel of microvezeldoek.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende kleur-
echtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen (stof of leer) be-
schadigingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal ge-
bruik. Dit betreft met name lichte bekleding van stoelzittingen (stof of leer). Het
gaat daarbij niet om een gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvol-
doende kleurechtheid van het kledingtextiel.
Stoffen bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
De bekleding reinigen met speciale middelen, bijvoorbeeld droogschuim en der-
gelijke.
Nappaleer
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Normaal reinigen
Verontreinigd leer met een enigszins vochtige katoenen of wollen doek schoon-
maken.
ä
ä
ä
Sterkere verontreiniging
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden sij-
pelt.
Het leer met een zachte, droge doek droogwrijven.
Vlekken verwijderen
Verse vlekken op waterbasis (zoals koffie, thee, sap, bloed enzovoort) met een
absorberende doek of keukenrol verwijderen resp. bij een reeds ingedroogde vlek
een geschikt reinigingsmiddel gebruiken.
Verse vlekken op vetbasis (zoals boter, mayonaise, chocolade enzovoort) verwij-
deren met een absorberende doek of keukenrol resp. met een geschikt reini-
gingsmiddel als de vlek nog niet in het oppervlak is getrokken.
Bij ingedroogde vetvlekken een vetoplossend middel gebruiken.
Speciale vlekken (zoals van balpen, viltstift, nagellak, dispersieverf, schoenpoets)
met een voor leer geschikte speciale vlekkenverwijderaar behandelen.
Onderhoud van leer
Het leer elk half jaar behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Het leer met een zachte, droge doek droogwrijven.
VOORZICHTIG
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het leer
tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scherpe
gespen, kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het oppervlak achterlaten.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Let op
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken, die
bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het leer,
zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijkertijd
wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Het leer elke twee tot drie maanden schoonmaken, nieuwe verontreinigingen
indien nodig verwijderen.
£
176
Raadgevingen voor het gebruik
Ook de leerkleur onderhouden. Afwijkende plekken naar behoefte met een spe-
ciaal gekleurde leercrème opfrissen.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen. Bij het gebruik
van de wagen kunnen in de leren bekleding optische veranderingen ontstaan (bij-
voorbeeld vouwen of kreuken als gevolg van de belasting van de bekleding).
Veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
De veiligheidsgordels schoon houden!
Vervuilde veiligheidsgordels met mild zeepsop schoonmaken, grotere vervuiling
met een zachte borstel verwijderen!
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren.
Bij een sterk vervuilde gordelband kan het oprollen van de automatische gordel
worden belemmerd.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigingsmid-
delen het materiaal kunnen beschadigen. De veiligheidsgordels mogen ook
niet met bijtende vloeistoffen (zuren en dergelijke) in contact komen.
Gordels met beschadigingen aan de stof, de verbindingen, de oprolautomaat
of het slotgedeelte door een specialist laten vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
ä
177
Verzorging en reiniging van de wagen
Controleren en bijvullen
Brandstof
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken 178
Loodvrije benzine 179
Dieselolie 180
Aan de binnenzijde van de tankklep vindt u de juiste brandstofsoort voor uw wa-
gen, evenals de bandenmaat en de bandenspanning » Afbeelding 140 - .
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in acht
worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te
nemen. Bij een ongeval kan de jerrycan worden beschadigd en kan brandstof
wegstromen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lakscha-
de!
Tanken
Afbeelding 140 Rechterachterzijde: Tankklep openen / tankklep met losge-
schroefde tankdop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
De tankklep wordt automatisch met de centrale vergrendeling vergrendeld resp.
ontgrendeld.
Tankklep openen
In het midden van het linkergedeelte van de tankklep drukken » Afbeelding 140
- .
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken » Af-
beelding 140 - .
Tankklep sluiten
De tankdop rechtsom vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
VOORZICHTIG
Vóór het tanken is het noodzakelijk de extra verwarming (interieurvoorverwar-
ming en -ventilatie) uit te schakelen.
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is de
brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume voor
het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 60 liter, waarvan 10,5 liter reserve.
ä
178
Raadgevingen voor het gebruik
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor het rijden op loodvrije benzine die aan de norm
EN 228 voldoet (in Duitsland ook DIN 51626 - 1 resp. E10 voor loodvrije benzine
met octaangetal RON 95 en RON 91 of DIN 51626 - 2 resp. E5 voor loodvrije benzi-
ne met octaangetal RON 95 en RON 98).
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 91
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven octaange-
tal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en een geringe-
re motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of een grote motor-
belasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine
met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine
RON 91 worden getankt. De rit daarna slechts voortzetten met matige toerental-
len en een minimale motorbelasting. Door hoge motortoerentallen of een grote
motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer ben-
zine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zonder be-
perkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 wordt voorgeschreven, zorgt
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 niet voor een
merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven, kan
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een vermo-
genstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
ä
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/95
Loodvrije benzine RON 98 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 95
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood
benzine RON 91 worden getankt. De rit daarna slechts voortzetten met matige
toerentallen en een minimale motorbelasting. Door hoge motortoerentallen of
een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk
weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Alleen loodvrije benzine gebruiken die aan de norm EN 228 voldoet (in Duitsland
ook DIN 51626 - 1 resp. E10 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en
RON 91 of DIN 51626 - 2 resp. E5 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95
en RON 98). Deze brandstoffen voldoen aan alle voorwaarden voor een pro-
bleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brandstoftoevoe-
gingen aan de brandstof toe te voegen.
VOORZICHTIG
Alle ŠKODA-wagens met benzinemotor mogen alleen met loodvrije benzine
worden gebruikt. Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot
ernstige beschadiging van de katalysator!
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt, kan
de motor ernstige schade oplopen.
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen metaal-
houdende LRP brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders
bestaat gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt. Anders bestaat
gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Het gebruik van ongeschikte brandstoftoevoegingen kan leiden tot zware scha-
de aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
179
Controleren en bijvullen
Dieselolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor dieselolie die aan de norm EN 590 voldoet (in
Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ook ÖNORM C 1590, in Rusland ook GOST
R 52368-2005 / EN 590:2004).
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde dieselolie gebruiken die voldoet aan de norm EN 590 (in
Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ook ÖNORM C 1590, in Rusland ook GOST
R 52368-2005 / EN 590:2004). "Winterdiesel" is bij -20 °C nog volledig geschikt
voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal dieselolie
aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Servicepart-
ners en de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land gebruik-
te dieselolie.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door dit
systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -25 °C gewaar-
borgd.
Brandstoftoevoegingen
Brandstoftoevoegingen, zogeheten "vloeiverbeteraars" (benzine en soortgelijke
middelen), mogen niet worden toegevoegd aan de dieselolie.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselolie die niet voldoet aan de voorgeschreven
norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstofsys-
teem en het uitlaatsysteem leiden!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovengenoemde
normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of het contact
inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken! Wij adviseren de
reiniging van het brandstofsysteem door een ŠKODA Servicepartner te laten uit-
voeren.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
Uw wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof (RME), daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van biobrand-
stof (RME) kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstofsysteem.
ä
Motorruimte
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten 182
Overzicht motorruimte 182
Motoroliepeil controleren 183
Motorolie bijvullen 183
Motorolie verversen 184
Koelvloeistof 184
Koelvloeistofpeil controleren 185
Koelvloeistof bijvullen 185
Koelluchtventilator 186
Remvloeistofpeil controleren 186
Remvloeistof verversen. 186
Ruitensproeierinstallatie 187
Bij werkzaamheden in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen
van bedrijfsvloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand
ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en
de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen. De motorruimte
van de auto is een gevaarlijke omgeving.
ATTENTIE
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de mo-
torruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom of
koelvloeistof meer naar buiten komt.
Om veiligheidsredenen moet de motorkap tijdens het rijden altijd gesloten
zijn. Daarom moet na het sluiten van de motorkap altijd worden gecontroleerd
of de kap goed is vergrendeld.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop dan
direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P zetten.
De handrem stevig aantrekken.
£
180
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
De motor laten afkoelen.
Kinderen bij de motorruimte weghouden.
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
Nooit bedrijfsvloeistoffen op de warme motor morsen. Deze vloeistoffen
(bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen
ontbranden!
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang de
motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, handen
en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Geen voorwerpen, zoals poetsdoeken of gereedschap, in de motorruimte la-
ten liggen.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen tegen
wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden onder-
steund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
Als er werkzaamheden aan de motor moeten worden uitgevoerd terwijl de-
ze draait, bestaat er gevaar door draaiende delen (bijvoorbeeld de geribde
riem, de dynamo, de koelluchtventilator) en door de hoogspanningsontste-
king. Tevens moet op het volgende worden gelet.
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk!. Vóór aanvang van
de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kle-
dingstukken nauw laten aansluiten.
Wanneer werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de elektrische
installatie noodzakelijk zijn, ook op de volgende waarschuwingsaanwijzingen
letten.
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties vol-
doen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
De motorkap nooit openen aan de borghendel - gevaar voor beschadiging.
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste speci-
ale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfsvloeistoffen
van uw wagen door een ŠKODA Servicepartner in het kader van een Grote Onder-
houd Service te laten vervangen.
Let op
Raadpleeg bij vragen over de bedrijfsvloeistoffen een ŠKODA Servicepartner.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste voorgeschreven specificaties zijn verkrijgbaar
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
181
Controleren en bijvullen
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 141 Ontgrendelingshendel van motorkap / grille: Ontgrendelings-
hendel
Afbeelding 142
Ondersteunen van de motorkap
met de motorkapsteun
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 180 en volg deze op.
Motorkap openen
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard
1
trekken » Afbeelding
141.
De motorkap springt door veerkracht uit zijn vergrendeling.
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan
ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding 141, de motor-
kap wordt ontgrendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
ä
De motorkapsteun in pijlrichting
3
uit de houder nemen en de geopende mo-
torkap ondersteunen door het uiteinde van de steun in de hiervoor bedoelde
opening
4
te steken » Afbeelding 142.
Motorkap sluiten
De motorkap iets optillen en de motorkapsteun loshaken. De motorkapsteun in
de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanuit een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de
slotplaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 143 1,8 l/118 kW TSI benzinemotor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 180 en volg deze op.
Koelvloeistofexpansiereservoir 185
Ruitensproeiervloeistofreservoir 187
Motorolievulopening 183
Motoroliepeilstok 183
Remvloeistofreservoir 186
Accu (onder een afdekking) 187
£
ä
1
2
3
4
5
6
182
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch ge-
lijk.
Motoroliepeil controleren
Afbeelding 144
Oliepeilstok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 180 en volg deze op.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 144.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de mo-
tor op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd
en de oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer erin
schuiven.
De oliepeilstok er vervolgens weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag geen olie worden bijgevuld.
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het kan gebeuren dat het oliepeil daarna in ge-
bied
A
ligt.
ä
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld » Afbeelding 144. Het is voldoende als het olie-
peil daarna in gebied
B
ligt.
Het is normaal dat de motor olie verbruikt. Afhankelijk van de rijstijl en de ge-
bruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km bedragen.
Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik daarboven liggen.
Daarom moet het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop of voor een
langere rit, worden gecontroleerd.
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in de
zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen moet u
proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
aangegeven » pagina 25. In dat geval zo snel mogelijk het oliepeil controleren
met de oliepeilstok. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
liggen. Gevaar voor be-
schadiging van het uitlaatsysteem!
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk
is, de rit niet voortzetten. De motor afzetten en de hulp inroepen van een speci-
alist, omdat er anders zware motorschade kan ontstaan.
Let op
Motoroliespecificaties » pagina 221.
Motorolie bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 180 en volg deze op.
Het motoroliepeil controleren » pagina 183.
De dop van de motorolievulopening losdraaien.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 221,
Specificaties en motorolievulhoeveelheid.
Het oliepeil controleren » pagina 183.
De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de
aanslag erin schuiven.
ä
183
Controleren en bijvullen
Motorolie verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 180 en volg deze op.
De motorolie moet volgens de in het Serviceplan aangegeven intervallen of vol-
gens de service-intervalindicatie worden ververst » pagina 12, Service-intervalin-
dicatie.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan de
motor! Schade die door zulke middelen ontstaat, is van garantie uitgesloten.
Let op
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervolgens
grondig te wassen.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 180 en volg deze op.
Het koelsysteem is af fabriek met koelvloeistof gevuld.
De koelvloeistof bestaat uit water met 40% antivries. Deze mengverhouding ga-
randeert niet alleen bescherming tegen bevriezing tot -25 °C, maar beschermt
ook het koel- en verwarmingssysteem tegen corrosie. Bovendien voorkomt dit
kalkafzetting en verhoogt het het kookpunt van de koelvloeistof aanzienlijk.
De concentratie antivries in de koelvloeistof mag u om deze reden ook in de zo-
mer of in landen met een warm klimaat niet verlagen door bijvullen met water.
Het antivriespercentage in de koelvloeistof moet ten minste 40% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist, kunt u
het percentage antivries verhogen, echter slechts tot 60% (bescherming tegen
bevriezing tot circa -40 °C). Daarna loopt de bescherming tegen bevriezing name-
lijk weer terug.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof met
een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage anti-
vries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
ä
ä
Wij adviseren voor het bijvullen alleen koelvloeistof te gebruiken met de aandui-
ding die op het koelvloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 145.
Koelvloeistofvulhoeveelheid
Benzinemotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,2 l/77 kW TSI 7,7
1,4 l/90 kW TSI 7,7
1,8 l/112 kW TSI 8,6
1,8 l/118 kW TSI 8,6
Dieselmotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,6 l/77 kW TDI CR 8,4
2,0 l/81 kW TDI CR 8,6
2,0 l/103 kW TDI CR 8,7
2,0 l/125 kW TDI CR 8,4
VOORZICHTIG
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen vooral de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Let op
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventila-
tie) zijn uitgerust, is de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
184
Raadgevingen voor het gebruik
Koelvloeistofpeil controleren
Afbeelding 145
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 180 en volg deze op.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen » pagina 180.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 145. Het koelvloeistofpeil moet bij koude motor tussen de markeringen
B
(min.) en
A
(max.) liggen. Bij warme motor kan het peil ook iets boven de
markering
A
(max.) liggen.
Een te laag koelvloeistofpeil in het koelvloeistofexpansiereservoir wordt door het
controlelampje in het instrumentenpaneel » pagina 26, Koelvloeistoftempera-
tuur/koelvloeistofpeil aangegeven. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil re-
gelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoende
alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een specialist laten
controleren.
VOORZICHTIG
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij direct een
ŠKODA Servicepartner op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor
ontstaan.
ä
Koelvloeistof bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 180 en volg deze op.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 145
leggen en de dop voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, geen
andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De juiste
mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer door
een specialist laten herstellen.
Voor het bijvullen alleen nieuwe koelvloeistof gebruiken.
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
(max.) » Afbeelding 145!
Overtollige koelvloeistof wordt bij verwarming via het overdrukventiel in de dop
van het expansiereservoir uit het koelsysteem gedrukt.
ATTENTIE
De antivries en daarmee de hele koelvloeistof is schadelijk voor de gezond-
heid. Contact met de koelvloeistof vermijden. De dampen van de koelvloeistof
zijn ook schadelijk voor de gezondheid. Antivries altijd in de originele verpak-
king en op een veilige plaats bewaren, buiten bereik van kinderen - vergifti-
gingsgevaar!
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan di-
rect met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
Laat u ook direct medisch behandelen als u per vergissing koelvloeistof hebt
gedronken.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet moge-
lijk is, de rit niet voortzetten. De motor afzetten en een ŠKODA Servicepartner
opzoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ontstaan.
ä
185
Controleren en bijvullen
Koelluchtventilator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 180 en volg deze op.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven en afhankelijk
van de koelvloeistoftemperatuur aangestuurd.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitgescha-
keld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Remvloeistofpeil controleren
Afbeelding 146
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 180 en volg deze op.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen » pagina 180.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 146. Het peil
moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage en
de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de marke-
ring "MIN" zakt, kan dit worden veroorzaakt door een lekkage in het remsysteem.
Als het remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het controlele-
lampje in het instrumentenpaneel aangegeven » pagina 29, Remsysteem .
ä
ä
ATTENTIE
Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet ver-
der - gevaar voor ongevallen! De hulp van een specialist inroepen.
Remvloeistof verversen.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 180 en volg deze op.
Remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de tijd
vocht uit de omgeving op. Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan
corrosie in het remsysteem veroorzaken. Het percentage water verlaagt boven-
dien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114
FMVSS 116 DOT4
ATTENTIE
Bij gebruik van te oude remvloeistof kunnen bij grote belasting van de rem-
men luchtbellen in het remsysteem ontstaan. Daardoor wordt de remwerking
en dientengevolge de rijveiligheid negatief beïnvloed.
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
ä
186
Raadgevingen voor het gebruik
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 147
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 180 en volg deze op.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevat de reinigingsvloeistof voor de voorruit
resp. achterruit en de koplampsproeiers. Het ruitensproeiervloeistofreservoir be-
vindt zich in de motorruimte.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,5 liter.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te reini-
gen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger te gebruiken om
het vastzittende vuil te verwijderen (in de winter met antivries).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch altijd
antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus worden
gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedragen. Let
erop dat de beveiliging tegen bevriezing bij deze concentratie slechts tot -5 °C
loopt.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloeistof
alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat coating
van de koplampen niet aantast.
ä
Let op
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistofreser-
voir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen raken en er
storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Accu
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Accuafdekking 189
Accuvloeistofpeil controleren 189
Rijden in de winter 189
Accu opladen 190
Accukabels los- resp. vastmaken 190
Accu vervangen 190
Automatische verbruikersuitschakeling 191
Bij incorrecte manipulaties aan de accu kunnen beschadigingen optreden, daarom
wordt geadviseerd alle werkzaamheden aan de accu door een ŠKODA Service-
partner te laten uitvoeren.
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen verwon-
dingen, verbrandingen en gevaar voor ongevallen en brand ontstaan. Daarom
moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en de algemene veilig-
heidsregels beslist in acht worden genomen.
£
187
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan. Bij het werken aan de accu beschermende
handschoenen, oog- en huidbeschermers dragen. Bijtende dampen in de lucht
zorgen voor irritatie van de luchtwegen en leiden tot ontstekingen aan bind-
vlies en luchtwegen. Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met
de huid ontstaan diepe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact
met verdunde zuren veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
Als de zuren in aanraking komen met water, vindt verdunning plaats die ge-
paard gaat met een aanzienlijke warmteontwikkeling.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen van
de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of
veiligheidskap! Er is kans op blindheid! Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u
het betreffende oog een aantal minuten met schoon water spoelen. Daarna
onmiddellijk naar een arts gaan.
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Na inwendig gebruik van accuvloeistof direct
naar een arts gaan.
Kinderen uit de buurt houden van de accu.
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het loskop-
pelen van de accu of het lostrekken van een stekkerverbinding bij ingescha-
keld contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting. Eventuele gevolgen van kortslui-
ting: Smelten van loden strippen, explosie en accubrand, zuurspetters.
Open vuur en licht, roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn ver-
boden. Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet de
massakabel (-) van de accu worden losgemaakt. Als u gloeilampjes wilt ver-
vangen, moet u de betreffende verlichting uitschakelen.
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking! Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking!
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar! Een beschadigde
accu direct vervangen.
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat anders
de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kunnen
worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de
minpool (-) van de accu losmaken. Pas daarna de pluspool (+) losmaken.
Bij het aansluiten van de accu moet u eerst de pluspool (+) en pas daarna de
minpool (-) van de accu aansluiten. De aansluitkabels in geen geval verwisselen -
kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie, omdat dan
de lak kan worden aangetast.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct dag-
licht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen van
de accu voorkomen door de minpool van de accu los te koppelen of de accu door-
lopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
188
Raadgevingen voor het gebruik
Accuafdekking
Afbeelding 148 Motorruimte: Polyester afdekking van de accu / kunststof
afdekking van de accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 187 en volg deze op.
De accu bevindt zich in de motorruimte onder een polyester afdekking
1
» Af-
beelding 148 resp. onder een kunststof afdekking
2
» Afbeelding 148.
De accuafdekking in pijlrichting
1
openen resp. in pijlrichting op de vergrende-
ling
2
aan de zijkant van de accuafdekking drukken » Afbeelding 148, de af-
dekking naar boven klappen en deze verwijderen.
Het inbouwen van de accuafdekking gebeurt in omgekeerde volgorde.
De rand van de polyester accuafdekking
1
» Afbeelding 148 wordt bij werkzaam-
heden aan de accu tussen accu en zijwand van de accuafdekking aangebracht.
Accuvloeistofpeil controleren
Afbeelding 149
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 187 en volg deze op.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een specialist te laten contro-
leren, met name in de volgende gevallen.
Bij hoge buitentemperaturen.
Bij lange dagelijkse ritten.
Na het opladen » pagina 190.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator, het zogenaam-
de magische oog » Afbeelding 149, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de
verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor de
controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden ver-
vangen.
Let op
Het accuvloeistofpeil van de accu wordt ook regelmatig in het kader van de Gro-
te Onderhoud Service bij een ŠKODA Servicepartner gecontroleerd.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische re-
denen niet worden gecontroleerd.
Wagens met "start-stopsysteem" zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Rijden in de winter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 187 en volg deze op.
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit die
hij bij normale temperaturen heeft.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door een
ŠKODA Servicepartner te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
ä
ä
189
Controleren en bijvullen
Accu opladen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 187 en volg deze op.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de mo-
tor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij "snelladen": Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
Nu de stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Aan het einde van het laadproces: De acculader uitschakelen en de stekker uit
het stopcontact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels zo nodig weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan
"min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes (bijvoorbeeld met een hobbylader) hoe-
ven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden losgemaakt.
In elk geval de aanwijzingen van de fabrikant van de acculader in acht nemen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van de
accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moeten
de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader en
vakkennis nodig. Wij adviseren het snelladen van accu's door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
VOORZICHTIG
Bij wagens met "start-stopsysteem" mag de accuklem van de acculader niet
rechtstreeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de
motormassa » pagina 209.
ä
Accukabels los- resp. vastmaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 187 en volg deze op.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgende
functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt:
Functie Ingebruikname
Elektrische ruitbediening (functiestoringen) » pagina 42
Radio resp. navigatiesysteem - codenummer
invoeren
zie het instructieboekje van de
radio resp. het navigatiesysteem
Tijd instellen » pagina 13
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 14
Let op
Wij adviseren de wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten controleren, zo-
dat alle elektrische systemen weer optimaal werken.
Accu vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 187 en volg deze op.
Bij het vervangen van de accu moet de nieuwe accu dezelfde capaciteit, span-
ning, stroomsterkte en dezelfde afmetingen hebben. Geschikte accu's zijn ver-
krijgbaar bij een ŠKODA Servicepartner.
Wij adviseren de accu door een ŠKODA Servicepartner te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de
milieuvoorschriften zal afvoeren.
ä
ä
190
Raadgevingen voor het gebruik
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 187 en volg deze op.
Door het boordnetmanagement worden bij sterke belasting van de accu automa-
tisch verschillende maatregelen getroffen om het ontladen van de accu's te voor-
komen: Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom levert.
Zo nodig worden grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld stoelverwarming, ach-
terruitverwarming, de spanningsvoorziening van het 12 volt stopcontact, in ver-
mogen begrensd of wanneer nodig helemaal uitgeschakeld.
Let op
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu ont-
laden raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld bij af-
gezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is ingeschakeld.
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in ge-
vaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waargeno-
men.
ä
191
Controleren en bijvullen
Velgen en banden
Wielen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden 193
Omgang met velgen en banden 194
Nieuwe banden resp. wielen 194
Draairichtinggebonden banden 194
Reservewiel 195
Wieldop 195
Afdekkappen van de wielbouten 196
Naafdoppen 196
Bandencontrole 196
Wielbouten 197
Winterbanden 198
Sneeuwkettingen 198
ATTENTIE
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed worden
- gevaar voor ongevallen!
De toegestane maximumsnelheid van de banden mag in geen geval worden
overschreden - gevaar voor een ongeval door een beschadigde band en ver-
lies van controle over de wagen.
Bij een te lage bandenspanning moet de band een hogere rolweerstand
overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van de band
sterk op. Dit kan tot het loslaten van het loopvlak en zelfs tot een klapband
leiden.
ATTENTIE (vervolg)
Om veiligheidsredenen banden zo mogelijk niet afzonderlijk vervangen,
maar ten minste per as. De banden met de grotere profieldiepte moeten altijd
op de voorwielen gebruikt worden.
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moeten
ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het ver-
eiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden (onge-
controleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Geen zomer- resp. winterbanden gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen echter nooit met
vet of olie behandeld worden.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken,
kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te
hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan
leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel, dat niet identiek is aan de gemonteerde wielen,
rekening houden met » pagina 195, Reservewiel.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bij stalen en lichtmeta-
len velgen bedraagt 120 Nm.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen direct vervangen.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Wij adviseren u om alle werkzaamheden aan de banden of wielen bij een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
192
Raadgevingen voor het gebruik
Levensduur van banden
Afbeelding 150 Bandenprofiel met slijtagemerktekens / geopende tankklep
met een tabel voor bandenmaten en -spanningswaarden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6 mm
hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van het merk
en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aangebracht » Afbeelding
150. Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbolen)
geven de plaats van de slijtagemerktekens aan.
De levensduur van de banden is in belangrijke mate afhankelijk van de onder-
staande punten:
Bandenspanning
Een te lage of te hoge bandenspanning verkort de levensduur van de banden en
heeft een ongunstig effect op het rijgedrag van de wagen. De bandenspanning,
inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per maand en voor elke grote
rit controleren.
De bandenspanningswaarden voor zomerbanden staan aan de binnenzijde van
de tankklep » Afbeelding 150 . De bandenspanningswaarden voor winterban-
den liggen 20 kPa (0,2 bar) boven die van de zomerbanden.
Voor banden met de maat 205/50 R17 resp. 205/55 R16, die bestemd zijn voor het
gebruik van sneeuwkettingen, gelden dezelfde bandenspanningswaarden als
voor banden met bandenmaat 225/45 R17 resp. 215/60 R16.
ä
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. Nooit de verhoog-
de druk bij warme banden verminderen. Bij een grotere verandering van de bela-
ding de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de bandenslij-
tage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan echter
door verschillende invloeden een onbalans ontstaan die merkbaar is aan onrust in
het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balance-
ren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt niet alleen voor een hogere en
vaak eenzijdige bandenslijtage, maar heeft ook een negatieve invloed op de rij-
veiligheid. Bij extreme bandenslijtage een specialist raadplegen.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of soort-
gelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte hoek
worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigingen
(kerven, scheuren, bulten, vervormingen e.d.). Vreemde voorwerpen uit het ban-
denprofiel verwijderen.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op bandenscha-
de. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de snelheid ver-
minderen en stoppen! De banden controleren op beschadigingen (bulten, scheu-
ren en dergelijke). Als aan de buitenkant geen schade herkenbaar is, met aange-
paste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist rijden om de wa-
gen te laten controleren.
193
Velgen en banden
Omgang met velgen en banden
Afbeelding 151
Wielen omwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
Wielen omwisselen
Bij duidelijk sterke slijtage van de voorbanden is het aan te bevelen de voorwie-
len overeenkomstig het schema » Afbeelding 151 om te wisselen met de achter-
wielen. Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur te
behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Wielen markeren voordat ze worden verwijderd, zodat ze bij het opnieuw monte-
ren dezelfde draairichting kunnen behouden.
Verwijderde wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren.
Banden die niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Nieuwe banden resp. wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (afro-
lomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw auto-
papieren.
Kennis van de bandengegevens maakt de juiste keuze gemakkelijker. Banden
hebben op de wang van de band bijvoorbeeld het volgende opschrift:
ä
ä
225/50R 17 91 T
Dit betekent:
225 Bandbreedte in mm
50 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
17 Velgdiameter in inch
91 Belastingindex
T Snelheidscodeletter
Voor banden gelden de volgende snelheidsbegrenzingen:
Snelheidscodeletter Toegestane maximumsnelheid
S 180 km/h
T 190 km/h
U 200 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde van
de band).
DOT ... 20 12...
betekent bijvoorbeeld dat de band in week 20 van het jaar 2012 is geproduceerd.
Indien alleen een noodreservewiel beschikbaar is, moet op het volgende worden
gelet » pagina 195, Reservewiel.
Draairichtinggebonden banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt. De zo aan-
gegeven draairichting moet beslist in acht worden genomen. Alleen zo komen de
optimale eigenschappen van deze band met betrekking tot grip, afrolgeluid, slijta-
ge en aquaplaning volledig tot hun recht.
£
ä
194
Raadgevingen voor het gebruik
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet worden ge-
monteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de band in
deze situatie niet meer gelden.
Reservewiel
Afbeelding 152
Bagageruimte: Reservewiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
Het reservewiel bevindt zich in de kuip onder de bekleding in de bagageruimte en
is bevestigd met een speciale bout » Afbeelding 152.
Het is belangrijk de bandenspanning van het reservewiel te controleren (bij voor-
keur bij elke bandenspanningscontrole - zie de sticker op de tankklep » pagina
193), zodat het reservewiel op elk moment kan worden gemonteerd.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee
wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden banden),
mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een voorzichtige
rijstijl worden gebruikt » .
Het wiel moet zo snel mogelijk weer door een normaal wiel met de correcte af-
metingen worden vervangen.
Noodreservewiel
Of uw wagen met een noodreservewiel is uitgerust, kunt u zien aan een waar-
schuwingssticker op de velg van het noodreservewiel.
Bij het rijden met een noodreservewiel de volgende aanwijzingen in acht nemen:
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afgedekt.
Met dit noodreservewiel niet sneller rijden dan 80 km/h en bij het rijden bijzon-
der alert zijn. Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten
vermijden.
ä
De bandenspanning van dit reservewiel is gelijk aan de maximale bandenspan-
ning voor de standaard gemonteerde banden.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist, om-
dat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h (50 mph). Volgas
accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermijden.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de sticker van het noodreservewiel opvolgen.
Let op
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet altijd de hoogste banden-
spanning die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
Wieldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
Lostrekken
De draadbeugel uit het wagengereedschap vasthaken aan de versterkte rand
van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rusten
en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken. Vervol-
gens de wieldop zodanig op de velg drukken, tot deze over de gehele omtrek
correct vastklikt.
£
ä
195
Velgen en banden
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Bij krachtige slagen, voor-
al op die plaatsen waar de wieldop nog niet op de velg zit, kan de geleiding en de
centrering van de wieldop worden beschadigd.
Voor de montage van de wieldop op een stalen velg waarbij een antidiefstal-
wielbout is aangebracht, controleren of de antidiefstalwielbout in de boring bij
het ventiel is aangebracht » pagina 205,
Wielen beveiligen tegen diefstal.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 153
Afdekkap lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
Lostrekken
De kunststof klem zo ver over de afdekkap schuiven, dat de haken aan de bin-
nenzijde van de klem tegen de kraag van de afdekkap komen en vervolgens de
afdekkap lostrekken » Afbeelding 153.
Inbouwen
De afdekkappen tot de aanslag op de wielbouten schuiven.
De afdekkappen bevinden zich in de kom van de bagageruimte.
ä
Naafdoppen
Afbeelding 154
Naafdoppen bij lichtmetalen vel-
gen lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
Lostrekken
Voorzichtig de naafdop met behulp van de draadbeugel uit het wagengereed-
schap verwijderen » Afbeelding 154.
Bandencontrole
Afbeelding 155
Toets voor het instellen van de
bandenspanningswaarde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
De bandencontrole vergelijkt met behulp van de ABS-sensoren het toerental en
de afrolomtrek van de afzonderlijke banden. Bij een verandering van de afrolom-
trek van een wiel gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel » pagina
28, Bandenspanning
branden en klinkt er een akoestisch signaal.
£
ä
ä
196
Raadgevingen voor het gebruik
De afrolomtrek van een band kan veranderen, als:
de bandenspanning te laag is,
de structuur van de band beschadigd is,
de wagen eenzijdig beladen is,
de wielen van één as zwaarder zijn belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden),
sneeuwkettingen gemonteerd zijn,
het reservewiel gemonteerd is,
een wiel per as is vervangen.
Basisinstelling van het systeem
Na een verandering van de bandenspanning, het vervangen van een of meer wie-
len, een positieverandering van een wiel op de wagen (bijvoorbeeld omwisselen
van de wielen tussen de assen) of als het controlelampje tijdens het rijden gaat
branden, moet als volgt een basisinstelling van het systeem worden uitgevoerd.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 193.
Het contact inschakelen.
De toets

» Afbeelding 155 langer dan 2 seconden indrukken. Tijdens het
indrukken van de toets brandt het controlelampje . Tegelijkertijd wordt het
geheugen van het systeem gewist en wordt de nieuwe kalibratie gestart, wat
wordt bevestigd met een akoestisch signaal en daaropvolgend het doven van
het controlelampje .
Als het controlelampje na de basisinstelling niet dooft, is er een storing in het
systeem aanwezig. Een specialist opzoeken.
Het controlelampje brandt
Als de bandenspanning van ten minste een wiel aanzienlijk lager is dan de opge-
slagen basiswaarde, brandt het controlelampje » .
Het controlelampje knippert
Als het controlelampje knippert, is er sprake van een systeemstoring. Een specia-
list opzoeken en de storing laten verhelpen.
ATTENTIE
Als het controlelampje gaat branden, moet direct de snelheid worden ver-
laagd en heftige stuur- en remmanoeuvres worden vermeden. Bij de eerstvol-
gende gelegenheid direct stoppen en zowel de banden als de bandenspan-
ning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje vertraagd of helemaal
niet gaan branden.
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. Daarom moet de banden-
spanning regelmatig worden gecontroleerd.
Let op
De bandenspanningscontrole vervangt de regelmatige bandenspanningscon-
trole niet, omdat het systeem een gelijkmatig drukverlies niet kan herkennen.
De bandenspanningscontrole kan bij een zeer snel teruglopende bandenspan-
ning niet waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de
wagen voorzichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk afrem-
men tot stilstand te brengen.
Om een correcte werking van de bandenspanningscontrole te waarborgen,
moet elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling opnieuw worden uitgevoerd.
Wielbouten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik van
andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterbanden,
moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en vorm
worden gebruikt. De bevestiging van de wielen en de werking van het remsys-
teem zijn hiervan afhankelijk.
ä
197
Velgen en banden
Winterbanden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
In de winter worden de rij-eigenschappen van de wagen door winterbanden be-
duidend beter. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij temperaturen onder
7 °C vanwege hun constructie (breedte, rubbersamenstelling, profielvorm) minder
grip. Dit geldt vooral voor wagens die met brede banden resp. hogesnelheids-
banden uitgerust zijn (codeletter H of V op de bandwang).
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de wie-
len winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van 4 mm
en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd
op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op sneeuw-
en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen bedui-
dend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid, de bandenslijtage is
minder en het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Het gebruik van sneeuwkettingen bij wagens met voorwielaandrijving en wagens
met vierwielaandrijving is verschillend.
Geldt voor wagens met voorwielaandrijving
De sneeuwkettingen kunnen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de volgen-
de velg-bandcombinaties toegestaan:
ä
ä
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
6J x 16 50 mm 205/55
7J x 16 45 mm 205/55
6J x 17 45 mm 205/50
Geldt voor wagens met vierwielaandrijving
De sneeuwkettingen kunnen op de voorwielen worden gebruikt, zoals bij wagen
met voorwielaandrijving. » pagina 198, Geldt voor wagens met voorwielaandrij-
ving.
Om de tractie te verhogen, is het gebruik van sneeuwkettingen op de achteras
(dus gelijktijdig op voor- en achteras) bij de volgende velg-bandcombinaties toe-
gestaan:
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
6J x 16 50 mm 205/55
7J x 16 45 mm 205/55
6J x 17 45 mm 205/50
De montage van sneeuwkettingen is bij de volgende standaard velg-bandcombi-
naties alleen toegestaan voor de achteras:
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
7J x 16 45 mm 215/60
7J x 17 45 mm 225/50
Bij het tegelijkertijd gebruik van sneeuwkettingen op de voor- en achteras is de
maximale snelheid op 50 km/h begrensd.
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn
dan 12 mm.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen.
De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van snee-
uwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht nemen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden ver-
wijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden en zijn
ze snel versleten.
198
Raadgevingen voor het gebruik
Accessoires, wijzigingen en vervanging van
onderdelen
Inleidende informatie
Wanneer de wagen naderhand van accessoires wordt voorzien, onderdelen wor-
den vervangen of technische wijzigingen aan de wagen worden doorgevoerd, de
volgende aanwijzingen in acht nemen:
Voor de aankoop van accessoires of onderdelen en alvorens technische wijzi-
gingen door te voeren, moet altijd advies worden ingewonnen bij een ŠKODA
Servicepartner » .
Indien aan uw wagen technische wijzigingen worden uitgevoerd, dienen de
door ŠKODA voorgeschreven richtlijnen in acht te worden genomen.
Door het opvolgen van deze richtlijnen en aanwijzingen blijft de verkeersveilig-
heid en betrouwbaarheid van uw wagen behouden. De wagen voldoet ook na het
uitvoeren van de wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring. Meer informatie
krijgt u bij een ŠKODA Servicepartner die ook alle noodzakelijke werkzaamheden
vakkundig voor u kan uitvoeren.
Aanwijzing voor wagens met bijzondere aanbouw- en opbouwdelen
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden bewaard
door de eigenaar van de wagen om deze later te kunnen overhandigen aan het
demontagebedrijf. Op deze manier wordt een milieuverantwoorde recycling ge-
waarborgd.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software kunnen
tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische onderdelen kun-
nen deze storingen ook direct de werking van systemen belemmeren, die er in
eerste instantie niet mee te maken hebben. Dit houdt in dat de verkeersveiligheid
van de wagen in gevaar kan komen en een verhoogde onderdeelslijtage kan op-
treden.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van ŠKODA is van de garantie uitgesloten - raadpleeg hiertoe het ga-
rantiebewijs.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden en veranderingen aan uw wagen
kunnen storingen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Voor originele ŠKODA
accessoires en originele ŠKODA onderdelen is de betrouwbaarheid, veiligheid
en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Bij gebruik van andere producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid
en geschiktheid voor uw wagen niet beoordelen - zelfs niet als in afzonderlij-
ke gevallen een rapport van een officiële technische keuringsdienst of van
een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Let op
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar bij
de ŠKODA Servicepartners. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte
onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Wijzigingen aan het airbagsysteem
Bij reparaties en technische wijzigingen moeten de richtlijnen van ŠKODA worden
aangehouden.
Wij adviseren wijzigingen en reparaties aan de voorbumper, de portieren, de voor-
stoelen, de hemelbekleding of aan de carrosserie alleen door een ŠKODA Service-
partner te laten uitvoeren. In al deze wagenonderdelen kunnen systeemcompo-
nenten van het airbagsysteem zitten.
ATTENTIE
Airbageenheden kunnen niet worden gerepareerd, maar moeten worden
vervangen.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende airba-
gonderdelen in de wagen inbouwen.
£
199
Accessoires, wijzigingen en vervanging van onderdelen
ATTENTIE (vervolg)
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik van
niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van de airbag verande-
ren en het risico op een zware of dodelijke verwonding bij een ongeval verho-
gen.
Bij werkzaamheden aan het airbagsysteem en bij het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden kunnen onderdelen
van het airbagsysteem worden beschadigd. Dat kan tot gevolg hebben dat de
airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet werken.
200
Raadgevingen voor het gebruik
Tips om het zelf te doen
Tips om het zelf te doen
Opbergruimte voor verbanddoos en gevarendriehoek
Afbeelding 156 Plaats van de gevarendriehoek / plaats van de verbanddoos
De gevarendriehoek kan met rubber riemen op de bekleding van de achterwand
worden bevestigd » Afbeelding 156 - .
Bij de uitvoering met reservewiel kan de gevarendriehoek in een uitneembare
box rechts naast het reservewiel worden opgeborgen » pagina 75.
De verbanddoos kan met behulp van een riem aan de rechterzijde van de bagage-
ruimte worden bevestigd » Afbeelding 156 - .
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzitten-
den kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Servicepartner ver-
krijgbaar is.
Brandblusser
De brandblusser is met een riem in een houder onder de bestuurdersstoel beves-
tigd.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegd persoon eenmaal per jaar wor-
den gecontroleerd (de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen).
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een nood-
stop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzittenden kan
verwonden.
Let op
De brandblusser moet voldoen aan de nationale, wettelijk geldende eisen voor
brandblussers.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort in sommige landen tot de standaarduitrusting.
Wagengereedschap
Afbeelding 157 Bagageruimte: Voorbeelden plaatsing van het wagengereed-
schap
£
201
Tips om het zelf te doen
Het wagengereedschap en de krik met sticker bevinden zich een een box in de
bagageruimte » Afbeelding 157; hier is ook plaats voor de afneembare kogelkop
van de trekhaak. De box is met een riem bevestigd. De plaatsing van het wagen-
gereedschap kan afwijken afhankelijk van de wagenuitvoering.
Het wagengereedschap bevat de volgende onderdelen (afhankelijk van de uitrus-
ting):
bandenafdichtset,
draadbeugel voor het lostrekken van de wieldoppen of de afdekkappen van de
wielbouten,
wielsleutel,
sleepoog,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
setje vervangingsgloeilampen,
torx/platte schroevendraaier.
Voordat de krik weer op zijn plaats wordt aangebracht, moet de krikarm geheel
worden ingedraaid.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken - ge-
vaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let op
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden 203
Wiel verwisselen 203
Afsluitende werkzaamheden 203
Wielbouten losdraaien en vastzetten 204
Wagen opkrikken 204
Wielen beveiligen tegen diefstal 205
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd. U beschermt daarmee niet alleen uzelf,
maar ook de andere weggebruikers.
Wanneer u bandenpech heeft, de wagen zo ver mogelijk van het rijdende
verkeer parkeren. De plek moet over een zo stevig en vlak mogelijke onder-
grond beschikken.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegenover-
liggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de wagen te-
gen onverwachts wegrollen te beveiligen.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen op » pagina 194 in acht worden ge-
nomen.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen ko-
men, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mogelijk
verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van de krik
kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de krik altijd
op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steunvlak gebrui-
ken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer, moet een
stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
VOORZICHTIG
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bij stalen en lichtmeta-
len velgen bedraagt 120 Nm.
Als de antidiefstalwielbout te strak wordt vastgezet, kunnen beschadigingen
aan de antidiefstalwielbout en de adapter ontstaan.
£
202
Tips om het zelf te doen
Let op
De set antidiefstalwielbouten resp. adapterset is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Servicepartner.
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden op-
gevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 202 en volg deze op.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamhe-
den worden uitgevoerd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plaats waar de
wagen wordt geparkeerd moet horizontaal zijn.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 201 en het reservewiel » pagina 195 uit de
bagageruimte nemen.
Wiel verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 202 en volg deze op.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal vlak.
De wieldop » pagina 195 resp. de afdekkappen » pagina 196 verwijderen.
Bij lichtmetalen velgen de naafdop » pagina 196 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagina
205.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 204.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, papier
enzovoort).
Het wiel verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
ä
ä
De wagen laten zakken.
Met behulp van de wielsleutel de tegenover elkaar liggende wielbouten om en
om (kruiselings) vastdraaien, de antidiefstalwielbout als laatste » pagina 205.
De wieldop/naafdop resp. de afdekkappen aanbrengen.
Let op
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 192.
Afsluitende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 202 en volg deze op.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vastzet-
ten met een speciale bout » Afbeelding 152.
Het wagengereedschap op de daarvoor bestemde plaats opbergen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel contro-
leren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
Let op
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten zijn
geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van het
aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met matige
snelheid rijden.
ä
203
Tips om het zelf te doen
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 158
Wiel verwisselen: Wielbouten
losdraaien
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 202 en volg deze op.
Wielbouten losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwenteling
linksom draaien » Afbeelding 158.
Wielbouten vastdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
De wielsleutel bij het sleuteluiteinde vastpakken en de bout rechtsom draaien
tot deze vastzit.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt - gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de voet op
het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de wagen
vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
ä
Wagen opkrikken
Afbeelding 159
Wiel verwisselen: Steunpunten
voor de krik
Afbeelding 160 Krik aanbrengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 202 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lekke
band ligt » Afbeelding 159. Het steunpunt bevindt zich direct onder de markering
op de kunststof afdekking van de dorpel.
De krik onder het steunpunt zo ver omhoogdraaien, tot de klauw van de krik
zich direct onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zodanig aanbrengen, dat de klauw de rand » Afbeelding 160 -
onder
de markering omvat.
£
ä
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbout de betreffende adapter gebruiken » pagina
205.
204
Tips om het zelf te doen
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht onder » Afbeelding 160 de plaats staat
waar de klauw de rand omvat.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 161
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 202 en volg deze op.
Bij wagens met antidiefstalwielbouten (één antidiefstalwielbout per wiel) kunnen
deze alleen met behulp van de meegeleverde adapter worden losgedraaid resp.
vastgezet.
De wieldop van de velg of de afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
met de vertande zijde tot de aanslag in de inwendige vertanding
van de veiligheidsbout
A
aanbrengen, zodat alleen nog de uitwendige zeskant
uitsteekt » Afbeelding 161.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 204.
Na het verwijderen van de adapter de wieldop weer aanbrengen resp. de af-
dekkap weer op de antidiefstalwielbout monteren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
Het is raadzaam om het op de kop van de adapter of op de kop van de antidief-
stalwielbout ingeslagen codenummer te noteren. Aan de hand van dit nummer
kunt u, indien nodig, een reserveadapter bestellen bij een ŠKODA Servicepartner.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te ne-
men. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
ä
Bandenafdichtset
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Onderdelen van de bandenafdichtset 206
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 207
Band afdichten en oppompen 207
Controle na 10 minuten rijden 208
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bekleding van de bagage-
ruimte.
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig worden ge-
dicht. Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de
band verwijderen!
De reparatie kan direct op de wagen plaatsvinden.
Het repareren van de band met behulp van de bandenafdichtset vervangt in
geen geval een vakkundige bandenreparatie; deze reparatie is alleen maar be-
doeld om de dichtstbijzijnde werkplaats te kunnen bereiken.
De bandenafdichtset mag niet worden gebruikt:
bij schade aan de velg,
bij een buitentemperatuur onder -20 °C (-4 °F),
bij beschadigingen groter dan 4 mm,
bij beschadigingen aan de wang van de band,
als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden,
als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
£
205
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd. U beschermt daarmee niet alleen uzelf,
maar ook de andere weggebruikers.
Wanneer u bandenpech heeft, de wagen zo ver mogelijk van het rijdende
verkeer parkeren. De plek moet over een zo stevig en vlak mogelijke onder-
grond beschikken.
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij huid-
contact onmiddellijk verwijderd worden.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de mili-
euvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Onderdelen van de bandenafdichtset
Afbeelding 162 Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 205 en volg deze op.
De bandenafdichtset bestaat uit de volgende onderdelen:
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelstekker,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielinzet-
stuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ventiel wor-
den gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
ä
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
206
Tips om het zelf te doen
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 205 en volg deze op.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereidende
werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet over
een zo stevig en vlak mogelijke ondergrond beschikken.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 205.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Das bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
2
» Afbeelding 162 in het blikveld van de bestuurder op het dash-
board plakken.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de band
verwijderen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het ven-
tielinzetstuk op een schone ondergrond leggen.
Band afdichten en oppompen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 205 en volg deze op.
Band afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 162 enkele malen krachtig
schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ventiel
van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de fles
in de band vullen.
ä
ä
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Band oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 162 van de luchtcompressor stevig op het ventiel
van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 79 steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale inschakeltijd 8 minuten » !
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich in
de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draaien
en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de afdichtset niet worden afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 208, Controle na
10 minuten rijden.
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen leg-
gen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de
beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! Hulp van een specialist inroepen!
£
207
Tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
De compressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor overver-
hitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u deze op-
nieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 205 en volg deze op.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager:
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden afge-
dicht.
De hulp van een specialist inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger:
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde van
de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maximaal
80 km/h (50 mph).
Starthulp
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp uitvoeren 209
Starthulp bij wagens met "start-stopsysteem" 209
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een andere
wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels nodig.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit (Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit van
de ontladen accu.
ä
Startkabels
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant opvolgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij een
bevroren accu niet proberen te starten met behulp van startkabels - explosie-
gevaar!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte op-
volgen » pagina 180, Motorruimte.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen. Bovendien mag de op de pluspool van de accu
aangesloten startkabel niet met elektrisch geleidende delen van de wagen in
aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen ont-
steken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motorruim-
te kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten enzovoort) uit de
buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking!
Let op
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn aan-
gesloten.
De autotelefoon uitschakelen resp. voor deze gevallen de gebruiksaanwijzing
van de autotelefoon opvolgen.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voertuig-
accu's.
208
Tips om het zelf te doen
Starthulp uitvoeren
Afbeelding 163
Starten met behulp van de accu
van een andere wagen: A - ont-
laden accu, B - stroomleverende
accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 208 en volg deze op.
De startkabels moeten beslist in de onderstaande volgorde worden aangesloten:
Pluspolen met elkaar verbinden
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool » Afbeelding 163 van de ontla-
den accu
A
.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende accu
B
.
Minpool en motorblok met elkaar verbinden
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok ver-
bonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken en
circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
ä
Starthulp bij wagens met "start-stopsysteem"
Afbeelding 164
Starthulp - Start-stopsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 208 en volg deze op.
Bij wagens met "start-stopsysteem" mag de startkabel nooit direct op de minpool
van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van de mo-
tor » Afbeelding 164.
Wagen afslepen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 210
Sleepoog achter 211
Wagens met een trekhaak 211
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met
opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp. een
sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Als de wagen wordt ge-
sleept met een opgeheven achteras, wordt de automatische versnellingsbak be-
schadigd!
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rijden.
Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleepkabel wor-
den gebruikt.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd:
£
ä
209
Tips om het zelf te doen
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij een
automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximumsleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knipper-
lichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen wor-
den ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische ver-
snellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
In acht nemen dat de rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging alleen maar
werken als de motor draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aan-
zienlijk meer kracht worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht no-
dig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dit zou tot ernstige beschadiging van de kata-
lysator leiden. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebrui-
ken » pagina 208, Starthulp.
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit,
mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een autoam-
bulance resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een speciaal transportvoertuig of een aanhangwagen worden
vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
U dient er altijd op te letten dat er geen ontoelaatbare trekkrachten en geen
schokbelastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd
het gevaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd ra-
ken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog resp. aan de afneembare
kogelkop van de trekhaak bevestigen » pagina 210, Sleepoog voor resp. » pagina
211, Sleepoog achter, » pagina 211, Wagens met een trekhaak.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Servicepartner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met de
bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen er-
varing hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral met
betrekking tot de te gebruiken markering.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandigheden
het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Sleepoog voor
Het sleepoog bevindt zich in de box met het wagengereedschap.
Afbeelding 165 Voorbumper: Verwijderen van de afdekking / montage van
het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 209 en volg deze op.
Op de bovenste helft van de afdekkap in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding
165 - .
De afdekkap uit de voorbumper verwijderen.
Het sleepoog tot de aanslag linksom indraaien » Afbeelding 165 - en deze zo
stevig mogelijk aandraaien. Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de
wielsleutel, het sleepoog van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp
te gebruiken dat door het oog kan worden gestoken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap aanbrengen en vastdruk-
ken. De afdekkap moet correct vastklikken.
£
ä
210
Tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken!
Sleepoog achter
Afbeelding 166 Achterbumper: Verwijderen van de afdekking / montage van
het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 209 en volg deze op.
Op de bovenste helft van de afdekkap in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding
166.
De afdekkap uit de achterbumper verwijderen » Afbeelding 166 - .
Het sleepoog tot de aanslag linksom indraaien » Afbeelding 166 - en deze zo
stevig mogelijk aandraaien. Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de
wielsleutel, het sleepoog van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp
te gebruiken dat door het oog kan worden gestoken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap aanbrengen en vastdruk-
ken. De afdekkap moet correct vastklikken.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekkap geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog » pagina 211, Wagens met een trek-
haak.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken!
ä
Wagens met een trekhaak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 209 en volg deze op.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekking geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog.
Voor het afslepen de afneembare kogelkop gebruiken - Inbouw van de afneem-
bare kogelkop, zie de gebruiksaanwijzing van de trekhaak.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
Indien de trekhaak compleet wordt uitgebouwd, dan moet deze beslist worden
vervangen door de standaard versterking van de achterbumper, waarin ook een
montagegat voor het sleepoog aanwezig is.
Als deze handelwijze niet wordt opgevolgd kan de auto mogelijk niet aan de na-
tionale wettelijke voorschriften voldoen.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop en
de wagen worden beschadigd.
Let op
De afneembare kogelkop moet altijd worden meegenomen, om deze zo nodig
voor het afslepen te gebruiken.
ä
211
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 213
Zekeringen in de motorruimte 214
De afzonderlijke stroomcircuits zijn door middel van smeltzekeringen beveiligd.
Voor het vervangen van een zekering moeten het contact en de betreffende
verbruiker worden uitgeschakeld.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 213, Ze-
keringen in het dashboard of » pagina 214, Zekeringen in de motorruimte.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder ne-
men, op de betreffende zekering steken en deze verwijderen.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te her-
kennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde
ampèrage vervangen.
Kleurcode van de zekeringen
Kleurcode Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
oranje 40
rood 50
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 180, Motorruimte.
VOORZICHTIG
Zekeringen niet "repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brandge-
vaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden be-
schadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de elek-
trische installatie zo snel mogelijk door een specialist worden gecontroleerd.
Bij het ont- en vergrendelen van het zekeringendeksel moet dit aan de zijkan-
ten naar de box worden gedrukt, anders kan het vergrendelingsmechanisme wor-
den beschadigd.
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd correct
worden aangebracht. Als de afdekking niet correct wordt aangebracht, dan kan
water binnendringen en beschadigingen aan de auto veroorzaken!
Let op
Wij adviseren altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een doosje
reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Meerdere verbruikers kunnen gezamenlijk via een zekering zijn beveiligd.
Elektrisch verstelbare stoelen zijn beveiligd door automatische zekeringen, die
na het verhelpen van de overbelasting na enkele seconden automatisch weer
worden ingeschakeld.
212
Tips om het zelf te doen
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 167 Afdekking van de zekeringenhouder in het dashboard / sche-
matische weergave van de zekeringenhouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 212 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een af-
dekking.
De afdekking van de zekeringenhouder met behulp van de contactsleutel ver-
wijderen » Afbeelding 167.
Nadat de zekering vervangen is, de afdekking weer aanbrengen.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr. Verbruiker
1
Verwarming van de versnellingsbakontluchting (dieselmotor)
regelapparaat voor DSG-versnellingsbak
2-3 Trekhaak
4 Instrumentenpaneel, ruitenwisserhendel, knipperlichthendel, camera
5
Aanjager voor verwarming, koelluchtventilator, airconditioning, Clima-
tronic
6 Achterruitwisser
7 Telefoon
8 Trekhaak
9
Regelapparaat elektrische installatie - binnenverlichting
mistachterlicht
10 Regensensor, lichtschakelaar, diagnoseaansluiting
ä
Nr. Verbruiker
11 Bochtenverlichting linkerzijde
12 Bochtenverlichting rechterzijde
13 Radio, wisselaar voor mobiele navigatie
14 Trekhaak
15 Lichtschakelaar
16 Haldex
17 Regelapparaat voor hoogteverstelling en zwenking koplampen
18 Diagnoseaansluiting, motorregelapparaat, remsensor
19
Regelapparaat voor ABS, ESC, schakelaar voor bandencontrole, regel-
apparaat voor parkeerhulp, schakelaar voor OFF ROAD-modus, start-
stoptoets
20 Schakelaar en airbagregelapparaat
21
WIV, achterlicht, dimbare spiegel, druksensor, telefoonvoorbereiding,
luchtmassameter
22
Instrumentenpaneel, regelapparaat voor elektromechanische stuur-
bekrachtiging
23 Centrale vergrendeling en achterklep
24 Ruitbediening achter
25 Achterruitverwarming, interieurvoorverwarming en -ventilatie
26 Stopcontact in bagageruimte
27 Elektrisch schuif-/kanteldak, elektrisch rolgordijn
28 Brandstofpomp, verstuivers
29 Ruitbediening voor
30 Aanstekers voor en achter
31 Koplampsproeiers
32 Stoelverwarming voor, regelaar voor stoelverwarming
33
Verwarming, airconditioning, Climatronic, radiografische afstandsbe-
diening van de interieurvoorverwarming
34 Alarm, back-up alarm
35 Regelapparaat voor DSG-versnellingsbak
36 Dvd
213
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 168 Afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte /
schematische weergave van de zekeringenhouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 212 en volg deze op.
Bij enkele wagens moet voor het verwijderen van de afdekking van de zekerin-
genhouder de accu-afdekking worden uitgebouwd » pagina 189.
De afdekking van de zekeringenhouder wordt verwijderd door de borgbeugel
A
» Afbeelding 168 tot de aanslag naar voren te schuiven. Achter de beugel
wordt het symbool zichtbaar. De afdekking nu verwijderen.
Nadat de zekering is vervangen, de afdekking op de zekeringenhouder aan-
brengen en de borgbeugel
A
tot de aanslag naar achteren schuiven. Achter de
beugel wordt het symbool zichtbaar. De afdekking is vergrendeld.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Nr. Verbruiker
F1 Vrij
F2 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
F3 Diagnosekabel
F4 Regelapparaat voor ABS
F5 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
F6 Instrumentenpaneel, ruitenwisserhendel en knipperlichthendel
F7 Voeding contact 15, startmotor
F8 Radio
F9 Telefoon
ä
Nr. Verbruiker
F10 Motorregelapparaat
F11 Regelapparaat voor interieurvoorverwarming en -ventilatie
F12 Regelapparaat voor databus
F13 Motorregelapparaat
F14 Contact
F15 Lambdasonde, brandstofpomp
voorgloeisysteem
F16 Regelapparaat elektrische installatie, koplamp rechts, achterlicht
rechts
F17 Claxon
F18 Versterker voor digitale soundprocessor
F19 Ruitenwissers voorruit
F20 Regelklep voor brandstofdruk
F21 Lambdasonde
F22 Koppelingspedaalschakelaar, rempedaalschakelaar
F23 Waterpomp
magneetklep voor laaddrukbegrenzing, omschakelklep voor koeler
brandstofhogedrukpomp
F24 Absorptie-koolfilter, uitlaatgasterugvoerklep, koelluchtventilator
F25 Regelapparaat voor ABS
F26 Regelapparaat elektrische installatie, koplamp links, achterlicht links
F27 Voorgloeisysteem
F28 Voorruitverwarming
F29 Voeding van het interieur
F30 Contact X
a)
a)
Om bij het starten van de motor de accu niet onnodig te belasten, worden de stroomverbruikers op
dit contact automatisch uitgeschakeld.
214
Tips om het zelf te doen
Gloeilampjes
ä Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplamp 216
Groot- en dimlicht 216
Mistlampen en dagrijverlichting 217
Achterlicht 217
Kentekenplaatverlichting 218
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom advise-
ren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een specialist
te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitschake-
len.
De motorkap resp. de achterklep openen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van de
lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor het doosje met reservelampjes in een
box in de bagageruimte.
ATTENTIE
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moeilijk
door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongevallen wor-
den veroorzaakt.
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 180, Motorruimte.
H7- en H4-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van het
gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij, bij
het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te dra-
gen.
Bij gasontladingslampen (xenonlicht) mag alleen door specialisten aan het
hoogspanningsgedeelte worden gewerkt - levensgevaar!
VOORZICHTIG
Het lampglas van het gloeilampje niet met blote vingers aanraken (ook de klein-
ste vervuiling vermindert de werkingsduur van het gloeilampje). Een schone doek,
een servet of iets dergelijks gebruiken.
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de wa-
gen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervangen
van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te ne-
men. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele
ŠKODA accesoirepro-
gramma.
Om het verwijderen van de fitting met het lampje voor stadslicht (halogeenkop-
lamp) te vergemakkelijken, adviseren wij om eerst de stekker van het lampje voor
dimlicht los te nemen.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot- of dim-
licht de koplampafstelling door een Škoda Servicepartner te laten controleren.
Gasontladingslampen en LED's worden door een specialist vervangen.
215
Zekeringen en gloeilampjes
Koplamp
Afbeelding 169 Koplamp: Gloeilampenindeling / fitting voor stadslicht (xe-
nonkoplamp) uitbouwen
Afbeelding 170 Rubber dop verwijderen / fitting voor stadslicht (halogeen-
koplamp) uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 169.
A
- Mistlampen en dagrijverlichting
B
- Stadslicht (xenonkoplamp)
C
- Stadslicht (halogeenkoplamp), dim- en grootlicht
Gloeilampje voor stadslicht (halogeenkoplamp) vervangen
De rubber dop in pijlrichting
1
OPEN (openen) draaien » Afbeelding 170 en ver-
wijderen.
ä
De fitting in pijlrichting
2
eruit trekken » Afbeelding 170.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen en een nieuw gloeilampje
aanbrengen.
De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje voor stadslicht (xenonkoplamp) vervangen
De rubber dop
B
verwijderen » Afbeelding 169.
De fitting in pijlrichting
3
eruit trekken » Afbeelding 169.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen en een nieuw gloeilampje
aanbrengen.
De rubber dop aanbrengen.
Groot- en dimlicht
Afbeelding 171
Gloeilampje voor groot- en dim-
licht uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
Gloeilampje voor groot- en dimlicht vervangen
De rubber dop in pijlrichting
1
OPEN (openen) draaien » Afbeelding 170 en ver-
wijderen.
De stekker
A
lostrekken » Afbeelding 171.
De borgbeugel
B
naar beneden drukken tot deze uit de vergrendelde stand
loskomt.
Het gloeilampje
C
verwijderen en het nieuwe lampje zodanig aanbrengen, dat
de grendelnokken van de sokkel van het gloeilampje in de uitsparingen van de
reflector passen.
Het inbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
ä
216
Tips om het zelf te doen
Mistlampen en dagrijverlichting
Afbeelding 172 Uitbouwen: Gloeilampje voor mistlamp / gloeilampje voor
dagrijverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
Gloeilampje voor mistlamp vervangen
De rubber dop
A
verwijderen » Afbeelding 169.
De stekker
1
lostrekken » Afbeelding 172.
Het defecte lampje uit de fitting
2
verwijderen door op de lampvoet naar be-
neden te drukken en een nieuw lampje aanbrengen.
De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje voor dagrijverlichting vervangen
De rubber dop
A
verwijderen » Afbeelding 169.
De stekker
3
lostrekken » Afbeelding 172.
Het defecte lampje uit de fitting
4
verwijderen door draaien in pijlrichting en
een nieuw lampje in omgekeerde volgorde aanbrengen.
De rubber dop aanbrengen.
ä
Achterlicht
Afbeelding 173 Achterlicht uitbouwen / stekker losmaken
Afbeelding 174 Middenstuk van achterlicht uitbouwen / achterlicht: gloei-
lampenindeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 174.
1
- Remlicht
2
- Achteruitrijlamp
3
- Mistachterlicht
4
- Knipperlicht
5
- Stadslicht
£
ä
217
Zekeringen en gloeilampjes
Achterlicht uit- en inbouwen
Het achterlicht met behulp van de torxsleutel uit het wagengereedschap los-
schroeven. De kortere zijde van de sleutel dient voor het losdraaien van de bou-
ten
1
» Afbeelding 173 en de langere zijde voor het volledig verwijderen daar-
van.
Het achterlicht aan de boven- en onderzijde vastpakken en iets naar achteren
trekken.
De stekker losmaken door de blokkeringsnokken in pijlrichting
2
» Afbeelding
173 in te drukken en vervolgens in pijlrichting
3
te trekken.
Om de lampjes te bereiken de borgbout
A
met de torxsleutel losschroeven en
de drie blokkeringsnokken in pijlrichting indrukken » Afbeelding 174. De kunst-
stof lamphouder verwijderen.
Bij het inbouwen de kunststof lamphouder weer in het achterlicht aanbrengen
tot de blokkeringsnokken hoorbaar vergrendelen en de borgbout
A
met de
torxsleutel vastschroeven.
De stekker aansluiten en het achterlicht weer in de oorspronkelijke stand
plaatsen.
Het achterlicht met de bouten
1
» Afbeelding 173 vastschroeven.
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen
Voor het vervangen van het lampje
1
,
2
,
3
of
4
» Afbeelding 174 de lamp-
fitting tot de aanslag linksom draaien en uit de behuizing verwijderen resp. het
lampje
5
uit de fitting trekken.
Het lampje vervangen, de fitting met het lampje weer in de behuizing plaatsen
en tot de aanslag rechtsom draaien resp. aanbrengen.
Kentekenplaatverlichting
Afbeelding 175
Achterklep: Kentekenplaatver-
lichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
ä
De glazen afdekking van de kentekenplaatverlichting losschoeven » Afbeelding
175.
Het defecte gloeilampje uit de houder verwijderen en een nieuw gloeilampje
aanbrengen.
De glazen afdekking weer aanbrengen en tot de aanslag erin drukken - daarbij
op de juiste inbouwstand van de glazen afdekking letten.
De glazen afdekking vastschroeven.
218
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Inleidende informatie
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje. Met welke motor uw wagen is uitgerust,
kunt u zien op het kentekenbewijs of navragen bij een ŠKODA Servicepartner.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Gewichten
Afbeelding 176
Typeplaatje
Het aangegeven leeggewicht dient alleen ter oriëntatie. Het is ongeveer geba-
seerd op de basisuitrusting van de wagen zonder verdere meeruitvoeringen en
accessoires.
Het leeggewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg en een voor 90% ge-
vulde brandstoftank.
Uit het verschil tussen het maximaal toelaatbaar gewicht en het leeggewicht is
het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
passagiers,
alle bagage en overige belading,
dakbelasting inclusief het dakdragersysteem,
aanhangwagenkogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 80 kg).
De volgende gegevens staan vermeld op het typeplaatje » Afbeelding 176:
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toelaatbare voorasbelasting
Maximaal toelaatbare achterasbelasting
Het typeplaatje zit op de onderzijde van de stijl tussen het voor- en achterportier
aan bijrijderszijde.
ATTENTIE
Het maximaal toelaatbaar gewicht mag niet worden overschreden - gevaar
voor ongevallen en beschadiging!
Wagengegevens
Afbeelding 177
Sticker met wagengegevens
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 177 bevindt zich op de bodem van de
bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens:
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen, mo-
torcode
£
1
2
3
4
1
2
3
219
Technische gegevens
Gedeeltelijke beschrijving van de wagen
7GG, 7MB, 7MG - wagens met roetfilter » pagina 24, Roetfilter (dieselmo-
tor)
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het voertuigidentificatienummer - VIN (chassisnummer) is in de motorruimte in-
geslagen op de rechter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de
linkeronderhoek van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode)
Motornummer
Het motornummer is ingeslagen op het motorblok.
Sticker op de tankklep
De sticker zit aan de binnenzijde van de tankklep. Deze sticker bevat de volgende
gegevens:
voorgeschreven brandstofsoort,
bandenmaten,
bandenspanningswaarden.
Brandstofverbruik volgens ECE-normen en EG-
richtlijnen
In de praktijk kunnen, afhankelijk van meeruitvoering, rijstijl, verkeerssituatie,
weersomstandigheden en toestand van de wagen, brandstofverbruikswaarden
ontstaan die van de aangegeven waarden afwijken.
Stadsverkeer
De meting van het stadsverkeer begint met een koude start van de motor. Ver-
volgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Buitenwegen
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door de
wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De rij-
snelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
Gecombineerd
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een wegings-
factor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenwegcyclus.
4
5
Afmetingen
Afmetingen (in mm)
Lengte 4223
Breedte 1793
Breedte incl. de buitenspiegels 1975
Hoogte 1691 (1671
a)
)
Bodemvrijheid 180 (155
a)
)
Wielbasis 2578
Spoorbreedte voor/achter 1541/1537
a)
GreenLine
220
Technische gegevens
Specificaties en motorolievulhoeveelheid
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - behalve
in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Bij het bijvullen kunnen verschillende oliën met elkaar worden gemengd. Dit geldt
echter niet voor wagens met variabele service-intervallen.
Motorolie wordt continu verder ontwikkeld. Alle gegevens in dit instructieboekje
komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan
van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door ŠKODA over actuele wijzigingen geïnfor-
meerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in com-
binatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn incl. vervanging van het oliefilter aangegeven. Het
motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motoroliepeil
moet tussen de markeringen staan » pagina 183, Motoroliepeil controleren.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met variabele service-
intervallen
Benzinemotoren Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,2 l/77 kW TSI VW 504 00 3,9
1,4 l/90 kW TSI VW 504 00 3,6
1,8 l/118 kW TSI
1,8 l/112 kW TSI
VW 504 00 4,6
Dieselmotoren Specificatie Vulhoe-
veelheid
1,6 l/77 kW TDI CR VW 507 00 4,3
2,0 l/81 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
2,0 l/103 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
2,0 l/125 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,2 l/77 kW TSI VW 502 00 3,9
1,4 l/90 kW TSI VW 502 00 3,6
1,8 l/118 kW TSI
1,8 l/112 kW TSI
VW 502 00 4,6
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het eenmalig
bijvullen een olie met ACEA A2 resp. ACEA A3 specificatie worden gebruikt.
Dieselmotoren Specificatie Vulhoe-
veelheid
1,6 l/77 kW TDI CR VW 507 00 4,3
2,0 l/81 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
2,0 l/103 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
2,0 l/125 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het eenmalig
bijvullen een olie met ACEA B3 resp. ACEA B4 specificatie worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Voor wagens met variabele service-intervallen mogen alleen de bovengenoemde
oliën gebruikt worden. Om de eigenschappen van de motorolie te behouden, ad-
viseren wij voor het bijvullen alleen oliën met dezelfde specificatie te gebruiken.
In uitzonderingsgevallen mag maximaal 0,5 l motorolie met de specificatie
VW 502 00 (alleen benzinemotoren) resp. de specificatie VW 505 01 (alleen die-
selmotoren) worden bijgevuld. Andere motoroliën mogen niet worden gebruikt -
gevaar voor schade aan de motor!
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Meer informatie - zie het Serviceplan.
221
Technische gegevens
1,2 l/77 kW TSI motor - EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5000 175/1550-4100 4/1197
Rijprestaties MG6 DSG7
Topsnelheid (km/h) 175 173
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,8 12,0
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 7,6 7,8
a)
/8,0
b)
Buitenwegen 5,9 5,7
a)
/5,8
b)
Gecombineerd 6,4 6,4
a)
/6,6
b)
CO
2
-emissie gecombineerd 149 149
a)
/154
b)
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1885/1940
c)
1915/1970
c)
Leeggewicht 1340 1370
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 1200
d)
/1500
e)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 670 680
a)
Leeggewicht incl. meeruitvoeringen tot 1.505 kg.
b)
Leeggewicht incl. meeruitvoeringen boven 1.505 kg.
c)
Voertuigen van de categorie N1.
d)
Hellingen tot 12%.
e)
Hellingen tot 8%.
222
Technische gegevens
1,4 l/90 kW TSI motor - EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
90/5000 200/1500-4000 4/1390
Rijprestaties MG6
Topsnelheid (km/h) 185
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,5/10,6
a)
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 8,9/7,9
a)
Buitenwegen 5,9/5,5
a)
Gecombineerd 6,8/6,4
a)
CO
2
-emissie gecombineerd 159/148
a)
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht
1920/1975
b)
1940
a)
/1995
a)b)
Leeggewicht 1375/1395
a)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 1300
c)
/1600
d)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 680/690
a)
a)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket.
b)
Voertuigen van de categorie N1.
c)
Hellingen tot 12%.
d)
Hellingen tot 8%.
223
Technische gegevens
1,8 l/118 kW TSI motor - EU2, EU5 (1,8 l/112 kW TSI - EU2, EU5)
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
118/4500-6200 (112/4300 - 6200)
a)
250/1500-4500 (250/1500 - 4200)
a)
4/1798
a)
1,8 l/112 kW TSI.
Rijprestaties MG6 4x4 DSG6
a)
Topsnelheid (km/h) 200/196
a)
192
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,4/8,7
a)
9,0
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 10,1 10,6
Buitenwegen 6,9 6,8
Gecombineerd 8,0 8,0
CO
2
-emissie gecombineerd 189
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 2050/2105
b)
2085/2140
b)
Leeggewicht 1505 1540
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 1800
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 750
a)
1,8 l/112 kW TSI.
b)
Voertuigen van de categorie N1.
224
Technische gegevens
1,6 l/77 kW TDI CR motor - EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4400 250/1500-2500 4/1598
Rijprestaties MG5
Topsnelheid (km/h) 176
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,1
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 5,2
Buitenwegen 4,2
Gecombineerd 4,6
CO
2
-emissie gecombineerd 119
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1955/2010
a)
Leeggewicht 1410
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 1400
b)
/1700
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 700
a)
Voertuigen van de categorie N1.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
225
Technische gegevens
2,0 l/81 kW TDI CR motor - EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
MG5
81/4200
250/1500-2500
4/1968
MG6
4x4
280/1750-2750
Rijprestaties MG5 MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 177 174
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,6 12,2
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 6,6 7,5
Buitenwegen 4,7 5,3
Gecombineerd 5,4 6,1
CO
2
-emissie gecombineerd 140 159
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 1960/2015
a)
2070/2125
a)
Leeggewicht 1415 1525
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 1500
b)
/1700
c)
1800
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 700 750
a)
Voertuigen van de categorie N1.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
226
Technische gegevens
2,0 l/103 kW TDI CR motor - EU4, EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
103/4200 320/1750-2500 4/1968
Rijprestaties MG6 4x4 DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 190/193
a)
187
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,9/9,7
a)
10,2
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 7,1/6,1
a)
7,6
Buitenwegen 5,3/4,5
a)
5,8
Gecombineerd 6,0/5,1
a)
6,5
CO
2
-emissie gecombineerd 157/134
a)
169
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht
2075/2130
b)
/2015
a)
/2070
b)a)
2100/2155
b)
Leeggewicht 1530/1470
a)
1555
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 2000/1800
a)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 750/730
a)
a)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket.
b)
Voertuigen van de categorie N1.
227
Technische gegevens
2,0 l/125 kW TDI CR motor - EU5
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
125/4200 350/1750-2500 4/1968
Rijprestaties MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 201
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,4
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO
2
-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 6,9
Buitenwegen 5,3
Gecombineerd 5,9
CO
2
-emissie gecombineerd 155
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 2080/2135
a)
Leeggewicht 1535
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd 2000
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd 750
a)
Voertuigen van de categorie N1.
228
Technische gegevens
Multipurpose vehicles (MPV)
Gewichten (in kg)
Motor 1,2 l/77 kW TSI 1,4 l/90 kW TSI 1,8 l/118 (112) kW TSI 1,6 l/77 kW TDI CR 2,0 l/81 kW TDI CR 2,0 l/103 kW TDI CR 2,0 l/125 kW TDI CR
Maximaal toelaat-
baar gewicht
1880/1910
a)
1915/1935
b)
2045/2080
c)
1950 1955/2065
d)
2070/2095
a)
(2010)
b)
2075
a)
Geldt voor wagens met automatische versnellingsbak.
b)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket.
c)
1,8 l/112 kW TSI.
d)
Geldt voor 4x4 wagens.
229
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 105
Aanhangwagen 168
Aanhangwagengebruik 168
Aanhangwagengebruik 168
ABS
Controlelampje 28
Werking 104
Accessoires 199
Accu
Accuvloeistofpeil controleren 189
Automatische verbruikersuitschakeling 191
Opladen 190
Rijden in de winter 189
Veiligheidsaanwijzingen 187
Vervangen 190
Accu opladen 190
Achterklep 39
Automatische vergrendeling 39
Controlelampje 29
Achterruit - Verwarming 54
Achteruitkijkspiegel
Handmatig dimbare binnenspiegel 59
Zelfdimmende binnenspiegel 59
Achteruitkijkspiegels
Buitenspiegels 60
Actieve stuurondersteuning (DSR) 103
Afgelegde rijafstand 12
Afsleepalarm 38
Afslepen 209
Afstandsbediening 36
Synchronisatieprocedure 37
Airbag 145
Activering 145
Buiten werking stellen 151
Hoofdairbag 150
Knie-airbag 148
Voorairbag 146
Zij-airbag 148
Airbag buiten werking stellen 151
Airbagsysteem 145
Airconditioning
Climatronic 93
Handbediende airconditioning 90
Luchtroosters 88
Alarm 37
Alarmsysteem 37
Antenne 172
Zie Radio-ontvangst 174
Antiblokkeersysteem 104
Armsteun 83
Asbak 77
ASR
Controlelampje 27
Werking 105
Auto-Check-Control 21
Automatische aansturing rijverlichting 47
Automatische verbruikersuitschakeling 191
Automatische versnellingsbak 116
Aanwijzingen voor het rijden 116
Dynamisch schakelprogramma 119
Handmatig schakelen 118
Keuzehendelstanden 117
Keuzehendelvergrendeling 118
Kick-down 119
Noodontgrendeling keuzehendel 120
Noodprogramma 119
Parkeren 117
Stoppen 117
Tiptronic 118
Wegrijden 117
B
Bagageruimte
Achterklep ontgrendelen 40
Afdekking 73
Bagagenetten 72
Bevestigingselementen 71
Noodontgrendeling 40
Uitklapbare haak 72
Variabele bagageruimtevloer 74
Verlichting 54
Voertuigen van de klasse N1 71
Zie Achterklep 39
Banden
Zie Wielen en banden 194
Bandenafdichtset 205
Bandenreparatie 205
Bekerhouder
Achterin 77
Voorin 77
Belastingen 219
Benzine
Zie Brandstof 179
Bergwegrijhulp 103
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 79
Asbak 77
Opbergvakken 80
Overzicht 9
Sigarettenaansteker 79
Verlichting 53
Bijvullen
Koelvloeistof 185
Motorolie 183
Ruitensproeiervloeistof 187
Bodembescherming 175
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 14
Brandblusser 201
Brandstof 178
Brandstofmeter 12
Diesel 180
Loodvrije benzine 179
Meter 12
Tanken 178
Zie Brandstof 178
230
Trefwoordenlijst
Brandstofverbruik 158
Buitentemperatuur 16
C
Cd-wisselaar 134
Centrale vergrendeling 33
Ontgrendelen 35
Vergrendelen 35
Circulatiefunctie
Climatronic 94
Handbediende airconditioning 92
Claxon 9
Comfortbediening van de ruiten 42
Communicatiesystemen 121
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 14
Conservering
Zie Verzorging van de wagen 173
Contact 101
Contactslot 101
Controlelampjes 22
Controleren
Accuvloeistofpeil 189
Koelvloeistof 185
Motorolie 183
Oliepeil 183
Remvloeistof 186
Ruitensproeiervloeistof 187
D
Dagrijverlichting 47
Dashboard 10
Dashboardkastje
Verlichting 53
Dashboardverlichting 50
Diesel
Zie Brandstof 180
Dieselolie
Winterse omstandigheden 180
Digitale klok 13
Dragers 76
Dvd-voorbereiding 135
E
Economisch en milieubewust rijden 158
EDS
Werking 105
Elektrische energie besparen 158
Elektrische ruitbediening
Centrale vergrendeling 42
Schakelaar in de achterportieren 41
Schakelaar in het bestuurdersportier 40
Schakelaar in het bijrijdersportier 41
Storingen 42
Elektronische wegrijblokkering 100
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 105
Emissiewaarden 219
ESC
Controlelampje 27
Werking 103
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie) 95
G
Gereedschap 201
Gevarendriehoek 201
Gewichten 219
Gloeilampjes - vervangen 215
Gordelspanner 143
GSM 123, 126
H
Handrem 103
Hendel
Grootlicht 52
Knipperlicht 52
Ruitenwissers 56
Hoofdairbag 150
Hoofdsteun 66
Hoogteverstelling veiligheidsgordels 143
Hulpsystemen
ABS 28, 104
ASR 27, 105
EDS 105
ESC 27, 103
Inparkeersysteem 109
OFF ROAD 105
Parkeerhulp 108
Snelheidsregelsysteem (SRS) 112
Start-stopsysteem 114
I
Informatiedisplay
Zie MAXI DOT 18
Inrijden
Banden 157
De eerste 1.500 km 157
Motor 157
Remblokken 157
Instellen
Klok 13
Instelling
Buitenspiegels 60
Handbediende airconditioning 92
Handmatig dimbare binnenspiegel 59
Stoelen 63
Stuurwiel 100
Zelfdimmende binnenspiegel 59
Instrumentenpaneel 10
Interieurbewaking 38
Internetverbinding 130
Intervalwissen 57
ISOFIX 155
231
Trefwoordenlijst
J
Juiste zithouding 137
K
Katalysator 157
Keuzehendel
Zie Keuzehendelstanden 117
Keuzehendelstanden 117
Kilometerteller 12
Kinderen en veiligheid 153
Kindersloten 33
Kinderzitje
Gebruik van kinderzitjes 154
Groepenindeling 154
ISOFIX 155
Op de bijrijdersstoel 153
TOP TETHER 155
Klaptafel 83
Kledinghaak 86
Kleppen 55
Klimvermogen
Zie Stijgingshoek 164
Klok 13
Knie-airbag 148
Koelluchtventilator 186
Koelvloeistof
Bijvullen 185
Koelvloeistofpeil controleren 185
Koplampen
Rijden in het buitenland 161
Veranderen van de koplamp-asymmetrie 161
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 58
Krik 201
Aanbrengen 204
L
Lak
Zie Lakbeschadigingen 173
Lakbeschadigingen 173
Lak van de wagen polijsten
Zie Verzorging van de wagen 173
Lampjes
Controlelampjes 22
Licht
Alarmlichten 51
Automatische aansturing rijverlichting 47
Bestuurdersruimte 53
Bochtenverlichting 48
Bundelhoogte 51
COMING HOME/LEAVING HOME-functie 48
Dagrijverlichting 47
Dimlicht 47
Gloeilampjes vervangen 215
Grootlicht 52
Grootlichtsignaal 52
In- en uitschakelen 47
Knipperlicht 52
Mistachterlicht 50
Mistlampen 49
Mistlampen met CORNER-functie 50
Parkeerlicht 48
Stadslicht 47
Toeristisch licht 49
Licht in- en uitschakelen 47
M
MAXI DOT 18
Hoofdmenu 19
Instellingen 19
Milieu 158
Milieubewust rijden 158
Milieuvriendelijkheid 160
Mobiele telefoon 121, 123, 126
Verbinding met de handsfreeset 124, 127
Motor
Inrijden 157
Motor starten en afzetten 99
Motor afzetten 99
Motorkap
Openen 182
Sluiten 182
Motorolie
Bijvullen 183
Controleren 183
Specificatie 221
Verversen 184
Vulhoeveelheid 221
Motorruimte
Accu 187
Koelvloeistof 184
Overzicht 182
Remvloeistof 186
Motor starten 99
Starthulp 208
Multifunctie-indicatie
Bediening 15
Functies 14
Geheugen 15
Multimedia 132
AUX-IN 134
MDI 134
N
Nood
Achterklep ontgrendelen 40
Alarmlichten 51
Automatische versnellingsbak 119
Bandenreparatie 205
Keuzehendelontgrendeling 120
Panoramaschuifdak 44
Portiervergrendeling 36
Starthulp 208
Wagen afslepen 209
Wiel verwisselen 202
232
Trefwoordenlijst
O
OFF ROAD 105
Olie
Zie Motorolie 183
Oliepeilstok 183
Ontgrendelen
Afstandsbediening 37
Centrale vergrendeling 35
Opbergmogelijkheden 80
Opbergvakken 80
Overbouwhellingshoek 164
Overzicht
Bestuurdersruimte 9
Controlelampjes 22
Motorruimte 182
P
Panoramaschuifdak 42
Panoramaschuifdak openen en sluiten 42
Parkeertickethouder 86
Parkeren
Inparkeersysteem 109
Parkeerhulp 108
Passieve veiligheid 136
Pedalen 107
Portier
Controlelampje voor portier open 29
Kindersloten 33
Portieren
Noodvergrendeling 36
R
Radio-ontvangst
Antenne 174
Storing 174
Zie Radio-ontvangst 174
Radiografische afstandsbediening
Batterij vervangen 32
Reinigen 171
Koplampglazen 174
Kunstleer 176
Kunststof onderdelen 173
Nappaleer 176
Stoffen 176
Stoffen bekleding 176
Verchroomde delen 173
Wielen 175
Remassistent 103
Rembekrachtiger 103
Remmen
Controlelampje 29
Handrem 103
Inrijden 157
Remhulpsystemen 101
Remvloeistof 186
Remvloeistof
Controleren 186
Reservewiel 195
Rijden
Brandstofverbruik 219
Emissiewaarden 219
In het buitenland 161
Rijden over ondergelopen wegen 162
Topsnelheid 219
Rijden in de winter
Accu 189
Roetfilter 24
Rolgordijn openen en sluiten 42
Ruiten
Ontdooien 174
Zie Elektrische ruitbediening 40
Ruitensproeierinstallatie 187
Ruitensproeiers 56
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 187
Controlelampje 29
Ruitensproeiervloeistofpeil controleren 187
Wintertijd 187
Ruitenwissers
Automatische achterruitwisser 57
Bedienen 56
Ruitensproeiervloeistof 187
Ruitenwisserbladen reinigen 58
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 58
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 59
S
Safebeveiliging 34
Schade aan de wagen voorkomen 161
Schakelaar in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 40
Schakeladvies 14
Schakelen
Economisch rijden 158
Schakeladvies 14
Versnellingshendel 107
Scheidingsnet 73
Service-indicatie 12
Sigarettenaansteker 79
Skizak 85
Sleepoog 210
Sleutel 32
Sneeuwkettingen 198
Snelheidsmeter 11
Snelheidsregelsysteem (SRS) 112
Spiegel
Handmatig dimbare binnenspiegel 59
Make-up 55
Zelfdimmende binnenspiegel 59
Spiegels
Buitenspiegels 60
Stabiliseringscontrole (ESC) 103
Start-stopsysteem
Starthulp 209
Werking 114
233
Trefwoordenlijst
Starthulp 208
Sticker met wagengegevens 219
Stijgingshoek 164
Stoelen
Hoofdsteunen 66
Instellen 63
Neerklappen 68
Stoel uitbouwen 69
Verwarming 66
Stoelen instellen 137
Stuurbekrachtiging 100
Stuurwiel 100
T
Tanken 178
Brandstof 178
Technische gegevens 219
Telefoon 123, 126
Temperatuur instellen
Verwarming 89
Terreinrijden 162
Bodemvrijheid 164
Na het terreinrijden 167
OFF ROAD-modus 105
Overbouwhellingshoek 164
Rijstijl 165
Schakelen bij het rijden in het terrein 166
Schuine helling 166
Vastgereden wagen 167
Verklaring van vaktermen 164
Voor het rijden 164
Tiptronic 116
Zie Automatische versnellingsbak 118
Toelichtingen 6
Toerenteller 11
Toets voor de centrale vergrendeling 35
Topsnelheid 219
TOP TETHER 155
Transport
Bagageruimte 70
Dakdragersysteem 76
V
Vakken 80
Van binnenuit ver- en ontgrendelen 35
Veiligheid 136
Hoofdsteunen 66
ISOFIX 155
Kinderzitjes 153
TOP TETHER 155
Veilig vervoer van kinderen 153
Veiligheidsgordel
Controlelampje 28
Veiligheidsgordels
Gordelspanner 143
Hoogteverstelling 143
Omgespen en losmaken 142
Reinigen 177
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 154
Velgen 192
Velgen en banden
Omgang met velgen en banden 194
Verbanddoos 201
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 173
Vergrendelen
Afstandsbediening 37
Centrale vergrendeling 35
Noodvergrendeling 36
Verstelling
Lichtbundel 51
Vertraagde vergrendeling van de achterklep
Zie Achterklep 39
Vervangen
Accu 190
Gloeilampjes 215
Ruitenwisserblad 58
Zekeringen 212
Vervanging van onderdelen 199
Verversen
Motorolie 184
Vervoer van kinderen 153
Verwarming 89
Buitenspiegels 60
Circulatiefunctie 90
Ruiten ontwasemen 89
Stoelen 66
Voor- en achterruit 54
Verwisselen
Wiel 202
Verzorging van de wagen 171
Afdichtrubbers 174
Automatische wasinstallatie 172
Conservering 173
Hogedrukreiniger 172
Koplampglazen 174
Kunstleer 176
Kunststof onderdelen 173
Lak van de wagen polijsten 173
Nappaleer 176
Portierslotcilinder 174
Stoffen 176
Stoffen bekleding 176
Veiligheidsgordels 177
Verchroomde delen 173
Wasinstallatie 172
Wassen 172
Wassen met de hand 172
Wielen reinigen 175
Vloermatten 107
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 14
Voor- en achterruit ontdooien 54
Voorairbag 146
Voor elke rit 136
Voorgloeisysteem
Controlelampje 26
234
Trefwoordenlijst
Voorruit
Verwarmen 54
Voorstoelen 62
W
Waarschuwingssymbolen 22
Wagenafmetingen 220
Wagengereedschap 201
Wagen opkrikken 204
Wagentoestand 21
Wassen 171
Automatische wasinstallatie 172
Hogedrukreiniger 172
Met de hand 172
Weergave
Koelvloeistoftemperatuur 11
Service-interval 12
Wegrijblokkering 100
Wielbouten
Afdekkappen 196
Antidiefstalwielbout 205
Losdraaien en vastzetten 204
Wielen en banden
Levensduur van banden 193
Nieuwe banden 194
Reservewiel 195
Sneeuwkettingen 198
Wielbouten 197
Wieldop 195
Wielen - Algemene aanwijzingen 192
Wiel verwisselen 202
Winterbanden 198
Wijzigingen 199
Winterbanden
Zie Wielen en banden 198
Winterse omstandigheden
Dieselolie 180
Ruiten ontdooien 174
Sneeuwkettingen 198
Z
Zekeringen
Overzicht 212
Vervangen 212
Zij-airbag 148
Zonnekleppen 55
235
Trefwoordenlijst
ŠKODA werkt voortdurend aan de verdere ontwikkeling van alle modellen en ty-
pen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leveringsom-
vang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens over leve-
ringsomvang, uiterlijk, maten, gewichten, brandstofverbruik, normen en functies
van de wagen komen overeen met de stand van de informatie op het moment
van het ter perse gaan van dit instructieboekje. Sommige uitrustingen worden
pas op een later tijdstip geïntroduceerd (informatie hierover is verkrijgbaar bij
ŠKODA Servicepartners) of worden alleen in bepaalde markten aangeboden. Uit
de gegevens, afbeeldingen en beschrijvingen in dit instructieboekje kunnen geen
aanspraken worden afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeelten,
is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA niet toegestaan.
ŠKODA behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het auteursrecht
voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2012
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw wagen zijn afhankelijk
van hoe u met uw wagen omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Yeti holandsky 05.2012
S90.5610.06.32
5L0 012 003 GN
Návod k obsluze
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240

SKODA Yeti 5L 05-2012 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor