Renault Wind Handleiding

Type
Handleiding
INSTRUCTIEBOEKJE
WIND
Photo credit: Total/DPPI Imacom group
ELF ontwikkelt voor RENAULT een compleet assortiment smeermiddelen:
f motoroliën
f oliën voor handgeschakelde en automatische versnellingbakken
De hightech eigenschappen van deze smeermiddelen
zijn te danken aan de research voor de Formule 1.
In combinatie met de techniek van RENAULT
voldoet dit assortiment perfect aan de specifieke
eisen van de modellen van het merk.
f De smeermiddelen van ELF vormen een
belangrijke bijdrage aan de prestaties van uw auto.
RENAULT adviseert de smeermiddelen van ELF die zijn goedgekeurd voor het bijvullen en verversen.
Raadpleeg uw RENAULT-dealer of kijk op de website www.lubrifiants.elf.com
Waarschuwing: voor een optimale werking van de motor,
kan het gebruik van een smeermiddel beperkt zijn tot
bepaalde modellen. Raadpleeg het onderhoudsdocument.
RENAULT adviseert ELF
Een merk van
0.1
Vertaald uit het Frans. Gehele of gedeeltelijke nadruk of vertaling is verboden zonder schriftelijke toestemming van de autofabrikant.
In dit instructieboekje worden aanwijzingen gegeven voor de bediening en het onderhoud, zodat u:
uw auto goed leert kennen waardoor u al zijn kwaliteiten, functies en zijn vele mogelijkheden ten volle kunt benutten.
de werking optimaal kunt houden door eenvoudige maar stipt op te volgen onderhoudsvoorschriften.
zonder overbodig tijdverlies zelf kleine storingen kunt verhelpen, waarvoor geen specialist nodig is.
Door dit instructieboekje zorgvuldig te bestuderen, wordt u geïnformeerd over de mogelijkheden en de nieuwe technieken die erin zijn toegepast.
Als sommige punten nog onduidelijk zijn, willen de technici van onze dealers u graag alle verdere informatie geven.
Om het lezen van dit boekje voor u te vergemakkelijken gebruiken wij het volgende symbool:
Welkom aan boord van uw auto
Dit instructieboekje is tot stand gekomen aan de hand van de gegevens die op het moment van samenstelling van dit boekje bekend waren. In
dit boekje staan alle mogelijke uitrustingen (standaard of optioneel) van dit model beschreven. De aanwezigheid ervan in de auto is af-
hankelijk van de uitvoering, de gekozen opties en het land van aflevering.
Ook kunnen er uitrustingen zijn opgenomen die pas op een later tijdstip in de auto zullen worden toegepast.
Overal waar in het instructieboekje sprake is van een merkdealer, wordt daarmee een RENAULT-dealer bedoeld.
Om een gevaar of een veiligheidsadvies aan te geven.
Wij wensen u een goede reis in uw auto.
0.2
0.3
Ken uw auto .................................................................
Rijden ...........................................................................
Comfort ........................................................................
Onderhoud ...................................................................
Praktische tips .............................................................
Technische gegevens .................................................
Alfabetische inhoudsopgave .....................................
Hoofdstuk
1
INHOUD
2
3
4
5
6
7
0.4
1.1
Hoofdstuk 1: Ken uw auto
Sleutel, FM-afstandsbediening: algemeen, gebruik, extra portiervergrendeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.2
Portieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.6
Automatische portiervergrendeling tijdens het rijden. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.10
Autogordels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.12
Aanvullende bevestigingsmiddelen: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.15
bij de autogordels voorin . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.15
bescherming zijkant. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.18
Kinderveiligheid: algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.20
keuze van de bevestiging van het kinderzitje . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.23
installatie van het kinderzitje . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.24
uitschakelen, inschakelen van de passagiersairbag voorin . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.27
Bestuurdersstoel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.30
Controle- en waarschuwingslampjes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.34
boordcomputer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.40
Stuurwiel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.48
Stuurbekrachtiging. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.48
Klokje en buitenthermometer. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.49
Spiegels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.50
Claxon en lichtsignalen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.51
Verlichting en signalen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.52
Ruitenwissers, ruitensproeiers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.54
Brandstoftank (brandstof tanken) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.56
1.2
SLEUTEL, FM-AFSTANDSBEDIENING: algemeen (1/2)
4 Vergrendelen/ontgrendelen van het in-
zetstuk van de sleutel van de afstands-
bediening B.
Om het inzetstuk 3 vrij te maken van
zijn houder, drukt u op de knop 4, het
komt vanzelf naar buiten.
Om het inzetstuk terug te plaatsen in
zijn houder, drukt u op de knop 4 en be-
geleidt u het inzetstuk 3 in zijn houder.
Gebruik de sleutel alleen waarvoor deze
bedoeld is (en niet bijvoorbeeld als fles-
opener, enz.).
Sleutel, FM-afstandsbediening A
of B
1 Vergrendelen van alle portieren.
2 Ontgrendelen van alle portieren.
3 Contactsleutel en sleutel van het be-
stuurdersportier en van de tankdop.
Advies
Stel de afstandsbediening niet bloot aan
warmte, koude of vocht.
B
1
2
3
4
A
3
1
2
1.3
SLEUTEL, FM-AFSTANDSBEDIENING: algemeen (2/2)
Verantwoordelijkheid van de
bestuurder
Laat uw sleutel of afstandsbe-
diening nooit, zelfs niet even-
tjes, in de auto liggen als u de auto ver-
laat en er een kind (of dier) in de auto zit.
Het kan zichzelf of anderen in gevaar
brengen door de motor te starten, door
organen te bedienen zoals bijvoorbeeld
de ruitbediening, of de portieren te ver-
grendelen.
Risico van ernstige verwondingen.
Vervangen of extra
afstandsbediening.
Ga uitsluitend naar een merkdealer.
– Het vervangen van een afstandsbe-
diening moet altijd bij een merkdea-
ler gebeuren want het systeem moet
daarbij worden gereset met de af-
standsbediening.
Afhankelijk van de auto kunt u maxi-
maal vier afstandsbedieningen ge-
bruiken.
Als de afstandsbediening niet werkt:
Controleer of de batterij goed en van het
juiste model is en correct is geplaatst.
De batterijen hebben een levensduur
van ongeveer twee jaar.
Raadpleeg voor het vervangen van het
batterijtje de paragraaf “Sleutel, FM-af-
standsbediening: batterijen” in hoofd-
stuk 5.
Bereik van de FM-
afstandsbediening
Dit wordt beïnvloed door de omgeving. Let
er dus bij het vasthouden van de afstands-
bediening op dat de portieren niet per onge-
luk worden vergrendeld of ontgrendeld.
N.B.: als er, bij bepaalde uitvoeringen,
binnen (ongeveer) 2 minuten na het ont-
grendelen geen portier wordt geopend, dan
worden de portieren weer automatisch ver-
grendeld.
Radiostoringen
De werking van de afstandsbediening kan
gestoord worden in de omgeving van een
zendinstallatie of bij gebruik van apparatuur
die werkt op dezelfde frequentie als de af-
standsbediening.
Elektrisch
Vergrendelen/ontgrendelen van buitenaf
In sommige gevallen werkt de FM-
afstandsbediening niet:
de auto bevindt zich in een sterk elektro-
magnetisch veld;
gebruik van apparaten die op dezelfde
frequentie als de afstandsbediening
werken (mobiele telefoon, enz.);
batterij van de afstandsbediening leeg,
accu ontladen, enz.
1.4
SLEUTEL, FM-AFSTANDSBEDIENING: gebruik
1
2
B
Verantwoordelijkheid van de
bestuurder
Laat uw sleutel of afstandsbe-
diening nooit, zelfs niet even-
tjes, in de auto liggen als u de auto ver-
laat en er een kind (of dier) in de auto zit.
Het kan zichzelf of anderen in gevaar
brengen door de motor te starten, door
organen te bedienen zoals bijvoorbeeld
de ruitbediening, of de portieren te ver-
grendelen.
Risico van ernstige verwondingen.
De auto kan met de afstandsbedieningen A
en B worden ontgrendeld of vergrendeld.
Zij worden gevoed door een batterijtje, dat
u kunt vervangen (raadpleeg de paragraaf
“Sleutel, FM-afstandsbediening: batterijtjes”
in hoofdstuk 5).
Portieren vergrendelen
Met een druk op knop 1 kunnen de portieren
vergrendeld worden.
Het vergrendelen ziet u aan het twee keer
oplichten van de knipperlichten en de zij-
knipperlichten.
Ontgrendelen van de portieren
Met een druk op knop 2 kunnen de portieren
ontgrendeld worden.
Het ontgrendelen ziet u aan het één keer
oplichten van de knipperlichten en de zij-
knipperlichten.
N.B.: afhankelijk van de auto, als een portier
(of de achterklep) open of niet goed geslo-
ten is, vergrendelen/ontgrendelen de portie-
ren snel en knipperen de alarmlichten niet.
Om de portieren van binnen uit te vergren-
delen/ontgrendelen, raadpleegt u de para-
graaf “Portieren vergrendelen, ontgrende-
len” in hoofdstuk 1.
Gebruik de sleutel alleen waarvoor deze
bedoeld is (en niet bijvoorbeeld als fles-
opener, enz.).
1
2
A
1.5
Activeren van de extra
portiervergrendeling
Druk twee keer achter elkaar op de knop 1.
Het vergrendelen ziet u aan het vijf keer op-
lichten van de knipperlichten en de zijknip-
perlichten.
EXTRA VERGRENDELING
Extra portiervergrendeling
(voor sommige landen)
Met deze functie worden de portieren ver-
grendeld en kunnen ze niet van binnenuit
geopend worden (in geval van het inslaan
van een ruit, waarna iemand wil proberen de
portieren van binnenuit te openen).
Gebruik nooit de extra por-
tiervergrendeling als er nog
iemand in de auto zit.
1
1
1.6
Openen van binnenuit
Trek aan de portierhandgreep 1.
Sluiten van binnenuit
Afhankelijk van de auto, trekt u aan de hand-
greep 2 of 3.
Verantwoordelijkheid van de
bestuurder
Bedenk dat het rijden met ver-
grendelde portieren een be-
lemmering kan zijn voor hulpverleners in
geval van nood.
Met de hand openen van
buitenaf
Ontgrendel met de sleutel het slot 4 van het
linkerportier. Plaats uw hand onder de hand-
greep 5. Trek hem omhoog en trek het por-
tier naar u toe.
Waarschuwingssignaal
verlichting brandt nog
Als bij het openen van het bestuurderspor-
tier de lichten nog branden terwijl het contact
is afgezet dan klinkt er een signaal om u te
waarschuwen dat de accu wordt ontladen.
4
5
Verantwoordelijkheid van de
bestuurder tijdens het parke-
ren of stoppen van de auto
Laat nooit, zelfs niet eventjes,
een kind, een afhankelijke volwassene
of een dier in de auto achter als u deze
verlaat.
Het kan zichzelf of anderen in gevaar
brengen door bijvoorbeeld de motor te
starten, door organen te bedienen zoals
bijvoorbeeld de ruitbediening, of de por-
tieren te vergrendelen.
Bovendien kan bij warm en/of zonnig
weer de temperatuur in het interieur heel
erg snel oplopen.
LEVENSGEVAAR OF GEVAAR VAN
ERNSTIG LETSEL.
PORTIEREN OPENEN, SLUITEN (1/2)
Uit veiligheidsoverwegingen,
mag u de deur alleen openen
en sluiten als de auto stilstaat.
1
2
3
1.7
Bij een probleem met de elektrische
ruitbediening
De ruit gaat niet omlaag bij het openen
van het portier. Voor het sluiten van het
portier, gaat u te werk zoals beschreven
in de paragraaf “Bij een probleem met de
accu”.
de ruit gaat omlaag bij het openen van
het portier, maar gaat niet omhoog bij het
sluiten van het portier.
Raadpleeg in deze twee gevallen de para-
graaf “Elektrische ruitbediening” in hoofd-
stuk 3 om het ruitbedieningssysteem op-
nieuw te initialiseren.
Als het probleem na het opnieuw initialise-
ren aanhoudt, neemt u contact op met een
merkdealer.
Bij het openen van een portier, gaat de
ruit telkens een paar millimeter omlaag
om de beweging van het portier te verge-
makkelijken. De ruit gaat weer omhoog
zodra het portier gesloten is.
Indien de ruit van een van de portieren is
vastgevroren (ijs/sneeuw) en daardoor
niet kan zakken bij het openen, moet u
beslist de ruit ijs- of sneeuwvrij maken
voordat u het portier weer sluit.
Als de accu moet worden losgemaakt
(voor het verhelpen van een storing...),
zet de ruiten dan omlaag om het openen
en sluiten van de portieren te vergemak-
kelijken zolang de accu is losgemaakt.
PORTIEREN OPENEN, SLUITEN (2/2)
Storingen
Bij een probleem met de accu
Ontgrendelde auto:
– openen van het portier: trek de hand-
greep 8 omhoog, druk op de bovenkant
van de ruit 7 en trek het portier voorzich-
tig naar u toe zonder het rubber 6 te be-
schadigen;
sluiten van het portier: druk op de bo-
venkant van de ruit (zone 7) en houdt te-
gelijk het portier vast zodat de ruit onder
het rubber 6 kan schuiven, en sluit daarna
het portier zonder het dicht te slaan.
Met het sluiten van de portieren
sluiten ook de ruiten.
Risico van ernstige verwondin-
gen.
Sluit het portier niet door de ruit
vast te houden.
Plaats uw vingers niet te hoog
op de zone 7.
Risico van verwonding.
8
7
6
1.8
S
Elektrisch
(afhankelijk van auto)
Hiermee kunt u in een keer alle sloten van
de portieren en van de bagageruimte ver-
grendelen of vergrendelen.
U vergrendelt of ontgrendelt de sloten als u
drukt op de knop 1.
Het vergrendelen/ontgrendelen van de por-
tieren en de klep is niet mogelijk als een por-
tier open staat.
Als een portier open of niet goed gesloten
is, vergrendelen/ontgrendelen de portieren
snel.
Waarschuwingslampje van de
portieren
Contact aan, het controlelampje van de
knop 1 informeert u over de staat van de
vergrendeling:
als de portieren vergrendeld zijn, brandt
het lampje;
als de portieren zijn ontgrendeld (of niet
goed gesloten) is het lampje uit.
Contact uit, als u de portieren vergrendelt
met de afstandsbediening, blijft het contro-
lelampje gedurende ongeveer een minuut
branden en gaat dan uit.
PORTIEREN VERGRENDELEN, ONTGRENDELEN (1/2)
Verantwoordelijkheid van de
bestuurder
Laat de sleutel of de afstands-
bediening nooit achter in de
auto als u de auto verlaat.
Bedenk dat het rijden met vergrendelde
portieren een belemmering kan zijn voor
hulpverleners in geval van nood.
1
1.9
PORTIEREN VERGRENDELEN, ONTGRENDELEN (2/2)
Ontgrendelen van de portieren
Gebruik van de FM-afstandsbediening
(raadpleeg de paragraaf “Sleutel, FM-af-
standsbediening” in hoofdstuk 1).
Ontgrendel van buitenaf met de contactsleu-
tel het slot van het linkerportier (raadpleeg
de paragraaf “Openen, sluiten van de portie-
ren” in hoofdstuk 1).
Met de hand
Gebruik van de sleutel
Linkerportier: vergrendel of ontgrendel de
portieren die uitgerust zijn met een slot door
de sleutel diep in het slot 2 te steken en
daarna de sleutel te draaien.
2
Vergrendelen van de portieren
Gebruik van de schakelaar in het interi-
eur voor het vergrendelen/ontgrendelen
van de portieren.
Stilstaande motor, bestuurdersportier open,
zet het contact aan en weer uit.
Druk langer dan vijf secondes op de knop 1,
stap dan uit de auto met de afstandsbedie-
ning bij u, en sluit het bestuurdersportier.
Bij het sluiten van het portier worden alle
portieren en kleppen vergrendeld.
Het ontgrendelen van buitenaf van de auto
is alleen met de contactsleutel mogelijk bij
het linkerportier.
Controleer of u uw afstandsbediening bij
u heeft, voordat u de auto verlaat.
1
1.10
AUTOMATISCHE PORTIERVERGRENDELING TIJDENS HET RIJDEN
Bedenk eerst of u deze functie wilt ge-
bruiken of niet.
Inschakelen van de functie
Zet het contact aan en houd de schakelaar 1
van de elektrische portiervergrendeling ge-
durende vijf secondes ingedrukt, tot u een
dubbel geluidssignaal hoort.
Uitschakelen van de functie
Zet het contact aan en houd de schakelaar 1
van de elektrische portiervergrendeling ge-
durende vijf secondes ingedrukt, tot u een
dubbel geluidssignaal hoort.
Verantwoordelijkheid van de
bestuurder
Bedenk dat het rijden met ver-
grendelde portieren een be-
lemmering kan zijn voor hulpverleners in
geval van nood.
De portieren ontgrendelen automatisch
bij stilstaande auto door het openen van
een portier.
N.B.: na het openen van een portier ver-
grendelt dit weer automatisch zodra de
auto 7 km/u rijdt;
als u op de knop 1 voor het ontgrendelen
van de portieren drukt.
Bij een storing
Als u een storing constateert (geen automa-
tische vergrendeling, het lampje in de knop 1
licht niet op bij het vergrendelen van de por-
tieren), controleer dan eerst of alle portieren
goed gesloten zijn. Als deze goed gesloten
zijn, moet u een merkdealer raadplegen.
De werking van het systeem
Na het wegrijden van de auto, vergrende-
len de portieren automatisch als de auto de
snelheid van ongeveer 7 km/u heeft bereikt.
Het controlelampje van de knop 1 brandt.
1
1.11
Vooruit of achteruit schuiven
van de stoel
Trek de handgreep 1 omhoog om te ont-
grendelen. In de gewenste stand laat u hem
los. Controleer of de stoel vergrendeld is.
Hoger of lager zetten van de
zittingen
Afhankelijk van de auto, trek de handgreep 2
omhoog. In de gewenste stand laat u hem
los. Controleer of de stoel vergrendeld is.
Voer deze verstellingen uitslui-
tend uit als de auto stilstaat.
Voor een optimale werking van
de autogordels moet u de rug-
leuningen niet te veel achterover zetten.
Let er op dat de rugleuningen van de
stoelen goed vergrendeld zijn.
Laat geen spullen op de vloer (bij de be-
stuurder) liggen. In geval van plotseling
remmen zouden deze onder de pedalen
terecht kunnen komen, waardoor de be-
stuurder deze niet meer goed kan bedie-
nen.
1
2
Stoelverwarming
(afhankelijk van de auto)
Contact aan, beweeg de schakelaar 3, het
geïntegreerde controlelampje licht op.
Het systeem regelt met een thermostaat
de verwarming en schakelt hem uit, indien
nodig.
Rugleuning verstellen
Gebruik de hendel 4 tot de rugleuning in de
gewenste stand staat.
VOORSTOELEN
4
3
1.12
Gebruik tijdens het rijden altijd de autogor-
del. Bovendien dient u zich te houden aan
de wetgeving van het land waarin u zich be-
vindt.
Stel, voordat u start de juiste zithouding
af, en daarna voor alle inzittenden de au-
togordel om de beste bescherming te
krijgen.
De juiste zithouding
Ga goed diep in uw stoel zitten (na uw
mantel, jas, enz. uitgetrokken te hebben).
Dit is belangrijk voor een goede onder-
steuning van de rug;
verschuif de stoel zodat u makkelijk
bij de pedalen kunt komen. Plaats de
stoel zo ver naar achteren dat u het kop-
pelingspedaal nog net geheel kunt in-
drukken. Stel de rugleuning zo af dat u
de armen moet strekken om bij de boven-
kant van het stuurwiel te kunnen komen;
stel de hoogte van het zitkussen af.
Verstel het kussen om een zo goed mo-
gelijk zicht op het verkeer te hebben;
stel de stand van het stuurwiel af.
Afstellen van de autogordel
Ga goed tegen de rugleuning aan zitten.
De band van de schoudergordel 1 moet zo
dicht mogelijk langs de hals over de schou-
der lopen, zonder dat de gordel de hals
raakt.
De band van de heupgordel 2 moet vlak
over de heupen langs het bekken lopen.
De autogordel moet zo direct mogelijk tegen
het lichaam gedragen worden. Bijv. : niet
over te dikke kleding of over ertussen gesto-
ken voorwerpen, enz.
AUTOGORDELS (1/3)
1
2
Verkeerd afgestelde of ge-
draaide autogordels kunnen
bij een ongeval letsel veroor-
zaken.
Gebruik één autogordel per persoon,
kind of volwassene.
Zwangere vrouwen moeten ook hun
gordel dragen. Let in dat geval op dat de
heupgordel niet te veel op de onderbuik
drukt, zonder de gordel te los te dragen.
1.13
AUTOGORDELS (2/3)
5
3
4
5
Vergrendelen
Trek de riem langzaam en rustig over u
heen en druk de gesp 3 in de sluiting 5 (con-
troleer de vergrendeling door aan de gesp 3
te trekken).
Als de gordel blokkeert, moet u de band een
stuk terug laten gaan en opnieuw rustig over
u heen trekken.
Als de autogordel compleet is geblokkeerd,
trek dan langzaam, maar krachtig, aan de
gordel om deze ongeveer 3 cm naar buiten
te trekken. Laat hem zichzelf oprollen en rol
hem opnieuw af.
Als het probleem aanhoudt, dient u een
merkdealer te raadplegen.
ß
Waarschuwingslampje
autogordel bestuurder
Het brandt continu tot de auto ongeveer
10 km/uur rijdt, hierna gaat het knipperen en
klinkt er een geluidssignaal gedurende on-
geveer 2 minuten, waarna het vervolgens
weer continu gaat branden.
Ontgrendelen
Druk op de rode de knop 4 van de sluiting 5,
de gordel wordt nu door het oprolmecha-
nisme teruggetrokken.
Het oprollen gaat soepeler als u de gesp met
de hand begeleidt.
1.14
AUTOGORDELS (3/3)
Verander niets aan de oorspronkelijke onderdelen van het veiligheidsmechanisme, aan de bevestiging ervan noch aan die van de
stoelen. Raadpleeg een merkdealer voor het monteren van bijv. een kinderzitje.
Zorg dat er geen voorwerpen tussen de riemen worden gestoken die speling kunnen veroorzaken (wasknijpers, klemmetjes, enz.):
een autogordel die te los zit, kan verwondingen veroorzaken in geval van een ongeluk.
Draag nooit de schoudergordel achter de rug of onder de arm langs aan de kant van het portier.
Een autogordel mag nooit door meer personen tegelijk gebruikt worden; sla uw gordel nooit om een baby of een kind heen dat op uw schoot
zit.
De gordel mag niet gedraaid zijn.
Na een botsing moet u de gordels laten controleren en indien nodig vervangen. Gordels die beschadigingen vertonen moeten ook worden
vervangen.
Let op dat de gesp van de gordel in de juiste sluiting vastzit.
Zorg dat er geen voorwerp in de sluiting van de gordel kan komen waardoor de werking belemmerd wordt.
Zorg dat u de sluiting goed plaatst (deze mag niet verborgen of bedekt worden door of blijven haken achter personen of voorwerpen).
1.15
AANVULLENDE VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOORIN (1/3)
Afhankelijk van de auto, kunnen deze be-
staan uit:
– gordelspanners;
krachtbegrenzers voor de bescher-
ming van de borstkas;
frontale airbags voor de bestuurder en
passagier.
Deze voorzieningen worden gelijktijdig of af-
zonderlijk, afhankelijk van de ernst van de
aanrijding, geactiveerd bij een frontale bot-
sing. Afhankelijk van de ernst van de aanrij-
ding, kan het systeem de volgende midde-
len activeren:
de blokkering van de autogordel;
de gordelspanner van het oprolmecha-
nisme van de autogordel (die in werking
komt om de speling van de autogordel op
te heffen);
de frontale airbags.
Krachtbegrenzer
Vanaf een bepaalde hevigheid van de schok
van de aanrijding komt dit mechanisme in
werking om de kracht die de gordel op het li-
chaam uitoefent te begrenzen tot een draag-
lijk niveau.
Gordelspanners
De gordelspanners dienen ervoor om de
autogordel strak tegen het lichaam te trek-
ken en daardoor de inzittende in zijn stoel
te drukken wat de effectiviteit van de gordel
verhoogt.
Contact aan, bij een zware frontale aanrij-
ding en afhankelijk van de hevigheid van
de botsing, kan het systeem de gordelspan-
ner 1 op de voorstoelen activeren.
Laat al deze veiligheidsvoor-
zieningen controleren na een
aanrijding.
Het is streng verboden zelf
werkzaamheden uit te voeren aan
het gehele systeem (gordelspanners,
airbags, rekeneenheden, bedrading)
of deze in een andere auto over te
zetten.
Om te voorkomen dat het systeem
ten onrechte in werking komt, mag
uitsluitend deskundig personeel van
de merkdealer aan de gordelspan-
ners en airbags werken.
Het elektrische ontstekingsmecha-
nisme van de gordelspanners mag
uitsluitend door speciaal opgeleid
personeel met speciaal gereedschap
worden gecontroleerd.
Laat de gaspatronen van de gordel-
spanners en de airbags door een
merkdealer verwijderen voordat de
auto wordt gesloopt.
1
1.16
AANVULLENDE VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOORIN (2/3)
Werking
Het systeem werkt alleen als het contact
aanstaat.
Bij een zware frontale aanrijding, worden de
airbags, die de klap opvangen van het hoofd
en de borstkas van de bestuurder tegen het
stuurwiel en van de passagier tegen het
dashboard, snel opgeblazen. Daarna lopen
de airbags direct weer leeg om het verlaten
van de auto niet te bemoeilijken.
A
Airbag links en rechts
Deze bevindt zich bij de linker en rechter
voorstoel.
Het opschrift “airbag” op het stuurwiel, het
dashboard (zone van de airbag A) en, af-
hankelijk van de auto, een pictogram aan de
onderkant van de voorruit herinneren aan de
aanwezigheid van deze uitrusting.
Elk airbagsysteem bestaat uit:
een airbag en een gaspatroon in het
stuurwiel voor de bestuurder en in het
dashboard voor de passagier;
een elektronische rekeneenheid, ge-
meenschappelijk voor beide airbags, met
een schokdetector die de aanrijding regi-
streert en de elektrische ontsteking van
beide gaspatronen activeert;
– een controlelampje
å op het instru-
mentenpaneel.
– aparte opname-elementen.
Bij het afgaan van de airbag
vindt een explosie plaats waar-
door warmte en rook vrijkomen
zonder enig brandgevaar en er
klinkt een luide knal. De airbag die on-
middellijk naar buiten komt, kan onge-
vaarlijke, lichte schaafwonden of ander
ongemak veroorzaken.
1.17
AANVULLENDE VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOORIN (3/3)
Waarschuwingen inzake de bestuurdersairbag
Verander niets aan het stuurwiel of de naafdop.
Dek de naafdop niet af.
Bevestig geen voorwerpen (speldjes, logo, klokje, telefoonsteun, enz.) op het stuurwiel.
Het stuurwiel mag niet worden gedemonteerd. Uitsluitend speciaal opgeleide monteurs van de merkdealer mogen deze werkzaamheden
uitvoeren.
Ga niet te dicht achter het stuurwiel zitten, maar rijd met licht gebogen armen (raadpleeg de paragraaf “Afstellen juiste zithouding” in hoofd-
stuk 1). Zo blijft er voldoende ruimte over voor een goede en effectieve bescherming door de werking van de airbag.
Waarschuwingen inzake de passagiersairbag
Plak of bevestig niets op het dashboard (speldjes, logo, klokje, telefoonsteun, enz.) in de airbagzone.
Houd de ruimte tussen het dashboard en de voorpassagier vrij (geen dier of pakjes op schoot, geen paraplu of wandelstok tegen het dash-
board zetten).
Laat de passagier nooit zijn voeten op het dashboard leggen. Dit kan zeer gevaarlijk zijn. Kom niet te dicht (met knieën, hoofd of handen)
bij het dashboard.
Schakel de aanvullende veiligheidsvoorzieningen van de autogordel van de passagier voorin direct weer in na het verwijderen van een
kinderzitje, om de bescherming van de passagier te garanderen in geval van een botsing.
HET IS VERBODEN EEN KINDERZITJE ACHTERSTEVOREN OP DE PASSAGIERSSTOEL VOOR TE
PLAATSEN ZOLANG DE AIRBAGS VAN DE VOORPASSAGIER NIET UITGESCHAKELD ZIJN.
(raadpleeg de paragraaf “Kinderveiligheid: uitschakelen, inschakelen van de passagiersairbag voorin” in hoofdstuk 1)
Hier volgt een aantal aanwijzingen om elke belemmering bij het opblazen van de airbag of verwonding door rondvliegende voorwerpen
te voorkomen.
1.18
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN BESCHERMING ZIJKANT
Waarschuwingen inzake de zijairbag
Stoelhoezen: voor de stoelen met zijairbags zijn speciale stoelhoezen nodig.
Raadpleeg een merkdealer om te weten of dergelijke hoezen leverbaar zijn. Het
gebruik van andere hoezen (of hoezen die bestemd zijn voor een ander model)
kan de goede werking van deze airbags belemmeren en daardoor de veiligheid van de
inzittenden in gevaar brengen.
Plaats geen accessoires, voorwerpen of dieren tussen de rugleuning, het portier en de
interieurbekleding. Dek de rugleuning van de stoel ook nooit af met bijvoorbeeld kleding
of accessoires. De werking van de airbag kan hierdoor belemmerd worden en verwon-
dingen veroorzaken als de airbag wordt geactiveerd.
Demontage of wijziging van de stoel en de interieurbekleding is verboden, tenzij dit ge-
beurt door deskundig personeel van de merkdealer.
Zijairbags
De zijairbag is aan de kant van het portier
ondergebracht in de rugleuning van de voor-
stoelen en komt in werking om de inzitten-
den te beschermen bij een zware aanrijding
tegen de zijkant.
Afhankelijk van de auto, herinnert een
pictogram op de voorruit aan de aanwe-
zigheid van de aanvullende veiligheids-
voorzieningen (airbags, gordelspanners,
enz.) in het interieur.
De spleten in de rugleuningen
voor (aan de kant van het por-
tier) komen overeen met de
zone waarbinnen de airbag
zich kan opblazen: het is verboden hier
voorwerpen in te stoppen.
1.19
Hier volgt een aantal aanwijzingen om elke belemmering bij het opblazen van de airbag
of verwonding door rondvliegende voorwerpen te voorkomen.
De airbag is een aanvullende bescherming bij het gebruik van de autogordel.
Beide organen vormen één veiligheidssysteem. De gordel moet altijd worden ge-
dragen. Het niet dragen kan bij een ongeval de inzittenden blootstellen aan zeer
zware verwondingen en de gevolgen van de werking van de airbag verergeren.
Bij een botsing, zelfs een zware, tegen de achterkant of bij het over de kop gaan van de
auto worden de airbags of de gordelspanners niet altijd geactiveerd. Zware stoten onder de
auto veroorzaakt door stoepen, gaten in het wegdek, stenen, kunnen de airbagsystemen
activeren.
– Het is streng verboden zelf werkzaamheden uit te voeren aan airbags, gordelspanners
(rekeneenheid, bedrading enz.). Deze mogen uitsluitend door speciaal opgeleide mon-
teurs van de merkdealer worden gecontroleerd en gerepareerd.
Om te voorkomen dat de airbag(s) ten onrechte wordt opgeblazen of juist niet als dat wel
nodig zou zijn, mag uitsluitend deskundig personeel van de merkdealer aan het systeem
werken.
Laat het airbagsysteem controleren na een aanrijding of (een poging tot) diefstal van de
auto.
Als u de auto uitleent of verkoopt, breng de nieuwe berijder/eigenaar dan op de hoogte
van deze wbijzonderheden door hem dit instructieboekje bij de auto te leveren.
Laat de gaspatro(o)n(en) door een merkdealer verwijderen voordat de auto wordt ge-
sloopt.
Storingen
Het lampje 1 å op het instrumentenpa-
neel gaat branden als het contact wordt aan-
gezet en dooft na enkele secondes.
Als het niet oplicht bij het aanzetten van het
contact of als het oplicht bij draaiende motor,
wijst dit op een storing in het systeem (air-
bags, gordelspanners, enz.).
Raadpleeg zo spoedig mogelijk een merk-
dealer. Wacht u hier te lang mee dan bete-
kent dat, dat de bescherming in de tussen-
liggende periode misschien niet optimaal is.
AANVULLENDE BEVESTIGINGSMIDDELEN
1
1.20
KINDERVEILIGHEID: algemeen (1/2)
Vervoer van kinderen
Het kind moet, net als een volwassene, altijd
correct zitten en zijn vastgemaakt, ongeacht
het traject. U bent verantwoordelijk voor de
kinderen die u vervoert.
Een kind is geen volwassene in miniatuur-
formaat. Het staat bloot aan specifieke let-
selrisico’s doordat de spieren en botten nog
in de groei zijn. De autogordel alleen is niet
geschikt voor het vervoer. Gebruik het juiste
kinderzitje en gebruik het correct.
Een botsing met 50 km/u komt
overeen met een val van
10 meter hoogte. Het niet vast-
maken van een kind is het-
zelfde als het laten spelen op een balkon
zonder balustrade op de vierde verdie-
ping!
Houd een kind nooit in uw armen. Bij
een ongeluk zal u het niet kunnen tegen-
houden, zelfs niet als u zelf in uw gordel
vastzit.
Als uw auto betrokken is geweest bij een
verkeersongeluk, moet u de autogordels
laten controleren en het kinderzitje ver-
vangen.
Verantwoordelijkheid van de
bestuurder tijdens het parke-
ren of stoppen van de auto
Laat nooit, zelfs niet eventjes,
een kind, een afhankelijke volwassene
of een dier in de auto achter als u deze
verlaat.
Het kan zichzelf of anderen in gevaar
brengen door bijvoorbeeld de motor te
starten, door organen te bedienen zoals
bijvoorbeeld de ruitbediening, of de por-
tieren te vergrendelen.
Bovendien kan bij warm en/of zonnig
weer de temperatuur in het interieur heel
erg snel oplopen.
LEVENSGEVAAR OF GEVAAR VAN
ERNSTIG LETSEL.
Om het openen van de por-
tieren te voorkomen, gebruikt
u de “Kinderveiligheid” (raad-
pleeg de paragraaf “Openen en
sluiten van de portieren” in hoofdstuk 1).
1.21
KINDERVEILIGHEID: algemeen (2/2)
Gebruik van een kinderzitje
De bescherming die het kinderzitje biedt is
afhankelijk van zijn capaciteit om het kind
vast te houden en van de installatie ervan.
Door een verkeerde installatie komt de be-
scherming van het kind in gevaar bij krachtig
remmen of een botsing.
Controleer voordat u een kinderzitje koopt,
of het voldoet aan de wettelijke eisen van
het land waar u zich bevindt en of het ge-
monteerd kan worden in uw auto. Raadpleeg
een merkdealer om te weten welke zitje ge-
adviseerd worden voor uw auto.
Lees, vóór het monteren van een kinderzitje,
de gebruiksaanwijzing en houd u aan de in-
structies. Neem, bij problemen met het in-
stalleren, contact op met de fabrikant van de
uitrusting. Bewaar de gebruiksaanwijzing bij
het zitje.
Geef het goede voorbeeld door uw
gordel vast te maken en leer uw kind:
zich correct vast te maken.
in en uit te stappen aan de andere
kant van het verkeer.
Gebruik geen tweedehands kinderzitje
of zonder gebruiksaanwijzing.
Let op dat niets in de buurt van het kin-
derzitje de installatie ervan belemmert.
Laat een kind nooit onbewaakt
achter in de auto.
Controleer of uw kind altijd
vastzit en het harnas of de
gordel correct is afgesteld en aangepast.
Vermijd te dikke kleding waardoor ruimte
tussen de riemen kan ontstaan.
Laat uw kind nooit zijn hoofd of armen uit
het raam steken.
Controleer regelmatig de juiste houding
van het kind, met name als het slaapt.
1.22
KINDERVEILIGHEID: Keuze van het kinderzitje
Kinderzitje “achterstevoren”
Het hoofd van een baby is, naar verhouding,
zwaarder dan dat van een volwassene en de
nek is zeer kwetsbaar. Vervoer het kind zo
lang mogelijk in deze stand (minstens tot het
2 jaar is). Zo worden het hoofd en de nek
ondersteund.
Kies een omhullend zitje voor een betere
bescherming opzij en vervang het zodra het
hoofd van het kind boven het kuipzitje uit-
steekt.
Kinderzitje “vooruit”
Het hoofd en de buik van een kind zijn de
lichaamsdelen die het meest beschermd
moeten worden. Een vooruit bevestigd kin-
derzitje dat solide in de auto is bevestigd
vermindert de gevaren van een klap tegen
het hoofd. Vervoer uw kind in een vooruit be-
vestigd zitje met een harnas of een schoot-
kussen als de lengte van het kind dat toe-
laat.
Kies een omhullend zitje voor een betere be-
scherming opzij.
Zittingverhogers
Vanaf 15 kg of 4 jaar kan een kind reizen op
een zittingverhoger waarmee de autogordel
kan worden aangepast aan zijn lichaams-
bouw. De zitting van de verhoger moet ge-
leiders hebben die de gordel over de heupen
van het kind en niet over de buik laat lopen.
Een in hoogte verstelbare rugleuning met
een gordelgeleider wordt geadviseerd om
de gordel op het midden van de schouder
te plaatsen. Deze mag nooit over de hals of
over de armen lopen.
Kies een omhullend zitje voor een betere be-
scherming opzij.
1.23
KINDERVEILIGHEID: bevestiging van het kinderzitje
Bevestiging met de autogordel
De autogordel moet worden afgesteld om
goed te kunnen werken bij krachtig remmen
of bij een botsing.
Laat de gordel lopen zoals de fabrikant van
het kinderzitje voorschrijft.
Controleer altijd de vergrendeling van de au-
togordel door eraan te trekken en zet hem
daarna zo strak mogelijk door op het kinder-
zitje te drukken.
Controleer of het zitje goed vastzit door het
zitje naar links/rechts en naar voren/achte-
ren te bewegen: het zitje moet stevig vast
blijven zitten.
Controleer of het kinderzitje niet dwars is ge-
ïnstalleerd en niet tegen een ruit rust.
Verander niets aan de oor-
spronkelijke onderdelen van
het veiligheidsmechanisme, de
gordels, de stoelen en aan de
bevestiging ervan.
De autogordel mag nooit los-
gemaakt of verdraaid worden.
Laat de gordel nooit onder de
armen of achter de rug lopen.
Controleer of de gordel niet beschadigd
is door scherpe randen.
Als de autogordel niet normaal werkt,
kan deze het kind niet beschermen.
Raadpleeg een merkdealer. Gebruik
deze zitplaats niet zolang de gordel niet
is gerepareerd.
Gebruik geen kinderzitje dat de
gordel waarmee het vastzit zou
kunnen losmaken: het onder-
stel van het zitje mag niet op
de gesp en/of de sluiting van de gordel
rusten.
1.24
Op bepaalde zitplaatsen mogen geen kin-
derzitjes bevestigd worden Op het schema
op de volgende bladzijde ziet u waar u een
kinderzitje mag bevestigen.
De genoemde types kinderzitjes zijn niet
overal leverbaar. Controleer voordat u een
ander kinderzitje gebruikt, bij de fabrikant of
het gemonteerd kan worden.
KINDERVEILIGHEID: installatie van het kinderzitje (1/3)
Op zitplaats voorin
Het vervoer van een kind op de plaats van
de voorpassagier is niet in alle landen toe-
gestaan. Raadpleeg de geldende wetgeving
en volg de aanwijzingen van het schema op
de volgende bladzijde.
Voordat u een kinderzitje op deze plaats in-
stalleert (indien dit toegestaan is)
schuif de stoel zo ver mogelijk naar
achteren;
– zet de zitting, indien mogelijk, zo ver
mogelijk omhoog;
– zet de rugleuning enigszins schuin (on-
geveer 25°).
Wijzig deze afstellingen niet meer na het in-
stalleren van het kinderzitje.
Controleer of het kinderzitje,
door het installeren ervan in de
auto, niet loskomt van het on-
derstel.
Als u de hoofdsteun moet verwijde-
ren, berg deze dan goed op zodat deze
niet in een projectiel kan veranderen bij
krachtig remmen of een botsing.
Maak het kinderzitje altijd goed vast aan
de auto, ook als het niet in gebruik is,
zodat het niet in een projectiel kan ver-
anderen bij krachtig remmen of een bot-
sing.
LEVENSGEVAAR OF GEVAAR VAN ERNSTIG LETSEL: controleer voordat u
een kinderzitje op de plaats van de voorpassagier installeert, of de airbag wel is
uitgeschakeld (raadpleeg de paragraaf “Kinderveiligheid: uitschakelen, inschake-
len van de passagiersairbag voorin” in hoofdstuk 1).
Het vervoeren van een kleiner dan 135 cm op de zitplaats voorin is toegelaten mits de
airbag is gedeactiveerd en een geschikt bevestigingsmiddel wordt gebruikt. Als het groter
is, moet de airbag actief blijven.
1.25
² Plaats verboden voor het installeren
van een kinderzitje.
³ Controleer de staat van de airbag
voordat u een passagier laat plaatsnemen of
een kinderzitje installeert.
Door het gebruik van een niet
bij de auto passend kinder-
veiligheidssysteem wordt de
baby of het kind niet correct be-
schermd. Het kan ernstig of zelfs dode-
lijk letsel oplopen.
KINDERVEILIGHEID: installatie van het kinderzitje (2/3)
Kinderzitje bevestigd met behulp van de
gordel
¬ Plaats toegelaten voor de bevesti-
ging met de gordel van een als “Universeel”
goedgekeurd zitje.
LEVENSGEVAAR OF GEVAAR VAN ERNSTIG LETSEL: controleer voordat u
een kinderzitje op de plaats van de voorpassagier installeert, of de airbag wel is
uitgeschakeld (raadpleeg de paragraaf “Kinderveiligheid: uitschakelen, inschake-
len van de passagiersairbag voorin” in hoofdstuk 1).
Het vervoeren van een kleiner dan 135 cm op de zitplaats voorin is toegelaten mits de
airbag is gedeactiveerd en een geschikt bevestigingsmiddel wordt gebruikt. Als het groter
is, moet de airbag actief blijven.
1.26
KINDERVEILIGHEID: installatie van het kinderzitje (3/3)
Type kinderzitjes Gewicht van het kind Zitplaats passagier voor (1) (2)
Reiswieg dwars
Groep 0
< tot 10 kg X
Kuipzitje achterstevoren geplaatst
Groepen 0 of 0 +
< tot 13 kg U
Kinderzitje achterstevoren geplaatst
Groep 0 + en 1
< tot 13 kg en 9 tot 18 kg U
Kinderzitje vooruit geplaatst
Groep 1
9 kg tot 18 kg U
Verhoging
Groep 2 of 3
15 tot 25 kg en 22 tot 36 kg U
X = Plaats niet toegelaten voor het installeren van een kinderzitje.
U = Plaats toegelaten voor bevestiging met autogordel van een kinderzitje dat goedgekeurd is als “Universeel”; controleer of het gemonteerd kan
worden.
(1) Zet de stoel van de auto zo ver mogelijk naar achteren en omhoog.
(2) LEVENSGEVAAR OF GEVAAR VAN ERNSTIG LETSEL: controleer voordat u een kinderzitje op de plaats van de voorpassagier
installeert, of de airbag wel is uitgeschakeld (raadpleeg de paragraaf “Kinderveiligheid: uitschakelen, inschakelen van de passagiers-
airbag voorin” in hoofdstuk 1).
Het vervoeren van een kleiner dan 135 cm op de zitplaats voorin is toegelaten mits de airbag is gedeactiveerd en een geschikt be-
vestigingsmiddel wordt gebruikt. Als het groter is, moet de airbag actief blijven.
In de tabel hieronder staat dezelfde informatie als op het overzicht van de vorige bladzijde, overeenkomstig de wettelijke voorschrif-
ten.
1.27
Het inschakelen of het uitscha-
kelen van de passagiersairbag
moet gebeuren met contact
uit.
Als dit bij rijdende auto ge-
beurt, lichten de controlelampjes å
en © op.
Om de staat van de airbag weer in over-
eenstemming te brengen met de stand
van de grendel, zet u het contact uit en
weer aan.
KINDERVEILIGHEID: uitschakelen, inschakelen van de passagiersairbag voorin (1/3)
Uitschakelen van de
passagiersairbags voorin
(voor de auto’s die hiermee uitgerust zijn)
Voordat u een kinderzitje installeert op de
passagiersstoel voorin, als dit toegestaan is,
moet u de aanvullende veiligheidsvoorzie-
ningen van de autogordel van de voorpas-
sagier (frontale airbags en, afhankelijk van
de auto, zijairbags, enz.) uitschakelen.
2
Uitschakelen van de airbags: stilstaande
auto, druk de grendel 1 in en draai hem in
de stand OFF.
Met contact aan, moet u verplicht con-
troleren of het controlelampje 2 ¹
op het centrale display oplicht en, af-
hankelijk van de auto, of de boodschap
“PASSAGIERSAIRBAG UIT” verschijnt.
Dit lampje blijft constant branden om u
eraan te herinneren dat u een kinderzitje
kunt gebruiken.
1
GEVAAR
Omdat het gevaarlijk is als de
passagiersairbag voorin in wer-
king komt als er een kinderzitje
achterstevoren op de voorstoel is ge-
plaatst, mag u NOOIT een kinderzitje
achterstevoren (met de rug naar de weg)
installeren op een voorstoel met een ac-
tieve frontale airbag. Gevaar voor ern-
stige verwondingen als de airbag zich
ontplooit.
1.28
KINDERVEILIGHEID: uitschakelen, inschakelen van de passagiersairbag voorin (2/3)
GEVAAR
Omdat het gevaarlijk is als de
passagiersairbag voorin in wer-
king komt als er een kinderzitje
achterstevoren op de voorstoel is ge-
plaatst, mag u NOOIT een kinderzitje
achterstevoren (met de rug naar de weg)
installeren op een voorstoel met een ac-
tieve frontale airbag. Gevaar voor ern-
stige verwondingen als de airbag zich
ontplooit.
Deze voorschriften staan op de markerin-
gen op het dashboard en op de stickers A
op elke kant van de zonneklep van de pas-
sagier 3 (zie het voorbeeld van de sticker
hierboven).
A
3
1.29
KINDERVEILIGHEID: uitschakelen, inschakelen van de passagiersairbag voorin (3/3)
Het inschakelen of het uitscha-
kelen van de passagiersairbag
moet gebeuren met contact
uit.
Als dit bij rijdende auto ge-
beurt, lichten de controlelampjes å
en © op.
Om de staat van de airbag weer in over-
eenstemming te brengen met de stand
van de grendel, zet u het contact uit en
weer aan.
Storingen
In geval van een storing aan het systeem
voor het in- en uitschakelen van de passa-
giersairbags, is het verboden een achterste-
voren geplaatst kinderzitje op de voorstoel
te gebruiken.
Het gebruik van de voorstoel door een pas-
sagier wordt ook afgeraden.
Raadpleeg zo spoedig mogelijk een merk-
dealer.
Inschakelen van de
passagiersairbags voorin
Zodra het kinderzitje van de passagiersstoel
verwijderd is, moet u de airbag weer inscha-
kelen om de voorpassagier bij een botsing
te beschermen.
Weer inschakelen van de airbags: stil-
staande auto, druk de grendel 1 in en draai
hem in de stand ON.
Met contact aan, moet u verplicht controle-
ren of het controlelampje 2 uit is.
De aanvullende veiligheidsvoorzieningen
van de autogordel van de voorpassagier zijn
ingeschakeld.
2
1
1.30
BEDIENINGSORGANEN LINKS STUUR (1/2)
1 2 3 4 5
7
6 8 9
10
11
12
14
13
19 182122
23
20
16
15
17
1.31
BEDIENINGSORGANEN LINKS STUUR (2/2)
1 Zijrooster.
2 Schakelaar voor:
– richtingaanwijzers,
– verlichting,
– mistlicht voor,
– mistachterlicht,
– claxon.
3 Instrumentenpaneel.
4 Plaats bestuurdersairbag.
5 Schakelaar voor de ruitenwissers/
sproeiers van de voorruit.
Functiekeuzetoets van de boordcom-
puter en van het menu voor het perso-
naliseren van de instellingen van de
auto.
6 Weergave van de tijd, de tempera-
tuur, de informatie van de radio…
Waarschuwingslampje vergeten au-
togordel bestuurder en passagier en
controlelampje uitschakelen passa-
giersairbag.
De aanwezigheid van de hierna beschreven uitrusting IS AFHANKELIJK VAN DE UITVOERING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND.
16 Handrem.
17 Hoofdschakelaar van de snelheidsrege-
laar/-begrenzer.
18 Schakelaar voor de alarmknipperlichten.
19 Schakelaar voor het activeren/deactive-
ren van de tractiecontrole.
20 Hendel voor het afstellen van de hoogte
van het stuurwiel.
21 Schakelaars voor de snelheidsregelaar/-
begrenzer.
22 Schakelaar voor het verstellen van de
buitenspiegels.
23 Knop voor het ontgrendelen van de mo-
torkap.
7 Centrale ventilatieroosters.
8 Plaats passagiersairbag.
9 Zijrooster.
10 Opbergruimte.
11 Bedieningspaneel van de airconditio-
ning.
12 Plaats voor radio of opbergruimte.
13 Versnellingshendel.
14 Schakelaar voor de elektrische ruitbedie-
ning, draaiknop voor het openen en slui-
ten van het dak.
15 Schakelaar voor de elektrische portier-
vergrendeling.
1.32
BEDIENINGSORGANEN RECHTS STUUR (1/2)
1 2 3 4 85 9
22
11
6 7
13
12
14
15
16
17
18
19
20
21
23
10
1.33
BEDIENINGSORGANEN RECHTS STUUR (2/2)
De aanwezigheid van de hierna beschreven uitrusting IS AFHANKELIJK VAN DE UITVOERING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND.
1 Zijrooster.
2 Plaats passagiersairbag.
3 Centrale ventilatieroosters.
4 Weergave van de tijd, de tempera-
tuur, de informatie van de radio…
Waarschuwingslampje vergeten au-
togordel bestuurder en passagier en
controlelampje uitschakelen passa-
giersairbag.
5 Schakelaar voor:
– richtingaanwijzers,
– verlichting,
– mistlicht voor,
– mistachterlicht,
– claxon.
6 Plaats bestuurdersairbag.
7 Instrumentenpaneel.
8 Schakelaar voor de ruitenwissers/
sproeiers van de voorruit.
Functiekeuzetoets van de boordcom-
puter en van het menu voor het perso-
naliseren van de instellingen van de
auto.
9 Zijrooster.
10 Schakelaar voor het verstellen van de
buitenspiegels.
11 Schakelaars voor de snelheidsregelaar/-
begrenzer.
12 Hendel voor het afstellen van de hoogte
van het stuurwiel.
13 Schakelaar voor het activeren/deactive-
ren van de tractiecontrole.
14 Schakelaar voor de alarmknipperlichten.
15 Schakelaar voor de elektrische portier-
vergrendeling.
16 Handrem.
17 Schakelaar voor de elektrische portier-
vergrendeling.
18 Schakelaar voor de elektrische ruitbedie-
ning, draaiknop voor het openen en slui-
ten van het dak.
19 Versnellingshendel.
20 Plaats voor radio of opbergruimte.
21 Bedieningspaneel van de airconditio-
ning.
22 Opbergruimte.
23 Knop voor het ontgrendelen van de mo-
torkap.
1.34
Instrumentenpaneel A: U kunt de licht-
sterkte regelen via de boordcomputer.
WAARSCHUWINGSLAMPJES (1/4)
L
Waarschuwingslampje brand-
stofpeil
Dit gaat branden bij het aanzetten van het
contact, en dooft na enkele secondes. Als
het gaat branden tijdens het rijden met een
geluidssignaal: ga zo snel mogelijk tanken.
å
Waarschuwingslampje airbag
Dit gaat branden bij het aanzetten
van het contact, en dooft na enkele secon-
des.
Als het blijft branden of oplicht bij draaiende
motor, geeft dit een defect in het systeem
aan.
Raadpleeg zo spoedig mogelijk een merk-
dealer.
?
Controlelampje overschakelen
Het oplichten van dit controle-
lampje geeft aan dat u naar een hogere ver-
snelling moet overschakelen.
NB: het toerental van de motor waarbij het
controlelampje knippert kan variëren naar-
gelang bepaalde omstandigheden (tempe-
ratuur van de motor, enz.).
Als er geen visueel of geluids-
signaal terug komt, geeft het
een storing van het instrumen-
tenpaneel weer. U moet direct
stoppen zonder het overige verkeer in
gevaar te brengen. Zorg dat de auto in-
derdaad goed gestopt is en neem con-
tact op met een merkdealer.
Waarschuwingslampje ©: Het is
nodig voorzichtig direct naar een merk-
dealer te rijden. Als u dit voorschrift ne-
geert, loopt u het risico dat uw auto be-
schadigd wordt.
Het waarschuwingslampje
® dwingt u, voor uw
veiligheid, direct te stoppen
zonder het verkeer in gevaar
te brengen. Stop de motor en start deze
niet opnieuw. Roep de hulp in van een
merkdealer.
De aanwezigheid en de werking van de lampjes ZIJN AFHANKELIJK VAN HET LAND, HET UITRUSTINGSNIVEAU EN EVENTUELE
OPTIES VAN DE AUTO.
A
1.35
WAARSCHUWINGSLAMPJES (2/4)
k
Controlelampje dimlicht
á
Controlelampje grootlicht
g
Controlelampje mistlichten
voor
f
Controlelampje mistachterlicht
c
Controlelampje richtingaanwij-
zers links
b
Controlelampje richtingaanwij-
zers rechts
Ä
Waarschuwingslampje luchtver-
ontreiniging
Voor de auto’s die hiermee uitgerust zijn,
licht het op bij het aanzetten van het contact
en dooft daarna.
Als het continu brandt in combinatie met
het waarschuwingslampje
©, moet u
zo snel mogelijk een merkdealer raadple-
gen;
Als het knippert, moet u vaart verminde-
ren tot het knipperen ophoudt. Raadpleeg zo
spoedig mogelijk een merkdealer.
Raadpleeg de paragraaf “Tips voor zuinig
rijden en minder luchtverontreiniging” in
hoofdstuk 2.
2
Waarschuwingslampje geopend
portier
Dit brandt als het contact aan staat
en een portier open of niet goed gesloten is.
Δ
Controlelampjes snel-
heidsregelaar en snel-
heidsbegrenzer
Raadpleeg de paragrafen “Snelheids-
regelaar” en “Snelheidsbegrenzer” in hoofd-
stuk 2.
©
Waarschuwingslampje
Dit gaat branden bij het aanzetten
van het contact, en dooft na enkele secon-
des. Het kan met andere waarschuwings-
lampjes op het instrumentenpaneel oplich-
ten.
Als het lampje oplicht, moet u de auto bin-
nenkort bij een merkdealer laten controle-
ren.
De aanwezigheid en de werking van de lampjes ZIJN AFHANKELIJK VAN HET LAND, HET UITRUSTINGSNIVEAU EN EVENTUELE
OPTIES VAN DE AUTO.
1.36
x
Waarschuwingslampje antiblok-
keersysteem
Dit gaat branden bij het aanzetten van het
contact, en dooft na enkele secondes.
Als het niet dooft na het aanzetten van het
contact of als het oplicht tijdens het rijden,
wijst dit op een storing in het antiblokkeer-
systeem van de wielen. Er kan dan met de
auto worden geremd als bij een auto zonder
ABS.
Raadpleeg snel een merkdealer.
D
Waarschuwingslampje hand-
remvastgezet en waarschu-
wingslampje remsysteem
Als het tijdens het remmen gaat branden
met het waarschuwingslampje
® en
er een geluidssignaal klinkt, dan wijst het op
een daling van de hoeveelheid remvloeistof
of een storing aan het remsysteem. Stop en
roep de hulp in van een merkdealer.
À
Waarschuwingslampje oliedruk
Dit gaat branden bij het aanzetten van het
contact, en dooft na enkele secondes.
Als het tijdens het rijden gaat branden met
het waarschuwingslampje ® en er een
geluidssignaal klinkt, moet u direct stoppen
en het contact afzetten.
Controleer het oliepeil van de motor. Als het
peil normaal is, is er een andere oorzaak.
Roep de hulp in van een merkdealer.
WAARSCHUWINGSLAMPJES (3/4)
De aanwezigheid en de werking van de lampjes ZIJN AFHANKELIJK VAN HET LAND, HET UITRUSTINGSNIVEAU EN EVENTUELE
OPTIES VAN DE AUTO.
A
®
Waarschuwingslampje stop on-
middellijk
Dit dooft enkele secondes na het aanzetten
van het contact, raadpleeg een merkdealer
als het niet oplicht. Het kan tegelijk oplich-
ten met andere waarschuwingslampjes en
vergezeld gaan van een piep. Als het lampje
oplicht, moet u direct stoppen zonder het
overige verkeer in gevaar te brengen. Roep
de hulp in van een merkdealer.
Ú
Waarschuwingslampje laad-
stroom
Dit gaat branden bij het aanzetten van het
contact, en dooft na enkele secondes. Als
het tijdens het rijden gaat branden met het
waarschuwingslampje ® en een ge-
luidssignaal klinkt, betekent dit dat het elek-
trische circuit onvoldoende of te veel gela-
den wordt.
Als het alleen knippert, dan is de accu zwak.
Stop en roep de hulp in van een merkdea-
ler.
1.37
De aanwezigheid en de werking van de lampjes ZIJN AFHANKELIJK VAN HET LAND, HET UITRUSTINGSNIVEAU EN EVENTUELE
OPTIES VAN DE AUTO.
WAARSCHUWINGSLAMPJES (4/4)
ù
Controlelampje stabiliteitspro-
gramma (E.S.P.) en tractiecon-
trole (A.S.R.).
Er zijn verschillende mogelijkheden
voor het oplichten van het waarschu-
wingslampje: raadpleeg de paragrafen
“Elektronisch Stabiliteits ProgrammaE.S.P."
en "Tractiecontrole A.S.R." in hoofdstuk 2.
Waarschuwingslampje autogor-
del
Bij het starten van de motor brandt het con-
tinu op het centrale display en als de auto
ongeveer 10 km/u rijdt terwijl de autogordel
van de bestuurder niet is vastgemaakt gaat
het knipperen en klinkt er een geluidssignaal
gedurende ongeveer 2 minuten.
Centraal display 1
waarschuwingslampje autogordel.
¹ controlelampje uitschakelen van de
passagiersairbag.
1
1.38
DISPLAYS EN METERS (1/2)
Toerenteller 2
(tr/mn x 1000)
Snelheidsmeter 1
(km of mijl per uur).
Geluidssignaal snelheidsverklikker
Afhankelijk van de uitvoering van de auto
klinkt er iedere 40 secondes een geluidssig-
naal gedurende 10 secondes zolang de auto
sneller rijdt dan 120 km/u.
N.B. : afhankelijk van de auto, kunt u de ge-
wenste snelheid programmeren, raadpleeg
een merkdealer.
1
De aanwezigheid en werking van de displays en meters ZIJN AFHANKELIJK VAN DE UITRUSTING EN HET LAND.
2
1.39
DISPLAYS EN METERS (2/2)
3
De aanwezigheid en werking van de displays en meters ZIJN AFHANKELIJK VAN DE UITRUSTING EN HET LAND.
Brandstofpeilmeter 3
De naald geeft het brandstofpeil aan. Als het
peil op het minimum staat, licht het waar-
schuwingslampje brandstofpeil
L op
met een geluidssignaal.
Ga zo snel mogelijk tanken.
Koelvloeistoftemperatuurmeter 4
Bij normaal gebruik blijft de wijzer voor het
gebied A. Bij zware motorbelasting kan hij
wel in de buurt komen. Er is sprake van
een storing als het waarschuwingslampje
® oplicht en een boodschap verschijnt
op het instrumentenpaneel en een geluids-
signaal klinkt.
Informatiedisplay 5
Afhankelijk van de auto, geeft dit aan:
– de tijd;
– de buitentemperatuur;
de informatie van de radio.
4
A
5
1.40
BOORDCOMPUTER: algemeen
Keuzetoets 1 van de weergave A
Met het kort indrukken van de toets 1 kunt u
één voor één de volgende gegevens laten
aangeven:
a) totaalteller en dagteller van de afgelegde
afstand;
b) gegevens van de reis:
– verbruikte brandstof;
– gemiddeld verbruik;
actueel verbruik;
bereik met de overgebleven brand-
stof;
– afgelegde afstand;
– gemiddelde snelheid;
c) verversingsinterval;
d) ingestelde snelheid van de snelheidsbe-
grenzer en van de snelheidsregelaar;
e) regeling van de lichtsterkte van het dash-
board en van het instrumentenpaneel;
f) functieoverzicht, informatieboodschap-
pen en storingsboodschappen.
Raadpleeg de tabellen op de volgende blad-
zijden met voorbeelden van de weergave.
Boordcomputer A
Deze omvat de volgende functies:
– afgelegde afstand;
lichtsterkte van de instrumenten;
gegevens van de reis;
– informatieboodschappen;
storingsboodschappen (in combinatie
met het lampje ©);
– alarmboodschappen (in combinatie met
het waarschuwingslampje ®).
Alle functies zijn beschreven op de volgende
bladzijden.
Nulinstelling van de
boordcomputer en van de
dagteller 1
Door de toets 1 lang in te drukken wordt de
dagteller op nul gezet. Het display moet op
“Dagteller” staan.
N.B.: indien de capaciteit van één van de
geheugens wordt overschreden, springt
de aanwijzing automatisch op nul terug.
1
A
1.41
BOORDCOMPUTER: gegevens van de reis (1/4)
Voorbeelden van de selectie Betekenis van de gekozen aanduiding
a) Totaalteller en dagteller
37360 KM
7080 KM
VERBRUIK
b) Gegevens van de reis
Verbruikte brandstof sinds de laatste nulinstelling.
26.0 L
GEMIDDELD
Gemiddeld verbruik sinds de laatste nulinstelling.
Deze waarde wordt aangegeven na 400 meter gereden te hebben en wordt berekend aan de
hand van de sinds de laatste nulinstelling afgelegde afstand en verbruikte brandstof.
7.3 L/100
ACTUEEL
Actueel verbruik
De waarde wordt aangegeven zodra de auto sneller rijdt dan 30 km/u.
8.6 L/100
De hierna beschreven weergave informatie HANGT AF VAN DE UITRUSTING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND.
1.42
BOORDCOMPUTER: gegevens van de reis (2/4)
De hierna beschreven weergave informatie HANGT AF VAN DE UITRUSTING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND.
Voorbeelden van
de selectie
Betekenis van de gekozen aanduiding
ACTIERADIUS
Het bereik met de overgebleven brandstof
Uitgaande van het gemiddelde verbruik sinds de laatste nulinstelling en de hoeveelheid brandstof
in de tank.
Deze waarde wordt aangegeven na 400 meter gereden te hebben.
Enkele minuten na het oplichten van de reserve (raadpleeg paragraaf “instrumentenpaneel”),
wordt het bereik met de hoeveelheid brandstof in de tank niet meer weergegeven.
322 KM
AFSTAND
Afgelegde afstand sinds de laatste nulinstelling.
0.5 KM
GEMIDDELD
Gemiddelde snelheid sinds de laatste nulinstelling.
Deze waarde wordt aangegeven na 400 meter gereden te hebben.
78.9 KM/H
1.43
BOORDCOMPUTER: gegevens van de reis (3/4)
De hierna beschreven weergave informatie HANGT AF VAN DE UITRUSTING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND.
Voorbeelden van de selectie Betekenis van de gekozen aanduiding
c) Verversingsinterval
Overgebleven afstand tot de volgende olieverversing (weergave in kilometers), daarna als
de termijn van het interval bijna verstreken is, doen verschillende gevallen zich voor:
interval minder dan 1500 km of een maand: afhankelijk van de auto verschijnt er de
boodschap “OLIE VERVERSEN BINNENKORT”;
interval gelijk aan 0 km of datum olieverversing bereikt: afhankelijk van de auto ver-
schijnt de boodschap “ VERVANG ZSM DE MOTOROLIE” als de gekozen aanduiding is
“verversingsinterval” met het symbool 9 en het controlelampje © .
Laat zo snel mogelijk de olie verversen.
OLIE VERVERSEN
BINNENKORT
13770 KM
NB: afhankelijk van de auto past het verversingsinterval zich aan de rijstijl aan (veel langzaam rijden, huis-aan-huis bezorgen, lang rijden
met stationair toerental, trekken van aanhangwagen enz.). De overgebleven afstand tot de volgende olieverversing kan dus in sommige
gevallen sneller afnemen dan de werkelijk afgelegde afstand.
Het olieverversingsinterval is onafhankelijk van het onderhoudsprogramma van de auto: raadpleeg het onderhoudsdocument van uw auto.
Resetten: om het verversingsinterval opnieuw in te stellen, drukt u ongeveer 10 seconden zonder onderbreking op een van de toetsen
van de nulinstelling van de weergave, totdat het verversinginterval permanent wordt weergegeven. Raadpleeg de voorgaande bladzijden.
1.44
BOORDCOMPUTER: gegevens van de reis (4/4)
Voorbeelden van
de selectie
Betekenis van de gekozen aanduiding
LICHTSTERKTE
d) Regeling van de lichtsterkte van het dashboard en van het instrumentenpaneel
BEGRENZER
e) Ingestelde snelheid van de snelheidsregelaar/-begrenzer
Raadpleeg de paragraaf “Snelheidsregelaar/-begrenzer” in hoofdstuk 2.
70 KM/H
REGELAAR
70 KM/H
GEEN BERICHT
IN GEHEUGEN
f) Boordinformatie
Aanduiding achtereenvolgens:
van de informatieboodschappen (automatische werking van de lichten, enz.),
van storingsboodschappen (inspuitsysteem controleren enz.).
De hierna beschreven weergave informatie HANGT AF VAN DE UITRUSTING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND.
1.45
BOORDCOMPUTER: informatieboodschappen
Zij kunnen u helpen bij het starten van de auto of u informeren over een keuze of een omstandigheid.
Voorbeelden van informatieboodschappen worden hierna gegeven.
Voorbeelden van boodschappen Betekenis van de boodschappen
“ANTISLIP-SYSTEEM UIT” Geeft aan dat u de functie ASR heeft uitgeschakeld.
“LICHTAUTOMAAT NIET ACTIEF” Geeft aan dat de automatische werking van de verlichting is uitgeschakeld.
1.46
BOORDCOMPUTER: storingsboodschappen
Zij verschijnen bij het waarschuwingslampje © en het is noodzakelijk direct voorzichtig naar een merkdealer te rijden. Als u dit
voorschrift negeert, loopt u het risico dat uw auto beschadigd wordt.
Zij verdwijnen door een druk op de keuzetoets van de aanduiding of na enkele secondes en worden opgeslagen in het functieoverzicht. Het
lampje
© blijft branden. Voorbeelden van storingsboodschappen worden hieronder gegeven.
Voorbeelden van boodschappen Betekenis van de boodschappen
“CONTROLEER ESP”
Geeft een storing van de tractiecontrole aan (raadpleeg de paragraaf “Tractiecontrole:
A.S.R.” in hoofdstuk 2).
“CONTROLEER VERLICHTING”
Geeft aan dat er een storing is in de automatische werking van de lichten, raadpleeg
een merkdealer.
1.47
Zij verschijnen met het controlelampje ® en dwingen u, voor uw veiligheid, direct te stoppen zonder het verkeer in gevaar te bren-
gen. Stop de motor en start deze niet opnieuw. Roep de hulp in van een merkdealer.
Voorbeelden van alarmboodschappen worden hierna gegeven. N.B.: de boodschappen verschijnen op het display alleen of afwisselend (als er
meer boodschappen zijn), zij kunnen gecombineerd zijn met een waarschuwingslampje en/of een geluidssignaal.
Voorbeelden van boodschappen Betekenis van de boodschappen
“DEFECTE INSPUITING Geeft een ernstig probleem met de motor van de auto aan.
“DEFECT BESTURING Geeft een probleem met de stuurinrichting van de auto aan.
“DEFECT ACCULADING Geeft een probleem aan in het laadstroomcircuit van de accu.
“DEFECT REMSYSTEEM Geeft een defect van het remsysteem aan.
“DEFECT OLIEDRUK Geeft een te lage oliedruk aan.
“MOTOR TE HEET” Geeft een oververhitting van de motor van de auto aan.
BOORDCOMPUTER: alarmboodschappen
1.48
Storingen
Tijdens het rijden of als het stuurwiel her-
haaldelijk is bewogen, kan de besturing stug
worden. Dit komt doordat de bekrachtiging
te warm is geworden. Laat deze in dat geval
afkoelen.
Stuurbekrachtiging
Snelheidsafhankelijke
stuurbekrachtiging
De snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging
past de mate van bekrachtiging automatisch
aan de snelheid waarmee u rijdt aan.
Bij het parkeren is er veel bekrachtiging
(voor meer comfort) en met het toenemen
van de snelheid vermindert de bekrachtiging
(voor een grotere veiligheid bij snel rijden).
STUURWIEL/STUURBEKRACHTIGING
Laat het stuurwiel niet in een uiterste
stand gedraaid staan als de auto stil
staat.
Zet nooit de motor af tijdens het
rijden: bij uitgeschakelde motor
is er geen bekrachtiging.
Bij stilstaande motor of bij een storing in
het systeem blijft het mogelijk het stuur-
wiel te draaien. Er moet meer kracht
gezet worden.
Afstellen van het stuurwiel
Afhankelijk van de auto, is de stand van het
stuurwiel in hoogte verstelbaar.
Houd met één hand het stuurwiel vast, trek
aan de hendel 1 en zet het stuurwiel in de
gewenste stand. Zet de hendel omlaag om
het stuurwiel te blokkeren.
Controleer of het stuurwiel goed is vergren-
deld.
Voer, om veiligheidsredenen,
deze afstellingen uitsluitend uit
als de auto stilstaat.
1
1.49
Buitentemperatuurmeter
De buitenthermometer is be-
slist geen gladheidsdetector.
Gladheid is niet alleen van de
temperatuur afhankelijk, maar van meer
factoren zoals de ligging van de weg en
de vochtigheid van de lucht.
KLOKJE EN BUITENTHERMOMETER
Display A
Contact aan: de tijd en de buitentempera-
tuur worden weergegeven.
Zet het klokje alleen bij stil-
staande auto gelijk.
A
1
2
Als de elektrische voeding onderbroken
is geweest (losgenomen accukabel, ze-
kering doorgebrand, enz.) moet u het
klokje weer gelijk zetten.
Zet het alleen bij stilstaande auto gelijk.
Buitentemperatuurmeter
Bijzonderheid:
Als de buitentemperatuur tussen – 3 °C en
+ 3 °C ligt, knipperen de tekens °C (waar-
schuwing voor kans op gladheid).
Klokje op tijd zetten
Met contact aan drukt u op de toets:
1 voor de uren;
2 voor de minuten.
N.B.: Voor auto’s die niet uitgerust zijn met
de knoppen 1 en 2, raadpleeg het speciale
instructieboekje van deze uitrusting (radio,
enz.) en de bijzonderheden ervan.
1.50
SPIEGELS
Elektrisch verstelbare
buitenspiegels
Contact aan, bedien de knop 1:
– stand C voor het afstellen van de linker
spiegel;
– stand E voor het afstellen van de rechter
spiegel;
D is de neutrale stand.
Verwarmde buitenspiegels
(afhankelijk van auto)
Het spiegelglas wordt verwarmd als de ach-
terruitverwarming aan staat.
De buitenspiegel aan de kant
van de bestuurder is in twee
delen uitgevoerd. In deel B ziet
u wat u met een normale spie-
gel ziet. Met deel A ziet u een grotere
hoek aan de achter- en zijkant van de
auto.
Voorwerpen die u in deel A ziet, lijken
verder weg dan zij in werkelijkheid
zijn.
Binnenspiegel
De binnenspiegel is verstelbaar. Om te voor-
komen dat u in het donker verblind wordt
door achter u rijdende voertuigen, kan het
spiegelglas in de nachtstand gekanteld
worden met het knopje 2 achter de spiegel.
Voer deze verstellingen uitslui-
tend uit als de auto stilstaat.
2
C
D
E
A B
1
1.51
CLAXON EN LICHTSIGNALEN
Richtingaanwijzers
U verplaatst de schakelaar 1 evenwijdig aan
het stuurwiel en in de richting waarin u dit
gaat draaien.
Bij het veranderen van rijstrook op een snel-
weg wordt het stuurwiel slechts weinig ge-
draaid, waardoor de schakelaar niet vanzelf
terugkomt in de ruststand 0. Er bestaat een
tussenstand waarbij u de richtingaanwijzer-
schakelaar moet vasthouden tijdens de ver-
richting.
De schakelaar veert bij het loslaten automa-
tisch in de ruststand 0 terug.
é
Alarmknipperlichten
Druk op de schakelaar 2.
Deze schakelaar schakelt gelijktijdig de vier
knipperlichten en de zijknipperlichten in.
Gebruik deze alleen als gevaar dreigt om
andere weggebruikers te waarschuwen dat
u gedwongen bent te stoppen op een abnor-
male plaats of zelfs waar dit verboden is, of
bij bijzondere rij- of verkeersomstandighe-
den.
Afhankelijk van de uitvoering van de auto,
kunnen tijdens krachtig remmen de knip-
perlichten automatisch inschakelen. U kunt
deze uitschakelen door op de schakelaar 2
te drukken.
Claxon
Druk op het einde van de schakelaar 1.
Lichtsignaal
Trek voor een lichtsignaal de schakelaar 1
naar u toe.
1
0
2
1.52
á
Grootlicht
Met dimlichten aan, trekt u de licht-
schakelaar A naar u toe. Op het instrumen-
tenpaneel gaat een controlelampje bran-
den.
Om het grootlicht uit en het dimlicht weer in
te schakelen, trekt u de lichtschakelaar A
opnieuw naar u toe.
e
Uitschakelen van de
lichten
Draai de schakelaar terug in de beginstand.
Waarschuwingssignaal
verlichting brandt nog
In het geval dat de lichten zijn ingescha-
keld na het stilzetten van de motor, klinkt er
een signaal bij het openen van het bestuur-
dersportier om u te waarschuwen dat de
lichten nog branden.
VERLICHTING EN SIGNALEN (1/2)
u
Markeringslichten
Draai het einde 1 van de schake-
laar A tot het symbool zichtbaar wordt bij het
merkteken 2.
De instrumentenverlichting gaat branden.
k
Dimlicht
Handbediend
Draai het einde 1 van de schakelaar A tot
het symbool zichtbaar wordt bij het merkte-
ken 2.
Op het instrumentenpaneel gaat een contro-
lelampje branden.
A
Automatische werking
Bij draaiende motor gaan bij auto’s voorzien
van een lichtsensor, de dimlichten auto-
matisch branden als het donkerder wordt,
zonder dat u de lichtschakelaar (stand 0)
hoeft te bedienen.
Om deze functie in of uit te schakelen, draait
u, terwijl de motor stilstaat met contact aan,
het uiteinde 1 van de schakelaar A twee
keer achter elkaar van stand 0 naar de stand
markeringslichten.
Een geluidssignaal geeft aan dat deze func-
tie is uitgeschakeld en twee geluidssignalen
geven aan dat de functie weer is ingescha-
keld.
2
1
1.53
Uitschakelen van de mistlichten
Draai de ring 3 opnieuw om het merkteken 4
tegenover het symbool van het mistlicht te
plaatsen dat u wilt uitschakelen. Het bijbe-
horende controlelampje op het instrumen-
tenpaneel dooft.
Bij het uitschakelen van de verlichting, gaan
ook de mistlichten voor en achter uit.
Bijzonderheid
De mistlichten voor en achter worden niet
automatisch in- en uitgeschakeld.
Zij branden alleen als het einde van de ring 4
in stand
u of k staat.
VERLICHTING EN SIGNALEN (2/2)
g
Mistlichten voor
Draai de middelste ring 3 van de
schakelaar A zo dat het symbool bij het
merkteken 4 staat en laat dan los.
De werking is afhankelijk van de gevoerde
verlichting; het controlelampje op het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Voordat u in het donker weg-
rijdt: controleer de staat van
de elektrische installatie. Zorg
ervoor dat de lichten niet
bedekt zijn (vuil, modder, sneeuw, ver-
voer van voorwerpen, enz. waardoor ze
niet zichtbaar zijn).
1
A
3
4
f
Mistachterlicht
Draai de middelste ring 3 van de
schakelaar A zo dat het symbool bij het
merkteken 4 staat en laat dan los.
De werking is afhankelijk van de gevoerde
verlichting; het controlelampje op het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Zodra de weersomstandigheden dit toelaten
moet u het mistachterlicht uitschakelen om
de achter u rijdende weggebruikers niet te
hinderen.
Bij mist, sneeuw of bij het vervoer van
voorwerpen die voorbij de voorkant van
het dak uitsteken, werkt de automati-
sche verlichting niet altijd.
Het inschakelen van de mistlichten blijft
onder controle van de bestuurder: de
controlelampjes op het instrumentenpa-
neel informeren u over het inschakelen
(controlelampje brandt) of uitschakelen
(controlelampje uit).
1.54
RUITENWISSER, SPROEIER (1/2)
n
Ruitenwisser voor
Contact aan, verplaats de scha-
kelaar 1:
A uit
B wissen met intervallen
De wissers vegen met tussenpozen van
enkele secondes. Afhankelijk van de
auto, is de duur van het interval te rege-
len door het uiteinde van de ruitenwisser-
schakelaar 2 te verdraaien.
C langzaam continu wissen
D snel continu wissen
Bijzonderheid
Als u tijdens het rijden de hoge wissnelheid
geselecteerd heeft, gaat deze als de auto stil
staat over naar de lage wissnelheid:
Zodra de auto weer gaat rijden, beginnen
de wissers weer met de oorspronkelijk inge-
stelde snelheid te werken.
Als u de schakelaar 1 in een andere stand
zet, schakelt u daarmee dit automatisme uit.
Auto met automatische
ruitenwisser
Bij draaiende motor: verplaats de schake-
laar 1.
A uit
B automatisch wissen
In deze stand signaleert het systeem
water dat op de voorruit ligt en schakelt
het wissen in met een aangepaste wis-
snelheid. De duur van het interval is te re-
gelen door de ring 2 te verdraaien;
C langzaam continu wissen
D snel continu wissen
Bij stilstaande auto, als het mechanisme
is geblokkeerd (bijvoorbeeld doordat de
wisserbladen zijn vastgevroren aan de
voorruit) wordt de voeding van de ruiten-
wissermotor automatisch uitgeschakeld.
2
A
B
C
D
1
1
1.55
Voordat u iets aan de voorruit
doet (wassen van de auto, ont-
dooien, reinigen van de voor-
ruit, enz.) moet u de schake-
laar 1 in stand A (uit) zetten.
Risico van verwonding en/of beschadi-
gingen.
RUITENWISSER, SPROEIER (2/2)
Controleer bij werkzaamheden
onder de motorkap, of de scha-
kelaar van de ruitenwisser in
stand A (uit) staat.
Risico van verwonding.
Ruitensproeier
Contact aan: trek de schakelaar 1 naar u
toe.
Door een korte actie maakt de ruitenwisser
één wisbeweging. Door een langere actie
maakt de ruitenwisser drie wisbewegingen
en na enkele secondes nog één.
A
B
C
D
1
Let op de staat van de ruitenwisserbla-
den. Hun levensduur hangt van u af:
deze moeten schoon blijven: reinig
de bladen en de voorruit regelmatig
met water en zeep;
gebruik ze niet op een droge voor-
ruit;
maak ze los van de voorruit als ze
lange tijd niet zijn gebruikt.
Vervang ze in elk geval, zodra hun wer-
king afneemt, ongeveer eens per jaar.
Controleer bij sneeuwval of de ruitenwis-
sers niet aan het glas zijn vastgevroren.
Controleer regelmatig de staat van de
ruitenwisserbladen. Zodra hun werking
afneemt moet u ze vervangen, ongeveer
eens per jaar.
1
1.56
BRANDSTOFTANK (1/2)
Bruikbare inhoud van de tank: ongeveer
40 liter.
Om het klepje te openen, steekt u een vinger
in de uitsparing 2 en trekt u daarna aan het
klepje.
Raadpleeg voor het tanken de paragraaf
“Tanken van brandstof” op de volgende
bladzijde.
Tijdens het tanken kunt u de dop in de
houder 1 van het klepje plaatsen.
1
A
Soort brandstof
Gebruik brandstof van een goede kwali-
teit die voldoet aan de in het land geldende
normen.
Gebruik uitsluitend ongelode benzine. Het
octaangehalte (RON) moet overeen komen
met de indicaties op de sticker in de tankdop-
klep A. Raadpleeg de paragraaf “Gegevens
van de motor” in hoofdstuk 6.
De vuldop is van een speci-
aal type. Vraag naar ditzelfde
type als u een andere dop
koopt. Ga naar een merkdea-
ler.
Rook niet tijdens het tanken en ontsteek
geen open vuur in de nabijheid van de
brandstoftank of de tankdop.
Maak de omgeving van het vulsysteem
niet schoon met een hogedrukreiniger.
Tanken van brandstof
Schade die ontstaan is als gevolg van het
tanken van loodhoudende benzine wordt
niet door de fabrieksgarantie gedekt.
Om te voorkomen dat er abusievelijk lood-
houdende benzine wordt getankt, heeft de
vulhals een nauwe doorlaat met klep waarin
alleen een vulpistool met ongelode ben-
zine past.
Druk met het vulpistool de klep in de vul-
hals open en steek het pistool zover mo-
gelijk naar binnen;
Houd tijdens het tanken het vulpistool in
deze stand tot u klaar bent met tanken.
Als het vulpistool automatisch is afgeslagen,
mag u het nog maximaal twee keer gebrui-
ken, om voldoende ruimte in de tank over te
houden voor het uitzetten van de brandstof.
2
Controleer na het tanken of de dop en
het klepje goed zijn gesloten.
1.57
Wijzig of repareer niet zelf het
brandstofsysteem (rekeneen-
heden, bedrading, brandstof-
circuit, inspuitstukken of ver-
stuivers, beschermkappen) vanwege de
grote gevaren voor de veiligheid die hier-
door kunnen ontstaan. Laat deze werk-
zaamheden uitsluitend door uw merk-
dealer uitvoeren.
BRANDSTOFTANK (2/2)
Aanhoudende stank
van brandstof
In geval van een aanhoudende
stank van brandstof, moet u:
onmiddellijk stoppen, rekening hou-
dend met het overige verkeer en het
contact afzetten;
de alarmknipperlichten aanzetten en
alle passagiers uit laten stappen en
ze ver van het verkeer houden;
roep de hulp in van een merkdealer.
Vermeng de dieselbrandstof
nooit met benzine (loodvrij of
E85), zelfs niet een kleine hoe-
veelheid.
Gebruik geen ethanol als uw auto hier
niet voor aangepast is.
Voeg geen toevoegmiddel toe aan de
brandstof, anders kan de motor bescha-
digd raken.
1.58
2.1
Hoofdstuk 2: Het rijden
(met tips voor zuinig en milieubewust autorijden)
Inrijden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2
Startschakelaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2
Starten, Stoppen van de motor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3
Bijzonderheden van de uitvoeringen met een benzinemotor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4
Versnellingshendel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.5
Handrem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.5
Tips voor zuinig rijden en minder luchtverontreiniging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.6
Milieu . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.9
Hulp- en correctiesystemen tijdens het rijden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.10
Snelheidsbegrenzer. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.13
Snelheidsregelaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.16
2.2
Rijd de eerste 1 000 km niet sneller dan
130 km/u in de hoogste versnelling en
laat de motor met niet meer dan 3 000 tot
3 500 tr/min draaien.
Pas na ongeveer 3 000 km zal uw auto
echter zijn volle vermogen kunnen geven.
Onderhoudsbeurten: raadpleeg het onder-
houdsdocument van uw auto.
INRIJDEN/STARTSCHAKELAAR
Stand St: "Stop en stuurslot"
Als u de sleutel uit het slot trekt en het stuur
draait, hoort u een klik: de stuurinrichting is
nu vergrendeld.
Bij het vrijzetten van het stuurslot draait
u het stuur iets heen en weer bij het ver-
draaien van de sleutel.
Stand A: "Accessoires"
Het contact staat af maar de accessoires,
bijvoorbeeld de radio, kunnen worden ge-
bruikt.
Stand M: "Contact aan"
Het contact staat aan, u kunt starten.
Stand D: "Starten"
Indien de motor niet aanslaat, moet u de
contactsleutel terug draaien tot de controle-
lampjes uit gaan voor u opnieuw kunt star-
ten. Laat de sleutel los zodra de motor aan-
slaat.
2.3
STARTEN, STOPPEN VAN DE MOTOR
Starten van de motor
Warme of koude motor:
Draai de contactsleutel in de stand
“Starten” D zonder gas te geven;
laat de sleutel los zodra de motor aan-
slaat.
Bijzonderheid: Indien u de motor start bij
erg lage buitentemperatuur (kouder dan
-10 °C): houd het koppelingspedaal inge-
drukt tot de motor start.
Stilzetten van de motor
Laat de motor stationair draaien en draai de
contactsleutel terug in de stand “Stop” St.
Verantwoordelijkheid van de
bestuurder
Laat uw sleutel of afstandsbe-
diening nooit, zelfs niet even-
tjes, in de auto liggen als u de auto ver-
laat en er een kind (of dier) in de auto zit.
Het kind zou de auto kunnen starten of
de ruiten kunnen bedienen en zich ern-
stig kunnen verwonden aan hals, arm, of
hand als deze uit de auto steken.
Gevaar van ernstige verwondingen.
Zet nooit het contact uit voordat de
auto geheel tot stilstand is gekomen.
Als de motor niet meer draait, is er geen
stuurbekrachtiging en rembekrachtiging
meer. Ook werken veiligheidsvoorzie-
ningen zoals airbags en gordelspanners
niet meer.
Als de sleutel uit het contactslot is ge-
haald, wordt de stuurinrichting geblok-
keerd door het stuurslot.
2.4
BIJZONDERHEDEN VAN DE BENZINEMOTOR
Onder bepaalde omstandigheden, zoals:
te lang doorrijden als het waarschuwings-
lampje brandstofreserve brandt;
het gebruik van loodhoudende benzine;
– het gebruik van niet goedgekeurde toe-
voegingen aan de motorolie of de brand-
stof.
Of bij het optreden van storingen zoals:
een defecte ontsteking, brandstofgebrek
of losse bougiekabel waardoor de ontste-
king overslaat en de auto met horten en
stoten rijdt;
vermogensverlies van de motor,
kan de katalysator oververhit raken waar-
door hij minder effectief wordt, defect kan
raken en ook andere delen van de auto te
heet kunnen worden.
Indien u één van de hiervoor genoemde sto-
ringen constateert, dient u uw auto zo spoe-
dig mogelijk door een merkdealer te laten
herstellen.
Door de in het garantie- en onderhoudsdo-
cument voorgeschreven onderhoudsbeur-
ten uit te laten voeren door een merkdealer
kunt u dergelijke storingen voorkomen.
Bij startmoeilijkheden
Als de auto niet direct aanslaat mag u de
startmotor niet lang achtereen laten draaien
om beschadiging van de katalysator te voor-
komen. Ook mag de auto niet worden aan-
geduwd of aangesleept, zolang de oor-
zaak van het defect niet is opgespoord en
verholpen.
Ga niet door met starten maar roep de hulp
in van een merkdealer en laat de storing ver-
helpen.
Parkeer de auto niet of blijf niet
met draaiende motor staan op
een plaats waar de uitlaat zich
boven brandbaar materiaal
bevindt. Onder ongunstige omstandig-
heden (droogte, harde wind) kan brand
ontstaan als de hete uitlaat in contact
komt met gras of bladeren.
2.5
VERSNELLINGSHENDEL / HANDREM
Versnellingshendel
Inschakelen achteruitversnelling
Bij stilstaande auto, schakelt u eerst in neu-
traal en vervolgens zet u de versnellings-
hendel in de achteruitversnelling.
Volg de tekening op de knop 1.
De achteruitrijlichten branden als het contact
aan staat en de achteruitversnelling is inge-
schakeld.
1
Handrem
Vrijzetten
Trek de handgreep 2 iets omhoog waarna u
de knop 3 indrukt en de handgreep omlaag
duwt.
Vastzetten
Trek de handgreep 2 naar boven en contro-
leer of de auto goed blijft stilstaan.
Als de auto stilstaat kan het, af-
hankelijk van de helling of de
belading van de auto, nodig
zijn om ten minste twee extra
tanden vaster te zetten en een versnel-
ling in te schakelen (1
e
of achteruitver-
snelling).
Tijdens het rijden moet de
handrem helemaal vrijgezet
zijn (rood waarschuwings-
lampje uit), risico van overver-
hitting of beschadiging.
Indien de onderkant van de
auto een slag krijgt (bijvoor-
beeld door contact met een
paaltje, een stoeprand of ander
stadsmeubilair), kan de auto ernstig
worden beschadigd (bijvoorbeeld: ver-
vorming van een as).
Om ieder risico van een ongeluk te voor-
komen, moet u uw auto door een merk-
dealer laten controleren.
3
2
1
2.6
TIPS voor zuinig rijden en minder luchtverontreiniging (1/3)
Door zijn ontwerp, door de fabrieksafstellin-
gen en door zijn matig verbruik is uw auto
in overeenstemming met de wettelijke bepa-
lingen over luchtverontreiniging in ons land.
Hij produceert zo weinig mogelijk schade-
lijke uitlaatgassen en rijdt zo zuinig mogelijk.
Maar de luchtverontreiniging en het verbruik
van uw auto hangen ook van u af. Let op dat
hij goed wordt onderhouden en goed wordt
gebruikt.
Onderhoud
Overtreding van de bepalingen inzake lucht-
verontreiniging is strafbaar. Voor een goede
werking van het uitlaatsysteem en het hand-
haven van de emissiewaarden mogen er
alleen originele merkonderdelen gebruikt
worden voor het brandstof- en uitlaatsy-
steem van uw auto.
Laat uw auto controleren en afstellen door
een merkdealer, in overeenstemming met
de instructies in het onderhoudsprogramma
van uw auto: de merkdealer beschikt over
alle gereedschappen om de oorspronkelijke
afstellingen van uw auto te garanderen.
Afstelling van de motor
ontsteking: de ontsteking hoeft niet te
worden afgesteld.
bougies: voor het verkrijgen van de op-
timale omstandigheden waarbij een laag
verbruik, een hoog rendement en goede
prestaties samengaan, is het beslist
noodzakelijk dat de door ons voorge-
schreven bougies worden gebruikt.
Laat steeds bougies van het juiste merk
en type met de juiste elektrodeafstand
monteren. Raadpleeg hiervoor een merk-
dealer.
stationair toerental: dit hoeft niet te
worden afgesteld.
luchtfilter: een vervuild filterelement ver-
mindert het rendement. Laat het vervan-
gen.
2.7
TIPS voor zuinig rijden en minder luchtverontreiniging (2/3)
Het rijden
Rijd kalm tot de motor zijn bedrijfstem-
peratuur heeft bereikt; dit is beter dan
warmdraaien bij stilstaande auto.
Snelheid kost geld.
“Sportief” rijden kost brandstof: rijd
daarom soepel en kijk ver vooruit.
Laat het toerental van de motor in de
lagere versnellingen niet te ver oplopen.
Kies de hoogst mogelijke versnelling
zonder echter de motor te zwaar te be-
lasten.
Controle van de uitlaatgassen
Het controlesysteem van de uitlaatgassen
waarschuwt bij een storing in de werking van
de katalysator.
Een dergelijke storing kan leiden tot een ver-
hoogde uitstoot van schadelijke uitlaatgas-
sen en schade aan mechanische organen.
Ä
Dit lampje op het instrumentenpa-
neel geeft eventuele storingen van
het systeem aan:
Dit gaat branden bij het aanzetten van het
contact, en dooft bij het starten van de motor.
Als het continu brandt, moet u zo snel
mogelijk een merkdealer raadplegen;
als het knippert, moet u vaart verminde-
ren tot het knipperen ophoudt. Raadpleeg
zo spoedig mogelijk een merkdealer.
Rijd bij een stoplicht kalm weg.
Rem zo weinig mogelijk. Regel de snel-
heid van de auto met het gaspedaal door
voor een obstakel of een bocht tijdig gas
terug te nemen.
Geef op een helling geen gas bij maar
houd het gaspedaal bij voorkeur in de-
zelfde stand.
Bij een moderne auto is het niet nodig bij
het schakelen tweemaal te ontkoppelen
of voor het stilzetten van de motor nog
even gas te geven.
Diepe plassen, overstromingen:
Rijd niet door als het water op
de weg hoger staat dan de on-
derrand van de velgen.
Hinder bij het rijden
Gebruik aan bestuurderskant
uitsluitend een mat die be-
stemd is voor uw auto en die
is vastgemaakt aan de daarvoor aanwe-
zige onderdelen. Controleer regelmatig
de bevestiging ervan. Gebruik niet meer-
dere matten op elkaar.
Risico van het blokkeren van de pe-
dalen
2.8
TIPS voor zuinig rijden en minder luchtverontreiniging (3/3)
Tips voor het gebruik
– Ook het opwekken van elektriciteit kost
brandstof. Schakel alleen die verbruikers
in die u nodig hebt. Maar veiligheid voor
alles: Rijd met dimlicht zodra het zicht
minder wordt (zien en gezien worden).
Gebruik de ventilatie-openingen. Bij
100 km/u verhogen openstaande ruiten
het verbruik met 4%.
Voor auto’s met airconditioning, is een
hoger brandstofverbruik normaal (vooral
in stadsverkeer) als de airconditioning
aanstaat. Voor auto’s met een aircondi-
tioning zonder automatische werkstand,
zet het systeem uit, als u het niet meer
nodig hebt.
Tips voor zuinig rijden en minder
luchtverontreiniging:
Rijd met open ventilatierooster en geslo-
ten ruiten.
Open bij zeer warm weer of als de auto in
de zon heeft gestaan enkele minuten de
portieren voordat u start, zodat de hete
lucht uit de auto kan ontsnappen.
Vul de tank niet tot aan de rand, dit voor-
komt overstromen.
– Gebruik uw auto zo weinig mogelijk op
korte afstanden. De motor komt dan niet
op temperatuur.
Banden
Door een te lage bandenspanning neemt
de rolweerstand en dus ook het verbruik
toe.
Indien banden worden gemonteerd die
niet zijn voorgeschreven, kan het ver-
bruik stijgen.
2.9
MILIEU
Emissies
Voor de gebruiksfase van de auto, is hij zo
ontworpen dat hij minder broeikasgassen
(CO2) uitstoot, en dus minder verbruikt (bijv.:
140 g/km komt overeen met 5,3 l/100 km
voor een dieselmotor).
Bovendien zijn de auto’s uitgerust met sys-
temen, zoals een katalysator, een lambda
sonde om de uitlaatgassen te reinigen. Een
filter met actieve koolstof voorkomt dat de uit
de tank afkomstige benzinedamp in de at-
mosfeer terecht komt.
Bij sommige auto’s met een dieselmotor is
dit systeem aangevuld met een roetfilter
waardoor de uitstoot van roetdeeltjes ver-
minderd wordt.
Denk zelf ook aan het milieu
– Gebruikte en vervangen onderdelen na
een door u zelf uitgevoerde onderhouds-
beurt aan uw auto (accu, oliefilter, lucht-
filter, batterijen, enz.) en olieblikken (leeg
of gevuld met oude olie) moeten bij daar-
voor bestemde depots voor klein che-
misch afval ingeleverd worden.
De auto moet aan het eind van zijn be-
staan door een gespecialiseerd bedrijf
worden gesloopt om te worden gerecy-
cleerd.
Houd u aan de lokale voorschriften.
Kringloop
Uw auto is voor 85% recycleerbaar en voor
95% herbruikbaar.
Om deze doelstellingen te behalen, is een
groot aantal onderdelen van de auto ontwor-
pen om gerecycled te worden. De construc-
tie en de materialen zijn zodanig ontworpen
dat de demontage van deze componenten
en hun herverwerking in specifieke bedrijven
wordt vergemakkelijkt.
Om het gebruik van grondstoffen terug te
dringen, bevat de auto veel onderdelen
van gerecycleerde kunststoffen en duur-
zame materialen (materialen van planten of
dieren, zoals katoen en wol).
Uw auto is ontwikkeld met een zo groot
mogelijke aandacht voor het milieu gedu-
rende zijn gehele bestaan: bij zijn fabrica-
ge, tijdens zijn gebruik en ten slotte als hij
gesloopt wordt.
Deze aandacht blijkt uit het ondertekenen
van eco² handvest door de fabrikant.
Fabricage
De fabricage van uw auto vindt plaats in een
fabriek die stappen onderneemt tot vermin-
dering van de milieueffecten op de leefom-
geving en de natuur (vermindering van wate-
ren energieverbruik, lichten geluidsoverlast,
wateren luchtverontreiniging, scheiden van
afval en terugwinnen van materialen uit af-
valstoffen).
2.10
HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN (1/3)
Bij krachtig remmen kunt u het rempe-
daal diep ingedrukt houden. Het is niet
nodig “pompend” te remmen. Het ABS
regelt de kracht in het remsysteem.
Deze functies zijn extra hulp-
middelen in kritieke situaties
waarbij het rijgedrag van de
auto aangepast wordt.
Deze functies nemen niet de taak van
de bestuurder over. De limieten van
de auto kunnen niet overschreden
worden en er is dan ook geen reden
om harder te gaan rijden. Zij kunnen
in geen geval de oplettendheid of de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
overnemen (de bestuurder moet altijd
alert zijn op plotselinge gebeurtenissen
die zich tijdens het rijden kunnen voor-
doen).
Het remsysteem werkt nog ge-
deeltelijk. Maar het is gevaar-
lijk om krachtig te remmen. U
moet direct stoppen zonder het
overige verkeer in gevaar te brengen.
Roep de hulp in van een merkdealer.
Afhankelijk van de auto, kunnen deze be-
staan uit:
ABS (antiblokkeersysteem van de
wielen);
het stabiliteitsprogramma ESP met on-
derstuurcontrole en tractiecontrole ASR;
– de noodstopbekrachtiging.
Storingen
– Als de waarschuwingslampjes x en
© op het instrumentenpaneel op-
lichten, kan met de auto nog worden
geremd als bij een auto zonder ABS;
Als de waarschuwingslampjes
x,
®, © en D op het in-
strumentenpaneel verschijnen, is er een
storing in het remsysteem en in het
ABS.
Raadpleeg in beide gevallen een merkdea-
ler.
ABS (antiblokkeersysteem van
de wielen)
Bij krachtig remmen, voorkomt het ABS
het blokkeren van de wielen, waardoor de
remweg beheersbaar en de auto bestuur-
baar blijft.
In deze situatie zijn uitwijkmanoeuvres tij-
dens het remmen mogelijk. Bovendien ver-
betert dit systeem de remweg, met name op
een weg met weinig grip (natte weg, enz.).
U voelt het in werking komen van het sys-
teem aan het trillen van het rempedaal. Het
ABS kan echter nooit de natuurkundige ei-
genschappen van de grip tussen de banden
en het wegdek verbeteren. Blijf altijd de ge-
bruikelijke voorzichtigheid in acht houden
(afstand bewaren, enz.).
2.11
HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN (2/3)
Stabiliteitsprogramma ESP
met onderstuurcontrole en
tractiecontrole ASR
Als de functie in bedrijf is, knippert het con-
trolelampje 1 ù op het instrumentenpa-
neel.
Elektronisch stabiliteitsprogramma: ESP
Dit systeem helpt u de controle over de auto
te behouden in kritieke rijsituaties (uitwijken
voor een obstakel, verlies van grip op de
weg in een bocht, enz.).
De werking van het systeem
Een opname-element in het stuurwiel regi-
streert de richting waarin de bestuurder de
auto wil laten rijden.
Andere opname-elementen in de auto regi-
streren de werkelijke verplaatsingsrichting.
Het systeem vergelijkt de door de bestuur-
der gekozen richting met de werkelijke ver-
plaatsingsrichting van de auto en corrigeert
deze laatste door, indien nodig, op bepaalde
wielen te remmen en/of het motorvermogen
aan te passen.
Onderstuurcontrole
Dit verbetert de werking van het ESP bij
sterk onderstuur van de auto (als de voor-
wielen hun grip verliezen).
Tractiecontrole ASR
Dit systeem helpt het slippen van de aan-
gedreven wielen te beperken en de auto bij
het wegrijden, accelereren of decelereren te
controleren.
De werking van het systeem
Met behulp van opname-elementen bij de
wielen, meet en vergelijkt het systeem con-
stant de snelheid van de aangedreven wielen
en remt het deze af als ze doorslippen. Als
een wiel neigt naar doorslippen, zorgt het
systeem voor het afremmen van het betref-
fende wiel, totdat de snelheid van het wiel
overeenkomt met de grip op de weg.
Het systeem reageert ook door het toeren-
tal van de motor aan te passen aan de hoe-
veelheid grip onder de wielen, onafhankelijk
van de mate waarin het gaspedaal wordt in-
gedrukt.
1
2.12
HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN (3/3)
Buitengebruik stellen functie
De functie wordt gedeactiveerd door te druk-
ken op de schakelaar 2, het controlelampje 1
ù brandt continu op het instrumenten-
paneel. Met deze actie wordt ook de tractie-
controle buiten gebruik gesteld.
Omdat het E.S.P.voor extra veiligheid zorgt,
adviseren wij om de functie tijdens het rijden
niet uit te schakelen. Activeer de functie door
weer op de schakelaar 2 te drukken.
Het E.S.P. wordt automatisch weer geacti-
veerd bij het aanzetten van het contact van
de auto.
Bij een storing
Als het systeem een storing ontdekt, bran-
den de waarschuwingslampjes © en
ù op het instrumentenpaneel.
Raadpleeg een merkdealer.
Noodstopbekrachtiging
Dit systeem is een aanvulling op het ABS dat
zorgt voor het verminderen van de remweg
van de auto.
De werking van het systeem
Het systeem herkent wanneer een noodstop
wordt uitgevoerd. In zo’n noodsituatie ont-
wikkelt de rembekrachtiging zijn maximale
kracht en kan de regeling door het ABS in
werking komen.
Het ABS-remsysteem blijft werken zolang
het rempedaal ingedrukt is.
Oplichten van de alarmknipperlichten
Afhankelijk van de auto, kunnen deze bij
krachtig afremmen gaan branden.
2
1
2.13
SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: begrenzerfunctie (1/3)
De snelheidsbegrenzer is een functie die u
helpt om een door u gekozen maximum-
snelheid niet te overschrijden.
Bedieningsknoppen
1 Hoofdschakelaar Aan/Uit.
2 Inschakelen, in geheugen opslaan en
verhogen van de maximumsnelheid (+).
3 Inschakelen, in geheugen opslaan en
verlagen van de maximumsnelheid (-).
4 Uitschakelen van de functie (de inge-
stelde maximumsnelheid blijft in het ge-
heugen (O).
5 Inschakelen, in geheugen opslaan en op-
roepen van de maximumsnelheid in het
geheugen (R).
1
Inschakelen
Druk op de schakelaar 1 aan kant . Het
controlelampje 6 licht oranje op en de bood-
schap “BEGRENZER” verschijnt op het in-
strumentenpaneel met streepjes om aan te
geven dat de snelheidsbegrenzer is inge-
schakeld en wacht op het opslaan van een
maximumsnelheid.
Om de actuele snelheid op te slaan, drukt u
op de schakelaar 2 (+): de minimum te regi-
streren snelheid is 30 km/u.
2 4 53
6
2.14
Overschrijden van de ingestelde
snelheid
Het blijft altijd mogelijk de ingestelde maxi-
mum snelheid te overschrijden door snel en
zo diep mogelijk het gaspedaal in te druk-
ken (voorbij het “zware punt”).
Gedurende het overschrijden knippert de
ingestelde snelheid op het instrumentenpa-
neel.
Vervolgens laat u, indien mogelijk, het gas-
pedaal los: de snelheidsbegrenzer komt
weer in werking zodra u langzamer rijdt dan
de in het geheugen opgeslagen snelheid.
Onmogelijkheid om de ingestelde
maximum snelheid vast te houden
Tijdens een steile afdaling, kan het systeem
de maximumsnelheid niet vasthouden: de
snelheid in het geheugen knippert op het in-
strumentenpaneel om u te informeren.
SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: begrenzerfunctie (2/3)
Het rijden
Als een ingestelde snelheid in het geheugen
staat, grijpt het systeem niet in zolang deze
snelheid niet bereikt wordt. Het rijden is het-
zelfde als met een auto zonder snelheids-
begrenzer.
Vanaf het moment dat de opgeslagen snel-
heid is bereikt, gaat de auto niet sneller
rijden, ook niet als u het gaspedaal verder
indrukt, behalve in noodgevallen (raadpleeg
de paragraaf “Overschrijding van de maxi-
mumsnelheid”).
Verandering van de ingestelde
maximumsnelheid
U kunt de ingestelde maximumsnelheid ver-
anderen door een aantal keren te drukken
op:
– De schakelaar 2 (+) om de snelheid te
verhogen;
– De schakelaar 3 (-) om de snelheid te
verlagen.
De snelheidsbegrenzer heeft
in geen enkel geval invloed op
het remsysteem.
2 3
2.15
SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: begrenzerfunctie (3/3)
1
4 5
Onderbreken van de functie
De werking van de snelheidsbegrenzer
wordt opgeschort als u drukt op de scha-
kelaar 4 (O). In dit geval blijft de ingestelde
maximumsnelheid in het geheugen en de
boodschap "IN GEHEUGEN” met deze snel-
heid verschijnt op het instrumentenpaneel.
Uitschakelen van de functie
De werking van de snelheidsbegrenzer
wordt opgeschort als u drukt op de schake-
laar 1. In dit geval is er geen snelheid meer
in het geheugen. Het doven van het oranje
lampje op het instrumentenpaneel be-
vestigt dat de functie uitgeschakeld is.
Opnieuw inschakelen van de
maximumsnelheid
Als een snelheid in het geheugen is opgeno-
men, is het mogelijk deze op te roepen door
op de schakelaar 5 (R) te drukken.
Als de begrenzer stand-by staat, komt
de functie weer in werking door een druk
op de schakelaar 2 (+) of 3 (-), ongeacht
de snelheid die in het geheugen is opge-
slagen: de actuele snelheid van de auto
wordt gebruikt.
2
3
2.16
SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: regelaarfunctie (1/4)
De snelheidsregelaar heeft in
geen enkel geval invloed op
het remsysteem.
Deze functie is een extra hulp
tijdens het rijden. Deze functie
neemt niet de taak van de be-
stuurder over.
U moet zich te allen tijde houden aan
de voorgeschreven snelheid en blijven
opletten (u moet altijd klaar zijn om te
remmen in alle omstandigheden), de
snelheidsregelaar ontslaat de bestuur-
der niet van zijn verantwoordelijkheid.
De snelheidsregelaar moet niet gebruikt
worden in druk verkeer, op een bochtige
of gladde weg (ijzel, aquaplaning, kiezel-
steentjes) en als de weersomstandighe-
den ongunstig zijn (mist, regen, zijwind,
enz.).
Kans op ongevallen.
Bedieningsknoppen
1 Hoofdschakelaar Aan/Uit.
2 Inschakelen, in geheugen opslaan en
verhogen van de ingestelde snelheid (+).
3 Inschakelen, in geheugen opslaan en
verlagen van de ingestelde snelheid (-).
4 Uitschakelen van de functie (de inge-
stelde snelheid blijft in het geheugen)
(O).
5 Inschakelen, in geheugen opslaan en op-
roepen van de ingestelde snelheid (R).
1
De snelheidsregelaar is een functie die u
helpt de door uw gekozen rijsnelheid op een
constante waarde vast te houden, dit wordt
de ingestelde snelheid genoemd.
Vanaf 30 km/u kunt u de snelheid traploos
instellen.
2 3 4 5
2.17
SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: regelaarfunctie (2/4)
Instellen van de snelheid
Rijdend met een constante snelheid (vanaf
ongeveer 30 km/u) drukt u op de schake-
laar 2 (+) of 3 (-): de functie wordt ingescha-
keld en de actuele snelheid wordt opgesla-
gen.
De regeling wordt bevestigd door het oplich-
ten van het controlelampje 7 en het contro-
lelampje 6.
Het rijden
Als een snelheid in het geheugen is vastge-
legd en de regeling ingeschakeld is, kunt u
uw voet van het gaspedaal nemen.
Let op, het is toch raadzaam de
voeten dichtbij de pedalen te
houden om te kunnen ingrijpen
bij noodsituaties.
1
Inschakelen
Druk op de schakelaar 1, aan de kant .
Het controlelampje 6 licht groen op en de
boodschap “REGELAAR” verschijnt op het
instrumentenpaneel met streepjes om aan
te geven dat de snelheidsregelaar is inge-
schakeld en wacht op het opslaan van een
snelheid.
6 7
2 3
2.18
SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: regelaarfunctie (3/4)
2 3
Sneller rijden dan de gekozen
snelheid
U kunt de snelheid van de auto altijd verho-
gen door het gaspedaal in te drukken. Zo
lang u te snel rijdt, knippert de ingestelde
snelheid op het instrumentenpaneel om u te
waarschuwen.
Laat daarna het gaspedaal los: na enkele
secondes gaat uw auto automatisch weer
met de oorspronkelijk ingestelde snelheid
rijden.
Onmogelijkheid om de gekozen
ingestelde snelheid vast te houden
Tijdens een steile afdaling, kan het systeem
de ingestelde snelheid niet vasthouden: de
snelheid in het geheugen knippert op het in-
strumentenpaneel om u te informeren.
Veranderen van de ingestelde
snelheid
U kunt de ingestelde snelheid veranderen
door een aantal keren te drukken op:
– de schakelaar 2 (+) om de snelheid te
verhogen,
– de schakelaar 3 (-) om de snelheid te
verlagen.
De snelheidsregelaar heeft in
geen enkel geval invloed op
het remsysteem.
2.19
SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: regelaarfunctie (4/4)
1
2 3 4 5
Uitschakelen van de functie
De werking van de snelheidsregelaar wordt
onderbroken als u drukt op de schakelaar 1,
in dit geval is er geen snelheid meer in het
geheugen opgeslagen.
Het doven van de groene lampjes en
op het instrumentenpaneel bevestigt dat
de functie uitgeschakeld is.
Opnieuw inschakelen van de
ingestelde snelheid
Als een snelheid in het geheugen is opge-
slagen, kan deze worden opgeroepen als
de omstandigheden dat toelaten (verkeers-
drukte, staat van het wegdek, weersomstan-
digheden, enz.).
Rijsnelheid van de auto hoger dan 30 km / u,
druk op de schakelaar 5 (R).
N.B.: als de eerder opgeslagen snelheid
veel hoger is dan de actuele snelheid, trekt
de auto snel op naar deze hogere snelheid.
Als de regelaar stand-by is, komt de re-
gelaarfunctie weer in werking door een
druk op de schakelaars 2 (+), ongeacht
de snelheid die in het geheugen is opge-
slagen: de actuele snelheid van de auto
wordt gebruikt.
Het onderbreken of uitschake-
len van de snelheidsregelaar
brengt geen snelle snelheids-
vermindering met zich mee: u
moet remmen door het rempedaal in te
drukken.
Onderbreken van de functie
De functie wordt opgeschort als u drukt op:
– de knop 4 (O);
– het rempedaal;
– het koppelingspedaal of het in neutraal
schakelen voor de auto’s met automati-
sche transmissie.
In de drie gevallen blijft de ingestelde maxi-
mum snelheid in het geheugen en de bood-
schap “IN GEHEUGEN” verschijnt op het in-
strumentenpaneel.
De stand-by stand wordt bevestigd door het
doven van het groene controlelampje .
2.20
3.1
Hoofdstuk 3: Uw comfort
Vouwdak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.2
Ventilatieroosters . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.6
Verwarming, handbediende airconditioning. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.8
Automatische klimaatregeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.12
Elektrische ruitbediening . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.19
Binnenverlichting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.20
Zonnekleppen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.20
Opbergruimtes / indeling interieur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.21
Accessoireaansluiting – Asbak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.23
Bagageruimte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.24
Vervoer van bagage . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.25
Multimedia-uitrusting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.26
3.2
VOUWDAK: gebruiksomstandigheden
Gebruiksomstandigheden
Zet de auto stil op een horizontale onder-
grond (nooit bijvoorbeeld met een wiel op
een trottoir).
Handrem vastgezet.
Temperatuur hoger dan -10°C.
Voer deze handeling bij voorkeur uit met
draaiende motor (gevaar van ontladen van
de accu).
Om te voorkomen dat het systeem te warm
wordt, schakelt dit automatisch uit. Het kan
pas weer gebruikt worden na maximaal
30 minuten.
Controleer tijdens het openen/
sluiten van het dak of er niets
tussen de bewegende delen
(dak en afdekplaat van het dak)
kan komen.
Ga nooit rijden als het dak niet is ver-
grendeld.
Open en sluit het dak niet bij een wind-
snelheid van meer dan 30 km/u (gevaar
van beschadiging van het dak).
Verantwoordelijkheid van de
bestuurder
Laat uw sleutel of afstandsbe-
diening nooit, zelfs niet even-
tjes, in de auto liggen als u de auto ver-
laat en er een kind (of dier) in de auto zit.
Het kind zou het dak kunnen bedienen
en zich ernstig kunnen verwonden als li-
chaamsdelen (hals, arm, hand, enz.) be-
kneld raken.
In geval van beknelling van een li-
chaamsdeel, verandert u gelijk de bewe-
gingsrichting van het vouwdak door op
de andere kant van de knop openen/slui-
ten van het dak te drukken.
Ontgrendel het dak nooit tij-
dens het rijden.
Risico van beschadiging van
het dak en van de afdekplaat
van het dak.
Uitvouwen van het dak
Controleer voor ieder openen/sluiten van het
dak, of er voldoende hoogte vrij is voor het
bewegen van het dak.
Minimum vereiste hoogte A: 2,05 m.
A
3.3
VOUWDAK: openen, sluiten
1
2
Dak sluiten
Trek de schakelaar 2 omhoog en houd de
druk vast gedurende het sluiten. De zijrui-
ten en de afdekplaat van het dak gaan open.
De boodschap “DAK SLUITEN” verschijnt
op het instrumentenpaneel met blokken die
u informeren over de voortgang. Het dak en
daarna de afdekplaat van het dak sluiten.
Als de boodschap “DAK: VERGRENDEL”
verschijnt op het instrumentenpaneel en een
geluidssignaal klinkt, laat u de schakelaar 2
los.
Voor het openen/sluiten van het
dak
Controleer of de ruimte die voor het dak is
bestemd, geheel vrij is.
Controleer-of er niets op het dak of op de af-
dekplaat van het dak ligt.
Controleer of de achterklep goed gesloten
is.
Dak openen
Ontgrendel het dak door de knop 1 uit te
trekken en rechtsom te draaien. Let op: u
kunt het dak alleen handmatig ontgren-
delen; til het niet op.
Zet de schakelaar 2 omlaag en houd de druk
vast gedurende het openen. De boodschap
“DAK OPENEN” verschijnt op het instru-
mentenpaneel met blokken die u informeren
over de voortgang. De zijruiten en de afdek-
plaat van het dak gaan open, het dak kantelt
in zijn houder en de afdekplaat van het dak
sluit weer.
Als de boodschap “DAK GEOPEND” ver-
schijnt op het instrumentenpaneel en een
geluidssignaal klinkt, laat u de schakelaar 2
los.
Controleer, om elk risico van
verwondingen te voorkomen,
of niemand zich in de buurt van
de bewegende delen bevindt.
Trek aan en vergrendel het dak door de
knop 1 linksom te draaien.
De ruiten gaan niet automatisch omhoog na
het sluiten van het dak. Druk de schakelaars
van de ruitbediening omhoog om ze weer
omhoog te zetten.
3.4
VOUWDAK: storing in de werking (1/2)
Het dak is ontgrendeld maar
opent niet
Controleer voor alles of de bagageruimte
goed gesloten is. Begin de handeling op-
nieuw: vergrendel en ontgrendel daarna het
dak zonder het omhoog te duwen.
Noodprocedure
Als er een storing is in het systeem, kunt u
het vouwdak toch sluiten.
Open hiertoe de afdekplaat van het dak met
de hand.
Maak het logo 1 van de achterklep los.
1
2
Verwijder de plastic kap 2 om bij de bout te
kunnen komen.
Draai, met behulp van de noodsleutel die
is opgeborgen in het dashboardkastje, de
schroef rechtsom tot de afdekplaat van het
dak voldoende open is (zwaar punt).
Controleer, om elk risico van
verwondingen te voorkomen,
of niemand zich in de buurt van
de bewegende delen bevindt.
Controleer tijdens het openen/sluiten
van het dak of er niets tussen de bewe-
gende delen (dak en afdekplaat van het
dak) kan komen.
Controleer of de ruimte die voor het dak
is bestemd geheel vrij is onder de afdek-
plaat van het dak A.
A
3.5
VOUWDAK: storing in de werking (2/2)
Sluit het dak met de hand (beweging B), en
let op dat het niet in contact komt met de af-
dekplaat van het dak.
Zet de afdekplaat van het dak omlaag door
de bout met behulp van de noodsleutel
linksom te draaien tot de afdekplaat van het
dak dicht is (zwaar punt).
Plaats de plastic kap 2 in zijn houder.
Maak het logo vast.
Trek de knop 3 uit en draai deze linksom om
het dak te vergrendelen.
Raadpleeg een merkdealer.
B
2
3
Als de boodschap “CONTROLEER
DAK” continu of bij het indrukken van de
schakelaar voor het openen/sluiten van
het dak op het instrumentenpaneel ver-
schijnt, moet u een merkdealer raadple-
gen.
3.6
VENTILATIEROOSTERS (1/2)
1 ventilatierooster links
2 ontwasemingssleuven onder de voorruit
3 centrale ventilatieroosters
4 ventilatierooster rechts
5 ventilatierooster voetenruimte
6 bedieningspaneel airconditioning.
1
4
5
5
32
6
3.7
VENTILATIEROOSTERS (2/2)
Gebruik, in geval van stankoverlast in de
auto, alleen speciaal hiervoor bestemde
middelen. Raadpleeg een merkdealer.
Stop niets in het ventilatiecir-
cuit van de auto (bijvoorbeeld
in geval van stank, enz.).
Risico van explosie of brand.
Zijrooster 1
Druk op het ventilatierooster om het te
openen.
Richten van de luchtstroom: draai het roos-
ter in de gewenste stand.
1
3.8
VERWARMING, HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING (1/4)
Bedieningsknoppen
(afhankelijk van de auto)
A Regeling van de luchtverdeling in het in-
terieur.
B Toets en controlelampje van de achter-
ruitverwarming en van de verwarmde bui-
tenspiegels.
C Regeling van de ventilateursnelheid.
D Luchtkringloop en afsluiten van de bui-
tenlucht.
E Toets en controlelampje voor het in- of
uitschakelen van de airconditioning.
F Regeling van de temperatuur van de
lucht.
Informatie en tips voor gebruik:
Raadpleeg het einde van de paragraaf
“Thermostatische airconditioning”.
Verdeling van de lucht in het
interieur
Draai de knop A.
W
Voor een optimaal effect sluit u
de roosters in het dashboard.
De gehele luchtstroom wordt dan naar de
ontwasemingssleuven onder de voorruit ge-
voerd.
i
De lucht wordt naar de alle venti-
latieroosters, de ontwasemings-
roosters onder de voorruit en naar de voe-
tenruimtes van de inzittenden gevoerd.
F
De lucht wordt voornamelijk naar
de voetenruimtes gevoerd.
A B C D E F
3.9
G
De lucht wordt naar alle ventilatie-
roosters in het dashboard en de
voetenruimtes gevoerd.
J
De lucht wordt naar de ventilatie-
roosters in het dashboard ge-
voerd.
Hierbij mogen niet alle roosters gesloten
zijn.
Achterruitverwarming
Druk bij draaiende motor op de toets B (het
controlelampje in de toets licht op).
De achterruit wordt nu snel ontwasemd en
de buitenspiegels worden verwarmd (afhan-
kelijk van de uitvoering).
Om deze functie uit te schakelen, drukt u op-
nieuw op de toets B.
De verwarming schakelt na enige tijd auto-
matisch uit.
Regeling van de
ventilateursnelheid
Draai de knop C van 0 naar 4.
De ventilatie in de auto is “geforceerd”. Dit
betekent dat de draaisnelheid van de ven-
tilateur bepaalt hoeveel lucht er in de auto
stroomt en dat de rijsnelheid van de auto
daar nog maar weinig invloed op heeft.
Hoe verder u de knop rechtsom draait, hoe
meer lucht er wordt verplaatst.
VERWARMING, HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING (2/4)
B C
3.10
Inschakelen van de
luchtkringloop (met isolatie van
het interieur)
Draai de schakelaar D naar het symbool
â van de luchtkringloop.
In deze stand wordt de lucht vanuit het inte-
rieur aangezogen en zonder toevoeging van
buitenlucht teruggevoerd in de auto.
De kringloopstand kan gebruikt worden:
om het interieur af te sluiten van de bui-
tenlucht als het buiten stinkt;
– om sneller de gewenste temperatuur te
bereiken.
Bij langdurig gebruik van deze stand
kunnen de ruiten beslaan en wordt de
lucht in de auto minder aangenaam
doordat er geen luchtverversing is.
Wij raden u dan ook aan de schake-
laar D opnieuw te gebruiken om weer
buitenlucht toe te laten, zodra de om-
standigheden buiten dat toelaten.
VERWARMING, HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING (3/4)
D
3.11
VERWARMING, HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING (4/4)
Bediening van de
airconditioning
De toets E zorgt voor het inschakelen (con-
trolelampje brandt) of het uitschakelen (con-
trolelampje uit) van de airconditioning.
Het inschakelen is niet mogelijk als de
knop C op 0 staat.
Door het inschakelen van de airconditio-
ning:
gaat de temperatuur in het interieur
omlaag;
ontwasemen de ruiten snel.
Om sneller de temperatuur te verlagen tot
de gewenste temperatuur, gebruikt u de
“kringloop” functie. Schakel de kringloop-
functie uit, zodra de gewenste temperatuur
is bereikt.
NB: de airconditioning kan altijd worden in-
geschakeld, maar hij zal als het buiten te
koud is niet in werking komen.
EC
3.12
THERMOSTATISCHE AIRCONDITIONING (1/6)
Bedieningsknoppen
(afhankelijk van auto)
1 Toets “helder zicht” voor het ontwasemen
en ontdooien van de ruiten en/of de spie-
gelverwarming.
3 Toets voor het in- of uitschakelen van de
airconditioning.
4 Inschakelen van de automatische wer-
king.
5 Display.
6 en 8 Regeling van de ventilateursnel-
heid.
7 en 9 Regeling van de luchtverdeling in
het interieur.
10 en 11 Regeling van de temperatuur.
12 Achterruit- en/of spiegelverwarming.
14 Bedieningsknop van de luchtkring-
loop.
4 5 6 8
101113
1 3
De toetsen 1 en 12 hebben indica-
ties van de in werking zijnde functie (2
en 13):
als het lampje brandt, is de functie in-
geschakeld;
als het lampje uit is, is de functie uit-
geschakeld.
Informatie en tips voor gebruik
Raadpleeg de paragraaf “Airconditioning: in-
formatie en tips voor het gebruik”.
2 7
9
14
12
3.13
THERMOSTATISCHE AIRCONDITIONING (2/6)
Alleen de temperatuur en het symbool
AUTO worden weergegeven
De functies die worden bediend door de au-
tomatische regeling worden niet weergege-
ven.
druk op de toets 10 om de temperatuur te
verhogen;
druk op de toets 11 om de temperatuur te
verlagen.
N.B.: als de uiterste waardes “15 °C” of
“27 °C” zijn ingesteld, levert het systeem,
ongeacht de omstandigheden, maximale
koude of warmte.
In de automatische stand (AUTO op het
display brandt), worden alle functies van
de airconditioning gecontroleerd door
het systeem.
Als u bepaalde functies wijzigt, dooft
het AUTO. Alleen de gewijzigde functie
wordt niet langer door het systeem ge-
controleerd.
Om de ingestelde temperatuur te bereiken
en te handhaven en een goed zicht te hand-
haven, gebruikt het systeem de volgende
elementen:
– de ventilateursnelheid;
de verdeling van de lucht;
– de kringloopfunctie;
het aan- en uitzetten van de airconditio-
ning;
– de temperatuur.
Automatische werking
Druk op de toets 4. AUTO brandt op het dis-
play 5.
De automatische airconditioning garandeert,
in de meeste gevallen, een temperatuur-
comfort in het interieur en het helder houden
van de ruiten, bij een zo optimaal mogelijk
brandstofverbruik.
Deze werking wordt aangeraden.
4 5
1011
3.14
THERMOSTATISCHE AIRCONDITIONING (3/6)
Veranderen van de automatische
werking
Normaal werkt het systeem automatisch,
maar u kunt de door het systeem gekozen
instelling (luchtverdeling) veranderen. Deze
mogelijkheden zijn beschreven op de vol-
gende bladzijden.
De automatische werking wordt aan-
geraden
De automatische airconditioning garan-
deert, in de meeste gevallen, een tem-
peratuurcomfort in het interieur en het
helder houden van de ruiten, bij een zo
optimaal mogelijk brandstofverbruik.
Op de volgende bladzijden staan de mo-
gelijkheden van verandering.
Ga terug naar automatische werking
zodra dit mogelijk is.
Het display geeft aan welke temperatuur
is ingesteld.
Als na het starten van de auto de aan-
gegeven temperatuur wordt verhoogd of
verlaagd, heeft dit geen invloed op de
snelheid waarmee de gewenste tempe-
ratuur wordt bereikt. Het systeem zorgt
altijd voor het optimaal verhogen of ver-
lagen van de temperatuur (de ventilatie
start niet direct met de maximale snel-
heid: deze wordt geleidelijk hoger), dat
kan van enkele secondes tot een paar
minuten duren.
Onder normale omstandigheden, tenzij
dit als hinderlijk wordt ondervonden,
moeten de roosters in het dashboard
open blijven.
3.15
THERMOSTATISCHE AIRCONDITIONING (4/6)
ô
De lucht wordt hoofdzakelijk naar
de ventilatieroosters in het dash-
board geleid.
ö
De lucht wordt naar alle ventilatie-
roosters en de voetenruimtes
geleid.
F
De lucht wordt voornamelijk naar
de voetenruimtes gevoerd.
Als u de automatische werking van de
luchtverdeling uitschakelt, dooft het con-
trolelampje op het display 5 (automa-
tische werking), maar alleen de lucht-
verdeling wordt niet meer automatisch
gecontroleerd door het systeem.
Om de automatische werkstand weer in
te schakelen, drukt u op de toets 4.
Verdeling van de lucht in het
interieur
Er zijn vijf combinaties mogelijk voor de
luchtverdeling. Deze worden verkregen door
het achter elkaar indrukken van de toetsen 6
en 8. De pijlen op het display 4 geven de
door u gemaakte keuze aan:
õ
De luchtstroom wordt naar de ont-
wasemingssleuven onder de voor-
ruit gevoerd.
÷
De luchtstroom wordt naar de ont-
wasemingssleuven onder de voor-
ruit en naar de voeten van de inzittenden ge-
voerd.
6 84 5
3.16
THERMOSTATISCHE AIRCONDITIONING (5/6)
In de automatische werkstand begint de
ventilatie niet onmiddellijk op de maxi-
male snelheid: deze wordt geleidelijk
verhoogd tot de motor voldoende op
temperatuur is gekomen om het interieur
te verwarmen. Deze opwarmfase kan
variëren van enkele secondes tot een
paar minuten.
In- en uitschakelen van de
airconditioning
Normaal schakelt het systeem automatisch
de airconditioning in of uit, afhankelijk van
de weersomstandigheden.
Door op de toets 3 te drukken, schakelt u de
automatische werkstand uit: AUTO op het
display 5 dooft en AC OFF licht op.
NB.: met het inschakelen van de “helder
zicht” functie komt de airconditioning auto-
matisch in werking (controlelampje brandt).
Om de automatische werkstand weer in te
schakelen, drukt u op de toets 4.
Wijzigen van de
ventilateursnelheid
Normaal zorgt het systeem automatisch
voor de juiste ventilateursnelheid om de
ingestelde temperatuur te bereiken en te
handhaven.
Door op de toetsen 6 en 8 te drukken, scha-
kelt u de automatische werkstand uit.
U kunt met deze toetsen de ventilateur snel-
ler en langzamer laten draaien.
Ontdooien-verwarmen van
de achterruit en/of van de
buitenspiegels
Druk op de toets 12, het controlelampje 13
brandt.
Hiermee worden de achterruit en/of de bo-
venste spiegels van de buitenspiegels elek-
trisch verwarmd.
Om deze functie uit te schakelen, drukt
u opnieuw op de toets 12. De verwarming
schakelt na enige tijd automatisch uit.
4
5
6 8
13
3
12
3.17
THERMOSTATISCHE AIRCONDITIONING (6/6)
Functie “helder zicht”
Druk op de toets 1, de controlelampjes 2
en 13 branden.
AUTO dooft op het display 5.
Met deze functie worden de voorruit, de
zijruiten voor en de buitenspiegels ontwa-
semd.
Hiermee worden automatisch de aircondi-
tioning en de achterruitverwarming inge-
schakeld en/of de spiegelverwarming en de
kringloopstand uitgeschakeld.
Druk op knop 12 als u niet wilt dat de ach-
terruitverwarming en/of spiegelverwarming
wordt ingeschakeld.
NB.: als u het geluid van de ventilatie als
hinderlijk ervaart, kunt u de ventilateursnel-
heid verminderen met de toets 6.
Om deze functie te verlaten, drukt u ofwel:
ofwel opnieuw op de toets 1;
ofwel op de toets 4 (AUTO op het dis-
play 5 licht op).
Luchtkringloop
Een druk op de toets 14 schakelt de kring-
loopstand in (het symbool op het display
licht op).
In de kringloopstand wordt de lucht aange-
voerd vanuit de auto en zonder bijmenging
van buitenlucht teruggevoerd in het interieur
van de auto.
De lucht circuleert in de auto zonder bijmen-
ging van buitenlucht (als het buiten stinkt).
4
5
6
13
1 2
14
12
Bij langdurig gebruik van de kringloop-
functie kunnen de ruiten aan de binnen-
kant beslaan of weer aanvriezen. Ook
zal het in de auto, door gebrek aan frisse
lucht, kunnen gaan stinken.
Druk daarom weer op de toets 14 om
de toevoer van buitenlucht te herstellen
zodra de omstandigheden dat toelaten.
3.18
AIRCONDITIONING: informatie en tips voor het gebruik
Verbruik
Het is normaal dat het brandstofverbruik
hoger is (vooral in stadsverkeer) als u de
airconditioning gebruikt. Voor auto’s met
een airconditioning zonder automatische
werkstand, zet het systeem uit, als u het
niet meer nodig hebt.
Tips voor zuinig rijden en minder
luchtverontreiniging:
Rijd met open ventilatierooster en geslo-
ten ruiten.
Open bij zeer warm weer of als de auto
in de zon heeft gestaan enkele minuten
de portieren voordat u start, zodat de
hete lucht uit de auto kan ontsnappen.
Onderhoud
Raadpleeg voor de controle-intervallen
het onderhoudsdocument van uw auto.
Maak nooit de slangen van
de airconditioning los. Dit is
gevaarlijk voor de ogen en de
huid.
Opmerking
Water onder de auto. Maak u niet onge-
rust als er condenswater onder de auto
druppelt, dit is normaal na langdurig ge-
bruik van de airconditioning.
Bij een storing
Raadpleeg bij een storing altijd uw merk-
dealer.
Minder goede werking van ont-
dooien, ontwasemen of aircondi-
tioning. Dit kan het gevolg zijn van
een vervuild patroon van het interi-
eurfilter.
Geen gekoelde lucht. Controleer of
alle bedieningsorganen in de juiste
stand staan en de staat van de ze-
keringen. Als dit niet zo is moet u de
werking stoppen.
Stop niets in het ventilatiecir-
cuit van de auto (bijvoorbeeld
in geval van stank, enz.).
Risico van explosie of brand.
3.19
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING
Werking
Contact aan, druk de schakelaar van de be-
treffende ruit omhoog om de ruit omhoog te
zetten in de gewenste stand.
Druk de schakelaar van de betreffende ruit
omlaag om de ruit omlaag te zetten in de ge-
wenste stand.
Vanaf de bestuurdersplaats
1 voor de bestuurderskant;
2 voor de passagierskant voor.
Werking van de sneltoets
(alleen voor het omlaag brengen van de
ruit)
Druk kort de schakelaar 1 of 2 geheel
omlaag: de ruit gaat geheel omlaag.
Om de beweging van de ruit voortijdig te
stoppen drukt u de schakelaar opnieuw in.
Leg nooit iets op de bovenkant van een
ruit: risico van beschadiging van de ruit-
bediening.
1
Verantwoordelijkheid van de
bestuurder
Laat uw sleutel of afstandsbe-
diening nooit, zelfs niet even-
tjes, in de auto liggen als u de auto ver-
laat en er een kind (of dier) in de auto
zit. Het kan zichzelf of anderen in gevaar
brengen door de motor te starten, door
organen te bedienen zoals bijvoorbeeld
de ruitbediening, of het elektrische open
dak. In geval van beknelling van een li-
chaamsdeel, draait u direct de bewe-
gingsrichting van de ruit om door te druk-
ken op de betreffende schakelaar.
Risico van ernstige verwondingen.
2
Storingen
Het sluiten van de ruit werkt niet goed
en/of de accu is losgemaakt
Het systeem moet opnieuw worden geïniti-
aliseerd:
Portier gesloten en contact aangezet,
Breng de ruit geheel omhoog tot aan de
aanslag en houd de knop tot 2 seconden
na het einde van de beweging ingedrukt.
Breng de ruit geheel omlaag tot aan de
aanslag en houd de knop tot 2 seconden
na het einde van de beweging ingedrukt.
Raadpleeg indien nodig uw merkdealer.
Ruit gaat schokkerig omhoog of omlaag,
het systeem is defect.
Druk zo vaak als nodig is om de ruit te slui-
ten en raadpleeg een merkdealer.
3.20
Binnenlicht
Door het kantelen van de schakelaar 1 kunt
u kiezen voor:
een constant brandende verlichting;
een verlichting die gaat branden als één
van de portieren wordt geopend, De bin-
nenverlichting gaat alleen uit als de por-
tieren, waarop de verlichting reageert,
goed gesloten zijn;
het onmiddellijk uitgaan.
BINNENVERLICHTING/ZONNEKLEPPEN
Het ontgrendelen van de auto of het
openen van de portieren zorgt voor het
tijdelijk branden van het binnenlicht.
1
Verlichting bagageruimte
Het lampje gaat branden bij het openen van
de bagageruimte.
Zonwering
Laat de zonneklep 2 zakken.
2
Automatische werking van de binnen-
verlichting (afhankelijk van de auto)
als de portieren worden ontgrendeld
met de afstandsbediening gaat de
binnenverlichting 15 secondes bran-
den;
als de portieren worden vergrendeld
met de afstandsbediening gaat de
binnenverlichting direct uit;
als een portier open blijft staan (of
niet goed is gesloten) gaat de binnen-
verlichting uit na ongeveer een kwar-
tier;
als alle portieren zijn gesloten gaat
de binnenverlichting geleidelijk uit als
het contact wordt aangezet.
3.21
Opbergruimte bestuurder 2Opbergruimte in portieren 1
Hierin kunt u een blikje of een asbak plaat-
sen.
OPBERGRUIMTES, INDELING INTERIEUR (1/2)
1
Laat geen spullen op de vloer
(bij de bestuurder) liggen. In
geval van plotseling remmen
zouden deze onder de peda-
len terecht kunnen komen, waardoor de
bestuurder deze niet meer goed kan be-
dienen.
Let op dat er geen harde,
zware of scherpe voorwerpen
in de “open” bergruimtes ge-
plaatst zijn, zodat zij tegen de
inzittenden geslingerd kunnen worden
bij het rijden door een bocht, bij plotse-
ling remmen of bij een botsing.
2
Let op bij het accelereren of
het rijden in een bocht, dat de
inhoud van de beker of het
blikje niet over de rand stroomt.
Risico van brandwonden als de vloeistof
warm is en/of vlekken.
3.22
Dashboardkastje passagier
Om deze te openen, trekt u aan de hand-
greep 3.
Op het klepje kunt u een potlood vastma-
ken.
OPBERGRUIMTES, INDELING INTERIEUR (2/2)
3
Laat geen spullen op de vloer
(bij de bestuurder) liggen. In
geval van plotseling remmen
zouden deze onder de peda-
len terecht kunnen komen, waardoor de
bestuurder deze niet meer goed kan be-
dienen.
Opbergruimte achter 4
Om de opbergruimte te openen, zet u de
stoel naar voren en de rugleuning omhoog
naar voeren.
Let op dat er geen harde,
zware of scherpe voorwerpen
in de “open” bergruimtes ge-
plaatst zijn, zodat zij tegen de
inzittenden geslingerd kunnen worden
bij het rijden door een bocht, bij plotse-
ling remmen of bij een botsing.
4
3.23
ASBAK, ACCESSOIREAANSLUITING
Accessoireaansluiting 2 of 3
(afhankelijk van de auto)
Op dit stopcontact kunnen door de techni-
sche dienst van het merk goedgekeurde
accessoires worden aangesloten met een
maximum vermogen van 120 watt (span-
ning: 12 V).
Als uw auto geen asbak heeft, kan u
deze bij uw merkdealer kopen.
2
Sluit alleen accessoires aan
met een vermogen van maxi-
maal 120 watt.
Risico van brand.
Asbak 1
De lossen asbak kan in de opbergruimte in
de portieren worden gezet.
Openen: trek het deksel omhoog.
Om hem te legen, trekt u aan het geheel. De
asbak komt uit zijn houder.
1
3
3.24
BAGAGERUIMTE
Openen
Druk op de knop 1 en trek de achterklep
omhoog.
Sluiten
Duw de achterklep naar beneden.
1
Opbergruimte onder de mat
(afhankelijk van de auto)
Til de vloerbedekking A op om deze te
openen.
De achterklep kan niet worden geopend
als het vouwdak niet is vergrendeld.
A
3.25
VERVOER VAN BAGAGE
De zwaarste voorwerpen
plaatst u zo laag mogelijk op de
laadvloer. Zet de lading indien
mogelijk vast aan de beves-
tigingspunten (indien aanwezig) op de
vloer van de laadruimte. De lading moet
zo geplaatst zijn dat niets naar voren ge-
slingerd kan worden in geval dat de be-
stuurder plotseling moet remmen.
Let er bij het vervoer op dat de voorwerpen
met hun langste zijde steunen tegen het
schot.
Bevestigingshaken
Aan de haken 2 aan elke kant van de baga-
geruimte kan de lading vastgesjord worden.
2
1
Het demonteren van de verster-
kingsstangen 1 is verboden.
Bagage vervoeren op het dak en
op de afdekplaat van het dak
Op deze auto mogen geen dakdragers
worden gemonteerd.
3.26
MULTIMEDIA UITRUSTING
Audiosysteem
De aanwezigheid en de plaats van deze uit-
rustingen zijn afhankelijk van de uitvoering
van de auto.
1 Radio;
2 Bediening bij het stuurwiel;
3 Microfoon.
Geïntegreerde bediening van
handsfree telefoon
Gebruik de microfoon 3 en de bediening bij
het stuurwiel 2 als de auto deze heeft.
Voor de werking van deze uitrustingen:
raadpleeg de gebruiksaanwijzing van de
uitrusting die u het beste bij de andere
boekjes van de auto kunt bewaren.
Gebruik van de telefoon
Houd u altijd aan de wettelijke
voorschriften met betrekking
tot het gebruik van dit appa-
raat.
3
1
2
4.1
Hoofdstuk 4: Onderhoud
Motorkap . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.2
Oliepeil van de motor: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.4
algemeen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.4
(bij)vullen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.5
Olie verversen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.6
Peilen: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.7
koelvloeistof. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.7
remvloeistof . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.8
ruitensproeierreservoir . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.9
Filters . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.9
Bandenspanning . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.10
Accu. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.11
Onderhoud van de carrosserie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.12
Onderhoud van de bekleding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.14
4.2
MOTORKAP (1/2)
Trek aan de handgreep 1 om hem te openen.
Let op bij werkzaamheden
dicht bij de motor, deze kan
nog warm zijn. Bovendien kan
de ventilateurmotor onver-
wacht gaan draaien.
Risico van verwonding.
Bij een botsing, zelfs een lichte,
tegen de grille of de motorkap
moet u zo snel mogelijk het
vergrendelingssysteem van
de motorkap laten controleren door een
merkdealer.
2
1
Ontgrendelen van de
veiligheidshaak van de
motorkap
Om deze te openen duwt u het lipje 2, naar
links en tegelijkertijd tilt u de motorkap op.
4.3
MOTORKAP (2/2)
Sluiten van de motorkap
Controleer voordat u de motorkap sluit of er
geen gereedschap of andere voorwerpen in
de motorruimte zijn achtergebleven.
Voor het weer sluiten van de motorkap,
plaatst u de steun 5 in de bevestiging 4. Pak
de motorkap in het midden vast en laat hem
van een hoogte van 20 cm dichtvallen. Hij
vergrendelt door zijn gewicht.
5
4
3
Motorkap openen
Trek de motorkap zover mogelijk omhoog,
maak de steun 5 los uit de klem 4 en plaats
hem voor uw veiligheid in de uitsparing 3
van de motorkap en niet ergens anders.
Controleer de vergrendeling
van de kap.
Controleer of niets de vergren-
deling belemmert (steentje,
doek, enz.).
Controleer na werkzaamheden
in de motorruimte of er niets
is vergeten (lappen, gereed-
schap, enz.).
Deze kunnen de motor beschadigen of
brand veroorzaken.
4.4
OLIEPEIL VAN DE MOTOR: algemeen
Iedere motor verbruikt wat olie voor het
smeren en koelen van de bewegende delen
in de motor. Het is daarom normaal dat u
tussen twee onderhoudsbeurten olie moet
bijvullen.
Indien u na de inrijperiode echter meer dan
0,5 liter olie per 1000 km moet bijvullen,
dient u dit aan een merkdealer te melden.
Controleer het oliepeil regelmatig en
in ieder geval voor elke grote reis: vul
indien nodig tijdig olie bij om ernstige
schade aan de motor te voorkomen.
Aflezen van het peil op de
peilstaaf
– motor uit;
haal de peilstaaf uit de motor (raadpleeg
de volgende bladzijden voor zijn plaats)
en veeg hem af met een droge en niet
pluizende doek;
duw de peilstaaf zo diep mogelijk terug in
de motor;
haal de peilstaaf weer uit de motor;
– lees het peil af: dit mag nooit lager zijn
dan het “minimumpeil” A en nooit hoger
zijn dan het “maximumpeil” B.
Duw de peilstaaf na het aflezen van het peil
zo diep mogelijk terug in de motor.
A
A
B
B
Overschrijding van het
maximumpeil van de
motorolie
Het aflezen van het peil moet met behulp
van de peilstaaf gebeuren zoals hiervoor
is uitgelegd.
Als het peil boven het maximum is, start
de motor dan niet en roep de hulp in
van een merkdealer.
Het maximumpeil B mag nooit
worden overschreden: hier-
door bestaat het gevaar dat de
motor en katalysator bescha-
digd worden.
Let op bij werkzaamheden
dicht bij de motor, deze kan
nog warm zijn. Bovendien kan
de ventilateurmotor onver-
wacht gaan draaien.
Risico van verwonding.
Als het peil abnormaal of herhaaldelijk
daalt, moet u uw merkdealer raadple-
gen.
Om spatten te voorkomen, adviseren wij
een trechter te gebruiken voor het (bij)
vullen van olie.
4.5
Draai de dop 1 los;
vul bij. Het verschil tussen het hoogste en
het laagste peil op de peilstaaf 2 is (af-
hankelijk van de motor) ongeveer 1,5 tot
2 liter;
wacht 10 minuten om de olie naar bene-
den te laten zakken in de motor;
controleer het peil met de peilstaaf 2
zoals hiervoor is beschreven.
Duw de peilstaaf na het aflezen van het peil
zo diep mogelijk terug in de motor.
(Bij)vullen
De auto moet horizontaal staan en de motor
moet koud zijn (bijvoorbeeld voordat u ‘s
morgens wegrijdt).
Soort motorolie
Raadpleeg het onderhoudsdocument van
uw auto.
OLIEPEIL VAN DE MOTOR: (bij)vullen (1/2)
Vul nooit bij tot boven het maximum-
peil en vergeet niet de dop 1 en de peil-
staaf 2 weer terug te plaatsen.
1
2
1
2
4.6
OLIEPEIL VAN DE MOTOR: (bij)vullen (2/2)/MOTOROLIE VERVERSEN
Motorolie verversen
Interval: raadpleeg het onderhoudsdocu-
ment van uw auto.
Gemiddelde inhoud bij verversen (ter in-
formatie, inclusief oliefilter).
Motor 1.2 TCE : 4,2 liter
Motor 1.6 16V : 4,7 liter
Soort motorolie
Raadpleeg het onderhoudsdocument van
uw auto.
Let op bij werkzaamheden
dicht bij de motor, deze kan
nog warm zijn. Bovendien kan
de ventilateurmotor onver-
wacht gaan draaien.
Risico van verwonding.
Olie aftappen: let op bij het af-
tappen van hete olie dat u zich
er niet aan brandt.
Bijvullen: let op dat er geen
olie wordt gemorst op onderde-
len van de motor of de uitlaat.
Hierdoor kan brand ontstaan.
Ook moet de vuldop goed zijn vastgezet
om te voorkomen dat hij lostrilt waardoor
er olie uit de motor kan spatten met het-
zelfde brandgevaar als deze olie op hete
delen van de motor of de uitlaat terecht-
komt.
Laat de motor nooit in een af-
gesloten ruimte draaien: uit-
laatgassen zijn giftig.
Als het peil abnormaal of herhaaldelijk
daalt, moet u een merkdealer raadple-
gen.
Controleer bij werkzaamheden
onder de motorkap of de scha-
kelaar van de ruitenwisser in
de stand uit staat.
Risico van verwonding.
4.7
PEILEN (1/3)
Koelvloeistof
Bij stilstaande motor en op een horizontale
ondergrond, moet het peil bij koude motor
liggen tussen de merktekens “MINI" en
"MAXI" aangegeven op het koelvloeistofre-
servoir 1.
Vul bij koude motor bij, voordat het peil be-
neden het “MINI”-merkteken is gedaald.
Regelmatige controle van het peil
Controleer regelmatig het peil van de
koelvloeistof (de motor kan ernstig bescha-
digen door een gebrek aan koelvloeistof).
Vul uitsluitend bij met door onze technische
dienst goedgekeurde producten die zorgen
voor een bescherming van het koelsysteem:
bescherming tegen bevriezen;
bescherming tegen corrosie van het koel-
circuit.
Interval voor het vervangen
Raadpleeg het onderhoudsdocument van
uw auto.
Zolang de motor warm is,
mogen er geen werkzaamhe-
den aan de motor en het koel-
systeem worden uitgevoerd.
Risico van brandwonden.
Let op bij werkzaamheden
dicht bij de motor, deze kan
nog warm zijn. Bovendien kan
de ventilateurmotor onver-
wacht gaan draaien.
Risico van verwonding.
Controleer bij werkzaamheden
onder de motorkap of de scha-
kelaar van de ruitenwisser in
de stand uit staat.
Risico van verwonding.
1
Als het peil abnormaal of herhaaldelijk
daalt, moet u een merkdealer raadple-
gen
4.8
PEILEN (2/3)
Remvloeistof
Controleer regelmatig het peil van de rem-
vloeistof en zeker als u bij het remmen een
verschil, hoe gering ook, opmerkt.
Controle van het peil moet bij stilstaande
motor en op horizontale ondergrond plaats-
vinden.
Peil 2
Het is normaal dat het remvloeistofpeil daalt
met het slijten van de remblokken maar het
mag nooit beneden het “MINI”-merkteken
komen.
Als u zelf de slijtage van de schijven en
trommels wilt controleren, dan kunt u bij de
merkdealer of op de web-site van de con-
structeur een document verkrijgen met een
controlemethode.
Vullen
Na werkzaamheden aan het hydraulische
circuit moet de remvloeistof worden vervan-
gen door een deskundige.
Gebruik hiervoor uitsluitend door onze tech-
nische dienst goedgekeurde remvloeistof uit
een verzegelde verpakking.
Interval voor het vervangen
Raadpleeg het onderhoudsdocument van
uw auto.
Let op bij werkzaamheden
dicht bij de motor, deze kan
nog warm zijn. Bovendien kan
de ventilateurmotor onver-
wacht gaan draaien.
Risico van verwonding.
Controleer bij werkzaamheden
onder de motorkap of de scha-
kelaar van de ruitenwisser in
de stand uit staat.
Risico van verwonding.
2
4.9
PEILEN (3/3) / FILTERS
Ruitensproeierreservoir
Vullen
Open, bij stilstaande motor, de dop 3, vul bij
totdat u de vloeistof ziet, sluit de dop weer.
Vloeistof
Product voor ruitensproeiers (‘s winters met
speciale antivries).
Sproeiers
De sproeiers van de voorruit kunt u met een
naald in de juiste stand richten.
Filters
Het vervangen van de filters (luchtfilter, inte-
rieurfilter, enz.) maakt deel uit van het onder-
houdsprogramma van uw auto.
Interval voor het vervangen van de fil-
ters: raadpleeg het onderhoudsdocument
van uw auto.
Controleer bij werkzaamheden
onder de motorkap of de scha-
kelaar van de ruitenwisser in
de stand uit staat.
Risico van verwonding.
Let op bij werkzaamheden
dicht bij de motor, deze kan
nog warm zijn. Bovendien kan
de ventilateurmotor onver-
wacht gaan draaien.
Risico van verwonding.
3
4.10
BANDENSPANNING
Sticker A
Open het bestuurdersportier om het te lezen.
De bandenspanning dient bij koude banden
te worden gecontroleerd.
Indien u de bandenspanning niet bij koude
banden kunt controleren, moet u de opge-
geven waarden met 0,2 tot 0,3 bar (3 PSI)
verhogen. Verlaag nooit de spanning van
een warme band.
B: bandenmaat van de auto.
C: voorziene rijsnelheid.
D: aanbevolen bandenspanning voor een
optimaal brandstofverbruik.
N.B.: het rijcomfort kan hierdoor minder zijn.
E: bandenspanning voor.
A
A
B
B
I
E
E
E
E F
F
F
F
G
D
D
C
C
H
F: bandenspanning achter.
G: bandenspanning van het reservewiel.
H : maximale snelheid van het reservewiel.
I: bandenmaat van het reservewiel.
Bijzonderheid vol belaste auto (maximaal
toegelaten totale massa) en met een aan-
hangwagen: er geldt een maximale snel-
heid van 100 km/uur en de bandenspanning
moet worden verhoogd met 0,2 bar.
Raadpleeg de paragraaf “Massa’s” in hoofd-
stuk 6.
Veiligheid van de banden en monteren
van sneeuwkettingen: Raadpleeg de para-
graaf “Banden” in hoofdstuk 5 voor het on-
derhoud en de mogelijkheid voor het gebruik
van sneeuwkettingen (afhankelijk van de uit-
voering).
Als de banden vervangen moeten worden, mag dit alleen gebeuren door even
grote banden van hetzelfde merk, met dezelfde eigenschappen en met hetzelfde
profiel.
Zij moeten: ofwel gelijk zijn aan de oorspronkelijk gemonteerde, ofwel vol-
doen aan de door de merkdealer gestelde eisen.
4.11
Accu
De accu 1 is onderhoudsvrij.
De accu bevat zwavelzuur.
Vermijd daarom contact met de
ogen, de huid of kleding. Bij on-
verhoopt contact spoelen met
veel water. Indien nodig een arts raad-
plegen.
Houd open vuur, gloeiende voorwerpen
en vonken verwijderd van de accu: ex-
plosiegevaar.
ACCU
Afhankelijk van de auto, controleert een sy-
steem continu de capaciteit van de accu.
Als het peil daalt, verschijnt de boodschap
“ACCU OPLADEN” op het instrumentenpa-
neel. Start in dat geval de motor weer. De
capaciteit van uw accu kan verminderen,
vooral als u uw auto gebruikt:
voor korte ritten;
– in stadsverkeer;
als de temperatuur daalt;
bij langdurig gebruik van stroomverbrui-
kers (radio, enz.) bij stilstaande auto, enz.
Vervangen van de accu
Omdat dit een ingewikkelde ingreep is, advi-
seren wij dit over te laten aan uw merkdea-
ler.
Let op bij werkzaamheden
dicht bij de motor, deze kan
nog warm zijn. Bovendien kan
de ventilateurmotor onver-
wacht gaan draaien.
Risico van verwonding.
A
2
3 4
567
Omdat de accu van een spe-
ciaal type is, moet u deze ver-
vangen door een gelijkwaar-
dige accu. Raadpleeg een
merkdealer.
1
Sticker A
Houd u aan de indicaties op de accu:
2 open vuur en roken verboden;
3 oogbescherming verplicht;
4 op afstand van kinderen houden;
5 explosieve stoffen;
6 raadpleeg het instructieboekje;
7 corrosieve stoffen.
4.12
ONDERHOUD VAN DE CARROSSERIE (1/2)
Een goed onderhouden auto gaat langer
mee. Daarom wordt aangeraden de buiten-
kant van de auto regelmatig te onderhou-
den.
Uw auto is op doelmatige wijze tegen roest-
vorming beschermd. Toch staat hij bloot aan
de invloed van verschillende parameters.
Agressieve stoffen in de lucht
luchtverontreiniging in steden en in in-
dustriegebieden,
zilte lucht langs de kust, vooral bij warm
weer,
wisselende klimaatinvloeden en verande-
ringen in de vochtigheidsgraad (wegen-
zout in de winter, water waarmee de weg
wordt schoongespoeld enz.).
Kleine beschadigingen in het dagelijks
gebruik
Schurende stoffen
Stof in de lucht, zand, modder, opspattende
steentjes, enz.
Er zijn een aantal maatregelen nodig om de
hierboven genoemde gevaren te bestrijden.
Wat u niet moet doen
Het vouwdak reinigen met behulp van een
hogedrukspuit gericht op de rubbers van het
vouwdak; risico van lekkage.
Een hogedrukspuit gebruiken op minder dan
een meter van de auto om de afdekking van
het vouwdak te reinigen; risico van bescha-
diging van het mechanisme van het openen
en sluiten.
Ontvet of reinig de mechanische delen (bijv.
de motorruimte), bodemplaat, scharnie-
rende delen (bijv. de binnenkant van de por-
tieren), gespoten kunststof delen (bijv.: bum-
pers) met behulp van een hogedrukreiniger
of sproeiapparatuur die niet door onze tech-
nische dienst hoeven te zijn goedgekeurd.
Hierdoor kunnen oxidatie of storingen ont-
staan.
De auto wassen in felle zon of als het vriest.
Vuil of insectenresten wegkrabben, zonder
ze eerst met water los te weken.
De auto verwaarlozen zodat vuil zich kan
ophopen.
Kleine beschadigingen niet (laten) bijwer-
ken.
Vlekken of aanslag verwijderen met op-
losmiddelen die niet door onze technische
diensten zijn geselecteerd. De lak kan hier-
door worden aangetast.
Vaak door sneeuw en modder rijden zonder
de auto te wassen, met name de wielkuipen
en de bodemplaat.
4.13
ONDERHOUD VAN DE CARROSSERIE (2/2)
Wat u moet doen
Was uw auto regelmatig, met de motor uit,
met door onze technische diensten gese-
lecteerde shampoos (nooit met schuurmid-
delen). Spuit vooraf rijkelijk met een water-
straal het volgende af:
de aanslag door luchtverontreiniging,
bloeiende bomen (linden bijvoorbeeld);
modder uit de wielkuipen en onder de bo-
demplaat die anders lange tijd het vocht
kunnen vasthouden;
de uitwerpselen van vogels, die een
chemische reactie met de lak veroorza-
ken waardoor deze snel kan ontkleuren
en zelfs kan loslaten;
Deze vlekken moet u direct wegwassen,
want zij kunnen later niet meer door poet-
sen worden verwijderd;
zout, dat vooral in de wielkuipen en onder
de bodemplaat achterblijft na te hebben
gereden op wegen waar gestrooid is.
Ontdoe de auto regelmatig van plantenres-
ten (hars, bladeren enz.).
Reinig de afdekplaat van het dak met een
zachte doek.
Houd rekening met lokale voorschriften
inzake het wassen van een auto (bv. niet op
de openbare weg).
Houd bij het rijden op pas geasfalteerde
wegen afstand van de andere auto’s om be-
schadiging van lak en ruiten door opspat-
tend grind te voorkomen.
Kleine beschadigingen van de lak moet
u snel herstellen of laten herstellen zodat
roest ook daar geen kans krijgt.
Laat uw merkdealer regelmatig de carrosse-
rie inspecteren als de auto een plaatwerk-
garantie heeft. Raadpleeg het onderhouds-
document.
Bewegende delen of mechanische organen
moeten na reiniging altijd met een door onze
technische dienst goedgekeurd product op-
nieuw worden beschermd.
Bij de merkdealer vindt u een uitgebreid
gamma speciale onderhoudsproducten.
Rijden door een wasstraat
Zet de schakelaar van de ruitenwissers in de
stand Uit (raadpleeg hiervoor de paragraaf
“ruitenwisser, ruitensproeier voor” in hoofd-
stuk 1). Controleer de bevestiging van de
uitrusting aan de buitenkant, extra lampen,
spiegels en zet de ruitenwisserbladen vast
met tape.
Verwijder de spriet van de radioantenne
indien uw auto hiermee is uitgerust.
Denk eraan na het wassen het tape te ver-
wijderen en de antenne terug te plaatsen.
Schoonmaken van de
koplampen
De koplampen hebben een kunststof ruit,
die u met een zachte doek of poetskatoen
kunt schoonvegen. Als dit onvoldoende is,
bevochtig deze dan met wat zeepsop en
veeg deze af met een zachte doek of poets-
katoen.
Veeg de ruit tenslotte voorzichtig af met een
droge zachte doek.
Gebruik geen producten op alcoholba-
sis.
4.14
Ruiten van instrumenten
(bv. van het dashboard, het klokje, de bui-
tenthermometer, het radiopaneel ...)
Veeg deze schoon met een zachte doek of
poetskatoen.
Als dat onvoldoende is, gebruik dan een in
zeepsop gedrenkte doek of poetskatoen en
veeg de ruit voorzichtig na met een vochtige
doek.
Veeg de ruit tenslotte voorzichtig af met
een droge zachte doek.
Gebruik geen producten op alcoholbasis.
Autogordels
Deze moeten goed schoon worden gehou-
den.
Gebruik producten die door de merkdealer
worden geleverd of lauw zeepsop en een
spons; veeg de gordels met een doek droog.
Gebruik geen wasmiddelen of kleurstof-
fen omdat deze de gordels kunnen aan-
tasten.
ONDERHOUD VAN DE BINNENBEKLEDING (1/2)
Textiel (stoelen,
deurbekleding ...)
Stofzuig het textiel regelmatig.
Vloeistofvlekken
Gebruik zeepsop.
Absorbeer de vlek of duw er lichtjes op (nooit
wrijven) met een zachte doek. Spoel daarna
het restant af en absorbeer dit.
Vlekken van vaste of halfvaste
substanties
Verwijder restanten van vaste of halfvaste
substanties onmiddellijk met behulp van
een spatel (ga daarbij vanaf de randen naar
het midden van de vlek om te voorkomen
dat deze wordt uitgesmeerd).
Reinig zoals aangegeven voor vloeistofvlek-
ken.
Snoep en kauwgom verwijderen
Leg een ijsblokje op de vlek om deze te laten
uitharden en ga daarna te werk zoals aange-
geven voor vaste vlekken.
Een goed onderhouden auto gaat langer
mee. Daarom wordt aangeraden de binnen-
kant van de auto regelmatig te onderhou-
den.
Een vlek moet altijd snel behandeld worden.
Reinig de bekleding (ongeacht het soort
vlek) met koud of lauwwarm zeepsop op
basis van natuurlijke zeep.
Gebruik geen detergenten (afwasmiddel,
producten in poedervorm, producten op
alcoholbasis enz.).
Gebruik een zachte doek.
Spoel en absorbeer het overschot.
Raadpleeg de merkdealer voor advies
over het onderhoud van het interieur en/
of bij een onbevredigend resultaat.
4.15
Het gebruik van een hoge-
drukreiniger of sproeien in het
interieur van de auto wordt
ten strengste afgeraden: als
geen bijzondere voorzorgsmaatregelen
worden genomen, bestaat het gevaar
dat elektrische en elektronische compo-
nenten in de auto defect raken.
ONDERHOUD VAN DE BINNENBEKLEDING (2/2)
Wat u niet moet doen
Het wordt met kracht ontraden om voorwer-
pen met deodorant, parfum enz., bij de ven-
tilatieroosters te plaatsen omdat deze de
bekleding van het dashboard kunnen aan-
tasten.
Verwijderen/terugplaatsen
van oorspronkelijk in de auto
aangebrachte afneembare
uitrusting
Als u afneembare uitrusting moet verwijde-
ren om het interieur schoon te maken (bij-
voorbeeld matten), moet u altijd zorgen dat
u ze correct en aan de goede kant terug-
plaatst (de bestuursmat moet aan de kant
van de bestuurder worden teruggeplaatst)
en vastzet met de elementen die bij de uit-
rusting zijn geleverd (de bestuurdersmat bij-
voorbeeld, moet altijd worden vastgezet met
behulp van de voorgeïnstalleerde bevesti-
gingselementen).
Controleer altijd, terwijl de auto nog stilstaat,
of niets de besturing hindert (obstakel onder
de pedalen, een hak die achter de mat blijft
hangen).
4.16
5.1
Hoofdstuk 5: Praktische tips
Lekke band . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.2
Reservewiel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.2
Pompset voor de banden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.3
Gereedschap (Krik – Wielsleutel, enz.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.6
Wieldop . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.6
Verwisselen van een wiel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.7
Banden (veiligheid, wielen, wintergebruik) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.9
Achterlichten (vervangen van een lamp) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.14
Zijknipperlichten (vervangen van een lamp) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.15
Binnenverlichting (vervangen van een lamp) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.17
Zekeringen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.19
Accu. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.22
Sleutel, FM-afstandsbediening: batterijtje . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.24
Toebehoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.25
Ruitenwisserbladen (vervangen) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.26
Slepen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.27
Storingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.28
5.2
LEKKE BAND, RESERVEWIEL
In geval van een lekke band,
heeft u, afhankelijk van de auto,
de beschikking over:
Een reservewiel of een oppompset voor de
banden (raadpleeg de volgende bladzijdes).
Reservewiel
Het reservewiel bevindt zich in de bagage-
ruimte. Om erbij te kunnen komen:
open de achterklep;
til de mat van de bagageruimte A op;
draai de centrale bevestiging los;
verwijdert u het reservewiel.
Laat het reservewiel regelmatig door uw dealer controleren. Na verloop van tijd
kan het door veroudering onbruikbaar worden.
Auto’s met een reservewiel dat verschillend is van de vier andere wielen:
Monteer nooit meer dan één reservewiel op een auto.
Vervang zo snel mogelijk het reservewiel door een wiel dat identiek is aan het originele
wiel.
Bij tijdelijke gebruik van dit reservewiel, mag de rijsnelheid niet hoger zijn dan de snel-
heid die op de sticker op het wiel aangegeven staat.
De montage van dit wiel kan het rijgedrag van uw auto veranderen. Voorkom snel op-
trekken en krachtig remmen en verminder uw snelheid in bochten.
Als u sneeuwkettingen moet gebruiken, monteer dan het reservewiel op de achteras en
controleer de bandenspanning.
A
5.3
POMPSET VOOR DE BANDEN (1/3)
De set is uitsluitend bestemd
en goedgekeurd voor het op-
pompen van banden van een
auto die met deze set uitgerust
is.
In geen geval mag de set gebruikt
worden voor het oppompen van banden
van een andere auto of enig ander op-
pompbaar voorwerp (zwemband, boot,
enz.).
Voorkom dat de huid in contact komt met
de reparatievloeistof tijdens de werk-
zaamheden met de fles. Als toch drup-
peltjes ontsnappen, moet u deze over-
vloedig afspoelen.
Houd de reparatieset uit de buurt van
kinderen.
Gooi het lege reservoir niet in de natuur.
Lever het in bij uw merkdealer of bij een
depot voor klein chemisch afval.
Het reservoir heeft een beperkte houd-
baarheid die is aangegeven op zijn
etiket. Controleer de houdbaarheidsda-
tum.
Ga bij een merkdealer langs om de
pompslang en het reservoir met het re-
paratieproduct te laten vervangen.
A
B
De set repareert beschadigde
banden waarvan het loopvlak A
beschadigd is door een voor-
werp van minder dan 4 millime-
ter. Hij repareert niet alle typen lekken,
zoals sneden van meer dan 4 millimeter,
sneden aan de zijkant B van de band,
enz.
Controleer ook of de velg in goede staat
is.
Verwijder niet het voorwerp dat de oor-
zaak is van de lekkage als dit nog in de
band zit.
Gebruik de pompset niet als de
band beschadigd is door het
rijden met een lekke band.
Controleer dus zorgvuldig de
zijkant van de banden voor het repare-
ren.
Bovendien kan het rijden met zachte of
zelfs platte (of lekke) banden de veilig-
heid in gevaar brengen en niet te repa-
reren blijken.
Deze reparatie is tijdelijk
Een lekke band moet zo snel mogelijk
worden gerepareerd en vóór terugplaat-
sing door een deskundige worden on-
derzocht.
Voor het vervangen van een band die
met behulp van deze set gerepareerd is,
moet u de specialist op de hoogte bren-
gen.
Tijdens het rijden kan een trilling gevoeld
worden door de aanwezigheid van het
product in de band.
5.4
POMPSET VOOR DE BANDEN (2/3)
Gebruik, afhankelijk van de auto, in geval
van een lekke band, de set die is opgebor-
gen in de bagageruimte of onder de mat van
de bagageruimte.
Draaiende motor, parkeerrem vastgezet,
rol de slang van de fles uit;
sluit de slang 3 van de compressor aan
bij de toevoer van de fles 8;
sluit, afhankelijk van de auto, de fles 8 bij
de flesafdruk 7 aan op de compressor;
schroef het dopje van het ventiel van het
betreffende wiel los en schroef de pomp-
aansluiting van de fles 1 erop;
sluit de stekker 2 beslist aan op de ac-
cessoireaansluiting van uw auto;
druk op de schakelaar 4 om de band op
te pompen tot de voorgeschreven ban-
denspanning (raadpleeg de paragraaf
“bandenspanning”);
4
5
1
Voordat u de set gebruikt zet
u de auto aan de kant van de
weg, ver genoeg van het ver-
keer, schakelt u de alarmknip-
perlichten in, zet u de handrem vast, laat
u alle inzittenden uit de auto stappen en
zorgt u dat deze zich op veilige afstand
van het verkeer bevinden.
8
Als u de auto heeft stilgezet
in de berm van de weg, moet
u de andere weggebruikers
waarschuwen door middel van
de gevarendriehoek of op een andere,
in het land waar u bent, voorgeschreven
manier.
– na maximaal 15 minuten stopt u het
pompen om de spanning af te lezen (op
de manometer 5).
NB: terwijl de fles leegloopt (ongeveer
30 seconden), geeft de manometer 5 kort
een druk van 6 bar aan, daarna daalt de
spanning.
– corrigeer de bandenspanning: om deze
te verhogen gaat u door met het oppom-
pen met de set, om deze te verlagen
drukt u op de knop 6.
Als na 15 minuten de minimum spanning
van de band van 1,8 bar nog niet is be-
reikt, dan is reparatie niet mogelijk. Ga
niet rijden, maar neem contact op met
een merkdealer.
2
3
7
6
5.5
POMPSET VOOR DE BANDEN (3/3)
Als de band correct is opgepompt, verwijdert
u de set: schroef de pompdop 1 voorzichtig
los zodat er geen product kan wegspuiten
en berg de fles op in een plastic zak zodat er
geen product kan wegstromen.
Plak het etiket met de rijvoorschriften op
een voor de bestuurder zichtbare plaats
op het dashboard;
Berg de set op.
Als de band na de eerste keer oppompen
nog steeds lek is, moet er worden gere-
den om het gat te vullen.
– Rijd direct weg en rijd tussen de 20 en
60 km/u om het product gelijkmatig in de
band te verdelen. Stop na 3 kilometer
rijden om de spanning te controleren.
Als de spanning hoger is dan 1,3 bar,
maar lager dan de voorgeschreven
waarde, corrigeer deze dan (raadpleeg
de sticker op de zijkant van het bestuur-
dersportier); als dit niet zo is, neem dan
contact op met een merkdealer: er is
geen reparatie mogelijk.
Voorzorgsmaatregel bij het
gebruik van de set
de set mag niet langer dan 15 minuten aan-
eengesloten gebruikt worden.
Laat geen voorwerpen bij de
voeten van de bestuurder
liggen. In geval van plotseling
remmen zouden deze voorwer-
pen onder de pedalen terecht kunnen
komen, waardoor de bestuurder deze
niet meer goed zou kunnen bedienen.
1
Let op, als een ventieldopje
ontbreekt of niet goed vast-
gezet is, kan er lucht uit de
banden ontsnappen en de ban-
denspanning afnemen.
Zorg altijd dat de ventieldopjes gelijk
zijn aan de originele en dat ze helemaal
vastgezet zijn.
Na een reparatie met behulp
van de set, mag u niet meer
dan 200 km rijden. Verminder
bovendien uw snelheid en rijd
in elk geval niet sneller dan 80 km/u. Het
etiket dat u op een zichtbare plaats op
het dashboard moet plakken, herinnert
u hieraan.
Afhankelijk van het land of de plaatse-
lijke voorschriften, moet een met de
pompset gerepareerde band worden
vervangen.
5.6
GEREEDSCHAP/WIELDOP – WIEL
Het gereedschap bevindt zich in de bagage-
ruimte: til de mat van de bagageruimte op en
draai de centrale bevestiging los.
De aanwezigheid van de gereedschappen
in de gereedschapset is afhankelijk van de
auto.
Wielmoersleutel 1
Hiermee draait u de wielbouten los en zet u
deze weer vast.
Sleepoog 2
Raadpleeg de paragraaf “Slepen” in hoofd-
stuk 5.
Krik 3
Voordat u de krik weer terug plaatst, brengt
u hem weer in de oorspronkelijke stand.
Sierdopsleutel 4
Voor het verwijderen van de wieldoppen.
Laat nooit gereedschap in de
auto rondslingeren. Dit is ge-
vaarlijk als u plotseling moet
remmen. Klem na gebruik het
gereedschap weer goed vast in de ge-
reedschapset en berg deze correct op in
zijn houder: risico van verwonding.
Als de gereedschapset wielbouten
bevat, gebruik deze bouten dan alleen
voor het reservewiel: raadpleeg de stic-
ker op het reservewiel.
Gebruik de krik alleen voor het verwis-
selen van een wiel. De krik mag nooit als
steun bij werkzaamheden onder de auto
worden gebruikt.
1
2
3
4
5.7
VERWISSELEN VAN EEN WIEL (1/2)
Auto met een krik,
wielmoersleutel en
wielmoersleutel
Verwijder de wieldop (indien van toepas-
sing).
Draai de wielbouten iets los met de wiel-
moersleutel 1. Plaats deze zo dat u deze
naar beneden moet drukken.
Schakel de alarmknipperlich-
ten in.
Zet de auto stil op een hori-
zontale, stroeve en stevige on-
dergrond (leg indien nodig een stevige
plank onder de krik) op veilige afstand
van het verkeer.
Zet de parkeerrem vast en schakel een
versnelling in (eerste of achteruit).
Laat alle inzittenden uitstappen en houd
hen op veilige afstand van het verkeer.
1
2
3
Om verwondingen of schade
aan de auto te voorkomen,
draai de krik uit tot het te ver-
vangen wiel zich op maximum
3 centimeter van de grond bevindt.
Als u de auto heeft stilgezet
in de berm van de weg, moet
u de andere weggebruikers
waarschuwen door middel van
de gevarendriehoek of op een andere,
in het land waar u bent, voorgeschreven
manier.
Houd de krik 2 horizontaal, met de kop van
de krik verplicht bij de metalen verster-
kingsplaat 3 die het dichtst bij het betref-
fende wiel is;
Draai de krik met de hand omhoog zodat u
de voet van de krik vlak op de grond kunt
zetten, iets binnen de rand van de carros-
serie.
Draai de zwengel een paar slagen tot het
wiel vrijkomt van de grond.
Als de auto geen krik, wielmoersleutel,
enz. heeft, kan een merkdealer u deze
leveren.
5.8
Draai de wielbouten geheel los en neem het
wiel van de naaf.
Plaats het reservewiel op de naaf en draai
het wiel rond tot de gaten voor de wielbouten
samenvallen.
Als het reservewiel eigen bouten heeft, mag
u deze bouten uitsluitend gebruiken voor
het reservewiel. Controleer of het wiel goed
tegen de naaf is gedrukt, zet de bouten vast
en laat de krik zakken.
Als het wiel op de grond rust, zet u de
bouten met kracht vast en moet u het vast-
zetten (aantrekkoppel 105 N.m) en de ban-
denspanning van het reservewiel zo snel
mogelijk laten controleren.
VERWISSELEN VAN EEN WIEL (2/2)
Als u merkt dat een band lek is
moet u direct stoppen en het
reservewiel monteren.
Een lekke band moet zo snel
mogelijk worden gerepareerd en vóór
terugplaatsing door een deskundige
worden onderzocht.
5.9
BANDEN (1/3)
Onderhoud van de banden
De banden van uw auto moeten altijd aan de
wettelijke voorschriften voldoen. Bovendien
moeten de banden, in het belang van een
goede wegligging van uw auto, van het-
zelfde merk zijn en hetzelfde profiel hebben.
De banden moeten in goede staat verkeren
en voldoende profiel hebben; de merken die
door onze technische dienst zijn goedge-
keurd, zijn voorzien van slijtagecontrole-
stiften 1.
Veiligheid van de banden –
wielen
De banden vormen de enige verbinding
tussen de auto en het wegdek, het is daarom
van het grootste belang dat zij in goede staat
verkeren.
Houd u strikt aan de wettelijke voorschriften
op dit gebied.
Als het loopvlak van een band tot aan deze
stiften is weggesleten, worden ze zicht-
baar 2: u moet dan deze band laten vervan-
gen, omdat er dan nog slechts 1,6 mm pro-
fiel overblijft, waardoor ze op een natte
weg onvoldoende grip hebben.
Ook door overbelasting, door het langdurig
snel rijden bij hoge buitentemperaturen en
door het regelmatig rijden op slechte wegen,
kunnen de banden worden beschadigd,
waardoor de veiligheid in gevaar komt.
Als de banden vervangen
moeten worden, mag dit alleen
gebeuren door even grote
banden van hetzelfde merk,
met dezelfde eigenschappen en met
hetzelfde profiel.
Zij moeten: ofwel gelijk zijn aan de
oorspronkelijk gemonteerde, ofwel
voldoen aan de door de merkdealer
gestelde eisen.
Bestuurdersfouten, zoals
“rijden tegen een stoeprand”,
kunnen de banden en de
velgen beschadigen, en de
voorwielen of achterwielen ontregelen.
Laat in dat geval hun staat door een
merkdealer controleren.
1
2
5.10
Bandenspanning
Houd u aan de bandenspanningen (inclusief
het reservewiel), controleer de bandenspan-
ningen ten minste eenmaal per maand en
zeker voor een lange rit (raadpleeg de stic-
ker op de zijkant van het bestuurderspor-
tier).
Controleer de spanning bij koude banden,
houd geen rekening met een hogere waarde
bij warm weer of na een snel gereden rit.
Indien u de bandenspanning niet bij koude
banden kunt controleren, moet u de opge-
geven waarden met 0,2 tot 0,3 bar (3 PSI )
verhogen.
Verlaag nooit de spanning van een
warme band.
Bijzonderheid
Afhankelijk van de auto, heeft deze een
adapter die u op het ventiel moet plaatsen
voordat u de band oppompt.
Vervangen van de banden
Reservewiel
Zie de paragrafen “reservewiel” en “verwis-
selen van een wiel” in hoofdstuk 5.
BANDEN (2/3)
Door een te lage banden-
spanning ontstaat vroegtijdige
slijtage en worden de banden
abnormaal heet, met alle ge-
volgen van dien voor de veiligheid:
– slechte wegligging,
risico van een klapband of het losla-
ten van het loopvlak.
De bandenspanning is afhankelijk van
de belasting en de snelheid. Pas de ban-
denspanning aan de gebruiksomstan-
digheden aan (raadpleeg de sticker op
de zijkant van het bestuurdersportier).
Let op, als een ventieldopje
ontbreekt of niet goed vast-
gezet is, kan er lucht uit de
banden ontsnappen en de ban-
denspanning afnemen.
Zorg altijd dat de ventieldopjes gelijk
zijn aan de originele en dat ze helemaal
vastgezet zijn.
Laat, om veiligheidsredenen
het vervangen van de banden
over aan een deskundige.
Door het monteren van afwij-
kende banden kan:
de auto gaan afwijken van de betref-
fende wettelijke voorschriften;
de wegligging verslechteren;
het sturen zwaarder gaan;
het gebruik van sneeuwkettingen be-
lemmerd worden.
5.11
De banden in de winter
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen mogen uitsluitend rond
de voorwielen worden gelegd.
Als een te grote bandenmaat is gemonteerd,
kunnen er geen sneeuwkettingen worden
gemonteerd.
Winterbanden
Voor een optimale grip van uw auto raden
wij u aan deze banden op alle vier wielen
te monteren.
Let op: deze banden hebben soms een pijl
met de draairichting en een indicatie van de
maximumsnelheid die lager kan liggen dan
de topsnelheid van uw auto.
Spijkerbanden
Het gebruik van spijkerbanden is slechts
onder bepaalde omstandigheden toege-
staan. Houd u aan de ter plaatse geldende
voorschriften, en rijd niet sneller dan de
daarmee toegelaten maximum snelheid.
Indien u voor deze banden kiest, moeten zij
in ieder geval links en rechts voor worden
gemonteerd.
BANDEN (3/3)
Het gebruik van sneeuwkettin-
gen is alleen mogelijk in com-
binatie met banden die even
groot zijn als de oorspronke-
lijk op uw auto gemonteerde banden.
Het monteren van sneeuwkettingen is
mogelijk, maar op voorwaarde speci-
fieke sneeuwkettingen te gebruiken.
Raadpleeg een merkdealer.
Bijzonderheid uitvoeringen met 17”
wielen: hierop kunt u geen sneeuw-
kettingen monteren
Als u specifieke uitrustingen wenst te
gebruiken, raadpleeg dan een merkdea-
ler.
Wij raden u in ieder geval aan een merk-
dealer te raadplegen. Hij weet als geen
ander welke voorzieningen het beste bij
uw auto passen.
5.12
Let op bij werkzaamheden
dicht bij de motor, deze kan
nog warm zijn. Bovendien kan
de ventilateurmotor onver-
wacht gaan draaien.
Risico van verwonding.
KOPLAMPEN: vervangen van een lamp (1/2)
De lampen staan onder druk
en kunnen openbarsten bij het
vervangen.
Risico van verwonding.
A
B
1
Markeringslicht
Trek aan de lamphouder 6. Vervang de
lamp.
Lamptype: W5W.
Richtingaanwijzer
Draai de lamphouder 1 om deze te ontgren-
delen.
Lamptype: PY21W.
2
3
4
5
6
Dimlicht A/grootlicht B
Bouw de kap A of B uit, maak de stekker
van de lamp 3 of 4 los, ontgrendel de veer 2
of 5 om de lamp eruit te halen.
Raak het lampglas niet aan. Houd de
lamp vast aan de metalen voet.
Vergeet niet, na het vervangen van de lamp,
de kap terug te plaatsen.
Lamptype: H1.
Gebruik uitsluitend anti-U.V. 55W lampen
om de plastic ruit van de koplampen niet te
beschadigen.
Zorg dat u altijd een doos met reserve-
lampen en -zekeringen in de auto hebt,
deze is verkrijgbaar bij uw merkdealer.
5.13
KOPLAMPEN: vervangen van een lamp (2/2)
Mistlichten aan de voorzijde 7
Vervangen van een lamp
Maak de kap los;
draai de lamp 8 een kwart slag en verwij-
der hem;
maak de stekker los van de lamp en ver-
vang deze.
Raak het lampglas niet aan. Houd de
lamp vast aan de metalen voet.
Vergeet niet, na het vervangen van de lamp,
de kap terug te plaatsen.
Lamptype: H11 55W.
Bij het monteren gaat u in omgekeerde volg-
orde te werk.
Let op het goed vergrendelen van de lamp,
plaats de kap terug.
Wijzig niet zelf de bedrading
van de auto want door een
verkeerde aansluiting kan de
elektrische installatie worden
beschadigd (bedrading, organen en in
het bijzonder de dynamo). Laat eventu-
ele veranderingen door een merkdealer
uitvoeren.
Zorg dat u altijd een doos met reserve-
lampen en -zekeringen in de auto hebt,
deze is verkrijgbaar bij uw merkdealer.
7
8
5.14
LAMPEN ACHTER EN ZIJKANT: vervangen van een lamp (1/3)
Draai de schroeven 1 los.
Verwijder de plastic kap A.
Draai de schroef 2 los.
Maak het achterlichtblok los en maak het
vanaf de buitenkant vrij.
Zet de lamphouder met een kwartslag los.
Zet de lamp met een kwart slag los.
Vervang de lamp.
3 Markerings- en mistlicht
Lamptype: P 21/4W.
4 Markeringslicht
Lamptype: P 21/4W.
5 Markeringslicht en remlicht
Lamptype: P 21/5 W.
6 Richtingaanwijzer
Lamptype: PY 21 W.
1
2
3
4
5
6
De lampen staan onder druk
en kunnen openbarsten bij het
vervangen.
Risico van verwonding.
A
5.15
LAMPEN ACHTER EN ZIJKANT: vervangen van een lamp (2/3)
Derde remlicht 7
Raadpleeg een merkdealer.
Kentekenverlichting 9
Druk tegen het lipje 8 en maak het lamp-
huis 9 los.
verwijder het kapje van het lamphuis om
bij de lamp te kunnen komen.
Lamptype: W5W.
De lampen staan onder druk
en kunnen openbarsten bij het
vervangen.
Risico van verwonding.
7
8
9
5.16
LAMPEN ACHTER EN ZIJKANT: vervangen van een lamp (3/3)
Zijknipperlichten 11
Maak het zijknipperlicht 11 los (met een
kleine platte schroevendraaier).
Draai de lamphouder een kwart slag en haal
de lamp eruit.
Lamptype: W5W.
De lampen staan onder druk
en kunnen openbarsten bij het
vervangen.
Risico van verwonding.
11
Achteruitrijlicht 10
Draai de lamphouder een kwart slag en
verwijder hem;
maak de stekker los van de lamp en ver-
vang deze.
Lamptype: P 21 W.
10
Let op dat de carrosserie niet bescha-
digt.
5.17
De lampen staan onder druk
en kunnen openbarsten bij het
vervangen.
Risico van verwonding.
BINNENVERLICHTING: vervangen van een lamp (1/2)
Binnenlicht
Maak de lichtkap 1 in de aangegeven rich-
ting los (met behulp van een platte schroe-
vendraaier).
Maak de lamp 2 vrij.
NB: bij het verwijderen van een defecte
lamp kunt u een platte schroevendraaier ge-
bruiken.
Lamptype: W5W.
2
1
5.18
4
5
Druk tegen het lipje 4 zodat de lichtkap vrij-
komt en u het lampje 5 kunt vervangen.
Lamptype: W5W.
BINNENVERLICHTING: vervangen van een lamp (2/2)
De lampen staan onder druk
en kunnen openbarsten bij het
vervangen.
Risico van verwonding.
Verlichting bagageruimte 3
Maak met een kleine schroevendraaier
het lamphuis 3 los door de twee lipjes aan
weerskanten van het lamphuis in te druk-
ken.
Maak de stekker los.
3
5.19
Klem 3
Maak de zekering los met behulp van het
tangetje 3, dat zich op de achterkant van
het deksel 1 of in het dashboardkastje 2 be-
vindt.
U kunt de zekering uit het tangetje schuiven.
Controleer de betreffende ze-
kering en vervang hem, indien
nodig, door een zekering met
hetzelfde amperage als de
oorspronkelijke zekering.
Door een te sterke zekering kan de be-
drading te heet worden en kan brand
ontstaan als een elektrisch orgaan door
een storing te veel stroom verbruikt.
ZEKERINGEN (1/3)
3
Zorg dat u altijd een doos met reserve-
lampen en -zekeringen in de auto hebt,
deze is verkrijgbaar bij uw merkdealer.
Zekeringkastje
Controleer de staat van de zekeringen als
een apparaat niet werkt.
Afhankelijk van de auto: verwijder het
klepje 1 of het klepje in de opbergruimte 2.
Raadpleeg de sticker en de verklaring op de
volgende bladzijde voor het bepalen van de
te controleren zekering.
Gebruik niet de ongebruikte plaatsen op de
zekeringplaat om reservezekeringen in te
steken.
1
2
5.20
Bestemming van de zekeringen (AFHANKELIJK VAN DE UITVOERING)
ZEKERINGEN (2/3)
Nummers Bestemming Nummers Bestemming Nummers Bestemming
1 en 2 Ruitenwisser voor. 11
Richtingaanwijzers/
Diagnoseaansluiting.
19
Plaats gereserveerd voor
aanvullende uitrustingen.
3 Stuurbekrachtiging. 12 Voeding/instrumentenpaneel. 20 Mistlichten voor en achter.
4
Plaats gereserveerd voor
aanvullende uitrustingen.
13 Dimlichten.
21 Grootlicht/claxon.
14 Portiervergrendeling
5
Remlichten/
snelheidsbegrenzer.
15 Markeringslichten.
22
Plaats gereserveerd voor
aanvullende uitrustingen.
6
Achteruitrijlicht/
spiegelbediening/alarmsirene.
16
Plaats gereserveerd voor
aanvullende uitrustingen.
7 Airbag.
17
Achterruitverwarming/
spiegelverwarming.
23 Ruitbediening.
24
Plaats gereserveerd voor
aanvullende uitrustingen.
8
Rekeneenheid interieur/
transponder.
9
Inspuitsysteem/
brandstofpomp.
18
Binnenverlichting/plafonnière/
automatische airconditioning.
25 Dimlichten/mistachterlicht.
10 ABS/ASR/ESP 26 Open dak.
5.21
ZEKERINGEN (3/3)
Bestemming van de zekeringen (AFHANKELIJK VAN DE UITVOERING)
Nummers Bestemming Nummers Bestemming Nummers Bestemming
27
Plaats gereserveerd voor
aanvullende uitrustingen.
36
Plaats gereserveerd voor
aanvullende uitrustingen.
43
Markeringslicht links/
kentekenverlichting.
28 Ventilatie. 37 Verwarmde buitenspiegels.
44
Plaats gereserveerd voor
aanvullende uitrustingen.
29 Radio/Rekeneenheid interieur. 38 Claxon.
30 Accessoireaansluiting. 39 Mistachterlicht. 45 Bescherming diode.
31
Plaats gereserveerd voor
aanvullende uitrustingen.
40
Plaats gereserveerd voor
aanvullende uitrustingen.
46
Plaats gereserveerd voor
aanvullende uitrustingen.
32 Grootlicht rechts. 41 Stoelverwarming.
47
Plaats gereserveerd voor
aanvullende uitrustingen.
33 Grootlicht links.
42
Markeringslicht rechts/
accessoireaansluiting/
schakelaar snelheidsregelaar-,
begrenzer/schakelaar
portiervergrendeling/schakelaar
alarmknipperlichten.
34 Dimlicht rechts.
35 Dimlicht links. 48 Radio.
5.22
ACCU: storing (1/2)
Om vonkvorming te voorkomen:
Controleer of alle stroomverbruikers (bin-
nenlichten, enz.) zijn uitgeschakeld voor-
dat u de accuklemmen losmaakt of aan-
sluit.
Schakelt u de acculader uit voordat u
deze op de accu aansluit of ervan los-
maakt.
Mag u geen metalen of andere gelei-
dende voorwerpen, die kortsluiting
tussen de accupolen kunnen veroorza-
ken, op de accu leggen.
Wacht u minstens één minuut na het af-
zetten van de motor voordat u de accuka-
bels losmaakt.
Moet u de accukabels na het weer mon-
teren goed vastzetten.
Aansluiting van een acculader
De acculader moet geschikt zijn voor een
accu met een nominale spanning van
12 volt.
Maak de accukabels nooit los als de motor
draait. Houd u aan de voorschriften van
de fabrikant van de acculader.
Voor bepaalde accu’s gelden
speciale voorwaarden bij het
laden, raadpleeg uw merkdea-
ler.
De geringste vonk kan een zware explo-
sie veroorzaken. Daarom mag u de accu
alleen in een goed geventileerde ruimte
opladen. Risico van ernstige verwondin-
gen.
De accu bevat zwavelzuur.
Vermijd daarom contact met de
ogen, de huid of kleding. Bij on-
verhoopt contact spoelen met
veel water. Indien nodig een arts raad-
plegen.
Houd open vuur, gloeiende voorwerpen
en vonken verwijderd van de accu: ex-
plosiegevaar.
Let op bij werkzaamheden dicht bij
de motor, deze kan nog warm zijn.
Bovendien kan de ventilateurmotor on-
verwacht gaan draaien.
Risico van verwonding.
5.23
Sluit de positieve kabel A aan op de steun 1
op de aansluiting 2 (+) en daarna op de
pluspool 3 (+) van de hulpaccu.
Sluit de negatieve kabel B aan op de min-
pool 4 (–) van de hulpaccu en daarna op de
minpool 5 (–) van de ontladen accu.
Start de motor en, zodra deze draait, maak
de kabels A en B in omgekeerde volgorde
los ( 5 - 4 - 3 - 2 ).
Starten met starthulpkabels
Als u voor het starten de accu van een
andere auto moet gebruiken, koop dan de
startkabels (met groot oppervlak) bij een
merkdealer of controleer, als u reeds start-
kabels heeft, of deze in goede staat verke-
ren.
Beide accu’s moeten dezelfde spanning
hebben: 12 volt. De hulpaccu moet min-
stens de capaciteit (ampère-uur, Ah) hebben
van de ontladen accu.
Let erop dat de auto’s elkaar niet raken
(kortsluitingsgevaar als u de pluspolen met
elkaar verbindt) en dat de ontladen accu
goed aangesloten is. Zet het contact af van
uw auto.
Start de motor van de hulpauto met een mid-
delmatig toerental.
ACCU: storing (2/2)
Controleer of de kabels A en B
elkaar nergens raken en of de
positieve kabel A geen me-
talen delen van de hulpauto
raakt.
Risico van letsel en/of beschadiging van
de auto.
2
5
1
2
5
3
4
A
B
5.24
N.B.: raak bij het vervangen van het batte-
rijtje niet de elektronische printplaat in het
deksel van de sleutel aan.
SLEUTEL, FM-AFSTANDSBEDIENING: batterijtje
Sleutel, afstandsbedieningen
Bijzonderheid van de sleutel A
Draai de schroef 3 los.
Vervangen van het batterijtje
Open de afstandsbediening met een muntje
via de gleuf 1, en vervang de batterij 2. door
eenzelfde model en let op de juiste stand (+
en -) die op de onderkant van het deksel is
aangegeven
Gooi lege batterijen niet in de
natuur. Lever ze in bij een inza-
melplaats voor gebruikte bat-
terijen.
De batterijtjes zijn verkrijgbaar bij de
merkdealer.
De levensduur is ongeveer twee jaar.
3
Controleer bij het monteren, of het
deksel goed vastzit en de schroef goed
vastgezet is.
1
2
3
2
A
1
5.25
ACCESSOIRES
Gebruik van zenders/
ontvangers (telefoons,
27 Mc apparatuur, enz.)
Telefoons en 27 Mc apparatuur
met een ingebouwde antenne, kunnen
de werking beïnvloeden van elektroni-
sche systemen in de auto. Gebruik der-
gelijke apparaten daarom met een bui-
tenantenne.
Houd u altijd aan de wettelijke voor-
schriften met betrekking tot het ge-
bruik van deze apparaten.
Elektrische en elektronische
accessoires
Sluit alleen accessoires aan
met een vermogen van maxi-
maal 120 watt.
Risico van brand.
– wijzig niet zelf de bedrading van de
auto want door een verkeerde aan-
sluiting kan de elektrische installa-
tie en/of erop aangesloten organen
worden beschadigd. Laat eventuele
veranderingen door een merkdealer
uitvoeren;
– in geval van achteraf inbouwen van
een elektrische uitrusting, moet u
goed in de gaten houden dat de in-
stallatie wel is beschermd door een
zekering. Noteer de sterkte van deze
zekering en de plaats waar hij zich
bevindt.
Controleer vóór het installeren
van een elektrisch of elektro-
nisch apparaat (in het bijzon-
der voor zenders/ontvangers:
frequentieband, vermogen, plaats van
de antenne, enz.), of dit geschikt is voor
uw auto.
Raadpleeg hiervoor een merkdealer.
Achteraf inbouwen van
accessoires
Raadpleeg een merkdealer als
u accessoires op de auto wilt
installeren.
Om zeker te zijn dat uw auto goed werkt
en om elk risico te vermijden dat uw vei-
ligheid kan aantasten, raden wij u aan om
door de constructeur goedgekeurde ac-
cessoires te gebruiken: deze zijn aan uw
auto aangepast en alleen deze worden
door de constructeur gegarandeerd.
Als u een antidiefstalstang ge-
bruikt, bevestig deze dan uit-
sluitend op het rempedaal.
5.26
RUITENWISSERBLADEN
Let op de staat van de ruitenwisserbla-
den. Hun levensduur hangt van u af:
reinig de bladen en de voorruit regel-
matig met water en zeep;
gebruik ze niet op een droge voor-
ruit;
maak ze los van de voorruit als ze
lange tijd niet zijn gebruikt.
Vervangen van de
ruitenwisserbladen voor 1
Til de ruitenwisserarm 3 op tot hij stuit
(de arm kan niet geheel omhoog worden
gezet);
druk op de knop 2 en schuif het ruitenwis-
serblad opzij, tot de haak 4 van de ruiten-
wisserarm vrijkomt.
Controleer als het vriest,
voordat u wegrijdt, of de ruiten-
wisserbladen niet aan de ruit
zijn vastgevroren. De wisser-
motor kan hierdoor te warm worden.
Controleer regelmatig de wisserbla-
den.
Zodra hun werking afneemt moet u
ze vervangen, ongeveer eens per
jaar.
Bij het vervangen van het blad, let bij het
verwijderen van het blad op, dat u hem
niet op de ruit laat vallen: u zou de ruit
kunnen breken.
3
1
2
4
Monteren van een
ruitenwisserblad voor
Monteer het ruitenwisserblad in omgekeerde
volgorde van losmaken.
Controleer of het blad goed is vergrendeld.
5.27
SLEPEN: pech
Het stuurwiel mag niet op het stuurslot
staan en de contactsleutel moet in de
stand “M” (contact aan) staan, zodat de
remlichten en de alarmknipperlichten
kunnen werken. ‘s Nachts moet de auto
zijn verlicht.
Bovendien moet u zich houden aan de in het
land geldende wettelijke voorschriften voor
het slepen.
Ga naar een merkdealer.
Gebruik uitsluitend:
voor, het sleepoog 3 (opgeborgen in de
gereedschapset).
Achter, het sleeppunt 5.
Deze sleeppunten mogen alleen gebruikt
worden om de auto mee te slepen: zij
mogen in geen geval gebruikt worden om de
auto direct of indirect aan op te hijsen.
Het sleepoog mag alleen ge-
bruikt worden voor het slepen
van uw auto.
Het slepen van andere auto’s
is verboden.
Verwijder de contactsleutel niet
tijdens het slepen.
5
2
1
3
4
Toegang tot het sleeppunt
voor 1
Maak het kapje 2 los.
Schroef het sleepoog 3 zo ver mogelijk
vast: eerst met de hand en daarna met de
wielsleutel 4
Het sleepoog 3 en de wielmoersleutel 4 be-
vinden zich in de gereedschapset .
Bij stilstaande motor werken de
stuur- en rembekrachtiging niet
meer.
Duw de auto niet aan als de
stuurkolom is vergrendeld.
5.28
STORINGEN (1/7)
Onderstaande aanwijzingen helpen u eventuele storingen snel, maar voorlopig, te verhelpen. Laat de auto echter wel zo spoedig mo-
gelijk door een merkdealer nakijken.
U schakelt de startmotor in MOGELIJKE OORZAKEN WAT TE DOEN
Er gebeurt niets; de controlelampjes gaan niet
branden, de startmotor draait niet.
Accukabel zit los of is geoxideerd. Controleer de accuklemmen. Schuur ze blank
als ze geoxideerd zijn en zet ze goed vast.
Accu ontladen. Sluit een andere accu aan op de ontladen
accu.
Accu buiten gebruik. Vervang de accu.
De controlelampjes gaan steeds zwakker
branden, de startmotor draait zeer langzaam.
Accuklemmen niet goed vastgezet,
geoxydeerd.
Controleer de accuklemmen. Schuur ze blank
als ze geoxideerd zijn en zet ze goed vast.
Accu ontladen. Sluit een andere accu aan op de ontladen
accu.
De motor start moeilijk bij vochtig weer of na
een wasbeurt.
Slechte ontsteking: vochtigheid in het
ontstekingssysteem.
Maak de bougiekabel en de bobinekabel
droog.
De warme motor start moeilijk. Dampbellen in het brandstofcircuit. Laat de motor afkoelen.
Onvoldoende compressie. Raadpleeg een merkdealer.
5.29
U schakelt de startmotor in MOGELIJKE OORZAKEN WAT TE DOEN
De motor “sputtert” maar start niet of de koude
motor start moeilijk.
Verkeerde manier van starten.
of
Storing in brandstoftoevoer of slechte
ontsteking.
Raadpleeg het hoofdstuk “Starten, stoppen
van de motor”.
Ga niet door met starten als de motor niet
aanslaat. Raadpleeg een merkdealer.
Brandstofonderbreking in werking na een
zware klap tegen de auto.
Raadpleeg een merkdealer.
Trillingen. Banden te zacht, beschadigd of uit balans. Controleer de bandenspanning, als deze goed
is, laat dan de banden door een merkdealer
nakijken.
Rook onder de motorkap.
Kortsluiting of lekkage van het koelcircuit. Stop, zet het contact uit, ga bij de auto van-
daan en roep de hulp in van een merkdealer.
STORINGEN (2/7)
5.30
Tijdens het rijden MOGELIJKE OORZAKEN WAT TE DOEN
Het waarschuwingslampje voor de oliedruk
gaat branden:
in een bocht of tijdens het remmen Het peil is te laag. Voeg motorolie toe (raadpleeg de paragraaf
“motorolie (bij)vullen” in hoofdstuk 4).
bij stationair draaien Lage oliedruk. Ga naar de dichtstbijzijnde merkdealer.
dooft langzaam of blijft branden bij gas
geven.
Te lage oliedruk. Stop en roep de hulp in van een merkdealer.
De motor lijkt onvoldoende vermogen te
hebben.
Luchtfilter verstopt. Vervang het filter.
Storing in de brandstofaanvoer. Controleer het brandstofpeil.
Bougies versleten, slecht afgesteld. Raadpleeg een merkdealer.
De motor draait onregelmatig stationair of slaat
af.
Onvoldoende compressie (bougies,
ontsteking, valse lucht).
Raadpleeg een merkdealer.
STORINGEN (3/7)
5.31
STORINGEN (4/7)
Tijdens het rijden MOGELIJKE OORZAKEN WAT TE DOEN
Het sturen gaat zwaar. Oververhitting van de bekrachtiging. Laat afkoelen.
Stuurbekrachtiging defect. Raadpleeg een merkdealer.
De motor wordt te warm. Het
waarschuwingslampje voor de temperatuur
van de koelvloeistof brandt (of wijzer van
temperatuurmeter staat in het rode gebied).
Waterpomp: aandrijfriem te slap of
gebroken.
Koelventilateur defect.
Stop de auto, stop de motor en roep de hulp in
van een merkdealer.
Koelvloeistoflekkage. Controleer de koelslangen en de slangklemmen.
Controleer het peil van de vloeistof in het
expansievat. Als er te weinig vloeistof in zit,
laat u de motor afkoelen en vult u het bij. Pas
op dat u zich niet brandt. Dit is slechts een
noodmaatregel: ga zo snel mogelijk naar een
merkdealer
Radiateur: Als er veel te weinig koelvloeistof inzit, vergeet dan niet dat u nooit koude koelvloeistof mag bijvullen zolang de motor heet
is. Na elke reparatie waarbij het koelsysteem geheel of gedeeltelijk is afgetapt, moet dit met nieuwe koelvloeistof worden bijgevuld.
Gebruik hiervoor alleen door onze technische diensten goedgekeurde koelvloeistof.
5.32
Elektrische organen MOGELIJKE OORZAKEN WAT TE DOEN
De ruitenwisser werkt niet. Ruitenwisserbladen kleven. Maak de wisserbladen los van de ruit.
Elektrische installatie defect. Raadpleeg een merkdealer.
De ruitenwisser stopt niet. Elektrische bediening defect. Raadpleeg een merkdealer.
Knipperfrequentie te hoog. Lamp doorgebrand. Raadpleeg de paragrafen “Koplamp:
vervangen van een lamp” of “Achterlichten
en zijlichten: vervangen van een lamp” in
hoofdstuk 5.
De knipperlichten werken niet. Elektrische installatie defect. Raadpleeg een merkdealer.
De koplampen schakelen niet in of niet uit. Elektrische installatie of schakelaar defect. Raadpleeg een merkdealer.
Condenswater in de verlichting. Dit is geen defect. Dit is een normaal
verschijnsel dat door temperatuurverandering
wordt veroorzaakt. Als de lichten branden
verdwijnt het water snel.
STORINGEN (5/7)
5.33
STORINGEN (6/7)
Vouwdak MOGELIJKE OORZAKEN WAT TE DOEN
De achterklep gaat niet open Vouwdak niet vergrendeld Vergrendel het vouwdak, raadpleeg de
paragraaf “Vouwdak: openen, sluiten” in
hoofdstuk 3.
Het dak opent of sluit niet. De voorwaarden voor het openen van het
dak ontbreken.
Zorg voor de voorwaarden voor het openen
(raadpleeg de paragraaf “vouwdak” in hoofd-
stuk 3).
Storing van het dak.
Elektrische storing (ontladen accu, enz.).
Laat het dak dicht of sluit het zoals beschreven
is in de paragraaf “vouwdak: storing” in hoofd-
stuk 3 en raadpleeg uw merkdealer.
Het dak en de afdekplaat hebben te lang
in een tussenstand gestaan.
Maak de cyclus met de hand af en gebruik indien
nodig de manier die beschreven is in de para-
graaf “vouwdak: storing” in hoofdstuk 3.
5.34
Vouwdak MOGELIJKE OORZAKEN WAT TE DOEN
De boodschap “DAK: LEES
INSTRUCTIES” verschijnt.
Storing van het dak bij het openen. Vergrendel het dak, en ontgrendel het dak
daarna zonder het op te tillen.
Buitentemperatuur te laag (onder - 10°C). Het systeem opent niet om beschadiging te
voorkomen.
De thermische beveiliging van het dak is
actief (te veel opeenvolgende bewegin-
gen).
Laat het systeem een paar minuten afkoelen
voordat u het opnieuw gebruikt.
De boodschap “CONTROLEER DAK” ver-
schijnt permanent of bij het indrukken van
de schakelaar voor het openen/sluiten van
het dak.
Storing van het dak. Raadpleeg een merkdealer.
STORINGEN (7/7)
6.1
Hoofdstuk 6: Technische gegevens
Identificatieplaatjes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.2
Afmetingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.4
Gegevens van de motor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.5
Massa’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.6
Aanhangwagengewichten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.6
Onderdelen en reparaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.7
Onderhoudscoupons . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.8
Plaatwerkcontrole . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.14
6.2
IDENTIFICATIEPLAATJES AUTO
A
B
De gegevens op het constructeursplaatje
moeten bij eventuele klachten en bij het
bestellen van onderdelen altijd worden
vermeld.
De aanwezigheid en de plaats van de in-
formatie zijn afhankelijk van de auto.
Constructeursplaatje A
1 Naam van de fabrikant.
2 Nummer van communautair ontwerp of
registratienummer.
3 Identificatienummer.
Afhankelijk van de auto wordt deze
informatie herhaald op de marke-
ring B.
4 MMAC (max. toegelaten totaalmassa)
gemeten onder de vooras.
5 Max. toegelaten treinmassa: auto met
aanhanger.
6 MMTA (max. toegelaten massa) geme-
ten onder de vooras.
7 Max. toegelaten massa gemeten onder
de achteras.
8 Gereserveerd voor zakelijke of aanvul-
lende inschrijvingen.
9 Dieseluitstoot.
10 Laknummer (kleurcode).
A
9
7
8
10
5
1
2
3
4
6
6.3
IDENTIFICATIEPLAATJES VAN DE MOTOR
De gegevens op het constructeursplaatje
of de sticker A moeten bij corresponden-
tie en bij het bestellen van onderdelen
altijd worden vermeld.
(de plaats is afhankelijk van het motortype)
1 Type van de motor.
2 Indicenummer van de motor.
3 Motornummer.
A
2
3
1
A
A
6.4
MATEN (in meters)
0,795 2,368 0,665 1,456
3,828
1,381*
1,436
1,913
* Onbelast
6.5
Uitvoeringen 1.2 Tce 1.6 16V
Type van de motor
(zie motorplaatje)
D4Ft K4M
Cilinderinhoud (cm
3
) 1 149 1 598
Soort brandstof
Octaangetal
Ongelode benzine met het voorgeschreven octaangetal zoals aangegeven op de sticker in de tankdopklep.
Indien niet beschikbaar, is bij uitzondering ongelode benzine te gebruiken:
met octaangetal 91 voor een sticker met 95, 98;
met octaangetal 87 voor een sticker waarop staat 91, 95, 98.
Bougies
Gebruik uitsluitend de voor uw motor voorgeschreven bougietypen:
Het type staat aangegeven op een sticker in de motorruimte, raadpleeg anders uw merkdealer.
Montage van een niet voorgeschreven bougietype kan tot ernstige motorschade leiden.
GEGEVENS VAN DE MOTOR
6.6
MASSA’S (in kg)
De aangegeven massa’s zijn van de basisuitvoering zonder opties: zijn variëren naargelang de uitrusting van uw auto. Raadpleeg de
merkdealer.
Max. toegelaten totaalmassa (MMAC)
Max. toegelaten treinmassa (MTR)
De massa's staan op het constructeursplaatje (raadpleeg
de paragaaf “Identificatieplaatjes” in hoofdstuk 6)
Massa aanhanger geremd Verboden
Massa aanhanger ongeremd Verboden
Max. kogeldruk op trekhaak Verboden
Max. toegelaten dakbelasting Verboden
Max. toegelaten belasting op de achterklep Verboden
6.7
De originele onderdelen worden met de grootste zorg ontwikkeld en gecontroleerd. Zij voldoen dan ook aan dezelfde kwaliteitsnormen als de on-
derdelen die in de fabriek worden gebruikt.
Door het gebruik van de originele onderdelen houdt u de prestaties van uw auto optimaal. Bovendien zijn reparaties die uitgevoerd zijn door een
merkdealer met originele onderdelen gegarandeerd volgens de voorwaarden die achter op de reparatieopdracht staan.
ONDERDELEN EN REPARATIES
6.8
ONDERHOUDSCOUPONS (1/6)
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
VIN: ..................................................................................
6.9
ONDERHOUDSCOUPONS (2/6)
VIN: ..................................................................................
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
6.10
ONDERHOUDSCOUPONS (3/6)
VIN: ..................................................................................
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
6.11
ONDERHOUDSCOUPONS (4/6)
VIN: ..................................................................................
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
6.12
ONDERHOUDSCOUPONS (5/6)
VIN: ..................................................................................
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
6.13
ONDERHOUDSCOUPONS (6/6)
VIN: ..................................................................................
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
Datum: Km: Factuurnr.: Toelichting/diversen
Type werkzaamheden: Stempel
Onderhoudsbeurt
................................................
Plaatwerkcontrole:
OK Niet OK*
*Zie specifieke bladzijde
6.14
PLAATWERKCONTROLE (1/5)
De garantie blijft alleen van kracht na de reparatie die hieronder staat aangegeven.
VIN : ..........................................................
Uit te voeren plaatwerkreparatie:
Stempel
Datum reparatie:
Reparatie nodig van:
Stempel
Datum reparatie:
Reparatie nodig van:
Stempel
Datum reparatie:
6.15
PLAATWERKCONTROLE (2/5)
De garantie blijft alleen van kracht na de reparatie die hieronder staat aangegeven.
VIN : ..........................................................
Uit te voeren plaatwerkreparatie:
Stempel
Datum reparatie:
Reparatie nodig van:
Stempel
Datum reparatie:
Reparatie nodig van:
Stempel
Datum reparatie:
6.16
PLAATWERKCONTROLE (3/5)
De garantie blijft alleen van kracht na de reparatie die hieronder staat aangegeven.
VIN : ..........................................................
Uit te voeren plaatwerkreparatie:
Stempel
Datum reparatie:
Reparatie nodig van:
Stempel
Datum reparatie:
Reparatie nodig van:
Stempel
Datum reparatie:
6.17
PLAATWERKCONTROLE (4/5)
De garantie blijft alleen van kracht na de reparatie die hieronder staat aangegeven.
VIN : ..........................................................
Uit te voeren plaatwerkreparatie:
Stempel
Datum reparatie:
Reparatie nodig van:
Stempel
Datum reparatie:
Reparatie nodig van:
Stempel
Datum reparatie:
6.18
PLAATWERKCONTROLE (5/5)
De garantie blijft alleen van kracht na de reparatie die hieronder staat aangegeven.
VIN : ..........................................................
Uit te voeren plaatwerkreparatie:
Stempel
Datum reparatie:
Reparatie nodig van:
Stempel
Datum reparatie:
Reparatie nodig van:
Stempel
Datum reparatie:
7.1
ALFABETISCHE INHOUDSOPGAVE (1/4)
A
aanhangwagen ................................................................................ 6.6
aansteker ....................................................................................... 3.23
aanvullende bevestigingsmiddelen...........................1.15 1.17, 1.19
bescherming zijkant ................................................................ 1.18
bij de autogordels voorin .............................................1.15 1.17
aanvullende bevestigingsmiddelen bij de gordels .............1.15 1.19
aanvullende veiligheidsvoorzieningen voorin ....................1.15 1.17
aanwijzers:
buitentemperatuur ................................................................... 1.49
richtingaanwijzers ........................................................... 1.51, 5.14
ABS ..........................................................................1.35, 2.10 2.12
accessoireaansluiting .................................................................... 3.23
accessoires.................................................................................... 5.25
accu ................................................................................................4.11
storing .......................................................................... 5.22 – 5.23
achterklep ...................................................................................... 3.24
achterruit
ontwaseming ............................................................................. 3.9
achteruitversnelling
inschakelen ............................................................................... 2.5
afstellen van de juiste zithouding................................................... 1.12
airbag........................................................................1.15 1.19, 1.35
airconditioning .....................................................................3.8 3.18
alarmknipperlichten ............................................................ 1.51 – 1.52
antiblokkeersysteem: ABS .................................................2.10 2.12
anticorrosiebescherming .................................................... 4.12 – 4.13
antiluchtverontreiniging
tips ...................................................................................2.6 2.8
armsteun
voor ......................................................................................... 3.22
asbak ............................................................................................. 3.23
ASR (tractiecontrole) .........................................................2.10 2.12
autogordels ........................................................................1.12 1.19
automatische portiervergrendeling tijdens het rijden ..................... 1.10
B
bagageruimte................................................................................. 3.24
banden................................................................. 2.8, 4.10, 5.9 5.11
bandenspanning ................................................................... 4.10, 5.10
batterijtjes ...................................................................................... 5.24
bedieningsorganen ............................................................ 1.30 1.37
bevestigingsmiddelen voor kinderen .............1.20 – 1.21, 1.23 1.26
bevestigingssysteem voor kinderen ..............1.20 – 1.21, 1.23 1.26
bijzonderheid van de benzinemotor................................................. 2.4
binnenlicht ................................................................. 3.20, 5.17 – 5.18
boodschappen op het instrumentenpaneel ................................... 1.40
boordcomputer .........................................................1.34 1.37, 1.40
brandstof
inhoud ..................................................................................... 1.56
kwaliteit ........................................................................ 1.56 – 1.57
tanken .......................................................................... 1.56 – 1.57
tips voor zuinig rijden ......................................................2.6 2.8
brandstof besparen................................................................2.6 2.8
brandstofpeil .................................................................................. 1.38
brandstoftank
inhoud .......................................................................... 1.56 – 1.57
buitentemperatuur ......................................................................... 1.49
C
caravan trekken ...................................................................... 3.25, 6.6
claxon ............................................................................................ 1.51
claxon en lichtsignaal .................................................................... 1.51
commando’s ......................................................................1.30 1.33
controlelampjes ........................................................1.34 1.37, 1.40
D
dashboard..........................................................................1.30 1.33
display ...............................................................................1.34 1.39
E
elektronisch stabiliteits programma: ESP ..........................2.10 2.12
ESP: elektronisch stabiliteits programma ..........................2.10 2.12
F
filter
brandstof ............................................................................ 2.6, 4.9
filter:
interieur ..................................................................................... 4.9
lucht .................................................................................... 2.6, 4.9
7.2
ALFABETISCHE INHOUDSOPGAVE (2/4)
olie ...................................................................................... 4.6, 4.9
G
geïntegreerde bediening van handsfree telefoon .......................... 3.26
geluidssignaal ................................................................ 1.6, 1.51, 1.53
gereedschap .................................................................................... 5.6
gordelspanners ..................................................................1.15 1.17
H
handrem ................................................................................. 1.34, 2.5
I
identificatie van de auto .......................................................... 6.2 – 6.3
identificatieplaatjes ................................................................. 6.2 – 6.3
inhoud brandstoftank .......................................................... 1.56 – 1.57
inhoud motorolie ..................................................................... 4.5 – 4.6
inrichting ............................................................................. 3.21 – 3.22
inrijden ............................................................................................. 2.2
instrumentenpaneel .................................................. 1.34 1.40, 1.52
interieurbekleding
onderhoud .................................................................... 4.14 – 4.15
K
kaartleeslampje ............................................................................. 3.20
katalysator ....................................................................................... 2.4
kinderen .............................................. 1.2 – 1.3, 1.6 – 1.7, 1.20 – 1.21
kinderen (veiligheid) ...................................................................... 3.19
kinderen vervoeren ........................................1.20 – 1.21, 1.23 1.26
kinderveiligheid .....................1.2 – 1.3, 1.20 – 1.21, 1.23 1.26, 3.19
kinderzitjes.....................................................1.20 – 1.21, 1.23 1.26
klokje ............................................................................................. 1.49
knipperlichten ....................................................................... 1.34, 1.51
koelvloeistof ............................................................................ 1.38, 4.7
koplampen
draaibare ................................................................................. 1.53
krik ................................................................................................... 5.6
L
lak
nummer ..................................................................................... 6.2
onderhoud .................................................................... 4.12 – 4.13
lampen
vervangen ...................................................................5.14 5.16
lekke band ......................................................................5.2, 5.6 5.8
lichten:
achteruitrijlichten ..................................................................... 5.14
alarmknipperlichten ................................................................. 1.51
dimlichten ....................................................................... 1.34, 1.52
grootlicht ......................................................................... 1.34, 1.53
kentekenverlichting ................................................................. 5.15
markeringslichten ........................................................... 1.52, 5.14
mistlichten ...................................................................... 1.34, 5.14
remlichten ................................................................................ 5.14
richtingaanwijzers .................................................. 1.34, 1.51, 5.14
lichtsignaal ..................................................................................... 1.51
M
make-up spiegels .......................................................................... 3.20
massa’s ........................................................................................... 6.6
maten............................................................................................... 6.4
meters:
instrumentenpaneel. ....................................................1.34 1.40
milieu ............................................................................................... 2.9
motorkap................................................................................. 4.2 – 4.3
motorolie ................................................................................4.4 4.6
motorolie verversen ...............................................................4.4 4.6
multimedia uitrusting...................................................................... 3.26
N
navigatie ........................................................................................ 3.26
navigatiesysteem ........................................................................... 3.26
noodstopbekrachtiging ......................................................2.10 2.12
noodstopbekrachtiging: BAS .............................................2.10 2.12
O
oliepeil van de motor .............................................................4.4 4.6
onderdelen....................................................................................... 6.7
onderhoud ....................................................................................... 2.6
onderhoud:
carrosserie ................................................................... 4.12 – 4.13
7.3
ALFABETISCHE INHOUDSOPGAVE (3/4)
interieurbekleding ......................................................... 4.14 – 4.15
mechanisch ...................................................4.2 – 4.3, 6.8 6.13
onderhoudsinterval ........................................................6.8 6.13
onderhoudscoupons ............................................................ 6.8 6.13
ontdooien/ontwasemen achterruit ................................................. 3.15
ontdooien/ontwasemen voorruit .................................................... 3.15
ontwaseming
achterruit ................................................................................... 3.9
opbergruimtes..................................................................... 3.21 – 3.22
open dak ........................................................................................ 3.19
openen van de portieren......................................................... 1.6 – 1.7
opkrikken van de auto
verwisselen van een wiel ................................................. 5.7 – 5.8
P
peilen
remvloeistof ............................................................................... 4.8
ruitensproeierreservoir .............................................................. 4.9
peilen:
brandstof ................................................................................. 1.38
koelvloeistof ..................................................................... 1.38, 4.7
plaatwerkcontrole ..............................................................6.14 6.18
pompset voor de banden .......................................................5.3 5.5
portieren ........................................................................ 1.6 – 1.7, 1.10
portieren / achterklep ..................................................... 1.6 – 1.7, 1.10
portieren vergrendelen .................................................1.2 1.7, 1.10
portiervergrendeling................................................................ 1.5, 1.10
praktische tips.................................................. 2.6 2.8, 5.28 5.34
R
radio............................................................................................... 3.26
remvloeistof ..................................................................................... 4.8
reservewiel ............................................................................... 5.2, 5.6
reservoir
koelvloeistof .............................................................................. 4.7
remvloeistof ............................................................................... 4.8
ruitensproeier ............................................................................ 4.9
rijden ......................................................... 2.2, 2.4 2.8, 2.10 2.19
rijpositie
instellingen ..................................................................1.12 1.14
rijverlichting.................................................................................... 1.52
ruitbediening. ................................................................................. 3.19
ruitensproeiers ............................................................. 1.54 – 1.55, 4.9
ruitenwisser ........................................................................ 1.54 – 1.55
bladen ..................................................................................... 5.26
ruitenwisser/-sproeier ......................................................... 1.54 – 1.55
ruitenwisserbladen......................................................................... 5.26
S
schakelen ........................................................................................ 2.5
schoonmaken:
binnenkant auto ............................................................ 4.14 – 4.15
buitenkant auto ............................................................. 4.12 – 4.13
signaal
geluid ....................................................................................... 1.51
licht .......................................................................................... 1.51
signalen verlichting ............................................................. 1.52 – 1.53
sjorringen ..................................................................... 1.21, 1.23, 3.25
sleepogen ...................................................................................... 5.27
slepen
pechhulp .................................................................................. 5.27
sleutels ..................................................................................1.2 1.4
sluiten van de portieren .......................................................... 1.6 – 1.7
snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging ...................................... 1.35
snelheidsbegrenzer ...........................................................2.13 2.15
snelheidsregelaar ..............................................................2.13 2.19
snelheidsregelaar/-begrenzer ............................................2.13 2.19
spiegels ......................................................................................... 1.50
starten van de motor........................................................................ 2.3
startschakelaar ................................................................................ 2.2
storingen ...................................................... 1.34 1.37, 5.28 5.34
stuurbekrachtiging ......................................................................... 1.48
stuurwiel
verstellen ................................................................................. 1.48
T
tankdop ............................................................................... 1.56 – 1.57
technische gegevens .............................................6.2 6.4, 6.6 – 6.7
telefoon .......................................................................................... 3.26
temperatuurregeling ..........................................................3.12 3.18
7.4
ALFABETISCHE INHOUDSOPGAVE (4/4)
tijd .................................................................................................. 1.49
tractiecontrole: ASR ...........................................................2.10 2.12
trekhaak
montage .................................................................................. 3.25
trekken
trekhaak .................................................................................. 3.25
U
uitschakelvertraging....................................................................... 1.53
V
veiligheidsvoorzieningen zijkant .................................................... 1.18
ventilatie ..............................................................................3.8 3.18
ventilatieroosters .................................................................... 3.6 – 3.7
verlichting
instrumentenpaneel ................................................................. 1.52
binnenkant ........................................................... 3.20, 5.17 – 5.18
buitenkant ..................................................................... 1.52 – 1.53
versnellingshendel ........................................................................... 2.5
verstellen van de voorstoelen .........................................................1.11
vervangen van een lamp ...................................................5.14 5.16
vervoer van voorwerpen
in de bagageruimte ................................................................. 3.25
verwarming .......................................................................... 3.8 3.18
verwisselen van een wiel ........................................................ 5.7 – 5.8
voorstoelen
met handmatige bediening .......................................................1.11
verstellen ..................................................................... 1.11 1.14
W
wassen ............................................................................... 4.12 – 4.13
wieldoppen ...................................................................................... 5.6
wieldopsleutel .................................................................................. 5.6
wielen (veiligheid) ................................................................ 5.9 5.11
wielmoersleutel ................................................................................ 5.6
wielsleutel ........................................................................................ 5.6
Z
zekeringen ......................................................................... 5.19 5.21
zijknipperlichten
vervangen van een lamp ......................................................... 5.15
zonneklep ...................................................................................... 3.20
à999108595Ríîíä
TX
RENAULT S.A.S. SOCIÉTÉ PAR ACTIONS SIMPLIFIÉE AU CAPITAL DE 533 941 113 € / 13-15, QUAI LE GALLO
92100 BOULOGNE-BILLANCOURT R.C.S. NANTERRE 780 129 987 — SIRET 780 129 987 03591 / TÉL. : 0810 40 50 60
NU 865-6 – 99 91 085 95R – 11/2012 – Edition néerlandaise
(
www.e-guide.renault.com
)
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186

Renault Wind Handleiding

Type
Handleiding